Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-09-2018
Alex Gutteling
De Nederlandse dichter en criticus Henricus Zacharias Alexander (Alex) Guttelingwerd geboren in Bondowoso op Java op 3 september 1884. Gutteling debuteerde in 1906 met “Een jeugd van liefde”. Zijn bundel “Doorgloeide wolken” verscheen postuum in 1911. In 1912 verscheen eveneens postuum Guttelings vertaling van Paradise Lost van de Engelse dichter John Milton. Gutteling studeerde rechten te Amsterdam, maar onderbrak de studie wegens ziekte (tuberculose). Hij werd samen met Maurits Uyldert beschouwd als de meest trouwe volgeling van Albert Verwey. Vanaf de oprichting in 1905 werkte hij mee aan Verweys tijdschrift De Beweging met gedichten, kritieken en essays.
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met rode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zo mijn leven kan doorschouwen.
De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde;
En 's nachts, wanneer mijn Teken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust,
Schijnt het de stuurman boven 't golvenklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust.
De mattenklopper
Er is een schoonheid in 't armoedigst kleine, Die zich in stilste droom slechts openbaart. Gelijk somtijds een zwerver eenzaam staart Naar een Moors venster, sierlijk rijk van lijnen, Zo boeit dit nietig ding betoovrend mijne Ontroerde blik: hoe speels en toch hoe klaar 't Riet zich verwindt en tot een steel zich paart: Geringde palmenstam in blonde schijnen!
Was het een kunstnaar die voor 't eerst verzon Zo tot een kroon, een arabesk, te spreiden Lichte en veerkrachtge stengels, guld in zon? Of is elk ding dat zorgvol en bescheiden De mens goed voor zijn doel vervaardgen kon, Schoon geen 't vermoedt, Schoonheid voor alle tijden?
Alex Gutteling (3 september 1884 - 12 november 1910)
De paarden laten draven langs de straat, Den rauwen praat van 't ruige volk te hooren, De zwaarte schatten van het rijpend koren, En 't vee betasten naar zijn waarde en staat,
Het spotten met den schommelenden gang Der vrouwen; en het drentlen van een vrijster Des avonds volgen, en, zijn zinnen bijster, Haar tartend woord te honen met gezang,
Het is genoeg geweest, mijn jonge leven Is weeld'rig als een paard in 't klaverveld, Dat dartel aan den vanger durft weerstreven En in galop den snellen toom ontsnelt.
Nu wijk ik uit om zelf mijn weg te zoeken, Vader en moeder, 'k wil u geen verdriet, 't Geluk verfijnt, de nood zal mij verkloeken; En 'k ben een man, als gij mij wederziet.
De stad
Hoe heerlijk is het doelloos dwalen In vreemde stad, met vreemde liên, En gretig naar zich toe te halen Alles wat de oogen kostlijks zien.
Als op den hof het vochte ronken Van 't vee den slaap kruidt van 't gezin, Verlokt hier het begeerlijk pronken Van aller vreugden aanbegin.
In stille steeg, op drukke pleinen, Alom een lachen dat verwart, En rakelings en roekloos schijnen Oogen langs mijn verlangend hart.
Ik hoef mijn handen niet te strekken, Ze zijn gestreeld en vastgeklampt, En als ik stug terug wil trekken, Hoor ik een stem die om mij kampt.
'k Beloofde: nood zal mij verkloeken! Ach, jeugd speelt graag met woorden groot, Want wie ging voor zoo zoet verzoeken Niet graag gewillig in den dood?
Overpeinzing
Mijn hoofd verdoft een priklend suizen. Een pijn doorgluipt mij en verspet! En dan is 't, of God al de sluizen Van 't gloeiend bloed wijd open zet.
Ik waggel angstig langs de straten En bloos bij ieders blik, en voel Me opeens van God en mensch verlaten, En zonder plicht en zonder doel.
En 's avonds, na onmatig drinken, Als driest de roes woelt door mij heen, Gaat langzaam alles mij ontzinken. O, ik ben overal alleen!
En 'k weet, mijn ouders, diep gebogen, Bidden voor mij; een rimpel trekt Tusschen mijn broeders woedende oogen. Maar God houdt zijn gelaat bedekt.
“Dit eerste deel van de film verloopt op de summiere manier waarop het hier is beschreven. Er worden geen verklaringen gegeven: waarom komt die student daar? wie is hij? waarom moet hij ineens weer weg? Wel zijn er enkele bindmotieven, die echter ook weer gereduceerd worden tot ‘tekens’. Ieder personage heeft het zijne. De zoon, die later ook schilder zal worden, wordt aan de jongen gekoppeld door reprodukties van Francis Bacon. De dochter neemt foto's van de jongen en dit vormt een link met de proloog, waar een van haar vriendjes een foto van haar vader onder ogen krijgt; als de jongen weg is, bekijkt ze de foto's die ze van hem genomen heeft12. De moeder zoekt contact via een sensuele omgang met de kleren van de jongen (evenmin als in andere gevallen kan men hier van ‘fetisjisme’ spreken: daarvoor is het bind-voorwerp te sterk geabstraheerd, heeft het teveel de functie van een dramatische link). Het dienstmeisje realiseert het contact in haar dienstvaardigheid. Zij bezit niets, beschikt alleen over zichzelf, kan alleen dienst bewijzen: haar eerste seksueel contact met de jongen bestaat erin dat zij de as wegveegt die op zijn gulp is gevallen; bij het afscheid helpt zij hem met zijn koffer; later ziet zij zichzelf als de ‘Dienstmaagd des Heren’. De verhouding van de vader is de meest complexe: zijn theoretisch sociaal-humanisme, dat aanvankelijk slechts een literair citaat is à la Tolstoi, wordt in werkelijkheid omgezet wanneer hij zijn fabriek aan zijn arbeiders overdraagt en zelf in de ‘woestijn’ gaat zwerven. In het tweede deel van de film wordt de rechtlijnigheid van het eerste deel verbrokkeld in een reeks korte sekwensen, die telkens laten zien hoe ieder afzonderlijk na het vertrek van de jongen verder tracht te leven. De meid gaat terug naar haar volks milieu en wordt een volksheilige. De dochter vervalt in een toestand van katatonie: zij wil het ongrijpbaar afwezige vast blijven houden. De zoon zet zich aan het schilderen, tracht het beeld van de afwezige te vatten in kleuren en lijnen. De moeder tracht de afwezige te vervangen in de seksuele ervaringen welke zij gaat verzamelen. De vader weet zijn homoseksualiteit bevestigd, kleedt zich uit, schenkt zijn bezit weg en verdwijnt in de woestijn. Het beeld waarmee de film begon en dat als een leitmotiv telkens terugkeerde, besluit de film ook.”
Eric de Kuyper (Brussel, 2 september 1942) Scene uit de film “Teorema” (1968) met Terence Stamp als de bezoeker
Mijn vrouw smeert kachelglans op haar kale kop Terwijl ik dus een pijpjen smook. ‘Ben ik zo mooi?’ vraagt zij. Ik richt me op En sla haar zachtjes met de kachelpook:
‘Wat heet! Jij ouwe trouwe kalkedot!’ Ze lacht gevleid, aait een der twin- Tig katten... zo gezellig... tot- Dat een witte wagen loeiend in
De straat verschijnt. Achter mijn gade Ren ik gebukt naar het kozijn: ‘Het licht uit! Op de barrikade!’ ‘Rood front!’ roept zij, en grijpt haar karabijn.
Je oma
We schreven maart maar 't was allang april of later: Lieve klein- zoon dit is voor je zwemdiploma Cigaretten jenever en wilde
vrouwen kon ik niet kopen daarom een damspel op de groei Hier staan de keukenstoelen weer in bloei Zijn er stenen zoek dan neem je knopen.
Uit: The Thief (Vertaald door Satoko Izumo en Stephen Coates)
“Little by little I breathed out, conscious of my temperature rising even more. I checked my surroundings, only my eyes moving. My fingers still held the tension of touching a forbidden object, the numbness of entering someone's personal space. A trickle of sweat ran down my back. I took out my cell phone and pretended to check my email as I walked away. I went back to the ticket gate and down the gray stairs towards the Marunouchi line. Suddenly one of my eyes blurred, and all the people moving around me seemed to shimmer, their silhouettes distorted. When I reached the platform I spotted a man in a black suit out of the corner of my eye. I located his wallet by the slight bulge in the right back pocket of his trousers. From his appearance and demeanor I judged him to be a successful male companion at a ladies-only club. He was looking quizzically at his phone, his slender fingers moving busily over the keys. I got on the train with him, reading the flow of the crowd, and positioned myself behind him in the muggy carriage. When humans' nerves detect big and small stimuli at the same time, they ignore the smaller one. On this section of track there are two large curves where the train shakes violently. The office worker behind me was reading an evening paper, folded up small, and the two middle-aged women on my right were gossiping about someone and laughing raucously. The only one who wasn't simply traveling was me. I turned the back of my hand towards the man and took hold of his wallet with two fingers. The other passengers formed a wall around me on two sides. Two threads at the corner of his pocket were frayed and twisted, forming elegant spirals like snakes. As the train swayed I pushed my chest close to him as though leaning against his back and then pulled the wallet out vertically. The tight pressure inside me leaked into the air, I breathed out and a reassuring warmth flowed through my body. Without moving I checked the atmosphere in the carriage, but nothing seemed out of order. There was no way I would make a mistake in a simple job like this. At the next station I got off and walked away, hunching my shoulders like someone feeling the cold. I joined the stream of weary people and went through the barrier. Looking at the fifteen or so average men and women gathered at the entrance to the station, I figured there was about two hundred thousand yen among them. I strolled off, lighting a cigarette. Behind a power pole to my left I saw a man check the contents of his wallet in full view and put it in the right pocket of his white down jacket. His cuffs were dark with stains, his sneakers worn and only the fabric of his jeans was good quality.”
“Metal creaked and groaned, startling Rustichello da Pisa from his restless sleep. Even in the fog of slumber, he knew the horrific sound of a cell door opening. Anytime he heard it, he would snap awake to the pounding in his chest—even after all these years. His senses on full alert, he strained to hear every rustle and scrape on the other side of the wall. He knew the Genoese guards were returning his neighbor after yet another round of torture. With any luck, they were done for the day and wouldn’t be coming for him next. He would find out soon enough. The uniformed guards moved into the adjacent cell and dumped their day’s entertainment on the floor with a wet splat. Then they quickly closed the door behind them and left without a word. Only then did Rustichello let out the breath that he had been holding. He didn’t move until he heard the guards’ heavy footsteps recede down the dark corridor. He always did his best to avoid their notice, unless they were coming for him. On those occasions there was nothing to do but submit. He was too weak and frail to fight them anymore. There was no sense in making them mad. He slowly stood from the loose straw on the floor that served as his bed and brushed away the pieces that were tangled in his hair. Then he slipped a hand into his ragged linen trousers and scratched at the fungal infection on the right side of his groin. Thanks to the humid air in the city of Genoa, everything in the dungeon was damp. The walls, the ceiling, the floor, his clothes. Molds and lichens grew over every surface of his cell. Some patches were so large that they looked like broccoli. On the bright side, at least he hadn’t started eating them. Or naming them. Confident that the guards were gone, he moved over to the wall and peered through the small window into the next cell. It was little more than a missing stone that had been dug out by a previous occupant, but the rectangular gap served a monumental purpose. Rustichello and his neighbor used the empty space to chat, to pass the long hours well into the night. »
Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)
De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook alle tags voor Johan Daisneop dit blog.
Bedtime-boutade
Wanneer Professor slapen gaat rond den elven, Is hij gewis en zeer ten rechte moe: Den heelen dag in Plinius zitten delven, En dan studenten - deksels - nog aan toe!
Hetzelfde geldt voor Celestijn van 't hoekje, Die druppeltjes verkoopen moest en dronk; Voor doppers die rij-schoven met hun boekje, En voor des pasters meid die 't zilver blonk.
En verder voor de wroeters uit gewelven, Barbieren, beelaars, clowns en Miss Turkij, En dan ten slotte nog voor Hoogstdezelve, Die heel den godschen dag moest koning-zijn.
Die allen gaan terecht vermoeid dus slapen, (Toch niet zóó moe dat 't hen niet slapen doet), Bedanken God gelijk rechtschapen schapen, En droomen (zoo ze droomen) droomen zoet.
Helaas - zooveel valt niet elkeen ten deele! Er zijn er (‘manekijkers’ noemt men hen) Waarvan de nacht niet sluit d'ontstoken scheelen, Maar tranen afperst in een stompe pen.
Zij delven - dwazen - in hun ‘vrije’ uren Naar een gewijd geheim dat duur zich wreekt, Ontvangen gratis 't oordeel van hun buren, Terwijl hun eigen geest hun hart doorsteekt.
Geven hun geld, laten zich handicappen, Riskeeren 't àl, hebben bij vrouwen pech, Geven hun haar en ziel, tellen geen klappen, - Kortom: zijn duts èn held. En slapen slecht.
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978) Cover
Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)
»Hör auf, Frank, sonst verlieren wir beide.« Arabella hatte schon einmal ein Kalb, das nicht rauswollte, in der Kuh zersägt, um die Mutter zu retten. »Miststück.« Frank schlug härter zu, und der Sambjok öffnete den Rücken. Die Kuh brüllte, kam aber nicht auf die Beine. Die Lampe schwankte. Der Schnitt franste durch das Blut aus, die Ränder der Wunde kräuselten sich. »Nicht, Frank«, versuchte es Arabella erneut. Aber sie wußte, daß es keinen Sinn hatte. Zusammen mit anderen ehemaligen Schutztrupplern fuhr Frank jedes Jahr auf eine der Guanoinseln vor der Lüderitzbucht und erschlug dort Pelzrobben, um sich auszutoben. »Verdammte Niggerkuh«, schrie er. Arabella sah die Wirbel des Rückgrats durch das offene Fleisch und wandte den Blick in das Gesicht der Kuh. Die großen Augen glotzten feucht. Arabella scheuchte die Fliegen weg, die dick und grün im Tränensekret saßen. Die Kuh bekam wieder Wehen, litt aber zu sehr, um schreien zu können. Frank hieb besinnungslos auf das Tier ein. Sie würde am nächsten Tag zusätzlich zum Gnu nun auch noch eine Kuh verarbeiten müssen. Vor dem Haus bellte Troja, die Hyänen mußten ganz nah sein. Arabella überlegte, ob sie ein Gewehr holen sollte. Hier konnte sie sowieso nichts mehr tun. Dann wälzte sich die Kuh im Sterben auf die andere Seite und gab das Kälbchen frei. Arabella ließ den Strick los, und Frank hörte auf zu schlagen. Wortlos traten beide hinter das tote Tier, packten jeder einen Huf und zogen gleichzeitig. Das Kalb bewegte sich nur wenige Zentimeter, der Kopf blieb ohne die Unterstützung der Preßwehen im Leib. Arabella zwängte ihren Arm in den Uterus des toten Tieres. »Die Nabelschnur hält es«, sagte sie in das nasse Fell. Sie sah nicht, was Frank machte. Sie hörte ihn nur schwer atmen. Aber sie wußte, daß die Zeit gegen das Kalb lief. Sie packte die glitschige Nabelschnur und bohrte ihren Daumen mit aller Kraft durch das breiige Gewebe, bis der Nabelstrang riß. Als sie ihren Arm aus der Kuh zog, war er voll Blut und Schleim.“
Wo ’t opgaond eikehout, Geveldj mit de moterzaêg, Nooit meer ziene sjone sjeem Kan spreie euver de waêg; Wo de herder eine brommer haet En zien sjaöpkes dreug: Dao is mien vaderlandj, Nooit waer ich ’t meug.
Wo ’t water van de Maas Zjwaor vergiftigd is, En de ves-sjtandj, ooit zo riek, Ter dood veroordeild is; Wo chemie, waat helder waas, Alles haet verkleurd: Dao is mien vaderlandj, Höbt geer ’t good geheurd?
Wo onger de peut van ’t vee De weije zeen ontgrindj, En de plek verbaggerd is Wo ich sjpeelde es kindj; Wo de koel gein koal meer guf, De kompel is Marokkaan: Dao is mien vaderlandj, Kom d’r mich neet aan!
Wo de zjwalg vertrokke is, De leeuw’rik neet meer zingkt, Wo de jaeger gein fazant Mit nao hoes toe bringt; Wo nog waal oos kienjer-sjat Hoog in aanzeen sjteit: Dao is mien vaderlandj, Det nooit verlaore geit.
Wo kaploan op trouwe sjteit, Pesjtoor sjteeds aajer weurd; Begienkes loupe in mini-kleid, En nörges wierook geurt; Wo de swies gein wèrk meer haet, ’t gelouf zien kleur verluus: Dao is mien vaderlandj, Det blief ’t nondedjuus!
Wo ’t staedje van plezeer, Väol pliesse haet, Wo ’t Vriethof is verpes, Servaes auch nieks meer zaet; Wo allein de Carnaval Egaal gebleve is: Dao is mien vaderlandj: Ein belaevenis!
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Limburg: de Maas bij kasteel de Keverberg in Kessel
Joseph Roth, Manfred Böckl, Johann Georg Jacobi, Paul Bourget, Paul Déroulède, Giovanni Verga, Richard Voß
De Oostenrijks – Hongaarse schrijver en journalist Joseph Rothwerd geboren op 2 september 1894 in Brody in Galicië. Zie ook alle tags voor Joseph Rothop dit blog.
Uit: Die Kapuzinergruft
„Die Gnade des Kaisers erstreckte sich noch auf seinen Sohn, der Bezirkshauptmann wurde, und auf den Enkel, der als Leutnant der Jäger im Herbst 1914 in der Schlacht bei Krasne-Busk gefallen ist. Ich habe ihn niemals gesehn, wie überhaupt keinen von dem geadelten Zweig unseres Geschlechts. Die geadelten Trotts waren fromm-ergebene Diener Franz Josephs geworden. Mein Vater aber war ein Rebell. Er war ein Rebell und ein Patriot, mein Vater — eine Spezies, die es nur im alten Österreich-Ungarn gegeben hat. Er wollte das Reich reformieren und Habsburg retten. Er begriff den Sinn der österreichischen Monarchie zu gut. Er wurde also verdächtig und mußte fliehen. Er ging, n jungen Jahren, nach Amerika. Er war Chemiker von 3eruf. Man brauchte damals Leute seiner Art in den groß-trüg wachsenden Farbenfabriken von New York und 2hilcago. Solange cr arm gewesen war, hatte cr wohl nur rleirnweh nach Korn gefiihlt. Als cr aber endlich reich ;eworden war, begann er, Heimweh nach Österreich zu üblen. Er kehrte zurück. Er siedelte sich in Wien an. Er iatte Geld, und die österreichische Polizei liebte Men-atm, die Geld haben. Mein Vater blieb nicht nur unbe-teiligt. Er begann sogar, eine neue slowenische Partei zu ründen, und er kaufte zwei Zeitungen in Agram. Er gewann einflußreiche Freunde aus der näheren Um-tebuns' des Erzherzog Thronfolders Franz Ferdinand. Mein Vater träumte von einem slawischen Königreich unter der Herrschaft der Habsburger. Er träumte von einer Monarchie der Österreicher, Ungarn und Slawen. Und mir, der ich sein Sohn bin, möge es an dieser Stelle gestattet sein, zu sagen, daß ich mir einbilde, mein Vater hätte vielleicht den Gang der Geschichte verändern können, wenn cr länger gelebt hätte. Aber cr starb, etwa anderthalb Jahre vor der Ermordung Franz Ferdinands. Ich bin sein einziger Sohn. In seinem Testament hatte er mich zum Erben seiner Ideen bestimmt Nicht umsonst hatte er mich auf den Namen Franz Ferdinand taufen lassen. Aber ich war damals jung und töricht, um nicht zu sagen: leichtsinnig. Leichtfertig war ich auf jeden Fall. Ich lebte damals, wie man so sagt: in den Tag hinein. Nein! Dies ist falsch: ich lebte in die Nacht hinein; ich schlief in den Tag hinein.“ Eines Morgens aber — es war im April des Jahres 1913 —meldete man mir, dem noch Verschlafenen, erst zwei Stunden vorher Heimgekehrten, den Besuch eines Vet-ters, eines Herrn Trutta. Im Schlafrock und in Pantoffeln ging ich ins Vorzim-mer. Die Fenster waren weit offen. Die morgendlichen Amseln in unserem Garten flöteten fleißig. Die frühe Son-ne durchflutete fröhlich das Zimmer. Unser Dienstmäd-chen, das ich bislang noch niemals so früh am Morgen gesehen hatte, erschien mir in ihrer blauen Schürze fremd —denn ich kannte sie nur als ein junges Wesen, bestehend aus Blond, Schwarz und Weiß, so etwas wie eine Fahne.“
Joseph Roth (2 september 1894 – 27 mei 1939) Cover
„Gott gesegne es“, murmelte der Mönch, einen schweren Rülpser mühsam unterdrückend, und soff die Bierbitsche auf einen Zug zur Hälfte leer. Dann stellte er den hölzernen Krug mit zittrigen Händen ins Gras, stemmte sich auf den Ellenbogen in eine halb sitzende Stellung hoch, ließ seinen verschwommenen Blick über die johlende Menge auf dem Tanzplatz schweifen, um endlich mit lauter Stimme zu fordern: „Holt mir noch einmal das Brautpaar her. Hab’ den Kopulierten noch einen guten Rat mitzugeben auf ihren Lebensweg.“ Er rülpste nun doch, fuhr unmittelbar darauf den Viertelhübner an: „Na mach, nimm die Beine in die Hand, denn meine Belehrung kann nicht warten, weil sie mir gewissermaßen in diesem Augenblick vom Heiligen Geist selbst eingegeben wurde.“ „Jawohl, ich lauf’ schon“, erwiderte gehorsam der Viertelhübner, während der Mönch erneut die Bierbitsche ergriff, damit ihn der Heilige Geist ja nicht verlassen sollte. Der Bote des frommen Mannes bahnte sich schwankend seinen Weg durch die Tanzenden. Als er bis zur Dorflinde durchgedrungen war, entdeckte er das Brautpaar. Mariann und Konrad, denen dieser ausgelassene Tag vielleicht für ein ganzes Leben genügen musste, denn sie würden später nichts kennen als harte Arbeit, qualvolle Kindsbetten und die Angst vor dem Natternburger Ritter, drehten sich weltvergessen in einer böhmischen Polka. Konrad, ein magerer, knochiger Bursche mit länglichem, sonnenverbranntem Gesicht und kräftiger Nase, hatte sein frisch angetrautes Weib um die Hüften genommen und gab Mariann so Halt bei dem schnellen Rundtanz. Seine auffallend hellblauen Augen blitzten und schienen nichts anderes zu sehen als das etwas derbe und dennoch liebliche Gesicht seiner Braut, und Mariann spürte diesen Blick und verstand ihn, und ein Widerschein von Konrads Glück leuchtete aus ihren eigenen braunen Augen. Sie hatte ihre Arme um Konrads Hals geschlungen, obwohl sie sich dabei kräftig strecken musste, aber das wollte sie ja: zu ihm aufsehen können. Und als der Zigeuner nun seiner Fidel einen schmelzenden Triller entlockte, da lachte sie fröhlich auf und zwang Konrad in einen noch schnelleren Wirbel, so dass ihr rabenschwarzes Haar wild unter der Brautkrone flatterte.“
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
La campagne était fraîche et tout ensoleillée ; Le souffle du matin passait les blés verts, Et je marchais dans l’herbe odorante et mouillée En récitant des vers.
J’étais gai, bien portant, et libre au fond de l’âme ; J’avais enfin dompté mon douloureux amour, Et nul amer regret, nul souvenir de femme Ne troublait ce beau jour.
J’ouvrais à pleins poumons ma poitrine profonde Aux vents qui se roulaient sur les arbres en fleur, Et je sentais aussi la jeunesse du monde Refleurir dans mon cœur.
O toi qui veux, touchant à la terre qui crée, Reprendre un peu de force avant les durs combats Et boire un coup de vin à la coupe sacrée, N’aime pas ! — N’aime pas !
Brise ta chaîne, esclave, et, seul, avec courage, Sans attendrissements, sans remords et sans fiel, Viens courir dans les prés comme un cheval sauvage Sous la beauté du ciel.
Paul Bourget (2 september 1852 – 25 december 1935)
Salut petit coin de terre, Si grand de bonté, Où l’on vous rend si légère L’hospitalité ;.
Où tout ce que l’on vous donne, Sourire ou pitié, N’a jamais l’air d’une aumône, Mais d’une amitié ;
Où les âmes si sereines Ont les yeux si doux, Que les tourments et les haines S’y reposent tous !
Salut, terre fraternelle, Où tout m’a tant plu ! Peuple bon, race fidèle, Belgique, salut !
Va ! La France a la mémoire De ces jours de deuil, Où la défaite sans gloire Brisait notre orgueil ;
Où, fuyant, vaincus, débiles, Un puissant vainqueur, Tu nous as ouvert tes villes, Tes bras et ton cœur.
Puis, douce comme une mère, Tu nous as bercés ; Mieux encor, chère infirmière, Tu nous as pansés.
Tu nous as mis sur nos plaies, Saignantes encor, Ce baume, les larmes vraies, La foi, ce trésor !
Paul Déroulède (2 september 1846 – 30 januari 1914)
De Italiaanse schrijver Giovanni Vergawerd op 2 september 1840 geboren als oudste zoon in een welgestelde liberale Siciliaanse familie in Catania op Sicilië. Zie ook alle tags voor Giovanni Vergaop dit blog.
Uit: Cavalleria Rusticana and Other Stories (Vertaald door G. H. McWilliam)
"You wicked slut!" she cried. "You wicked slut of a mother!" "Shut up!" "You thief! Thief!" "Shut up!" "'I'll tell the police sergeant, that's what I'll do!" "Go ahead and tell him!" She did go ahead, with her children clinging round her neck, totally unafraid, and without shedding a tear. She was like a mad woman, because now she too loved the husband they had forced upon her, all greasy and covered in sweat from the fermenting olives.The sergeant had Nanni called in, and threatened him with prison and the gallows. Nanni stood there sobbing and tearing his hair. He denied nothing, and didn't even try to make excuses."I was tempted!" he cried. "I was tempted by the Devil!" He threw himself at the sergeant's feet, pleading with him to send him to prison. "For pity's sake, sergeant, take me out of this hell on earth! Have me killed, send me to prison, never let me set eyes on her again, ever!" But when the sergeant spoke to the She-Wolf, she replied, "No! I kept a corner of the kitchen to sleep in, when I gave him my house as a dowry. The house is mine. I don't intend to leave it."Shortly after that, Nanni was kicked in the chest by a mule, and was at death's door. But the parish priest refused to bring him the bread of Christ until the She-Wolf left the house. The She-Wolf went away, and her son-in-law could then prepare to take his leave of the world as a good Christian. He confessed and made communion with such an obvious show of repentance and contrition that all the neighbours and onlookers were in tears at the bed of the dying man. And it would have been better if he had died then and there, before the Devil returned to tempt him and to take him over body and soul as soon as he recovered. "Leave me alone!" he said to the She-Wolf. "For God's sake, leave me in peace! I stared death in the face! The poor Maricchia is in despair! The whole village knows all about it! It's better for both of us if I don't see you. . . ."
Giovanni Verga (2 september 1840 – 27 januari 1922) Catania
„Er besaß zur Popularität ein Genie, um das ihn ein Monarch von Gottes- und ein Reichstagsabgeordneter durch Volkesgnaden beneiden konnte. Dabei stand er so himmelhoch über allen Parteien, von denen sein schönes Vaterland, das einige Italien, zerrissen wird, daß sein reines Gemüt den liberalsten, also gottlosesten katholischen Christen mit derselben Nächstenliebe umfaßte, wie das gläubigste Mitglied seiner großen Gemeinde. Er heischte demnach sein Scherflein ebensogut von der frommsten Witib, wie von dem fanatisiertesten Antiklerikalen — und von beiden ward ihm gegeben! Von dem einen allerdings häufig unter greulichen Gotteslästerungen; aber gegeben ward ihm, und er, der wahrhaft Gute, steckte die Verwünschungen und wütenden Ausfälle gegen sein Kleid und seinen Gott mit derselben echt christlichen Demut und Bonhomie ein, wie die Soldi. Jeden frühen Morgen, den Gott schuf, besuchte Fra Checco, nachdem er mit größter Inbrunst der ersten Messe beigewohnt hatte, die große Klosterküche — darin leider gar selten etwas Gutes gebraten oder gebacken ward, holte sich daselbst die von ganz Frascati gekannte dickbauchige, glänzende Blechkapsel, begab sich damit in den »Orto«, den klösterlichen Gemüsegarten, und ließ sich vom Bruder Gärtner sein umfangreiches Gefäß bis zum Rand mit Salat füllen; denn er, Fra Checco, nahm kein christliches Almosen umsonst. Dieser Salat, den Fra Checco an alle, die ihm gaben, mit vollen Händen austeilte, war so berühmt, so populär, wie er selbst. Es war aber auch ein Salätlein! Auf Gottes weiter, schöner Welt konnte nur Klostersalat so zart, so aromatisch, mit einem Wort, so köstlich sein! Aus neunerlei Kräutern war er gemischt, in einer Zusammenstellung, einer Komposition der verschiedensten Qualitäten, die einem Lucius Lucullus Ehre gemacht hätte."
Jesus en de Farizeeën door Ernst Zimmermann, ca. 1888
The Dirty Hand
My hand is dirty. I must cut it off. To wash it is pointless. The water is putrid. The soap is bad. It won’t lather. The hand is dirty. It’s been dirty for years.
I used to keep it out of sight, in my pants pocket. No one suspected a thing. People came up to me, Wanting to shake hands. I would refuse and the hidden hand, like a dark slug, would leave its imprint on my thigh. And then I realized it was the same if I used it or not. Disgust was the same.
Ah! How many nights in the depths of the house I washed that hand, scrubbed it, polished it, dreamed it would turn to diamond or crystal or even, at last, into a plain white hand, the clean hand of a man, that you could shake, or kiss, or hold in one of those moments when two people confess without saying a word… Only to have the incurable hand, lethargic and crablike, open its dirty fingers.
And the dirt was vile. It was not mud or soot or the caked filth of an old scab or the sweat of a laborer’s shirt. It was a sad dirt made of sickness and human anguish. It was not black; black is pure. It was dull, a dull grayish dirt.
It is impossible to live with this gross hand that lies on the table. Quick! Cut it off! Chop it to pieces and throw it into the ocean. With time, with hope and its machinations, another hand will come, pure, transparent as glass, and fasten itself to my arm.
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014) St. Paul's Roman Catholic Church in Summerside, Prince Edward Island, de geboorteplaats van Mark Strand
“De grote tak bijna de hele kruin lag ineens onder de boom, zonder dat ik gekraak hoorde. Het was overstemd door de knal uit een kortstondig struikgewas van aardklonten, niet ver bij de boom vandaan. Er volgden andere knallen, zonder dat ik de uitwerking zag. Ik keek niet om. Voor mij liep niemand. Ik was de voorste misschien. Er waren weinig bomen en ik moest goed zichtbaar zijn. Toch leek het of er in het wilde weg geschoten werd. Mijn voeten zwikten op de harde aardkluiten bij iedere stap. De helling was lang en steil. Aan de andere kant van de heuvel lagen de Duitsers. Ik hoopte dat zij ons tegemoet zouden komen. Ergens dekking zoeken, ergens stil wegkruipen. Alleen van dorst al kon ik bijna niet verder. Mijn veldfles was leeg. Ik keek om naar de anderen. Niemand was dicht genoeg bij dat ik om water had kunnen vragen. Toen blies de sergeant op zijn fluit. Langs een holle weg kwamen wij bij elkaar en we lieten ons neervallen om te rusten. Ik stak mijn lege veldfles omhoog. Maar iedereen die hem zag, schudde van nee. Bijna niemand lette er trouwens op. De sergeant die het dichtst bij mij lag, had zijn helm over zijn gezicht geschoven tegen de hitte en het licht en, met zijn handen over z'n borst gekruist, leek het of hij sliep. De zon scheen fel, het had in geen dagen geregend. De gele grond was zo droog dat het door de ontploffende granaten opgejaagde stof niet meer bezonk. Ik keek op mijn polshorloge. Het was half twee. Er viel een stilte, iedereen die aan de oorlog deelnam, scheen er zijn gemak van te nemen, alsof de oorlog een groot ziek lichaam was, dat een morfine-injectie gekregen had. Het enige wat er gebeurde een gevecht op grote hoogte tussen drie jagers. Ik keek ernaar, een droog grasje tussen mijn tanden. Zij trokken een patroon van witte lussen op het blauw van de lucht, zoals reclameschrijvers doen. Het zag eruit of zij het deden om ons te amuseren, enkel daarom. Niet proberen te lezen wat zij schrijven, anders word je gek. Coca-Cola. Zij hebben allebei hun handen nodig, dacht ik, maar misschien houden zij een rubberslang in de mond waardoor zij drinken kunnen opzuigen. De kogels uit hun mitrailleurs sloegen dichtbij in de grond. Ook nu kan het raak wezen, dacht ik, en ik zit hier gewoon, ik doe niets. Ik heb dorst. Ook nu kan ik getroffen worden, alsof op zitten de doodstraf staat. Maar iedereen gaat dood, ook al zou er nooit oorlog zijn. Wat maakt oorlog voor verschil? — Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan aan wat hij ziet, hoort en voelt... voor hem bestaat er geen oorlog. Hij ziet deze heuvel, de lucht, hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen, hij hoort het knallen van... hij zou een geheugen moeten hebben om te weten waarvan. Hij hoort knallen, hij ziet hier en daar mensen liggen, het is warm, de zon schijnt, drie vliegtuigen oefenen zich in het reclameschrijven. Er is niets aan de hand. Oorlog bestaat niet. Ik dacht aan een Spanjaard die mij 's ochtends om een lucifer had gevraagd. Hij kende een paar woorden Frans.”
W. F. Hermans (1 september 1921 – 27 april 1995) Cover
“Onlangs had ik wat te doen op het ministerie. Ik was aanzienlijk vroeger klaar dan ik er op rekende. Het leek mij een goede gelegenheid om even langs het televisiegebouw te rijden. Harry Kümel zit daar al maanden aan zijn film te monteren. Als schrijver van het boek waar alles mee begon, is het nauwelijks aanmatigend zo ik desgevallend zeg: aan onze film. Hij doet het helemaal in zijn eentje, opgesloten in wat nauwelijks meer is dan een monnikencel. Geruime tijd had ik niets meer van hem gehoord. Het kwam er niet van hem op te bellen. Een nummer draaien en wachten tot men opneemt is geen noemenswaardige moeite. Ik heb echter een hekel aan de telefoon. Van tevoren weet ik dat men mij verkeerd doorverbindt. Het is gebeurd dat ik er zo goed als zeker van was de elektronische apparatuur in de centrale te doen doorslaan. Op ogenblikken van spanning, bedoel ik, wanneer ik mij onbewust voorbereid op een emotioneel geladen of belangrijk gesprek. Maar dat is een andere geschiedenis. Mijn bedoeling was eens te gaan kijken hoe ver het er mee staat. Het einde van een opnamecampagne komt pijnlijk onverwacht voor de halve buitenstaander die ik ben. Het is nu weldra een jaar geleden. Lucia en ik hadden de nare indruk plots in een vacuüm te vallen. Met een verweesd gevoel hebben we het een paar weken aangekeken. Zonder grondig overleg zijn we daarna hals over kop naar Dorset gevlucht. Ondertussen loop ik stiekum met nieuwe verfilmingsplannen. ‘Niet over mijn lijk,’ zegt Lucia, die wel vaker sterke uitdrukkingen gebruikt. ‘Enfin, je weet nooit,’ voegt ze er verzoenend aan toe. ‘Met Harry en met een serieuze produktiemaatschappij valt het misschien nog te bekijken...’ Harry duldt niet dat anderen een hand aan zijn werk steken. Ook daarom noemt men hem een brekespel. Voor de meesten is het inderdaad moeilijk kersen met hem eten. ‘Dat ligt toch voor de hand?’ zegt Lucia. ‘Een eerlijk man als hij tussen al dat steelgraag rapalje uit de filmwereld... Natuurlijk is hij een brekespel. Maar niet omdat hij zelf zijn films wil monteren of er bij staan als de kleurkopie wordt gemaakt.’ Ze heeft op een paar jaar tijds een ontzaglijke hoeveelheid vakjargon opgestoken."
Hubert Lampo (1 september 1920 – 12 juli 2006) Cover
Christ Now it’s more than a year I haven’t thought of you Since I wrote my next to last poem Easter My life is much changed since But I’m still the same I even wanted to be a painter Here are the pictures I’ve made and which tonight are hanging on the walls They open strange views of myself that make me think of You.
Christ Life There’s where I’ve rummaged
My paintings pain me I’m too passionate Everything’s orangey.
I’ve spent a sad day thinking of my friends And reading the newspaper
Christ Life crucified in the wide open newspaper I hold in my outstretched arms Wingspans Rockets Ebullition Shouts. You would say a plane going down. That’s me.
Passion Fire Serial novel Newspaper You can try not to want to speak of yourself Sometimes you have to shout
I’m the other one Too sensitive
Vertaald door Ron Padgett en Jay Bochner
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961) Portret door Amedeo Modigliani., 1917
“On the second day after the wounding of Black Michael, Clayton came on deck just in time to see the limp body of one of the crew being carried below by four of his fellows while the first mate, a heavy belaying pin in his hand, stood glowering at the little party of sullen sailors. Clayton asked no questions—he did not need to—and the following day, as the great lines of a British battleship grew out of the distant horizon, he half determined to demand that he and Lady Alice be put aboard her, for his fears were steadily increasing that nothing but harm could result from remaining on the lowering, sullen Fuwalda. Toward noon they were within speaking distance of the British vessel, but when Clayton had nearly decided to ask the captain to put them aboard her, the obvious ridiculousness of such a request became suddenly apparent. What reason could he give the officer commanding her majesty’s ship for desiring to go back in the direction from which he had just come! What if he told them that two insubordinate seamen had been roughly handled by their officers? They would but laugh in their sleeves and attribute his reason for wishing to leave the ship to but one thing—cowardice. John Clayton, Lord Greystoke, did not ask to be transferred to the British man-of-war. Late in the afternoon he saw her upper works fade below the far horizon, but not before he learned that which confirmed his greatest fears, and caused him to curse the false pride which had restrained him from seeking safety for his young wife a few short hours before, when safety was within reach—a safety which was now gone forever. It was mid-afternoon that brought the little old sailor, who had been felled by the captain a few days before, to where Clayton and his wife stood by the ship’s side watching the ever diminishing outlines of the great battleship. The old fellow was polishing brasses, and as he came edging along until close to Clayton he said, in an undertone: “ ’Ell’s to pay, sir, on this ’ere craft, an’ mark my word for it, sir. ’Ell’s to pay.” “What do you mean, my good fellow?” asked Clayton.
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 – 19 maart 1950) Ron Link als Tarzan in de Nederlandse musical uit 2007
ein leiser zahnarmer, a- meisen in seinem bauch, ich sah den regenwald brennen und einen ameisenbären auch, niemand mit löschdecke trat auf der kreislauf in flammen organtätigkeit setzt aus wie fühlt sich das an lichterloh zu verenden neulich töteten ameisenbären zwei brasilianische bauern ob sie ihre vitalsphäre bedrohten und ihren lebensraum – ist in jedem fall zu bedauern mit messerscharfen krallen kann man sich nicht wehren gegen brandrodung bricht so ein tier termiten- hügel auf und züngelt hitzig in alle gänge, heißt es lauf, termite, lauf ein körperbau in dem lange klebzungen wohnen bietet gewisse großzüngigkeit für gustatorische sensationen stell’ ich mir vor, wenn man kerbtiere flambierte veränderte das bei ameisenbären die darmtätigkeit er summte dann kaum hörbar burning down the house scheidet dazu schwelende heuweltjies aus
Het moorddadige verhaal over Ingolf Zilverfluit (Vertaald door Edith Koenders)
Het verhaal over een man met de bijzondere naam Ingolf Zilverfluit was in 1985 de oorzaak van de moord op een leerling-secretaresse uit Brøndbyøster die Karen Skjødt Larsen heette. De laatste persoon die Karen levend had gezien, de vermoedelijke moordenaar, was een jonge dichter die Asger Nygaard heette; op het tijdstip van de moord ingezetene van een vochtige kelderruimte in Vesterbro. Karen had het verhaal van Ingolf Zilverfluit in één ruk geschreven tijdens een winterse nacht, toen ze door een hypnotiseur in een tv-programma in een toestand van diepe trance was geraakt. Een paar dagen later stuurde ze het in het net geschreven verhaal naar een damesblad, dat het retourneerde met de opmerking dat de novelle boeiend was, maar niet in hun interessesfeer lag, en ze adviseerden haar om het naar een ‘literair tijdschrift’ te sturen. Zulke tijdschriften kende Karen niet, dus ging ze naar de bibliotheek en kreeg op haar aanvraag een heus boekwerkje aangereikt: Smart en Samenleving, Tijdschrift voor literatuur. Het leek het juiste tijdschrift. Karen stopte het verhaal over Ingolf Zilverfluit in een envelop en gooide die in de brievenbus. Er verstreken twee maanden zonder dat ze iets hoorde, maar op een avond werd er ineens op de deur geklopt. Het was een jonge man met een zenuwachtige uitstraling en vet haar, die zich voorstelde als Asger Nygaard, redacteur van Smart en Samenleving. Karen nodigde hem ontredderd binnen en vroeg of hij een kopje koffie wilde, maar hij antwoordde kortaf dat hij liever iets met alcohol erin wilde en toevallig had ze nog een halfvolle fles Cubaanse rum. Ze schonk twee kleine glaasjes in, vooral voor de gezelligheid. Zonder een woord te zeggen en met een nurks gebaar haalde hij het verhaal over Ingolf Zilverfluit uit zijn binnenzak en smeet het op tafel. Daarna leegde hij in één keer zijn glaasje, schonk zonder te vragen nog eens in, dronk ook dat leeg en schonk toen een derde in. Karen bevond zich zo langzamerhand op de grens van paniek. Pas toen keek hij op en siste: ‘Het verhaal over Ingolf Zilverfluit heb ík verdomme geschreven! Ik! Van begin tot eind! Hoe kom je er in godsnaam aan, vervloekte heks?!’ Wat er daarna is gebeurd, is onbekend."
‘Heel lief, Suus; speel maar gerust door; ik hoor je best al praat ik. De Reeverie he? Allerliefst!’ ‘Nee, de Waanzinnige wals!’ ‘Ah juist, de Waanzinnige wals; die andere is, als je zoo gauw met de vingers moet tikkelen; precies! Jawel, ik hoor je heel goed. - Wat ik ook zeggen wilde menheer.... er is weinig bijzonders op die verkooping; de burgemeester schijnt geen liefhebber van mooie boeken te zijn geweest. Eenige Grieksche, Latijnsche, Hebreeuwsche, Fransche en Duitsche werken; maar vuil; weinig werken van smaak. 'k Had zoo gehoopt dat de werkjes van.... och!? er compleet zouden zijn; dezelfde van wien ik u laatst “De min” heb voorgedragen, toen u allemaal zoo moest lachen. - Suze als ik om moet slaan, roep me dan maar. - Nee, die goeje man heeft weinig met de “letterituur” op gehad. - Och! op een dorp! Behalve hier en nog een paar families, heb ik volstrekt geen liefhebberijen gevonden. - Er was beeldig porcelein mevrouw; lange leizen, zes merken. - O wacht Suze.... Zie zoo!’ De persoon die van de piano, waar hij voor het spelende meisje 't muziekblad had omgeslagen, naar zijn stoel bij den warmen haard terugkeerde, heette Barend Flitz, en was de eenige zoon van mijnheer Flitz en mejufvrouw Flitz, geboren.... dat weet ik niet. Wat mijnheer Flitz Senior in vroegere dagen geweest was, 't zij stukadoor of metselaar, of wat ook; sommigen waren wel zeer nieuwsgierig geweest om daarvan het rechte te weten, doch, nadat de heer Flitz Junior, op Vredelust bij den rijken heer Gliekke vriendschappelijk werd ontvangen, overtuigd als deze was dat de heer Flitz Senior fatsoenlijk rentenierde, en zijn zoon - kandidaatnotaris, eenmaal ook notaris zou worden, hield men het in 't dorp ook voor vast, dat de kandidaat Flitz, die op 't kantoor van Van Saffelen ‘in de leer was,’ de zoon van fatsoenlijke lieden moest zijn. Wij zullen u, waarde lezer, niet langer met de Flitzen bezig houden, maar alleen den jongen kandidaat wat nader beschouwen, om daarna den slappen draad van het gesprek weer op te vatten. Barend was acht en twintig jaren oud; zijn gelaat, niet onaangenaam van uitdrukking, bezat echter niets 't welk het een of ander deed verwachten. Wilt ge zijn signalement?”
De Franse schrijfster Annie Ernaux werd geboren in Lillebonne op 1 september 1940. Annie Ernaux bracht haar kindertijd door in Yvetot, Normandië. Ze groeide op in een onbemiddeld milieu, haar ouders waren eerst arbeiders, later kleine middenstanders. Ze studeerde romanistiek aan de Universiteit van Rouen. Vanaf begin jaren 70 werkte ze als docente op middelbare scholen, daarna bij het Centre National d'Enseignement à distance. Vrijwel al het werk van Ernaux is autobiografisch van aard. Haar eerste roman, “Les Armoires vides” (De lege kasten), uit 1974, gaat over haar Normandische kindertijd, haar tweede, “Ce qu'ils disent ou rien” (1977), over haar adolescentie, haar derde, “La femme gelée” (De bevroren vrouw), uit 1981, over haar huwelijk. In 1984 kreeg ze de Prix Renaudot voor La Place (“De plek”), waarin de maatschappelijke stijging van haar vader centraal staat. Ook schreef ze over haar abortus (“L'événement”), over de ziekte van Alzheimer (“Je ne suis pas sortie de ma nuit”) en later de dood (“Une femme”) van haar moeder, en over borstkanker (“L'usage de la photo”). “Les Années”, verschenen in 2008, werd bekroond met de prix Marguerite Duras, de prix François Mauriac en de prix de la langue française.
Uit: La femme gelée
« Un mois, trois mois que nous sommes mariés, nous retournons à la fac, je donne des cours de latin. Le soir descend plus tôt, on travaille ensemble dans la grande salle. Comme nous sommes sérieux et fragiles, l’image attendrissante du jeune couple moderno-intellectuel. Qui pourrait encore m’attendrir si je me laissais faire, si je ne voulais pas chercher comment on s’enlise, doucettement. En y consentant lâchement. D’accord je travaille La Bruyère ou Verlaine dans la même pièce que lui, à deux mètres l’un de l’autre. La cocotte-minute, cadeau de mariage si utile vous verrez, chantonne sur le gaz. Unis, pareils. Sonnerie stridente du compte-minutes, autre cadeau. Finie la ressemblance. L’un des deux se lève, arrête la flamme sous la cocotte, attend que la toupie folle ralentisse, ouvre la cocotte, passe le potage et revient à ses bouquins en se demandant où il en était resté. Moi. Elle avait démarré, la différence. Par la dînette. Le restau universitaire fermait l’été. Midi et soir je suis seule devant les casseroles. Je ne savais pas plus que lui préparer un repas, juste les escalopes panées, la mousse au chocolat, de l’extra, pas du courant. Aucun passé d’aide-culinaire dans les jupes de maman ni l’un ni l’autre. Pourquoi de nous deux suis-je la seule à me plonger dans un livre de cuisine, à éplucher des carottes, laver la vaisselle en récompense du dîner, pendant qu’il bossera son droit constitutionnel. Au nom de quelle supériorité. Je revoyais mon père dans la cuisine. Il se marre, « non mais tu m’imagines avec un tablier peut-être ! Le genre de ton père, pas le mien ! ». Je suis humiliée. Mes parents, l’aberration, le couple bouffon. Non je n’en ai pas vu beaucoup d’hommes peler des patates. Mon modèle à moi n’est pas le bon, il me le fait sentir. Le sien commence à monter à l’horizon, monsieur père laisse son épouse s’occuper de tout dans la maison, lui si disert19, cultivé, en train de balayer, ça serait cocasse, délirant, un point c’est tout. À toi d’apprendre ma vieille.Des moments d’angoisse et de découragement devant le buffet jaune canari du meublé20, des oeufs, des pâtes, des endives, toute la bouffe est là, qu’il faut manipuler, cuire. Fini la nourriture-décor de mon enfance, les boîtes de conserve en quinconce, les bocaux multicolores, la nourriture surprise des petits restaurants chinois bon marché du temps d’avant. Maintenant, c’est la nourriture corvée.”
De Amerikaanse dichteres Lydia Sigourney werd geboren als Lydia Howard Huntley in Norwich,Connecticut, op 1 september 1791 als enige dochter van een tuinman. Ze werd algemeen bekend als de "Sweet Singer of Hartford". De meeste van haar werken werden gepubliceerd onder haar aanspreektitel Mrs. Sigourney. Ze bezocht een privéschool en opende in 1811 samen met haar vriendin Nancy Maria Hyde een school voor jonge dames in Norwich. De school moest sluiten toen Hyde ziek werd en niet meer in staat was les te geven. Na de sluiting van de school in Norwich, leidde ze van 1814 tot 1819 een soortgelijke school in Hartford in het huis van Daniel Wadsworth. In 1815 publiceerde Sigourney haar eerste boek, “Moral Pieces in Prose and Verse”. In 1819 trouwde ze met Charles Sigourney, een rijke weduwnaar met drie kinderen. Ze vestigden zich in Hartford en kregen vijf kinderen, van wie er drie stierven in de kindertijd. Haar man moedigde haar aan om haar tijd te besteden aan schrijven, maar verzocht om haar werk anoniem te publiceren. Ze deed dit tot 1833, toen het gezin financiële problemen had. Onder haar eigen naam kreeg Sigourney snel succes en publiceerde ze tientallen poëzie- en essaybundels. Haar poëzie houdt zich vaak bezig met Native Americans en anti-slavernij in een religieuze context en neemt vaak de vorm aan van een elegie. Sigourney werkte als redacteur voor Godey's Lady's Book en publiceerde haar werk in vele tijdschriften. Tijdens een reis door Europa in 1840 ontmoette Sigourney schrijvers waaronder Maria Edgeworth, William Wordsworth en Thomas Carlyle, een ervaring waarover ze schreef in “Pleasant Memories of Pleasant Lands” (1842). Haar memoires “Letters of a Life” (1866) werden postuum gepubliceerd.
Death Of An Infant
Death found strange beauty on that cherub brow, And dash'd it out. There was a tint of rose On cheek and lip;--he touch'd the veins with ice, And the rose faded.--Forth from those blue eyes There spoke a wishful tenderness,--a doubt Whether to grieve or sleep, which Innocence Alone can wear. With ruthless haste he bound The silken fringes of the curtaining lids For ever. There had been a murmuring sound With which the babe would claim its mother's ear, Charming her even to tears. The spoiler set His seal of silence. But there beam'd a smile So fix'd and holy from that marble brow,-- Death gazed and left it there;--he dared not steal The signet-ring of Heaven.
The Indian's Welcome To The Pilgrim Fathers
Above them spread a stranger sky Around, the sterile plain, The rock-bound coast rose frowning nigh, Beyond,--the wrathful main: Chill remnants of the wintry snow Still chok'd the encumber'd soil, Yet forth these Pilgrim Fathers go, To mark their future toil.
'Mid yonder vale their corn must rise In Summer's ripening pride, And there the church-spire woo the skies Its sister-school beside. Perchance 'mid England's velvet green Some tender thought repos'd,-- Though nought upon their stoic mien Such soft regret disclos'd.
When sudden from the forest wide A red-brow'd chieftain came, With towering form, and haughty stride, And eye like kindling flame: No wrath he breath'd, no conflict sought, To no dark ambush drew, But simply to the Old World brought, The welcome of the New.
That welcome was a blast and ban Upon thy race unborn. Was there no seer, thou fated Man! Thy lavish zeal to warn? Thou in thy fearless faith didst hail A weak, invading band, But who shall heed thy children's wail, Swept from their native land?
Thou gav'st the riches of thy streams, The lordship o'er thy waves, The region of thine infant dreams, And of thy fathers' graves, But who to yon proud mansions pil'd With wealth of earth and sea, Poor outcast from thy forest wild, Say, who shall welcome thee.
Lydia Sigourney (1 september 1791 – 10 juni 1865) Portret door C. A. Gray tussen 1855 en 1865
“Going mad was a specialty of the family. Until a man had gone mad, it was understood that he was still a boy. If he never did, he was not the equal of those who had. Only a few reached the age of thirty unseized, and, over a period of a cen-tury, only two or three members of the family went the whole distance unseized. More than a few took the trip several times, after which they were considered wise men, or perhaps even holy men, as if they had made the pilgrimage to Jerusalem, as, in a sense, they had. With the women it was another matter, although most of them took the trip too; but with the help of the other women in the family, their journeying was fairly well con-cealed. Women on the trip tended to reject their children, their brothers and sisters, their parents, their parents' parents, and themselves. Their madness was justified and reasonable, which may have made its concealment a relatively simple mat-ter. The demands on women for diplomatic behavior were so severe and so taken for granted by the men that madness was upon the women practically all of the time. With the men the madness took several traditional forms, including a repudiation of God, or rather of Jesus and Christianity, since nothing but trouble had come of the Father, the Son, the Holy Ghost, and the Church. Another com-mon form of the madness was a total rejection of the human race, based upon ancient and contemporary evidence that the human race was criminal and contemptible. Oddly. however, this rejection stopped at the threshold of the madman himself, who, during the seizure, whether brief or prolonged, consid-ered himself alone to be the only hope of the human race. His wife was a stranger—some crazy man's daughter. His kids were tricks played on him by shabby genetics. His brothers and sisters were simpletons, his parents sleepwalkers. Yet another form of the madness was a conviction that all was in vain. all was corrupt, all was useless, all was hopeless. In Bitlis my father. Manak, was considered wise and worthy because he had made the trip to madness before he was twelve, which was uncommon. During the year of his rage. he went about his life and work pretty much the same a.5 (NM except that people avoided him, because anybody who looked him full in the face saw that he was on his way. and not receptive to small talk. But once the trip was over, there wasn't an easier man to have around. Difficult questions were put to him by the oldest men, which he answered immediately, with unmistakable appropriateness. In the most complicated dis-putes, he was called upon to pass judgment, and his decisions were instantly accepted by both sides. When the tribe packed up and came to America, first to New York, and then to California, the family madness con-tinued, but the form changed. Of course, this was to be ex-pected. since America was another kind of place entirely. The whole family hadn't one member buried here.”
William Saroyan (31 augustus 1908 – 18 mei 1981)
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kokop dit blog.
Uit: Smeltende vrouw
“De relatie tussen hemzelf en zijn vrouw was gelijkwaardiger. Elke zaterdag zag hij vanuit het raam van zijn werkkamer de buurman naast diens blauwe sportwagen staan en hem liefdevol wassen en opwrijven. De auto blonk als een gepoetst sieraad, in het dak scheen de zon. Soms moest hij het schouwspel een keer missen, omdat hij een afspraak had en een enkele keer omdat hij zelf bezig was zijn Neeltje te wassen. Dat deed hij dagelijks op niet-vaststaande tijden, dus het kwam voor dat het toevallig samenviel met het tijdstip waarop Andriessen zijn sportwagen waste. Ieder het zijne, dacht hij dan. Andriessens lijf was breed en lang als van een basketballer. Heel anders dan zijn eigen lijf, dat je gerust ondermaats kon noemen. De man liep elke zaterdag op dezelfde wijze rond zijn auto: peinzend, soms met een vinger de lak bestrijkend, tot hem iets in het oog sprong en hij daarop zijn volle aandacht richtte. De neuroot. Altijd stond dat rood-zwart gestippelde emmertje sop aan de voorkant van de auto en lag de groen-geel gestreepte tuinslang als een krul er voorlangs. Altijd de blauwe overall. Soms, zoals nu, was het koud en droeg de buurman er een fleecetrui onder en wanten aan zijn handen. Het vroor en het warme water dampte van de auto, alsof deze gevuld was met geesten die door het dak ontsnapten. Het was bijna aandoenlijk hoe liefdevol zijn buurman wekelijks met grote en kleine halen zijn auto waste en opwreef en nooit te hard leek te willen drukken; en hoe hij steeds hetzelfde patroon volgde. Eerst waste hij de velgen en de lampen, dan de ruiten en de lak, waarna hij zijn emmertje sop over het dak kieperde en over de licht gebolde motorkap, waarvan Reukens vermoedde dat het Andriessens lievelingsonderdeel was, omdat hij er extra aandacht aan besteedde. Daarna spoelde hij hem langdurig af met water uit de tuinslang en wreef hij hem nog langduriger op met een geel of blauw vezeldoekje, dat soms tijdens de beurt vervanging nodig had omdat het niet meer voldeed. Hij kuste hem niet en talkpoeder liet hij achterwege. Reukens liep naar de badkamer om de emmer te halen. De mens kan andermans geluk zien, maar niet begrijpen, dacht hij. Voor de klas is geen dag hetzelfde, had een collega beweerd op Reukens' eerste werkdag. Op het grijze gezicht van de man lag een prikkelbaar soort trots dat geen tegenspraak duldde. Reukens had niets gezegd. De man zijn trots duidde op angst dat zijn geloof aan het wankelen werd gebracht. Angst en trots liggen vlak naast elkaar, wist Reukens. Trots is een defensiemechanisme tegen angst, zoals angst misschien een defensiemechanisme is tegen een overdaad aan trots. Voor de klas staan was vermoeiend. Vijf dagen per week staarde hij in dezelfde dode ogen en bevocht de gedachte dat hij de wereld misschien beter van dienst kon zijn vanachter de glazen toonbank van een ijssalon of snackbar.”
Sander Kok (Arnhem, 31 augustus 1981)
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmourwerd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit: Un quinquennat pour rien
« 17 novembre 2015 Bombarder Molenbeek La guerre !, dit Hollande. La guerre !, dit Valls. La guerre dit Cazeneuve. Une guerre impitoyable, dit Hollande. Que nous allons gagner, dit Valls. Notre guerre, disent les médias. La guerre pour jouer au chef de guerre. La guerre pour appeler à l'unité nationale. La guerre pour remonter dans les sondages. La guerre. Quelques bombardements de plus ou de moins, dans une Syrie transformée en terrain vague. Une guerre française dans les fourgons de l'année américaine. Une guerre en Syrie qui s'ajoute à celle d'Irak et d'Afghanistan ou de Lybie qui ont aggravé le mal qu'elles étaient censées anni-hiler. Des guerres aux côtés de l'Arabie Saoudite, du Qatar, de la Turquie, qui ont fabriqué, équipé, financé la milice de Daech. Leur milice Comme ils avaient fabriqué, équipé, financé al-Qaida. Avec la bénédiction des services secrets de l'Oncle Sam. Nos alliés, nos amis, nos clients, qui partagent avec l'État islamique la même haine de l'Iran et la même conception rigoriste de l'islam. Daech applique le droit canonique du Moyen Âge, recon-nait l'imam de Bordeaux, Tareq Oubrou, grand ami d'Alain Juppé, et présenté comme l'incarnation d'un islam républicain en dépit de son appartenance à la confrérie des Frères musulmans. Mais l'islam, justement, n'a pas bougé depuis le Moyen Age. Il n'a pas été discuté, amendé, réformé, moder-nisé. Quand Daech cite des sourates du Coran pour légitimer ses actes sanglants, on peut dire que ce n'est pas le vrai islam. Mais c'est une vraie sourate dans le vrai Coran. La France est pour eux la quintessence du mal : à la fois pays des croisés, des blasphémateurs et des idolâtres. Comme au temps béni du califat où l'islam s'étendait de l'Inde à l'Espagne. Quand on prétend mener une guerre, il faut connaître l'ad-versaire pour le vaincre. François Hollande craint même de prononcer son nom I Parle de terroristes pour ne pas dire islamistes. Fustige Daech pour ne pas dire Etat islamique. Le gouvernement socialiste accepte de laisser en liberté sur notre territoire plus de dix mille terroristes potentiels, tous fichés par nos services de police sous la catégorie « S ». Ne pas les expul-ser. Ne pas les enfermer. Respect de l'État de droit. Pas d'amal-game. Le ministre de l'Intérieur Bernard Cazeneuve déclarait en 2014: « Ce n'est pas un délit de prôner le djihad. » Sa collègue de la place Vendôme prône une justice bienveillante évitant la prison qu'elle juge criminogène. Christiane Taubira a été entendue. lune' Mostefai, l'un des tueurs du Bataclan, avait été condamné à huit reprises mais jamais emprisonné. Au moins, ce n'est pas en prison qu'il s'est radicalisé. Au lieu de bombarder Raqqa, la France devrait bombarder Molenbeek. Raqqa en Syrie, Molenbeek en Belgique, d'où sont venus les commandos du vendredi 13. Mais les frontières entre pays européens ne servent plus à rien depuis les accords de Schengen."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958) Cover
im düstern kesselhaus im licht rußiger lampen plötzlich auf dem brikettberg saß ein grüner fasan ein prächtiger clownsilbern und grün den leuchtend roten reif am hals mit unverwandtem aug mit dem großen gelben schnabel aufmerksam zielte er auf mich so war er herrlicher und schöner als ein surrealistischer regenschirm auf einer nähmaschine wie er dort saß genau und furchtlos verirrt auf seinem schwarzen gipfel
konversation fand nicht statt ich bewegte mich und er flog davon durch die offene tür doch von weit her den geruch der sonne den duft seines farbigen gelächters ließ er hier in der nacht und ich verwarf alle mühe das leben mythisch zu sehen
und als das kausale grinsen meines kopfes von energie und frost gefressen in die nacht verschwand glaubte ich nicht mehr an den untergang der wahrnehmungen in der finsternis.
Episode
in het sombere ketelhuis in het licht van beroete lampen op de brikettenberg plotseling zat een groene fazant een prachtige clown zilver en groen de lichtend rode ring om zijn hals met onafgewend oog met de grote gele snavel opmerkzaam had hij het op mij gemunt zo was hij heerlijker en schoner dan een surrealistische paraplu op een naaimachine zoals hij daar zat nauwkeurig en vreesloos verdwaald op zijn zwarte bergtop
gesprek vond niet plaats ik bewoog mij en hij vloog weg door de open deur maar van verre de reuk van de zon de geur van zijn kleurrijk gelach liet hij hier in de nacht en alle moeite het leven mythisch te zien verwierp ik
en toen de causale grijns van mijn hoofd door energie en vorst weggevreten in de nacht verdween geloofde ik niet meer aan de ondergang der waarnemingen in de duisternis.
Dolce far niente, Jan Wolkers, Charles Reznikoff, François Cheng, Mary Wollstonecraft Shelley
Dolce far niente
Laat augustus licht door Tom Chistopher, z.j.
Na de zomer
I De kreukels van het loof, Vermoeid gesteente Met flinterdunne nerven Dat zijn bladeren ontvouwt En neer laat dalen Tot geel geschuifel. Het lila van de herfst Op bleke stelen Zakt rottend weg In drassigheid. Het besef: Wij waren Er even bij – Een voetstap Die geen echo achterlaat.
II De onverschrokkenheid Van zonlicht op de stammen, Luchtige helderheid Tussen de kruinen. De dode damp stijgt op Als lispelen. De eenvoud van de Directe waarneming. We sluiten de deur, En verdwijnen geruisloos. Wat is sterven toch mooi Als het grind zijn tol betaalt – De bevrijdende schreeuw Blijft onhoorbaar.
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) Prentbriefkaart uit 1903 met het Groene Kerkje in Oegstgeest, de geboorteplaats van Jan Wolkers. In 1954 werd de klimop verwijderd voor een grote restauratie.
His father carved umbrella handles, but when umbrella handles were made by machinery, there was only one man for whom his father could work. The pay was small, though it had once been a good trade. They lived in the poorest part of the ghetto, near the lots where people dump ashes. His father was anxious that his son should stay at school and get out of the mess he himself was in. "Learning is the best merchandise," he would say. His father died; there was his mother to be taken care of. He taught in a school in the ghetto. Some pupils came at nine and stayed until three; others came after public school and stayed until evening; most of the pupils came in the evening. The courses were crammed, lasting a few months, pupils and teachers anxious to be rid of the matter as soon as possible. So he worked day and night, week-days and Sunday.
His mother was dead. It was cold in the street and windy. A dry snow had fallen and the feet of the walkers were turning it into brown sand. He was forty. Now he was free. To do what? He knew no one whom he cared to marry. And who would go into his poverty? If he were to give up this work he knew so well, to what else could he turn? He would just keep on. He had lost this world and knew there was no other.
A Group Of Verse
I All day the pavement has been black With rain, but in our warm brightly-lit Room, praise God, I kept saying to myself, And saying not a word, Amen, you answered.
II From my window I could not see the moon, And yet it was shining: The yard among the houses— Snow upon it— An oblong in the darkness.
III Among the heaps of brick and plaster lies A girder, itself among the rubbish.
IV Rooted among roofs, their smoke among the clouds, Factory chimneys—our cedars of Lebanon.
V What are you doing in our street among the automobiles, Horse?
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
La vraie gloire est ici, Nous passons à c8té. Quelques jades croqués, Et maints lotus mâchés, Au travers des ténèbres Un jour nous périrons !
La vraie voie est ici, Nous passons à c8té. Mousse ou limon mâché, Lave ou glace croquée, Mourant de nostalgie, Périrons-nous un jour ?
La vraie vie dès ici, Par ici nous passons. Nous aurons toujours soif, Et toujours aurons faim, Au travers des ténèbres, Jamais ne périrons.
Ici la gloire ? Oui, c'est ici Quc, damnés, nous avons appris À nous sauver par le chant —Aron Qui nous conduit au vrai royaume.
À la source du Long Fleuve
Austères glaciers, tendre filet d'eau,
Voici que le fleuve retourne à sa source, Que nous terminons notre grand périple.
Tant de jours à longer le fleuve millénaire, Toujours à contre-courant, à contretemps, À sillonner l'aride haut plateau, Creusé de ravins, menacé de vautours,
À traquer chairs crues et fruits sauvages, À dormir à marne les herbes virginales,
À traverser le lac aux étoiles, poussant plus loin Nos corps tatoués de gelures, de brûlures,
Minuscule caravane à bout d'endurance, En ce point de l'ultime rendez-vous,
Où toute fin est commencement. Austères glaciers, Tendre filet d'eau...
“Yet do not suppose, because I complain a little or because I can conceive a consolation for my toils which I may never know, that I am wavering in my resolutions. Those are as fixed as fate, and my voyage is only now delayed until the weather shall permit my embarkation. The winter has been dreadfully severe, but the spring promises well, and it is considered as a remarkably early season, so that perhaps I may sail sooner than I expected. I shall do nothing rashly: you know me sufficiently to confide in my prudence and considerateness whenever the safety of others is committed to my care. I cannot describe to you my sensations on the near prospect of my undertaking. It is impossible to communicate to you a conception of the trembling sensation, half pleasurable and half fearful, with which I am preparing to depart. I am going to unexplored regions, to "the land of mist and snow," but I shall kill no albatross; therefore do not be alarmed for my safety or if I should come back to you as worn and woeful as the "Ancient Mariner." You will smile at my allusion, but I will disclose a secret. I have often attributed my attachment to, my passionate enthusiasm for, the dangerous mysteries of ocean to that production of the most imaginative of modern poets. There is something at work in my soul which I do not understand. I am practically industrious--painstaking, a workman to execute with perseverance and labour--but besides this there is a love for the marvellous, a belief in the marvellous, intertwined in all my projects, which hurries me out of the common pathways of men, even to the wild sea and unvisited regions I am about to explore. But to return to dearer considerations. Shall I meet you again, after having traversed immense seas, and returned by the most southern cape of Africa or America? I dare not expect such success, yet I cannot bear to look on the reverse of the picture. Continue for the present to write to me by every opportunity: I may receive your letters on some occasions when I need them most to support my spirits. I love you very tenderly. Remember me with affection, should you never hear from me again. Your affectionate brother, Robert Walton »
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Poster voor de gelijknamige film met Boris Karloff uit 1931
Dolce far niente, Margroet Spoelstra, Hugo Brandt Corstius, Elma van Haren, Oliver Wendell Holmes Sr.
Dolce far niente
Zomerraam doorStanislav Joukovski, ca. 1930
Seizoenen
Ik sprokkel late stukjes zomer in fragmenten geel. De lente laat ik heel. Het schuchter groen - nog nooit kon ik wat aarzelt breken.
Jouw geur vleugt onvergeten door het gras. Weet jij de bomen nog? En nog waarom het was dat ooit de herfst begon en onze dromen met de vogels weken?
Nee, spreek niet van de winter - het wordt nacht - de winter wacht wel want de tijd beweegt zich zonder haast nu van ons af.
Kom, sluit je ogen en vergeet voor even alle storm, de kou en laat het donker aan voorbije dagen en laat de zon aan wat niet meer zal zijn. Ik open de gordijnen.
Dan, in het strijklicht van de maan, herken ik je en heb ik je nog even lief.
Margreet Spoelstra (Vrouwenpolder, 1952) Vrouwenpolder, de geboorteplaats van Margreet Spoelstra
“Als er een goed geschreven boek over ademhalingstechnieken zou verschijnen, lijkt het me waarschijnlijk dat ik vóór het eind bereikt te hebben gestikt ben. Een dergelijk effect heeft Edward Sapir's Language. In de hoofdstukken die de zinsconstructie behandelen is het zwaar lezen omdat men op iedere zin de theorie gaat toepassen en de zin van de zin de lezer dus ontgaat. Bij andere hoofdstukken kunt u beter uit de buurt van medemensen blijven omdat u verplicht bent hottentotse woordcombinaties uit te spreken. Ondanks deze moeilijkheden is het klassieke boek van Sapir over de taal uiterst lezenswaardig. Het is geen gewoonte herdrukken te bespreken, maar de verschijning in de Harvest Books-reeks verdient wel een vermelding omdat dit nog steeds het boek is dat iedereen lezen moet die belangstelling voor ‘taal’ heeft. En wie heeft dat niet? Er was een tijd dat de taalwetenschap een typische lekenwetenschap was, een hobby voor de avonduren. De etymologie is er nog niet geheel van bekomen. Zo'n algemene belangstelling heeft zeker zijn goede zijden, al was het maar om Hillenius de gelegenheid te geven een nieuwe theorie te ontwikkelen, maar er zijn ook nadelen in de vorm van allerlei roestige misverstanden. De werkwijze van Sapir is dat hij in elk hoofdstuk begint met de bestrijding van allerlei misvattingen. Na deze zuivering kan hij dan zijn gang gaan. Het negatieve bestanddeel is zeker niet het onbelangrijkste gedeelte: taal heeft geen onomatopeïsche oorsprong, er bestaat geen hierarchie in de talenverzameling, de taal is geen uiting van het nationaal temperament, taal, ras en cultuur zijn begrippen die niet corresponderen. Zijn Duitse jeugd en de kennis van alle oorspronkelijke Indianentalen verhinderen Sapir niet om dit in buitengewoon helder Engels uiteen te zetten. Het positieve blijft niet achterwege: de definitie van taal, de spraakelementen, de fonetiek, de grammatica, de syntaxis, de verandering van een taal, de wederzijdse beïnvloeding, literatuur en taal, al deze onderwerpen worden door Sapir behandeld op een wijze die nu na dertig jaar nog steeds in grote trekken aanvaardbaar is. Eén probleem blijft onopgelost: Hoe komen we aan onze taal? We kennen dank zij Sapir een aantal manieren waarop het zeker niet gegaan is, maar hoe het wel ging is nog duister. Deze vraag is door speculatie niet op te lossen. De toch niet onverstandige Simon Stevin kwam door bespiegelingen tot de conclusie dat er in het paradijs Nederlands werd gesproken. Alleen de empirische methode kan hier baat brengen.”
Hugo Brandt Corstius (29 augustus 1935– 28 februari 2014)
In krullen vleien zich de herinneringen vast aan deze man, die anders is, meer doet denken aan. – Eén kant verdampt al, een gedaante, lopend door kokende regen. Nu hij zijn rechterbeen vooruit zet, vervaagt het been. Zijn arm wordt bleekgroen, alsof je door een beslagen ruit kijkt, waarover druppels lopen. Een spoor, een staart van dun water achter zich aan, het zaad van die man of het haar van die man, half uit water, half uit vlees, als een droom over een man. Hij is gemaakt van schuim, vol blonde haartjes, die op zijn voeten beginnen, omhoog, tot aan de grens waar hij zich scheert – Maar deze man is donker en duidelijk aanwezig. ’s Ochtends heft hij zijn gewichten, hij is naakt en laat zijn spieren bewegen. Dan komt de herinnering binnen rollen, omkrullend door de zon, verbleekt, blond.
De één heeft iedere band met de mensen verbroken. Hij is onverstoorbaar in zijn onrust, een schildpad, een eiland op weg naar de zee. De ander haalt de mensen bij zich binnen met woorden als haken. In hem staat een kind, dat roept naar de volwassenen. Het kijkt naar hen op en roept, U, U
Elma van Haren (Roosendaal, 29 augustus 1954) Roosendaal
As I look from the isle, o'er its billows of green, To the billows of foam-crested blue, Yon bark, that afar in the distance is seen, Half dreaming, my eyes will pursue: Now dark in the shadow, she scatters the spray As the chaff in the stroke of the flail; Now white as the sea-gull, she flies on her way, The sun gleaming bright on her sail.
Yet her pilot is thinking of dangers to shun,-- Of breakers that whiten and roar; How little he cares, if in shadow or sun They see him who gaze from the shore! He looks to the beacon that looms from the reef, To the rock that is under his lee, As he drifts on the blast, like a wind-wafted leaf, O'er the gulfs of the desolate sea.
Thus drifting afar to the dim-vaulted caves Where life and its ventures are laid, The dreamers who gaze while we battle the waves May see us in sunshine or shade; Yet true to our course, though the shadows grow dark, We'll trim our broad sail as before, And stand by the rudder that governs the bark, Nor ask how we look from the shore!
Oliver Wendell Holmes Sr. (29 augustus 1809 – 7 oktober 1894)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Margreet Spoelstrawerd geboren in Vrouwenpolder in 1952. Spoelstra volgde een opleiding aan de Sociale Academie en werd in 1979 maatschappelijk werkster in Eindhoven. In 1985 startte ze met de opleiding theologie in Utrecht, die zij later vervolgde in Amsterdam. Nadat ze een periode werkzaam was als pastor in de oecumenische basisgemeente "Jonge Kerk" in Roermond, werd ze geestelijk verzorger in de gezondheidszorg. Vanaf 1992 is zij als dichteres actief. Het werk van Spoelstra wordt gekarakteriseerd als muzikaal. In 1996 publiceerde zij de bundel “Blauwe regen”, in 2000 gevolgd door “Cirkels en lijnen”. In 2003 verscheen de CD Zomerregen met teksten van onder anderen de dichteressen M. Vasalis, Judith Herzberg en Ida Gerhardt en met een tekst van Spoelstra: “Beth, een huis voor onderweg”. Teksten van Spoelstra zijn ook opgenomen in “Zingenderwijs” (2005), een bundel nieuwe teksten op bestaande religieuze melodieën met bijdragen van onder meer Huub Oosterhuis. In 2015 verscheen de verhalenbundel “Kleuren van Kloostervelden”.
Gras
het was heel vreemd ik wist het ook pas later de trein was al het wit alweer voorbij dat kievitwit van weiden en de snater van ongehoorde eenden en toen hij
weer ademhaalde en mijn kaartje vroeg was het alsof de nooit geweest vervlogen herinnering dat lichte niet verdroeg ik vond mijn kaartje met gesloten ogen
een muur vol graffiti een brug die brult wat late spruitjes nog en boerenkolen volkstuinen bol van narcis en violen een bel, een overweg, een groene molen
maar ergens weet ik gras dat witverscholen een conducteur en mij van licht vervult
Keervers
als rood en weemoedig het daglicht gaat liggen commissies weer zwijgen den haag zich verbergt
tirannen in bunkers de weldoener spelen de lente een klaproos op slagvelden legt
als kinderen vragen waar vaders naar toe zijn als wie er asiel zoekt geen brood krijgt maar steen
dan weet ik van zeeën van nooit en nog verder en dat liefde vluchtte per voertuig verdween
er stroomt nog wat water door stille rivieren er houdt nog één boompje haar blad even vast
de adem van morgen valt wit op de golven legt zorgzaam een deken op hemelsblauw gras
DER HERR: Hast du mir weiter nichts zu sagen? Kommst du nur immer anzuklagen? Ist auf der Erde ewig dir nichts recht? Mephistopheles: Nein Herr! ich find es dort, wie immer, herzlich schlecht. Die Menschen dauern mich in ihren Jammertagen, Ich mag sogar die armen selbst nicht plagen. DER HERR: Kennst du den Faust? MEPHISTOTELES: Den Doktor? DER HERR: Meinen Knecht! MEPHISTOTELES: Fürwahr! er dient Euch auf besondre Weise. Nicht irdisch ist des Toren Trank noch Speise. Ihn treibt die Gärung in die Ferne, Er ist sich seiner Tollheit halb bewußt; Vom Himmel fordert er die schönsten Sterne Und von der Erde jede höchste Lust, Und alle Näh und alle Ferne Befriedigt nicht die tiefbewegte Brust. DER HERR: Wenn er mir auch nur verworren dient, So werd ich ihn bald in die Klarheit führen. Weiß doch der Gärtner, wenn das Bäumchen grünt, Das Blüt und Frucht die künft'gen Jahre zieren. MEPHISTOTELES: Was wettet Ihr? den sollt Ihr noch verlieren! Wenn Ihr mir die Erlaubnis gebt, Ihn meine Straße sacht zu führen. DER HERR: Solang er auf der Erde lebt, So lange sei dir's nicht verboten, Es irrt der Mensch so lang er strebt. MEPHISTOTELES: Da dank ich Euch; denn mit den Toten Hab ich mich niemals gern befangen. Am meisten lieb ich mir die vollen, frischen Wangen. Für einem Leichnam bin ich nicht zu Haus; Mir geht es wie der Katze mit der Maus. DER HERR: Nun gut, es sei dir überlassen! Zieh diesen Geist von seinem Urquell ab, Und führ ihn, kannst du ihn erfassen, Auf deinem Wege mit herab, Und steh beschämt, wenn du bekennen mußt: Ein guter Mensch, in seinem dunklen Drange, Ist sich des rechten Weges wohl bewußt.
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Faust und Mephisto im Kerker door Joseph Fay, 1848
De Nederlandse schrijfster, dichter en beeldend kunstenaar Maria Barnaswerd geboren in Hoorn op 28 augustus 1973. Zie ook alle tags voor Maria Barnas op dit blog.
Het regent op het Frederiksplein
Ze staat aan de rand van wat er staat te gebeuren en omringende bomen verstarren
rechtop. Ze vouwt beloften aan anderen op en spuugt twee woorden in het resolute
witte water. Een hond springt over de rand als het begint
te regenen in de fontein. Liefde had ermee te maken
maar het is alleen de taal die neigt. En neigen blijft.
Fonteinen maken vergelijkbare gebaren en de hond schudt zich nog uit zijn vacht
als dit zo door blijft gaan. Haar hand aarzelt en waar haar woorden het water raken
beginnen twee honden te dagen. Een zonder vacht de ander zonder hart.
Er staat een stad op
Vanaf de hoogste verdieping de stad in. Beneden razen de straten van Buenos Aires.
De stad waar alles goed komt.
Ze nemen je mee in hoeken van negentig graden. Maar het waait hier
schaduwen en het wentelt kiezelstenen gebouwen. Er is er één
met een hart van geschaafde rode steen.
En om niet te zien hoe een hart zich uitstort ga je naar beneden. Hou je schaduw bij je.
De rode zoom langs je hals mondt uit in een rode rivier. Denk waterval.
Watervallen.
De klep van een piano slaat een huis stevig dicht. Mept een gebouw tegen de muur.
In de lift struikel je over de drempel uit een zeker huis. Een plafond van sterren stijgt.
Zo storten twintig verdiepingen. Languit. Er staat een stad op.
Maria Barnas (Hoorn, 28 augustus 1973)
De Nederlandse schrijver A. Moonen, (spreek uit: ‘a-punt-moonen’) werd geboren in Rotterdam op 28 augustus 1937. Zie ook alle tags voor A. Moonenop dit blog.
Uit: Eigen weg
“Voor verdere natuurbeschrijvingen sleept u maar enkele muffe streekromans onder uw keurige nest vandaan. In de verdere loop der dag zal de serene stilte wel overstemd worden door bovenal een zwarte groeperingskliek met vetspekkig overzees oerwouddialect, vermoedelijk afkomstig uit Senegal en omstreken, een niet door mij thuis te brengen kreetlachtaaltje door voornamelijk manspersonen, soms begeleid via geboor en gehamer hunnerwege of andere buurtbevuilers, waar ik tijdens ‘genezingsproces’ de ganse zomer nogal nerveus - tegen overspanning aan - door raakte en slechts een ondernomen fietstocht bij schaars zonnig weertype afweer aan kon bewerkstelligen. Ik fietste er een halfuurtje over om Kralingen te bereiken. Mij ontbloot te presenteren op toegestaan naaktrecreatiegedeelte der Kralingse plas begint zowaar een liefhebberij te worden. Rond een uur of halftwaalf op een eindelijk eens zonnige zondag bleek 't nog vrij rustig, en waar ik mij bevond, zittend op een bankje met vóór mij een strook nat strandzand en in de verte enkele zeilscheepjes over wijdse plas varend, ontdaan mijner kleren, was ik de enige naturist. Mijn vreugdebron zwol geleidelijk aan tot volle stramme wasdom, bewoog brutaal van plezier met vurige, flinke kop. De stille omgeving leek speciaal voor mijn persoon ontworpen. Ge zou er zo een bordje eigen weg plaatsen. Soms werd de zon overwolkt. Bespiedde iemand mij links in het struikgewas? Teleurgesteld soms dat ik geen elfjarige ruige knaap betrof? Toch bleef ik niet langer dan een halfuur, kleedde mij weer aan en ondernam een fietstocht door het bos. Snoof de geur van lover en moeder aarde op. Een week eerder had ik op het naaktgrasstrandje gelegen, bracht het zelfs zover dat een Marokkaan van middelbare leeftijd, zelf aangekleed zijnde, me nabijgekomen begon te aanschouwen. Net als bij mijn nog in z'n vaderland verblijvende vaste partner scheen m'n witte lichaam prikkelend op hem te werken, al waren er verderop tevens platte damesreten plus bungelende uiers te zien. Er volgde rap een afspraak ter samenvoeging in het bos. Hij popelde van ongeduld, leek me publiekelijk reeds te willen bespringen. Terwijl ik mij rustig begon aan te kleden, zag ik hem naast zijn fiets staan wachten op rijwielpad met achter hem zondaggangers over voetgangersgedeelte lopend, zich vergapend aan onverhoeds en door veler verrassing toegestane blootlijvigheid der geringe schaamtelozen in hun ogen waarschijnlijk. Een groepje jeugdige Marokkanen lachte mij samenzwerend toe; het afspraakje was hen op korte afstand van het nog overleggende duo niet ontgaan. Het tweetal zocht fietsend 't bos af voor een geschikte plek. Fietsen tegen een boom.”
A. Moonen (28 augustus 1937 – 24 januari 2007) Cover
In 't najaar aangeland en zelf tot herfst geworden vol spinnewebben, vocht en rottend loof, ontwaar 'k eerst nu de ondoorwaadbre kloof, die mij gescheiden hield van Diana's naakte horden.
De pijlen, die zij op zoo menig hert verschoten snorden mijn levenlooze droom voorbij. Hier kruipt een siepelend vocht door de vallei en ginds aan d'overzij hoor ik 't trappelen van de pooten.
Zij vluchten in het woud, maar worden toch gevangen en vrouwen drukken ze aan haar boezems rijk. Straks staan hun koppen op een disch te prijk, waar zwoele monden hun de bouten prangen.
O zoo geschoten zijn, gejaagd en overwonnen, o zoo te sterven aan het druppelende bloed, maar toch ééns lust te zijn, verzadiging en gloed, hoe snel ook al het vloeiende is geronnen!
Diana spant haar boog, haar benden volgen, de herten tuimelen en het woud weerschalt! Wanneer de nacht van blad en regen valt, is reeds de buit gebraden en verzwolgen.
Die toch zijn hert geweest met trillende geweien zonder ontkomen aan het mannelijke lot. Getroff'nen van 't godinnelijke schot bleef niets hun over dan zich nedervlijen.
Nu zelf een herfst, in 't najaar aangeland vol spinnewebben, vocht en rottend loover, doorschouw ik pas de onvervangbre toover van 't goddelijk jachtbedrijf aan de overkant.
C. J. Kelk (28 augustus 1901 – 25 december 1981) Hier op het boekenbal in 1964
There is a parrot imitating spring in the palace, its feathers parsley green. Out of the swamp the cane appears to haunt us, and we cut it down. El General searches for a word; he is all the world there is. Like a parrot imitating spring, we lie down screaming as rain punches through and we come up green. We cannot speak an R— out of the swamp, the cane appears and then the mountain we call in whispers Katalina. The children gnaw their teeth to arrowheads. There is a parrot imitating spring. El General has found his word: perejil. Who says it, lives. He laughs, teeth shining out of the swamp. The cane appears in our dreams, lashed by wind and streaming. And we lie down. For every drop of blood there is a parrot imitating spring. Out of the swamp the cane appears
November For Beginners
Snow would be the easy way out—that softening sky like a sigh of relief at finally being allowed to yield. No dice. We stack twigs for burning in glistening patches but the rain won't give.
So we wait, breeding mood, making music of decline. We sit down in the smell of the past and rise in a light that is already leaving. We ache in secret, memorizing
a gloomy line or two of German. When spring comes we promise to act the fool. Pour, rain! Sail, wind, with your cargo of zithers!
Phone for the fish knives, Norman As cook is a little unnerved; You kiddies have crumpled the serviettes And I must have things daintily served.
Are the requisites all in the toilet? The frills round the cutlets can wait Till the girl has replenished the cruets And switched on the logs in the grate.
It's ever so close in the lounge dear, But the vestibule's comfy for tea And Howard is riding on horseback So do come and take some with me
Now here is a fork for your pastries And do use the couch for your feet; I know that I wanted to ask you- Is trifle sufficient for sweet?
Milk and then just as it comes dear? I'm afraid the preserve's full of stones; Beg pardon, I'm soiling the doileys With afternoon tea-cakes and scones.
Business Girls
From the geyser ventilators Autumn winds are blowing down On a thousand business women Having baths in Camden Town
Waste pipes chuckle into runnels, Steam's escaping here and there, Morning trains through Camden cutting Shake the Crescent and the Square.
Early nip of changeful autumn, Dahlias glimpsed through garden doors, At the back precarious bathrooms Jutting out from upper floors;
And behind their frail partitions Business women lie and soak, Seeing through the draughty skylight Flying clouds and railway smoke.
Rest you there, poor unbelov'd ones, Lap your loneliness in heat. All too soon the tiny breakfast, Trolley-bus and windy street!
John Betjeman (28 augustus 1906 – 19 mei 1984) Portret door Grahame Laver, 2003
„Auch die Gespenster sind nicht mehr das, was sie einmal waren oder vorgaben zu sein: neblige Gespinste, die aus der dunklen Nacht auftauchen oder ein kühler Hauch Jenseits in einer warmen Finsternis. Die Ungeheuer, mögen sie auch dank special effects in den Kinos noch tier- oder menschenförmig weiterleben, haben längst ganz neue Gestalt angenommen: in technischen Großkatastrophen, im Börsenkrach oder als Terrorsysteme. Die Gespenster (nicht die Mystik, wie Musil es sich wünschte) sind taghell geworden, je weiter die Technik voranschreitet und je mehr die analoge Welt von einer digitalen abgelöst wird. Das Flimmern, die unerklärliche Verdoppelung von Symbolen auf dem Bildschirm, der Computer, der sich nicht mehr ausschalten, das elektronische Wagenfenster, das sich nicht mehr per Hand öffnen lässt, sind nur die geringsten Beispiele einer Technik, die sich als eine Parallelwelt zu der unsrigen entwickelt hat und zu der wir nur mittels Helfer und Magier, die wir Spezialisten nennen, noch Zugang haben. Selbst Kfz-Mechaniker sind inzwischen auf sie angewiesen. Wenn Technik zurückschlägt, so nur auf eigenartig zufällige Weise, wie es einem Despoten entspricht. Ernst Bloch hat einmal geschrieben, dass nicht die Aufklärung die Gespenster und den Aberglauben vertrieben habe, sondern schlicht und einfach das elektrische Licht: „Die Glühbirne im schattenarm gewordenen Zimmer hat die Anfechtungen des Nachtgrauens weit gründlicher geheilt als etwa Voltaire.“ Er hat recht, wenn er die alten Gespenster damit meint, jene lichtscheuen Gestalten aus den Dämmerungszonen der Welt und des Bewusstseins. Und doch hat Technik schon im Zeitalter der ersten industriellen Revolution es nicht vermocht, uns die Gespenster auszutreiben. Vielmehr haben diese es verstanden, sich in die neuesten Errungenschaften der Zeit einzunisten und sie sozusagen von innen her aufzulösen mit der Botschaft: ihr wisst nicht, wohin euch diese Maschinen tragen werden, keiner von euch weiß, in welche Richtung der Fortschritt geht. Auch Bloch gesteht schließlich ein, dass nach dem kostümierten Spuk der Vergangenheit uns noch weiterer und echter Spuk ins Haus steht in einer Welt, „deren Technik das Urböse geradezu ungeahnt elektrifiziert hat.“ Nirgendwo ist der Zweifel am Fortschritt sinnfälliger geworden als bei jener technischen Errungenschaft, die in ihren Auswirkungen noch am ehesten mit unserer digitalen Revolution vergleichbar ist.“
Elmar Schenkel (Hovestadt, 28 augustus 1953)
De Duitse dichter, schilder en revolutionair Harro Paul Harring werd geboren op 28 augustus 1798 op de Ibenshof in Wobbenbüll in Noord-Friesland. Zie ook alle tags voor Harro Harring op dit blog.
Der Bundestag
In Frankfurt, da sitzt der deutsche Bund Und macht Verbote auf Verbote kund!
Das wird dem deutschen Bund recht schwer – Denn er findet gar wenig zu verbieten mehr.
Drum stöbert er emsig in jedem Mist, Wenn nur irgend was drin zu verbieten ist.
Und nächstens wird er mächtig schrei’n: Es darf in den Straßen kein Pflaster sein!
Denn so lang’ das Volk auf’m Pflaster geht; Eine Waff’ ihm noch zu Gebote steht.
Ein gefährlich’ Ding; - so’n Pflasterstein! Drum muß das Pflaster verboten sein!
Der Bundestag fürchtet sich sehr vor’m Tod, Drum arbeitet er – an dem Pflaster-Verbot.
Harro Harring (28 augustus 1798 – 15 mei 1870) Portret door Hermann Wilhelm Bissen, 1820
Tags:Johann Wolfgang von Goethe, Maria Barnas, A. Moonen, C. J. Kelk, Frederick Kesner, Rita Dove, John Betjeman, Elmar Schenkel, Harro Harring, Romenu
De Engelse dichter en componist Ivor Bertie Gurneywerd geboren op 28 augustus 1890 in Gloucester, Gurney zong in het koor van de kathedraal van Gloucester, waar hij bevriend raakte met Herbert Howells. Op 14-jarige leeftijd begon hij te componeren en in 1911 won hij een studiebeurs voor het Royal College of Music. Daar studeerde hij bij Charles Villiers Stanford. De studie werd onderbroken door de Eerste Wereldoorlog, waarbij hij gewond raakte en gasletsel opliep. Rond deze tijd manifesteerde zich zijn poëtische talent in twee dichtbundels: “Severn and Somme” (1917) en “War’s Embers” (1919). Na de oorlog keerde Gurney terug naar Londen om zijn muziekstudies bij Vaughan Williams te hervatten. Gurney leed waarschijnlijk sinds de vroege volwassenheid aan een bipolaire stoornis, wat leidde tot een ernstige ineenstorting in de lente van 1918, terwijl hij nog steeds in het leger was. Door de omstandigheden lag de diagnose "oorlogsneurose" (Shell Shock) voor de hand. Zijn ziekte werd vervolgens gediagnosticeerd als schizofrenie. Hoewel hij na zijn vrijlating uit de militaire dienst een artistiek zeer productieve periode had, bleef zijn gemoedstoestand verslechteren. In 1922 was zijn toestand zo verslechterd dat zijn familie hem 'geestesziek' verklaarde. Hij bracht de laatste 15 jaar van zijn leven door in psychiatrische instellingen, maar hij ging door met het schrijven van gedichten en, in chaotische afleveringen, ook muziek die werd verzameld Marion Scott. In 1937 stierf hij op 47-jarige leeftijd, waarschijnlijk als gevolg van tuberculose. Gurney schreef honderden gedichten en meer dan 300 liederen en werd beschouwd als een van de meest veelbelovende dichters en muzikanten van zijn generatie .
To The Poet Before Battle
Now, youth, the hour of thy dread passion comes; Thy lovely things must all be laid away; And thou, as others, must face the riven day Unstirred by rattle of the rolling drums Or bugles' strident cry. When mere noise numbs The sense of being, the sick soul doth sway, Remember thy great craft's honour, that they may say Nothing in shame of poets. Then the crumbs Of praise the little versemen joyed to take Shall be forgotten; then they must know we are, For all our skill in words, equal in might And strong of mettle as those we honoured. Make The name of poet terrible in just war, And like a crown of honour upon the fight.
My Heart Makes Songs On Lonely Roads
My heart makes songs on lonely roads To comfort me while you're away, And strives with lovely sounding words Its crowded tenderness to say.
Glimmering against the forward dark, Your face I see with pride, with pain So that one time I did desire Never to see that face again.
But I am glad that Love has come To bind me fast and try my worth; For Love's a powerful Lord and gives His friends dominion over the earth.
Daily
If one's heart is broken twenty times a day, What easier thing than to fling the bits away, But still one gathers fragments, and looks for wire, Or patches it up like some old bicycle tire.
Bicycle tires fare hardly on roads, but the heart Has an easier time than rubber, they sheathe a cart With iron, so lumbering and slow my mind must be made, To bother the heart and to teach things and leam it its trade.
Tom Lanoye, Kristien Hemmerechts, Paul Verhuyck, Jeanette Winterson, Lolita Pille, David Rowbotham, Lernert Engelberts, Cecil Scott Forester, Heinz Liepman
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoyewerd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoye op dit blog.
Uit: Sprakeloos
“Aan alle anderen: kijk nog maar eens naar die foto op het voorplat. Dat is wel degelijk zij. Schoonheid is niet per se overerfelijk van moeder op zoon. Ook in haar eigen familie, de Verbeken — een oud geslacht van architecten, aannemers en metselaars, waarvan de mannen meestal groot maar altijd schonkig waren, de vrouwen meestal rijzig maar altijd ietwat hoekig van gezicht — ook in haar familie dus, was niet duidelijk waar zo veel schoonheid en elegantie opeens vandaan waren komen spruiten. Ze was het jongste meisje uit een gezin van twaalf. Het hadden er veertien moeten zijn, maar één broertje stierf naamloos bij zijn geboorte, en een ander, gedoopt en wel, stierf in zijn wieg. Er bleven broers genoeg over om het gemis niet echt te voelen. Zij, de kleinste en fijnste van het dozijn, mocht als enige en al op haar zestiende een schooljaar lang gaan studeren in het Frans, in Dinant, daarna zelfs een paar maanden in het Engels, in Northampton. Iets met Huishouding, Boekhouding, Etiquette en de Vervolmaking Van Dat Alles. Iets met strenge reglementen, opwindende verplaatsingen en een paar vriendschappen, gesloten voor het leven. We spreken nu van vlak voor de Tweede Wereldoorlog, de nadagen van een onbedreigd en eindeloos lijkend interbellum, waarin het kleine België, la petite Belgique, bloeide als nooit tevoren. Voor het eerst sinds de ravage van la Grande Guerre, de wereldbrand van ’14- ’18, werd zijn frank weer de Europese dollar genoemd, voor het eerst ook raakten zijn handvuurwapens en zijn streekbieren beroemd over heel de planeet. Zijn uitgestrekte Congo — een wereld binnen de wereld, ondoorgrondelijk van zeden en moordend van klimaat — braakte een eindeloze stroom aan koloniale waren uit over het moederland, dat met behulp van meetlat en schoenlepel gerust een keer of tachtig had gepast in zijn kolonie. Uit dat woeste tropenrijk bleef, als uit een hoorn des overvloeds, alles opwellen wat kon dienen tot fundament en ornament van welstand. Van rubber tot ivoor, van koper tot kobalt, een hoogvlakte van zink en tin, een waterval van diamanten, een zee van palmolie en cacao, oceanen van petroleum, zonder het goud te vergeten, en het uranium, en de kunstwerken in ruw brons en ebbenhout.”
‘En ik?’ Ze bedoelt: en wij? ‘Andere artsen zullen mijn werk overnemen.’ ‘Andere artsen? Welke andere artsen? Hou me als je enige patiënte. Ik zal je meer betalen. Hoeveel wil je?’ Afgelopen is het met ‘u’, en met de schijn van hoffelijkheid. ‘Er zijn meer patiënten die dat vragen. Mijn vrouw en ik hebben een huisje in het zuiden gekocht. Het is daar beter voor haar. België is rampzalig voor astmalijders.’ Meer patiënten. Hoeveel meer? Nooit eerder heeft ze bij die vraag stilgestaan. Ze heeft zichzelf de uitverkorene gewaand. ‘En dit huis? Deze kamer?’ Ze kijkt naar de mahoniehouten kast waarin hij de verzameling dildo’s van grootvader Wouters bewaart. De hele wereld heeft de goede man ervoor afgereisd, forse bedragen heeft hij neergeteld, stamhoofden omgekocht. ‘Je bent jong, Iris. Zie het als een nieuwe start. Een nieuwe kans.’ ‘Hoe kun je zo banaal zijn?’ Ze bedoelt: hoe kan ik verliefd zijn op een banale man? Met vlakke hand slaat ze op het bureau waaraan hij getuigschriften en voorschriften van onleesbare krabbels voorziet. ‘Denk je dat ik hier iedere week zou komen als ik jong was, dat ik een man zou betalen om ...?’ Boos gooit ze haar boek voor zijn neus. ‘Lectuur voor in je schommelstoel.’ Haar woede glijdt van hem af, als water van een eend. Rustig pakt hij het boek op, leest de titel, vraagt of die naar Lou Reeds ‘Walk on the Wild Side’ verwijst. Wan-neer ze niet antwoordt, slaat hij het open, leest de opdracht, bedankt haar. Dan neemt hij de karaf portwijn, vult een glas met dieprood vocht, reikt het haar aan: medicijn om te kalmeren.”
“Twee breuken dus. Dat zijn zekerheden. Maar ook wetenschappelijke zekerheden duren niet lang, ze hangen af van de staat van het onderzoek op een bepaald moment. Steeds weer komen er nieuwe inzichten in de fysica aankloppen. En aan de andere kant van de sterrenkunde is er de letterkunde die de wereld hertovert, die het mysterie herstelt en groter maakt. De maanlanding was niet het einde van de poëzie over de maan. En na de demystificatie van de regenboog is men Somewhere over the Rainbow blijven zingen. De mythe houdt stand, de naam van de maan, de naam van de regenboog, de naam van de roos. We gaan naar de maan. Dat is het enige, achteraf gezien, wat we in ons volwassen leven hebben geleerd, het enige zekere. We gaan allemaal naar de maan, naar de lege maan. Later, veel later, gaan de maanzielen naar de zon. Daar kom ik nog op terug; dat is veel moeilijkere materie. Wat er daar gebeurt, valt niet zomaar te begrijpen. En zoals de schrijver die een boek begint de leerling is van wie het boek beëindigt, zo ook is de lezer aan het begin van een boek de leerling van wie het boek uitleest. Johan wacht, staart, mijmert over de elf zonen van Kafka. Zij zullen niet als individuen op de maan overleven, maar als een roedel, een groepsziel. Johan wacht rustig op de anderen, geduld is niet moeilijk, het is ook geen wachten als er geen tijd is. Het is altijd april 1958. *** Johan mijmert over de elf zonen van Kafka. Over april 1958 en hoe de wereld er toen uitzag. Johans wereld was de school, het Gymnasium van Dürer, zo geheten omdat Albrecht Dürer anderhalf jaar in Antwerpen had gewoond. Boven de poort prijkte zijn arduinen portret in bas-reliëf. April 1958, West-Europa. Een gymnasium bevolkt door uitsluitend blanke jongens. Nog geen drugs leverbaar. Elk gezin koopt een auto en een televisietoestel.De breekbare schellakplaat wordt vervangen door de vinylplaat. Er wonen bijna drie miljard mensen op de aarde. En wij. April 58 is een lentegevoel, een wij-gevoel. We zitten met elf jongens in de eindexamenklas. Elf jongens van zeventien jaar, bijna los, bijna vrij. Vol verwachtingen tussen ooit en nooit. We noemen onszelf de elf zonen van Kafka. Daar is heel wat denkwerk aan voorafgegaan. Een elftal deed aan voetbal denken, maar niet elk van ons voetbalde. Elf was een moeilijk getal in vergelijking met twaalf. Waren we met z’n twaalven geweest, hadden we onszelf misschien de tekens van de dierenriem genoemd, de twaalf apostelen, de ridders van de ronde tafel of twelve angry men, naar de film van Sidney Lumet die toen liep. Maar elf... eigenlijk een raar getal, iets meer dan de voleinding van tien, iets minder dan de perfectie van twaalf. Een anarchist, een eenzaam priemgetal, dobberend, hangend of zwevend. Het was Cyriel die met een hoogst bedenkelijke analyse van het getal elf kwam aanzetten.”
“This new world weighs a yatto-gram. But everything is trial-size; tread-on-me tiny or blurred-out-of-focus huge. There are leaves that have grown as big as cities, and there are birds that nest in cockleshells. On the white sand there are long-toed clawprints deep as nightmares, and there are rock pools in hand-hollows finned by invisible fish. Trees like skyscrapers, and housing as many. Grass the height of hedges, nuts the swell of pumpkins. Sardines that would take two men to land them. Eggs, pale-blue-shelled, each the weight of a breaking universe. And, underneath, mushrooms soft and small as a mouse ear. A crack like a cut, and inside a million million microbes wondering what to do next. Spores that wait for the wind and never look back. Moss that is concentrating on being green. A man pushes forward with a microphone – 'And is there oxygen?' Yes, there is. 'And fresh water?' Abundant. 'And no pollution?' None. Are there minerals? Is there gold? What's the weather like? Does it rain a lot? Has anyone tried the fish? Are there any humans? No, there are not any humans. Any intelligent life at all? Depends what you mean by intelligent. There is something there, yes, and it's very big and very good at its job. A picture of a scaly-coated monster with metal-plated jaws appears on the overhead screen. The crowd shrieks and swoons. No! Yes! No! Yes! The most efficient killing machine ever invented before gunpowder. Not bad for a thing with a body the size of a stadium and a brain the size of a jam-jar. I am here today to answer questions: 'The lady in pink –' 'Are these monsters we can see vegetarian?' 'Ma'am, would you be vegetarian with teeth like that?' It's the wrong answer. I am here to reassure. A scientist steps forward. That's better. Scientists are automatically reassuring. This is a very exciting, and very reassuring, day. We are here today to witness the chance of a lifetime. The chance of many lifetimes. The best chance we have had since life began. We are running out of planet and we have found a new one. Through all the bright-formed rocks that jewel the sky, we searched until we found the one we will call home. We're moving on, that's all. Everyone has to do that some time or other, sooner or later, it's only natural.”
« Que dire du bonheur ? Rien. Je ne vais pas vous raconter mon sourire niais ? Ca ne se raconte pas un sourire, surtout niais ! Je ne vais pas vous retranscrire les adorables bêtises qu'on se débite à longueur de nuits, ni décrire sa façon de replacer mes mèches derrière mon oreille, la douceur de sa joue contre la mienne, et son regard plongé dans le mien... Vous voyez, je tombe très vite dans les mauvais clichés. Joue contre joue, yeux dans les yeux, mains dans la main... Ce qu'on est con quand on aime ! Ce qu'on est niaiseux, mielleux, fleur bleue, inactif, improductif, égoïste, aveugle et sourd ! Je promène ma tête d'autiste heureuse dans les rues de Paris, sans me préoccuper le moins du monde d'effrayer ou non mon entourage qui n'existe plus, ou les passants que je ne vois même pas. Six mois de bonheur. Partagé. Des souvenirs désordonnés, et cette sensation au creux du ventre quand je les évoque... Un entrelacs de rires, de jambes, de fumée... l'hiver puis le printemps... mes mains crispées sur sa peau... sa voix qui me rend folle... l'obscurité radieuse qui règne dans ma chambre quand je dors dans ses bras... la fièvre qui nous anime, nos discussions exaltées et nos inlassables étreintes... le désir qui renaît aussitôt satisfait... l'oubli total de ce monde insignifiant... juste lui... juste moi... nos membres confondus... nos rires accordés... l'entente... et noyer mon regard dans ses yeux limpides... et offrir mon cou à ses lèvres avides... Allumer une cigarette qu'on fume à deux... ne plus rien désirer... ne plus rien redouter... l'imperfectible satiété du corps à corps... du cœur à cœur... bercé par la musique extatique de mots d'amour qui me sont destinés... Délicieuse lassitude qui freine quelques instants l'enthousiasme de la passion... nos deux êtres épuisés gisent côte à côte... en silence... et exultent uniquement d'être ensemble..."
Lolita Pille (Sèvres, 27 augustus 1982)
De Australische dichter, schrijver en journalist David Rowbotham werd geboren in Toowoomba.in de Darling Downs van Queensland op 27 augustus 1924. Zie ook alle tags voor David Rowbotham op dit blog.
Rogue Moon
Dying and difficult old men, the last of their century, the war's age, shake sticks and boast. They wish to relive the stories their powers made. They wish to be brave rogue moons again. They want to be planetary men.
The blue and golden lights of green slopes shade valleys that bequeath twilight tunnels of theft a hundred years; only old men are left.
It has to be the moon. They stand on the moon to be seen with the eminence of the thing they did, sandbag and bunk guarded by the vigilant tongue speaking as others, being alien, never could: rogue moons of aimed metal from a bruising gun, besieged, dying difficult old men.
Blossoms Mean Omens
It was her wish, as summer circled in To seize him, that every season might be green. She was all women murmuring of the men They love in rooms of omens blossoms mean When thrusting through the winter wood, through walls And boughs of sable. Bright ascent distils Beauty no sooner found than threatened, falls Of green withering down again to walls From which, bearing the springtide of his knees Bending towards the crook that shakes the trees, She could not save him; the seasons' circles grew. But this is why she wished, and wisely knew She was was all women murmuring of the men They love in rooms of omens blossoms mean.
David Rowbotham (27 augustus 1924 – 6 oktober 2010) Cover
Schending Tussen een droge vingerplant en een vogelkooi
Tussen een droge vingerplant en een vogelkooi breit oma al jaren het strakke achterpand van een trui. Wie het kledingstuk krijgt is onbekend; ze vraagt echter veel wat ik er van vind.
Tijdens een visite zit ze met haar rug naar de toekomst gekeerd, het verleden in te staren. Ze legt haar breiwerk neer, waarna ze fluisterend zegt: ‘Als je ooit over ons schrijft, beloof dan dat je zwijgt over dat opa fout was in de oorlog.’
Tussen twee vingers door spuug ik op de vloer; ik beloof.
'The happiest day of my life,' he said; if a thing had to be done it might as well be done thoroughly, so that in the same spirit he continued. 'In my life so far.' It was actually painful to note the unbounded happiness of the smile that answered this gallant speech. Maria put her other hand up to him, and he realised she expected to be kissed, then and there, in front of the altar. It hardly seemed a proper thing to do, in a sacred edifice--in his ignorance he feared lest he should affront the devout--but once more there was no drawing back, and he stooped and kissed the soft lips that she proffered. 'Your signatures are required in the register,' prompted the parson, and led the way to the vestry. They wrote their names. 'Now I can kiss my son-in-law,' announced Mrs Mason loudly, and Hornblower found himself clasped by two powerful arms and soundly kissed on the cheek. He supposed it was inevitable that a man should feel a distaste for his mother-in-law. But here was Bush to disengage him, with outstretched hand and unusual smile, offering felicitations and best wishes. 'Many thanks,' said Hornblower, and added, 'Many thanks for many services.' Bush was positively embarrassed, and tried to brush away Hornblower's gratitude with the same gestures as he would have used to brush away flies. He had been a tower of strength in this wedding, just as he had been in the preparation of the Hotspur for sea. 'I'll see you again at the breakfast, sir,' he said, and with that he withdrew from the vestry, leaving behind him an awkward gap. 'I was counting on Mr Bush's arm for support down the aisle,' said Mrs Mason, sharply. It certainly was not like Bush to leave everyone in the lurch like this; it was in marked contrast with his behaviour during the last few whirlwind days. 'We can bear each other company, Mrs Mason,' said the parson's wife. 'Mr Clive can follow us.' 'You are very kind, Mrs Clive,' said Mrs Mason, although there was nothing in her tone to indicate that she meant what she said. 'Then the happy pair can start now. Maria, take the captain's arm.' Mrs Mason marshalled the tiny procession in business-like fashion. Hornblower felt Maria's hand slipped under his arm, felt the light pressure she could not help giving to it, and--he could not be cruel enough to ignore it--he pressed her hand in return, between his ribs and his elbow, to be rewarded by another smile. A small shove from behind by Mrs Mason started him back in the church, to be greeted by a roar from the organ. Half a crown for the organist and a shilling for the blower was what that music had cost Mrs Mason; there might be better uses for the money.“
Cecil Scott Forester (27 augustus 1899 – 2 april 1966) Ioan Gruffudd als Horatio Hornblower in de tv-serie uit 1998
« Der mit dem Regenmantel stoppte scharf, als habe ihn wer an einem Draht zurückgezuckt. Er wandte sich um, starrte Karlchen mit leeren Augen an. Der in Uniform begriff langsamer, er runzelte zwar die Stirn, weil da etwas passierte, was nicht zur Ordnung gehörte, jemand macht einen Witz, das gehört sich nicht, er in Ausübung seines Dienstes — er runzelte Karlchen an. Karlchen hatte seine Stimme wiedergefunden, er wiederholte, eifrig, das Wohlwollen des Polizisten zurückzugewinnen: »Ich habe keine Fahrkarte; ich werde sofort verschwinden, ich muß nur noch mein Bier bezahlen ...« »So ...« Der mit dem Regenmantel hatte sich plötzlich verwandelt. Er war beleidigt worden in Ausübung seiner Pflicht. Seine Stimme war offiziell, schneidig, scharf: »Das ist ja liebenswürdig von Ihnen, daß Sie gleich verschwinden wollen. Sie wissen ganz genau, daß es streng verboten ist, im Wartesaal rumzulungern nach Mitternacht ohne Fahrkarte. Ich will Ihren Ausweis sehen, wenn Sie einen haben ...« Und während er auf eine Antwort wartete, wandte er sich an den Bahnpolizisten und wurde strategisch. »Stellen Sie sich am Ausgang auf, daß uns keiner abhaut. Nur die ich von jetzt an kontrolliert habe, dürfen raus. Die Kerle denken, wir wären zum Spaß hier. Das hat man davon, wenn man menschlich ist.« Er erhob seine Rasiermesserstimme, sie schnitt durch den Mief und die Tabakwolken und die Müdigkeit: »Alles mal herhören ... Fahrkartenkontrolle, Herrschaften. Ich möchte jetzt die Fahrkarten sehen. Und wer keine hat, Ausweise bereithalten. Werden euch mal zeigen, daß wir auch dienstlich sein können.« Die vielen Menschen in dem großen Wartesaal gerieten in Bewegung. Sie erhoben sich mit grauen Gesichtern von den Bänken, sie nahmen die Zeitungen von den Augen und Stirnen, blickten sich um, wohin sie entfliehen könnten. Kinder wachten auf und begannen zu plärren. Der Kellner war plötzlich hellwach und fing eilig an zu kassieren. Jeder sah vorsichtig, mißtrauisch, feindselig auf den Nachbarn. Der neben Karlchen auf der Bank gelegen hatte, setzte sich langsam, schwerfällig auf, reckte sich. »Du Schweinehund«, sagte er ohne Leidenschaft zu Karlchen, »jetzt muß ich wieder in 'n Knast, wo ich doch Bewährung habe ...« Die blonde junge Frau mit den beiden Kindern starrte Karlchen an, offenen Mundes, verständnislos, ihre Augen schwer vor Müdigkeit. Sie schüttelte den Kopf und sagte vor sich hin, aber er hörte sie genau. »So dämlich wie Sie möchte ich auch mal sein — dann kann einem doch gar nichts passieren ...«
De Amerikaanse toneelschrijver Neil Simon is zondag op 91-jarige leeftijd in New York overleden. Neil Simon werd op 4 juli 1927 geboren in New York. Zie ook alle tags voor Neil Simon op dit blog.
Uit: The Odd Couple
« OSCAR. What do you mean you didn't take anything? What did you take? FELIX. (Sitting on couch.) Nothing! Nothing! I didn't take anything. .. . Don't tell Frances what I did, please! . . . Oohh, my stomach. MURRAY. He took something! I'm telling you he took something. OSCAR. What, Felix? What?? Feta Nothing! I didn't take anything. OSCAR. Pills? Did you take pills? FELIX. No! No! OSCAR. (Grabbing FELIX.) Don't lie to me, Felix. Did you take pills? FELIX. No, I didn't. I didn't take anything. MURRAY. Thank God, he didn't take pills. (ALL relax and take a breath of relief.) FELIX. Just a few, that's all. (ALL react in alarm and concern over the pills.) OSCAR. He took pills. MURRAY. How many pills? OSCAR. What kind of pills? Feta I don't know what kind. Little green ones. I just grabbed anything out of her medicine cabinet... . I must have been crazy. OSCAR. Didn't you look? Didn't you see what kind? FELIX. I couldn't see. The light's broken. Don't call Frances. Don't tell her. I'm so ashamed. So ashamed.
Jack Klugman (Oscar) en Tony Randall (Felix) in de tv-serie (1970 – 1975)
OSCAR. Felix, how-many-pills-did-you-take? FELIX. I don't know. I can't remember. OSCAR. I'm calling Frances. FELIX. (Grabs him.) No! Don't call her. Don't call her. If she hears I took a whole bottle of pills . . OSCAR. (To MURRAY.) You don't even know what kind/ MURRAY. What's the difference? He took-a-whole-bottle! OSCAR. Maybe they were vitamins. He could be the healthiest one in the room! . . . Take it easy, will you? FELIX. Don't call Frances. Promise me you won't call Frances. MURRAY. Open his collar. Open the window. Give him some air. SPEED. Walk him around. Don't let him go to sleep. (SPEED and MURRAY pick FELIX up and walk him around, while ROY rubs his wrists.) Roy. Rub his wrists. Keep his circulation going. VINNIE. (Running to bathroom to get a compress.) A cold compress. Put a cold compress on his neck. (They sit FELIX in the armchair, still chattering in alarm.) OSCAR. One doctor at a time, heh? All the interns shut the hell up! FELIX. I'm all right. I'll be all right. . . . (To OSCAR urgently.) You didn't call Frances, did you?“
“At any rate you could always, as Pieps explained to me, make a last-minute exit through the lavatory window into the courtyard at the back of the house: But you must be careful, Christoph," he added: "Take a good big jump. Or you'll fall down the coal-chute and into the cellar. I did, once. And Hamburg Werner, who was coming after me, laughed so much that the bulls caught him." On Saturday and Sunday evenings the Alexander Casino was full. Visitors from the West End arrived, like ambas-sadors from another country. There were a good number of foreigners—Dutchmen mostly, and Englishmen. The Eng-lishmen talked in loud, high, excited voices. They discussed communism and Van Gogh and the best restaurants. Some of them seemed a little scared: perhaps they expected to be knifed in this den of thieves. Pieps and Gerhardt sat at their tables and mimicked their accents, cadging drinks and cigarettes. A stout man in horn spectacles asked: "Were you at that delicious party Bill gave for the negro singers?" And a young man with a monocle murmured: "All the poetry in the world is in that face." I knew what he was feeling at that moment: I could sympathise with, even envy him. But it was saddening to know that, two weeks hence, he would boast about his exploits here to a select party of clubmen or dons—warmed discreet smilers around a table furnished with historic silver and legendary port. It made me feel older. At last the doctors made up their minds: Frau Nowak was to be sent to the sanatorium after all: and quite soon—shortly before Christmas. As soon as she heard this she ordered a new dress from the tailor. She was as excited and pleased as if she had been invited to a party: "The matrons are always very particular, you know, Herr Christoph. They see to it that we keep ourselves neat and tidy. If we don't we get punished—and quite right, too. . . . I'm sure I shall enjoy being there," Frau Nowak sighed, "if only I can stop myself worrying about the family. What they'll do when I'm gone, goodness only knows. They're as helpless as a lot of sheep. .. ." In the evenings she spent hours stitching warm flannel underclothes, smiling to herself, like a woman who is ex-pecting a child. On the afternoon of my departure Otto was very depressed. "Now you're going, Christoph, I don't know what'll hap-pen to me. Perhaps, six months from now, I shan't be alive at all." "You got on all right before I came, didn't you?" "Yes . . . but now mother's going, too. I don't suppose father'll give me anything to eat." "What rubbish!" "Take me with you, Christoph. Let me be your servant. I could be very useful, you know. I could cook for you and mend your clothes and open the door for your pupils. .” . ."
Christopher Isherwood (26 augustus 1904 – 4 januari 1986)
trampolinespringende kinderen langs de vaart op het erf slaan honden aan zo’n dag dat het zwaluwen waait in de boomgaard
een vrachtwagen op de dijk als het bijna gaat regenen warme fluitekruidgeur van een beginnende avond de kerkklok die bedeesd de tijd slaat (die trouwens prachtig is)
en meer kan ik er niet bij hebben geen knisperpaden, smoelzoete zomervakanties alleen het blauw van dichtgeknepen ogen is dat geen fijne kleur voor de natuur
stopper
ik wil best kijken, maar is het goed om dit te zien
iedereen weet dat er geen weg terug is van gewoon kijken naar niets gezien hebben
ze zouden langzaam kijken moeten uitvinden om heel behoedzaam het zien te naderen
in een donkere kamer vanuit een spoelbak wachtend
zodat je weg kunt draaien, doorlopen, wissen blijven stiften tot nieuwe beelden alsmaar nieuwe beelden, lampen aan, praten
over wat er gisteren nou was, over later hardop zingen tot het vol is in dat hoofd of gaan slapen als dat lukt
Op twee wielen raast hij tussen de ruïnes. Wanhopig probeert hij, verbergt hij, probeert hij te verbergen [gelijktijdig onnodig bevreesd voor vreemde ogen]: zijn sturen is sturen met een schetsmatig aangegeven stuur. En een onbedienbaar [want smeltend] dashboard, d.w.z. door hem onbedienbaar.
Hij herkent de resten van een klaagmuur, kwarts, driekwart zuil van een kersvers paviljoen, een jezuswreefje met een spijker, verder een vochtige steen, cement, een verschroeid montuur, een gouden hoektand [dat de ruimers die vergaten!]. Cement dus, waartussen wellicht een goedkope vulling uit een vroeg door tandwolf aangetast gebit.
Hier, denkt hij, al weer kilometers verder, was eens een pleisterplaats: een voor omsmelten ongeschikte zwengel van een dorpspomp, een hoefijzer en een witte splinter van een paardenschedel.
Het zijn minder dan flitsen van impressies. Ontroerd [hij wil stoppen, denken, bloemen kopen] zoekt hij een knop, een remstang. Hij drukt op de verkeerde knop.
Drukt hij wel op een knop Er is geen knop. Kan hij het helpen? Hij huilt achter zijn bezwete stofbril. Onweersvliegjes vliegen zich te pletter op het glas.
Op twee wielen raast hij [verder] tussen de ruïnes. De luchtdruk deert hem niet: zijn geluiddempende valhelm.
Toch valt hem, vlak voor de bebouwde kom, door een gelukkige slag in de lucht een souvenir ten deel: vijfendertig lange blonde vrouwenharen, die hem kriebelen en stijf tegen de lippen blijven liggen.
Eenmaal in de verlaten buitenwijken is het tintelen onder de nagels haast niet meer te verdragen.
C. B. Vaandrager (26 augustus 1935 – 18 maart 1992)
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkins op dit blog.
Uit: In het water (Vertaald door Ineke de Groot)
“De Verdrinkingspoel Libby 'Nog eens! Nog eens!' De mannen binden haar vast voor de tweede proef. Maar deze keer met haar linkerduim aan haar rechterteen en haar rechterduim aan haar linkerteen. Het touw gaat weer om haar middel. Deze keer dragen ze haar het water in. 'Alsjeblieft,' smeekt ze, omdat ze niet weet of ze het duister en de kou wel kan verdragen. Ze wil terug naar een huis dat niet meer bestaat, naar de tijd dat ze samen met haar tante bij het vuur zat en ze elkaar verhalen vertelden. Ze wil in hun huisje in haar eigen bed liggen, ze wil weer klein zijn en het houtvuur, de rozen en de zoete warmte van haar tantes huid ruiken. 'Alsjeblieft.' Ze zinkt. Tegen de tijd dat ze haar er weer uit sleuren, zijn haar lippen blauw en is haar adem voorgoed vervlogen.
Je wilde me wat vertellen, hè? Wat was het eigenlijk? Ik heb al een tijdje mijn hoofd niet meer bij het gesprek. Ik kon me niet meer concentreren, dacht aan andere dingen, was ergens anders mee bezig, ik luisterde niet en raakte de draad kwijt. Nou, je hebt mijn aandacht weer weten te trekken. Alleen heb ik wel het gevoel dat ik een paar belangrijke dingen heb gemist. Toen ze het me kwamen vertellen, was ik kwaad. Aanvankelijk was ik opgelucht, want als er opeens twee politiemensen op de stoep staan, terwijl jij net je treinkaartje aan het zoeken bent omdat je op het punt staat om naar je werk te gaan, slaat de angst je om het hart. Ik was bang dat er wat was gebeurd met iemand om wie ik geef: mijn vrienden, mijn ex, mijn collega's.”
“He earnestly explores and exposes some real life facts about what he and I think, feel, and actually do in terms of gender-roles, sexuality, and procreation. He surely needs nobody to excuse him for it. It is I who has to ask forgiveness: Rashid, nobody else. Not for a word I have written, or the scholastic form of intermittent commentary I have chosen. For the mirroring disagreement about what / wrote I can but yet again point to what simply reading my text cannot miss, yet routinely gets ignored by the critics: My part of the twin-text is in no way limited to commenting on Rashid's. Rather, it tells my side of the story, my first-hand experience with Rashid and with Beirut. What I need to — once more —say "Sorry!" for, is my lack of back-bone in dealing with my publishers. Suhrkamp, for sheer stinginess on printing-paper, set the German version ("Die Verschwulung der Welt") in such a way that my comments immediately interrupt Rashid's text, without letting it stand for itself first. That is a cruel thing to do to a text. Laudably, the recent American edition of Texas University Press under the title "What makes a man" rights that wrong by printing Rashid's text twice: first without, then with my interrupting comments. The editors in Austin went even further in their largesse on printing-paper, and add half a dozen critical essays to our twin-text. They, too, seem to have felt that the fruit on its own might cause serious irritation in the intellectual stomachs of their ever more sensitive readers. In the age of `trigger-warnings', I fear this fear is only too justified. The essays in the American edition mostly repeat the partisan critical reception the twin-text has met in Germany, without doing much in terms of analysing it. In both languages, our mutual descriptions are usually regretted as a misunderstanding. Our shared best effort to understand both the other and us-selves in contact with the other, and the insights it indeed produces, are largely ignored. Rather, I get some cheap shots for alleged orientalism, Rashid for alleged sexism.“
Je me suis engagé sous le plus beau des cieux Dans Nice la Marine au nom victorieux
Perdu parmi 900 conducteurs anonymes Je suis un charretier du neuf charroi de Nîmes
L’Amour dit Reste ici Mais là-bas les obus Épousent ardemment et sans cesse les buts
J’attends que le printemps commande que s’en aille Vers le nord glorieux l’intrépide bleusaille
Les 3 servants assis dodelinent leurs fronts Où brillent leurs yeux clairs comme mes éperons
Un bel après-midi de garde à l’écurie J’entends sonner les trompettes d’artillerie
J’admire la gaieté de ce détachement Qui va rejoindre au front notre beau régiment
Le territorial se mange une salade À l’anchois en parlant de sa femme malade
4 pointeurs fixaient les bulles des niveaux Qui remuaient ainsi que les yeux des chevaux
Le bon chanteur Girault nous chante après 9 heures Un grand air d’opéra toi l’écoutant tu pleures
Je flatte de la main le petit canon gris Gris comme l’eau de Seine et je songe à Paris
Mais ce pâle blessé m’a dit à la cantine Des obus dans la nuit la splendeur argentine
Je mâche lentement ma portion de bœuf Je me promène seul le soir de 5 à 9
Je selle mon cheval nous battons la campagne Je te salue au loin belle rose ô tour Magne
Annie
Sur la côte du Texas Entre Mobile et Galveston il y a Un grand jardin tout plein de roses Il contient aussi une villa Qui est une grande rose
Une femme se promène souvent Dans le jardin toute seule Et quand je passe sur la route bordée de tilleuls Nous nous regardons
Comme cette femme est mennonite Ses rosiers et ses vêtements n’ont pas de boutons Il en manque deux à mon veston La dame et moi suivons presque le même rite
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Portret door Maurice de Vlaminck, ca. 1905
Uit: Die Verschwulung der Welt (Samen met Joachim Helfer)
„Eigentlich war ich es, dessen Entwicklung abgeschlossen war. Meine Befürchtungen waren ein für allemal verschwunden, und ich trauerte ihnen nicht nach. Mein Sohn war damals vierzehn Jahre alt und lebte bei mir in Beirut. Vorher hatte er bei seiner französischen Mutter in Lyon gewohnt und war dort zur Schule gegangen. Während er dort lebte, hatte ich mir aus zwei Gründen riesige Sorgen um ihn gemacht: daß er drogenabhängig und daß er homosexuell werden könnte. Ich hielt mich immer auf dem laufenden über ihn und überprüfte alles, was ich über ihn erfuhr, daraufhin, ob auch keiner dieser zwei möglichen Unglücksfälle eingetreten war. Mein Sohn hatte seit seinem dritten Lebensjahr mit seiner Mutter in Frankreich gelebt, die dorthin zurückgegangen war, nachdem wir uns hatten scheiden lassen. Wir hatten vereinbart, daß seine Mutter ihn mitnimmt, denn Beirut erlebte damals die schlimmsten Tage des Bürgerkrieges. Mit vierzehn Jahren kam er wieder nach Beirut, um die Oberschule abzuschließen. Ich war froh über seine Rückkehr, denn in Frankreich hätte er leicht homosexuell werden können, in Beirut dagegen war dies nur schwerlich möglich. So fühlte und dachte ich damals. Aus tiefstem Herzen wünschte ich mir, daß mein Sohn so werden würde wie ich, nur »tausendmal besser«. Vielleicht wollte ich damals auch, daß er »einer von uns« würde – mit »uns« meine ich die Libanesen, die Araber, die Orientalen –, aber natürlich ohne unsere chronischen schlechten Angewohnheiten. Ich mochte dieses Mädchen, die Freundin meines Sohnes, und wünschte mir, die beiden würden sich lieben und für immer zusammenbleiben. Ohne jeden Zweifel ist es mir auch noch jetzt, da ich diese Worte schreibe, lieber, daß mein Sohn nicht homosexuell ist, und ich zögere nicht, dies zuzugeben. Das heißt aber nicht, daß ich mich von ihm lossagen würde, wenn er es wäre. Ich würde ganz sicher zu ihm stehen. Ich sagte mir also: Warum nicht?, als Thomas Hartmann mich über die Homosexualität meines Kollegen in Kenntnis setzte. Vielleicht wäre dies eine gute Gelegenheit, offen gelebte Homosexualität einmal aus der Nähe kennenzulernen, gerade in Berlin, wo jedes Jahr eine riesige Homosexuellen-Parade stattfindet.“
Jules Romains, Julio Cortázar, Walter Helmut Fritz, Joachim Zelter, Jürgen Kross, Ludwig Aurbacher, Boris Pahor, Emmy van Lokhorst
De Franse schrijver Jules Romains,pseudoniem van Louis Henri Farigoule, werd geboren op 26 augustus 1885 in La Chapuze in het kanton Saint-Julien-Chapteuil. Zie ook alle tags voor Jules Romainop dit blog.
Uit:Les hommes de bonne volonté
“S’il se laissait aller à juger par lui-même, Edmond apercevrait volontiers trois grandes catégories dans la société : les veinards de naissance, qui sont arrivés au monde avec de l’argent ; les malins, qui s’entendent à rouler les copains, et que la veine aussi favorise, non à leur naissance et d’un coup, mais durant toute leur vie et à coups répétés ; enfin les exploités, qui doivent leur situation à leur manque de canaillerie comme à leur manque de veine. Il n’ignore pas qu’il y aurait encore une place à faire aux incapables, aux imbéciles, aux fainéants, sans parler des malfaiteurs-nés ; une espèce de tiroir du dessous pour les pièces ratées, pour l’humanité de rebut. Mais il évite d’y attacher trop d’importance. Les jours où il a confiance, il admet, un peu facilement, que dans une société mieux organisée, comme dans une usine, les déchets humains se feraient beaucoup plus rares – et qu’aussi on s’arrangerait pour les utiliser tant bien que mal. Ce qui compte, ce sont les trois grandes catégories. Ce qui presse, c’est d’arrêter l’écrasement de la troisième par les deux premières. Et c’est ici qu’Edmond retrouve ses convictions socialistes. L’injustice au profit des veinards de naissance, il serait facile de la supprimer d’un trait de plume, en confisquant les gros héritages. Mais elle se reformera vite au profit des malins, tant que les mécanismes de la société seront les mêmes. Les « partageux », comme on en rencontre encore qui discutaillent sur les places ou chez les bistrots des vieux quartiers, sont des ignorants et des naïfs. Les garçons de la génération d’Edmond savent bien que l’essentiel, ce n’est pas de faire rendre gorge aux gagnants, c’est de changer les règles du jeu. Il croit à la société future plus qu’il n’y rêve. D’abord, pour se complaire à imaginer dans le détail un avenir idéal, à le voir comme s’il était réel, « comme si c’était déjà arrivé », il faut une candeur qui ne se trouve guère dans une tête de Paris. (Rester dans les théories est plus pudique, expose moins au ridicule.) Edmond s’en tient donc à des anticipations assez vagues. On sera mieux logé, mieux vêtu. Les services publics vous distribueront toutes sortes de commodités. On fera des journées de travail plus courtes dans des locaux aussi confortables que possible. Elles laisseront de vastes loisirs, dont chacun disposera suivant ses goûts. Il y aura peut-être des manifestations sportives, des représentations théâtrales, des jeux en plein air ; des bibliothèques avec un grand nombre de livres amusants ou sérieux, pour les jours froids. Une infiltration du dimanche dans toute la semaine, mais d’un dimanche sans désœuvrement, non creusé par le ver de l’ennui, d’un dimanche vif et plein. "
Jules Romains (26 augustus 1885 – 14 augustus 1972) Cover
“Much later (it was horrible trembling like that, it was horrible to think that it had happened because of your sketch on the gray wall) you mingled with other people and managed to see an outline in blue, the traces of that orange color that was like her name or her mouth, her there in that truncated sketch that the police had erased before taking her away, enough remained to understand that she had tried to answer your triangle with another figure, a circle or maybe a spiral, a form full and beautiful, something like a yes or an always or a now. You knew it quite well, you’d had more than enough time to imagine the details of what was happening at the main barracks; in the city everything like that oozed out little by little, people were aware of the fate of prisoners, and if sometimes they got to see one or another of them again, they would have preferred not seeing them, just as the majority were lost in the silence that no one dared break. You knew it only too well, that night the gin wouldn’t help you except to make you bite your hands with impotence, crush the pieces of colored chalk with your feet before submerging yourself in drunkenness. Yes, but the days passed and you no longer knew how to live in any other way. You began to leave your work again to walk about the streets, to look fleetingly at the walls and the doors where you and she had sketched. Everything clean, everything clear; nothing, not even a flower sketched by the innocence of a schoolboy who steals a piece of chalk in class and can’t resist the pleasure of using it. Nor could you resist, and a month later you got up at dawn and went back to the street with the garage. There were no patrols, the walls were perfectly clean; a cat looked at you cautiously from a doorway when you took out your chalk and in the same place, there where she had left her sketch, you filled the boards with a green shout, a red flame of recognition and love, you wrapped your sketch in an oval that was also your mouth and hers and hope.”
Julio Cortázar (26 augustus 1914 – 12 februari 1984)
„Auf einem Bücherbord lagen Tourenführer und Landkarten. Breisgau und Umgebung. Der Schwarz-wald, der Kaiserstuhl, die Vogesen. Wie Speisekarten hatte ich diese Karten immer wieder studiert, die Summe spektakulärer Passstraßen und Touren. Mög-lichkeiten über Möglichkeiten, von denen Flachländer nicht einmal zu träumen wagen. Das Wort Hoch-schwarzwald war ein treibendes Wort gewesen, nicht einfach nur Schwarzwald, sondern Hochschwarzwald. Am Ende waren wir nur deshalb überhaupt hierher-gezogen, wegen solcher Wörter. Im Keller befand sich mein neues Rennrad. An der Decke hingen weitere Räder. Alles wohlgeordnet und bedacht. In einem Zustand ständiger Bereitschaft. Wie für eine solche Zeitungsanzeige gemacht. Susan folgte mir hinab, doch blieb ihr diese Welt nach wie vor fremd: meine vielen Räder, meine immer länger werdenden Rennradfahrten, meine zunehmende Beschäftigung mit Wattzahlen, Trittfrequenzen und Trainingsmethoden. Irgendwann konnte sie es kaum mehr glauben, dass das tatsächlich ich war, mit dem sie das alles erlebte: Ein Leben um Räder, Schaltungen und Kettenölen — und nicht enden wollenden Tagestouren, in die ich auch sie immer mehr miteinbezogen hatte, bis ihr all das völ-lig verleidet war, jeder Gedanke an Rennrad oder Fahr-rad, selbst an die allerkürzesten Strecken. Sie hatte Recht. Die Stadt ergab für uns keinen wirklichen Sinn, weder einen beruflichen noch einen privaten Sinn. Wenn überhaupt, dann ergab all das nur einen Radsportsinn. Wenn man sich dieser Stadt mit den Augen eines Radsportlers oder eines Radbesessenen nähert — dann ergibt das alles plötzlich einen Sinn: die Vielzahl an Strecken, die Berge und endlosen Ebenen, und all das auf engstem Raum. Teilweise beginnen die ersten Anstiege schon am Rande der Stadt. Nur einige wenige Pedalumdrehungen, und schon gehen sie los, nicht irgendwelche Hügel, sondern wirkliche Berge. Ansonsten hatten wir kaum das Geld, um über-haupt hierherzuziehen. Wir hatten auch keinen Plan und keine wirkliche Vorstellung. Weder Bekannte noch Freunde. Nur Susan und ich und einige Reiseführer —und die besondere Art, mit der sie mir an diesem Morgen die Zeitung reichte. Ich pumpte Reifen auf. Susan schaute mich an: in einer Mischung aus Anteilnahme, Ratlosigkeit und Ver-ständnis. Als hätte sie nie etwas anderes erwartet. So blickte sie mich jetzt an.“
Joachim Zelter (Freiburg im Breisgau, 26 augustus 1962)
„Vor der Kirche ist schon Groß und Klein versammelt, neugierige Leutchen (der Verfasser darunter), um den Brautzug, der soeben herauskommt, gemächlich anzusehen. Die Musikanten, zwei Fideln samt Brummbaß, eröffnen den Zug; voran die »Buben«, groß und klein, in Feiertagsröcken, einen Rosmarin auf dem Hute, im Gesichte Gesundheit, Mut und Frohsinn; zwischen ihnen und den Männern der Bräutigam, ein frischer, lebensmutiger Bursche, mit einer Haltung und Miene, aus denen der Kampf zwischen frohem Leichtsinn und ernster Sorge sichtbar wird. Dann das liebliche Mädchenvolk, von dem Kinde herauf bis zur mannbaren Jungfrau, alle anständig und sittig in Kleid und Gebärde; hierauf von den Matronen begleitet, die Braut – den Blick zur Erde gesenkt, um das naßgeweinte Auge zu verbergen, das in den feierlichen Augenblicken der Kopulation mit Wehmut aus die verlorne Jugend zurück, und mit Sorge auf das lange, bange Hausmutterleben vorwärts blickte; – eine schöne, jungfräuliche Gestalt, in einem schwarzen Kleide, mit weißer Schürze, den Rosmarinkranz auf dem entblößten Haupte, wie ein zum Tode geweihtes Opfer. Der kürzeste Weg von der Kirche ist in das Wirtshaus, das daran liegt. Es scheint, als wenn der Ort schon begeistere; denn es poltert und lärmet die Stiege hinaus in den Soler, als wenn alles losgelassen wäre, die Hölle selbst. Einzelne, tüchtig akzentuierte »Juchhe!« begrüßen den Ort der Freude, und der Tanz des jungen, heitern Völkleins geht sogleich an, während die übrigen sich in und außer dem Hause zerstreuen. Um zwölf Uhr gehen sie zu Tische, Männer und Weiber sitzen zusammen; bei jenen der Bräutigam, bei diesen die Braut – alles in Züchten und Ehren ... Nun gibt es in der Regel nichts langweiligeres für einen Zuschauer, als ein Gastmahl während der ersten Gerichte: bei Bauernhochzeiten ist es aber anders. Wenn man diesen gesunden Appetit der Leute bemerkt, wenn man sieht, mit welchem Anteil Leibes und der Seele sie jeden Bissen zu Mund und Gemüte führen; wenn man bedenkt, daß ihnen eine solche Tafelfreude schon um der Seltenheit willen doppelt teuer sein muß und auch wirklich ist; dann müßte man der gefühl- und appetitloseste Kerl von der Welt sein, wenn man ihnen nicht ein herzliches »Gott gesegn' es!« zuriefe, und alsobald, von gleichem Hunger angesteckt, hinab liefe in die Küche und sein Essen bestellte, wie z. B. ich jetzt tue.“
Ludwig Aurbacher (26 augustus 1784 – 25 mei 1847) Cover
Uit: Necropolis (Vertaald door Pieter van der Drift)
“Toen kwamen twee meisjes naar de witte en stille winterstraat, en ze keken niet om naar de langs trekkende colonne; het was onmogelijk dat ze de klompen niet zagen die uitstaken over de schouders van de eerste twee mannen. Nee, ze waren zich niet bewust van de lange processie van zeshonderd mannen gekleed in zebrastrepen; alsof de straat leeg was en er niets anders dan een laag sneeuw op de straat en het voetpad lag. Dat betekent dat het mogelijk is om mensen zo radicaal verachting voor minderwaardige volkere in te prenten, dat twee meisjes in hun kilheid een processie van slaven kunnen negeren en over het voetpad lopen, alsof rondom hen alleen de sneeuw en het warme zonnetje was.” (...)
En zo draag ik nu elke dag een herinnering aan die middag in quarantaine met me mee, want mijn pink kromde zich traag in het papieren verband, alsof hij vast wilde houden aan het windsel, dat hem gered had. En hij bleef gekromd in een hoek van negentig graden staan, waarschijnlijk om met zijn halfopgerichtheid opnieuw en opnieuw mijn aandacht naar zich toe te trekken. [...] Later, wanneer ik opnieuw leefde in de gewone wereld stoorde de vinger in de vorm van een haak mij. [...] Zo heb ik vaak op het punt gestaan om een bevriende chirurg te vragen iets aan mijn vinger te doen; maar altijd opnieuw hield een gedachte me tegen, namelijk dat, hoewel de pink voor mij een onaangenaam beeld oproept, ze ook ooit het symbool kan zijn van de haak die de bergbeklimmer op een overhangende berg beschermt tegen de eindeloze leegte van het niets.”
“Nu zitten we hier zoo veilig bij het vlammend vuur. Alles is doortrokken van rust. Hoor je wel hoe stil het is in huis? Af en toe stoot de wind tegen de ruiten, dan voel je eerst goed, hoe warm en rustig het in de kamer is. Vanavond ben ik met een omweg hierheen gegaan. Ik wilde door het park. Als de lantaarns zijn aangestoken en de lucht is nog blauw, dan ga ik graag door het park. Er zijn een paar bloemperken in de zachte gazons. Vanavond zag ik dat de crocussen al bloeiden. Hier bij het vuur merk je niets van de lente. Maar in het park moest ik opeens stilstaan... diep ademen... onder de boomen leek het zoel en het geurde... het geurde naar het voorjaar. Wat is dat een vreemd gevoel, hè? Elk jaar opnieuw komt er dan een heimwee in me, ik zou willen schreien van verdriet, maar ik ben juist heel gelukkig... Nee nee, blijf nu stil zitten, het is zoo prettig, jij in den grooten diepen stoel en ik op een kussen, met mijn arm op je knie en mijn hoofd stilletjes tegen je schouder. Ik weet, hoe je gezicht is, ik voel als je glimlacht, ik tril als je je overbuigt naar me, ik weet zoo goed, hoe je oogen dan kijken... Vanavond mag je niets zeggen... We spelen een sprookje... ik ben Scheherezade en vertel je lange verhalen, wel honderd, wel duizend lange verhalen... en jij... Nee! Ik wil niet dat jij een nare wreede sultan moet voorstellen... Ach nee... laten we maar geen sprookje spelen! Maar toch mag mijn jongen vanavond niets zeggen, omdat hij nog een beetje ziek is... o niet erg, hij mag alleen maar niet praten, omdat de koorts dan komt. En daarom ga ik toch vertellen... ik zou je weken achter elkaar kunnen vertellen... Wacht, eerst nog een houtblok op het vuur,... kijk hoe het opvlamt!... En nu zal ik je vertellen van mijn meisjestijd. Daar heb ik je al veel van verteld, maar er is altijd nog veel meer... Vanavond, toen ik in het park de lente voelde, toen kwam me die tijd opeens zoo duidelijk voor den geest.., misschien was dat wel het vreemde heimwee... soms komen dingen van vroeger naar voren en zijn dan zoo ontroerend, dat je hart er pijn van doet. Dat ken jij ook, niet? Als je aan je kinderjaren denkt... als je een oud portretje ziet van jezelf toen je drie of vier jaar was... ach dat ronde gezichtje en die verbaasde glanzende kinderoogen... en dat ben jezelf geweest! Dat argelooze mondje, half open en die groote ronde hoed van je hoofd in je nek gezakt! Iets wat voorgoed voorbij is, wat je niet gekend hebt en dat je toch zelf meemaakte... wat is dat geheimzinnig! Dat portretje van jou, in de eerste klas van de lagere school, waar je met de andere jongetjes in een kring op den grond zit, weet je wel, ach wat was ik ontroerd toen ik dat zag! Je groote kuif boven je geduldige oogen die zoo triestig stonden en je kleine hand aan weerszij in een andere kinderhand genaakt... en zoo klein, zoo klein was dat jongetje... ik kan niet precies zeggen waarom, maar het maakt me zoo weemoedig."
Emmy van Lokhorst (26 augustus 1891 – 27 mei 1970)
Trier, St. Paulinkerk, plafondschildering "Triomf van het kruis" door Christoph Thomas Scheffler, 1743 Op de opengeslagen bladzijden van het boek onder de levensboom staat te lezen: ”Verba aeternae vitae” (Woorden van Eeuwig Leven)
Belijdenis
Wat vleesch noch bloed Mijn dof gemoed, O Heiland! openbaarde, Zegt mij de stem In 't hart, van Hem, Die hemel schiep en aarde.
In U aanschouw Ik 't Zaad der Vrouw, Op wien alle eeuwen wachtten; Den Man, wiens dag Reeds Abram zag; Den Zegen der geslachten.
Gij zijt het, Gij Wien profecij En schaduwdienst verkondde; De Christus Gods, De sterke Rots, Daar ik mijn hoop op grondde.
Ja in u heeft De God die leeft Zijn Zoon aan ons gegeven. Heer! waar dan heen? Gij hebt alleen Het Woord van eeuwig leven.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Bakenesserkerk in Haarlem, de geboorteplaats van Nicolaas Beets
De Chileense schrijfster Alia Trabucco Zeránwerd geboren in Santiago op 26 augustus 1983 als dochter van de filmmaker Sergio Trabucco en de journaliste Faride Zerán, Alia bezocht het college Saint George college en vervolgens de Universiteit van Chili, waar ze zich kwalificeerde als advocaat. Tijdens haar studententijd, redigeerde zij het tijdschrift Talion en werkte zij o.a. in het bureau mensenrechten van de Corporación de Asistencia Judicial. Na haar opleiding ontving zij een beurs om een masteropleiding in creatief schrijven te volgen aan de Universiteit van New York. Na het behalen van het masterdiploma, kreeg ze een beurs in Londen van de Chileense regering, om een doctoraat te behalen in Latijns-Amerikaanse literatuur aan het University College in London. Nadat verhalen van haar verschenen waren in diverse tijdschriften en bloemlezingen debuteerde zij met de roman “La resta” waarvoor zij meteen de prijs voor het beste literare werk van 2014 won, terwijl het nog niet eens gepubliceerd was. Het boek verscheen eerst in Madrid in 2015 en later in dat jaar in Santiago.De Engelse vertaling “The remainder” verscheen in 2018. Trabucco Zerán is volgens haarzelf sterk beïnvloed door de Chileense traditie, met name door auteurs als María Luisa Bombal, Carlos Droguett of Vicente Huidobro, en door buitenlandse schrijvers als Herta Müller en William Faulkner.
Uit: The Remainder(Vertaald door Sophie Hughes)
“Someone has to die and it falls on me to find them, body after body, ever since my first unforgettable Sunday cadaver, that trailblazing corpse who changed everything, yes, the one waiting for me to subtract him, staring up at me from the ground with his big eyes, and I stared back and it was love at first sight: I knew that body in the Plaza de Armas was for me, sure, but that’s not to say I go around looking for stiffs, hell no, it’s they who find me, despite what others might say, my grandma Elsa, for instance, who was always harping on that people see what they want to see, Felipe, and by the looks of things I want to see corpses, because from that day on they’ve kept cropping up, without fail and always uninvited, be it weekdays or holidays, not even respecting New Year’s, because at first it was Sundays, that’s true, but now they don’t keep a schedule, they just appear one after the other: so I’m strolling through Yungay minding my own business, dragging my ass in the heat, when I see some guy doubled up like a contortionist on the curb, head slumped between his knees, neck twisted, and looking like that anyone would assume he’s a drunk, the dregs of the weekend’s party, or just another poor fool done in by this damn heat, but no, it’s a corpse; and then it’s only a matter of getting on the bus and spotting that the man sitting behind you, the one with his cheek pressed against the window, isn’t leaving any breath on the glass, no, he’s dead too; and then you only have to sharpen your focus a little, to be hawk-eyed, cow-eyed, owl-eyed to see them everywhere, it’s just a matter of getting off the bus, dilating all those eyes on your skin and clocking that the man waiting at the bus stop sure is gonna be late, yes, he’s kicked the bucket too; because that’s how they appear, with no warning, no fuss, and I make a note in my pad like they count the votes in elections: in fives I subtract them, and have been ever since that first one, the one who appeared as night fell, me drifting around the Plaza de Armas, watching the rats eat leftover peanuts, that’s what I was doing, smelling the black flowers in the black night, trying to shake off the day’s thoughts, when suddenly I saw something strange in the middle of the square, there where the gallows used to be, where they used to hang the nonbelievers, the thieves, the traitors, right there I spotted something strange and I moved in, yes, and for a moment I thought it was a napping stray and I sidled up to say hello,…”.
« Dear Jennaveieve, I’m having an affair with an older woman. Shes’ a lady of some sophistication, and makes a refreshing change from the teen agers I know (like Alektra for example, or Chanel.) The sex is fantastic and I think I’m in love. But ther’es one very serious complication and i’ts this; shes’ my Gran! Desmond Pepperdine (Desmond, Des, Desi), the author of this document, was fifteen and a half. And his handwriting, nowadays, was self-consciously elegant; the letters used to slope backward, but he patiently trained them to slope forward; and when everything was smoothly conjoined he started adding little flourishes (his e was positively ornate—like a w turned on its side). Using the computer he now shared with his uncle, Des had given himself a course on calligraphy, among several other courses. On the plus-side, the age-difference is surprisingly He crossed that bit out, and resumed. It started a fort-night ago when she rang up and said its the plumbing again love. And I said nan? I’ll be right over. She lives in a granny flat under a house about a mile away and theres allways some thing wrong with it’s plumbing. Now I’m no plumber but I learnd a bit from my Uncle George whose in the trade. I sorted it out for her and she said why not stay for a few drink’s? Calligraphy (and sociology, and anthropology, and psychology), but not yet punctuation. He was a good little speller, Des, but he knew how weak his punctuation was because he had just begun a course on it. And punctuation, he (quite rightly) intuited, was something of an art. So we had a few Dubonnet’s which I’m not used to, and she was giving me these funny look’s. She’s all ways got the Beatles’ on and she was playing all the slow one’s like Golden Slumber’s, Yester-day, and Sh’es Leaving Home. Then gran says its so hot I’ll just slip in to my night-dress. And she came back in a babydoll! He was trying to give himself an education—not at Squeers Free, recently singled out, he read in the Diston Gazette, as the worst school in England. But his understanding of the planet and the universe had inconceivable voids in it. He was repeatedly amazed by the tonnage of what he didn’t know. So we had a few more drink’s, and I was noticing how well preserved she is. She’s taken good care of herself and shes really fit considering the life shes’ led. So after a few more drink’s she says are’nt you frying alive in that blazer? Come over here handsome, and give us a cuddle! Well what could I do. She put her hand on my thigh and slid it up my short’s. Well I’m only human aren’t I? The stereo was playing I Should Of Known Better—but one thing lead to another, and it was mind blowing!”
De poppenkast staat midden op de straat. Vanuit de verte hoor je haar al kijven: Katrijn, van alle vreselijke wijven het vreselijkste wijf dat er bestaat.
Maar voor Jan Klaassen zelf staan wij paraat. Wij zullen trouw zijn kameraden blijven totdat hij straks in levendigen lijve de dooie dood van Pierlala verslaat.
's Nachts is het dorp een poppenkast zo groot dat alle poppen grote mensen lijken. Men ziet mijzelf daar als Jan Klaassen prijken. Maar nauwelijks heb ik de dood morsdood zijn zelfgegraven graf in laten dalen of kijk daar staat Katrijn, ze komt me halen.
Op een muis
Een kleine huismuis aan de Maas hield niet van Nederlandse kaas. Was het geen Camembert of Brie dan huilde hij een dag of drie totdat zijn moeder zei: "Mon cher, hou op met je gecamemblèr."
Een egel
Een egel die, gestart te Smilde, naar Hindelopen lopen wilde, zeeg halverwege in elkaar met een aanmerkelijke blaar. Ach had ik, hoorde men hem snikken, maar iets om die mee door te prikken.
Kees Stip (25 augustus 1913 – 27 juni 2001) Hier met een heel jonge Mies Bouwman (l)
“Signs are, even to my drugged eye, that the village is finally coming out of winter. I am not witnessing a return to robustness and sanity exactly -that's too much to expect down here, so far from the soundness of cities, so deep into the obsessional neurosis of Nature - but there is an atmosphere of fragile convalescence abroad, as if the patients have been allowed their first unaccompanied turn around the walled gardens of the institution. The wind has dropped. The water in the harbour rocks itself, brood-ing on its delusions. The squinting sea birds look as if they believe they might just eat again. Those hoteliers who changed wives or husbands at the start of the off-season - hoteliers are always the most romantic and expectant inhabitants of any remote place - have changed back again and are freshening up their Vacancy notices. Autographed copies of this year's print run of Lionel Turnbull's pamphlet (Lance Tourney is, of course, a pen-name) have started to appear in the post office and the village stores, and Lionel himself has begun those naked ritualistic swims which will continue every morning now until the Atlantic freezes over again. And already the first serious walkers of the season have arrived in their fetishistic boots and with their Ordnance Survey maps in protective plastic packets tied around their necks like bibs. I meet them in the early morning during my penitential walks along the harbour walls or out on the cliff paths, and although they all nod me a bracing greeting or wave their blackthorn sticks, I can see that I am an cxtrancity and a blemish for them. In my long sleek-piled fur coat (resembling ocelot and bought on an Austin Reed charge account) and my Bally slip-on snakeskin shoes decorated, rather tastefully I've always thought, with a delicate gold chain and having the added advantage of slightly built-up heels, I am not what they have taken a week off work and kissed goodbye to their children and strapped methane stoves to their backs to find. At a stroke I domesticate the cliffs for them.”
The generator hums like a distant ding an sich. It's early evening, and time, like the dog it is, is hungry for food, And will be fed, don't doubt it, will be fed, my small one. The forest begins to gather its silences in. The meadow regroups and hunkers down for its cleft feet.
Something is wringing the rag of sunlight inexorably out and hanging. Something is making the reeds bend and cover their heads. Something is licking the shadows up, And stringing the blank spaces along, filling them in. Something is inching its way into our hearts, scratching its blue nails against the wall there.
Should we let it in? Should we greet it as it deserves, Hands on our ears, mouths open? Or should we bring it a chair to sit on, and offer it meat? Should we turn on the radio, should we clap our hands and dance The Something Dance, the welcoming Something Dance? I think we should, love, I think we should.
Stone Canyon Nocturne
Ancient of Days, old friend, no one believes you'll come back. No one believes in his own life anymore.
The moon, like a dead heart, cold and unstartable, hangs by a thread At the earth's edge, Unfaithful at last, splotching the ferns and the pink shrubs.
In the other world, children undo the knots in their tally strings. They sing songs, and their fingers blear.
And here, where the swan hums in his socket, where bloodroot And belladonna insist on our comforting, Where the fox in the canyon wall empties our hands, ecstatic for more,
Like a bead of clear oil the Healer revolves through the night wind, Part eye, part tear, unwilling to recognize us.
Uit: The Mahogany Elephant (Vertaald door Anthea Bell)
“Did you miss me?” he said. “No, Jordi,” she said. “I didn’t.” “Of course not,” he said, and nodded. “Are you angry?” “No.” “I’m glad.” “Good.” “Are you sure you’re not angry?” “I’m sure.” He looked out the window. When she left, he had still been able to see across the square to the Church of Zion. Now the trees were in leaf and all he saw from the window was those wonderful large green leaves. The leaves swayed back and forth in the wind, reminding Jordi of seaweed drifting in the ocean. Perhaps it was because they hadn’t seen each other for so long. They hadn’t seen each other for almost as long as they’d known each other! He laid his arm on the back of the sofa behind her and left it there for a few minutes, but then he took it away again. The arm didn’t feel quite sure of itself. “What about you?” she asked. “Me?” “What have you been doing?” “Why didn’t you call?” he said. “Not once in three months!” “But you knew,” she said, taking alarm. “That was our agreement, wasn’t it?” She was right. She’d even said, “Suppose I stay there for good?” And he had said that would be O.K., she was a free agent, and if they never said another word to each other again that would be O.K., too. But he had said so only out of calculation, because he knew that she was an Aries—and just try keeping a ram captive. “There’s a story about that elephant,” she said. She paused, waiting for him to ask what the story was, but all he could think about was how to get the elephant out of the garbage without her noticing."
Uit: De onderhandelaar (Vertaald door Hugo en Nienke Kuipers)
“Maar terwijl hij zijn plicht had gedaan en zijn maarschalksstaf had verdiend, had hij zich ook iets heilig voorgenomen — nooit meer zou zijn dierbare Sovjet-leger zich onder zijn leiding terugtrekken — en ondanks alle manipulatie van de publiciteit was Afghanistan een nederlaag geweest. Het was dan ook het vooruitzicht van een nieuwe nederlaag dat hem zo somber stemde toen hij door het dubbele glas naar de vlagen van ijzel keek die voor zijn raam langs joegen. De oorzaak van zijn somberheid was een rapport op zijn bureau, een rapport dat hij zelf door zijn meest intelligente protégé had laten schrijven, een jonge generaal-majoor die hij uit Afghanistan naar de generale staf had meegenomen. Kaminski was een academicus, een denker en tegelijk een geniale organisator, en de maarschalk had hem tot tweede man op de afdeling Logistiek benoemd. Zoals alle ervaren militairen wist Kozlov heel goed dat je geen veldslagen won met alleen moed of opofferingsgezindheid of zelfs bekwame generaals; je won ze doordat je het juiste materieel — in grote aantallen — op het juiste moment op de juiste plaats had. Als soldaat van achttien had hij moeten toezien hoe de voortreffelijk uitgeruste Duitsers tijdens de Blitzkrieg over de strijdkrachten van het Moederland heen waren gewalst. Hij dacht daar met verbittering aan terug. Het Rode Leger, leeggebloed door Stalins zuiveringen van 1938 en uitgerust met antiek materieel, had geen schijn van kans gehad. Zijn eigen vader was gesneuveld in een poging een onhoudbare positie bij Smolensk te verdedigen. Met repeteergeweren hadden ze het moeten opnemen tegen Guderians daverende pantserregimenten. De volgende keer, had hij gezworen, zouden ze het juiste materieel hebben, en in grote hoeveelheden. Hij had een groot deel van zijn militaire leven aan dat streven gewijd en hij stond nu aan het hoofd van de vijf krijgsmachtonderdelen van de Sovjet-Unie, het leger, de marine, de luchtmacht, de strategische-raketstrijdkrachten en het luchtverdedigingscommando. Dat alles dreigde verslagen te worden. Dat was de eenduidige conclusie van het driehonderd bladzijden tellende rapport dat op zijn bureau lag. Hij had het twee keer doorgenomen, 's nachts in zijn Spartaans ingerichte appartement aan de Koetoezovski Prospekt en deze morgen opnieuw, in zijn kantoor, waar hij om zeven uur was gearriveerd en meteen de hoorn van de haak had gelegd. Nu wendde hij zich van het raam af, liep terug naar het grote bureau aan het hoofd van de T-vormige vergadertafel en las de laatste bladzijden van het rapport nog eens door.”