Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-10-2018
Coen Peppelenbos, Willem Jan Otten, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon
“Ik had de dood van mijn broer nodig om zelf iemand te worden. `Schrijf het op,' zei de een. 'Houd een dagboek bij,' zei een ander. Nu ik een paar weken vakantie heb, voel ik pas de rust om de afgelopen maanden te beschrijven. Ik ben fotograaf: ik denk in beelden, niet in letters. Maar de beelden hadden me de laatste tijd niets opgeleverd. Het is half twaalf. De tantes zijn allang naar bed. Het ritme hier is anders dan het ritme van de stad. Ik mis het geluid van de tram, de auto's die dag en nacht langs mijn huis rijden. Hier hoor je bijna niets. Geritsel, het ruisen van de bladeren, ganzen die plotseling alarm slaan en weer stilvallen. Tegen vieren begint de eerste haan te kraaien. Ze zouden die beesten een horloge moeten geven. Gelukkig slaap ik tegenwoordig weer net zo vast als vroeger. Ik merk dat ik zomaar wat schrijf om te voorkomen dat ik met het echte verhaal start. Waar zal ik beginnen? Laat ik maar eerst vertellen dat ik hier in Salland zit. Salland is vergeten land. Dorpjes en gehuchten met kerkjes in het midden. Van dorpskern tot dorpskern slingeren weggetjes die je uitnodigen je auto om een boom te vouwen. Het landschap wordt doorkruist door twee grote provinciale wegen. De weg van Deventer naar Hoogeveen en de weg van Zwolle naar Enschede vormen letterlijk een kruis. Het kruispunt ligt in Raalte, katholieke enclave in gereformeerd en Nederlands-hervormd gebied. Een paar kilometer buiten Raalte ligt Heino, een dorp van niks. De enige attractie was de provinciale weg die dwars door het dorp liep en soms voor een spectaculair ongeluk zorgde. Sinds de aanleg van de nieuwe weg aan de noordkant van het dorp zijn ook die onverwachte hoogtepunten in het jaar voorbij. Wie op de provinciale wegen rijdt, kent het karakter van de bewoners van deze streek niet. Dan moet je dieper het land in, over de klinkerwegen gaan. Populieren en eiken en soms een mooie lindenhaag onttrekken de boerderijen aan het zicht. Kleine boerderijen vind je er: wat veeteelt en wat akkerbouw. Gemengd bedrijf heette dat bij aardrijkskunde, en dat klonk alsof je alles dubbel had, terwijl in werkelijkheid de schraalheid van het ene deel van het bedrijf het andere aanvulde. Alles is kleinschalig. Klein zijn de geesten van de inwoners die zich door het klokgelui nog elke week naar de kerk laten roepen om daar hun wekelijkse portie schuld en boete te ontvangen. Voor slechts weinigen is het meer dan een ritueel. Tussen de IJssel en de Holterberg staat de wereld op de rem. En in Heino was de vooruitgang nog minder zichtbaar dan elders in het Sallandse land. Wie in deze streek naar kunst zoekt, moet lang zoeken. Aquarellen met bloemstillevens gemaakt door verveelde vrouwen van makelaars zijn de meest wufte uitbarstingen van artistieke geestdrift. Liever ziet men hier iets ambachtelijks. Mandenvlechters en klompenmakers trekken van jaarmarkt naar braderie en kunnen op veel bewondering rekenen.”
Coen Peppelenbos (Raalte, 4 oktober 1964) Portret door Harriët Geertjes, 2006
Van kindsbeen heb ik kennis van een wak. Denk ik het in dan denk ik mij in de voorbedachte winterdag waarop ik, spijbelend, in de late ochtendschemering, een onbeschaatste, mensverlaten wijde Ankeveense Plas beging waarin mij wachtte steeds hetzelfde en mij toegedachte wak. Denk ik het in dan denk ik mij in dit wak totdat het zingen gaat van zonk, het zingt zich naar mijn oor een wak en wordt niet waar ik nog naar snak, maar wat ik hoor, een stem, een klank, een klacht.
Tegen de weemoed
Een karavaan voddenmannen trekt al dagen klagend langs het raam. Jaargetij van stafrijm. De krant die uit de schemering de gang inglijdt is klam. Commentaren vragen aandacht voor de dodo, en je weet: het is oktober. Valt een spin het afwaswater in. Najaar, vuurtje in de nevel, slaapje van de luiheid, de wereld wordt weer één, zelfs de spreeuwen boven het station zijn onverdeeld, waaiers, grandioos vertoon van tucht, vereende turnsters die zich voegen naar de beeltenis van hun bejaarde leider: Weemoed,
vijand van de poëzie, de ogen van de dichters zien alleen hun eigen wimpers, druppels, tranen mist, melancholie.
Sloot
Geen bel ontsnapt zijn keurslijf; het wak geslagen door een steen groeit dicht: hij ligt te hopen op een bui die hem zijn huid afstroopt.
“Op een zomeravond liep ik naar beneden om een luchtje te scheppen. Op de eerste verdieping werd een deur op een kier geopend en verscheen het gezicht van mijn onderbuurvrouw. Ik had gehoord dat ze een Poolse was. Ze moet iets aan me hebben opgemerkt die avond – een ongehaastheid misschien – want ze wenkte en vroeg me binnen te komen. Met tegenzin deed ik dat. Achter haar rug zag ik een paar schuwe katten naar de keuken vluchten. In de slaapkamer, waarvan de deur openstond, lagen nog eens vijf, zes katten op bed. In de voorkamer was het behang tot een meter boven de plint door kattenagels stuk - gekrabd. Ik hoef niet te zeggen dat het naar katten stonk, dat wil zeggen: naar kattebakken. Met een mengeling van afkeer en nieuwsgierigheid nam ik het allemaal in me op. Van exact hetzelfde appartement als het mijne had ze een hol gemaakt. Een hol vol katten, met tapijtjes, gordijnen en groen behang, stapels kranten in de gang, met kleren vol gepropte plastic vuilniszakken in de slaapkamer, en overal uit tijdschriften geknipte foto’s van halfnaakte meisjes en mooie mannen aan de muur. In de voor kamer, achter de halfgesloten gordijnen, stond het schuifraam op een kier en kwamen geluiden van de straat naar binnen. Ik hoorde de merel zingen die ik zo-even in mijn eigen huis ook had horen zingen. Maar ondertussen was ik in een ander universum beland. Dicht bij me, te dichtbij, stond de Poolse: een korte en plompe vrouw van begin zestig, die vriendelijke en lokkende geluidjes maakte. Ze had hoge jukbeenderen en kleine, zich tot spleetjes vernauwende ogen, diep in het vlees verzonken, bijna als de ogen van Eskimo’s. Dik zwart haar, dat nog maar nauwelijks grijs werd. Ze had iets kinderlijks. Uit haar brabbeltaal wist ik met moeite een paar verstaanbare woorden te filteren.”
“Toen Elza een poosje later beneden de eetzaal binnenstapte, vond ze daar alleen haar vader aan de ontbijttafel zitten. ‘Morgen Papa’. ‘Morgen, meiske lief, zijn jullie klaar, we vertrekken stipt als het getij opkomt hoor, dat is over drie kwartier’. De oude slavin Ashana kwam binnen met een bord, waarop vers gebakken vlees, eieren en brood. Ze zette alles voor Elza neer en zei met goedkeurend knikje ‘Ai misi Elza, yu moi baya’ Zachte voetstappen en binnen kwam nu vanaf de achtergalerij, Rebecca. De 21-jarige Rebecca was de 2e dochter van tante Rachaël. Ze was doof, op 9-jarige leeftijd had ze tyfeuze koortsen gehad, die had ze overleefd, maar vanaf toen hoorde ze praktisch niets meer. Praten kon ze nog wel, maar zeer monotoon, en ze sprak heel weinig. Rebecca leefde helemaal haar eigen leven; stil, teruggetrokken, meest in haar kamer, waar ze las, schilderde, tekende, en poppen maakte. Prachtige poppen, iedereen die ze zag, zei dat ze er wel een handeltje in zou kunnen beginnen. Een enkele keer maakte Rebecca wel eens een pop in opdracht en nam daar dan ook wel geld voor, maar vaak gaf ze ze toch cadeau aan kennissen en de meeste poppen waren gewoon uitgestald in haar kamer. Niemand bemoeide zich veel met Rebecca, haar moeder zag ze nauwelijks en ook tegen haar zusje Sarith en stiefzusje Elza zei ze nooit meer dan 't hoognodige. De enige personen met wie ze wel sprak, waren haar stiefvader oom Levi en haar slavin Caro. Toen de weduwe Rachaël Aäharon 10 jaar geleden verhuisde naar plantage Hébron had ze een aantal slaven meegebracht n.l. Kwasiba en haar 2 dochters Caro en Mini-mini, die waren toen 8 en 5 jaar oud, en verder haar eigen lijfslavin Leida en haar man Isidoor, en hun kleinzoon van 1 jaar, omdat diens moeder, Leida en Isidoors dochter, enkele maanden tevoren overleden was. Caro was de slavin van Rebecca; ze volgde haar meesteres overal en hielp met penselen uitwassen, verf mengen, kleertjes van poppen naaien e.d. De 15-jarige Mini-mini was Kwasiba's trots. Duidelijk een kleurlinge. Kwasiba had nooit gezegd wie Mini-mini's vader was, maar men vermoedde dat die of Rachaëls overleden echtgenoot Jacob Aäharon of diens zoon Ishaak geweest moest zijn. In ieder geval was Mini-mini bruin van kleur, met zacht krullend haar, een smal gezicht en grote donkere ogen. Mini-mini was Sariths slavin en wie die twee bij elkaar zag kon niet aan de indruk ontkomen dat er een treffende gelijkenis was in gezichtsvorm en figuur.”
Je pense à toi. Viens. Dans un effleurement perpétuel, nous nous regarderons. « Tes yeux viendront graver ta grâce en moi ». Mes yeux. habitués aux splendeurs que ton âme, dans l'éloquente élocu-tion de sa vérité, a jetées à ma vue, à mon oreille, à ma vie, mes yeux pourront « souffrir l'étinceler de tes rayons » : mes yeux embrasse-ront avec leurs regards cette « lumière qui n'a point de nuit qui « est toujours lumière », qui « est de telle sorte qu'aucune personne, si intelligente qu'elle soit, ne pourra de sa vie se la représenter ». Mais pourquoi se la représenter ? Il suffit de la caresser doucement, cette lumière, d'effleurer l'ovale oraculaire de ton visage.
Viens. Nous « élaborerons nos pas / unis ». Viens. « Le réel tient à toi ». Tu es la « figure vocative ». Viens. Puisqu'il n'est rien de plus doux à notre pensée que l'idée de nous voir, aurons-nous l'adresse de nous en défendre, même maladroitement ? Viens. Puisqu'il ne sera rien de plus doux à notre pensée que l'idée de nous revoir, aurons-nous l'adresse de nous en défendre, même maladroitement? Viens. Reviens.
Diep in het bos achter de blonde bergen met mijlenver geen dorpen in het rond staat aan een vijver 't huis der zeven dwergen, waar eens een heks als appelvrouw vermomd
haar koopwaar aanbood, rood en rijp en glanzend, waar kleine vogels en waar herten zijn, de ree met ronde ogen, plechtig dansend, de schildpad en het langorig konijn.
De dwergen zitten hopeloos verlegen al jaren moe rondom de kleine kist, waarvan het glas, verweerd door zon en regen, zorgvuldig eens per week wordt afgewist.
En al die tijd is er geen prins gekomen over de zeven bergen naar het woud. De dwergen zitten lusteloos te dromen en plukken aan hun baard en worden oud. * God, laat dit meisjeshart niet doelloos branden tot smart van vogels, herten en konijn; zijn er geen prinsen dadelijk voorhanden, laat het dan een kantoorbediende zijn.
“I grew up on food, among people who were devoted to the joy of getting plenty of it. Some years ago, I visited Mel Blount, the great Pittsburgh Steeler cornerback, on his family farm in Vidalia, Georgia, and wrote this: “Keep ’em fed,” Mel’s father used to say about his offspring. “Keep ’em fed and they’ll work.” They’re still working—for instance, tossing a crop of fifty- or sixty-pound watermelons along a family bucket-brigade line (“And you can’t stop”) to load them into a truck. And every time I walked into Mel’s mother’s house, she, Alice Blount—at 9:00 a.m., 11:30 a.m., 4:30 p.m., or 9:30 p.m.—she was putting fried chicken, stewed chicken, butter beans, soupy white lima beans, grits, gravy, corn bread, rice, mashed potatoes, thick-sliced bacon, collard greens, biscuits, ham, black-eyed peas, sweet iced tea, and hot sauce onto the table and saying, “Y’all about let it get cold.” When I start eating food like that, it takes me back to when I was fourteen, could eat steadily for hours with impunity, and figured I’d be a sports immortal myself. Inside every thin Southern person is a fat person signaling to get out. Mine has partially emerged, as has Mel’s brother Bobby’s. One night Bobby leaned back from the table, slapped his stomach proprietarily with both hands, and said, “Roy, this is all the savings I got.” Mel has had the football glory, but Bobby (who some say was the best athlete in the family) may well have had more food, and he seems pleased with his end of the deal. If Google can arrange something like that in perpetuity, farm to table, I’m in. Doesn’t have to be soul food, as long as it’s good. In a lifetime of eating, I have savored Madhur Jaffrey’s home cooking, Donald Link’s prizewinning hot tamales (I was a judge), and an eight-course banquet in the Palace of Versailles. And see “What We Ate in Japan.” As to healthful eating, I take a positive approach. When I hear that something I like is good for me or anyway better than something else (for instance, that Velveeta has more protein and fewer bad fats than many real cheeses, because it is largely whey), I say, “Hey! Let’s see if we have some in the fridge.” (To mix with RO*TEL. I wouldn’t eat Velveeta without mixing it with something containing an asterisk.) When I hear that something I like is not so good (for instance, that Velveeta is rich in sodium), I say, “Let us not rush to judgment.”
Roy Alton Blount Jr. (Indianapolis, 4 oktober 1941) Cover
“Of course, in such a house there were secret chambers: the little daughter of the present owner, Sir Michael Audley, had fallen by accident upon the discovery of one. A board had rattled under her feet in the great nursery where she played, and on attention being drawn to it, it was found to be loose, and so removed, revealing a ladder leading to a hiding-place between the floor of the nursery and the ceiling of the room below — a hiding-place so small that he who hid there must have crouched on his hands and knees or lain at full length, and yet large enough to contain a quaint old carved oak chest half filled with priests' vestments which had been hidden away, no doubt, in those cruel days when the life of a man was in danger if he was discovered to have harboured a Roman Catholic priest, or to have had mass said in his house. The broad outer moat was dry and grass-grown, and the laden trees of the orchard hung over it with gnarled straggling branches that drew fantastical patterns upon the green slope. Within this moat there was, as I have said, the fish-pond — a sheet of water that extended the whole length of the garden, and bordering which there was an avenue called the lime-tree walk; an avenue so shaded from the sun and sky, so screened from observation by the thick shelter of the over-arching trees, that it seemed a chosen place for secret meetings or for stolen interviews; a place in which a conspiracy might have been planned or a lover's vow registered with equal safety; and yet it was scarcely twenty paces from the house. At the end of this dark arcade there was the shrubbery, where, half buried among the tangled branches and the neglected weeds, stood the rusty wheel of that old well of which I have spoken. It had been of good service in its time, no doubt; and busy nuns have perhaps drawn the cool water with their own fair hands; but it had fallen with disuse now, and scarcely any one at Audley Court knew whether the spring had dried up or not. But sheltered as was the solitude of this lime-tree walk, I doubt very much if it was ever put to any romantic uses. Often in the cool of the evening Sir Michael Audley would stroll up and down smoking his cigar, with his dog at his heels, and his pretty young wife dawdling by his side; but in about ten minutes the baronet and his companion would grow tired of the rustling limes and the still water, hidden under the spreading leaves of the water-lilies, and the long green vista with the broken well at the end, and would stroll back to the white drawing-room, where my lady played dreamy melodies by Beethoven and Mendelssohn till her husband fell asleep in his easy-chair.”
Mary Elizabeth Braddon (4 oktober 1837 – 4 februari 1915) Cover DVD tv-film uit 2000
Tags:Coen Peppelenbos, Willem Jan Otten, Oek de Jong, Cynthia Mc Leod, Matthieu Gosztola, Koos Schuur, Roy Alton Blount Jr., Mary Elizabeth Braddon, André Salmon, Romenu
“Aan de balie van de gevangenis kreeg hij een witte plastic draagtas met daarin al zijn bezittingen. De cipier achter het glas wees naar een deur aan de zijkant. Ze draaide de sleutel om, stopte hem de tas toe en deed de deur meteen weer op slot. De vrouw paste ternauwernood in haar blauwe overhemd, de knoop van haar stropdas was verborgen onder haar slappe hals. Viktor was hier elf jaar geweest, hij had nooit het gebouw verlaten, maar de vrouw liet niets blijken. Hij kon net zo goed een bezoeker zijn die een uurtje geleden zijn tas had afgegeven. Ze was beducht voor iets, een onnoembaar gevaar. Men had haar op het hart gedrukt onder alle omstandigheden zakelijk te blijven. Die houding paste haar slecht, zoals haar lichaam niet in het uniform paste. Kleine gouden ringetjes staken in haar kersrode oorlellen die schuin op haar bolle wangen lagen. De ringen hadden geslepen kantjes, wat haar tegelijk meisjesachtig en ouderwets maakte, een juweel dat ze bij haar vormsel van een grootmoeder had gekregen. Ze deed alsof hij niet meer voor de balie stond en naar haar keek. Ze leek hem een vrouw die huilend de liefde bedreef. De donkere, massieve poort had een deurtje dat door een mannelijke cipier werd opengemaakt. Routine en ge- woonte, de fundamenten van het gevangeniswezen, reikten tot deze uiterste grens en hadden sporen van blank hout gevormd. Buiten klonk de wereld anders, hij merkte het meteen. Hij kon het niet benoemen. Had het iets met de bomen aan de overkant te maken, met de brede kruinen? Waren autobussen vroeger stiller? Na enkele minuten voor de grote poort, kijkend naar fietsers en auto’s en voetgangers en gebouwen die hij zich niet kon herinneren, bedacht Viktor dat er een zekere uitbundigheid in de lucht hing. Hij rook het. De wereld was nu vrijer. Maar de wereld was daar niet rustiger van geworden. Misschien lag het aan hem. Het zou tijd vragen om aan alles te wennen, dat sprak vanzelf. Op dat vlak waren zijn vooruitzichten uitstekend. Hij had tijd in overvloed. Links van de grote poort trok de kleur oranje zijn aandacht. Een vuilnisbak die tegen de muur hing. Voorop stond een symbolische afbeelding van een vuilnisbak, er was geen misverstand mogelijk. Ook dit kon hij zich niet voor de geest brengen, die kleur. Zonder de straat in te kijken werd hij drie vuilnisbakken gewaar, oranje vlekken aan de randen van zijn blikveld. De kleur was zeer doeltreffend, al lag er hier en daar vuil op straat.”
Peter Terrin (Tielt, 3 oktober 1968)
De Amerikaanse schrijver, dramaticus en essayist Gore Vidalwerd geboren op 3 oktober 1925 in West Point, New York. Zie ook alle tags voor Gore Vidal op dit blog.
Uit: Julian
“Libanius to Priscus Antioch, March [AD.] 380 Yesterday morning as I was about to enter the lecture hall, I was stopped by a Christian student who asked me in a voice eager with malice, "Have you heard about the Emperor Theodosius?" I cleared my throat ready to investigate the nature of this question, but he was too quick for me. "He has been baptized a Christian." I was noncommittal. Nowadays, one never knows who is a secret agent. Also, I was not particularly surprised at the news. When Theodosius fell ill last winter and the bishops arrived like vultures to pray over him, I knew that should he recover they would take full credit for having saved him. He survived. Now we have a Christian emperor in the East, to match Gratian, our Christian emperor in the West. It was inevitable. I turned to go inside but the young man was hardly finished with his pleasant task. "Theodosius has also issued an edict. It was just read in front of the senate house. I heard it. Did you?" "No. But I always enjoy imperial prose," I said politely. "You may not enjoy this. The Emperor has declared heretic all those who do not follow the Nicene Creed." "I'm afraid Christian theology is not really my subject. The edict hardly applies to those of us who are still faithful to philosophy." "It applies to everyone in the East." He said this slowly, watching me all the while. "The Emperor has even appointed an Inquisitor to determine one's faith. The days of toleration are over." I was speechless; the sun flared in my eyes; all things grew confused and I wondered if I was about to faint, or even die. But the voices of two colleagues recalled me. I could tell by the way they greeted me that they, too, had heard about the edict and were curious to know my reaction. I gave them no pleasure. "Of course I expected it," I said. "The Empress Postuma wrote me only this week to say that . . ." I invented freely. I have not of course heard from the Empress in some months, but I thought that the enemy should be reminded to what extent I enjoy the favor of Gratian and Postuma. It is humiliating to be forced to protect oneself in this way, but these are dangerous times.”
1 Soms lijkt het alsof ik wind mee heb de doden mij vooruit helpen ik staar naar mensen die dichtbij staan alsof ze na het knipperen van mijn ogen verdwenen kunnen zijn ik wil dat er dingen aan mij blijven kleven
2 Is geluk verdwijnen of juist gevonden worden ik heb geen antwoorden roep ik zand begint zich te verplaatsen als een oude kameel nog nooit heeft een mens de zee doen keren
3 Ik heb iets nodig wat me lichter maakt vanaf boven gezien lijkt alles altijd omhoog te willen de massa wordt een zwaar ademend dier we nemen ons voor te vertrekken maar haken steeds om de beurt af
“Les voisins se sont réunis en bas de l’immeuble. Il y a surtout des femmes. C’est bientôt l’heure d’aller chercher les enfants à l’école. Elles regardent l’ambulance, les yeux gonflés de larmes. Elles pleurent et elles veulent savoir. Elles se mettent sur la pointe des pieds. Essaient de distinguer ce qui se passe derrière le cordon de police, à l’intérieur de l’ambulance qui démarre toutes sirènes hurlantes. Elles se murmurent des informations à l’oreille. Déjà, la rumeur court. Il est arrivé malheur aux enfants. C’est un bel immeuble de la rue d’Hauteville, dans le dixième arrondissement. Un immeuble où les voisins s’adressent, sans se connaître, des bonjours chaleureux. L’appartement des Massé se trouve au cinquième étage. C’est le plus petit appartement de la résidence. Paul et Myriam ont fait monter une cloison au milieu du salon à la naissance de leur second enfant. Ils dorment dans une pièce exiguë, entre la cuisine et la fenêtre qui donne sur la rue. Myriam aime les meubles chinés et les tapis berbères. Au mur, elle a accroché des estampes japonaises. Aujourd’hui, elle est rentrée plus tôt. Elle a écourté une réunion et reporté à demain l’étude d’un dossier. Assise sur le strapontin, dans la rame de la ligne 7, elle se disait qu’elle ferait une surprise aux enfants. En arrivant, elle s’est arrêtée à la boulangerie. Elle a acheté une baguette, un dessert pour les petits et un cake à l’orange pour la nounou. C’est son favori. Elle pensait les emmener au manège. Ils iraient ensemble faire les courses pour le dîner. Mila réclamerait un jouet, Adam sucerait un quignon de pain dans sa poussette.Adam est mort. Mila va succomber. -------
«Pas de sans-papiers, on est d’accord? Pour la femme de ménage ou le peintre, ça ne me dérange pas. Il faut bien que ces gens travaillent, mais pour garder les petits, c’est trop dangereux. Je ne veux pas de quelqu’un qui aurait peur d’appeler la police ou d’aller à l’hôpital en cas de problème. Pour le reste, pas trop vieille, pas voilée et pas fumeuse. L’important, c’est qu’elle soit vive et disponible. Qu’elle bosse pour qu’on puisse bosser.» Paul a tout préparé. Il a établi une liste de questions et prévu trente minutes par entretien.”
Aan het rijden en rotsen voor ons deur komt er geen eind, - altijd maar troepen en door de regen lijkt het een erbarmelijke aftocht. Wat er op die wagens al geladen is, gaat alle inbeelding te buiten, - het gelijkt eerder een verhuizing, - een uittocht van foremannen dan op militaire kolonnen. En de peerden vooral zien er ellendig uit. Wat een verschil bij 't geen we hier in oktober van '14 zagen voorbijtrekken! En wat is er nu nog over van die prachtige stoet peerden en wagens in splinternieuw tuig van de 4de Armee?.
19 oktober 1917
Peerdenschouw; koeienschouw en... voor 't eerst: geitenschouw. De boeren en landmensen mogen er een man op houden om de bevelen van de kommandantur uit te voeren. Maar nu komt het ergste: een veertigtal geiten worden opgeëist! De melkkoe van de kleine man. En dat verwekt veel ontroering en vooral stil verdriet. Niet alleen om het verlies van de melk die bij de kleine man het enige voedsel uitmaakt, maar ook omdat de kleine kortwoner zijn geit zo genegen is en waarlijk bemint. Ik zie o.a. een jongetje die daar ook met zijn geitje gekomen is, - een prachtig harte-geitje. Het dier is aangeslagen en moet geleverd worden en de jongen staat daar, houdt het geitje aan het zeel en streelt het met de andere hand over de rug maar terwijl rollen grote tranen uit zijn ogen over zijn wangen op zijn kiel, maar zijn aanzicht blijft strak gespannen en hij doet zienling geweld om zijn verdriet te verkroppen. Zelden heb ik zulk oprecht lijden ontwaard.
23 oktober 1917
Gisteravond, om 9 uur is er op de gemeente een jammerlijk ongeval gebeurd: een man hier uit de buurt is op een boom waar hij takken uit kapte door de soldaten van de Kommandantur, die op patrouille waren, doodgeschoten. Dat wekt de algemene ontsteltenis onder de bevolking en de verbazing te meer dat er geen nachten voorbijgaan zonder er hele bomen langs de steenweg afgezaagd en weggevoerd worden en de daders niet verontrust worden en dat er nu om enige takken een man moet doodgeschoten worden en het leven laten...”
Stijn Streuvels (3 oktober 1871 – 15 augustus 1969) Streuvels woonkamer in “Het Lijsternest”, zijn woonhuis in Ingooigem
“D’autres invités étaient maintenant épars entre les arbres, attendant. Et trois bateaux de plaisance accostaient, prêts à recevoir les promeneurs. Un à un, sur le passage des dames, qui paraissaient être la châtelaine et sa fille, les jeunes gens saluaient profondément, et les demoiselles s’inclinaient. Etrange matinée! Etrange partie de plaisir! Il faisait froid malgré le soleil d’hiver, et les femmes enroulaient autour de leur cou ces boas de plumes qui étaient alors à la mode . . . La vieille dame resta sur la rive, et, sans savoir comment, Meaulnes se trouva dans le même yacht que la jeune châtelaine. Il s’accouda sur le pont, tenant d’une main d’une main son chapeau battu par le grand vent, et il put regarder à l’aise le jeune fille, qui s’était assise à l’abri. Elle aussi le regardait. Elle répondait à ses compagnes, souriait, puis posait doucement ses yeux bleus sur lui, en tenant sa lèvre un peu mordue. Un grand silence régnait sur les berges prochaines. Le bateau filait avec un brui calme de machine et d’eau. On eût pu se croire au coeur de l’été. On allait aborder, semblait-il, dans le beau jardin de quelque maison de campagne. La jeune fille s’y promènerait sous une ombrelle blanche. Jusqu’au soir on entendrait les tourterelles gémir. . . Mais soudain une rafale glacée venait rappeler décembre aux invités de cette étrange fête. On aborda devant un bois de sapins. Sur le débarcadère, les passages durent attendre un instant, serrés les uns contre les autres, qu’un des bateliers eût ouvert le cadenas de la barrière. . . Avec quel émoi Meaulnes se rappelait dans la suite cette minute où, sur le bord de l’étang, il avait eu très près du sien le visage désormais perdu de la jeune fille! Il avait regardé ce profil si pur, de tous ses yeux, jusqu’à ce qu’ils fussent près de s’emplir de larmes. Et il se rappelait avoir vu, comme un secret délicat qu’elle lui eût confié, un peu de poudre restée sur sa joue . . . A terre, tout s’arrangea comme dans un rêve. Tandis que les enfants couraient avec des cris de joie, que des groupes se formaient et s’éparpillaient à travers bois, Meaulnes s’avança dans une allée, où, dix pas devant lui, marchait la jeune fille. Il se trouva près d’elle sans avoir eu le temps de réfléchir: “Vous êtes belle”, dit-il simplement. Mais elle hâta le pas et, sans répondre, prit une allée transversale. D’autres promeneurs couraient, jouaient à travers les avenues, chacun errant à sa guise, conduit seulement par sa libre fantaisie. Le jeune homme se reprocha vivement ce qu’il appelait sa balourdise, sa grossièreté, sa sottise.”
Alain-Fournier (3 oktober 1886 – 22 september 1914) Cover leesboek
“Today I was going to borrow some books about mankind's con-cepts of utopia, but the downtown library was destroyed by fire a couple of months ago and now there is only a charred hull, stepped like a ziggurat, cordoned off at a busy intersec-tion, soot seeping from its broken windows, the whole block reeking of smoke. I thought of going to another library, but that would involve negotiating unfamiliar streets, and I'm a man entrenched in routine. I travel the city like a needle coursing through grooves of a record. Work, market, home. Work, mar-ket, home. You visit the same places often enough and each day is like the refrain of Old Black Magic--"Round and round I go, in a spin, loving that spin I'm in ..." When I look back at childhood, my breakfast bowl was like the curved congress building in the South American capital of Brasilia, a city whose stark architecture was eventually overrun with clotheslines and curtains and chickens plodding through lobbies. The spotless glass-topped bureau where my mother and father kept cologne and lint brushes and shoehorns was a lot like Le Corbusier's Radiant City, egalitarian, rational, based upon the symmetry of His and Hers. Except that my parents filed for divorce. Except that Corbu's schematic plans are nothing now but a blur of monoliths rendered in pencil. Our yard was like a small model of Frank Lloyd Wright's Broadacre City; the faulty fountain, wooden birdhouse, and sparse vegetable garden were as absurd as Wright's metropolis where each resident, living in a mile-high apartment complex, would own an individual plot of farmland which they could fly to in a compact helicopter adorned with geometric designs. Anyway, I ended up staying at home today, crossing the car- pet on journeys to the window and desk and back, staring at tract houses which cover the hills like ice plant or ivy, redundant and dense. As a boy, I used to visit a local subdivision every Sunday and wander through the model home. The foyer was filled with piped-in music. I'd swing back a medicine cabinet minor to reveal the pristine enamel, the green tiers of glass. Nubby synthetic curtains, clamped tight against the view, cre-ated a dim monastic light just right for contemplation. One need only pull a cord to, swoosh, be blinded by the wall of a neighbor, shadowless and absolute across a dusty abyss.”
“Met verbazing had Minnie naar haar moeders relaas geluisterd. Ze kende niemand die zo nuchter was als zij, zo wars van alles wat niet behoorde tot de meest concrete, zichtbare werkelijkheid. Haar moeder was bovendien volstrekt onsentimenteel. Nog nooit had Minnie haar uitbundig zien lachen, of huilen, of schreeuwen van woede; haar emoties werden afgemeten in minimale doseringen die ze nooit overschreed. Het leven van haar moeder, dacht Minnie wel eens, voltrok zich langs de lijnen van een Mondriaanschilderij: horizontaal en verticaal, en absoluut zonder frivoliteiten. Ze was, kortom, wel de laatste van wie je zou verwachten betekenis te hechten aan iets geheimzinnigs als een dróóm. ‘Ik weet niet waarom ik je eigenlijk bel,’ zei haar moeder, die zich hoorbaar herstelde. ‘Nu ik het hardop uitspreek klinkt het ronduit belachelijk, en al helemaal niet realistisch.’ ‘Nou ja,’ zei Minnie. In een impuls, misschien om haar moeders ongemak op te heffen, had ze haar voorgesteld die middag samen te lunchen, en nu zaten ze hier. Eigenlijk was het ontroerend, dacht ze, een droom die zomaar door haar moeders pantser van rationaliteit was gebroken. Het was de eerste dag van februari en zelfs voor de tijd van het jaar was het extreem koud. Tijdens een schaatstocht de dag daarvoor had Minnie een lelijke blauwe plek opgelopen op haar heup, die om de paar uur van kleur veranderde en waar ze dwangmatig op drukte om te voelen of het nog zeer deed – wat het deed. ‘Excuses voor dat geraaskal aan de telefoon,’ zei haar moeder nog voordat ze goed en wel haar jas had uitgetrokken. Ze klonk weer als zichzelf, helder en zakelijk. ‘Ik was pas net wakker, ik dacht niet na.’ Minnie keek naar de routineuze manier waarop ze zich van de jas ontdeed, haar sjaal netjes door de mouw haalde, haar rok gladstreek, ging zitten. Ze was mooi, haar moeder, op een onopvallende maar goed geconserveerde manier. Een professional. Minnie herinnerde zich hoe haar moeder haar vroeger opwachtte wanneer ze uit school kwam, hoe anders ze was dan de andere moeders, die simpelweg in die rol geboren leken te zijn en op een volstrekt natuurlijke manier samenvloeiden met het schoolplein, hun kinderen, de andere moeders. Haar eigen moeder leek iedere keer weer verbaasd daar te staan, alsof ze een blokje om was gelopen en per ongeluk op het schoolplein terecht was gekomen.” Al dertig jaar werkte haar moeder bij het kwf, waar ze zich onvervangbaar maakte als rechterhand van iedere directeur die de revue passeerde.”
“Tien december is niet de vrolijkste datum denkbaar om in Stockholm een feestje te organiseren, maar daar zal Michail Sjolochov weinig last van hebben gehad toen hij in 1965 deze stad aandeed om er zijn Nobelprijs voor Literatuur op te pikken. Hij wist wat winter was. Hoe het ijs kan kruien staat beschreven in die ene roman waarom hij altijd herinnerd zou blijven, zolang de mensheid tenminste nog iets in boeken wenste te zoeken. En hoewel de wind lelijk huis kan houden op de plaats waar een gulden medaille ongeduldig lag te verlangen naar zijn borst, moet Sjolochovs karakter het ons toestaan te fantaseren dat hij zelfs, eenmaal aangekomen aan de Zweedse scherenkust, ostentatief een jasje heeft uitgedaan om zijn gehardheid als rasechte Kozak te illustreren. Al zal hij die jas natuurlijk wel hebben aangehouden, enerzijds uit beleefdheid, en anderzijds uit angst dat hij de banketrede, die hij zorgvuldig in z’n binnenzak bewaarde, door deze vestimentaire overmoed kwijt zou raken. Hij, de zogenaamde ‘Leo Tolstoj van het volk’, was voor zijn heenreis in Moskou nog snel even naar de kapper gegaan en had een paar druppels parfum over zijn spoedig uit te beitelen kop gesprenkeld om de prijs in ontvangst te nemen die de echte doch kennelijk minder volkse Tolstoj nooit had mogen krijgen. Dit was zijn dag. Definitief afgerekend werd er vandaag met zijn sombere jaren als dokwerker, boekhouder, steenkapper, kloefkapper, belastingcontroleur, manusje-van-alles en handlanger-van-niks. Afgerekend, met de konten die hij had gelikt, zich moeizaam een weg naar boven lebberend als journalist. Dat hij met zijn eerste manuscripten had moeten leuren maakte hem in deze stonden alleen maar groter, hij, zoon van een analfabete moeder. En hij voelde met genoegen de woede van al de redacteuren die opeens begrepen dat zij destijds het prille gepruts van een toekomstig Nobelprijswinnaar hadden afgewezen. Het kon niet lang meer duren of zijn tronie zou prijken op een postzegel van vijf kopeken, straatnaambordjes met zijn naam waren al onderweg naar de letterzetter, uiteraard, en alleen het eeuwige leven kon hem nog een staatsbegrafenis ontnemen. Zuiver toeval was er enkel voor mensen zonder talent. Dat het stadhuis van Stockholm aan het brede water was gelegen had een hogere reden, en die reden heette: Michail Aleksandrovitsj Sjolochov! Rivierenliefhebber in hart en pen, publieke beschermheer van de Wolga en het Baikalmeer.”
Dimitri Verhulst (Aalst, 2 oktober 1972)
De Nederlandse dichter, essayist, bloemlezer en boekhandelaar Joost Baars werd geboren op 2 oktober 1975 in Leidschendam. Zie ook alle tags voor Joost Baarsop dit blog.
ondanks wat ik van Jou
ondanks wat ik van Jou aan anderen vertel,
Jij houdt Je bij hen weg zoals Je Je in elk gesprek
aan alle taalweerslag onttrekt. het is verteld
dat Je een lichaam hebt gehad dat woorden sprak
zoals ik spreek als ik met vrienden ben. hoe moeten
wij ooit samen zijn als ieder glas met hen ten teken staat
van een vertrek? hoe vindt in ons – dat lege,
ondoordringbare verbond in ieder stervend woord
dat wij elkaar toespreken - afzonderlijk Jouw terugkeer
plaats? is dat de vraag?
er loopt een katje in Je rond. ze lijkt naar iets te zoeken,
houdt dan stil. ik haal haar aan, maar als ze opkijkt, oogt ook zij
verloren wat ze daar niet vond.
the rustling in the trees is
the rustling in the trees is not the rustling in the trees.
it is Your voice. the rustling which is always the same, is not
always the same. it unlocks me, works its way inside of me, to the
place that is Yours, where You appear to be absent. that’s where I can hear
Your peaceful livid churning, not the rustling, but the rustling
that makes the rustling sound, from a place in me that doesn’t sound,
where the words I speak don’t exist until You speak,
where You are born in the rustling of the rustling of the sound-
Still there is clear, sharp light April-spring’s light Still the sky is being stretched, pale, gleaming The earth dry, granulous after the snow Touch its brittle surface with the fingers of the imagination It is cold Being stretched within me is a new rhythm that is far beyond all destruction For a long time I have been living among gleaming shadows in a mother of Hades A wing breaks out A leaf, an oar Everything is already white Everything is already delight The heart of the deep sun The ache within the heart The breathing in, in The sun’s oarstrokes The quivering water It is still cold Still nothing has opened Still nothing has died Everything wakes up so slowly So slowly that we are almost dying Come with me, out An oar-blade stratches your forehead A sparkling writing of stars And is the deep voice of humanity All language dies out All language dies so slowly We will die out completely Also in the ultimate task We write in the language of the stars which is not the language of a human
“They believe that the various gods of war & love etc. start winging their way from Africa when the ceremony starts. They had taken about five hours to cross the Atlantic — & on this occasion it was the God of War. A man started staggering & falling & twisting. People held him up, twisted a scarlet cloth round his middle & put a rum bottle & a panga in his hand. Then he began to whirl around the room, falling & tripping & brandishing the axe; we had to leap up on benches to get out of the way. Sometimes he pressed the blunt end of the panga in someone's stomach, & that man or woman knelt on the ground before him & kissed it, while he sprayed them with rum out of his mouth. Two of those got possessed too, but were quieted by the priest. I was glad when the man gave a shriek & collapsed, & the God had started back to Africa & the party was over. I like Truman Capote very much. A most queer figure not only in the technical sense. He is telling my fortune & it gives one the creeps because one half believes — there's an odd psychic quality about him. The fortune depresses me for obvious reasons even though it might be called a happy one. I'll put it on record. Between September 1956 & February 1957 I marry a girl 20 years younger who is either Canadian, American, New Zealand or Australian. I am very much in love & she is 5 months gone with a daughter who proves herself a genius by the time she is 18. I see little of my other children. My whole life changes. We have a house abroad by the sea where we are very happy & about the same time I finish (or start) my best book. When I am in the seventies (I remain sexually active till the end!) we spend the summer in the mountains & the winters in the desert. We are very happy, but before we marry I go (in about 2 years time) through a great crisis with myself. Well, there it is — watch out. I'm oddly depressed by it. I want to be with you till death.”
Graham Greene(2 oktober 1904 – 3 april 1991) Het geboortehuis van Graham Greene in Berkhamsted School, Hertfordshire
5 She says, “But in contentment I still feel The need of some imperishable bliss.” Death is the mother of beauty; hence from her, Alone, shall come fulfilment to our dreams And our desires. Although she strews the leaves Of sure obliteration on our paths, The path sick sorrow took, the many paths Where triumph rang its brassy phrase, or love Whispered a little out of tenderness, She makes the willow shiver in the sun For maidens who were wont to sit and gaze Upon the grass, relinquished to their feet. She causes boys to pile new plums and pears On disregarded plate. The maidens taste And stray impassioned in the littering leaves.
6 Is there no change of death in paradise? Does ripe fruit never fall? Or do the boughs Hang always heavy in that perfect sky, Unchanging, yet so like our perishing earth, With rivers like our own that seek for seas They never find, the same receding shores That never touch with inarticulate pang? Why set the pear upon those river-banks Or spice the shores with odors of the plum? Alas, that they should wear our colors there, The silken weavings of our afternoons, And pick the strings of our insipid lutes! Death is the mother of beauty, mystical, Within whose burning bosom we devise Our earthly mothers waiting, sleeplessly.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955) Cover van een studie over leven en werk
De Nederlandse dichter en kunstcriticus Nes Tergast(eigenlijk Albert Ernest Bruno Johannes) werd geboren in Salatiga, Java, op 2 oktober 1896. Zie ook alle tags voor Nes Tergastop dit blog.
Thuiskomst
Of mij de aarde nog herkennen zal, Het dorp, het huis, het kleine perk met bloemen? De oude schimmel van de groenteman Die ik sinds jaren bij de naam mag noemen, Zal hij mij nog, als ik hem weer ontmoet, Begroeten met zijn grote gele tanden? En zal de merel die naar voedsel zoekt Dat vroeger werd gestrooid door deze handen, Maar die mij met dat al nooit heeft vertrouwd, Niet reeds haar heil hebben gezocht bij andren? Zullen mijn honden zonder voorbehoud Weer met mij stoeien en mij niet verbannen Buiten de sfeer van hun gemeenzaamheid? En zal mijn spiegel niet zijn zwijgzaamheid Verbreken en mij openlijk verzaken?
Maar weet, het is dezelfde eenzaamheid Waarmee, wat grijzer weer, ik aan kom dragen Als ik voor u de koffer van mijn hart Ontpak, een koffer vol onzekerheden Die zijn gewikkeld in dezelfde schemer Van het verleden, en niet zijn verhard.
Nes Tergast (2 oktober 1896 – 12 december 1974) Salatiga (Geen portret beschikbaar)
De Duitse dichter en schrijver Andreas Gryphius(gelatiniseerde naam van Andreas Greif) werd geboren op 2 oktober 1616 in Glogau (Silezië). Zie ook alle tags voor Andreas Gryphius op dit blog.
Am tage Nicolai. Matth. 25
O König, der du mir dein pfundt vertravvet, Gieb das ich embsig, vveil du aussen bist, Mein ampt versorge: sterck zu aller frist. Dis zarte fleisch dem stets fur arbeit gravvet. Ja stevvr dem feinde der nur einig schavvet. VVie er durch faule knecht, durch blinde list, Durch grimme macht dir deine kirch vervvüst. Hilff das durch mich dein vvechsel vverd erbavvet: Damitt ich entlich in der ernsten stunden In der du Herr die rechnung hegen vvirst, Bey deiner ankunft vverde trevv erfunden. Las mich mitt allen die fur dir bestehen Zu deiner grosser frevvd o lebens furst Nach so viel müh, undt harter sorg eingehen.
Andreas Gryphius (2 oktober 1616 – 16 juli 1664) Sankt Nikolaus door Fritz Tüshaus, 1863,Stadtmuseum Münster
“Nach zehn Jahren sagte ich. Gott sei Dank, daß sie so früh gestorben ist, ich hätte mich unter ihrem Blick nie entfalten können. Wenn ich mit meinem Kind in unserem Sommerhaus Ferien verbringe, in dem Haus, in dem ich aufwuchs, siebzehn Jahre lang, bis ich fortging und fünf Jahre nicht wiederkam, sitze ich auf ihrem Platz zwischen Küche und Esstisch. Ich hantiere mit ihrem Geschirr und schlafe in ihrem Bett. Ihre Kleider habe ich hergeschenkt, die Heiligenbilder und den Weihwasserkessel habe ich von der Wand genommen, aber über meinem Bett hängt noch immer die Zeichnung von mir, die ich ihr zu ihren letzten Weihnachten geschenkt habe. Ein junges Mädchen im Profil, das sehsüchtig aus einem Spitzbogenfenster auf eine weite Landschalt hinausschaut. Auf dem Bücherregal steht das Foto das sie als Sterbebild wollte, das in ihren Grabstein eingelassen ist, eine Vierundzwanzigjahrige mit aufrechtem Rücken und aufgetürmtem schweren Haar, Hochmut und Verletzlichkeit in dem zarten Gesicht. Es ist nicht das Gesicht einer jungen Frau. dieses Gesicht hat endgültig Stellung bezogen zum Leben, für dieses Gesicht gibt es keine Überraschungen mehr, ihr habt mich verletzt, ihr werdet wieder tun, ich werde euch keine Angriffsflächen bieten. Es war das erste Jahr ihrer Ehe, das erste Jahr nach dem Krieg, zwei Jahre später war sie meine Mutter. Das ist Bild, das vor mir auftaucht, wenn ich Mutter denke, eine Vierundzwanzigjährige in der Nachkriegsmode mit steifem, unnahbarem Rücken. Später ließ sie sich nicht mehr photographieren. Erst als ich schwanger war, dachte ich wieder an sie. Damals war sie schon viele Jahre tot. Ich schob meinen Bauch durch Supermärkte und verlangte nach Sulz, hausgemachtem Sulz. Ich wachte mit dem Geruch von Surbraten in Nase auf, ich konnte ihren herb-süßen gallertigen Schokoladenpudding zwischen Zunge und Gaumen schmecken.”
Waltraud Anna Mitgutsch (Linz, 2 oktober 1948)
De Britse (reis)schrijfster en historica Jan Morriswerd als James Humphrey Morris geboren op 2 oktober 1926 in Clevedon, Somerset. Zie ook alle tags voor Jan Morrisop dit blog.
Uit:A Writer's House in Wales
“In 1981 the titular Prince of Wales, who has almost nothing to do with the country, and possesses no house in Wales, was married amidst worldwide sycophancy to the future Princess Diana, at Westminster Abbey in London. It was to be a vast display of traditional ostentation, with horses, trumpets, coped ecclesiastics, armed guards, royal standards and all the paraphernalia of consequence, the whole to be transmitted by television throughout the world. I thought it exceedingly vulgar (besides being romantically unconvincing), and with a small band of like-minded patriots decided to celebrate instead an anniversary of our own that fell on the same day. Exactly 900 years before, the Welsh princes Trahaearn ap Caradog and Rhys ap Tewdwr had fought a battle on a mountain called Mynydd Carn, and that's what we chose to commemorate -- an obscure substitute perhaps for a televised royal wedding at Westminster, but at least an occasion of our own. We stumbled up that very mountain in a persistent drizzle, and while the entire universe gaped at the splendors in the abbey far away, we huddled there in our raincoats congratulating ourselves upon celebrating a private passion rather than a public exhibition. Actually national ostentation seems to be gradually going out of fashion even in England. Just as the tanks no longer roll through Red Square on May Day, so formality is fading in royal palaces, even in the most traditionally decorous of them all. I was at a Buckingham Palace reception recently, and when I left I could find no queen, prince or duke to thank for the royal hospitality. I told the policeman at the gate that I had been brought up to say "thank you for having me," but finding nobody inside the house to say it to, would say it to him instead. "Not at all, madam," he at once replied, "come again." Yet if the style of the English monarchy is relaxing, the English nation can neuer be unpretentious. It is too far gone for that. Simplicity is the prerogative of smaller States, and in particular of the minority nations, like Wales, which are not States at all—by the nature of things, grandeur is seldom their style. Patriotism, on the other hand, rides high among them. I dislike the word "nationalist," which seems to imply chauvinism or aggressive traits, but I respect honest patriotism everywhere, and I have come to think of myself as a minority patriot, a cultural patriot perhaps—one who believes that the characteristics of a people, however insignificant, a language, a tradition, an ideal, are worth preserving for their own sakes.”
Tags:Dimitri Verhulst, Joost Baars, Göran Sonnevi, Graham Greene, Wallace Stevens, Andreas Gryphius, Nes Tergast, Waltraud Anna Mitgutsch, Jan Morris, Romenu
Dolce far niente, Paul Laurence Dunbar, Khalid Boudou, P. N. van Eyck, Michael Bijnens, Titus Meyer, Stephan Reich
Dolce far niente
October Morning Deerfield door Willard Leroy Metcalf, 1917
October
October is the treasurer of the year, And all the months pay bounty to her store; The fields and orchards still their tribute bear, And fill her brimming coffers more and more. But she, with youthful lavishness, Spends all her wealth in gaudy dress, And decks herself in garments bold Of scarlet, purple, red, and gold.
She heedeth not how swift the hours fly, But smiles and sings her happy life along; She only sees above a shining sky; She only hears the breezes' voice in song. Her garments trail the woodlands through, And gather pearls of early dew That sparkle, till the roguish Sun Creeps up and steals them every one.
But what cares she that jewels should be lost, When all of Nature's bounteous wealth is hers? Though princely fortunes may have been their cost, Not one regret her calm demeanor stirs. Whole-hearted, happy, careless, free, She lives her life out joyously, Nor cares when Frost stalks o'er her way And turns her auburn locks to gray.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Dayton,Ohio, de geboorteplaats van Paul Laurence Dunbar
“Terug naar Malinka. Malinka had veel problemen. Malinka voedde ik zoals ik al mijn onderdanen had gevoed en ik lokte haar naar mijn huis. Ik zei dingen tegen haar die bij haar vielen zoals een glanssham-pooreclame valt bij iemand met droog en futloos haar. ‘Mijn god, je bent toch geen loverboy?’ vroeg ze met een hand op haar mond. ‘Wat denk je zelf,’ zei ik. Al snel kreeg ik wat ik verdiende: een koninklijke rondleiding in de krochten van haar ziel. ‘Ik... ik loop bij een gebedsgenezer,’ zei ze en braakte al haar zielenroerselen uit. ‘Morgen ga ik weer. Misschien heb je zin om mee te gaan, Iljas?’ ‘Waarom ook niet,’ zei ik. En ik liep mee. Een beetje uit medelijden, maar meer om het stukslaan van de tijd. Ook al had ik toen inmiddels zo'n zeven bewoners, ik had een teveel aan tijd, veel te veel tijd, wat natuurlijk betekende dat ik te weinig onderdanen had, en zeg nou eerlijk, is het niet zo dat slachtoffers je leiden naar andere slachtoffers. Ik liep dus mee met Malinka, en belandde uiteindelijk in een bedompt kamertje in Utrecht Zuilen. De muren waren er bedekt met bloemetjesbehang vol zwarte vlekken, en er hing een penetrante lucht, die iets weg had van een mix van oude bloemkool en wierook. Nu heb ik in het algemeen sowieso weinig appreciatie voor gebedsgenezers, maar erger was dat Malinka zich op een zodanige manier overgaf aan deze charlatan, gekleed in een afgrijselijk blauw zijden overhemd dat hem veel te groot was, dat ik een zware concurrentie voelde. Vergeef me, maar mij werd het kwaadaardige idee ingegeven deze genezer, die luisterde naar de naam Mawschinski, te wurgen. Maar, zo bedacht ik na een rondje wandelen in de avondkoelte met een sigaretje, terwijl de twee binnen verder hun consult tot een goed einde probeerden te brengen, het was beter hem te winnen voor mijn huis. De genezer was pafferig, kaal en beschikte over dikke doorgeaderde wallen, die als rotte pruimen onder zijn ogen hingen. Allemaal tekenen kortom, die duidden op een kwakkelende geest. Geen geduchte tegenstander dus. En ook hij was toe aan warmte en liefde. Ik zag hoe machteloos Malinka voor zijn voeten neerviel en met haar handen wapperde als een nicht die een modeshow bespreekt. Vervolgens begon ze te schreeuwen: ‘Laat mich loos! Laat mich frei!!’ als een Duits sprekend kind in de handen van een Belgische pedofiel. Mawschinski stopte peperkorrels in haar hand en riep: ‘Snel! Snel! Nu moeten we bidden. Nu moeten we echt bidden!!!’
‘Ik moet nu godverdomme, nu onmiddellijk vuur hebben!’
En als om haar zenuwen te ontwijken liep ik het tuinhuis in om naar een oude aansteker te zoeken. Natuurlijk had ik op voorhand kunnen weten dat in dat tuinhuis geen aanstekers lagen, maar laten we het erop houden dat ik nooit echt thuis was in de praktische wereld. Zeker in panieksituaties als deze. Al was in het bijzijn van mijn moeder zo goed als alles reden tot stress en paniek. Of het nu ging om een aansteker, het eten van diezelfde avond of een paar honderd euro, het minste gebrek, de geringste behoefte die niet direct ingewilligd kon worden, bestendigde de crisis waarin zij leefde. Haar hele bestaan was een noodsituatie. Elke slok lucht die zij terug uit haar lijf wist te persen was een alarmsignaal. Gelukkig had ik de stress ondertussen leren verdragen. Zij had de adrenaline nodig om op haar poten te blijven staan. Was zij niet overspannen, dan viel zij flauw of bloedde zij leeg gelijk een inwendig orgaan na een schotwond. Na enige tijd had ik zelf opnieuw een sigaret nodig. Ik kroop uit het tuinhuis en liep terug naar het kapblok. Zij stond blijkbaar gewoon weer te roken en terwijl ik haar aankeek, bedacht ik hoe dat roken in de grond een soort rituele kracht leek te bezitten. Het deed haar een paar seconden ontsnappen aan de gang der zaken, het onophoudelijke geraas van de loop der dingen die mislopen, het maakte haar voor even los van de lucht die haar omgaf en omsloot. ‘Gevonden?’ vroeg ik. ‘Er zat nog een allumeur in dat pak. Gij hebt dat gewoon niet gezien.’ Ik stak zelf ook een sigaret op. ‘Ik ben blij,’ zei ze. Met de uitgeblazen rook ging het ventiel van haar gemoed eindelijk weer open en volgde verzuchting. Ik haalde adem en voelde mijn spieren langzaam ontspannen en zweeg. Ook door mijn aderen begon voorzichtig verheugenis te stromen. Het was een belangrijke dag. Zo’n dag waarop een deel van uw leven in gang schiet waarvan gij later durft te beweren dat het een nieuw begin was geweest.”
Hüte dich vor dem Lieht, das den Raum hohler macht
Ach du, daheim schlummert hold die verrohte Nacht. Schimmert ihr Dach, haucht der Sollmond heute: Ade. Da träum ich mehr vom Tod, ich Hiund, rede hell, sacht. Und mild. Ach! Oh, alles dreht, atmet mich (vonher dich?)
Hautnah dreh` Daliche ich, doch leide verarmt, stumm. Der Viiithdämon lauert dicht, lacht sehr hoch, dumm. Oh ich schaudere. Da droht hell vermummt die Nacht: Hallo, hüte dich vor dem Thaum, der dich sehen macht!
kaum zu sehen an den stämmen, ästen, objects which some may find disturbing
schlagen die glocken immer fünfvorzwölf, fleisch auf holz, your life is a precious gift from your parents
& im windspiel verwesen die töne der handys, die blumenbouquets, please reconsider
reißleinen, taue zu den wegen, zu schlaufen gebundene traumfänger, mobilés, der widerhall der spechte, tanzschritte auf einer bühne aus luft, please, we still need
Truman Capote, Hendrik Marsman, Willem G. van Maanen, Wilfried de Jong, Elie Wiesel, Henk Spaan
De Amerikaanse schrijverTruman Capotewerd geboren op 30 september 1924 als Truman Streckfus Persons in New Orleans. Zie ook alle tags voor Truman Capoteop dit blog.
Uit: Parting Of The Way (The Early Stories of Truman Capote)
“Yes, it does, I’ve got it all figured out. The train fare will cost me five bucks, and I want to get a new suit for about three bucks, then I want to git Ma somethin’ pretty for about a dollar or so; and I figure my food will cost a buck. I want to git lookin’ decent. Ma an’ them don’t know I been bummin’ around the country for the last two years; they think I’m a traveling salesman — that’s what I wrote them; they think I’m just coming home now to stay a while afore I start out on a little trip somewhere.” “I ought to take that money off you — I’m mighty hungry — I might take that piece of change.” Tim stood up, defiant. His weak, frail body was a joke compared to the bulging muscles of Jake. Jake looked at him and laughed. He leaned back against a tree and roared. “Ain’t you a pretty somethin’? I’d jes’ twist that mess of bones you call yourself. Jes’ break every bone in your body, only you been pretty good for me — stealin’ stuff for me an’ the likes of that — so I’ll let you keep your pin money.” He laughed again. Tim looked at him suspiciously and sat back down on a rock. Jake took two tin plates from a sack, put three strips of the rancid bacon on his plate and one on Tim’s. Tim looked at him. “Where is my other piece? There were four strips. You’re supposed to get two an’ me two. Where is my other piece?” he demanded. Jake looked at him. “I thought you said that you didn’t want any of this rancid meat.” Putting his hands on his hips he said the last eight words in a high, sarcastic, feminine voice. Tim remembered, he had said that, but he was hungry, hungry and cold. “I don’t care. I want my other piece. I’m hungry. I could eat just about anything. Come on, Jake, gimme my other piece.” Jake laughed and stuck all the three pieces in his mouth. Not another word was spoken. Tim went sulkily over in a corner, and, reaching out from where he was sitting, he gathered pine twigs, neatly laying them along the ground. Finally, when this job was finished, he could stand the strained silence no longer.”
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
Neergedwongen in de lage zeden van een sombren godvergeten tijd gaan wij schichtig om tussen de beesten dien wij langzaam zijn ten prooi bereid.
Zie, ons leven in de zwarte kuilen onder roet en regen van den nacht, is nog slechts de echo van hun huilen dat het uur van zijn voldoening wacht.
Éne horde, schijnbaar in twee kampen, opgejaagd en weer belust op bloed, hunkrend naar de pijn van sterke rampen, en het leven van den geest verbloedt.
O, de woede, machtloos tot de tanden bloot te staan aan dit grauw vagevuur! Wanneer zal dit Babel dan verbranden van de schachten tot het zwart azuur?
Wanneer zal de horizon weer lichten met dien smallen gloorstreep onzer hoop? Zij behoeft geen grootse vergezichten om zich op te richten uit den dood;
laat één ster, een onaanzienlijk teken flonkren boven de rampzaligheid en opnieuw geloven wij in streken voorbij 't moeras van dezen lagen tijd.
De bruid
Ik dacht dat ik geboren was voor verdriet
en nu ben ik opeens een lied aan ’t worden, fluisterend door het ijle morgenriet. Nu smelt ik weg en voel mij openstromen naar alle verten van den horizon, maar ik weet niet meer waar mijn loop begon.
De schaduwen van blinkend witte wolken bespelen mij en overzeilen mij; en scholen zilvren vissen bevolken mijne diepte en bliksemend voel ik ze mij doorschichten en mijne wateren alom doorkruisen en in mijn lissen vluchten
zij zijn mijn kind’ren en mijn liefste dromen
ik ben nu volgegoten met geluk. De tranen die ik schreide en de zuchten zie ik vervluchtigen tot regenbogen die van mijn ogen springen naar de zon.
Waar zijn de bergen van den horizon?
Ik zie ze niet
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Cover van een bundel met Engelse vertalingen uit 2015
“Buiten nam het geweld van de oorlog toe, ik verliet het bed waarin Sarah zich van me had afgewend en liep naar de voorkamer. In een portiek aan de overkant hadden zich twee soldaten van eigen bodem verscholen, het geweer op mijn voordeur gericht. Ze zagen er zo manhaftig uit dat ik niet twijfelde aan de executie van wie mijn huis door die deur zou verlaten. Ik zegende de herroeping van mijn besluit Sarah de verlangde vrijheid te geven. Mijn buurjongen stormde naar buiten, danste voor de soldaten heen en weer om zichzelf en hen te vermaken. Ze volstonden ermee met hun wapen te zwaaien, het maakte niet de vereiste indruk, hij lijfde hen in als deelnemers aan zijn spel. Ik opende het raam op een kier en hoorde hem roepen dat hij niet naar school hoefde omdat het oorlog was en de meester al doodgeschoten. Die kleine domme Sally, voor mijn ogen besloot hij zijn dans en zijn nauwelijks begonnen leven, en op een haar na het mijne. In zijn overmoed greep hij het geweer van een van de soldaten, het schot ging af, de kogel sloeg rakelings langs mijn hoofd door het raam, de andere held, gehoorzamend aan een bevel uit het onbewuste, een voorwaardelijke reflex, leegde een seconde later ook zijn wapen en maakte zijn eerste dode. Ik schreeuwde iets, ijlde de trap af, vloog tussen de met stomheid geslagen menigte naar de plek van het drama, die de daders met achterlating van hun slachtoffer waren ontvlucht. Was hij, stervend, op eigen kracht naar de portiek gekropen of hadden ze hem er nog heen gesleept? Bloed welde uit zijn keel, zijn ogen braken toen ik me over hem heenboog en hem opnam, ik kon geen woord uitbrengen toen ik hem in het buurhuis aan Judith, zijn moeder, overhandigde, en toneel was het niet. Ik wist nooit meer het beeld te zullen kwijtraken van de vrouw die mij aankeek alsof ik de moordenaar was, zwijgend haar kind aannam en haar lippen op zijn bebloede keel drukte, en dat ik nooit meer het geluid zou vergeten van haar kreet toen ze de deur met haar voet had dichtgetrapt en het huis was binnengegaan, een langgerekte, huiveringwekkende klacht die niet uit een menselijke mond kon zijn gekomen, maar rechtstreeks opsteeg uit het dodenrijk.” Terug in eigen huis merkte ik, voelde ik, dat Sarah was verdwenen. Het bed was leeg, in de openstaande kast miste ik haar koffertje, vluchtkoffertje zoals ze het noemde, op welk noodlot ook voorbereid. Over de inhoud deed ze niet geheimzinnig: haar dierbaarste sieraden, wat kleren en ondergoed, en het manuscript van de vertaling waaraan ze werkte, de nieuwste roman van Hermann Kesten, Die Kinder von Gernika. Ik vond geen afscheidsbrief, ze was in stilte vertrokken, gebruikmakend van de verwarring op straat, of ontsnapt door de achtertuin, een huzarenstukje omdat er geen uitgang was en ze over een schutting met prikkeldraad had moeten klimmen. Nu ja, de liefde geeft vleugels.”
Willem G. van Maanen (30 september 1920 – 17 augustus 2012)
“Als ik omkeerde en afdaalde naar mijn hotel, zou ik anderhalf uur later onder de douche staan en zat ik voor het diner nog met een biertje op het terras. Maar goed, ik had mezelf vandaag een doel gesteld: de top bereiken van l'Homme Mort. Ik liep om het huis heen en zocht naar een tappunt voor wa-ter. De azuurblauwe luiken voor de ramen waren dicht Tegen de buitenmuur stonden keurig bijgehouden bakken met bloeiende tijm en lavendeL Nergens een kraan. Ik deed mijn helm af en hing hem aan het stuur. Voor de deur hingen plastic slierten die moesten verhinderen dat er ongedierte naar binnen vloog. Langzaam duwde ik met mijn hoofd de slierten opzij. bonjour?' Mijn ogen moesten wennen aan het donker. Het rook weeïg. Naar vochtig beddengoed. Ik deed een paar passen naar binnen. Het huis bestond uit één ruimte. In de hoek stond een eenpersoonsbed met een rom-melig laken erop. In het midden van de ruimte zag ik een ronde metalen terrastafel, met twee plastic stoelen. Tegen een muur was een formica keukenblok geplaatst. Met een kraan, gelukkig. Ik ontwaarde steeds meer details. Aan de linkermuur hing een oude schoolkaart van Frankrijk. Met potlood waren er rou-tes op getekend. Naast de kaart hingen eenvoudige schilderijen van bergtoppen, soms bedolven onder een laag sneeuw, soms in de zon. De muur achter het bed was van boven tot onder gevuld met foto's van wielrenners. Terwijl mijn knieën op het matras steun-den, keek ik wie het waren. De foto's waren haastig geknipt en gescheurd uit tijdschriften. Ik herkende het logo van Paris Match. Op de frames van de fietsen en de bezwete gezichten zag je de reflectie van de zon. Het blauw van de luchten was het blauw uit mijn jeugd: helder, stralend. De wand was een ode aan beroemde klimmers. Ik herkende de koppen op de meeste foto's: Bahamontes, Indurain, Bartab, Pingeon, Hinault, Simpson, Coppi, Zoetemelk, Pantani, Arm-strong, Fuente, Heerera.”
Wilfried de Jong (Rotterdam, 30 september 1957)
De Joods-Roemeens-Frans-Amerikaanse schrijver Elie Wieselwerd geboren op 30 september 1928 in Sighet (nu Sighetu Marmaţiei), Roemenië. Zie ook alle tags voor Elie Wieselop dit blog.
Uit: Night
“That is why everywhere in Russia, in the Ukraine, and in Lithuania, the Einsatzgruppen carried out the Final Solution by turning their machine guns on more than a million Jews, men, women, and children, and throwing them into huge mass graves, dug just moments before by the victims themselves. Special units would then disinter the corpses and burn them. Thus, for the first time in history, Jews were not only killed twice but denied burial in a cemetery. It is obvious that the war which Hitler and his accomplices waged was a war not only against Jewish men, women, and children, but also against Jewish religion, Jewish culture, Jewish tradition, therefore Jewish memory. CONVINCED THAT THIS PERIOD in history would be judged one day, I knew that I must bear witness. I also knew that, while I had many things to say, I did not have the words to say them. Painfully aware of my limitations, I watched helplessly as language became an obstacle. It became clear that it would be necessary to invent a new language. But how was one to rehabilitate and transform words betrayed and perverted by the enemy? Hunger—thirst—fear—transport—selection—fire—chimney: these words all have intrinsic meaning, but in those times, they meant something else. Writing in my mother tongue — at that point close to extinction — I would pause at every sentence, and start over and over again. I would conjure up other verbs, other images, other silent cries. It still was not right. But what exactly was "it"? "It" was something elusive, darkly shrouded for fear of being usurped, profaned. All the dictionary had to offer seemed meager, pale, lifeless. Was there a way to describe the last journey in sealed cattle cars, the last voyage toward the unknown? Or the discovery of a demented and glacial universe where to be inhuman was human, where disciplined, educated men in uniform came to kill, and innocent children and weary old men came to die? Or the countless separations on a single fiery night, the tearing apart of entire families, entire communities? Or, incredibly, the vanishing of a beautiful, well-behaved little Jewish girl with golden hair and a sad smile, murdered with her mother the very night of their arrival? How was one to speak of them without trembling and a heart broken for all eternity?"
Elie Wiesel (30 september 1928 – 2 juli 2016)
De Nederlandse (gelegenheids-)dichter, schrijver, (sport)journalist, televisiepresentator en columnist Henk Spaan werd geboren in Heerhugowaard op 30 september 1948. Zie ook alle tags voor Henk Spaan op dit blog.
Uit: Alle dagen voetbal
“Iedereen weet alles van iedereen, het maakt niet uit op welke school ze zitten in het centrum van Amsterdam. Het moet tegelijkertijd geborgenheid bieden en benauwend zijn. Sophie zegt al heel lang dat ze vast en zeker in het buitenland gaat studeren. Dat is altijd een abstractie geweest, maar komt nu met het korter worden van de dagen steeds dichterbij. Behalve met de speeltijd bemoeien Pelle en ik ons drastisch met de tactiek. Het ouderwetse 4-3-3 zetten we om in 4-4-2, met onze beste speelster Maud 'op tien'. Het werkt. Na rust krijgen we nog maar één goal tegen. Julia mist twee grote kansen. Door het vlaggen verlies ik liters zweet. Het wordt allengs stiller op het sportpark. Alle andere velden zijn al leeg. Boven het dak van het VU-ziekenhuis zakt de zon steeds verder, in tegenstelling tot de ene na de andere traumahelikopter die nijdig zoemend opstijgt, op zoek naar slachtoffers. Wander fluit op tijd af Ik bedank hem expliciet voor zijn komst. Eerder die dag was hij op de begrafenis van Ewouds 27-jarige broer, een manisch-depressieve jongen die zelfmoord heeft gepleegd.
17 september
Ik zie Arsenal in Manchester met 0-1 winnen van United en stuur een felicitatiemailtje naar Arsenal-fanaat Nick Hornby. Hij mailt terug dat telkens wanneer hij zijn vertrouwen in Wenger, Arsenals coach, dreigt te verliezen, deze er snel voor zorgt dat hij zich erg dom voelt. Arsenal speelde goed. Fábregas is met zijn achttien jaar veel beter dan Scholes die over de dertig en fysiek op zijn retour is. 's Avonds zit ik tijdens een diner naast Henna Draaibaar, de correspondente van de NOS in Suriname. Ik vraag hoe het ervoor staat met het door Clarence Seedorf gebouwde stadion. `Er komt nooit iemand. Het ligt te ver buiten Paramaribo. Ik heb de vader van Clarence daar al twee jaar niet gezien. Kennelijk is de aandacht voor het speeltje alweer verflauwd,' zegt ze. `Clarence maakte vandaag wel een mooi doelpunt tegen Parma, uit een vrije trap!' zeg ik."
Henk Spaan (Heerhugowaard, 30 september 1948) Cover
Roemi, Zhang Ailing, Edzard Schaper, Hermann Sudermann, Ferdinand von Saar, Jurek Becker
De Perzische dichter en soefistisch mysticus Jalal ad-Din Rumi(of Roemi) werd geboren op 30 september 1207 in Balkh. Zie ook alle tags voor Roemiop dit blog.
Uit: Masnavi VI
Zoek God in verootmoediging en zelfuitdoving, want het denken brengt niets dan vormen voort. En als je nergens troost vindt dan in vorm, is de vorm die onwillekeurig bij je opkomt de beste.
Stel, het betreft een stad waarheen je je begeeft, je wordt er in je afhankelijkheid naar toegetrokken door een vormloos gevoel van verwachting.
Je begeeft je dus eigenlijk naar iets wat geen plaats heeft, want je ergens op verheugen is iets anders dan tijd en plaats.
Stel, het betreft een vriend naar wie je toe gaat, je gaat niet naar hem toe om zijn uiterlijke vorm, maar om van zijn gezelschap te genieten.
Je begeeft je dus, hoewel je je er niet van bewust bent dat dit het doel is van je reis, eigenlijk naar de vormloze wereld.
God wordt dus in werkelijkheid door allen aanbeden, want bij reizen gaat het altijd om het plezier, en daarvan is Hij de bron.
Roemi (30 september 1207 – 17 december 1273)
De Chinese schrijfster en scenariste Zhang Ailing(ook wel Eileen Chang) werd geboren op 30 september 1920 in Shanghai. Zie ook alle tags voor Zhang Ailing op dit blog.
Uit: Lust, Caution
“Though it was still daylight, the hot lamp was shining full-beam over the mahjong table. Diamond rings flashed under its glare as their wearers clacked and reshuffled their tiles. The tablecloth, tied down over the table legs, stretched out into a sleek plain of blinding white. The harsh artificial light silhouetted to full advantage the generous curve of Chia-chih's bosom, and laid bare the elegant lines of her hexagonal face, its beauty somehow accentuated by the imperfectly narrow forehead, by the careless, framing wisps of hair. Her makeup was understated, except for the glossily rouged arcs of her lips. Her hair she had pinned nonchalantly back from her face, then allowed to hang down to her shoulders. Her sleeveless cheongsam of electric blue moire satin reached to the knees, its shallow, rounded collar standing only half an inch tall, in the Western style. A brooch fixed to the collar matched her diamond-studded sapphire button earrings.The two ladies--tai-tais--immediately to her left and right were both wearing black wool capes, each held fast at the neck by a heavy double gold chain that snaked out from beneath the cloak's turned-down collar. Isolated from the rest of the world by Japanese occupation, Shanghai had elaborated a few native fashions. Thanks to the extravagantly inflated price of gold in the occupied territories, gold chains as thick as these were now fabulously expensive. But somehow, functionally worn in place of a collar button, they managed to avoid the taint of vulgar ostentation, thereby offering their owners the perfect pretext for parading their wealth on excursions about the city. For these excellent reasons, the cape and gold chain had become the favored uniform of the wives of officials serving in Wang Ching-wei's puppet government. Or perhaps they were following the lead of Chungking, the Chinese Nationalist regime's wartime capital, where black cloaks were very much in vogue among the elegant ladies of the political glitterati.Yee Tai-tai was chez elle, so she had dispensed with her own cape; but even without it, her figure still seemed to bell outward from her neck, with all the weight the years had put on her. She'd met Chia-chih two years earlier in Hong Kong, after she and her husband had left Chungking--and the Nationalist government--together with Wang Ching-wei.”
Zhang Ailing (30 september 1920 – 8 september 1995) Cover
“Als das Jesuskind in Bethlehem geboren werden sollte, erschien der Stern, der seine Geburt anzeigte, nicht nur den weisen Königen im Morgenlande, sondern auch einem König im weiten Rußland. Es war kein großer, mächtiger Herr oder besonders reich oder ausnehmend klug und den Künsten der Magie ergeben. Er war ein kleiner König mit rechtschaffenem Sinn und einem guten, kindlichen Herzen, menschenfreundlich, sehr gutmütig, gesellig und einem Spaß durchaus nicht abgeneigt. Daß einmal ein Stern am Himmel erscheinen und die Herabkunft des Allherrschers über das ganze Erdreich ankündigen würde, und daß der Königssproß, der dann in Rußland herrschte, aufbrechen und dem größeren Herrn als Gefolgsmann huldigen müßte, das wußte unser kleiner König von allen seinen Vätern und Vorvätern her. Die hatten diese Verheißung durch viele Geschlechter bewahrt und jedem ihrer Nachfolger weitergegeben. Er hatte eine Riesenfreude, der kleine König in Rußland, daß der Stern, der das größte Ereignis der Welt ankündigte, gerade zu der Zeit am Himmel erschien, in der er, noch jung an Jahren, am Regieren war, und beschloß, sogleich aufzubrechen. Großes Gefolge wollte er nicht mitnehmen, das lag ihm nicht, und nicht einmal einen von seinen treuesten Knechten, denn es war nichts darüber bekannt, wo der größte Herrscher geboren werden und wie weit seine Reise ihn führen würde. Er wollte sich allein auf die Suche machen. Also ließ er sich sein Lieblingspferd Wanjka satteln – keinen Streithengst oder dergleichen, sondern nur so ein kleines, unverwüstliches russisches Pferdchen: zottig und mit einer Stirnlocke, daß die Augen kaum den Weg erkennen konnten, auf dem sein Herr es lenkte, aber ausdauernd und genügsam, wie man es für eine weite Reise braucht. Aber halt! dachte der kleine König, mit leeren Händen geht man nicht huldigen, zumal es nicht nur einem hohen, sondern dem höchsten Herrn gilt. Er überlegte lange, was er wohl mitnehmen könnte, daß seine Satteltaschen es noch zu fassen vermöchten, was die Güter und den Fleiß seines Landes ins rechte Licht setzen und, vor allem, für den zur Welt gekommenen höchsten Herrn eine geziemende Huldigungsgabe sein würde.”
Edzard Schaper (30 september 1908 – 29 januari 1984)
Frau Sorge, die graue, verschleierte Frau, Herzliebe Eltern, Ihr kennt sie genau, Sie ist ja heute vor dreißig Jahren Mit Euch in die Fremde hinausgefahren, Da der triefende Novembertag Schweratmend auf nebliger Heide lag Und der Wind in den Weidenzweigen Euch pfiff den Hochzeitsreigen. –
Als Ihr nach langen, bangen Stunden Im Litauerwalde ein Nest gefunden Und zagend standet an öder Schwelle, Da war auch Frau Sorge schon wieder zur Stelle Und breitete segnend die Arme aus Und segnete Euch und Euer Haus Und segnete die, so in den Tiefen Annoch den Schlaf des Nichtseins schliefen.
Es rann die Zeit. – Die morsche Wiege, Die jetzt im Dunkel unter der Stiege Sich freut der langverdienten Rast, Sah viermal einen neuen Gast. Dann, wenn die Abendglut verblichen, Kam aus dem Winkel ein Schatten geschlichen Und wuchs empor und wankte stumm Erhobenen Arms um die Wiege herum.
Was Euch Frau Sorge da versprach, Das Leben hat es allgemach In Seufzen und Weinen, in Not und Plage, Im Mühsal trüber Werkeltage, Im Jammer manch' durchwachter Nacht Ach! so getreulich wahrgemacht. Ihr wurdet derweilen alt und grau.
Hermann Sudermann (30 september 1857 – 21 november 1928) Cover
“Die Bevölkerung der Ortschaft, woselbst ich so manchen Sommer und Winter zugebracht, wurde eines Tages durch ein außerordentliches Ereignis in die größte Aufregung versetzt. Ein dort ansässiger Schuhmacher hatte sein junges Weib aus – wie es hieß – grundloser Eifersucht ermordet und sich dann, nachdem er eine Zeitlang in den nahen Wäldern umhergeirrt, dem Gerichte gestellt. Wie begreiflich, wurde für das entseelte Opfer allgemein Partei ergriffen. Namentlich die Frauen konnten kein Ende finden, den entmenschten Wüterich zu verdammen, den sie schon jetzt am Galgen baumeln sahen. Sie priesen laut die häuslichen Tugenden, durch die sich die Tote im Leben ausgezeichnet, und schwuren hoch und teuer, daß sie, wenn auch ein wenig gefallsüchtig, doch das treueste Weib gewesen, das jemals auf Erden gewandelt. Aber auch die Männer, die in dieser Hinsicht nur wenig Korpsgeist besitzen, zogen über den Übeltäter los. Sie nannten ihn einen elenden Säufer und hirnverbrannten Narren, seit jeher unwert des schönen Weibes, das er, der ruppige, pechgeschwärzte Kerl, besessen. Und schön war sie, die Schustersfrau, das konnte ich selbst bezeugen. Zwar ihr Gesicht verdiente diese Bezeichnung nicht eigentlich. Denn es war breit, stumpfnasig und überdies stark mit Sommersprossen behaftet. Aber lebhafte schwarze Augen, leicht gekraustes rotbraunes Haar und ein eigentümlich lachender Zug um den frischen Mund verliehen diesem Gesicht um so mehr Reiz, als auch die ganze Gestalt in ihrer biegsamen Schlankheit höchst anziehend war. Zumal in der heißen Jahreszeit, wo sie sich immer möglichst leicht bekleidet sehen ließ. Wenn sie so, außerdem noch hochgeschürzt, blink und blank bis über die Knöchel in dem seichten Wasser des an ihrem Hause vorüberfließenden Baches stand, Geschirr oder Wäsche reinigend, da konnte man nicht umhin, sie wohlgefällig zu betrachten. Sie wußte das auch und vollführte dann, durchaus nicht ohne Absicht, die anmutigsten Bewegungen, so daß mir jetzt die Eifersucht ihres Mannes keineswegs unbegreiflich erschien. Mein nachbarlicher Freund, Doktor Hulesch, hatte die gerichtliche Obduktion vorzunehmen. Als ich mit ihm später darüber sprach, hob er die ganz besondere Grausamkeit hervor, mit der der Schuster den Mord vollbracht. Denn nach den ersten tödlichen Stößen, die er mit einer Ahle nach dem Herzen seines Weibes geführt, hatte er in unstillbarer Mordgier ringsumher weiter gestochen, und so habe sich fast die ganze Vorderseite der Leiche wie tätowiert ausgenommen.”
Ferdinand von Saar (30 september 1833 – 24 juli 1906) Cover
De Duitse schrijver, draaiboekauteur en DDR-dissident Jurek Beckerwerd geboren op 30 september 1937 in Łódź, in Polen. Zie ook alle tags voor Jurek Becker op dit blog.
Uit: Jakob der Lügner
“Ich höre schon alle sagen, ein Baum, was ist das schon, ein Stamm, Blätter, Wurzeln, Käferchen In der Rinde und eine manierlich ausgebildete Krone, wenn's hochkommt, na und? Ich höre sie sagen, hast du nichts Besseres, woran du denken kannst, damit sich deine Blicke verklären wie die einer hungrigen Ziege, der man ein schönes fettes Grasbüschel zeigt? Oder meinst du vielleicht einen besonderen Baum, einen ganz bestimmten, der, was weiß ich, womöglich einer Schlacht seinen Namen gegeben hat, etwa der Schlacht an der Zirbelkiefer, meinst du so einen? Oder ist an ihm jemand Besonderer aufgehängt worden? Alles falsch, nicht mal aufgehängt? Na gut, es ist zwar ziemlich geistlos, aber wenn es dir solchen Spaß macht, spielen wir dieses alberne Spiel noch ein bißchen weiter, ganz wie du willst. Meinst du am Ende das leise Geräusch, das die Leute Rauschen nennen, wenn der Wind deinen Baum gefunden hat, wenn er sozusagen vom Blatt spielt? Oder die Anzahl an Nutzmetern Holz, die in so einem Stamm steckt? Oder du meinst den berühmten Schatten, den er wirft? Denn sobald von Schatten die Rede ist, denkt jeder seltsamerweise an Bäume, obgleich Häuser oder Hochöfen weit größere Schatten abgeben. Meinst du den Schatten? Alles falsch, sage ich dann, ihr könnt aufhören zu raten, ihr kommt doch nicht darauf. Ich meine nichts davon, wenn auch der Heizwert nicht zu verachten ist, ich meine ganz einfach einen Baum. Ich habe dafür meine Gründe. Erstens haben Bäume in meinem Leben eine gewisse Rolle gespielt, die möglicherweise von mir überbewertet wird, doch ich empfinde es so. Mit neun Jahren bin ich von einem Baum gefallen, einem Apfelbaum übrigens, und habe mir die linke Hand gebrochen. Alles ist einigermaßen wieder verheilt, doch gibt es ein paar diffizile Bewegungen, die ich seitdem mit den Fingern meiner linken Hand nicht mehr ausführen kann. Ich erwähne das deshalb, well es als beschlossene Sache gegolten hat, daß ich einmal Geiger werden sollte, aber das ist an und für sich ganz unwichtig. Meine Mutter wollte es zuerst, dann wollte es mein Vater auch, und zum Schluß haben wir es alle drei so gewollt. Also kein Geiger. Ein paar Jahre später, ich war wohl schon siebzehn, habe ich das erstemal in meinem Leben mit einem Mädchen gelegen, unter einem Baum.”
Jurek Becker (30 september 1937 – 14 maart 1997) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerWilliam Stanley Merwinwerd geboren in New York op 30 september 1927. Merwins vader was een presbyteriaanse predikant. Hij groeide op in Union City (New Jersey) en vanaf 1936 in Scranton (Pennsylvania). Na zijn afstuderen aan de Princeton-universiteit in 1952 maakte hij reizen door Frankrijk, Engeland en Spanje. Op Majorca leerde hij de schrijver Robert Graves kennen, aan wiens zoon hij les gaf. Graves riep het enthousiasme voor de Griekse en Romeinse mythologie in hem wakker. Hij trouwde met de vijftien jaar oudere Dido Milroy en het paar vestigde zich in Londen, waar hij met vertaalwerk de kost verdiende en zijn eerste dichtbundel schreef, die hem in 1952 de 'Yale Series of Younger Poets Award' opleverde. Zijn eerste bundels stonden nog sterk onder invloed van Robert Graves en Wallace Stevens, maar in de jaren zestig begon hij te experimenteren met de vorm, wat hij theoretisch onderbouwde met essays als “On Open Form”. Hij verwerkte ook thema's uit zijn eigen leven, bijvoorbeeld in “The Drunk in the Furnace” (1960). Zijn autobiografie “The Miner’s Pale Children” verscheen in 1970. Voor “The Carrier of Ladders” kreeg hij in 1971 zijn eerste Pulitzerprijs. In deze jaren was de Vietnamoorlog een belangrijk thema in zijn werk. In 1968 keerde Merwin terug naar de VS, terwijl zijn vrouw in Europa achterbleef. Hij werd in 1972 opgenomen in de American Academy of Arts and Letters. In de latere decennia van zijn leven woonde hij op Hawaï. Hij scheidde van Dido Milroy en trouwde in 1983 met Paula Dunaway. De natuur werd nu het overheersende thema in zijn poëzie. In 1993 werd hij ook lid van de American Academy of Arts and Sciences. Na “Folding Cliffs: A Narrative” (1998) verschenen in 2006 verdere memoires onder de titel “Summer Doorways”. In 2009 kreeg hij zijn tweede Pulitzerprijs voor poëzie, voor “The Shadow of Sirius”. Sinds 2017 had hij de eretitel van 17e Poet Laureate van de Verenigde Staten.
My Friends
My friends without shields walk on the target
It is late the windows are breaking
My friends without shoes leave What they love Grief moves among them as a fire among Its bells My friends without clocks turn On the dial they turn They part
My friends with names like gloves set out Bare handed as they have lived And nobody knows them It is they that lay the wreaths at the milestones it is their Cups that are found at the wells And are then chained up
My friends without feet sit by the wall Nodding to the lame orchestra Brotherhood it says on the decorations My friend without eyes sits in the rain smiling With a nest of salt in his hand
My friends without fathers or houses hear Doors opening in the darkness Whose halls announce
Behold the smoke has come home
My friends and I have in common The present a wax bell in a wax belfry This message telling of Metals this Hunger for the sake of hunger this owl in the heart And these hands one For asking one for applause
My friends with nothing leave it behind In a box My friends without keys go out from the jails it is night They take the same road they miss Each other they invent the same banner in the dark They ask their way only of sentries too proud to breathe
At dawn the stars on their flag will vanish
The water will turn up their footprints and the day will rise Like a monument to my Friends the forgotten
It Is March
It is March and black dust falls out of the books Soon I will be gone The tall spirit who lodged here has Left already On the avenues the colorless thread lies under Old prices
When you look back there is always the past Even when it has vanished But when you look forward With your dirty knuckles and the wingless Bird on your shoulder What can you write
The bitterness is still rising in the old mines The fist is coming out of the egg The thermometers out of the mouths of the corpses
At a certain height The tails of the kites for a moment are Covered with footsteps
Pé Hawinkels, Ankie Peypers, Hristo Smirnenski, Elizabeth Gaskell, Miguel de Unamuno
De Nederlandse dichter, schrijver, songwriter en vertalerPé Hawinkels werd geboren op 29 september 1942 in Heerlen. Zie ook alle tags voor Pé Hawinkels op dit blog.
Haydngedichten I (Menuet uit de 94e Symfonie)
Hier dansen zij; misschien zijn het boeren of matrones als kastelen. Ze glimlachen wellicht, maar het is net zo goed mogelijk dat ze huilen, of elkaar doodgemoedereerd vermoorden. Wie zal dat uitmaken? Bij Bruegel kun je ze zien, maar ik wed, dat, als je de pijn van honderd avonden doorstaat, een rivier leegdrinkt en bergen als watjes in je oren steekt, je ze dan ook zèlf kunt zien dansen, alsof jouw leven op het spel staat, en zonder stem kunt horen zingen... - was de dood maar zo!
Grijze mist en schaduwen van dingen
Grijze mist en schaduwen van dingen; witte vuile druppels hingen stil in de grauwe vieze lucht. Over het trottoir, geel en vuil van afgevallen bladeren, kwam gewoon een meisje aangestapt gewoontjes, bleek, haar jas was bruin.
Over de straat met bruine vegen kwam, met een man erin, aangereden een heel klein autootje van blik door de miezerige regen. Het meisje keek, en eventjes werd haar bleek gezicht door een lachje verlicht. Zij was éen moment een engel heel vertederd en heel teer.
De vent keek niet. Toen lachte ze niet meer. Grijze mist en schaduwen van dingen, witte vuile droppels vielen op de grijze vuile stenen neer.
schaatsen
we zien aan onze linkerhand haasjes met wollige achterwerkjes rondwippen en omdat het winter is het bos bestaan uit vuilpoezen, bonestaken en bezemstelen door de kleumende boodschap der twijgen vereend
de zon staat tranend in de nevel een opkomende neiging tot niezen te dwingen in represailles op de ijsvlakte te sublimeren
ik schop verongelijkte schoonheidskoninginnen en eksters in hun paasbeste nozempakjes het dorre knettergras in, waar vuilnis er voor uitkomt en gescheurd nylon en sprokkelhout op hun beurt wachten en in mijn lichaam zo zacht als een bokshandschoen schaats ik als kwam ik voor de televisie
mijn gezonde vriendjes huldigen mijn sprongen en ik word onwel als ik aan mogelijke beloningen denk maar met de jaren wordt mijn honorarium moeilijker denkbaar
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
Ook was er een fontein. En zomerbloemen verklapten toch elkaar, wie deze nacht het voorrecht had, haar lieveling te noemen en wie haar 's morgens bloemen had gebracht.
Of de fontein verbood, dat zij zo praatten, zij babbelden en lachten om zijn dreigen want onderwereld noch verdelging baten om bonte bloemenmonden te doen zwijgen.
Gepijnigd hoorde het fonteinbeeld aan dat zij hem caro mio noemde en de lippen bood. De bloemen zeiden: ‘Zie haar voeten gaan,’ en ‘zagen jullie hoe het kleed strak om haar heupen sloot?’
Toen voer een siddering door de draineringsbuizen. De bloemen keken op naar de fontein. Hij slingerde zijn stralen rond in machtig suizen en had een man, een graaf, een koning kunnen zijn.
‘Sinds zij in mijn schoot hals en borsten waste,’ riep de fontein wijd over marmersteen en bloemen uit, ‘sinds ik haar naakt verraste, is zij van mij, la cara mia, en van mij alleen.’
De bloemen zwegen en de stilte beefde. Toen lachte zacht een stem en in het licht der maan zag men een schaduw en een beeld dat leefde, de schone en haar vriend, een huis ingaan. -
Met al zijn kracht nam de fontein zich op en bracht zichzelf ten hemel en ontdaan van eer en rust vloog hij als een versteende reuzenvogel door de nacht.
Omstreeks de dageraad wierp hij zichzelf te pletter op de Franse kust.
Taal
Ik ken de woorden alleen van horen zeggen. Zij zijn mij verwant als de neven in Finland die brede schouders hebben, kalme ogen, waarin geruisloos bomen groeien, sleden rijden.
Ik denk aan hen in brieven vol rivieren, wit hout stroomafwaarts, vol van sneeuw en liefde. Omdat zij eenzaam zijn en onbereikbaar als woorden.
Ankie Peypers (29 september 1928 – 24 oktober 2008)
“— Qui es-tu ? lui demanda le Diable. — Je suis un fils du peuple et tous les miséreux sont mes frères. Oh ! Comme ce monde est injuste et combien malheureux sont les hommes ! L’adolescent, le front haut, serrait les poings. Il se tenait devant l’escalier, un escalier très haut, en marbre blanc strié de rose. Son regard se perdait dans le lointain où déferlaient, comme les vagues troubles d’une rivière en crue, les foules grises de la misère. Soudain elles s’agitèrent, bouillonnèrent, levant une forêt de bras décharnés et noirs. Un tonnerre d’indignation et des cris de fureur firent trembler l’air, puis l’écho s’éteint lentement, solennellement comme de lointains coups de canon. Les foules grossissaient, avançaient dans des nuages de poussière jaune, des silhouettes isolées s’en détachaient. Un vieillard approchait, courbé en deux, le regard rivé au sol comme s’il cherchait sa jeunesse perdue. Pendue à ses basques, une fillette aux pieds nus regardait l’escalier de ses yeux humbles et doux, comme des bleuets. Elle regardait en souriant. Ils étaient suivis par des figures sèches, grises, déguenillées qui chantaient en chœur un vieux refrain, comme un chant funèbre. Quelqu’un poussait un sifflement strident, un autre, les mains dans les poches, riait d’une voix forte, éraillée, ses yeux brûlaient d’un regard dément. — Je suis un fils du peuple et tous les miséreux sont mes frères. Oh ! Comme ce monde est injuste et combien malheureux sont les hommes ! Eh ! vous, là-haut, vous... Le jeune homme, le front levé, tenait ses poings serrés et menaçants. — Vous haïssez ceux qui sont là-haut ? lui demanda le Diable, en se penchant d’un air perfide vers le jeune homme. — Oh ! Je me vengerai de ces ducs et de ces princes. Mes frères ont le visage pâle comme les sables, leurs gémissements sont plus lugubres que le vent glacé de l’hiver ! Ils seront cruellement vengés ! Vois leur souffrance, écoute leur plainte ! Je les vengerai ! Laisse-moi passer !”
Hristo Smirnenski (29 september 1898 – 18 juni 1923) Kilkis
“It was before the passing of the Reform Bill, but a good deal of liberal talk took place occasionally between two or three of the more enlightened freeholders living in Hollingford; and there was a great Tory family in the county who, from time to time, came forward and contested the election with the rival Whig family of Cumnor. One would have thought that the above-mentioned liberal-talking inhabitants would have, at least, admitted the possibility of their voting for the Hely- Harrison, and thus trying to vindicate their independence But no such thing. 'The earl' was lord of the manor, and owner of much of the land on which Hollingford was built; he and his household were fed, and doctored, and, to a certain measure, clothed by the good people of the town; their fathers' grandfathers had always voted for the eldest son of Cumnor Towers, and following in the ancestral track every man-jack in the place gave his vote to the liege lord, totally irrespective of such chimeras as political opinion. This was no unusual instance of the influence of the great landowners over humbler neighbours in those days before railways, and it was well for a place where the powerful family, who thus overshadowed it, were of so respectable a character as the Cumnors. They expected to be submitted to, and obeyed; the simple worship of the townspeople was accepted by the earl and countess as a right; and they would have stood still in amazement, and with a horrid memory of the French sansculottes who were the bugbears of their youth, had any inhabitant of Hollingford ventured to set his will or opinions in opposition to those of the earl. But, yielded all that obeisance, they did a good deal for the town, and were generally condescending, and often thoughtful and kind in their treatment of their vassals. Lord Cumnor was a forbearing landlord; putting his steward a little on one side sometimes, and taking the reins into his own hands now and then, much to the annoyance of the agent, who was, in fact, too rich and independent to care greatly for preserving a post where his decisions might any day be overturned by my lord's taking a fancy to go 'pottering' (as the agent irreverently expressed it in the sanctuary of his own home), which, being interpreted, meant that occasionally the earl asked his own questions of his own tenants, and used his own eyes and ears in the management of the smaller details of his property. But his tenants liked my lord all the better for this habit of his. Lord Cumnor had certainly a little time for gossip, which he contrived to combine with the failing of personal intervention between the old land-steward and the tenantry.”
Elizabeth Gaskell (29 september 1810 – 12 november 1865) Cover
“En hij bleef staan bij de deur van een huis waar het knappe jonge meisje, dat hem als een magneet leek te hebben meegetrokken achter haar ogen aan, was binnengegaan. En toen gaf Augusto zich er rekenschap van dat hij achter haar aan was komen lopen. De portierster van het huis keek hem met schalkse oogjes aan en die blik bracht Augusto op het idee van wat hem vervolgens te doen stond. «Deze Cerbera, » zei hij bij zichzelf, «verwacht dat ik haar zal vragen naar de naam en de omstandigheden van deze juVrouw die ik heb lopen volgen, en dat is ongetwijfeld hetgeen me nu te doen staat. Iets anders zou betekenen dat ik mijn achtervolging zonder bekroning zou afsluiten, en dat moet niet, een mens moet zijn werk afmaken. Ik heb een hekel aan dingen die onvolmaakt zijn!» Hij stak zijn hand in zijn zak en daarin vond hij alleen maar een munt van vijf peseta’s. Hij kon die nou bezwaarlijk gaan wisselen; daarmee zou hij tijd verliezen en zijn kans voorbij laten gaan. ‘Zegt u me eens, beste vrouw,’ vroeg hij de portierster om hulp zonder zijn duim en wijsvinger uit zijn zak te halen, ‘kunt u mij hier in vertrouwen en inter nos zeggen hoe deze juVrouw heet die zojuist is binnengekomen?’ ‘Dat is helemaal geen geheim en er steekt ook geen kwaad in, mijnheer.’ ‘Daarom juist.’ ‘Nou, ze heet doña Eugenia Domingo del Arco.’ ‘Domingo? Dat moet dan Dominga zijn...’ ‘Nee, mijnheer, Domingo; Domingo is haar eerste achternaam, die van haar vader.’ ‘Maar als het om een vrouw gaat, dan moet die achternaam toch veranderen in de vrouwelijke vorm, in Dominga. En als dat niet gebeurt, hoe zit het dan met de concordantie?’
Miguel de Unamuno (29 september 1864 – 31 december 1936) Portret door Maurice Fromkes, 1925
Uit: Don Quichot van La Mancha (Bewerkt door J.J.A. Goeverneur)
“Onderwijl vroeg de waard, die telkens moeite had, het niet uit te proesten, wat de edele ridder wel tot avondmaaltijd verlangde, en deed daarbij een hoog woord van zijn visch, die wat smakelijkheid betreft, in geheel Spanje haar weerga niet moest hebben. Don Quichot dacht nu natuurlijk aan versche visch, aan baars en forellen; maar de waard had stokvisch bedoeld en kwam met een groot stuk daarvan aansleepen. Dit was slecht gekookt en ellendig toebereid; maar nog ellendiger was het zwarte en beschimmelde brood, dat daarbij den armen dolenden ridder werd voorgezet. Daar hij een honger als een paard had, stoorde onze held zich daar nochtans weinig aan. Hij viel terstond gretig op de spijzen aan; doch toen hij den eersten hap aan zijn mond wilde brengen, kwam hij tot zijn schrik tot de ontdekking, dat hij om zijn helm geen beet over de lippen zou kunnen krijgen. De ondeugende meiden stonden eerst te schudden van lachen over zijne verlegenheid, maar waren toen toch goedhartig genoeg om hem tot het gewichtig werk der spijziging haar gullen bijstand te verleenen. De eene hield daartoe het vizier van zijn helm in de hoogte, terwijl de andere hem visch en brood brok voor brok in den mond stopte. De honger van den edelen held werd op die wijze dan ook gestild. Maar hoe zou hij nu den dorst lesschen, die door den sterk gezouten visch in niet geringe mate was toegenomen?—De dikke waard wist raad daarvoor. Hij stak hem de dunne pijp van een trechter in den mond en goot daar van boven den wijn in, die op die manier heel verkwikkelijk in des armen lijders droge keel neerstroomde. Dat de helft van den wijn den mond voorbij en hem de broekspijpen weer uitliep, oordeelde de held van zoo groot belang niet tegenover de zoete voldoening, dat hij daardoor de groene koorden van zijn helm had gered. Terwijl hij nog aan de pijp zoog, kwam toevallig een ezeldrijver de herberg voorbij en begon onder de vensters een deuntje op zijne dwarsfluit te blazen. Deze toevallige omstandigheid versterkte Don Quichot ten volle in zijne inbeelding, dat hij zich in een beroemd ridderlijk kasteel ophield, dat hij door edele dames werd bediend, dat de stokvisch forellen en ’t beschimmelde brood pasteitjes waren, en dat eindelijk de dikke waard de slotvoogd was. Door die zekerheid en misschien zoo wat half door den hem ingepompten wijn geraakte hij dan ook zoetjes aan in eene vrij jolige stemming en bleef de gedachte, dat hij nog niet tot ridder was geslagen, bijna ’t eenige, dat hem kwelde”.
Miguel de Cervantes (29 september 1547 – 23 april 1616) Ramses Shaffy speelde Don Quichot in de musical De Man van la Mancha, 1993 -1995
“Such stipulations had often amused the present Master. If one judged by the longevity of almost all the Masters appointed during the twentieth century, physical well-being had seldom posed much of a problem; yet mental stability had never been a particularly prominent feature of his immediate predecessor, nor (by all accounts) of his predecessor's predecessor. And occasionally Sir Clixby wondered what the College would say of himself once he was gone.... With regard to the exclusion of the clergy, he assumed that the Founders (like Edward Gibbon three centuries later) had managed to trace the source of all human wickedness back to the Popes and the Prelates, and had rallied to the cause of anticlericalism.... But it was the possibility of the candidate's criminality which was the most amusing. Presumably any convictions for murder, rape, sodomy, treason, or similar misdemeanors, were to be discounted if shown to have taken place outside the jurisdiction of His (or Her) Most Glorious Majesty. Very strange. Strangest of all, however, was the absence of any mention in the original Statute of academic pedigree; and, at least theoretically, there could be no bar to a candidate presenting himself with only a Grade E in GCSE Media Studies. Nor was there any stipulation that the successful candidate should be a senior (or, for that matter, a junior) member of the College, and on several occasions "outsiders" had been appointed. Indeed, he himself, Sir Clixby, had been imported into Oxford from "the other place," and then (chiefly) in recognition of his reputation as a resourceful fund-raiser. On this occasion, however, outsiders seemed out of favor. The College itself could offer at least two candidates, each of whom would be an admirable choice; or so it was thought. In the Senior Common Room the consensus was most decidedly in favor of such "internal" preferment, and the betting had hardened accordingly. By some curious omission no entry had hitherto been granted to either of these ante-post favorites in the pages of Who's Who. From which one may be forgiven for concluding that the aforesaid work is rather more concerned with the third cousins of secondary aristocrats than with eminent academics.”
Colin Dexter (Stamford, 29 september 1935) Cover DVD met John Thaw als Inspector Morse (1997)
“Beim letzten Arztbesuch fiel mir wieder auf, wie viel sich doch im Vergleich zu früher geändert hat. Noch vor einigen Jahren lasen die meisten Patienten im Wartezimmer die mehr oder weniger zerfransten Lesemappen oder starrten mit düsteren Gedanken taten- und wortlos vor sich hin. Würde man heute von oben auf sie herniedersehen, könnte man denken, sie würden silberne Löffel putzen, stricken oder häkeln, so versonnen neigen sie sich über einen kleinen Gegenstand, den sie mit flinken Fingern bearbeiten. Dieses Ding nannte ich bisher Handy, doch mittlerweile gibt es offenbar noch Smartphones, Tablets und Gott weiß was sonst. Was die Patienten wohl mit ihren Geräten so treiben, während sie warten? Die letzten Details zu ihren Wehwehchen in Erfahrung bringen oder doch lieber spielen? Ich selbst habe mich früher im Wartezimmer immer gern mit von anderen Leuten begonnenen Kreuzworträtseln abgelenkt. Die Lesemappen gibt es zwar heute noch, doch sie werden {8}nur von uns Alten durchgeblättert, und an die Rätsel hat sich meistens keiner herangewagt. Mir fehlt dann das Vergnügen, es besser als meine Vorgänger zu können. Genau wie ich lebt auch meine Enkelin Laura allein und zu meinem Glück sogar im selben Hochhaus. Für eine zweiundachtzigjährige Witwe wie mich ist diese kleine Wohnung ideal, für Laura als Single wahrscheinlich ebenso. Wenn sie von der Arbeit heimkommt, schaut sie oft noch bei mir herein. Gelegentlich habe ich uns etwas Bodenständiges gekocht, manchmal bringt sie etwas zum Essen mit. Es ist schön, dass sie mir aufmerksam zuhört, wenn ich von meiner Jugendzeit erzähle, denn uns verbindet so mancherlei. So hat meine Enkelin nicht zuletzt ein ähnliches Arbeitsfeld gewählt wie ich. Meinen ehemaligen Beruf als Sekretärin gibt es zwar immer noch, aber die Vorzimmerdamen heißen jetzt Assistentin des Geschäftsführers, Office Managerin oder so ähnlich. Als ich nach der Handelsschule mit der Arbeit begann, war ich unverheiratet, also ein Fräulein.”
“L'ironie de l'Histoire veut que ce soit le 28 avril 1992 que le gouvernement intérimaire des Moujaheddines afghans soit entré dans Kaboul libérée, c'est-à-dire quatorze ans après le lendemain du jour anniversaire du coup d'État communiste du 27 avril 1978. De la même manière, c'est le 27 décembre 1991 que le drapeau rouge fut descendu du haut du Kremlin pour signifier la fin de l'empire expansionniste que constituait l'URSS, date correspondant précisément à l'intervention soviétique en Afghanistan, le 27 décembre 1979... Ainsi la boucle était bouclée et l'Histoire faisait un clin d'oeil aux Afghans pour leur signifier qu'ils n'étaient pas pour rien dans le dénouement de plus de soixante-dix années d'impérialisme russo-soviétique. L'intervention de l'Armée rouge dans un État qui n'était pas membre du bloc soviétique et qui, de plus, figurait parmi les pays fondateurs du mouvement des non-alignés, voisin de l'URSS et entretenant, en apparence, de très bonnes relations avec elle, déclencha une crise internationale extrêmement grave et refroidit considérablement une atmosphère diplomatique bipolaire qui avait pourtant commencé à se réchauffer. La compétition entre blocs fut relancée et la course aux armements prit un nouvel essor. Les États-Unis, englués dans l'affaire des otages de leur ambassade à Téhéran, saisirent cette trop belle occasion pour isoler l'URSS sur la scène internationale en fustigeant son attitude « impérialiste » en Afghanistan. Au lendemain de l'intervention militaire de Moscou, bien peu nombreux étaient les observateurs qui donnaient à la Résistance afghane une chance de réussir à vaincre la superpuissance soviétique ; ils ne lui accordaient généralement que quelques jours, voire quelques mois, à vivre. En mai 1980, moins d'un semestre après le « coup de Kaboul », Pierre Gentelle écrivait, de manière un peu trop définitive, à la fin d'un article consacré à la situation afghane : « L'Afghanistan comme point chaud, c'est sans doute presque du passé : tournons les yeux vers le Pakistan'. » À peine quelques pages plus loin, dans la même revue, un spécialiste reconnu des questions stratégiques, Gérard Chaliand, n'était pas, à l'époque en tout cas, plus optimiste : « D'ici à quelques mois, il est fortement probable que l'URSS aura avec brutalité détruit la capacité offensive de la résistance afghane, quitte à quadrupler le nombre des réfugiés et à décupler celui des victimes. Les troupes soviétiques n'entrent pas dans un territoire pour le quitter sans victoire - même en sauvant la face. Sans doute l'URSS vient-elle de faire passer l'Afghanistan dans son glacis pour longtemps."
Akram Assem (Kabul, 29 september 1965) Kaboel
De Italiaanse filosoof, dichter, artiest, en geweldloos activist Lanza del Vastowerd geboren in San Vito dei Normanni op 29 september 1901. Zie ook alle tags voor Lanza del Vasto op dit blog.
Nocturne
Jamais n'ai contemplé sans un frisson De doux étonnement, dans les profondes Branches que nuit enfle de son haleine, Les étoiles mêlées parmi les feuilles.
L'humble rosée de leur lumière Qui tremble et par instants s'évanouit, Transperce les grands bois noirs par la cime, Immensités qui paraissent fleurir, —
Fleurs d'arbre non, mais fleurs de l'herbe au vent Paraissent; — tant ils sont, Seigneur, profonds Tes abîmes, — pourtant, œil inerme, ces minimes Étincelles, je les sens, qui sont des mondes.
Le cheval blanc et noir
Les jours défunts et leur feuille de ciel Dans la forêt de l'éternel luisent encor. J'entends courir dans la forêt de l'éternel Le cheval blanc et noir des vivants et des morts.
Lanza del Vasto (29 september 1901 – 5 januari 1981)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hella Haasse is vandaag precies zeven jaar geleden overleden. Hélène Serafia Haasse werd op 2 februari 1918 geboren te Batavia, in het toenmalige Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Hellas Haasse op dit blog .
Uit: Grafschrift en levensteken
“Twee schrijvers die in bijna alle opzichten elkaars tegenvoeters zijn, geven in hun laatste romans, ieder op eigen wijze, een verslag van een totale innerlijke verandering. Bij Cees Nooteboom wordt die uitgedrukt in beelden van sterven en dood (ook in vorig werk van hem, vooral in zijn poëzie, altijd obsederend aanwezig), terwijl de manier waarop A. Koolhaas het thema behandelt veeleer associaties oproept aan een geboorte, of beter gezegd, aan het embryonale stadium dat aan het geboren-worden voorafgaat. In beide romans is sprake van een afscheid-nemen van een onbevredigende staat van zijn, van afrekenen met een vorm van leven die eigenlijk een niet-bestaan is. In De ridder is gestorven1 ligt het accent op het passieve ondergaan van de verandering; de schokken en trillingen waarmee de metamorfose gepaard gaat, worden ervaren als een einde van iets. Van wat? misschien van het onvoltooid, onvolmaakt zijn van de jeugd. Het citaat uit La pornographie van Witold Gombrowicz, dat Nooteboom aan het begin van zijn boek heeft geplaatst, zou iets dergelijks doen vermoeden; deze schrijver heeft zich immers bij uitstek beziggehouden met de onrijpheid als noodzakelijke groei-fase èn als verzet tegen verstarring. In Koolhaas' roman2 daarentegen activeren die schokken en trillingen (het overdrachtelijk ‘pak slaag’ waar de titel van spreekt) de hoofdpersoon juist tot een begin van innerlijke zelfstandigheid, tot volwassen-worden. In beide romans is de centrale mannenfiguur in wezen onmachtig tot handelen, tot zelfexpressie, tot werkelijk zijn. Nootebooms overgevoelige intellectueel en litterator, de ‘ridder’ met zijn spleen en kwellende zelfbespiegeling, gaat letterlijk dood aan die onmacht. Koolhaas' hulpeloze, ongearticuleerde niet-held worstelt zich moeizaam naar ontplooiing, menswording, toe. Men zou geneigd zijn deze laatste, Hein Slotter, een ridder van de droevige figuur te noemen; maar in hem, de door de schrijver nadrukkelijk prozaïsch gehouden ‘kleine’ mens, is de aanleg tot het waarlijk nobele en heldhaftige onmiskenbaar aanwezig, het heeft alleen maar tijd nodig om zich te kunnen ontwikkelen. Daarom ook gaat voor de lezer het leven van Hein Slotter dóór, nadat de laatste bladzij is omgeslagen: hij heeft een toekomst. Nootebooms André Steenkamp, wiens omzwervingen op Ibiza men haast als een persiflage op een ridderlijke ‘queeste’ zou kunnen beschouwen, is in meer dan één opzicht een displaced person, hij is uit de tijd. En het is juist dit proces van uit de tijd raken, zinloos worden (omdat men nu eenmaal de ongebondenheid, onverantwoordelijkheid, niet voorbij een bepaald punt kan volhouden), dat Nooteboom suggestief als een langzaam sterven verbeeldt.”
Hella Haasse (2 februari 1918 – 29 september 2011)
Dolce far niente, Marc Tritsmans, Philip Huff, Ellis Peters, Ben Greenman, Thijs Zonneveld, Albert Vigoleis Thelen
Dolce far niente
De overdekte laan door Pierre-Auguste Renoir, 1872
Herfstige beukendreef
Wekenlang gaat het vallen vanuit almaar kalere kruinen achteloos door. En deze vreemde droefheid: ook bij bomen hoort ze blijkbaar bij de kleine dood want zo
kwistig wordt leven zelden rondgestrooid. Hoe tomeloze drift onder zolen kraakt en knapt. Al die geduldig opgeblonken minuskule houten kistjes met binnenin
rantsoen voor onderweg en na miljoenen jaren koppig deze zelfde boodschap die aan aarde wordt bezorgd: het feilloze plan voor het bouwen van een rode beuk.
Marc Tritsmans (Antwerpen, 11 april 1959) Het Steen in Antwerpen, de geboorteplaats van Marc Tritsmans
“Ik kijk op mijn horloge, een vier jaar oude Seiko. Mijn moeder heeft het voor me gekocht in mijn eindexamenjaar. Het bandje is versleten: de schakels zijn hier en daar beschadigd. Het is halft ien. Ik moet opschieten met douchen, wil ik nog op tijd zijn voor Barts overdracht en mijn eigen installatie als ‘één der redacteuren’ van Veritas, het corpsblaadje. Met de laatste vuilniszak loop ik de trappen af. Het is donker in de lange gang. In de keuken, op de kelderdeur, heeft Matt geschreven: ‘Morgen: diner met dispuut. € 180.*’ En daaronder: ‘*Exclusief eten.’ Het doet me denken aan de eerste keer dat ik hier op het huis kwam, tijdens mijn groentijd. Matt en ik waren op bezoek tijdens de fleurrondes. Wat de bewoners verbond, zei iemand, was een verlangen naar dubbelzinnigheid, ironie. Dat vond je niet bij Tollens, zeiden ze (waar wij ook een fleur hadden): ‘diner met dispuut. Exclusief eten.’ Het ruikt naar boerenkool, rookworst en gebakken spek. Om een gedeukte ijzeren pan staan een stuk of acht borden met donkergele mosterdresten op de rand. De lamp hangt laag boven de tafel. De prullenbak is overvol, eromheen liggen pizzadozen en kranten, een lege plastic kant-en-klaarbak en een voetbal. Rond het etensbakje van de kat kruipen een soort lange, dunne pissebedden. Ik moet de huisjaars vertellen de kattenbak te verschonen, of hij moet de novieten vragen het te doen. De ruiten van de achterdeur zijn door het duister omgetoverd tot spiegels, zwart en glad als de gracht bij nacht. Op de muur ernaast staat de helft van de geschiedenis van de laatste tien jaren Vondel geschreven. De novieten zijn bezig hem te vernieuwen. De langste naam op de muur is die van Jacob: J.W. van Wijnbergen tot Heerde. De kortste is die van Tom: T. Mak. Daartussenin staan vele andere namen, onder meer die van Johannes Hendrik Alleman (roepnaam: Hannes), M.D. de Jager (Matthias, of, vaker: Matt), P.N. Polak (Paulus), en die van mijzelf, natuurlijk: Philip Hofman.”
“And he smiled to see the boy's level brown brows draw together in despairing bewilderment. "Am I confusing you still more? I do not ask why you entered, though I think it may have been to escape the world without rather than to embrace the world within. You are young, and of that outer world you have seen as yet very little, and may have misjudged what you did see. There is no haste now. For the present take your full place here among us, but apart from the other novices. I would not have them troubled with your trouble. Rest some days, pray constantly for guidance, have faith that it will be granted, and then choose. For the choice must be yours, let no one take it from you." "First Cambridge," said Hugh, tramping the inner ward of the castle with long, irritated strides as he digested the news from the Fen country, "now Ramsey. And Ely in danger! Your young man's right there, a rich prize that would be for a wolf like de Mandeville. I tell you what, Cadfael, I'd better be going over every lance and sword and bow in the armoury, and sorting out a few good lads ready for action. Stephen is slow to start, sometimes, having a vein of laziness in him until he's roused, but he'll have to take action now against this rabble. He should have wrung de Mandeville's neck while he had him, he was warned often enough." "He's unlikely to call on you," Cadfael considered judicially, "even if he does decide to raise a new force to flush out the wolves. He can call on the neighbouring shires, surely. He'll want men fast." "He shall have them fast," said Hugh grimly, "for I'll be ready to take the road as soon as he gives the word. True, he may not need to fetch men from the border here, seeing he trusts Chester no more than he did Essex, and Chester's turn will surely come. But whether or no, I'll be ready for him. If you're bound back, Cadfael, take my thanks to the abbot for his news. We'll set the armourers and the fletchers to work, and make certain of our horses. No matter if they turn out not to be needed, it does the garrison no harm to be alerted in a hurry now and then." He turned towards the outer ward and the gatehouse with his departing friend, still frowning thoughtfully over this new complexity in England's already confused and troublous situation. "Strange how great and little get their lives tangled together,”
Ellis Peters (28 september 1913 – 14 oktober 1995) Cover VHS-casette
Uit: Dig If You Will the Picture: Funk, Sex, God and Genius in the Music of Prince
“Faced with a new family to feed, John took work as a plastic molder at Honeywell, the industrial conglomerate that was the city's largest employer. A daughter, Tyka, was born in 1960. Though the life of a plastic molder was more stable than that of a jazz musician, the marriage was not a happy one. John and Mattie fought frequently, separated more than once, and eventually split; over that period, Prince moved several times, always adjusting to new neighborhoods and new schools, making new friends while trying to keep in contact with the old ones. Prince was smart and sensitive and a good athlete, but he was also shy and small. Early on, he took solace in music; it had been a source of joy for both his parents and it was a source of joy for him as well. When his mother brought him along to Dayton's, a local department store, in the early sixties, he would sneak away to the musical instruments section. His mother would find him there, a four-year-old, plinking out melodies. In the early sixties, he saw his father perform. "It was great," he said. "I couldn't believe it. People were screaming. From then on, I think, I wanted to be a musician." But if his father was inspiring onstage, at home he could be demanding and discouraging. "He was so hard on me," Prince told Tavis Smiley in 2009. "I was never good enough. It was almost like the army when it came to music . . . I wasn't allowed to play the piano when he was there because I wasn't as good as him. So when he left, I was determined to get as good as him, and I taught myself how to play music. And I just stuck with it, and I did it all the time. And sooner or later, people in the neighborhood heard about me and they started to talk." Success has many fathers. In April of 1968, a few months before his tenth birthday, Prince went with his stepfather, Hayward Baker—his mother had remarried quickly, to stabi-lize a shaky situation—to see James Brown at the Minneapolis”
Uit:Wilco Kelderman bestaat niet: en andere wielerverhalen
“Met alle gevolgen van dien: Het Moeras Van Opgeklopte Verwachtingen ligt vol met Verzopen Talenten.
Neem Remmert Wielinga – half mens, half buffel. Hij reed in de zomer van 2003 zomaar ineens met de beste renners van de wereld omhoog en werd halsoverkop geselecteerd voor de Tour van dat jaar. Het liep uit op een fiasco: Remmert (eigenlijk is dat ook geen naam voor een wielrenner) gaf gedesillusioneerd op en zou er nooit meer bovenop komen. Hij bekende later dat hij pelotonvrees had – een lastige handicap als je wielrenner bent. Neem Pieter Weening. Hij was nog niet goed en wel begonnen aan zijn avontuur in het profpeloton toen Bert Wagendorp hem bij wijze van literair experiment naar een toekomstige Touroverwinning besloot te schrijven. Hartstikke leuk, totdat iedereen het serieus begon te nemen. Van Pieter werd niets minder verwacht dan een Tourzege. Weening was er op een gegeven moment ‘helemaal klaar mee’ en nam genoegen met een rol als knecht. Neem Thomas Dekker. Als iemand de Tour zou gaan winnen, dan was hij het. Daar was hij het zelf trouwens helemaal mee eens. Maar Thomas kon het geduld niet opbrengen om langzaam te groeien; hij zocht de gele trui in een spuit en werd betrapt. Neem Robert Gesink. De arme jongen is pas 28, maar de afgelopen jaren is hij alleen maar bezig geweest met het achtervolgen van de schaduw die hij zelf vooruitwierp. Het was met de geschiedenis van die renners in mijn achterhoofd dat ik in juni 2012 een column schreef over een nieuw Nederlands talent: Wilco Kelderman.Hij kon klimmen, hij kon tijdrijden; het leek slechts een kwestie van tijd voordat ook hij zou worden gebombardeerd tot opvolger van Joop. De titel van die column was ‘Wilco Kelderman bestaat niet’. Ik dacht namelijk dat het beter was dat hij voorlopig maar even niet bestond – dan kon hij tenminste rustig groeien, op een plekje buiten de schijnwerpers. Ik wilde hem beschermen tegen de grote boze carnavalswereld.”
“Der Wirt umarmte mich vor der gierig schlingenden Runde und drückte mir zwei blanke Duros in die Finger. Dann zog er mich in die Küche, ich musste vor dem Personal erzählen, wie ich die Barbaren umgestimmt hätte: ein Wunder am hellen Tag! "Hombre!" rief er, und das bedeutet Mensch in der höchsten Potenz, "es hätte auch schief gehen können! Ist es denn niemandem schlecht geworden? Aber Haifisch ist tatsächlich ein Leckerbissen, die Flosse steht hoch im Preis." Da merkte ich, wie nahe ich wieder einmal am Abgrund dahingewandelt war. Doch hatte mich Petrus, der wunderbare Fischer, an seiner Angelrute über Wasser gehalten. Zum Kotzen übel war es mir nun aber selber geworden. Ich verließ die Pinte zum Gekrollten Hai, auf der Suche nach einem Ort, wo ich ungestört eine Stunde platt liegen könnte. Die Lust am Essen war mir vergangen. Im Städtchen lärmte das Herrenvolk, man war angeschwipst, teils stark betrunken. Ich verhüllte mein Antlitz. Das benahm sich wie zu Hause, und man war ja auch nur in Spanien. Dass sie vaterländische Lieder sangen, konnte ihnen niemand verargen, obwohl sich unter peitschender Sonne und Palmen das "Blonde Kind am Rhein" noch ärger anhörte als "Deutschland über alles". Kinder, wenn ihr doch bliebet, wo ihr hingehört, und dafür zahlt ihr noch 1000 Mark! Mein Lager fand ich nicht - "Herr Führer!" und dann ging's wieder los: "Kommen Sie mal her, man will uns hier beschwindeln, für dieses Ding da sollen wir 3 Peseten bezahlen! Das macht man bei uns für fuffzig Pfennige!" Ihr Arschlöcher, dachte ich, eben weil es made in Germany ist, kostet es hier drei Peseten. Handeln können ist eine Frage der menschlichen Würdigkeit. Ich kann es leider nicht und habe es nie gekonnt, weder mit Gott, noch mit dem Teufel, noch mit einer Hökerfrau. Ich zahle immer den vollen Preis, und Gott, Teufel und Hökerin grinsen sich eins, wenn ich abziehe. Ich schlichtete aber den Handel auf meine Weise, zu Gunsten des spanischen Verkäufers, gegen den deutschen Eindringling. Ich dichtete dem Gegenstand eine solche Einmaligkeit an, daß die Touristen jeden möglichen Preis zu zahlen bereit waren. Die Bude blühte.”
Albert Vigoleis Thelen (28 september 1903 – 9 april 1989) Cover
De Engelse schrijver en journalist William Thomas Goodgewerd geboren op 28 september 1862 in Middlesex, Engeland. In 1882 kwam hij in Australië terecht, nadat hij in Sydney van een schip was gesprongen. Hij had verschillende banen in New South Wales, waaronder een als mijnwerker, totdat hij aangenomen werd om te schrijven voor 'The Tribune' in Noord-Sydney, een klein weekblad dat verbonden was aan de 'Daily Telegraph'. Vervolgens werd hij door Harry Newman (parlementslid en eigenaar van de krant) gekozen om leiding te geven aan "The Leader", een krant in Orange, NSW. Goodge bleef in Orange en werd op een gegeven moment mede-eigenaar van 'The Leader', totdat hij in de vroege jaren 1900 terugkeerde naar Sydney en begon te schrijven voor de kranten van die stad, vooral voor 'The Sunday Times'. Goodge huwde voor het eerst gehuwd in 1892. Zijn vrouw stierf in januari 1895 aan tyfus, en liet twee kinderen achter. Enige tijd later hertrouwde hij en kregen hij en zijn tweede vrouw ook een kind. Tijdens zijn schrijfcarrière schreef Goodge voornamelijk light verse en korte verhalen. Hoewel hij wel een roman heeft geschreven, “The Fortunes of Fenchurch”, die in aflevringen verscheen in de pagina's van The Sunday Times, is het boek nooit afzonderlijk gepubliceerd. Zijn bekendste werken waren "The Great Australian Adjective", en "The Oozlum Bird".
Two Men And A Maid
Two little dudes from the George-street block, Up for a brief vacation! One little girl in a neat print frock, Maid of the Mulga Station! Two little dudes with walking-sticks, Two little heads that the collars fix! Two little hats at nine-and-six, Two little dudes on a station.
One little maid with a bashful smile, Given for a salutation; Two little dudes of the nan-nan style, Bent on a captivation. One little maid with a smile so true, Curly hair of a nut-brown hue; Eyes of a liquid violet blue, One little maid on a station.
“Didn’t she fear her walks to take Over the grassy clearing?” “Didn’t she fear some nasty snake His ugly head a-rearing?” “Sirs,” she said, with an arching brow, And a smile that was hardly a smile somehow, “There are so many jackasses ‘round here now, That the snakes are disappearing!”
No Choice
'When I was a kiddy and away out-back,' Said the man with the salt-bush lingo. 'My dogs, two cattle-dogs, grey and black, They gets fair on to the blinded track Of a walloping great big dingo! The savagest beast in all the pack - Oh, he was the real old stingo!'
'They rounded him up till he climbs a tree And of course he was mighty glad to.' 'Hold on,' says I, 'for I never did see A dingo yet as could climb a tree And I've seen 'em run real bad, too!' 'You can say that beast can't climb a tree? By the holy smoke he had to!'
W. T. Goodge (28 september 1862 - 28 november 1909) Cover
Dolce far niente, Lydia Sigourney, Irvine Welsh, Ko de Laat, Kay Ryan, Ignace Schretlen, Nate Pritts
Dolce far niente
Indian Summer door Victor Coleman Anderson (1882 – 1937), z.j.
Indian Summer
When was the redman's summer? When the rose Hung its first banner out? When the gray rock, Or the brown heath, the radiant kalmia clothed? Or when the loiterer by the reedy brooks Started to see the proud lobelia glow Like living flame? When through the forest gleamed The rhododendron? Or the fragrant breath Of the magnolia swept deliciously Over the half-laden nerve? No. When the groves In fleeting colours wrote their own decay, And leaves fell eddying on the sharpen'd blast That sang their dirge; when o'er their rustling bed The red deer sprang, or fled the shrill-voiced quail, Heavy of wing and fearful; when, with heart Foreboding or depress'd, the white man mark'd The signs of coming winter: then began The Indian's joyous season. Then the haze, Soft and illusive as a fairy dream, Lapp'd all the landscape in its silvery fold. The quiet rivers, that were wont to hide 'Neath shelving banks, beheld their course betray'd By the white mist that o'er their foreheads crept, While wrapp'd in morning dreams, the sea and sky Slept 'neath one curtain, as if both were merged In the same element. Slowly the sun, And all reluctantly, the spell dissolved, And then it took upon its parting wing A rainbow glory. Gorgeous was the time Yet brief as gorgeous. Beautiful to thee, Our brother hunter, but to us replete With musing thoughts in melancholy train. Our joys, alas! too oft were woe to thee. Yet ah! poor Indian! whom we fain would drive Both from our hearts, and from thy father's lands, The perfect year doth bear thee on its crown, And when we would forget, repeat thy name
Lydia Sigourney (1 september 1791 – 10 juni 1865) Norwich,Connecticut, de geboorteplaats van Lydia Sigourney op een oude foto
“Davie moved into the hall with the stealthy caution of a trench soldier fearful of snipers. - Andrew, he shouted. His son thundered down the stairs, a wiry, charged life-force, sporting the same dark brown hair as Susan's, but shorn to a minimalist crop, following Davie through to the living room. - Here eh is, he cheerfully announced for Susan's benefit. Noting that she was studiously ignoring him, he turned to the boy and asked, - Ye still like it up in yir new room? Andrew looked up at him and then at Susan. - Ah found a book ah never had before, he told them earnestly. - That's good, Susan said, moving over and picking a thread from the boy's striped T-shirt. Looking up at his father, Andrew asked, - When can ah get a bike, Dad? - Soon, son, Davie smiled. - You said when ah went tae school, Andrew said with great sincerity, his large dark eyes fixing on his father's in a milder form of accusation than Susan's. - Ah did, pal, Davie conceded, - and it's no long now. A bike? Where was the money coming from for a bloody bike? Susan Galloway thought, shivering to herself as the blazing, sweltering summer sun beat in relentlessly, through the huge windows. Terry Lawson The First Day at School Wee Terry and Yvonne Lawson sat with juice and crisps at a wooden table of the Dell Inn, in the concrete enclosure they called the beer garden. They were looking over the fence at the bottom of the yard, down the steep bank, contemplating the ducks in the Water of Leith. Within a few seconds awe turned to boredom; you could only look at ducks for so long, and Terry had other things on his mind. It had been his first day at school and he hadn't enjoyed it. Yvonne would go next year. Terry said to her that it wasn't very good and he'd been frightened but now he was with their Ma, and their Dad was there as well, so it was okay. Their Ma and Dad were talking and they knew their Ma was angry. - Well, they heard her ask him, - what is it yuv got tae say? Terry looked up at his Dad who smiled and winked at him before turning back to address the boy's mother. - No in front ay the bairns, he said coolly.”
Irvine Welsh (Edinburg, 27 september 1958)
De Nederlandse dichter, performer, journalist en toneelschrijver Ko de Laatwerd geboren op 27 september 1969 in Goirle. Zie ook alle tags voor Ko de Laatop dit blog.
Onomkeerbaar september
De scholen zijn nu állemaal begonnen Het laatste staartje van vakantiepret Maakt plaats voor de vertrouwde vaste tred Plichtmatig wordt de weerzin overwonnen
Naar school of werk sjokt héél het peloton Bij regen, hagel of de laatste zon
Onuitwisbaar wazig
Verbanden tussen nachtrust en geheugen Zijn thans door onderzoekers blootgelegd Wie langer slaapt onthoudt meer, wordt gezegd Tenminste, voorzover geheugens deugen
Want hoe men het ook nameet of berekent Het was voor men het wist vaak al vertekend
Monkey Business
Gebarentaal beheerst hij sowieso En straks leert hij waarschijnlijk converseren Zo blijft men een gorilla transformeren: De vlees-noch-vis-noch-aap-noch-mens Koko
Totdat men horen kan of lip kan lezen: “Rot op en laat mij een gorilla wezen!”
Ko de Laat (Goirle, 27 september 1969)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27september 1945 in San Jose, California. Zie ook alle tags voor Kay Ryan op dit blog.
Repetition
Trying to walk the same way to the same store takes high-wire balance: each step not exactly as before risks chasms of flatness. One stumble alone and nothing happens. Few are the willing and fewer the champions.
Why we must struggle
"If we have not struggled as hard as we can at our strongest how will we sense the shape of our losses or know what sustains us longest or name what change costs us, saying how strange it is that one sector of the self can step in for another in trouble, how loss activates a latent double, how we can feed as upon nectar upon need?"
allengs verworden we tot contouren, lossen op en trekken zielloos weg
wat valt er nu nog op het laatst te leren anders dan dat zwijgen vele talen kent?
Ignace Schretlen (Tilburg, 27 september 1952) Cover
De Amerikaanse dichter en letterkundige Nate Prittswerd geboren in Syracuse, New York, op 27 september 1974. Zie ook alle tags voor Nate Prittsop dit blog.
Human Pets
The tree uprooted. Sinister music. Dangling, helpless, I find myself poised for action when there is no clear warrant.
Impression is what’s important; you should be aware that, at any second, I could pounce into the thick of things,
I could explore the unknown with such finesse & vigor that it would gladly yield up its most secretest of secrets to me. Let me fly
through the pale green sky of forgetfulness & you’d better believe all those hands that make a clumsy grab for me will have
their fingers printed. I’ll know who’s taking a swipe at me out of the clouds. When my errant space pod crash lands
in your new life, watch me burn the lovely vegetation to the ground, smoke & cinder & regret wafting.
Night time is when I get like this, always the most challenging time for me—trying to keep it all together when I can’t even see myself.
Yellow beams of light projected from an object called the sun hold me in place; ditto the look of concern on your face. Willingly, I entered into the giant glass container
of a life with you & you alone. My torment is that I can see out. I build a ladder one ruin at a time, each of the one million moments
of shame & rage I feel every day taking me higher & higher, but never over the walls I’ve trapped myself behind.
het stormde windkracht negen maar liefst volgens het knmi en die jongens kunnen het weten.
de bomen bezemden, wild geworden, met hun wintertakken de wolken weg en even leek het of de hemel keukenzeil geworden was of een ijsvloer: de wereld stond op zijn kop
hier voelde ik me om de een of andere reden nu eens buitengewoon prettig bij
De zaken gingen weer eens voor het meisje
– kom je mee naar boven? – riep ze – ik ben moe en moet morgen weer vroeg op om naar mijn werk te gaan ik heb mijn eerste afspraak al om halfacht –
– ik kom eraan, momentje – riep ik onder aan het trapgat – ga maar vast, dan kom ik zo maar ik móet eerst nog een paar sterren repareren daar kom ik niet onderuit beloofd is beloofd niet veel hoor, een stuk of drie
en een planeet die dwarsligt nee, niets bijzonders, iets met de as, maar laat ik je niet met de details vermoeien het klinkt erger dan het is in wezen is ’t simpelweg een kwestie van de boel resetten met een beetje geluk is het binnen de kortste keren gepiept en schuif ik zo bij je in bed –
– ja ja – riep ze me na – dat zeg je altijd en daar kan ik ’t dan mee doen – of woorden van die strekking want ik hoorde haar niet ik was al onderweg en het klusje dat ik had, aangenomen werk, dat karweitje kon bij nader inzien best eens aanzienlijk langer duren dan gedacht
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijver T. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliotop dit blog.
Aunt Helen
Miss Helen Slingsby was my maiden aunt, And lived in a small house near a fashionable square Cared for by servants to the number of four. Now when she died there was silence in heaven And silence at her end of the street. The shutters were drawn and the undertaker wiped his feet — He was aware that this sort of thing had occurred before. The dogs were handsomely provided for, But shortly afterwards the parrot died too. The Dresden clock continued ticking on the mantelpiece, And the footman sat upon the dining-table Holding the second housemaid on his knees — Who had always been so careful while her mistress lived.
Preludes
I The winter evening settles down With smell of steaks in passageways. Six o’clock. The burnt-out ends of smoky days. And now a gusty shower wraps The grimy scraps Of withered leaves about your feet And newspapers from vacant lots; The showers beat On broken blinds and chimney-pots, And at the corner of the street A lonely cab-horse steams and stamps.
And then the lighting of the lamps.
II The morning comes to consciousness Of faint stale smells of beer From the sawdust-trampled street With all its muddy feet that press To early coffee-stands. With the other masquerades That time resumes, One thinks of all the hands That are raising dingy shades In a thousand furnished rooms.
T. S. Eliot (26 september 1888 – 4 januari 1965) Portret door Gerald Kelly, 1962
‘Wat een tragisch geval.’ ‘Werkt uw man soms bij de Bank van Antwerpen?’ ‘Ja. Hoezo?’ ‘Ik las laatst een interessant bericht over een beheerder van die bank. Hij meende dat we de Beneluxgedachte niet moesten opofferen aan de Europese markt –’ Ze onderbrak me met een glimlach. ‘Ik weet werkelijk niet waar mijn man mee bezig is, als ik eerlijk ben. Ik heb er geen verstand van.’ ‘Ah.’ ‘Ik zou het makkelijker vinden om over een baan als die van u te praten thuis.’ Ze keek naar buiten. Er viel een stilte. Ik zag visioenen van een huwelijk vol rampspoed. Ik had er net in dat voorjaar van 1957 een paar drukke dagen op zitten – mijn eerste echte grote opdracht. Twee jaar lang had ik alleen maar kleine rotstukjes kunnen opstellen. Het waren vaak vertaalde berichten, of ik moest de verhalen bewerken die door een correspondent ter plaatse waren opgetekend. En nu had ik een interview gedaan met de moeder van een verongelukte frater. Ze logeerde in het Grand Hotel National aan het Vierwoudstrekenmeer in Luzern. Van oudsher verbleven hier notabele Fransen, aristocratische Russen en de enkele uitverkorenen uit de Engelse upper class. Volgens mijn neef Horst, die in de omgeving van Luzern woonde en het verhaal had meegekregen uit de Zwitserse pers, was de moeder van de frater helemaal geen liefhebber van een decadente levensstijl, integendeel. Ze was een sobere, godvrezende vrouw. Haar zoon Gerlach studeerde godgeleerdheid aan de Universiteit van Freiburg en was tijdens een uitstapje in het ruige berggebied omgekomen. Een ambtenaar van Binnenlandse Zaken in Den Haag had een suite op de derde verdieping van het luxe hotel voor haar geregeld om de wanhopige vrouw op te vangen. Toen wij aankwamen, stond juist de arts met een van de organisatoren van de gewraakte wandeltocht te praten.”
Thomas van Aalten (Huissen, 26 september 1978)
De Nederlandse schrijver en muzikantJerry Hormone(pseudoniem van Jeroen Aalbers) werd geboren in Numansdorp op 26 september 1982. Zie ook alle tags voor Jerry Hormoneop dit blog.
Uit: Het is maar bloed
“Van Aalst verslikte zich zowat in zijn bier: 'Haha. Gatverredamme. Als je dat monster gezien hebt, maak je zulke grappen niet meer.' We bestelden nog een rondje bier en toen kwam het eten. Een grote schaal patat. Bakjes met ketchup, barbecuesaus, een klont kruidenboter, mayonaise. En vier borden met op elk drie rocks spareribs met een dikke bruinrode korst. Er werd nog een rondje bier besteld. En nog een rondje. En toen de tweede portie spareribs. `Ja, gewoon weer drie van die stukken.' Meer bier. Een derde portie ribs. 'Aan ons gaan ze mooi niks verdienen.' Nog meer bier. 'Iemand nog een vierde portie? Kom op, ben ik de enige die nog wel wat lust?' Na de vierde portie dronken we koffie en cognac. `En?' vroeg Van Aalst terwijl hij een sigaret van me opstak. `Inderdaad een stuk beter dan die op de club,' gaf Dirk toe. `Heel goed,' zei Arie. 'Maar ik heb weleens betere op.' `Wat?' riep Van Aalst uit. 'Waar dan? In Amerika zeker?' `Zo erg voor Ank.' Hij kijkt haar kant op. Met z'n gore gretige harses. `Maar zo'n mooie vrouw blijft vast niet lang alleen.' Ank is ook niet onknap. Zeker niet voor haar leeftijd. Maar ze is m'n type niet. Aries type trouwens ook niet. Die hield meer van roodharige vrouwen. En Ank is blond. Uit een potje. De keren dat we met de Spareribclub naar de hoeren zijn geweest, ging Arie ook altijd voor een roodharige. Van Aalst wist altijd wel een stripclub. 'Da's supervoordelig,' zei hij dan. 'Je betaalt een paar tientjes, maar dan krijg je ook drie' (of twee of vier, dat hing van de club af) 'gratis consumpties. Als je baco's bestelt, ben je uit de kosten en zijn de blote tieten gratis.'
Uit: Meierhoffs Verschwörung (Vertaald door Barbara Mesquita)
“Er hatte Haare so rot wie seine Haut und eine raue Stimme. Sein krachendes Portugiesisch schien ihm in sperrigen Brocken aus dem Mund zu kommen. Ich hatte ihn bereits bemerkt, als ich mit dem Cashew-Saft, den Hatoum mir mit einem Blick in mein Gesicht und einem unverständlichen Satz (»Für den Anfang Cashew«) empfohlen hatte, auf einen Tisch zusteuerte. Bei seiner Größe und dem wirren, flammenden Haar war es unmöglich, ihn nicht zu bemerken. Er war kein Mensch, er war eine Feuersbrunst. Er saß mit zwei weiteren Männern zusammen und malte mit dem Finger irgend etwas auf die Tischplatte. Die beiden anderen lächelten, so wie man vorsorglich einen wahrscheinlich Verrückten anlächelt, noch ehe man sich seiner Sache ganz sicher ist. Die übrigen Leute in der Kneipe schenkten ihm keine Beachtung. Sie kannten ihn offenbar schon seit langem. Er verließ die Kneipe niemals. Ich konnte ihn nicht dazu überreden, seinen Stuhl stehen zu lassen, mit mir den Rio Negro hinaufzufahren und mir den Ort zu zeigen, an dem er Dr. Curtis beerdigt hatte – oder vielleicht auch nicht. Hätte er meine Aufforderung befolgt, es wäre das erste Mal in fünf Jahren gewesen, dass er aus der Kneipe herausgekommen wäre. Das erste Mal in fünf Jahren, dass er seine vierbeinige Heimat hinter sich gelassen hätte. »Es gibt einundzwanzig Arten und Weisen, einen Menschen mit bloßen Händen zu töten. Ich kenne sie alle.« Ich sagte etwas wie »Ach wirklich?« und lächelte ebenfalls so, wie man einen wahrscheinlich Verrückten anlächelt. Er prüfte mein Gesicht mit seinen blutunterlaufenen Augen eines langjährigen Trinkers. Wie um abzuwägen, ob ich es wert sei, noch mehr über ihn zu erfahren. Dann schaute er auf meinen Cashew-Saft und gab, ohne den Mund aufzumachen, einen verächtlichen Laut von sich. Er streckte mir die Hand entgegen und sagte: »Jósef Teodor.« Ich schüttelte sie und nannte meinen Namen. Er wollte meine Hand gar nicht wieder loslassen. Dann zog er mich zu sich heran und sagte, den Mund nur ein paar Zentimeter weit von meiner Nase entfernt: »Wie alt bist du?« Ich nannte mein Alter, und er gab abermals einen Laut der Verachtung von sich. »Ha! Du hast keine Ahnung.« »Pole!«, rief Hatoum hinterm Tresen. »Lass den Mann in Frieden.«
Luís Fernando Veríssimo (Porto Alegre, 26 september 1936) Cover
Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Felipe García Quintero, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé
Uit: Ik ben niet bang (Vertaald door Els van der Pluijm)
“Net toen ik Salvatore bijna had ingehaald hoorde ik mijn zusje schreeuwen. Ik draaide me om en zag haar verdwijnen, kopje onder in het graan dat de heuvel overdekte. Ik had haar niet mogen meenemen, mamma zou me vreselijk op mijn kop geven. Ik stopte, helemaal bezweet, haalde diep adem en riep: 'Maria? Maria?' Ze antwoordde met een zielig stemmetje. `Michele!' 'Heb je je pijn gedaan?' 5, je moet komen.' 'Waar heb je je pijn gedaan?' 'Mijn been.' Ze deed maar alsof, ze was moe. Ik loop door, zei ik tegen mezelf. Maar als ze zich nou echt pijn had gedaan? Waar waren de anderen? Ik zag hun sporen in het graan. Langzaam klommen ze omhoog, evenwijdig aan elkaar, als de vingers van een hand, naar de top van de heuvel, hele banen geknakte halmen achterlatend. Het graan stond dat jaar hoog. ègen het eind van het voor-jaar had het overvloedig geregend en half juni waren de korrels dikker dan ooit. De planten stonden dicht op elkaar, met heel veel halmen, rijp voor de oogst Alles was overdekt met graan. De lage heuvels volgden op elkaar als de golven van een goudgele oceaan. Tot aan de horizon graan, lucht, krekels, zon en hitte. Op mijn negende had ik geen idee hoc heet het was, van graden en zo had ik geen verstand, maar dat het niet normaal was wist ik wel. Die vervloekte zomer van 1978 is nog steeds berucht als een van de heetste van de eeuw. De hitte drong in de stenen, verpulverde de aarde, verschroeide de planten en doodde de dieren, stak de huizen in brand. De tomaten in de moestuin waren droog, de courgettes klein en keihard. De zon benam je de adem, je energie, je zin om te spelen, alles. En 's nachts was het ook niet te harden. De grote mensen van Aqua Traverse gingen het huis niet uit voor zes uur 's avonds. Ze sloten zich binnen op, de luiken dicht. Alleen wij waagden ons op her zinderende, verlaten land. Mijn zusje Maria was vijf en liep me overal achterna, niet de hardnekkigheid van een straathondje dat uit her asiel is gehaald. 'Ik wil met jou meedoen,' zei ze altijd. Manna gaf haar gelijk. 'Ben je nou haar grote broer of niet?' En ook al ging ik op mijn kop staan, ik moest haar meeslepen. Niemand was gestopt om haar te helpen. Logisch, het was een wedstrijd. 'Recht omhoog dc heuvel op. Geen bochten. Verboden om achter elkaar aan te klimmen. Verboden om te stoppen. Wie het laatst boven is krijgt straf.' Dat had de Doodskop beslist, en voor mij had hij met de hand over zijn hart gestreken. Oké, je zusje doet niet mee, die is te klein.”
Niccolò Ammaniti (Rome, 25 september 1966)
De Amerikaanse schrijver David Benioff (pseudoniem van David Friedman) werd geboren in New York City op 25 september 1970. Zie ook alle tags voor David Benioffop dit blog.
Uit: When the Nines Roll Over
“Tabachnik had never heard of the Australian before tonight, which meant that the Australian did not matter in the music business. Whatever contract Loving Cup Records had with the band would be a mess, whipped up one night by a cocaine-addled lawyer who passed the bar on his third try. That was Tabachnik's guess, anyway, and he was generally right in these matters. Making money off musicians was so easy that third-rate swindlers from all over the world thought they could do it; they swarmed around talentless bands like fat housewives around slot machines, drinking cheap beer and exchanging rumors of huge payoffs. Third-rate swindlers were doomed to serve as rubes for second-rate swindlers—unless they were unlucky enough to get conned by a true pro. After the Taints finished their set Tabachnik retreated to the VIP room with the Australian. He expected the man to light a joint and offer him a hit; when it happened Tabachnik shook his head and took another sip of mineral water. "I got you," said the Australian, leaning back in the overstuffed sofa. He sucked on the joint and kept the smoke in his lungs for so long that it seemed as if he had forgotten about the exhale part. Finally he released the smoke through his nostrils, two plumes curling toward the ceiling. It was an impressive gesture and Tabachnik appreciated it—Australians were always doing shit like this—but it was meaningless. He wasn't going to deal with Loving Cup unless it was necessary, and at this point he doubted it would be. "I got you," repeated the Australian. "You want to keep a cool head for the negotiations." "What negotiations?" The Australian smiled craftily, inspecting the ash at the tip of his joint. He had told Tabachnik his name. Tabachnik never forgot names, but in his mind the Australian was simply "the Australian." He was sure that he was simply "major label" in the Australian's mind, but eventually he would be "that fuck Tabachnik." "Okay," said the Australian. "Let's just talk then."
David Benioff (New York, 25 september 1970)
De Nederlandse schrijver Michael Reefswerd op 25 september 1986 geboren in Heerlen en groeide op in het Limburgse Vaals. Zie ook alle tags voor Michael Reefsop dit blog.
Uit: De tijdwachter
“Valerie bleef even staan en keek naar haar moeder, die in de auto was blijven zitten. ‘Negen uur ben ik thuis, mam!’ riep ze. Haar moeder schoof het raampje een paar centimeter omlaag en riep: ’Geen minuut later, jongedame.’ Daarna startte ze de auto en vertrok. Roy liep als eerste de trap op en trok de ijzeren toegangsdeur open, het enige onderdeel van het museum dat nog aan de oude gevangenis deed herinneren. Binnen was namelijk alles afgebroken, opnieuw opgebouwd en verdeeld in grote aparte ruimtes, waar de verschillende pronkstukken werden tentoongesteld. Valerie schudde het water van haar jas en liep als laatste het gebouw binnen. Ze inspecteerde de ruime, hol klinkende hal waar ze nu met z’n allen in stonden. Recht tegenover de ingang bevond zich een lange balie, afgeschermd door een glazen wand die tot het plafond reikte. Er zaten drie medewerkers achter om de tickets af te handelen. De kinderen liepen naar de middelste medewerkster en wachtten op hun beurt. ‘Ik wil ook graag de Egyptische afdeling zien,’ zei Sander. ‘Het Instituut voor Egyptische Kunsten heeft het museum vorig jaar een sarcofaag geschonken. Je kunt er nog duidelijk de resten van een mummie in zien.’ ‘Cool,’ zei Roy. ‘Op de wc liggen vast en zeker wc-rollen. Als we jou daarin wikkelen en in de kist leggen, lijk je net een echte mummie.’ Sander gaf hem een duw en Roy dook lachend weg. ‘We moeten ook een verslag over het bezoek schrijven,’ zei Melanie, terwijl ze de jongens negeerde, ‘dus ik hoop dat het interessant genoeg is.’ Valerie had er helemaal niet meer aan gedacht dat Pietersma graag een verslag wilde van het museumbezoek. ‘We zijn met z’n vijven,’ zei Luca, die nu vooraan stond, vlak voor de glazen wand. De medewerkster printte vijf kaartjes uit en gaf ze aan Luca. ‘Lees de huisregels aan de achterkant van jullie tickets,’ voegde ze eraan toe.”
Uit: Het labyrint der geesten (Vertaald door Nelleke Geel)
“Die nacht droomde ik dat ik terugkeerde naar het Kerkhof der Vergeten Boeken. Ik was weer tien jaar oud en werd wakker in mijn oude slaapkamer, in het bewustzijn dat de herinnering aan het gezicht van mijn moeder me was ontglipt. En zoals je in een droom alles weet, zo wist ik dat de schuld bij mij lag, omdat ik het niet had verdiend het me te herinneren en omdat ik niet in staat was geweest haar recht te doen. Kort daarna kwam mijn vader binnen, gealarmeerd door mijn angstschreeuw. In mijn droom was hij nog jong, was hij het die op alle vragen van de wereld een antwoord had. Troostend omhelsde hij me. Daarna, toen het eerste licht een Barcelona gehuld in nevelen schilderde, wilden we de straat op lopen, maar om een voor mij onduidelijke reden vergezelde mijn vader me slechts tot de voor deur. Daar liet hij mijn hand los, als om me te kennen te geven dat dit een reis was die ik alleen moest maken. Ik begon te lopen, maar ik herinner me dat mijn kleding, mijn schoenen en zelfs mijn huid me zwaar wogen. Elke stap die ik zette kostte meer inspanning dan de vorige. Toen ik bij de Ramblas aan kwam, zag ik dat de stad in een moment van oneindigheid was blijven hangen. De mensen stonden er bevroren als de figuren op een oude foto. De vleugelslag van een opvliegende duif was niet meer dan een wazige schets. Flarden pollen hingen onbeweeglijk als gepulveriseerd licht in de lucht. Het water in de Canaletasfontein glinsterde in de leegte als een ketting van glazen tranen. Traag, alsof ik probeerde te lopen onder water, slaagde ik erin binnen te dringen in die bezwering van een in de tijd gestold Barcelona, tot ik de ingang naar het Kerkhof der Vergeten Boeken bereikte. Daar bleef ik uitgeput staan. Ik begreep niet wat voor onzichtbare last ik meetorste, waaronder ik me amper bewegen kon. Ik greep de zware deurklopper en liet hem tegen de poort vallen, maar niemand kwam opendoen. Telkens weer hamerde ik met mijn vuisten op de grote houten poort, maar de bewaker negeerde mijn dringen de smeekbedes. Krachteloos zakte ik ten slotte op mijn knieën. Pas toen, toen ik de beheksing bekeek die ik meegesleept had, overviel me de gruwelijke zekerheid dat de stad en mijn lot voor altijd in deze nachtmerrie bevroren zouden blijven en dat ik me nooit meer het gezicht van mijn moeder voor de geest zou kunnen halen”.
Uit: On The Road To Babadag: Travels In The Other Europe (Vertaald door Michael Kandel)
“The best map I have is the Slovak two hundred. It's so detailed that once it helped me out of an endless cornfield somewhere at the foot of the Zemplén Mountains. On this huge sheet, which contains the entire country, even footpaths are shown. The map is frayed and torn. On the flat image of land and little water, the void peeks through in places. I always take it with me, inconvenient as it is, requiring so much room. The thing is like a talisman, because after all I know the way to Kosice, then on to Sátoraljaújhely, without it. But I take the map, interested precisely in its deterioration. It wore out first at the folds. The breaks and cracks have made a new grid, one clearer than the cartographic crosshatching in light blue. Cities and villages gradually faded from existence as the map was folded and unfolded, stuffed into the glove compartment of a car or into a backpack. Michalovce is gone, Stropkov too, and a hole of nonbeing encroaches on Uzhhorod. Soon Humenné will disappear, Vranov nad Topl'ou wear away, Cigánd on the Tisa crumble. It was only a couple of years ago that I began to pay this kind of attention to maps. I used to treat them as ornaments or, maybe, anachronistic symbols that had survived in our era of hard information and full disclosure from every corner of the earth. It started with the war in the Balkans. For us, everything starts or ends with a war, so there's no surprise there. I simply wanted to know what the artillery was aiming at, what the pilots were seeing from their planes. The newspaper maps were too neat, too sterile: the name of a region and, next to the name, the stylized flash of an explosion. No rivers, terrain, topography, no indication of land or culture, just a bare name and a boom. I searched for Vojvodina, because it was nearest. War always rouses men, even when it frightens them. Red flame along the Danube—Belgrade, Batajnica, Novi Sad, Vukovar, Sombor—twenty kilometers from the Hungarian border and maybe four hundred and fifty from my house. Only a real map could tell us when to start listening for the thunder. Neither television nor newspaper can chart such a concrete thing as distance.”
“When the woman entered the dining-room, carrying a platter of meat, Popeye and the man who had fetched the jug from the kitchen and the stranger were already at a table made by nailing three rough planks to two trestles. Coming into the light of the lamp which sat on the table, her face was sullen, not old; her eyes were cold. Watching her, Benbow did not see her look once at him as she set the platter on the table and stood for a moment with that veiled look with which women make a final survey of a table, and went and stooped above an open packing case in a corner of the room and took from it another plate and knife and fork, which she brought tothe table and set before Benbow with a kind of abrupt yet unhurried finality, her sleeve brushing his shoulder. As she was doing that, Goodwin entered. He wore muddy overalls. He had a lean, weathered face, the jaws covered by a black stubble; his hair was gray at the temples. He was leading by the arm an old man with a long white beard stained about the mouth. Benbow watched Goodwin seat the old man in a chair, where he sat obediently with that tentative and abject eagerness of a man who has but one pleasure left and whom the world can reach only through one sense, for he was both blind and deaf: a short man with a bald skull and a round, full-fleshed, rosy face in which his cataracted eyes looked like two clots of phlegm. Benbow watched him take a filthy rag from his pocket and regurgitate into the rag an almost colorless wad of what had once been chewing tobacco, and fold the rag up and put it into his pocket.The woman served his plate from the dish. The others were already eating, silently and steadily, but the old man sat there, his head bent over his plate, his beard working faintly. He fumbled at the plate with a diffident, shaking hand and found a small piece of meat and began to suck at it until the woman returned and rapped his knuckles. He put the meat back on the plate then and Benbow watched her cut up the food on the plate, meat, bread and all, and then pour sorghum over it. Then Benbow quit looking. When the meal was over, Goodwin led the old man out again. Benbow watched the two of them pass out the door and heard them go up the hall. The men returned to the porch. The women cleared the table and carried the dishes to the kitchen. She set them on the table and she went to the box behind the stove and she stood over it for a time.”
William Faulkner (25 september 1897 – 6 juli 1962) Poster voor de gelijknamige film uit 1961 met o.a. Yves Montand en Lee Remick
Sobibor het zou de naam van een cocktail kunnen zijn of van een computerprogramma van een nieuw medicijn of van een steen in de branding die wacht op de zee of de naam van de man die de steen in zijn hand houdt en streelt en wacht op het water het brood het bevel het schot die wacht op de vrouw de vrede de dood of gewoon op de branding die de steen betast en glad maakt
Allegro ma non troppo
De baby slaapt en zijn vader slaapt, de witte kater wulps tegen hem aangevleid op de divan. Het huis vol suizend geluid het licht komt gesluierd de kamer binnen en in de keuken komt de waterketel ruisend klaarop de gloeiende plaat. Voorzichtig schenk ik koffie op niet overhaast en niet te traag maar in het juiste tempo.
Patricia Lasoen (Brugge, 25 september 1948)
De Duitse schrijfster Rebecca Gablé(pseudoniem van Ingrid Krane-Müschen) werd geboren op 25 september 1964 in Wickrath / Mönchengladbach. Zie ook alle tags voor Rebecca Gabléop dit blog.
Uit: Das Haupt der Welt
“Sie schlafen niemals, und sie scheinen immer noch genug zu essen zu haben, während wir hungern. Sie haben all ihre Nachbarn im Westen und Süden unterworfen, weil sie eben stärker sind und mehr Kriegsglück besitzen. Und jetzt haben sie ihren gierigen Blick nach Osten gerichtet und die Elbe überschritten, um uns ebenfalls zu unterwerfen. Trotzdem machen sie mir keine Angst, denn auch wir sind stark. Aber wie steht es Bolilut betrachtete ihn voller Argwohn, beinah lauernd. »Ich verstehe nicht, was du meinst.« »Nein?« »Unser Kriegsglück wird zurückkehren, wenn wir Jarovit mit einem Opfer versöhnen. Das solltest du besser wissen als ich. Und das Los ist nun mal auf deinen Sachsen gefallen.« Tugomir nickte langsam. »Das ist es, was mir Sorgen macht. Wir stehen dem mächtigsten Feind gegenüber, mit dem wir es je zu tun hatten, und alles, was wir Jarovit für seinen Beistand bieten, ist ein blinder Sklave?« Bolilut zuckte unbekümmert die Achseln. »Du meinst, ein Fürstensohn und Tempelpriester würde den Göttern eher zusagen? Nur zu, Bruder, Freiwillige vor. Ich würde dir bestimmt keine Träne nachweinen. Und davon abgesehen …« Ein kunstvoll geschnitzter Eschenstock landete unsanft auf Boliluts Schulter. »Was sind das für frevlerische Reden?«, schalt eine altersraue Stimme. »Wann wirst du lernen, den Göttern Respekt zu erweisen, du junger Taugenichts?« Tugomir erhob sich von seinem Schemel, und die ungleichen Brüder verneigten sich. »Vergib mir noch dies eine Mal, Schedrag«, bat Bolilut augenzwinkernd und klopfte seinem Bruder jovial auf den Rücken, um zu vertuschen, dass das plötzliche Auftauchen des Hohepriesters ihn einschüchterte. Bolilut war sechsundzwanzig – acht Jahre älter als Tugomir –, hatte einen Sohn von seiner Frau, mindestens fünf von seinen Sklavinnen, und die Götter allein mochten wissen, wie viele Töchter. Er war ein wilder Geselle und großer Krieger und wartete mit unzureichend verhohlener Ungeduld darauf, dass ihr Vater endlich starb und den Fürstenthron für ihn räumte – aber vor dem Hohepriester fürchtete er sich. Das amüsierte Tugomir ebenso, wie es ihn mit Befriedigung erfüllte. Seit jeher war es Tradition in ihrer Familie, dass der jüngere Sohn Priester im Tempel des mächtigen Jarovit wurde. Diese Rolle war Tugomir zugefallen, und manchmal bewahrte die Würde, die damit einherging, ihn vor Boliluts brüderlichen Heimsuchungen.”
Tags:Niccolò Ammaniti, David Benioff, Michael Reefs, Carlos Ruiz Zafón, Felipe García Quintero, Andrzej Stasiuk, William Faulkner, Patricia Lasoen, Rebecca Gablé, Romenu
Een man draagt zichzelf door de dag, de handen tot kommen, ze testen de adem, die is er, alsook zijn papieren, die liggen op stapels, dringend en dun.
Op steigers die uitzicht schoonwassen, ruit spiegelt ruit ruit, daartussen de pluisjes, de mussen, een lijstje te licht om te landen, waarop wat onthouden moest ooit.
Op avonden, luiken gesloten, de wereld nog lang niet op orde, drie glazen, een vierde, de schoenen als schepen alleen op zeil, laat hij zich varen.
Hoe te poseren
Zet alles klaar om vooraf vol te zijn, in forse hompen, snijdend te verdelen. Valt het van tafels, zal het vallen. Grond eindigt niet.
Zorg dat de servetten vleugels zijn en boten voor ze op schoten liggen bij het morsen. Moet iemand even doen alsof een hoed, laat maar begaan.
Dan kruimels weg en kleren recht en voorsten vooraan neergelegd, daarachter door de knieën, daarachter staan. Lach zacht, vlucht niet, kijk niemand aan.
Alleen die van de overkant die achteruit om meer en achteruit en achterover slaat en schiet en alles neemt in schaapjeslucht.
Aanbod
Langs deze, langs deze mij deze mij onsympathieke weg, schuilnamenlaan.
Wat zal ik zeggen? Ik ben schorpioen en heb hobby's, als landschapsgeschiedenis enz.
Dat ik graag vis eet en veel lees over vissen, dus waar ze van leven en hoe wij van hen.
Verder een slank postuur, afstand is geen bezwaar, afstand is tijd en die neem ik
met iemand, met wijn erbij en open haard soms ook en graag mooi weer.
Jonger wel, jij dus, van hart, longen enz. Ben zelf intussen al over veel heen.
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)
De Nederlandse dichter en schrijver Mark Boogwerd geboren op 24 september 1970 in Utrecht. Zie ook alle tags voor Mark Boogop dit blog.
De rotonde (Fragment)
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
De middag is een dreigende. De lucht boven de stad is helder, maar het broeit. De straten vol met haast. Kantoorgebouwen lopen leeg. Er is een vreemde kilte
in de wind die tussen hoge huizen onvoorspelbaar waait. Toch zweet Van Dam, alsof hij ziek is of gedronken heeft. Hij veegt zijn voorhoofd af, versnelt zijn pas.
Het is veel stiller dan gebruikelijk. Gedempte stemmen. Doffe stappen. Niemand viert het einde van de werkweek in de kroeg. De vrijdag houdt zijn adem in.
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
[…]
Onooglijk wordt het. Almaar lelijker, vanuit het centrum naar de randen van de stad. Grijs en somber is het leven in de buitenwijken – als Van Dam.
Rondom een landschap dat gemiddeld is, plat en overzichtelijk, het landschap dat hij zoekt. Het vlakke land is troost. Want dieptepunten kent hij, hoogten ook:
de souvenirs bewaart hij, ongewild. Een diepe weerzin overvalt Van Dam zodra hij weg gaat gooien, dus hij gooit niet weg. Bewaart, bewaart. Tot het te veel is.
Hij ziet de weg. Hij buigt het hoofd. Het onweert in de verte.
Mark Boog (Utrecht, 24 september 1970)
De Nederlandse schrijver A.L. Snijders (pseudoniem van Peter Cornelis Müller) werd geboren op 24 september 1937 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor A.L. Snijders op dit blog.
Haring
Bij de haringkar staat een norse man die vraagt of de vis wel koud is. De haringverkoper is geïrriteerd: 'Als de vis niet koud was, zou ik hier niet veertig jaar staan.' Kernachtig antwoord, de norse man moet nadenken. Naast me staat iemand die op fluistertoon zegt dat je in Stavoren de beste haring van ons land kunt krijgen. Ik zeg: dat is meer dan honderd kilometer hiervandaan, dat heb ik er niet voor over.' Als ik aan de beurt ben, sta ik voor een dilemma (misschien wel een trilemma). De haringman waagt of ik de haring aan één stuk wil of in mootjes? En dan nog iets, met uitjes en/of zuur? Ik vraag hem het hele verhaal te vertellen. Hij doet het, het is zijn trots. Het gaat zoals altijd om de natuurlijke controverse tussen Rotterdam en Amsterdam. Rotterdammers houden de haring bij de staart en Amsterdammers willen hem in stukken. Om dit goed te begrijpen moet je bij de Zeeuwen beginnen. Zij waren de eersten die de haringen aan wal brachten en met het kaken begonnen. Zij aten de vis puur. Daarna brachten ze de vaten met het trage paard naar Rotterdam, waar het zachte rotten moest worden gemaskeerd met uitjes. En tenslotte ging het naar Amsterdam waar het zuur erbij kwam. De vraag was daar groter dan het aanbod en er was meer geld, men kon het zich permitteren de vis in stukken te verkopen. Het is een hapklaar historisch verhaal, ik kan het nauwelijks geloven.
Uit:Multiple Choice (Vertaald door Megan McDowell)
“Pay no mind, my son, to what I tell you; pay me no mind at all. I hope that time, in your memory, will mitigate my shouting, my inappropriate remarks, and my stupid jokes. I hope that time will erase almost all my words, and preserve only the warm, still murmur of love. I hope that very soon someone invents a remote control that lets you lower my volume, pause me, fast-forward through unpleasant scenes, or rewind very quickly to happy days, so that you can experience whenever you want the freedom of acting without my vigilance, the immense pleasure of trying out a life without me. And you could even decide, for example, if it were necessary, to erase me. I don’t mean erase these words, which in and of themselves are liquid, perishable. Rather, erase me completely, as if I’d never existed. I know that is impossible. That’s what life consists of, I’m afraid: erasing and being erased. We were on the verge of erasing you, as you may already know or suspect. We didn’t want to have a child. The thing is, we were still someone’s children then. So much so that the possibility of being parents ourselves seemed terribly distant. We also knew in advance that we were going to separate. For us love was an incident, an accident, a practice — best-case scenario, a high-risk sport. A little while before we found out about the pregnancy, we had considered breaking up. Maybe it will come as a shock to learn that the reason for our fights had been the dilemma of whether or not to get a dog. At first she wanted one, but I thought it was too much responsibility. Then I was the one who wanted it, and she argued that we were fine as we were, that we had to establish ourselves as a couple before getting a dog. In the end we agreed: we weren’t sure we’d be able to take good care of it or have the patience and discipline to take it for walks every day, be sure its dish was always full of food, apply flea repellent every month. We thought we were too young to take on the responsibility of a dog, but we weren’t really so young: I was twenty-four, same as your mother. At that age, my father already had two children. The younger, four years old, was me. But in my generation — I know you hate that word — having children was something we only began to think about at thirty or thirty-five, if we ever started thinking about it. Anyway, I don’t know if it’s any consolation, but when we found out about the pregnancy we never considered the possibility of an abortion. I mean, we thought about it, we asked about prices at clandestine clinics, we even went to one of them, but we didn’t seriously consider it. It would be inexact to say that we changed our minds, because, as I say, it was one idea among many, but it wasn’t the primary one.”
Alejandro Zambra (Santiago de Chile, 24 september 1975)
“I'm sorry I was short with him--but I don't like a man to approach me telling me it for my sake. "Maybe it was," said Wylie "It's poor technique." "I'd all for it," said Wylie. "I'm vain as a woman. If anybody pretends to be interested in me, I'll ask for more. I like advice." Stahr shook his head distastefully. Wylie kept on ribbing him--he was one of those to whom this privilege was permitted. "You fall for some kinds of flattery," he said. "this 'little Napoleon stuff.'" "It makes me sick," said Stahr, "but it's not as bad as some man trying to help you." "If you don't like advice, why do you pay me?" "That's a question of merchandise," said Stahr. "I'm a merchant. I want to buy what's in your mind." "You're no merchant," said Wylie. "I knew a lot of them when I was a publicity man, and I agree with Charles Francis Adams." "What did he say?" "He knew them all--Gould, Vanderbilt, Carnegie, Astor--and he said there wasn't one he'd care to meet again in the hereafter. Well--they haven't improved since then, and that's why I say you're no merchant." "Adams was probably a sourbelly," said Stahr. "He wanted to be head man himself, but he didn't have the judgement or else the character." "He had brains," said Wylie rather tartly. "It takes more than brains. You writers and artists poop out and get all mixed up, and somebody has to come in and straighten you out." He shrugged his shoulders. "You seem to take things so personally, hating people and worshipping them--always thinking people are so important-especially yourselves. You just ask to be kicked around. I like people and I like them to like me, but I wear my heart where God put it--on the inside.”
F. Scott Fitzgerald (24 september 1896 – 21 december 1940) Scene uit de tv-serie “The Last Tycoon” uit 2016 met Lily Collins (Celia Brady) en Matt Bomer (Monroe Stahr)
“Even lying on the roof, with only the cheap slates in her line of vision, she could tell that it was a police car. There was a carelessness in the skid of the tyres over the sandy road, and in the way the handbrake was pulled up while the wheels were still turning, leaving a slight screech hanging in the heavy air. She stopped hammering, and peered over the edge of the eaves. They had parked so close to the restaurant door that they had broken one of the flowerpots that Jacob had planted only the day before. “Bastards,” she said, under her breath. She left the sign half-nailed and hanging, and climbed down the ladder. Her steps were measured, gaining her time to think. A year ago she would have been inside the café within seconds, running in her eagerness to grasp and fight whatever new obstacle was being thrown in her way. But many months of struggling against rules and regulations that made no sense to her at all had blunted her appetite for confrontation, and so she walked more slowly now, curbing her natural impulse, and when she looked over at the police vehicle, her brow showed tiny lines of concentration. One of them, the driver, was still in the car. She knew many of the local police, but this one was a stranger to her and she was taken for a moment by his looks – a square, handsome face edged with soft blond hair – until she met his cool, blue gaze, which showed only arrogance. He looked her up and down, and resolutely, she held his look for a moment. “Never seen a woman in trousers before?” she asked, too softly for him to hear; but to her chagrin he wound down his window. “What?” She had no choice but to repeat herself. She spoke clearly, and his mouth gave a slight curl. “Never seen an Indian girl in trousers, that’s for sure,” he replied. She turned away and went inside, stopping just by the door. The place was more than half full, she noted, but she could still hear the boerewors sausages frying all the way back in the kitchen. Nobody spoke, and nobody looked up, but every pair of eyes was covertly fixed on the policeman standing at the counter. Jacob could see her, she knew, but he made no sign. He kept wiping the glasses, nodding occasionally. Officer Stewart had a friendly arm leaning on the polished wood and with the other hand he pulled thoughtfully at his trimmed beard. “Listen, Jacob, I mean the two of you no harm, but these laws are making life bloody difficult for the police.”
Shamim Sarif (Londen, 24 september 1969) Poster voor de gelijknamige film uit 2007
En, gij schoonste gaard van allen, Waar de wijnrank welig wast! Laat gij ook uw bladers vallen? Houd ze nog een weinig vast. IJdel wenschen, ijdel staren! Nergens wiegen bloem noch blaren, Waar de jeugd te kozen zat; Nergens schaduw meer te vinden,
Die de twijgen van de linden Plag te schildren op ons pad! Lust en leven zijn verdwenen, En vergeten zang en spel; Vlugt en vogels vloden henen, En verstomden in 't vaarwel. Stil! wat dreunt daar door de hagen? 't Is een schot. Corinna, kom! De adel is in 't woud aan 't jagen: Kom! de roof beraamt zijn lagen: Vlugten wij naar 't vlek weerom. Zie! daar stuiven uit hun kloven Duizend vogels op naar boven, Siddrend uit den slaap gewekt; Jager! spaar die vlugtelingen, Die der lente 't welkom zingen, Als de winter huiswaarts trekt. - Kom, Corinna! toef niet langer; Hoor! de hagel klettert neer; 't Eenzaam woud heeft thans geen zanger, Thans het veld geen bloemen meer.
Hendrik Tollens (24 september 1780 -21 oktober 1856) Borstbeeld door Johan Theodore Stracké uit 1879 in het Museum van de stad Rotterdam
Venir de septembre, Neuf, entier, vagissant, Émergeant des abysses, au moment Princier des érables à la hauteur De couleurs mûrissantes.
Il n’y avait aucun rempart Contre l’azur, ni de contrainte Pour les sons des lumières. Le devenir demeurait insondable, Secrètes les semences germant dans les jours.
Le chant né des naissances viendrait Plus tard, après avoir surmonté La dureté des pierres déposées dans le matin, Après le travail de l’amour, des cauchemars Rythmant la nuit, composant des roses noires.
Dehors
L’étrange issu Du fabuleux silence, Sans noeuds, sans torsions, Allant sur le sol cahoteux, S’agrandissant, De l’écriture qui émerge, Proportionnée au désir, Au dehors qui se laisse capter. Les lieux se mettent à scintiller. Les oiseaux déferlent par tribus Sur les faîtes des feuillages. Les passages s’ouvrent En repoussant le noir, débouchant Sur le magnifique revers Des vocables.
Tags:Joke van Leeuwen, Mark Boog, A.L. Snijders, Alejandro Zambra, F. Scott Fitzgerald, Shamim Sarif, Hendrik Tollens, Fernand Ouellette, Frances Harper, Romenu
Oktober. Dagen zijn mistgrijs gekleed en wilde kastanjes vallen maar raak. Hun boom een kerel, zijn dos vol groene stekelbollen. Als dobbelstenen rollen ze weg, hun hoop gericht op boomhoog.
Onweerstaanbare pralines, rap door kleine handen opgeraapt, binnen als schat verloren gelegd – dood in minder dan een winter.
Herfsttijd kreupelt weken door. De zon bindt in, het loof gloeit na totdat het oud en bruin wordt afgelegd, de boom bloot naar zijn wortels keert om zo kou te weerstaan.
Alsof het niets is, schept de kastanjeboom na wintertijd als eerste nieuw blad. Lentekanjer –
Zoals het meestal wordt
Of misschien ook niet: hij baart geen opzien meer in huis, noch ik. Een zin kromp in.
Het harde bed blijft vierkant staan net als de nieuwe oude tafel. Bezetten we de overkant van ik of ik en blazen nog wat zeepbellen.
Ik luister naar het raam of kijk me buiten weg, volg aandacht die steeds kruimels van het blad schuift. Een opgewekte vogel pikt soms in mijn ribbenkast.
We blijven zitten waar men zat. Omdat. De suiker roert zich gillend door de koffie -
Hooimaand
‘t Is niet te harden zonder parasol Al kost gezeul met gieters mij steeds uren Mijn gras blijft geler dan bij alle buren Catalpa’s houden herfstgloed in hun bol
Maar ’t ergste vind ik nog die enge look Van mannenbenen in een korte broek
“He dug in his pocket and pulled out a bunch of keys. The only ones who come here are Chinese, all of them with birdcages, he said, following a logic that escaped me, they each have a little songbird in a cage and they’ll get their bird to converse with their neighbor’s bird, and this is how it’s done in China, the birdies chatter and make friends, and so their owners also make friends, and they, too, get to talk. He paused and stared at me, looking distressed. But you don’t have a birdcage, he went on, and there’s no one else here with a birdcage, the only ones left in the garden are two old Mahjong players who’ll leave by the smaller gate, what else is there for you to do here now, except run into bats? I need to get into the cave tonight, I insisted, you know, friend, you might say it’s part of my destiny, that destiny the stars steer, you yourself believe in the stars, please let me stay, I’ll leave by the smaller gate, too, let me stay, please, maybe that half-blind poet of the sixteenth century will even help me out tonight, here in this garden that smells of magnolias. The gatekeeper looked at me with something like pity. This garden doesn’t smell of magnolias, he replied, this garden smells of piss, because all the Chinese piss on the trees, they’re too lazy to go to the bathrooms we installed near the fountain, and so this garden stinks of piss. Very well, I agreed, under the light of that star which guides my terrestrial journey, I’ll remain in this garden that stinks of piss; it’s true, I haven’t brought any birds in a cage, but I’m here to follow a destiny which I’ll eventually come to know. The gatekeeper stepped aside and handed me a small flashlight. This should help, he said, you can leave it at the outside gate when you go. I walked down the path, breathing deeply, waiting for the stink of piss, but nothing stank, a cool breeze had risen and carried the smell of the sea. Beneath a streetlamp, two Chinese were playing Mahjong, I said hello and they nodded in return. One was building superior honors, with a row of four white dragons, the other was working on a set of characters. I thought I could use both dragons and characters that night, and I headed for the cave. I was halfway down the garden path when I heard a whistle behind me from one of the players. You want to watch? he called, we don’t have anyone to watch, and Mahjong needs an audience. I signaled no with my hand and continued on my way; at the cave entrance I turned on the gatekeeper’s flashlight.”
Antonio Tabucchi (23 september 1943 – 25 maart 2012)
De Vlaamse schrijver en radio-dj Tom De Cockwerd geboren in Rotselaar op 23 september 1983. Hij woont in Borgerhout. Zie ook alle tags voor Tom de Cockop dit blog.
Uit: En toen kwam jij
“Euforisch en doodsbenauwd. En dan nemen we je mee naar huis. Daar lig je dan, in je gloednieuwe babystoel op de achterbank. Die vanaf dan ook jouw achterbank is. Onze achterbank. Van jou, van mij, en van papa. Ja, dat lees je goed, het is beslist: hij mag de papa zijn. Dat was een cadeautje. Zomaar, onderweg in een auto ergens in Argentinië, met de zon op mijn bol en de uitgestrekte Andes als volstrekt ongeïnteresseerde getuige. ‘Jij mag de papa zijn.’ ‘Meen je dat?’ En glunderen dat ie deed. ‘En jij dan?’ Goh, ja. Paps, pappie, Tom, Tokke, vake, vader, daddy, da T, Mustafa de Zesde, voor mijn part zelfs mama: couldn’t care less. Zelfs als je me consequent aanspreekt als ‘hé jeannette’ zal ik je op mijn schouders tillen en zo op de meest heroïsche tocht van mijn bestaan de Prioriteitenberg op klimmen. Radioprogramma’s en boeken en reizen en allerlei gekke projecten aan de voet. Collega’s, kennissen, vrienden en familie bij de boomgrens. Je grootouders en je ooms en tantes zo’n beetje tussen de wolken. En hélemaal op de top, op het plekje met het mooiste uitzicht en de meeste zon, naast je papa: daar kom jij. Niet omdat dat zo hoort, maar omdat jij me gaat leren Wat Belangrijk Is En Wat Niet. En je hoeft daar niks bijzonders voor te doen. Als ik je maar mag zien rondspetteren in bad, en schaterlachen en boos zijn en met alles spelen behalve met de karrenvracht speelgoed die je zult hebben. Tekenen op de sofa met de dikste en meest onuitwisbare viltstift die er in huis te vinden is. Het net als we gehaast zijn vrolijk in je broek doen. Onuitstaanbaar hard een meisje zijn, of een jongen, of een beetje van allebei. Vloeken op je huiswerk. Je hart laten opblazen door je eerste grote liefde.”
Tom De Cock (Rotselaar, 23 september 1983)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Ellen Warmond(pseudoniem van Pietronella Cornelia van Yperen) werd geboren in Rotterdam op 23 september 1930. Zie ook alle tags voor Ellen Warmondop dit blog.
Jong als kinderstemmen
Jong als kinderstemmen reeds met de tongval van de ouderdom te kunnen zeggen: zie achter mij hoeveel ik al tot stof geleefd heb en hoeveel as zich ophoopt in mijn ogen en hoeveel stof en as mijn hand daarvan bevatten kan en samenbalt tot niets. en toch en desondanks wachten - onmatig - - want matigheid is zwakte - en nieuwe kleren kopen voor de hoop hoewel de laatste zekerheden naakt gaan en trachten waar men niet bestond toch te ontstaan om het onmogelijk natuurverschijnsel: zon in de maan rondlopende weg terug of het oog in de rug. omdat geloof ontspringt uit de zekerheid dat er geen hoop meer is omdat het hart zich voedt met wat de hand ontvalt.
Avond
Seconden lopen driftig achteruit de dag is uit de tijd gekanteld
ik word zo stil als een strand in een winternacht ik word zo leeg als een uitgebrand huis het leven staat verder van mij af dan ik kan vertellen
leg je gezicht in je handen en probeer je dit voor te stellen.
Ellen Warmond (23 september 1930 – 28 juni 2011)
De Zuid-Afrikaanse / Israëlische dichteres Olga Kirschwerd geboren in Koppies in de Oranje Vrijstaat op 23 september 1924. Zie ook alle tags voor Olga Kirschop dit blog.
Aan die verhuisingsmanne
Dra saggies, vriende, want sierpotte en erdewerk, keurborde en fyn glas sluit ’n lewe met sy drome en verlangens in;
Dra saggies, mededraers, want die drag van veerbed, tafels, lessenaar druk teen die bors se dun skelet;
Dra saggies, regters, want die oordeel oor my klein bedryf lê vasgevang in prente, boeke en ’n eie ou gemakstoel;
Dra saggies, gode, want die hart se porselein is broos en tot veel seer en kwesbaarheid geneig: die kratte van ’n lewe kan so maklik breek.
Something died in me with your departure
Something died in me with your departure; something ecstatic and joyfully spontaneous, irresponsible as a spring illusion, leaked from my being – drop by drop.
Something disappeared ... Oh that I could awake from this heavy trance, and again happiness experience, overwhelmingly big, or choke and swallow with sorrow! But I remain cold, untouched.
So I must resign myself, although I’m dull – numb with longing. Because I await everything that has eluded me, and so
much that you must replenish, that will unfold in me like a flower on that joyful day when you come home from afar.
Vertaald door Egonne Roth
Olga Kirsch (23 september 1924 – 5 juni 1997) Cover
We were young, we were merry, we were very very wise, And the door stood open at our feast, When there passed us a woman with the West in her eyes, And a man with his back to the East.
O, still grew the hearts that were beating so fast, The loudest voice was still. The jest died away on our lips as thy passed, And the rays of July struck chill.
The cups of red wine turned pale on the board, The white bread black as soot. The hound forgot the hand of her lord, She fell down at his foot.
Low let me lie, where the dead dog lies, Ere I sit me down again at a feast, When there passes a woman with the West in her eyes, And a man with his back to the East.
Marriage
No more alone sleeping, no more alone waking, Thy dreams divided, thy prayers in twain; Thy merry sisters tonight forsaking, Never shall we see, maiden, again.
Never shall we see thee, thine eyes glancing. Flashing with laughter and wild in glee, Under the mistletoe kissing and dancing, Wantonly free.
There shall come a matron walking sedately, Low-voiced, gentle, wise in reply. Tell me, O tell me, can I love her greatly? All for her sake must the maiden die!
Mary Coleridge (23 september 1861 – 25 augustus 1907) The Strand, London door John Atkinson Grimshaw, 1899.
“Zij was Teresa Roberta Valerie van Rossum gedoopt en haar vader klaagde gewoonlijk, met een pretglans in zijn ogen, dat het geen zin had, je dochter bij het begin van haar leven een serie fraaie namen te geven, wanneer je haar onmiddellijk daarna 'Terry' wilde gaan noemen. De moeder van Teresa Roberta Valerie lachte erom, maar bleef het kleintje hardnekkig Terry noemen. Misschien vond ze al die namen te zwaar en te gewichtig voor het tere donkerogige hoop-je mens. In ieder geval bleef het altijd bij 'Terry' en het kleine meisje was een vrolijk en gelukkig kind, vooral toen later Cora, Inger en ten slotte Ronny arriveerden. Het blonde vrolijke jongetje was vanaf het begin de lieveling van de hele familie en soms merkte zijn moeder weleens bezorgd op, dat het kind de kans liep om een verwend klein mormel te worden, maar Ronny had zon zonnig karakter en was de gulheid en zachtheid in persoon, zodat niemand die klachten al te zwaar opnam. Terry had zich altijd echt 'de oudste' gevoeld, die, hoe dol ze ook mee kon doen met de wilde spelletjes van de anderen, tenslotte toch de verantwoordelijkheid voor de drie jongere kinderen bleef voelen. „Kom maar bij Terry," zei ze beschermend, wanneer Ronny een enkele keer verdriet had. „Terry kan je immers altijd helpen!" Mevrouw Van Rossum keek op een zonnige morgen, toen de familie op het punt stond om met vakantie te gaan, naar buiten, omdat ze Ronny hoorde huilen. Cora wilde hem troosten, maar de kleine jon-gen trok zich los. „Ik wil naar Terry... Terry moet me helpen!" brulde hij. Terry, klein en tenger voor haar twaalf jaren, kwam haastig aandra-ven en hurkte bij haar broertje neer. „Stil maar, Ronny, zo erg is het toch niet?" Ze wreef deskundig over een blonde krullenbol, die er gelukkig onbeschadigd uitzag. „De pijn is alweer weg... kijk, daar vliegt ze... hoog in de lucht!" „Ik zie niks!" pruilde het ventje, met zijn handje aan zijn hoofd, maar hij liet zich toch getroost door zijn zusje meetrekken naar de zand-bak. „Het verveelt me nooit om te zien hoe Terry met Ronny optrekt," zei mevrouw Van Rossum. „Ze doet het zo leuk en vanzelfsprekend, zonder op de bemoeizuchtige kopie van een volwassen mens te lij-ken. Ik denk weleens..."
Leni Saris (23 september 1915 – 9 december 1999) Cover
Sometimes it’s just a tremor of delight, more often long and bitter pain. At other times all sighs and tears. And sometimes even boredom. That’s the saddest kind.
Some time in the past I saw a rose-red shade. It stood by the entrance to a house facing Prague’s railway station, eternally swathed in smoke.
We used to sit there by the window. I held her delicate hands and talked of love. I’m good at that! She’s long been dead. The red lights were winking down by the track.
As soon as the wind sprang up a little it blew away the grey veil and the rails glistened like the strings of some monstrous piano. At times you could also hear the whistle of steam and the puffing of engines as they carried off people’s wretched longings from the grimy platforms to all possible destinations. Sometimes they also carried away the dead returning to their homes and to their cemeteries.
Now I know why it hurts so to tear hand from hand, lips from lips, when the stitches tear and the guard slams shut the last carriage door.
Love’s an eternal struggle with the angel. From dawn to night. Without mercy. The opponent is often stronger. But woe to him who doesn’t realize that his angel has no wings and will not bless.
Jaroslav Seifert ( 23 september 1901 – 10 januari 1986) In 1981
Ich bin bei englischem Rindfleisch erzogen Und habe bei englischem Biere studiert. Der Herr General war mir gewogen; Drum ward ich zum Feldprediger avanciert. Denn der Mensch muß etwas versuchen und wagen; Drum sitz' ich hier auf dem Bagagewagen.
Bin in Portugal nun Soldatenpastor Und predige über Ach und Weh Und warne vor Trunkenheit und Laster, Die reuige, aber besoffene Armee, Pfleg' aufs beste die Kehl' und den Magen Und sitze hier auf dem Bagagewagen.
Gestern war eine große Bataille; Es kam zu einer blutigen Schlacht. Wir fochten alle en canaille; Ich hätt' es kaum als möglich gedacht. Der Franzose ward aufs Haupt geschlagen, Und ich saß auf dem Bagagewagen.
Es ward schrecklich viel Blut vergossen Ich kam in den größten Embarras. Die Feinde hatten einen Bock geschossen Und wir, wir schossen Viktoria. Der gehört zu meinen glorreichsten Tagen; Und ich saß auf dem Bagagewagen.
Ich sehe schon die Haufen Gedichte, Die man uns Helden wird billig weihn. Wir glänzen ewig in der Geschichte Und ziehn in die Unsterblichkeit ein, Und von mir auch wird man singen und sagen: "Ja, der saß auf dem Bagagewagen!"
Theodor Körner (23 september 1791 – 26 augustus 1813) Cover
KOORr: Ik hoor de stem, ik hoor de klacht der rampzalige Colchische. Weet zij nog niet te berusten; o zeg mij: ´k hoorde hier binnen haar jamm´ren: ´t leed van haar huis verschaft mij geen vreugde: zij was mij lief geworden.
VOEDSTERr: Voorbij is alles, verloren haar huis! D´ een gaat in zijn vorstelijk huwelijk op en Medea verdwijnt in haar kamer, voor alles, wat iemand haar zeggen wil doof en koud voor elke vertroosting.
MEDEA: O dat het vuur van den hemel mij voer door het hoofd; wat wacht ik nog van het leven: ik haat het; o kwam nu de dood mij bevrijden.
KOOR: Hoort gij, o Zeus, o Aarde en Licht het klaaglied dier rampzaal´ge vrouw? Verdwaasde, zal ´t verlangen naar ongenaakb´re sponde u drijven naar het eind des levens? Neen, smeek dat niet. Stelt uw gemaal zijn eer in nieuw een verbond, Zeus zal hem richten; verteer niet u zelve van smart om uw bedgenoot.
MEDEA: O Themis, o Artemis, ziet wat ik lijd, die met duren eed mij bond aan dien man, dien vervloekte. O mocht ik hem zelf en zijn bruid zien vermalen in ´t puin van zijn huis, die mij durfde te krenken in recht en eer. O vader, o stad, die ik schand´lijk ontvlood, na mijn eigen broeder te hebben gedood.
Vertaald door Dr. Chr. Deknatel
Euripides (484 v. Chr – 406 v. Chr) Beeld in het Louvre, Parijs
De Hongaarse schrijfster Emmuska Orcy de Orczi, ook wel Baronesse Orczyof Baronesse d’Orczy werd geboren in Tarnaörs op 23 september 1865. Zie ook alle tags voor Emma Orczy op dit blog.
Uit: The Scarlet Pimpernel
“The sun was sinking low down in the west. Bibot prepared himself to close the gates. "EN AVANT The carts," he said. Some dozen covered carts were drawn up in a row, ready to leave town, in order to fetch the produce from the country close by, for market the next morning. They were mostly well known to Bibot, as they went through his gate twice every day on their way to and from the town. He spoke to one or two of their drivers--mostly women--and was at great pains to examine the inside of the carts. "You never know," he would say, "and I'm not going to be caught like that fool Grospierre." The women who drove the carts usually spent their day on the Place de la Greve, beneath the platform of the guillotine, knitting and gossiping, whilst they watched the rows of tumbrils arriving with the victims the Reign of Terror claimed every day. It was great fun to see the aristos arriving for the reception of Madame la Guillotine, and the places close by the platform were very much sought after. Bibot, during the day, had been on duty on the Place. He recognized most of the old hats, "tricotteuses," as they were called, who sat there and knitted, whilst head after head fell beneath the knife, and they themselves got quite bespattered with the blood of those cursed aristos. "He! la mere!" said Bibot to one of these horrible hags, "what have you got there?" He had seen her earlier in the day, with her knitting and the whip of her cart close beside her. Now she had fastened a row of curly locks to the whip handle, all colours, from gold to silver, fair to dark, and she stroked them with her huge, bony fingers as she laughed at Bibot. "I made friends with Madame Guillotine's lover," she said with a coarse laugh, "he cut these off for me from the heads as they rolled down. He has promised me some more to-morrow, but I don't know if I shall be at my usual place."
Emma Orczy (23 september 1865 – 12 november 1947) Cover
Ist wohl, so lang' ein Mensch der Welt noch ist ergeben, In allem, was er thut, im Tod und auch im Leben, Er schläffet oder wacht, in Wollust oder Pein, Er hoffet oder wünscht Ruh anzutreffen? Nein. Jedoch begehret er nicht einen Tritt zu schreiten, Er sieht sich keinmal umb, wendt sich zu keiner Seiten, Kein Eßen stillet ihn, kein Auge macht er zu, Streckt keine Hand nicht aus, sucht er nicht drinnen Ruh.[28] Ruh schreyt ein iedes Ding. Ruh ist ein Ziel der Sachen, Und was das gröste, Got wil selbst zur Ruh sich machen. Ja sprichst du, welcher ist, der Gott erforschen kan? O Mensch, du triffst ihn ja in allen Dingen an. Ich sehe, du wilt fort, bleib wilt du Ruh ergründen, In dir ist Gott allein, in Gott ist Sie zu finden.
Daniel Czepko von Reigersfeld (23 september 1605 – 8 september 1660) Cover