Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
„Die Muskelleistung eines Bürgers, der ruhig einen Tag lang seines Weges geht, ist bedeutend größer als die eines Athleten, der einmal im Tag ein ungeheures Gewicht stemmt; das ist physiologisch nachgewiesen worden, und also setzen wohl auch die kleinen Alltagsleistungen in ihrer gesellschaftlichen Summe und durch ihre Eignung für diese Summierung viel mehr Energie in die Welt als die heroischen Taten; ja die heroische Leistung erscheint geradezu winzig, wie ein Sandkorn, das mit ungeheurer Illusion auf einen Berg gelegt wird. Dieser Gedanke gefiel ihm. Aber es muß hinzugefügt werden, daß er ihm nicht etwa deshalb gefiel, weil er das bürgerliche Leben liebte; im Gegenteil, es beliebte ihm bloß, seinen Neigungen, die einstmals anders gewesen waren, Schwierigkeiten zu bereiten. Vielleicht ist es gerade der Spießbürger, der den Beginn eines ungeheuren neuen, kollektiven, ameisenhaften Heldentums vorausahnt? Man wird es rationalisiertes Heldentum nennen und sehr schön finden. Wer kann das heute schon wissen? Solcher unbeantworteter Fragen von größter Wichtigkeit gab es aber damals hunderte. Sie lagen in der Luft, sie brannten unter den Füßen. Die Zeit bewegte sich. Leute, die damals noch nicht gelebt haben, werden es nicht glauben wollen, aber schon damals bewegte sich die Zeit so schnell wie ein Reitkamel; und nicht erst heute. Man wußte bloß nicht, wohin. Man konnte auch nicht recht unterscheiden, was oben und unten war, was vor und zurück ging. »Man kann tun, was man will;« sagte sich der Mann ohne Eigenschaften achzelzuckend »es kommt in diesem Gefilz von Kräften nicht im geringsten darauf an!« Er wandte sich ab wie ein Mensch, der verzichten gelernt hat, ja fast wie ein kranker Mensch, der jede starke Berührung scheut, und als er, sein angrenzendes Ankleidezimmer durchschreitend, an einem Boxball, der dort hing, vorbeikam, gab er diesem einen so schnellen und heftigen Schlag, wie es in Stimmungen der Ergebenheit oder Zuständen der Schwäche nicht gerade üblich ist. Der Mann ohne Eigenschaften hatte, als er vor einiger Zeit aus dem Ausland zurückkehrte, eigentlich nur aus Übermut und weil er die gewöhnlichen Wohnungen verabscheute, dieses Schlößchen gemietet, das einst ein vor den Toren liegender Sommersitz gewesen war, der seine Bestimmung verlor, als die Großstadt über ihn wegwuchs, und zuletzt nicht mehr als ein brachliegendes, auf das Steigen der Bodenpreise wartendes Grundstück darstellte, das von niemand bewohnt wurde. Der Pachtzins war dementsprechend gering, aber unerwartet viel Geld hatte das Weitere gekostet, alles wieder in Stand setzen zu lassen und mit den Ansprüchen der Gegenwart zu verbinden; das war ein Abenteuer geworden, dessen Ausgang ihn zwang, sich an die Hilfe seines Vaters zu wenden, was ihm keineswegs angenehm war, denn er liebte seine Unabhängigkeit. Er war zweiunddreißig Jahre alt, und sein Vater neunundsechzig.”
“Kaum war der Satz gesprochen, waren wir auch schon drin, und Kramer winkte dem Mechaniker freundschaftlich zu. „Moin, Frank, alles im Lack?“ „Klar“, antwortete der Mechaniker, der offenbar Frank hieß, „ich schnurr wie geschmiert. Normalzustand.“ Kramer grinste ihn an und sagte: „Zeig mir doch mal deinen Bierdeckel.“ Mit einem Kopfnicken zeigte Mechaniker-Frank Richtung Tisch, und Kramer nahm die Rechnung. Er fuhr mit seinem Zeigefinger über die aufgelisteten Positionen. „Ach so, ja, genau: Wir dachten, es macht Sinn, wenn wir vorne ’nen Überfalltaster einbauen.“ Ich atmete tief ein, doch mein Magen zog sich trotzdem unangenehm zusammen. „Da kannste dann im Fall der Fälle direkt mit dem Knie gegendrücken. Müsste von der Höhe her hoffentlich passen.“ Hoffentlich?, dachte ich kurz, konnte aber keinen klaren Gedanken fassen. Verstohlen blickte ich mich in der Werkstatt um. Ich hatte das Gefühl, dass Kramer wahnsinnig laut redete. „Und dann dachten wir, es wäre irgendwie am falschen Ende gespart …“ Auf einmal wirkte es so, als würden die Wände der Werkstatt über mich hinauswachsen. Hoch in den Himmel. Ich fühlte, wie ich immer kleiner wurde und nur noch mein pochendes Herz, groß wie ein aufgeblasener Airbag, zwischen den kilometerhohen schmutzigen Autowerkstattwänden immer stärker und lauter schlug, während die Stimme von Kramer in ohrenbetäubender Lautstärke fortfuhr, als er lachend sagte: „… sozusagen buchstäblich am falschen Ende gespart, wenn du verstehst, was ich meine, wenn wir im Kofferraum nicht auch einen Notfalltaster anbringen.“ Er nickte aufmunternd mit dem Kopf, während er diese letzten Worte sprach, als wollte er mich zum Mitlachen auffordern. Als wäre das alles ein großer Spaß. Ein tolles gemeinsames Hobby, das aber mein Leben war. Ich sah ihn an. Kniff einmal die Augen zusammen und wischte heimlich meine mittlerweile schweißnassen Handflächen an meiner Jeans ab. Ich blickte hinüber zum hellblauen Volvo. Mein Blick fiel auf den Kofferraum.“
“De Illinois Central zwoegde zich door de lege vlakten van het Midden-Westen en het ritmische geluid van de wielen had me in de gezegende maar soms ook vervloekte staat gebracht die het midden houdt tussen slapen en waken, die het denken bevrijdt van logica en chronologie en herinneringen laat opborrelen als luchtbellen in een sloot. Ik zag de werkplaats van mijn vader en de vlammen van de Phoenix, keek uit over het koude, duistere water, hoorde de heten van mijn moeder. Quintus en Catharina lachten naar me, Namequa en meester Wolters trokken voorbij, de geluiden van New York, het zachte Vlaams van Pieter-Jan De Smet, de geur van Pfaff’s, de priemende ogen van Gordon Bennett, John Browns gespartel aan de galg, het gefluister van Ada Clare, Walt Whitmans hand. Een paar lange stoten van de tyfoon brachten me terug in de werkelijkheid, ik opende mijn ogen, Illinois rolde voorbij. Bijna veertien jaren waren voorbijgegaan sinds het vergaan van de Phoenix; veertien jaar sinds mijn vader, moeder, zusjes en broertje waren verdronken. Ik, Abel Sikkink, was nu tweeëntwintig, woonde in New York en werkte als verslaggever van de Herald – sinds een halfjaar als oorlogsverslaggever. Alle gebeurtenissen vormden een snoer van veranderingen die de tijd hadden gevuld en opgerekt – waardoor het leek alsof ik terugkeek op een lang en vol leven. Ik keek naar Kalle, de jaren hadden ons opgetild en naar een ander universum gevoerd. Alles had onveranderlijk geleken en vastgeklonken aan strenge wetten, en toch was alles nu anders. Wat voorbestemd leek was in rook opgegaan. Maar Kalle was gebleven wie hij was: mijn beste vriend, mijn broer. Op 3 september 1861, vier dagen na ons vertrek uit New York, waren we vanuit Chicago op weg naar Cairo, in het zuiden van de staat Illinois, waar de Ohio River en de Mississippi samenvloeien en vanwaaruit Kentucky en Tennessee gemakkelijk te bereiken zijn. Hier in het Westen, luidde de verwachting, zou de Burgeroorlog de komende maanden worden uitgevochten. Kalle tuurde ingespannen naar een werktekening van een fotowagen, waarvan Mathew Brady er inmiddels al een stuk of vijftien had laten bouwen en die hij naar de frontlinies had gestuurd om de oorlog vast te leggen. Zo nu en dan keek hij op en streek nadenkend langs zijn snor. ‘Abel, heb jij behoefte aan een bureau waaraan je kunt werken? Ik kan dat intekenen, handig voor als het koud is of het regent’ Zou fijn zijn. Een echt bureau is misschien wat overdreven, maar een plek waar je droog kunt zitten werken is meegenomen'Goed. En slaapruimte?’ `Zieker!”
Kinderen droegen vroeger tinnen soldaatjes in hun zakken als amuletten tegen angst, maar hoe kun je tegenwoordig erop vertrouwen dat soldaten niet laden, niet richten, de broek van je benen schieten?
Ik heb een zebra-sleutelhanger die ik op de Thanksgiving-kermis heb gekocht. Hoe weet ik dat ze niet zal schoppen of in mijn kruis zal bijten? Omdat ze is vermoord, met een machinegeweer is neergeschoten: ze is dood.
En ze is een zij: zelfs zo grof gesneden, kun je aan de ronding van haar buik zien dat er een veulen in haar zit. Zelfs vermoorde moeders doen mensen geen pijn, toch?
En hoe weet je dat ze vermoord is? Is niet alles vermoord? Sommige dictators-schurken, sommige rebellen, sommige stropers; sommige droogte, werelddroogte, wereldrot, vervuiling, uitsterven.
Alles is vermoord, maar toch, niet goed, een dood ding dichtbij je ID en kleingeld. Ik gooi haar weg, maar de dood van haar blijft hangen, de dood van haar dood, haar moord, haar slachting.
Het beste deel van Thanksgiving-dag is echter de parade! Mickey Mouse, Snoopy, Kermit de Kikker, reusachtig als wolken! En de fanfares, majorettes, liederen en drums!
Toen de grote bas zijn galopperende dreun eruit stampte richting de menigte, zwol mijn hart van moed en trots. Ik dacht eraan toen we salueerden, toen we onze hoed afnamen.
Het eerste vond ik raar. Ik stuurde het naar Londen waar mijn geliefde het in de brief, waarin het opgevouwen was niet zag, zodat het even later op de grond lag waar niemand het meer kon vinden. Have one of mine bood een oudere dame daar aan, maar mijn haar was toen voor hem nog onvervangbaar.
Het tweede werd door de kapper ontdekt. Wilt U dat ik het laat zitten of wilt U dat ik het uit-trek. Dat hij U zei vond ik al gek, trek maar zei ik maar wist meteen dat dit, filosofisch, verkeerd was, en besloot me bij het derde, als het ooit zou komen, wijzer te tonen.
Het derde kwam, dat had ik niet verwacht. Ik heb het nog een rode schijn gegeven maar J. vond dat niet mooi en hij kon het weten want hij was zelf juist bijna dood geweest, zodat ik, ja bij het vierde en het vijfde toen geloofde ik er aan.
Nu heb ik er honderd en dat verschaft toegang. Tot hoofden die precies even wit en niet wit zijn als het mijne, tot lijnen die nu nog bijna geheel kunnen verdwijnen. Verwant vind ik die tussen-in-gezichten die af en toe geheel verdord, alles al weten, maar soms ook nog, illusionisten rimpelloos oplichten. Les absents ont tort, geverfden hebben iets gemist.
Dinsdag
Nooit mij geboden je te helpen gehoorzaam te zijn, je te omhelzen nooit mij verzocht je te beloven beterschap, spijt te betonen nooit moe geweest, of onbenaderbaar of zelfs maar ‘een beetje bedroefd’ zoals moeders zo aardig doen.
Compleet en volledig alleen in een leven dat toch met koffie en thee steeds werd uitgedeeld.
Gevaarlijk? welnee, zei je, bombardementen trotserend ik zit net zo lief in de laatste coupé als ze schieten, schieten ze toch op de locomotief.
o eigenlijkste moeder nu je gaat verhuizen begint het oude schrijnen dat jou niet beangst omdat je stap voor stap verzet en niet verlangt naar welke vorm dan ook van eeuwigheid – de priester lach je weg – je werkelijkheid ligt in de winkels.
Maar je bent moe, ik hoor het aan het slepen van je voeten, zie het aan je gezicht, de muiltjes van je ogen uitgesleten.
Afscheid van een zeven-jarige
Hij stapt naar voren, vanachter broer, zoent zacht en nauwelijks – alleen wat spuug blijft over. En doet een stap, voldaan, weer achteruit, ziezo, gedaan, voorlopig over. Ballpoint-bestreept gezicht wolkloos opgelucht. Daarna, omdat hij bij nader inzien toch afscheid nemen wil, geeft hij een hand.
Steeds vaker, nu ik me, zonder me nog druk te maken over de terugval, de pijnen en de treurige verwekingen, in mijn andere jaren nestel, merk ik hoe veel van wat ik ooit dacht dat het bewijzen waren van onderdrukking, seksueel of anderszins, nu, in ieder geval bij andere mensen, varianten lijken van waardigheid, terughoudendheid, tact, en soms lijken zelfs voor mezelf, bepaalde vormen van geduld die ik ooit lusteloosheid, onverschilligheid zou hebben genoemd, nu mogelijk, zo niet de beloningen dan toch de onvermoede, onverwachte uitkomsten van veel van de zelfs toen absurde zelfontwikkelde disciplines, strengheden, haast kastijdingen die ik mezelf heb aangedaan in mijn begindagen, verbeteringsdagen, dagen waarop alleen al het idee van psychische vrede, van intellectuele, van emotionele rust, de geringste hint, onvoorstelbare capitulatie zou hebben betekend.
De Nederlandse dichter, schrijver, performer en bassist Koen Frijnswerd geboren op 3 november 1993 in Eindhoven. Zie ook alle tags voor Koen Frijnsop dit blog.
Opa 1
Mijn opa hoorde Noorwegen met 300 kilometer per uur voorbij komen op een boot. Een wind, een storm zo hard dat golven tegen de masten klapten. De bemanning overboord, de passagiers op de kade. Daar stond hij, voorovergebogen op de reling, met de handen in de zakken, te kijken naar hoe een boot sneller zinkt zonder levens dan met. Hij dreef twee dagen met zijn gezicht naar de wolken, met zijn oren onder water. Hij hoorde in een zacht gebrom de motor van het gezonken schip pruttelen, het gastfornuis branden en champagneglazen kapot barsten tot het anker door de grond zakte.
Mijn oma, zo klein en zachtmoedig, zwom voorzichtig naar hem toe. Ze duwde zijn hoofd boven water en fluisterde: ‘Mick, kom naar boven’, en trok hem aan zijn kraag naar de oever. Zwemmen deed hij niet meer maar vulden met zijn vingers zijn oren. Hij had niks. Geen schram, geen beurse plek of breuk. Hij liet aftershave, alcohol zijn neus in glijden, om het brommen te laten stoppen. ‘De wind, het ronkt, het stampt mijn oren plat,’ schreeuwde hij.
Dagenlang zat hij op de trap, ’s nachts als hij niet kon slapen van het geluid. Hij maakte van zijn vingers een pistool en drukte deze door zijn trommelvlies, gehoorhaartjes, hersenen, tot ze bij zijn verstand aankwamen Daar greep alles hem vast te stoppen, zijn kinderen, zijn vrouw, de gedachte aan zijn kleinzoons. Pas toen, toen hij zijn ogen opende, ging hij naar boven, de trap op.
Allerzielen (Willem Wilmink), Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel
Bij Allerzielen
Day of the Dead door Marta Martonfi-Benke, 2006
Allerzielen
Soms loopt er door een drukke straat ineens een oude kameraad of reisgenoot. Je weet zodra je hem begroet: het kan niet dat ik hem ontmoet, want hij is dood.
Eerst ben je nog een tijd verbaasd omdat die levende toch haast die dode was. Heb je de zaak dan afgedaan, dan komt er weer zo’n dode aan, met flinke pas.
Thuis van het dodencarnaval zie je de spiegel in de hal, je schrik is groot: die man daar in het spiegelglas, met die bekende regenjas, was die niet dood?
Nu wil ik jou, mijn broer, in de gangen vangen en onder de sneeuw drijven. De overgangen wil ik je laten zien en de plaatsen om kort te rusten. Ik wil je van de lichte plekken wegjagen, dat je ver omhoogvliegt en naar mij op weg gaat, naar onze krans, de nacht.
Uit: Medelijden, medeleven, bijna: vriendschap. Hans Werkman en Willem de Mérode (Samen met Cees van der Pluijm)
“Hans Werkman: Ook ik heb een aantal fouten gemaakt, zeker in mijn eerste biografie: daarin was ikzelf te nadrukkelijk aanwezig. Een biograaf moet de feiten geven. De manier waarop hij dat doet, heeft een forse mate van subjectiviteit, maar het gaat toch om controleerbare gegevens. Bovendien was ik te weinig op mijn hoede ten aanzien van briefgetuigenissen. Ik dacht: ‘Als die man aan Jaap Romijn iets in een brief schrijft, dan klopt dat.’ Pas later kwam ik erachter dat hij bij voorbeeld in de zelfde tijd iets heel anders aan Barend de Goede schreef. Dat moet je dan tegen elkaar afwegen. [Jaap Romijn, Barend de Goede en Bert Bakker waren vrienden die De Mérode tijdens de laatste jaren van zijn leven regelmatig bezochten; KvdH/CvdP.] Voor mijn tweede biografie heb ik alle brieven weer doorgelezen en daaruit heb ik dingen opgenomen die ik vroeger als minder belangrijk zag, maar die ik nu goed vond passen. In dat boek ben ik ook minder op de voorgrond getreden. En in De Mérode en de jongens heb ik dingen gepubliceerd die in dat kader weer van belang waren, zoals mijn eigen ervaringen met De Mérodes inmiddels oud geworden vriendjes. Hoe gaan die met zijn nagedachtenis om? Daar zit ook een verhaal in.Ik ben niet van plan nog meer over De Mérode te schrijven, maar als ik ooit weer de geest zou krijgen, zou het een boek worden over 1924, de acht maanden die De Mérode toen in de gevangenis heeft gezeten, met wat daaraan voorafging en wat erop volgde. Hoe is dat voor hem geweest? Ik kan dat enigszins reconstrueren aan de hand van een getuigenis van Ernst Groenevelt [vriend en collegaredacteur van Het Getij; KvdH/CvdP], die in de zelfde periode in de gevangenis zat, en van een aantal gedichten. Ik ben ook in die gevangenis geweest. Maar dat boek kan natuurlijk alleen maar een roman worden en geen biografie, daarvoor zijn er te weinig gegevens beschikbaar.”
Tags:Allerzielen, Cees van der Pluijm, Frans Roumen, Hans Werkman, Ilse Aichinger, Kees van den Heuvel, Kerkelijk Jaar, Romenu, Willem de Mérode, Willem Wilmink
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY (Malcolm Cowley), Ilse Aichinger
Bij Allerheiligen
PRAYER ON ALL SAINTS’ DAY
Mother, lying there in the old Allegheny Cemetery, last in the family plot— I stood there on that overcast November day; I have never gone back. Craves played no part in our Swedenborgian family, with my father’s trust in celestial reunions and my oblivious selfishness. Now after thirty-eight years I go back in spirit, I kneel at the graveside, I offer my testimony: this I have done, Mother, with your gift; this I have failed to do.
Your hope, all that was left, you placed in me: I should outshine the neighbors children, grow up to be admired, have worldly possessions too. Those were modest aims you gave me, Mother; I have achieved them all.
A wife you might have chosen for me, but I chose her first; a son to bear my father’s name; an unmortgaged house and a mowed lawn. The banker squeezes my hand; the neighbors beam at me, each knowing I will not wound his self-esteem. You would have liked that, Mother. “0h, Doctor,” you might have said, we have a good son.”
De Oostenrijkse dichteres en schrijfsterIlse Aichingerwerd met haar tweelingzusje Helga geboren op 1 november 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Ilse Aichinger op dit blog.
Sneeuwvolk
Ik meng mij niet zo licht onder de vreemden van sneeuw met kolen, bieten, houtwerk, ik raak ze niet aan, zolang ze vol vreugde pronken, sommigen met meer gezichten dan een. Als dan de kolen en de bieten vallen, knopen, knoopsranden, de rode liplinten, zie ook ik dat strak aan en maak geen geluid, ik vlieg niet te hulp. Misschien spreken ze hun Milanees mooier dan ik, dat mag niet aan het licht komen. En daarom stilte, totdat dit licht hen licht opgevat heeft met alles wat zich daar tussen Milanees en Milanees verborgen houdt, dan ook met mij.
The Haunted House (George MacDonald), Carl Sandburg, Joseph Boyden
Bij Halloween
The Haunted House
Suggested by a drawing of Thomas Moran, the American painter.
This must be the very night! The moon knows it!—and the trees! They stand straight upright, Each a sentinel drawn up, As if they dared not know Which way the wind might blow! The very pool, with dead gray eye, Dully expectant, feels it nigh, And begins to curdle and freeze! And the dark night, With its fringe of light, Holds the secret in its cup!
II. What can it be, to make The poplars cease to shiver and shake, And up in the dismal air Stand straight and stiff as the human hair When the human soul is dizzy with dread— All but those two that strain Aside in a frenzy of speechless pain, Though never a wind sends out a breath To tunnel the foggy rheum of death? What can it be has power to scare The full-grown moon to the idiot stare Of a blasted eye in the midnight air? Something has gone wrong; A scream will come tearing out ere long!
III. Still as death, Although I listen with bated breath! Yet something is coming, I know—is coming! With an inward soundless humming Somewhere in me, or if in the air I cannot tell, but it is there! Marching on to an unheard drumming Something is coming—coming— Growing and coming! And the moon is aware, Aghast in the air At the thing that is only coming With an inward soundless humming And an unheard spectral drumming!
IV. Nothing to see and nothing to hear! Only across the inner sky The wing of a shadowy thought flits by, Vague and featureless, faceless, drear— Only a thinness to catch the eye: Is it a dim foreboding unborn, Or a buried memory, wasted and worn As the fading frost of a wintry sigh? Anon I shall have it!—anon!—it draws nigh! A night when—a something it was took place That drove the blood from that scared moon-face! Hark! was that the cry of a goat, Or the gurgle of water in a throat? Hush! there is nothing to see or hear, Only a silent something is near; No knock, no footsteps three or four, Only a presence outside the door! See! the moon is remembering!—what? The wail of a mother-left, lie-alone brat? Or a raven sharpening its beak to peck? Or a cold blue knife and a warm white neck? Or only a heart that burst and ceased For a man that went away released? I know not—know not, but something is coming Somehow back with an inward humming!
V. Ha! look there! look at that house, Forsaken of all things, beetle and mouse! Mark how it looks! It must have a soul! It looks, it looks, though it cannot stir! See the ribs of it, how they stare! Its blind eyes yet have a seeing air! It knows it has a soul! Haggard it hangs o’er the slimy pool, And gapes wide open as corpses gape: It is the very murderer! The ghost has modelled himself to the shape Of this drear house all sodden with woe Where the deed was done, long, long ago, And filled with himself his new body full— To haunt for ever his ghastly crime, And see it come and go— Brooding around it like motionless time, With a mouth that gapes, and eyes that yawn Blear and blintering and full of the moon, Like one aghast at a hellish dawn!— The deed! the deed! it is coming soon!
VI. For, ever and always, when round the tune Grinds on the barrel of organ-Time, The deed is done. And it comes anon: True to the roll of the clock-faced moon, True to the ring of the spheric chime, True to the cosmic rhythm and rime, Every point, as it first fell out, Will come and go in the fearsome bout. See! palsied with horror from garret to core, The house cannot shut its gaping door; Its burst eye stares as if trying to see, And it leans as if settling heavily, Settling heavy with sickness dull: It also is hearing the soundless humming Of the wheel that is turning—the thing that is coming! On the naked rafters of its brain, Gaunt and wintred, see the train Of gossiping, scandal-mongering crows That watch, all silent, with necks a-strain, Wickedly knowing, with heads awry And the sharpened gleam of a cunning eye— Watch, through the cracks of the ruined skull, How the evil business goes!— Beyond the eyes of the cherubim, Beyond the ears of the seraphim, Outside, forsaken, in the dim Phantom-haunted chaos grim He stands, with the deed going on in him!
VII. O winds, winds, that lurk and peep Under the edge of the moony fringe! O winds, winds, up and sweep, Up and blow and billow the air, Billow the air with blow and swinge, Rend me this ghastly house of groans! Rend and scatter the skeleton’s bones Over the deserts and mountains bare! Blast and hurl and shiver aside Nailed sticks and mortared stones! Clear the phantom, with torrent and tide, Out of the moon and out of my brain, That the light may fall shadowless in again!
VIII. But, alas, then the ghost O’er mountain and coast Would go roaming, roaming! and never was swine That, grubbing and talking with snork and whine On Gadarene mountains, had taken him in But would rush to the lake to unhouse the sin! For any charnel This ghost is too carnal; There is no volcano, burnt out and cold, Whose very ashes are gray and old, But would cast him forth in reviving flame To blister the sky with a smudge of shame!
IX. Is there no help? none anywhere Under the earth or above the air?— Come, sad woman, whose tender throat Has a red-lipped mouth that can sing no note! Child, whose midwife, the third grim Fate, Shears in hand, thy coming did wait! Father, with blood-bedabbled hair! Mother, all withered with love’s despair! Come, broken heart, whatever thou be, Hasten to help this misery! Thou wast only murdered, or left forlorn: He is a horror, a hate, a scorn! Come, if out of the holiest blue That the sapphire throne shines through; For pity come, though thy fair feet stand Next to the elder-band; Fling thy harp on the hyaline, Hurry thee down the spheres divine; Come, and drive those ravens away; Cover his eyes from the pitiless moon, Shadow his brain from her stinging spray; Droop around him, a tent of love, An odour of grace, a fanning dove; Walk through the house with the healing tune Of gentle footsteps; banish the shape Remorse calls up thyself to ape; Comfort him, dear, with pardon sweet; Cool his heart from its burning heat With the water of life that laves the feet Of the throne of God, and the holy street!
X. O God, he is but a living blot, Yet he lives by thee—for if thou wast not, They would vanish together, self-forgot, He and his crime:—one breathing blown From thy spirit on his would all atone, Scatter the horror, and bring relief In an amber dawn of holy grief! God, give him sorrow; arise from within, His primal being, deeper than sin!
XI. Why do I tremble, a creature at bay? ‘Tis but a dream—I drive it away. Back comes my breath, and my heart again Pumps the red blood to my fainting brain Released from the nightmare’s nine-fold train: God is in heaven—yes, everywhere, And Love, the all-shining, will kill Despair!— To the wall’s blank eyeless space I turn the picture’s face.
XII. But why is the moon so bare, up there? And why is she so white? And why does the moon so stare, up there— Strangely stare, out of the night? Why stand up the poplars That still way? And why do those two of them Start astray? And out of the black why hangs the gray? Why does it hang down so, I say, Over that house, like a fringed pall Where the dead goes by in a funeral?— Soul of mine, Thou the reason canst divine: Into thee the moon doth stare With pallid, terror-smitten air! Thou, and the Horror lonely-stark, Outcast of eternal dark, Are in nature same and one, And thy story is not done! So let the picture face thee from the wall, And let its white moon stare!
Ik zie de heuvels Met gele ballen in de herfst. Ik verlicht de prairie-maïsvelden Oranje en goudbruine trossen En ik word pompoenen genoemd. Op het einde van oktober Wanneer de schemering valt Kindjes slaan handen ineen En cirkelen om me heen Zingende spookliederen En liefde voor de oogstmaan; Ik ben een pompoenlantaarn Met vreselijke tanden En de kinderen weten Ik maak een grapje.
Uit: Door het zwarte sparrenwoud (Vertaald door Josephine Rijnaarts)
“Hij had zwaar letsel aan zijn hoofd en het is al een wonder dat hij nog leeft. Maar leeft hij nog wel, zoals hij daar ligt? Ik wil het Eva vragen terwijl ze zijn benen masseert. “Kom, Annie, help me eens,” zegt ze. ‘Doe jij zijn armen maar. Zo hou je de bloedsomloop op gang. Dat is van levensbelang.’ ‘Ik vind het maar eng,’ zeg ik, als ik aan de andere kant van het bed met zijn arm in mijn handen sta. ‘Wat vind je eng?’ ‘Hem aanraken. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit in mijn leven heb aangeraakt.’ ‘Zet je eroverheen.’ Eva ademt zwaar terwijl ze bezig is. Ze puft en blaast. Ik ken haar al mijn hele leven en ze is altijd dik geweest. Heel dik. Ze heeft een appelgezicht en de afmetingen van een beloega, en ze is mijn beste vriendin. ‘Heb je tegen hem gepraat?’ vraagt ze. Ik haal mijn schouders op. ‘Dat vind ik nog enger,’ antwoord ik. ‘Het is net alsof je tegen een dode praat.’ ‘Ik zou me maar verontschuldigen als ik jou was,’ zegt Eva. le maakt hem van streek met dat soort opmerkingen.’ Als Eva naar de volgende kamer loopt, ga ik bij hem zitten en staar hem aan. Hij lijkt half zo zwaar als toen ik vorig jaar wegging. De dokters hebben zijn lange, zwarte, met grijs doorschoten haar moeten afscheren. Hij ziet er nu ook ouder uit dan de vijfenvijftig jaar die hij telt. Hij heeft flink wat verbleekte littekens op zijn hoofd, witte zigzaglijnen tussen peper-en- zoutkleurig, pluizig haar. In mijn verbeelding zie ik hem wakker worden met een grijns op zijn gezicht, zodat hij er met die twee ontbrekende voortanden uitziet als een jongetje. Mama zegt dat hij al dat gewicht afgelopen zomer en herfst is kwijtgeraakt bij het vallen zetten in de wildernis. Ik wist dat er iets heel erg mis was toen mijn moeder zei dat hij in de zomer was gaan jagen. Waarop dan? Een bruin kleurtje? Alsof ik haar heb geroepen, verschijnt mijn moeder en komt op de stoel naast me zitten. Ze geeft me een piepschuimen doosje. ‘Eet op,’ zegt ze. le bent net zo mager geworden als hij, Annie.’ `Ik heb geen honger,’ zeg ik. `Ze moeten hem in de gaten houden,’ zegt mama, over zijn hoofd aaiend alsof hij een kind is. `Eva is hier net geweest, mam. Je kunt haar vertrouwen. Ze weet wat ze doet.”
De Franse schrijver Édouard Louiswerd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk. Zie ook alle tags voor Édouard Louisop dit blog.
Uit: Weg met Eddy Bellegueule (Vertaald door Edu Borger)
“Aan mijn kinderjaren bewaar ik geen enkele goede herinnering. Ik wil niet zeggen dat ik in die jaren nooit een gevoel van geluk of van vreugde heb gekend. Het is alleen zo dat leed totalitair is: alles wat niet in zijn systeem past laat het verdwijnen. In de gang doken twee jongens op, de ene lang met rood haar en de andere klein met een kromme rug. De lange met het rode haar spuugde Hier, voor in je smoel. De klodder liep langzaam over mijn gezicht, geel en dik zoals dat luidruchtige slijm dat de keel van bejaarden en van zieke mensen verstopt. Het schelle, doordringende gelach van de twee jongens. Kijk, zijn smoel zit eronder, die klootzak. Hij loopt van mijn oog naar mijn lippen. Ik durf hem niet weg te vegen. Ik zou het wel kunnen doen, ik hoef er alleen maar mijn mouw overheen te halen. Er is maar een fractie van een seconde, een piepkleine beweging voor nodig om te voorkomen dat de spuugklodder in contact komt met mijn lippen, maar ik doe het niet uit angst dat ze zich nog kwader zouden maken. Ik had mij niet kunnen voorstellen dat ze het zouden doen. Toch was geweld mij niet vreemd, integendeel. Ik had altijd al, zo ver als mijn herinneringen teruggaan, mijn vader bij de uitgang van het café dronken met andere dronken mannen zien vechten en hun neus of tanden zien breken. Mannen die iets te nadrukkelijk naar mijn moeder hadden gekeken en mijn vader die onder invloed van de alcohol tekeerging: Wie denk je dat je bent dat je zo naar mijn vrouw staat te loeren vuile rotzak. Mijn moeder die probeerde hem te kalmeren Rustig schat rustig maar wier protesten werden genegeerd. De maten van mijn vader die natuurlijk op een gegeven moment tussenbeide kwamen, zo hoorde het, dat was ook een echte vriend zijn, een goede maat, je in het gevecht mengen om mijn vader te scheiden van de ander, het slachtoffer van zijn zuippartij, met een gezicht dat inmiddels vol wonden zat. Ik zie nog voor me hoe mijn vader, wanneer een van onze poezen kleintjes ter wereld bracht, de pasgeboren katjes in een plastic tas van de supermarkt liet glijden en de tas tegen een betonnen muurtje sloeg tot de tas volstroomde met bloed en het gemiauw ophield. Ik had hem in de tuin varkens de keel af zien snijden en het nog warme bloed zien drinken dat hij tevoorschijn haalde om er bloedworst van te maken (het bloed op zijn lippen, zijn kin en zijn T-shirt) Dat is het lekkerste, het bloed wanneer het net uit het beest komt dat de pijp uitgaat. Het gekrijs van het zieltogende varken wanneer mijn vader zijn luchtpijp doorsneed was in het hele dorp te horen.”
De Vlaamse schrijver, , criticus, classicus en literair vertaler Paul Claes werd geboren in Leuven op 30 oktober 1943. Zie ook alle tags voor Paul Claes op dit blog.
Uit: Omtrent ‘Het verdriet van België’
“Where stood Belgia, – the Netherlands’ ‘O, sir, I did not look so low’. Shakespeare, The comedy of Errors, III, 2
Een criticus is lezer èn schrijver. Die tegenstrijdigheid verklaart zijn paradoxale positie. Wat een criticus bij het lezen van een boek door het hoofd gaat, mag even verward zijn als de indrukken van om het even welke lezer, toch is hij deze laatste uit hoofde van zijn schrijverschap een geordend betoog, een gefundeerde interpretatie en een gemotiveerd oordeel verschuldigd. Het definitieve van zulk een kritiek schrikt mij af, zeker waar het zo’n complex boek als Het verdriet van België van Hugo Claus betreft. Daarom wil ik graag mijn rol van alwetend schrijver voor die van geboeid lezer verwisselen. Wat volgt zijn heterogene notities bij een heterogene roman, fragmenten van een lectuur die nergens als totaliteit bestaat. Het verdriet van België bestaat uit twee delen van samen bijna 800 bladzijden. Het eerste daarvan telt zowat 280 bladzijden, verdeeld over 27 genummerde en getitelde hoofdstukken. Het tweede heeft geen hoofdstukken meer, maar bestaat uit bijna 200 door wit van elkaar gescheiden fragmenten. De twee delen heten respectievelijk ‘Het verdriet’ en ‘Van België’. In het tweede deel vernemen we dat het eerste deel eigenlijk de autobiografie is van de hoofdfiguur, de jonge Louis Seynaeve. Overigens verschilt dit eerste deel stilistisch nauwelijks van het tweede deel, waarin de levensbeschrijving van Louis verdergezet wordt. Zo valt de fictie (de roman van Seynaeve) in de fictie (de roman van Claus) als fictie door de mand. Tussen de ‘autobiografie’ van Louis Seynaeve en Claus’ leven bestaan merkwaardige overeenkomsten. Beiden zijn geboren op 5 april 1928, beiden brengen hun lagere-schooltijd door in een nonnenpensionaat dat aan de Heilige Jozef is toegewijd. Hun vaders zijn allebei drukker en leverancier van schoolbenodigdheden, hun grootvaders inspecteur van het katholiek lager onderwijs in West-Vlaanderen. Beide jongens verlaten de lagere school bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog.”
Dansfiguur Voor de Bruiloft in het Kana van Galilea
Donkerogig, O vrouw van mijn dromen, Ivoorgesandaald, Geen als gij onder de danseressen, Zo snel van voet.
Ik vond u niet binnen de tenten, In het gebroken duister, Ik vond u niet nabij de bronput Onder de vrouwen met kruiken.
Uw armen zijn als het jong hout onder de schors; Uw gelaat een rivier met lichten.
Blank als een amandel uw schouders; Nieuwe amandelen pas gepeld. En geen eunuch bewaakt u; Geen stangen van koper.
Verguld turkoois en zilver zijn in de plaats van uw rust. Een bruin kleed, met gouddraad in patroon doorweven, hebt gij rond u geslagen, O Nathat-Ikanaie, ‘Boom-aan-de-oever’.
Als een beekje tussen zegge zijn uw handen over mij; Uw vingers een koele stroom.
Uw maagden zijn blank als kiezels; Hun wijzen rondom u!
Geen als gij onder de danseressen; Zo snel van voet.
Er zijn slangen in de tuin van de uitbundigheid zij heeft ze niet gezien wel de vlinders en de aubergines de korenbloemen en de zwangere vliegen klaprozen en druppels die zijn blijven liggen
zij heeft hem gezien onbezwaard, zoals hij is rennend met een lichte huid tussen de appelbomen door met lichte ogen
ze komt naast hem lopen met dichte ogen
De tuin der zintuigen
Hoor je het ruisen van de vroege cyclamen het klapperen van de vleugels van de vliegen het vallen van de overrijpe pruimen in het gras het zingen van de wind?
ruik je de geur van natte hagen in de doolhof de geur van neergeregend stof het kruidige basilicum, de selderij het luie parfum van lavendel?
voel je de champagneblaadjes van de rozen de stekels in je vingers, de druppels over je rug voel je de beweging in de lucht het ruwe hout van de hekken?
Proef je in de tuin der zintuigen mijn huid Proef je mijn lippen, mijn handen op je lichaam het fluweel van vlindervleugels op je tong de stroeve rode peren en rabarber, de modder, het graniet?
zie je mij, zie je de fontein en het kasteel? het wildebloemenveld en alles wat er is? zie je jou en mij, en met je hoofd ver achterover de takken van de pruimenbomen tegen de blauwe lucht?
De tuin der elegantie
De mousserende wijn wordt gedronken uit glazen met gedraaide stelen in de min der elegantie
de donkergroene hagen zijn gesnoeid de vazen staan klaar voor de herfst
zijn prachtige handen en polsen zwaaien door de lucht als hij vertelt
ze pakt zijn handen vast en legt ze langs haar hals als de bladeren van een tulp
de glazen worden neergezet zijn schaduw valt op haar gezicht zijn handen maken sporen in het gras
Ik heb alle pijlen geteld die hij op zijn lichaam draagt de plaatsen waar ze erin gaan de plaatsen waar ze eruit komen ook de verborgene en vergat tijdens het tellen mijn eigen pijn Ik stapte naar buiten in het licht van de gracht Tussen vuil en dobberende plastic flessen dreef op zijn buik een teddybeer Toen kreeg ik het zout mij in mijn oog
“Light streamed through the cracks in the shutters. Sebastian unbarred one, and folded it back; the mellow afternoon sun flooded in, over the bare floor, the vast, twin fireplaces of sculptured marble, the coved ceiling frescoed with classic deities and heroes, the gilt mirrors and scagliola pilasters, the islands of sheeted furniture. It was a glimpse only, such as might be had from the top of an omnibus into a lighted ballroom; then Sebastian quickly shut out the sun. “You see,” he said; “it’s like this.” His mood had changed since we had drunk our wine under the elm trees, since we had turned the corner of the drive and he had said: “Well?” “You see, there’s nothing to see. A few pretty things I’d like to show you one day–not now. But there’s the chapel. You must see that. It’s a monument of art nouveau.” The last architect to work at Brideshead had sought to unify its growth with a colonnade and flanking pavilions. One of these was the chapel. We entered it by the public porch (another door led direct to the house); Sebastian dipped his fingers in the water stoup, crossed himself and genuflected; I copied him. “Why do you do that?” he asked crossly. “Just good manners.”
“Well, you needn’t on my account. You wanted to do sight-seeing; how about this?” The whole interior had been gutted, elaborately refurnished and redecorated in the arts-and-crafts style of the last decade of the nineteenth century. Angels in printed cotton smocks, rambler-roses, flower-spangled meadows, frisking lambs, texts in Celtic script, saints in armour, covered the walls in an intricate pattern of clear, bright colours. There was a triptych of pale oak, carved so as to give it the peculiar property of seeming to have been moulded in plasticine. The sanctuary lamp and all the metal furniture were of bronze, hand-beaten to the patina of a pock-marked skin; the altar steps had a carpet of grass-green, strewn with white and gold daisies. “Golly,” I said. “It was Papa’s wedding present to Mamma. Now, if you’ve seen enough, we’ll go.” On the drive we passed a closed Rolls-Royce driven by a chauffeur; in the back was a vague, girlish figure who looked round at us through the window. “Julia,” said Sebastian. “We only just got away in time.” We stopped to speak to a man with a bicycle–“That was old Bat,” said Sebastian–and then were away, past the wrought-iron gates, past the lodges and out on the road heading back to Oxford. “I’m sorry,” said Sebastian after a time. “I’m afraid I wasn’t very nice this afternoon. Brideshead often has that effect on me. But I had to take you to see Nanny.” Why? I wondered; but said nothing (Sebastian’s life was governed by a code of such imperatives. “I must have pillar-box red pyjamas,” “I have to stay in bed until the sun works round to the windows,” “I’ve absolutely got to drink champagne to-night!”) except, “It had quite the reverse effect on me.” After a long pause he said petulantly, “I don’t keep asking you questions about your family.” “Neither do I about yours.”
Uit: Over schoonheid (Vertaald door Monique Eggermont en Kitty Pouwels)
“Nou, ik heb het reuze naar mijn zin. Ik werk op Monty Kipps’ eigen kantoor (weet je dat het eigenlijk sir Monty is??). in de buurt van Green Park. Ik werk samen met ene Elly. een meisje uit Cornwall. Ze is tof. Er zitten beneden ook nog een paar stagiairs, yanks (eentje uit Boston», dus ik voel me best thuis. Ik ben zo’n stagiair die het werk doet van een persoonlijk assistent lunches organiseren, documenteren, mensen te woord staan aan de telefoon, dat soort dingen. Monty’s werk houdt veel meer in dan alleen het gedoe op de universiteit hij zit in de Race Commission en kerkelijke liefdadigheidsverenigingen in Barbados, Jamaica, Haïti enzovoort; hij houdt me aardig bezig. Omdat het zo’n kleine organisatie is. werk ik vrij nauw met hem samen, en natuurlijk woon ik nu bij de familie in huis, waardoor ik het gevoel heb dat ik een totaal ander leven leid. Tja. de familie. Je reageerde niet, dus ik kan me je reactie wel voorstellen (niet al te moeilijk…). De waarheid is dat het me in feite gewoon het best uitkwam op dat moment. En het was zo aardig van ze om het me aan te bieden — ik werd uit mijn bedsit in Marylebone gezet. en hoewel de familie Kipps mij niets verplicht is, nam ik hun aanbod dankbaar aan. Ik zit nu een week bij hen en nog steeds geen woord over huur, dat moet je toch genoeg zeggen. Ik weet dat je wilt horen dat het een nachtmerrie is, maar dat is het niet ik vind het hier heerlijk! Het is een totaal andere wereld. Het huis is helemaal te gek, vroeg-Victoriaans, een typisch Engels rijtjeshuis: vanbuiten niets bijzonders maar vanbinnen gigantisch, met een eenvoud die me heel erg aanspreekt bijna alles is wit, en er zijn veel zelfgemaakte spullen en quilts en donkere houten planken en kroonlijsten en een trappenhuis van vier verdiepingen; en in het hele huis is maar één televisie en die staat zelfs nog in het souterrain zodat Monty het nieuws kan zien en een paar dingen die hij voor tv doet, maar dan heb je het ook wel gehad. Ik zie het soms als de tegenovergestelde versie van ons huis… Het staat in die Noord-Londense wijk Kilburn; dat klinkt dorps maar sjonge jonge, dorps is het dus helemaal niet, behalve dan de straat waar wij wonen bij de high rood, ineens heb je het idee dat je niets meer hoort en dat je gewoon in de tuin in de schaduw van zo’n gigantische boom — vijfentwintig meter hoog en helemaal omwikkeld met klimop — kunt zitten lezen, net als in een boek… Het najaar is hier anders, veel minder heftig en de bomen worden eerder kaal; alles heeft een veel melancholiekere sfeer. De familie is weer een ander verhaal — die verdient meer ruimte en tijd dan ik nu heb (ik schrijf dit tijdens mijn lunchpauze). Maar even in het kort een zoon, Michael, aardig, sportief. Een beetje saai, denk ik. Jij zou dat in elk geval vinden. Hij zit in zaken — wat voor zaken heb ik nog niet kunnen achterhalen. En lang dat hij is! Vijf centimeter langer dan jij, minstens. Ze zijn allemaal lang en atletisch, zoals Caribiërs. Hij is vast wel 1,92 meter. Er is ook een heel lange, mooie dochter, Victoria, van wie ik alleen nog maar een glimp heb opgevangen (ze reist met de trein door Europa), maar vrijdag komt ze geloof ik voor een tijdje thuis.”
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Sylvia Plathwerd geboren op 27 oktober 1932 in Jamaica Plain, een buitenwijk van Boston. Zie ook alle tags voor Sylvia Plath op dit blog.
Verjaarsgeschenk
Wat is het, dit achter de sluier, is het lelijk, is het iets moois? Het glanst, heeft het borsten, harde randen?
Ik weet het zeker: het is uniek, ik weet het zeker: het is wat ik zoek. Als ik rustig sta te koken voel ik hoe het kijkt, voel ik hoe het denkt
‘Is dit degeen aan wie ik me moet vertonen, Is dit de uitverkorene, zij met oogholten zwart, met een litteken?
Die daar het meel afweegt, het teveel verwijdert, Gevolg geeft aan regels, regels, regels?
Is dit degeen aan wie ik me verkondigen zal? Mijn god, wat een grap!’
Maar het blijft glanzen, het geeft niet op, ik geloof dat het mij zoekt. Of het wat botten zijn, een paarlen knoop, maakt me niet uit.
Zoveel geef ik dit jaar toch niet om geschenken, Tenslotte besta ik nog maar per ongeluk.
Ik had mezelf die keer met liefde willen doden, hoe dan ook, Nu zijn die sluiers er, glanzende gordijnen,
Het transparant satijn van januari in de ramen, Wit als een babysloopje, glinsterend van gestorven ademtocht. O dat ivoor!
Er moet een slagtand, een zuilgeest zijn daarachter. Begrijp toch: het maakt me niet uit.
Kun je het me niet geven? Schaam je maar niet – het maakt me niet uit, al is het klein.
Wees niet karig, het allergrootste kan ik aan. Laat ons erbij gaan zitten, ieder aan een kant, en de glans vereren,
Het glazurige, het speelse spiegelen erin, En ons laatste avondmaal ervan gebruiken als van een ziekenhuisbord.
Ik weet waarom je het niet wilt geven, Je bent als de dood
Dat de wereld zal opgaan in een schreeuw, jouw hoofd erbij, Gedreven koper, antiek wapenschild,
Een eeuwig wonder voor je kindskinderen. Wees niet bang, zo zal het niet zijn.
Ik zal het ontvangen, er stil mee in een hoekje gaan. Ik zal het uitpakken, je zult er niets van horen, geen ritselend papier,
Geen fladderende linten, geen kreet op het eind. Maar zoveel tact is mij niet toe te meten?
Als je eens wist hoe de sluiers al mijn dagen smoren, Waar jij niets ziet dan helderheid, een open lucht.
Maar god, de wolken drijven als katoen. In scharen. Kolendamp voor mij.
Zoet, zoet wat ik adem, Wat mijn aders vult met iets onzichtbaars, miljoenen Vermoedsels van stofjes, ze tikken de jaren van mijn leven af.
Is het onmogelijk iets los te laten, te laten gaan als een geheel? Moet ieder brokje paars bestempeld?
Moet alles dood, waar je maar kan? Eén ding is het wat ik zoek vandaag, en jij alleen kunt het me geven.
Het staat aan mijn raam, groot als de lucht, Het ademt uit mijn lakens, het centrum, koud en dood
Waar het verspilde leven stolt en verstijft tot geschiedenis Laat het niet per post komen, teen voor teen,
Laat het niet komen in woorden, dan zou ik zestig zijn Voor alles me was thuisbezorgd, te uitgedoofd om er nog iets mee te beginnen
Maar laat hem neer, de sluier, laat hem neer. Als het de dood was
Zou ik zijn loden ernst vereren, zijn tijdloze blik. Zou ik weten dat je het meende.
Een dag van adel zou het zijn, een geboortefeest. En het mes zou niet meer snijden, maar ingaan
Zuiver en schoon als de kreet van een baby, En het heelal zou zich baren in mijn zij.
“Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld. Het was rond als de knikkers waar ze er vroeger zoveel van had verloren. De knikkers waren het eerste verlies waar ze zich bewust van was geworden. Er stond tijdens dat spel iets op het spel, dat was nieuw. Daarna deed Victorien een tijdje niets anders dan knikkeren Ze verloor vaker dan ze won. Hoe meer ze verloor, hoe meer ze speelde. De enige manier om iets terug te winnen, was door zo nonchalant mogelijk met haar verlies om te gaan; al wist ze niet zo goed wat ze daar dan precies mee won, in elk geval geen knikkers. Door het stof van de knikkerzak heen telde ze na elk potje hoeveel bonken ze nog had, wat er voor haar nog te spelen viel. Het tellen begon steeds opnieuw. Hoe langer ze telde, hoe kleiner haar verlies leek te worden. Wat ze in haar handen hield was van haar. Wat ze nu in de borst van haar geliefde voelde was van een heel andere orde. Ten eerste was het niet van haar en wat ze ook probeerde, ze kon er niet meer of minder van maken. Ze had die knikker graag uit het lichaam van Ode willen pakken. Hier zijn we te oud voor. Victorien probeerde vooral niet meteen aan verlies te denken. Tegen Ode wilde ze zeggen: Ik voel niets. Ze wilde vooral zeggen: Het is niets. In plaats daarvan zei ze: Ik heb hier nu geen tijd voor. Twee weken geleden hadden Victorien en Ode gevierd dat ze negen jaar samen waren, waarvan ongeveer vier jaar getrouwd. Ode vierde liever de eerste keer dat ze met elkaar geslapen hadden in plaats van zo’n officiële trouwdag, zei ze. Victorien vond alles best. Zij was niet degene die per se had willen trouwen, toch merkte Victorien dat ze het in de loop der jaren prettig was gaan vinden dat hun namen bij elkaar hoorden in een of ander archief, dat geschreven stond dat het waar was. Zolang hun namen bij elkaar hoorden vierde Victorien wat Ode maar wilde, wanneer ze dat wilde. Voor hun negenjarig jubileum waren ze naar een populair maar slecht verlicht restaurant gegaan. Het was vooral de wijn die goed was. Een ober met een vriendelijke oogopslag hurkte bij elk gerecht bij hun tafel om uit te leggen wat er op hun bord lag. Ik wil geen uitleg, dacht Victorien. Laat me gewoon eten. Ze keek naar de hand van de ober, die hij vlak naast haar servet had gelegd, zijn vingertoppen bloedeloos wit vanwege de druk die hij erop zette zodat hij al hurkend zijn evenwicht kon bewaren. Victorien wenste dat hij om zou vallen, dat hij even zou blijven liggen, alsof hij dronken van zijn fiets gevallen was en opstaan geen optie meer was. Of in elk geval wenste ze dat niet alles ging zoals ze van tevoren kon uittekenen. Victorien tekende veel uit, ze kon feilloos voorspellen hoe de toekomst zou verlopen. Ze zei dat iedereen die zich verdiept in de wereld de toekomst kan voorspellen, er is boud gezegd één mogelijke uitkomst en dat is dat we allemaal doodgaan. Ode vond dat een kinderachtige en weinig hoopvolle manier van denken. Victorien zei dat haar beroep haar realistisch had gemaakt.”
De Turkse schrijfster Elif Shafak (eigenlijk Elif Şafak) werd geboren in Straatsburg op 25 oktober 1971. Zie ook alle tags voor Elif Shafak op dit blog.
Uit:Er stromen rivieren in de lucht (Vertaald door Manon Smits)
“Het is een middag in Nineve aan het begin van de zomer, er hangt regen in de lucht. Een vreemde, onheilspellende stilte is over de stad neergedaald: de vogels hebben sinds de dageraad niet gezongen; de vlinders en libellen hebben zich verstopt; de kikkers hebben hun broedplaats verlaten; de ganzen voelen dat er gevaar dreigt en doen er het zwijgen toe. Zelfs de schapen zijn stom geslagen en staan om de haverklap te plassen, bevangen door angst. De lucht ruikt anders -het is een scherpe, zilte geur. Al de hele dag verzamelen zich donkere schaduwen aan de horizon, als een vijandelijk leger dat daar zijn kamp opslaat tot het op volle sterkte is. Vanuit de verte lijkt het alsof ze daar stil blijven hangen, maar dat is gezichtsbedrog, een optische illusie: de wolken komen gestaag dichterbij, voortgestuwd door een krachtige wind, vastbesloten om de wereld kletsnat te maken en een nieuwe vorm te geven. In dit gebied met zijn lange, verzengende zomers, waar de rivieren wild en meedogenloos zijn en de herinnering aan de laatste overstroming nog niet is weggespoeld, is water zowel de voorbode van het leven als de aankondiger van de dood. Nineve is een stad die zijn gelijke niet kent, de grootste en rijkste van de hele wereld. De stad is ontstaan op een uitgestrekte vlakte aan de oostelijke oever van de Tigris en ligt zo dicht bij de rivier dat kleine kinderen ’s avonds niet in slaap worden gesust door een liedje maar kinderen ’s avonds niet in slaap worden gesust door een liedje maar door de kabbelende golven. Dit is de hoofdstad van een machtig rijk, een vesting beschermd door stevige torens, imposante kantelen, verdedigingsgrachten, versterkte bastions en enorme muren van wel dertig meter hoog. Met circa 175.000 inwoners is het een stedelijk juweeltje op de plek waar de welvarende hooglanden in het noorden en de vruchtbare laaglanden van Chaldea en Babylonië in het zuiden bijeenkomen. Het jaar is 630 voor Christus, en dit eeuwenoude gebied, dat nu zo weelderig is met geurende tuinen, klaterende fonteinen en irrigatiekanalen, maar dat door toekomstige generaties zal worden vergeten en afgedaan als een dorre woestijn en een troosteloze woestenij, is Mesopotamië. Een van de wolken die deze middag oprukken naar de stad is groter en donkerder dan de rest – en ongeduldiger. Hij snelt door het weidse hemelgewelf naar zijn bestemming. Daar aangekomen vertraagt hij en blijft op zo’n duizend meter hoogte zweven boven een statig gebouw versierd met cederhouten pilaren, zuilengalerijen en monumentale beelden. Dit is het Noordpaleis vol pracht en praal, waar de koning woont. De massa gecondenseerde damp blijft boven de koninklijke residentie hangen en werpt er zijn schaduw op. In tegenstelling tot mensen houdt water zich namelijk niet bezig met sociale rangen of koninklijke titels. Onder aan de onweerswolk bungelt een regendruppel – niet groter dan een boon en lichter dan een kikkererwt.”
Voorjaarszonnetje, niks aan de hand, sluiers bewolken de zon op half zeven. Neem je gordel en wandel, Robinson, in het eerst van de dag, neem de wijk. Pet op je achterhoofd, eelt op je ziel, je handen marshmallow, je wezen van schaduw.
Zet je getekende zinnen beslist op een huis in de delta, een nieuw huis met luiken. Hou je uitzicht geslepen, je binnenoor achteloos scherp, je kauworgaan bezig. Je jaren voor je en het tumult in de wolken en je jaren achter je en buiten adem je.
Nog een enkele glaspartij voor het betrekt, een emmer vers sop, een raam aan de hemel. Een kwikzilveren spons, als een merel omhoog, gesponnen je lichtgevend lichaam. Aan je top, deze inktzwarte lucht, je zakdoek, je onvast gemoed, de rek uit de ladder.
De uittocht, ze valt je zo zwaar, brokkenpiloot, deze eindstreep, je grote finale, je stop. Of nou blikschade of hoofdbrekens je nekken, lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos. Het giet, hij ligt in een plas aan de voet van zijn staanders, schrijvende pers erbij, nu.nl.
Zo vang ik je val in het diepst van je Werdegang op, met andere woorden, in hoogsteigen werk. Zo buig ik me over je, fluister juist jou mijn ontstane bedoelingen in en ga op in je komst. Tuimelaar, beeldhouwer, vinder en vondst vond je vrede in een hoopje loodkleurig stof.
Morgen, Robinson
In de morgen, in het donker, schuift een ladder uit de grond. Langs de sporten, Blackbird fluitend, Robinson beheerst omhoog. In mijn halfslaap zie ik langzaam deze protoman ontstaan in een wijdvertakte schaduw, als een breeduit vliegend hert. Met zijn wassen lijkt het meer dan vanzelfsprekend plotseling dat hij in mijn regels opduikt: stoere wankele schoppenheer die zich tegen zijn verwachting in een ingebeeld verhaal stort met een aanvang en een einde en met uitzicht op zijn hart.
Er lijkt een lang, een eeuwig ach te wonen In deze luchten, die traag blijven draaien, Het komt me uit die hallen tegenwaaien Waar lach en jubel eertijds mochten tronen.
Venetië viel, al tartte het eonen, ’t Rad der fortuin kan niets terug doen zwaaien: Slechts weinig schepen meren bij de kaaien Aan van de mooie Riva dei Schiavoni.
Hoe hebt gij ooit, Venetia, gestraald Zoals de vrouw met gouden prachtgewaden Die trots bij Paolo Veronese praalt!
Thans staat de dichter bij de balustrade Van de Gigantentrap verstomd, betaalt Zijn tol van tranen, maar vindt geen genade.
Je gefluister kan rijden op de luidere wind… Je frons wordt de nacht, De uil, hoog en verborgen geniet van het lied En ontmoet je gebroken ogen niet.
Het tikken van de nacht tikt en tikt, tikt En slaapt. En jij, jij huilt en zingt Een stille melodie die de zachte nachtvogels niet horen. Onder dit laken van nacht en zweet, verberg je je Met alleen je oorverdovende tranen.
Ik kon, eenmaal binnen, met behulp van de gigantische koepelhoogte en de omtrek van de verzonken ruimte de grote eenzaamheid van het lichaam bepalen.
Er was geen waterval of veel zonlicht en ook verbaasde het mij nauwelijks fotograferende Vietnamezen te zien.
Maar ik, die te laat ben geboren weet niet hoe je sterft als je liefhebt als je masturbeert in loopgraven als je zonder handen ligt als je met je rechter je linkeroog langs je wang ziet hangen als je een brief schrijft als je loopt of vlucht als je kust of slaapt als je eet.
Sterft men op een eiland kalmer?
Rondom het reusachtige kerkgebouw reden soldaten in rolstoelen rond.
“De toch al tot een doe-katholicisme neigende gelovigen in Nederland werden door de voorstelling van zaken die hun gegeven werd, waarbij het stipt navolgen der vele voorschriften (meest strenger dan in geheel katholieke landen) te vaak werd voorgesteld als het volmaakt volbrengen van de taak der christenen in de wereld, als het ware opgeleid tot triomfalisme. Zij werden – zo kan het nu schijnen – verwacht alles te doen, of het nu het zich zedig kleden, het nemen van een abonnement op De Maasbode, het stemmen op de R.K. Staatspartij of het inschrijven op kerkelijke leningen betreft, ten bate niet zozeer van het geloof als wel van ‘de Roomsche zaak’, – begrip dat niet zelden verward werd met zoiets als een affaire, een onderneming, waarvan zij allen kleine aandeelhouders waren. Het kon lijken of de macht als einddoel werd gesteld, en niet de zelfheiliging en de heiliging der wereld. Het triomfante ‘Roomschen dat zijn wij’ en het ‘Aan U, o Koning der eeuwen’ kon gaan klinken als de lyriek der opperste zekerheid, terwijl het gezang in werkelijkheid wellicht eerder het geluid was dat een bange groep in het donker maakt (luid stappend, hard zingend) om zichzelf moed in te spreken. Het lijkt het triomfalisme dat, in een ghetto, uit een minderwaardigheidscomplex is voortgekomen. Dit doorzag de elite der jongeren en hun kleine groep geestverwanten. Zoals zij ook een ander gevaarlijk aspect der Roomsche samenleving bleek te doorgronden: dat van de ontwijking der sociale kwestie. De in Roomsche kring gepredikte afweerhouding tegenover de wereld ‘die ik als christen moet haten’, in een tijd die ongetwijfeld grof materialistische tendensen liet zien, kreeg, toen de malaise ontaardde in de verschrikkelijke economische crisis, accenten die oneerlijk of tenminste ongelukkig-eenzijdig lijken. Naarmate enerzijds groter soberheid gepredikt werd en anderzijds de waarschuwingen tegen allerlei vormen van onzedelijkheid toenamen, kon de indruk gewekt worden dat de eigenlijke hoofdkwestie: een rechtvaardiger verdeling der goederen, naar de achtergrond werd gedrongen. De jongeren komt de eer toe dit scherp te hebben doorzien. Maar wanneer op het hoogtepunt van de crisis een geladen kapucijn, pater Henricus, op hartstochtelijke toon hun protesten overnam, kwam hem in de katholieke pers zulk een verontwaardiging tegemoet, dat hij zich haastte de scherpe kanten van zijn betoog af te halen. En de in zelfgenoegzaamheid groeiende samenleving der katholieken van toen kan in het jaar 1963 een kerk van de bourgeoisie lijken.”
De werkers kwamen fluitend van karwei, staken de rijweg over, dromden rond de halte. De adel van hun kracht beschaamde mij: triest hing daartussen, zinloos, míjn gestalte.
Een eerlijk broodblik priemde in mijn kraag, een zwaar beslagen schoen rustt’ op mijn tenen. Mijn leven had nog nooit zo leeg geschenen: ík had alleen een plaat gekocht vandaag.
O! ’t Liefst zou ik van hen hier voorman wezen en legde in één gebaar de hele haven lam!
Maar ach! Voor morgen staat een boek op het program. En dan maar weer een plaat, men kan niet eeuwig lezen.
De bedriegertjes
“wat ’n treurigheid! O, het is niet waar toch?”, snikte de psychiater. “En dat heeft u al van uw derde jaar? Ging dat nooit eens over later…?”
Ach, ik zei maar snel dat het overging en haalde een glaasje water.
CONTROLE
‘IJ heeft een gebit als een achterstandswijk,’ zei de tandarts vanmorgen. Mat zie ik gelijk: links staan nog wat pandjes, verzakt en vernield, rechts tel ik twee krotjes, waaruit coke wordt gedeald.
Alles draait hier om drugs, de misdaad gaat rond prostitutie tiert welig: pikzwart en hoogblond lonken meiden naar auto’s, keiharde muziek davert stampend naar buiten, het geluid is fysiek.
Ik kan niet goed schatten hoe lang dit al duurt maar alles is groezelig, grauw aan die buurt.
En u wordt misschien somber van wat ik nu zeg, maar dit poets je niet zomaar in één avond weg!’
Gij, schilders, leidt me tot het eeuwig leven, Want ik kan uw afwezigheid niet dragen, Noch tot in eeuwigheid de lust verdagen Om naar uw heerlijkheid omhoog te streven!
Rondom de eigen glans van God te zweven Vermag de kunst alleen en kan het wagen. Wiens hart voor de volmaaktheid heeft geslagen, Hem hoeft de hemel verder niets te geven!
Wie wil niet het geloof van alle tijden In alle landen, alle dorpen brengen Om Schoonheids Evangelie te verspreiden,
Als Palma’s heilige met de palmestengel En Paolo’s Alexander hem geleiden, En Tiziano’s Tobias met de engel?
“Ik ben in een buitenwijk geboren, het Kanalen Eiland in Utrecht, en het dreunen van heimachines is de soundtrack van mijn jeugd en de vooruitgang. Die dingen hangen onlosmakelijk samen, ik kan er niets aan doen. Die jeugd speelde zich af in het begin van de jaren zestig, toen Nederland de handen uit de mouwen had gestoken voor een toekomst die nu eens geen droom was, maar een werkelijkheid om de hoek, voor iedereen bereikbaar die maar wilde werken. In mijn jeugd werd altijd gewerkt. En alleen maar. Iedere ochtend reden alle vaders de straat uit, iedere avond kwamen ze terug, de een na de ander, sommigen pas als het donker was. Als de vaders weg waren, en de straten leeg, waaide er zand door mijn jeugd en moeders duwden hun kinderwagens tegen de wind in naar de noodwinkel die in een keet was gevestigd, terwijl verderop het winkelcentrum uit de grond werd gestampt. Ik hoor nog de wielen knarsen in het zand, de heimachines in de verte, de zwarte rook die in aandoenlijke pufjes boven de daken van de overburen omhoog werd gedreven. Zaterdag was de enige dag dat alle vaders thuis waren. Ze wasten hun auto’s, reden moeder naar de stad om te winkelen, speelden ’s middags met hun zonen die alles van auto’s wilden weten. Iedereen eindigde gebogen over de motor van de nieuwste Taunus uit de straat. Er was in mijn jeugd altijd sprake van nieuwe auto’s. Ik geloof dat ik een gelukkige jeugd heb gehad, in ieder geval hing er een sfeer van optimisme en daadkracht overheen, van frisse lakens aan alle balkons op iedere maandagmorgen, van woensdag gehaktdag en mannen die met het bovenste knoopje van hun overhemd los en de stropdas omlaaggeschoven verfrommeld thuis kwamen, te laat voor het eten dat klaar stond om vuurvast te worden opgewarmd. Daarna gingen de kinderen naar bed en zaten pa en ma in de huiskamer te rekenen, want ze wilden verder, naar een nieuw huis, een groter huis, een eigen huis. Eerst een flatje, dan een rijtjeshuis, liefst eentje op een hoek, vervolgens twee onder één kap, tot slot iets dat vrijstaand was, een bungalow, een villa of een kasteel. Volgens die logica zagen de ouders van mijn jeugd het leven, en velen slaagden erin die logica aan hun wilskracht te onderwerpen. Vooruitgang bestond, als je maar werkte. De buitenwijk was een startpunt van al die dromen, het was de bakermat van de stijgende lijn – het ideaal van het eigen bezit, onafhankelijkheid. Vrijheid. Zo zie ik het. Zo heb ik het beleefd. Het kan zijn dat het beeld vertekend is door jeugdsentiment, heimwee en, melancholie, ongetwijfeld, maar dat doet er niet toe. Het is een beeld dat staat, als het spreekwoordelijke huis. Buitenwijken zijn er nog steeds.”
In Xanadu liet Kubla Khan een statig lustpaleis ontstaan: waar Alphs heilige waterstromen door grotten waar geen mens kan komen zonloos ten onder gaan. Met muur en torens in het rond omgordde hij tien mijlen grond: daar waren kronkelbeekjes zonder tal in tuinen vol van geurig wierookhout; en zonnige priëlen overal, omringd door donkere wouden, eeuwenoud.
Maar o, hoe dat romantische ravijn dwars door een diepgroen cederbos zich kliefde! Een woeste plek! Betoverend moest het zijn als ooit onder bestorven maneschijn bezocht door vrouw en haar demoon-geliefde. Aan dit ravijn ontsprong, alsof de aarde hijgend en keer op keer zichzelve baarde, een ziedende fontein bij tijd en wijle; en in die wild bruisende waterpijlen als hagelstenen dansend stukken rots,
gelijk de tarwe onder dorsers knots: en tussen die dansende rotsen hier spoot telkens weer de heilige rivier. Vijf mijl meanderden de waterstromen in hun door bos en dal verborgen baan om zich door grotten waar geen mens kan komen te storten in een dode oceaan: te midden van dit daverend geweld werd Kubla tijd van oorlogen voorspeld. De schaduw van het lustpaleis zweefde midden op het water, daar mengde zich de dubbele wijs van grotten en fonteingeklater. Hoe zeldzaam was de aanblik die dat schonk: een zonnig lustoord met een ijsspelonk!
Ooit zag ik in een visioen een donker meisje met een harp. Ze kwam uit ’t Abessijnse land en speelde harp met lichte hand, zingend van de berg Abora. Kon ik haar wonderschoon gezang herwinnen in mijn fantasie, zó stralend was mijn euforie – ik bouwde zingend, luid en lang, dat lustoord in de lucht; zie daar, dat zonneoord! die grot van ijs! Wie horen kon werd ze gewaar en schreeuwde luid, Gevaar! Gevaar! Zijn flitsend oog, zijn wapperend haar! Omdans hem driemaal kringsgewijs, vrezend zijn heilige overmoed: hij is met honingdauw gevoed en dronk de melk van het Paradijs.
De Nederlandse dichter, schrijver en criticus Hans Warren werd op 20 oktober 1921 geboren in Borssele. Zie ook alle tags voor Hans Warren op dit blog.
Uit:Geheim dagboek (Deel 2)
“3 jan. 1945 – Haar vader begroette mij met gedempte stem en gaf me met omzichtigheid een hand. Dat deed hij de laatste tijd wel vaker en ik had geen voorgevoelens. Alleen de kat Peet was er niet, de fluwelig zwarte met zijn ogen van lichtend groen vuur. Ettie snelde de trap op om Sibylle te roepen. Ze kwam binnen, bleek, er sprong niets over, het was de sleur. Ik vroeg alleen: ‘Waarom heb je niets van je laten horen?’ ‘Heb je mijn brief dan niet ontvangen? Ik had je vóor Kerstdag geschreven en de brief met marechaussee S. meegegeven die juist naar Borssele moest.’ ‘Die brief heb ik nooit gekregen, maar waarom ben je niet gekomen?’ ‘Dat kan ik niet in twee woorden zeggen. Zullen we even omlopen? Het duurt nog wel een kwartier eer we gaan eten, kom je mee?’ Buiten hing een kille natte damp die soms tot spetters verdichtte, net op de grens van vorst. Ik schoof mijn arm onder de hare, maar nauwelijks hadden we onze passen geregeld of ze zei: ‘Geef me geen arm, dan zullen de mensen zeggen: die meid liep alweer gearmd door de stad!’ ‘Wat is er dan toch?’ ‘Wel, ik had het uitgeschreven en wilde toen niet meer naar jullie toekomen.’ Ik vatte niet onmiddellijk de betekenis van ‘uitgeschreven’. ‘In m’n brief stond dat ik het niet meer vol kon houden, ik kàn dat ook niet langer en dan is het beter nu te breken, direct.’ ‘Je wilt dus zeggen dat je het uitmaakt tussen ons. Moet dat zo, in dit kwartier, hier op straat in dit ellendige weer, zonder enig verder overleg? Jij bent al met de gedachte vertrouwd, maar mij overvalt het. Luister, sta me dit nog toe. Het is vandaag de dertigste. Ga vanavond mee naar Borssele, blijf een dag, of een paar voor de jaarwisseling, zoals je wilt, dan kunnen we alles nog eens bepraten.’ ‘O, dat mag ik niet meer. Ze weten thuis dat ik het uitgemaakt heb en dan vinden ze het onbehoorlijk als ik met je meega, tegenover jou, je ouders. Bovendien: wat heeft het voor zin, alles nog eens en nog eens te overwegen. We weten het nu wel, het is toch altijd precies hetzelfde? Ik kàn het echt niet langer volhouden.’ O.’ Stilte. We liepen naast elkaar door het natte park. Zij had de handen in de zakken van haar bontjas, ik hield de mijne stijf op de rug. Ook m’n benen voelden stijf aan, ze schuurden onwillig over het grint, of ik er geen controle over had. Haar gezicht stond diep ongelukkig. Ik vreesde geen stem te zullen hebben als ik weer wat zeggen wou. Eindelijk: ‘Weet je heel goed wat je doet?’ Ze knikte. ‘Hoe is het zo ineens gekomen?’ ‘Niet ineens – het is toch al lang mis. Het zou misschien wel goed komen wanneer we altijd bij elkaar konden zijn, maar dat gaat immers niet, en dan nog jaren dit gedoe, met telkens onze vervreemdingen, de scènes, het is veel beter er nu direct een eind aan te maken.”
slips hom
Meinacht heet op het plein. Laurier. Zie je, zei hij, ik vind die slips voor mannen die echte mannen zijn wel fijn staan, ik heb een witte en een bleu marine, maar zie je, ik heb zo vaak last van een stijve door ’t wiegen in bus of trein, en ook achter ’t stuur, en ze zijn zo krap en smal.
Hij liet het sportwagentje open, strompelde, waarschijnlijk met een stijve, naar de tabac, kwam terug, met sigaretten, postzegels, zijn hemd helemaal losknopend, een veel te duistere filmheld, met een lachje dat van alles kon betekenen, nutteloos. De rand van het slipje, bijzonder wit zichtbaar boven zijn knellende broek.
Mijn laatste hond
Hij stond op de steiger toen ik wegvoer, mijn enorme afghaan, vast geplant, niet gelovend dat ik wegging, niet écht gelovend. De avondbries streek het haar in zijn gezicht en zijn ogen, liefhebbender, hunkerender dan ooit mensenogen, en ook mooier, lonkten en straalden in de ondergaande zon. Pas toen duidelijk was dat ik werkelijk wegging, eens en voorgoed, weerklonk zijn wanhoopsgeblaf. Nooit wil ik meer een hond.
Een week lang had ik mijn laarzen versleten Op ’t grint toen ik Charleroi binnenkwam. – Au Cabaret-Vert: ik vroeg om te eten Wat boterhammen en halfkoude ham.
Toen ik mijn benen uitgestrekt had onder De groene tafel, keek ik in mijn schik Naar het naïef behang. – En een bijzonder Rondborstig meisje met een felle blik
– Zo eentje die zich voor geen zoen zou schamen! – Bracht opgewekt mijn boterhammen samen Met lauwe ham in een gekleurde schaal,
Wat roos en wit doorregen ham die geurde Naar look, – en schonk een pul die schuimend kleurde Tot goud in een verlate zonnestraal.
Uit: Legende van een zelfmoord (Vertaald door Arjaan van Nimwegen)
”Mijn moeder beviel op het eiland Adak, een kleine homp steen en sneeuw ergens ver op de Aleoeten, aan de rand van de Beringzee. Mijn vader diende twee jaar bij de marine als tandarts. Hij had voor Alaska gekozen omdat hij van jagen en vissen hield, maar toen hij zijn verzoek indiende wist hij kennelijk niets van Adak af. Als mijn moeder het had geweten, zou ze persoonlijk het verzoek geschrapt hebben. Als ze genoeg informatie had, heeft mijn moeder nooit een foute keus gemaakt. En dus weigerde ze ook om haar koortsige, geel aangelopen baby uit het ondergrondse marinehospitaal van Adak te laten wegrukken en in het vliegtuig te laten smijten dat al langer dan zes uur op de startbaan stond te wachten. Omdat ik een temperatuur van 40,5 graden had die nog steeds steeg, raadden de artsen en mijn vader aan om me naar het vasteland over te vliegen, naar een echt ziekenhuis (niemand op Adak had ooit ook maar een lichte hartaanval overleefd zolang hij daar zat, niemand), maar mijn moeder weigerde. Ze was ervan overtuigd, met wat mijn vader altijd omschreef als een dierlijke, instinctieve angst, dat ik dood zou gaan zodra ik was opgestegen. Ze legde me in een gewone witte badkuip met koud water en zo overleefde ik. Ik bloeide zelfs op. Mijn oranje, vlekkerige huid kalmeerde geleidelijk tot een gezond babyroze, mijn ledematen ontspanden, en ik trappelde met mijn beentjes in het water tot ze me eruit tilde en we samen insliepen. Toen mijn vader zijn tijd bij de marine had uitgezeten, verhuisden we naar Ketchikan, een eiland voor de kust van Zuidoost-Alaska, waar hij een tandartsenpraktijk kocht en drie jaar later een vissersboot. De boot was een nieuwe Uniflite-kajuitkruiser van glasvezel, zes meter negentig lang. Op een vrijdag, laat in de middag, liet hij de boot te water, met zijn tandartsjas nog aan onder zijn jack, terwijl wij aan de wal stonden te juichen. Hij schoof hem op zijn ligplaats aan de steiger, en de volgende morgen stond hij op de rand van die steiger tien meter diep in helder, ijzig Alaskaans water te turen, waar de Snow Goose op de ronde, grijze stenen lag als een witte schim. Mijn vader had hem de Snow Goose gedoopt, omdat hij vol zat met dromen waarin die witte romp over de golven zweefde, maar hij was vergeten de hoosgaten dicht te stoppen op de dag van de tewaterlating. In tegenstelling tot mijn moeder had hij oor noch oog voor zaken onder de oppervlakte. Als we die zomer terugzweefden over de golven na een dag vissen (mijn vader had de Snow Goose laten lichten en schoonmaken, het bewijs dat volharding gebrek aan visie soms kan goedmaken), stond ik vaak op het open, maar hoog opgebouwde achterdek met de dagvangst aan heilbot, en werd tegelijk ermee de lucht in geslingerd telkens als mijn vader over een golf voer en in de volgende dook. De heilbotten lagen plat, als grijsgroene honden op het witte scheepsdek, hun grote bruine ogen keken hoopvol naar me op tot ik ze een klap met een hamer gaf. Het was mijn taak te zorgen dat ze niet uit de boot sprongen.”
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagnerop dit blog.
de veteranentuin
„Again he fighting with his foe, counts o’er his scars, Tho’ Chelsea’s now the seat of all his wars, And fondly hanging on the lengthening tale, Reslays his thousands o’er a mug of ale.” – Sir John Soane, inscriptie in het summerhouse
van het Royal Hospital, London – de veteranen groeien uit het gras omhoog in hun ere-uniformen; zware messingknopen knipogen mat in laat licht van de namiddag terug. ze groeien uit het gras zoals in mythen het leger van gezaaide drakentanden.
de veteranen laten hun tanden zien op foto’s die zo bruin als oud gras zijn geworden – vergeelder nog dan mythen. het begin, aldus die griek, van alle vormen is de strijd, daarin komt alles terug. de veteranen klimmen op de mat-
terhorn van hun herinnering, die mat in het tegenlicht straalt, de valse tanden, die diep in het dal al jaren terug achter zijn gebleven. stil in het gras de kleinkinderen, blij met minste vormen van spel – de veteranen echter niet en
minder nog hun streven, bij het met mythen omweven spel der koningen mat te gaan staan. (zij die witte stukken vormen gebruiken ivoor en walrustanden.) in de veteranentuin groeit het gras. de slak glijdt in zijn huis terug.
de veteranen denken vaak terug en amper vooruit. zo ontstaan mythen. de kleinkinderen spelen in het gras waar de kameraden in beten, mat van het gevecht. leven is: op je tanden bijten en het lot daarbij zelf vormen.
de zusters dragen witte uniformen en zijn toch warm. ze rijden hen terug naar binnen als eerste sterren hun tanden tonen en een heel leger van mythen volgt hen op hun kamers. waar het mat was door gewicht herrijst nu het gras.
donkere vormen dwalen over het gras – aan tanden valt te denken, of aan mythen. de koning staat terug in zijn mat.
„Wer hat mich gefunden? Wie sah ich aus?« Meine Mutter sitzt vor mir auf der Küchenbank, sie bestreicht sich ein Stück Baguette mit zerschmolzenem Camembert, sie sitzt, wie immer, wenn sie uns besuchte, auf dieser alten Holzbank, die Florian und ich, als Studenten, vor über zwanzig Jahren auf einer Reise durch Polen gekauft hatten, sie nippt an ihrem Darjeeling und will alles über ihren eigenen Tod wissen. »War mein Anblick eine Zumutung für dich?«, fragt sie. »Ich hätte dich gern beschützt«, sagt sie und klingt wie früher, wenn sie etwas von mir hatte fernhalten wollen; Nachrichten mit grausamen Bildern im Fernsehen, die ich nicht hätte sehen sollen, eine Todesgeschichte aus der Nachbarschaft, von der ich nichts hätte hören sollen. Eine Zumutung war ihr Anblick nicht. Sie wirkte schmaler als sonst, vor allem das. Sie lag im Bett, auf dem Rücken, zugedeckt bis zu den Schultern, das Gesicht leicht dem Fenster zugewandt, die Augen geschlossen, die Lippen geschlossen, mit einer Spur von Anspannung. Ich sah auch den Hauch eines Lächelns, ein wenig ironisch, wie ich es von ihr kannte. Die Situation hat dich nicht entblößt. Du bist gut davongekommen. Das würde ich ihr sagen. »Und? Was machen wir denn jetzt?« Sie klingt nicht betrübt, sondern auf trotzige Art belustigt. Als könnte sie ihren Tod mit einem »Och, nöö«, wie ich es oft von ihr gehört hatte, auf später verschieben, rückgängig machen oder wieder vergessen, wie ein schnell behobenes Problem. Ich war zwölf oder dreizehn Jahre alt, einige Tage vor Weihnachten, meine Mutter hatte ihr restliches Geld für Geschenke und Lebensmittel für die Festtage abgehoben, dann stahl ihr jemand das Portemonnaie, sie war für diesen Monat pleite, ich sah ihr an, wie enttäuscht und erstaunt sie war, dass ihr das jemand hatte antun können, dann lächelte sie, Och, nöö. Sie rief Freunde an, lieh sich etwas Geld, und es ging weiter. »Ich hatte meine Haare am Mittag gewaschen. Immerhin das. Waren sie in Ordnung? Oder sah ich bemitleidenswert aus?« Auch als es ihr miserabel ging, sie kaum eine Treppe mehr schaffte, überhaupt ihre Wohnung nur noch selten verließ, um sich selbst nicht damit zu konfrontieren, wie schwach ihr Herz war, kümmerte sie sich um ihre Frisur. Ihr akkurat geschnittenes, ohrläppchenkurzes Haar, ein Leben lang kaum verändert, dunkelbraun, dann dunkelbraun gefärbt, alle acht Wochen kam ein Friseur zu ihr nach Hause. Ich hatte gedacht, sie wäre unverwundbar. Doch dann saß ich an ihrem Bett, betrachtete ihr leicht gebräuntes, dahinter eindeutig blasses Gesicht, und zupfte an den Seiten ihr Haar zurecht, so, wie sie es gemocht hätte. »Weißt du, was frappierend ist?« Sie benutzte gern das Wort frappierend.“
De Nederlandse literatuurcriticus, essayist en letterkundige Kees Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Kees Fens op dit blog.
Uit: Het werk van S. Carmiggelt
“Bij goed toezien – en ik zelf heb dat bij een verhaal eens gedaan – blijkt hoe geraffineerd zijn beste verhalen in hun geheel en in hun onderdelen in elkaar zitten, hoe afgewogen zijn proza is en elk klein effekt daarvan berekend is. Carmiggelt schrijft proza dat vanzelfsprekend lijkt en daarom veelal geen aandacht krijgt. En bovenal: niet alleen de moeilijkheid van het literaire werk geldt, ook de ongewoonheid van het onderwerp weegt, – en ook op dat punt kan Carmiggelt niet voor materiaal zorgen. Grof genomen kunnen Carmiggelts verhalen verdeeld worden in enkele hoofdsoorten: de kinder-, de poezen- en de kroegverhalen. In de twee eerste soorten ziet men de ongedwongenheid van het leven zonder maatschappelijke bindingen en dwars door alle konventies heen naast – en dat kontrast levert de humor op (als het kontrast al niet gegeven is vanuit de gebondenheid van de lezer zelf) – het aan banden gelegde leven van de volwassenen. In de kroegverhalen – en zij leverden het beste op dat Carmiggelt geschreven heeft; de eerste bundel ‘Kroeglopen’ vormt voor mij het hoogtepunt van zijn werk – ziet men werkelijkheid en vluchtplaats in een schijnbestaan met elkaar gekonfronteerd: naast de onveiligheid van het leven buiten de schemer, staat de veiligheid van het halflicht in de stilte van het kafé. Tot slot van deze korte karakterisering: het bovengeciteerde vers is, zoals uit opzet en toon blijkt, ook verwant aan de poëzie van Willem Elsschot, al is de poëzie van de laatste barser en komen diens woorden dieper uit de keel. Elsschot is een door Carmiggelt hoog bewonderd auteur; hij bezocht hem ook nu en dan, zelfs nog kort voor zijn dood. Een bijzonder mooi en informatief stuk is ‘Afscheid van Elsschot’ uit de bundel ‘Duiven melken’. Ook Carmiggelts proza heeft trekken gemeen met dat van Elsschot, tot in de konstruktie van sommige soorten zinnen toe (de altijd verrassende ‘want-zinnen’ bijvoorbeeld, die een mededeling of observatie in een algemeen perspektief zetten). Bij Elsschot ontbreekt evenwel een stilistische kunstgreep, die als een zeer eigene van Carmiggelt beschouwd kan worden: een persoon zichzelf in een monoloog te laten typeren. Er wordt in Carmiggelts verhalen veel beleden door de hoofdfiguren en die bekentenissen zijn door de auteur zo versneden, dat de taal een mens oproept. Carmiggelts vermogen de mensen letterlijk sprekend op zichzelf te laten gaan gelijken, is onuitputtelijk. En die lange belijdenissen, die levensverhalen, maken voor wie stad en mensen enigszins kent, nog iets heel duidelijk: de Amsterdamse achtergrond van het meeste vertelde. Zonder Amsterdam en de Amsterdamse aard is het meeste van Carmiggelts latere werk moeilijk te begrijpen: Moeilijker nog te begrijpen is, dat een geboren Hagenaar als Carmiggelt de mensen van Amsterdam zo heeft weten te betrappen, sterker: zich zo met hen heeft kunnen vereenzelvigen. Carmiggelts karrière als schrijver kan in enkele woorden weergegeven worden: een Hagenaar werd Amsterdammer.”
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagnerwerd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.
ZELFPORTRET MET BIJENZWERM
daarstraks alleen nog maar een dunne lijn om kin en lippen, nu een hele baard die groeit en wemelt, tot ik bijna lijk op magdalena, overal behaard
met bijen. het stormt van alle kanten op mij af, en langzaam, gram voor gram neemt het toe aan leven, ruimte, zwaarte, een roerloos middelpunt van zoemgezang . . .
nu ben ik met mijn uitgestrekte armen net een ridder wiens schildknapen hem in zijn wapenrusting helpen, alles aan hem bedekken met harnas en helm,
totdat bewegen bijna niet meer lukt, hij nog slechts staat te glimmen, met alleen een briesje achter alle glans, wat oude lucht, echt zichtbaar pas wanneer hij is verdwenen.