Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-12-2018
Susanna Tamaro, Kader Abdolah, Sophie Kinsella, Helen Dunmore, Gustave Flaubert, John Osborne, Vassilis Alexakis, Shrinivási, Hans Keilson
Uit: Ein jeder Engel ist schrecklich. Aus meinem Leben (Vertaald door Barbara Kleiner)
“Ich wurde an einem der Tage des Jahres geboren, die am wenigsten Licht haben, mitten im tiefsten Herzen der Nacht. Es weine eine düstere, starke Bora mit Schnee und Eis. Sie wehte noch immer, als ich aus der Klinik kam. Der steile Anstieg, der zu uns nach Hause führte, war praktisch unbegehbar, und so gelangte ich, dem un-sicheren Gleichgewicht meiner Eltern anvertraut, ans Ziel. Der Wind packte sie an den Schultern und stieß sie vorwärts, mit solchen unvorhergesehenen und heftigen Böen, wie nur die Um sie kennt, während das Eis jeden ihrer Schritte zu einem Wunderwerk der Geschicklichkeit machte. Meine drei Kilo und noch was Menschenwesen waren wie ein cannolo in eine von meiner Mutter gemachten rosa-blau-weißen Decke eingeschlagen und wurden schließlich in Sicherheit gebracht. Wenige Dinge faszinieren mich so sehr wie Neuge-borene. Jedes Mal, wenn ich eins sehe, kann ich nicht anders als es zu befragen: Wer bist du? Woher kommst du? Welches Geheimnis birgst du in deinen Augen, die noch nicht sehen? Nein, vielleicht wäre es besser zu sagen, die anderes sehen... Neun Monate im Bauch der Mama, aber vor diesem Bauch ist da noch die Geschichte ihrer Eltern, ihrer Großeltern und ihrer Urgroßeltern. Und die Geschichte ihrer Eltern und Großeltern ist die Geschichte von deren Entscheidungen, Erfolgen und Irrtümern, ihrer Erbärmlichkeit und Größe. In ihre kleinen Geschich-ten greift die große Geschichte ein, diejenige, in die man, auch wenn man es nicht will, verwickelt wird und die einen oft auch zermalmt. Und Geschichte, häufig bedeutet das Krieg und Hass Gewalt und Tod - Schmer-zen, die auf subtile Weise von Generation zu Genera-tion weitergegeben werden. Jedes Kind, das geboren wird, kommt mit gebeugten Schultern auf die Welt, wie Atlas. Nur dass es statt der Weltkugel Seiten um Seiten von Geschichten trägt -Geschichten und Geschichte -, und es sind ebendiese Seiten, die seine Augen in den ersten Tagen so müde und so fern wirken lassen. Nur einige besonders naive und optimistische Eltern können glauben, das Neugeborene sei eine tabula rue, ein Klumpen Lehm, den sie mit ihrer Liebe und ihrem guten Willen in das Wesen ihrer Träume verwandeln können. Man müsste etwas weniger ahnungslos sein, um gewahr zu werden, dass diese Händchen ein langes, aufgerolltes Pergament halten, in dem, wenn Vater und Mutter den Mut härten, es zu öffnen, sie in großen Zügen das Schicksal des Wesens vorgezeichnet sähen, das sie soeben auf die Welt gebracht haben. Wo wird man geboren? Von wem wird man geboren? Wann wird man geboren? Liegt in diesen drei Fragen nicht eines der großen Mysterien beschlossen, in denen unser Leben gehüllt ist?“
Susanna Tamaro (Triëst, 12 december 1957)
De Iraans – Nederlandse schrijver Kader Abdolah(pseudoniem van Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani) werd geboren in Arak op 12 december 1954. Zie ook alle tags voor Kader Abdolahop dit blog.
Uit: Het pad van de gele slippers
“Zo ging het en op een dag kwam een oude kameraad bij mij langs. Hij heet Sultan Gholestan Farahandji en ik zal hem in dit verhaal Sultan noemen. Ik ken hem lang, eigenlijk heel lang. Toen ik in het vaderland een jonge schrijver was, was Sultan een nationaal bekende revolutionaire filmregisseur. Ik volgde zijn leven en had zijn eerste films en recente documentaires allemaal gezien. Maar in het vaderland had ik hem slechts één keer in levenden lijve ontmoet. Het was in een bioscoop in Teheran tijdens de première van een van zijn films, en daar hebben we elkaar een hand gegeven. Dat was dus lang, lang geleden. Nu zijn we oude vrienden en wonen we allebei in Nederland. Hij woont ergens op een boerderij in de omgeving van de oude stad Delft en ik woon in de havenstad Rotterdam. Niet zo ver van elkaar dus. Sinds hij in Nederland woont maakt hij voornamelijk documentaires, want met lege handen en ook nog in ballingschap kun je geen lange, dure bioscoopfilms maken. Zijn documentaires zijn bedoeld voor het vaderland en ze worden daar door BBC-Persian of de Amerikaanse televisiezenders via satellieten uitgezonden. Tot ergernis van de machthebbers van het land zenden die vierentwintig uur per dag Amerikaanse en Britse programma’s uit, die door miljoenen mensen worden bekeken. Dat geldt ook voor de documentaires die Sultan maakt. Al zijn zijn films verboden en is hij verbannen, hij is een geliefde persoonlijkheid in het vaderland. Ook voor Nederlandse filmmakers is hij een bekende. Een paar van zijn speelfilms zijn ooit in Nederland uitgezonden. En de filmfestivals in Amsterdam en Rotterdam nemen altijd zijn recente documentaires op in hun programma’s.”
Uit: Ken je me nog? (Vertaald door Mariëtte van Gelder)
“Van alle waardeloze, waardeloze avonden die ik in mijn hele waardeloze leven heb gehad, hebben we het, op een schaal van 1 tot 10, over... een -6. En dan leg ik de lat nog niet eens zo gek hoog. Ik wip van de ene voet met blaren op de andere en voel de regen in mijn kraag druppen. Ik hou mijn spijkerjack bij wijze van paraplu over mijn hoofd, maar het is niet bepaald waterdicht. Ik wil alleen nog maar een taxi aanhouden, naar huis gaan, die stomme laarzen uitschoppen en een lekker warm bad nemen, maar we staan hier al tien minuten en er is nog steeds geen taxi te bekennen. Ik crepeer van de pijn in mijn tenen. Ik koop nooit meer schoenen bij Cut-Price Fashion. Ik heb deze laarzen vorige week in de uitverkoop gekocht (zwart lakleer, lage hakken, ik draag nooit hoge). Ze waren een halve maat te klein, maar de verkoopster zei dat ze nog uitliepen en dat mijn benen er zo lang in leken. En ik geloofde het. Echt, ik ben de grootste oen van de wereld. We staan op een hoek ergens in het zuidwesten van Londen waar ik nooit eerder ben geweest en de muziek van de ondergrondse disco dreunt zwak door onze voeten. Carolyns zus, die propper is, had korting op de entree voor ons geregeld, daarom zijn we helemaal hierheen gesjouwd. Alleen moeten we nu nog zien thuis te komen, en ik ben de enige die zelfs maar naar een taxi uitkijkt. Fi heeft de enige portiek in de buurt ingepikt en staat de amandelen te knippen van een jongen die ze eerder aan de bar heeft versierd. Hij is leuk, ondanks dat enge snorretje. Hij is ook kleiner dan Fi, maar dat geldt voor veel mannen, want ze is bijna een meter tachtig. Ze heeft lang haar, een brede mond en de bijbehorende bovenmaatse lach. Als Fi echt iets leuk vindt, legt ze het hele kantoor plat. Even verderop schuilen Carolyn en Debs onder een krant, arm in arm, It's Raining Men' brullend alsof ze nog steeds op het karaokepodium staan. Debs steekt haar arm naar me uit en roept: `Lexi! Het regent mannen!' Haar lange blonde haar is helemaal piekerig van de regen, maar ze kijkt nog vrolijk. Debs grote hobby's zijn karaoke en sieraden maken; ik heb toevallig een paar oorbellen in die ze voor mijn verjaardag heeft gemaakt: kleine zilveren L's waar cultivéparels aan bungelen. `Het regent helemaal geen mannen!' roep ik chagrijnig terug. 'Het regent gewoon!' Normaal ben ik ook gek op karaoke, maar vanavond ben ik niet in de stemming om te zingen. Ik voel me helemaal beurs vanbinnen en zou het liefst in een hoekje kruipen. Was Duffe Dave maar komen opdagen, zoals hij had beloofd. Hij had me al die sms'jes met luv u Lexi gestuurd en me bezworen dat hij er om tien uur zou zijn. Ik heb de hele tijd naar de deur zitten kijken, ook toen de meiden zeiden dat ik het moest opgeven, en nu voel ik me een kwezelige debiel.”
Sophie Kinsella (Londen, 12 december 1969) Londen, Trafalgar Square in de Adventstijd
What I get, I bring home to you: a dark handful, sweet-edged, dissolving in one mouthful.
I bother to bring them for you though they're so quickly over, pulpless, sliding to juice
a grainy rub on the tongue and the taste's gone. If you remember we were in the woods at wild strawberry-time
and I was making a basket of dock-leaves to hold what you'd picked, but the cold leaves unplaited themselves
and slid apart, and again unplaited themselves until I gave up and ate wild strawberries out of your hands for sweetness.
I licked at your palm: the little salt-edge there, the tang of money you'd handled.
As we stayed in the woods, hidden, we heard the sound system below us calling the winners at Chepstow, faint as the breeze turned.
The sun came out on us, the shade blotches went hazel: we heard names bubble like stock-doves over the woods
as jockeys in stained silks gentled those sweat-dark, shuddering horses down to the walk.
Litany
For the length of time it takes a bruise to fade for the heavy weight on getting out of bed, for the hair's grey, for the skin's tired grain, for the spider naevus and drinker's nose for the vocabulary of palliation and Macmillan for friends who know the best funeral readings,
for the everydayness of pain, for waiting patiently to ask the pharmacist about your medication for elastic bandages and ulcer dressings, for knowing what to say when your friend says how much she still misses him, for needing a coat although it is warm,
for the length of time it takes a wound to heal, for the strange pity you feel when told off by the blank sure faces of the young who own and know everything, for the bare flesh of the next generation, for the word ‘generation', which used to mean nothing.
“Le 15 septembre 1840, vers six heures du matin, la Ville-de-Montereau, près de partir, fumait à gros tourbillons devant le quai Saint-Bernard. Des gens arrivaient hors d’haleine ; des barriques, des câbles, des corbeilles de linge gênaient la circulation ; les matelots ne répondaient à personne ; on se heurtait ; les colis montaient entre les deux tambours, et le tapage s’absorbait dans le bruissement de la vapeur, qui, s’échappant par des plaques de tôle, enveloppait tout d’une nuée blanchâtre, tandis que la cloche, à l’avant, tintait sans discontinuer. Enfin le navire partit ; et les deux berges, peuplées de magasins, de chantiers et d’usines, filèrent comme deux larges rubans que l’on déroule. Un jeune homme de dix-huit ans, à longs cheveux et qui tenait un album sous son bras, restait auprès du gouvernail, immobile. À travers le brouillard, il contemplait des clochers, des édifices dont il ne savait pas les noms ; puis il embrassa, dans un dernier coup d’œil, l’île Saint-Louis, la Cité, Notre-Dame ; et bientôt, Paris disparaissant, il poussa un grand soupir. M. Frédéric Moreau, nouvellement reçu bachelier, s’en retournait à Nogent-sur-Seine, où il devait languir pendant deux mois, avant d’aller faire son droit. Sa mère, avec la somme indispensable, l’avait envoyé au Havre voir un oncle, dont elle espérait, pour lui, l’héritage ; il en était revenu la veille seulement ; et il se dédommageait de ne pouvoir séjourner dans la capitale, en regagnant sa province par la route la plus longue. Le tumulte s’apaisait ; tous avaient pris leur place ; quelques-uns, debout, se chauffaient autour de la machine, et la cheminée crachait avec un râle lent et rythmique son panache de fumée noire ; des gouttelettes de rosée coulaient sur les cuivres ; le pont tremblait sous une petite vibration intérieure, et les deux roues, tournant rapidement, battaient l’eau. La rivière était bordée par des grèves de sable. On rencontrait des trains de bois qui se mettaient à onduler sous le remous des vagues, ou bien, dans un bateau sans voiles, un homme assis pêchait ; puis les brumes errantes se fondirent, le soleil parut, la colline qui suivait à droite le cours de la Seine peu à peu s’abaissa, et il en surgit une autre, plus proche, sur la rive opposée. Des arbres la couronnaient parmi des maisons basses couvertes de toits à l’italienne. Elles avaient des jardins en pente que divisaient des murs neufs, des grilles de fer, des gazons, des serres chaudes, et des vases de géraniums, espacés régulièrement sur des terrasses où l’on pouvait s’accouder. Plus d’un, en apercevant ces coquettes résidences, si tranquilles, enviait d’en être le propriétaire, pour vivre là jusqu’à la fin de ses jours, avec un bon billard, une chaloupe, une femme ou quelque autre rêve. Le plaisir tout nouveau d’une excursion maritime facilitait les épanchements. Déjà les farceurs commençaient leurs plaisanteries. Beaucoup chantaient. On était gai. Il se versait des petits verres.”
Gustave Flaubert (12 december 1821 – 8 mei 1880) Cover
“Oh, they beat me in the end—I had to go. I expect they're still at it. Or they're probably married by now, and driving some other poor devils out of their minds. Slamming their doors, stamping their high heels, banging their irons and saucepans—the eternal flaming racket of the female. Church bells start ringing outside. JIMMY: Oh, hell! Now the bloody bells have started! He rushes to the window.Wrap it up, will you? Stop ringing those bells! There's somebody going crazy in here! I don't want to hear them! ALISON: Stop shouting! (Recovering immediately.)You'll have Miss Drury up here. JIMMY I don't give a damn about Miss Drury—that mild old gentlewoman doesn't fool me, even if she takes in you two. She's an old robber. She gets more than enough out of us for this place every week. Anyway, she's probably in church, (points to the window) swinging on those bloody bells! Cliff goes to the window, and closes it. CLIFF: Come on now, be a good boy. I'll take us all out, and we'll have a drink. JIMMY: They're not open yet. It's Sunday. Remember? Anyway, it's raining. CLIFF Well, shall we dance? He pushes Jimmy round the floor, who is past the mood for this kind of fooling. Do you come here often? JIMMY: Only in the mating season. All right, all right, very funny. He tries to escape, but Cliff holds him like a vice. Let me go. CLIFF Not until you've apologised for being so nasty to everyone. Do you think bosoms will be in or out, this year? JIMMY: Your teeth will be out in a minute, if you don't let go! He makes a great effort to wrench himself free, but Cliff hangs on. They collapse to the floor C, below the table, struggling. Alison carries on with her ironing. This is routine, but she is getting close to breaking point, all the same. Cliff manages to break away, and finds himself in front of the ironing board. Jimmy springs up. They grapple. ALISON: Look out, for heaven's sake! Oh, it's more like a zoo every day! Jimmy makes a frantic, deliberate effort, and manages to push Cliff on to the ironing board, and into Alison. The board collapses. Cliff falls against her, and they end up in a heap on the floor. Alison cries out in pain. Jimmy looks down at them, dazed and breathless. CLIFF (picking himself up). She's hurt. Are you all right? “
John Osborne (12 december 1929 – 24 december 1994) Scene uit een opvoering in New York, 2012
De Griekse schrijver Vassilis Alexakiswerd geboren op 12 december 1943 in Athene. In 1961 trok hij naar Frankrijk om journalistiek te studeren in Lille. Zie ook alle tags voor Vassilis Alexakisop dit blog.
Uit: Les mots étrangers
"Je n'avais pas prévu que la mort de mon père me coûterait tant. Ne l'aimais-je pas suffisamment? Pensais-je qu'il ne m'aimait pas assez? Je croyais néanmoins que sa disparition me blesserait moins que celle de ma mère, qu'elle laisserait un vide moins grand. A Paris j'ai constaté que je m'étais trompé. Je songeais tant à lui que j'évitais de faire du bruit pour ne pas le déranger. Je posais tout doucement les assiettes sales dans l'évier, je marchais sur la pointe des pieds, j'avais baissé au minimum la sonnerie du téléphone comme s'il dormait sur le canapé du salon. Lorsqu'on m'interrogeait sur mon emploi du temps, je répondais invariablement: - En ce moment, je m'applique à faire le moins de bruit possible. Je n'écrivais pas, ne sortais que rarement, recevais peu de visites. De temps en temps je m'approchais de mon père, mais je ne lui parlais pas. Je me contentais de remarquer qu'il pouvait toujours ouvrir les yeux, qu'il me reconnaissait. J'avais la nostalgie de son sourire. Son activité professionnelle ne l'avait pas rendu sombre, ni même triste. Il se souvenait d'une multitude d'incidents comiques qui s'étaient produits lors d'une mise en bière, d'un enterrement, d'une exhumation. Il souriait furtivement, comme s'il se reprochait la légèreté de son esprit. Certaines nuits je ressentais le manque d'une présence féminine, pourtant je ne faisais rien pour le combler. Je ne téléphonais pas à mes anciennes amies et ne cherchais nullement à faire de nouvelles rencontres. J'ai juste appelé Alice pour lui annoncer le décès de mon père. L'idée que j'étais trop vieux pour vivre des aventures s'imposait petit à petit à moi. L'image que me renvoyait le miroir me chagrinait un peu plus chaque jour. Je m'exerçais à marcher en traînant la jambe pour voir comment c'est. Je préparais l'avenir, en quelque sorte. Est-ce pour me distraire que je me suis remis à songer à cette langue africaine que j'avais envisagé de découvrir? Ce projet, qui m'était sorti de la tête pendant mon séjour en Grèce, m'a paru plus excitant que jamais. Comment aurait réagi mon père s'il m'avait entendu réciter des mots africains? Il aurait souri, bien sûr. Peut-on apprendre une langue uniquement pour amuser un absent? Il m'arrive de formuler des questions dont je ne cherche pas la réponse. Ce ne sont que des points d'interrogation nus qui surgissent dans le désert de mon esprit tels des cactus."
Vassilis Alexakis (Athene, 12 december 1943)
De Surinaamse dichterShrinivásiwerd geboren op 12 december 1926 op de grond Vaderszorg, Kwatta, in het district Beneden-Suriname. Zie ook alle tags voor Shrinivásiop dit blog.
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is
nu ik schrijf ervaar ik wat poëzie is maar als ik het overdenk ontgaat het mij per definitie
precies zoals water binnen je handen wegglipt tussen gespreide vingers
of de hemel die je erin zag schijnen fragmenteert en ineens niet meer is
toch ben ik verrast en bekijk die cosmos hier op een bladzij
woorden schoon zonder bijsmaak gered uit een brein vol van twijfels
gedachten ingekleed weer in taal expressie van het menselijk hart bloed alzuiver binnen ons lichaam
grootsprakigheid staat poëzie naar het leven diepgang noch waarde bezit zij
maar onbekommerd praten nog kinderen onbevreesd houdt de jeugd mijn hand vast
zij bevrijden mij uit mijn coma ongeremd, driftig, vol vuur brengen zij nieuw ritme mijn hart in
in een droom zoen ik hun ogen rijp ik met hen mee
als zij proef ik zuiverheid, vriendschap een vrucht van vertrouwen en liefde
Shrinivási (Vaderszorg, Kwatta, 12 december 1926)
De Duits-Nederlands schrijver, arts en psychiater Hans Alex Keilson werd geboren in Bad Freienwalde op 12 december 1909. Hans Keilson overleed op 31 mei van dit jaar op 101-jarige leeftijd. Zie ook alle tags voor Hans Keilsonop dit blog.
Uit: Liever Holland dan heimwee. Gedachten en herinneringen (Vertaald door Piet de Moor)
“In haar in 1969 in het tijdschrift Merkur verschenen laudatio voor Martin Heidegger bij zijn tachtigste verjaardag merkt Hannah Arendt in een voetnoot op dat Heideggers flirt met het nationaalsocialisme – Hannah Arendt spreekt van ‘escapade’ en ‘vergissing’, anderen noemden het ‘dwaalweg’ – cultuurhistorisch niet door bouwstenen uit denksystemen van andere grote Duitse denkers gevoed werd. ‘Deze vergissing,’ aldus Hannah Arendt, ‘is irrelevant tegenover het veel belangrijker dwalen dat erin bestond naar schijnbaar belangrijker regionen te vluchten voor de werkelijkheid in de Gestapokelders en de folterkelders van de concentratiekampen, die direct na de Rijksdagbrand ontstonden.’ Wat in die lente van 1933 werkelijk gebeurde, heeft Robert Gilbert, de Duitse volkse schlagerschrijver, in vier onvergetelijke dichtregels uitgedrukt:
Keiner braucht mehr anzupochen, mit der Axt durch jede Tür – die Nation ist aufgebrochen wie ein Pestgeschwür.
En Hannah Arendt gaat voort: ‘Heidegger heeft deze vergissing na korte tijd ingezien en daarna aanzienlijk meer geriskeerd dan destijds aan Duitse universiteiten gebruikelijk was. Maar hetzelfde kan men niet beweren van de talloze intellectuelen en zogenaamde wetenschappers die er niet alleen in Duitsland nog altijd de voorkeur aan geven in plaats van over Hitler, Auschwitz, volkerenmoord en het “verdelgen” als permanent bevolkingsbeleid te spreken, zich naar eigen ingeving en smaak vastklampen aan Plato, Luther, Hegel, Nietzsche of ook aan Heidegger, Jünger of Stefan George om dat vreselijke fenomeen uit de goot geesteswetenschappelijk of cultuurfilosofisch op te smukken. Men kan wel zeggen dat het ontwijken van de werkelijkheid intussen tot een beroep geworden is, een vlucht, niet in spiritualiteit, waarmee de goot nooit iets te maken had, maar in een fantoomrijk van denkbeelden’ – ik zou hier graag het begrip ‘vooroordeel’ aan toevoegen (H.K.) –, ‘dat van elke ervaren en ervaarbare realiteit zo ver in het puur “abstracte” weggegleden is dat de grote gedachten van de denkers daarin elke consistentie verloren hebben en zoals wolkenformaties, waarin ook de ene wolk voortdurend in de andere overgaat, in elkaar overvloeien.’
Hans Keilson (12 december 1909 – 31 mei 2011) Cover
Tags:Susanna Tamaro, Kader Abdolah, Sophie Kinsella, Helen Dunmore, Gustave Flaubert, John Osborne, Vassilis Alexakis, Shrinivási, Hans Keilson, Romenu
“Misia Mistrani habe ich am 12. Februar 1978 kennengelernt. Morgens hatte ich das Examen in Geschichte des Mittelalters bestanden, mit einer Arbeit über den vierten Kreuzzug, derentwegen ich mich beinahe mit dem Prüfungsausschuß in die Wolle gekriegt hätte, so polemisch und engagiert war sie mir geraten. Daraufhin war ich mit 110 Punkten sine laude abgespeist worden, obwohl ich ein ganzes Jahr daran gearbeitet und zweihundertfünfzig ziemlich gut dokumentierte Seiten voller Verve geschrieben hatte. Der Vorsitzende hatte mit seiner monochromen Stimme zu mir gesagt: »Geschichte ist Perspektive. Sie können über Ereignisse, die siebenhundert Jahre zurückliegen, doch nicht schreiben, als wären sie vorgestern passiert und als wären Sie selbst dabeigewesen. Ihnen fehlt jede Distanz und Ausgewogenheit, jede Fähigkeit, die Dinge mit kühlem Verstand zu beurteilen.« Womit er nicht unrecht hatte: Mir schien, daß ich gar nicht genug Empörung und Wut und Angst und Voreingenommenheit aufbringen konnte, wenn ich in die Vergangenheit blickte – von wegen Distanz. Auch mein bester Freund Marco Traversi hatte erst vor ein paar Wochen wegen seiner Arbeit über Christoph Kolumbus und die Zerstörung Südamerikas Krach gehabt, er jedoch hatte, anstatt vor der Unmutswoge der Kommission zurückzuweichen, alle zum Teufel geschickt und auf den Abschluß verzichtet. Es stimmte mich traurig, daß ich, als es darauf ankam, viel weniger standhaft gewesen war als er und, anstatt meine Ansichten bis zum Letzten zu verteidigen, lieber wie ein braver und naiver, wenn auch etwas impulsiver Junge mein Diplom nach Hause getragen hatte, damit meine Mutter und meine Großmutter zufrieden waren. Ich rief deshalb Marco abends auch nicht an, wie ich es eigentlich vorgehabt hatte, und um nicht zu Hause Trübsal zu blasen, ging ich allein in eine Kneipe, die jetzt ein pseudoenglischer Pub ist, damals aber noch eine pseudosüdamerikanische Taverne war, überheizt und voller Rauch und Musik und Körperausdünstungen, die an der niedrigen Decke kondensierten und auf die Köpfe der plaudernden und trinkenden und auf dem Betonfußboden tanzenden Leute herabtröpfelten. Ich lehnte an der Wand, neben ein paar coolen, schroffen Typen, die ich kaum kannte, und trank Bier zum monotonen Rhythmus der Salsamusik, die fast die billigen Lautsprecherboxen sprengte, und sah dieses unglaubliche blonde Mädchen hereinkommen, mit ein paar Freunden, die mit sich überlagernden Gesten und Blicken auf einen noch halb freien Tisch zusteuerten. Sie nicht zu bemerken war so gut wie unmöglich, selbst in der extrem dicken Luft und mit dem hämmernden, kratzenden Lärm in den Ohren: Sie sah so strahlend aus, so leicht und natürlich, und hatte dieses wache, intelligente Profil, wenn sie sich zu einem ihrer Freunde drehte, um zuzuhören oder etwas zu sagen oder auf eine so unverfälschte Art zu lächeln, daß mir fast das Herz weh tat.“
"Look at the statues of his mighty ancestors." "You'll see that he greatly resembles his grandfather Mohtemsawef I." "How handsome he is!" "Indeed, indeed. Pharaoh is a beautiful young man. There is none like him in his imposing height and his unmistakable comeliness." "I wonder what legacy he will bequeath?" asked one of the group. "Will it be obelisks and temples, or memories of conquest in the north and south?" "If my intuition serves me right I suspect it will be the latter." "Why?" "He is a most courageous young man." The other shook his head cautiously: "It is said that his youth is headstrong, and that His Majesty is possessed of violent whims, is fond of romance, enjoys extravagance and luxury, and is as rash and impetuous as a raging storm." The one listening laughed quietly and whispered, "And what is so surprising about that? Are not most Egyptians fond of romance and enjoy extravagance and luxury? Why should Pharaoh be any different?" "Lower your voice, man. You know nothing about the matter. Did you not know that he clashed with the men of the priesthood from the first day he ascended to the throne? He wants money to spend on constructing palaces and planting gardens while the priests are demanding the allotted share of the gods and the temples in full. The young king's predecessors bestowed influence and wealth upon the priesthood, but he eyes it all greedily."
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006) Cover
“Het is een wonderlijk, gespannen bondgenootschap waarin ik leef met Saul, drie jaar na zijn laatste telefoontje uit het ziekenhuis, toen zijn appartement al was opgedoekt en onze intense correspondentie was gestokt. ‘Ja Daan, lig ik hier te wachten totdat ze me naar het verpleegtehuis brengen...’ Ik houd erg van een woord als bondgenootschap, of kameraadschap. Mijn toch al scherp afgestelde zintuig voor de toekomende tijd wordt er nog heftiger door aan het trillen gebracht en mijn harde zelfkritiek komt er even door tot rust, heerlijk. Waarom ik ons bondgenootschap gespannen noem? Gespannen zijn betekent hier: geladen zijn met energie. ‘Ja,julliekunstenaarskunnenhetmooivertellen...’mopperde hij vaak beschaamd als ik zomaar iets liefs tegen hem zei,of als ik zinnelijke taal gebruikte op een moment da thij zelf broodnuchter was. Zijn parkinson had hem hypergevoelig gemaakt voor de emotionele kleur en temperatuur van woorden, en vooral voor iemands verborgen agenda. Een chronisch zieke heeft een dunne huid en weegt alles wat je zegt, en ook alles wat je doet, op een goudschaaltje. ‘Lieve Dana. Kun je vandaag nog naar me toe komen? Laat wat van je horen.’ De mails waarmee hij me optrommelde voor een ontmoeting konden wel eens wat bruusk van toon zijn. Hij was altijd bang om me te storen tijdens mijn werk. Die angst, die eeuwige zorgelijkheid van hem (wat ik van hem zou denken, of hij dit wel kon maken), stuwde zijn verlangen om me juist wel te storen alleen maar hoger op. Ik zei nooit nee, legde snel mijn camera weg en zocht bij elkaar wat ik aan knipsels uit de Frankfurter Allgemeine voor hem had bewaard, over de geologische studies van Karl Marx of over de vrije wil in neurologisch perspectief, of andere onderwerpen die hem zouden kunnen interesseren. Een paar uur later voelde ik in het halletje van zijn appartement zijn wild fladderende hart tegen mijn borst, alsof de wereld verging. Ik bleef bij hem tot de volgende dag, of tot het moment waarop hij zich zo beroerd voelde dat ik beter meteen mijn biezen kon pakken en hem tot zichzelf kon laten komen. Het moment van ons afscheid luisterde niet minder nauw dan het moment van onze begroeting.”
Het winterland lag dof en dicht in den hopeloozen Zondagmiddag. In het doode gras gingen zacht mijn voeten. Op den vuilen akker lagen slenters blad En er was een veldje met bevroren koolen. Een schrompelig blaadje zwikte nog, aan een tak; ver zwierf een kraai. Misschien een bode?
Een hoeve stond gedoken in zwartig hout, Een vrouw ging naar den regenbak, binnen waren kinderen. Het werd donker. Op het ijs lag een steen. Voorbij. Waar was mijn huis?
Roerloos stonden de smartelijke boomen; het doode riet was stil, zoo stil. Wat zwegen zij, wat werd er toch gezwegen? Ik wilde roepen, maar het kon niet, Er was geen antwoord. Slapen maar, slapen. Maar waarom was er geen antwoord?
Het spoor op den weg wees ver, Er blafte een hond op een hoeve. Een meisje met een bruin bontje ging kouwelijk op den grijzen weg Als altijd. Vroeger? Wachten nu maar. Wachten...
Vader
Laatst ging ik hem opzoeken, Hij is in de zeventig en bijna blind. Hij heeft afstand gedaan. Hij is goed. Hij hoeft niets meer. Hij wandelt uren lang, in de bosschen, alleen. Hij helpt Moeder in het huishouden. Hij helpt Kees en Rogier met hun werk. Hij scharrelt in den tuin en in het schuurtje, Zijn vroolijkheid is als een lichte wijn. Hij liep nu rond met een oud mondharmonikatje van Rogier, Af en toe speelt hij een beetje. In den tuin, op zolder, hier en daar Hoor je de mondharmonica. Oude boerendeunen, uit Walcheren, Van zijn dorp, toen hij een jongen was. Mozart en 't Wilhelmus en de Rütli, uit zijn kweekschooltijd, En verder alles, op verzoek, Hij is een beetje blij, dat hij 't zoo goed kan.
Als hij, eens, moet sterven, Zal hij recht naar den Hemel gaan, Met zijn harmonikatje.
J.C. van Schagen (11 december 1891 – 17 april 1985)
Volop leunt weer lente door mijn ramen. Alles gloed- en nagelnieuw, als nooit een voorjaar eerder. Alleen ik weet niet beter dan dat ik nooit bij de tijd kan zijn. Nog schrijf ik steeds weer dezelfde brieven, nog blijf ik wuiven als bomen in een polder.
Van elk seizoen is wat in mij verloren ligt. Koekoeksei en zilverblad. Honderd plattegronden. De oude blauwdruk van een bekende hunker: Blijvend onder mijn huid jouw huiver te kunnen voelen. En niets, nooit daarbij iets anders wensen dan dat het scheurt en zingt in alle kruinen.
Iris
Nooit zo gebonden, nooit zo vrij. Het doel dat je tussen je ogen draagt. Het punt dat je ziet, de werking van het oog , iris, netvlies, enzovoort. Geen bewijsvoering of ze loopt wel ergens mank. Wat we van het leven maken? Confectie en konfetti,
humus en humeur. De rochel in de keel, de bochel in het brein. Aftelrijmpjes in de stratosfeer, avondklok en junkies. Alles waaraan je wat verhelpen kunt,
alles waaraan je niets kunt doen. Dieren in ademnood, vogels vallen uit de laatste boom. Duimen maar dat niet alles wat je schrijft ook waar moet zijn.
Paul Rigolle (Roeselare, 11 december 1953) Roeselaere, de Grote Markt in de aanloop naar kerst
„Die Formel Mahlzeit ist natürlich eine aufgelegte Sache für Kabarettisten mit feinen Ohren. Ich denke da etwa an meinen engeren Landsmann Gerhard Polt, der dazu einst einen feinen Sketch fürs Fernsehen pro-duziert hat. Die Klangfarben, die da ins Spiel kom-men, der Unterton, die mögliche szenische Um-gebung. Da stehst du, entschuldigen Sie bitte das drastische Beispiel, da stehst du, bevor du nach dem Asservieren blut- und spermabesudelter Unterwäsche essen gehst, zur Erleichterung im Pissoir, stellt sich einer daneben, fingert an seinem Hosenschlitz herum und kommt dir, unmittelbar bevor sein Strahl prasselt, mit dem M-Wort. Na Mahlzeit! Wieso, hat es dieser Tage an mir genagt, wieso kommt die meist ansteckend aufgeräumte Sachbear-beiterin vom Stock über mir, nennen wir sie Müller-Oberhuber, heute um Schlag halb vier am Nachmittag auf die Idee, mich mit einem gedehnten Mahlzeit zu bedenken? Ist sie einfach nur zerstreut, oder hat die Arme vielleicht keine Zeit für die verdiente Mittags-pause gefunden und unbewusst ihre Sehnsucht danach kundgegeben, oder geistern die Köstlichkeiten, die Giovanni ihr serviert hat, nicht nur in ihrem Magen, sondern auch in ihrem Kopf noch herum? Dazu kommt vor allem die Komik des uniformiert Inflationären, wenn jeder jedem die Nahrungsaufnah-me nahelegt. Da lobe ich mir den stets in sich gekehr-ten Staatsanwalt, der sich davon nicht beeindrucken lässt und jedermann zu jeder Tageszeit sein defensives Grüß' Sie, grüß' Sie entgegenbrummt, ohne ihn eines Blickes zu würdigen. Jedes Mal wieder fällt mir dazu eine Großmutter ein, die dem von der Tochter nicht ordentlich erzogenen kleinen Enkelkind Manieren beibringen will und ihm mittels Infantilsprache einzu-trichtern versucht, brav grüssigrüssi zu machen. Also gut, Strich drunter, sind wir so weit? Brunn-graber gibt dem Kellner ein Zeichen. Gleich nach der Bestellung legt er eine blaue Mappe vor sich auf den Tisch. Ich habe Ihnen, räume ich freimütig ein, nicht ganz ohne Hintergedanken angeboten, gemeinsam es-sen zu gehen. Nicht dass ich mich als Person über Ge-bühr in den Vordergrund drängen möchte, wo Sie doch offensichtlich mein Berufsbild interessiert, die Vielfalt der Überführungsstücke und wie mit ihnen umgegangen wird. Brunngraber schiebt die Mappe ein wenig zur Seite, lässt die rechte Hand auf ihr ruhen. Was ich mache, mache ich, wie gesagt, nicht un-gern. Ausfüllen tut es mich nicht. Ich habe zwar ganz ohne Zweifel eine Seite an mir, die auch privat an-springt auf Ordnung, Systematik, Übersicht, Tüftelei, da ist ein Sammeltrieb, ein besonderes Auge, behaupte ich, für Objekte und ihre Aura, dafür, was diese Dinge verbindet, verbinden könnte untereinander, mit Men-schen und mit Ereignissen. Und es drängt mich, man-ches von dem Vorgefundenen, Gesammelten mit anderen zu teilen, mich auszutauschen dazu, Aha-Erlebnisse zu haben, wenn mir unerwartet Zusam-menhänge bewusst werden.“
Ludwig Laher (Linz, 11 december 1955)
De Noorse schrijfster en taalkundige Helene Uriwerd geboren op 11 december 1964, in Stockholm. Zie ook alle tags voor Helene Uri op dit blog.
Uit: Beschuldigd (Vertaald door Martin Mars)
“Een meisje draait rondjes door de kamer. Ze heeft blonde vlechtjes en draagt een balletrokje van tule. Van boven is ze bloot, en als ze haar rokje hoog. hoog optilt. zoals kleine meisjes doen als ze een echt mooie buiging moeten maken, zie je dat ze niets anders aanheeft dan dit door-zichtige. witte tulen rokje. Het is halfdonker in de kamer. Op de bank zit een man toe te kijken. Er staat een glas met iets erin op de tafel voor hem, maar hij raakt het niet aan. Hij kijkt alleen maar. Hij leunt achterover, sluit een ma ment zijn ogen. maar doet ze weer open en kijkt naar het meisje. Ze danst. Met onbeholpen sprongetjes, met haar smalle kinderbillen en een naar voren stekende Itinder-buik. Draai. zegt de man. Het meisje draait rond, lacht. valt bijna. Mooie pirouette, zegt de man. Nu moet je een buiging maken. Het meisje maakt een buiging: ze tilt haar tulen rokje zo hoog op als ze kan en maakt een buiging. Ga je nog meer draaien, vraagt de man. Het meisje draait rond en rond tot ze tegen de salontafel aanbotst. De vloei-stof in het glas klotst. Kom eens hier. Elise. zegt de man. Het meisje kijkt hem aan, dan kruipt ze gehoorzaam op zijn schoot. Hij slaat zijn armen om haar kleine lijf. Haar zusje is extra vroeg naar bed gebracht. die is namelijk verkouden. zo vreselijk verkouden. Mamma is met vrien-dinnen naar de film. Elise en pappa zijn de enigen op de hele wereld. Hij geeft haar een zoen achter haar oor. Mijn meisje. Pappa's grote meid. Het gele speelgoedkonijn van Elise valt op de grond. Een misstap is snel begaan. Het vlees is zwak. de mens door talloze verleidingen omringd. Hij tilt zijn armen op en blijft als een kwabbig kruis voor de wand met de afbeel-ding van Jezus staan. Hij laat ze weer zakken, aarzelt, hij zal ongeveer halverwege de grafrede zijn. hij heeft het al minutenlang volgehouden, minuten die voor de toehoor den waarschijnlijk net zo pijnlijk waren als voor hem. Nu zegt hij niets meer. hij zwijgt zo lang dat het niemand van de aanwezigen kan ontgaan. Hij moet hebben inge-zien dat hij zich onverhoeds op glad ijs heeft begeven. Ra-deloos, en vermoedelijk om zijn zenuwen in bedwang te houden, wrijft hij herhaaldelijk met zijn dikke wijsvinger in zijn domineeskraag. Verleidingen. begint hij weer. door het gefrunnik is zijn hals aan één kant vuurrood gewor-den. Verleidingen die andere mensen niet als verleidingen gezien zouden hebben. Weer stopt hij, besluiteloos en vertwijfeld. Of verleidin-gen waar ze geen aandacht aan zouden schenken, waar ze niet aan zouden toegeven en op in zouden gaan. Weer aarzelt hij. Op de voorste rij, slechts een paar meter van de dominee, schuift een oude vrouw, klein en in elkaar gedoken. ongemakkelijk heen en weer. Naast haar zit een blonde, jonge vrouw met een zwarte broek. Het is niet makkelijk om mens te zijn. stelt de dominee vast.”
Helene Uri (Stockholm, 11 december 1964)
De Senegalese dichter en schrijver Birago Diopwerd geboren op 11 december 1906 in Ouakam, een wijk in Dakar. Zie ook alle tags voor Birago Diop op dit blog.
Spirits
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the sighs of the bush; This is the ancestors breathing.
Those who are dead are not ever gone; They are in the darkness that grows lighter And in the darkness that grows darker. The dead are not down in the earth; They are in the trembling of the trees In the groaning of the woods, In the water that runs, In the water that sleeps, They are in the hut, they are in the crowd: The dead are not dead.
Listen to Things More often than Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind, To the bush that is sighing: This is the breathing of ancestors, Who have not gone away Who are not under earth Who are not really dead.
Those who are dead are not ever gone; They are in a woman's breast, In the wailing of a child, And the burning of a log, In the moaning rock, In the weeping grasses, In the forest and the home. The dead are not dead.
Listen more often To Things than to Beings, Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen in the wind to The bush that is sobbing: This is the ancestors breathing.
Each day they renew ancient bonds, Ancient bonds that hold fast Binding our lot to their law, To the will of the spirits stronger than we To the spell of our dead who are not really dead, Whose covenant binds us to life, Whose authority binds to their will, The will of the spirits that stir In the bed of the river, on the banks of the river The breathing of spirits Who moan in the rocks and weep in the grasses.
Spirits inhabit The darkness that lightens, the darkness that darkens, The quivering tree, the murmuring wood, The water that runs and the water that sleeps: Spirits much stronger than we, The breathing of the dead who are not really dead, Of the dead who are not really gone, Of the dead now no more in the earth.
Listen to Things More often than Beings Hear the voice of fire, Hear the voice of water. Listen to the wind, To the bush that is sobbing: This is the ancestors, breathing.
Als kind werd ik geimponeerd, als ik jou hand zag op een stoel Zo groot zo wijd en zo volleerd dat gaf me een vertrouwd gevoel Als jij met hoog gebarsten stem, de liedjes zong van Hullebroeck Dan voelde ik alleen bij hem, vind ik de zekerheid die 'k zoek vader
Hoe groot en breed jou warme hand, vol berg en dal, kanaal en kloof Het ging haast boven mijn verstand, die hand mijn rots mijn vast geloof Jou geur van scheerzeep en allern, jou rijbroek je gereedschapstas De kroeskrans om je bruine kruin ik wist dat jij het leven was vader
Als ik door boze droom geplaagd, haast tuimelend het bed uit vloog Dan voelde ik me niet meer belaagd, diep weggekropen op jou schoot Ik wist die hier zit kent geen angst, hij twijfelt nooit hij kan het aan Ik voelde vader duurt het langst, de loodsman van mijn klein bestaan vader
En nu je oud bent en verzwakt, en wat droefgeestig naast me zit Je brede schouders afgezakt, je werkloze handen wit Ook nu ik je onzeker zie, proef ik nog altijd in jou woord De ongebuilde poezie, die mij als kind al heeft bekoord vader
En door jou brede vader zijn, weet ik wat min zoon nu verwacht Die zelfde troost bij kleine pijn, die zelfde zekerheid en kracht Maar ook besef ik nu pas goed, echt zeker is geen enkel man Zodat een vader zeker doet, omdat zijn zoon niet zonder kan vader
Ernst van Altena (11 december 1933 – 14 juni 1999) In 1968
De Nederlandse schrijfster Marga Mincokrijgt de P.C. Hooftprijs 2019. De 98-jarige Minco had onder meer succes met haar boek “Het bittere kruid”, dat in meerdere talen is verschenen. Gezien de leeftijd en gezondheid van Minco zal de prijs bij haar thuis uitgereikt worden. Dit gebeurt in januari. De prijs is toegekend op voordracht van een jury die bestaat uit Gustaaf Peek, Mathijs Sanders, Daniëlle Serdijn, Vamba Sherif en Franca Treur. Marga Minco ontving in 2005 al een andere, belangrijke onderscheiding voor haar oeuvre: de Constantijn Huygensprijs.Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Mincoop dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’. ‘Het zal afschuwelijk staan op mijn rode jasje’, zei Bettie. Ze was uit Amsterdam overgekomen en bleef een paar dagen logeren. ‘Zien jullie maar hoe je het doet’, zei mijn vader. ‘Als je er maar aan denkt dat ze aan de linkerkant op borsthoogte moeten zitten’. ‘Hoe weet je dat?’, vroeg mijn moeder. ‘Het stond toch in de krant?’, zei mijn vader. ‘Heb je dat niet gelezen? Ze moeten duidelijk zichtbaar zijn’ ‘Wat heb je er veel meegebracht’, zei mijn moeder, die aan ieder van ons een paar sterren uitdeelde. ‘Kon je er zoveel krijgen?’ ‘O ja’, zei mijn vader, ‘zoveel ik maar wou’ ‘Het is wel gemakkelijk’, zei ze. ‘Nu kunnen we er wat in reserve houden voor het zomergoed’. We haalden de jassen van de kapstok en gingen de sterren er op naaien. Bettie deed het heel nauwkeurig, met kleine onzichtbare steken. ‘Je moet ze zomen’, zei ze tegen mij, toen ze zag hoe ik de ster met grote, slordige steken op mijn mantel zette, ‘dat staat veel netter’.
De Amerikaanse evangelist, predikant en dichter John Richard Rice werd geboren in Cooke County, Texas, op 11 december 1895 als zoon van William H. en Sallie Elizabeth LaPrade Rice. Hij studeerde aan het Decatur Baptist College, de Baylor University, het Southwestern Baptist Theological Seminary en de University of Chicago. Op 27 september 1921 trouwde hij met Lloys McClure Cooke. Zes dochters werden geboren uit deze verbintenis. Hoewel Rice diende als voorganger van baptistenkerken in Dallas en Shamrock, Texas en daarnaast een dozijn andere succesvolle standplaatsen had was hij voornamelijk evangelist. Hij werkte o.a. in Chicago, Cleveland, Buffalo, Seattle en vele andere belangrijke grootstedelijke centra. Rice schreef meer dan 200 boeken en boekjes, waarvan meer dan 60.000.000 exemplaren voor zijn dood in omloop kwamen - ongeveer een dozijn ervan werd vertaald in ten minste 35 andere talen. Zijn prekenboekje “ What Must I Do to Be Saved” werd verspreid in meer dan 32.000.000 exemplaren in het Engels alleen al - 8.500.000 in het Japans en bijna 2.000.000 in het Spaans. In 1934 lanceerde hij “The Sword of the Lord”, dat tegen de tijd van zijn dood het grootste onafhankelijke religieuze weekblad ter wereld was geworden, met abonnees in elke staat van de unie en meer dan 100 andere landen. Duizenden predikers lazen het regelmatig, en het heeft ongetwijfeld de grootste impact op de fundamentalistische beweging van elke publicatie in de twintigste eeuw gehad. In 1959 startte Rice de Voice of Revival, een 30 minuten durende radio-uitzending op 69 stations in 29 staten, Puerto Rico en de Filippijnse eilanden. Hij stierf in Murfreesboro, Tennessee, op 29 december 1980.
Souls are Dying
One lost sheep, the Shepherd sought me, leaving ninety-nine Safe and shelter'd, but He yearned for this poor soul of mine. Oh, He found me, then He laid me on His shoulders strong, Now He grieves o'er all the straying, dying throne.
Souls are dying, millions dying, dying one by one; Aliens, strangers, blinded, sinning, without Christ the Son. Sons of Adam, born of woman, born with hearts of sin. Only Jesus' blood can save them, trusting Him.
Once I had a friend and loved him, hoped to see him saved, Waiting long, alas I waited till he slipped away. Death had claimed him, unforgiven, while I vainly sought A convenient time to win him, Christ had bought.
Souls are dying, brother, do you care? Souls undone, away from God, my brother, do you care? Souls are dying, brother, do you care? Souls are dying.
John R. Rice (11 december 1895 – 29 december 1980)
Emily Dickinson, Karl Heinrich Waggerl, Reinhard Kaiser Mühlecker, Jorge Semprún, Gertrud Kolmarm, Jacquelyn Mitchard, Nelly Sachs, Cornelia Funke, George MacDonald
The Fact that Earth is Heaven - Whether Heaven is Heaven or not If not an Affidavit Of that specific Spot Not only must confirm us That it is not for us But that it would affront us To dwell in such a place –
Of Yellow was the outer Sky
Nature rarer uses Yellow Than another Hue. Saves she all of that for Sunsets Prodigal of Blue
Spending Scarlet, like a Woman Yellow she affords Only scantly and selectly Like a Lover's Words.
Down Time's quaint stream
Down Time's quaint stream Without an oar We are enforced to sail Our Port a secret Our Perchance a Gale What Skipper would Incur the Risk What Buccaneer would ride Without a surety from the Wind Or schedule of the Tide -
Emily Dickinson (10 december 1830 – 15 mei 1886) Poster voor “A Quiet Passion”, een film over het leven van Emily Dickinson uit 2016
„Advent, das ist die stillste Zeit im Jahr, wie es im Liede heißt, die Zeit der frohen Zuversicht und der gläubigen Hoffnung. Es mag ja nur eine Binsenweisheit sein, aber es ist eine von den ganz verläßlichen Binsenweisheiten, daß hinter jeder Wolke der Trübsal doch immer auch ein Stern der Verheißung glänzt. Daran trösten wir uns in diesen Wochen, wenn Nacht und Kälte unaufhaltsam zu wachsen scheinen. Wir wissen ja doch, und wir wissen es ganz sicher, daß die finsteren Mächte unterliegen werden, an dem Tag, mit dem die Sonne sich wendet, und in der Nacht, in der uns das Heil der Welt geboren wurde. Für die Leute in den Städten hat der Advent kein großes Geheimnis mehr. Ihnen ist es nur unbequem und lästig, wenn die ersten Fröste kommen, wenn der Nebel in die Straßen fällt und das karge Licht des Tages noch mehr verkürzt. Aber der Mensch auf dem Lande, in entlegenen Tälern und einschichtigen Dörfern, der steht den gewaltigen Kräften der Natur noch unmittelbar gegenüber. Stürme toben durch die Wälder herab und ersticken ihm das Feuer auf dem Herd, er sieht die Sonne auf ihrem kurzen Weg von Berg zu Berg krank werden und hinsterben, grausig finster sind die Nächte, und der Schneedonner schreckt das Wild aus seinen Zuflüchten. Noch in meiner Kindheit gab es kein Licht in der Stube außer von einer armseligen Talgkerze. Der Wind rüttelte am Fensterladen und schnaufte durch die Ritzen, das hörte sich an wie der Atem eines Ungeheuers, das draußen herumging mit tappenden Hufen und schnupperte, an der Wand, an den Dachschindeln, überall. Wie gut, wenn ein Licht dabei brannte, gottlob für einen winzigen Funken Licht in der schrecklichen Finsternis! Immer am zweiten Sonntag im Advent stieg der Vater auf den Dachboden und brachte die große Schachtel mit dem Krippenzeug herunter. Ein paar lange Abende wurde dann fleißig geleimt und gemalt, etliche Schäfchen waren ja lahm geworden, und der Esel mußte einen neuen Schwanz bekommen, weil er ihn in jedem Sommer abwarf wie ein Hirsch sein Geweih. Aber endlich stand der Berg wieder wie neu auf der Fensterbank, mit glänzendem Flitter angeschneit, die mächtige Burg mit der Fahne auf den Zinnen und darunter der Stall. Das war eine recht gemütliche Behausung, eine Stube eigentlich, sogar der Herrgottswinkel fehlte nicht und ein winziges ewiges Licht unter dem Kreuz.“
Karl Heinrich Waggerl (10 december 1897 – 4 november 1973) Bad Gastein.in de Adventstijd
"Und jetzt", sagte ich, "was kommt jetzt." "Was jetzt kommt?" fragte sie. "Nichts kommt jetzt. Wenn etwas aus ist, kommt nichts mehr." "So, so", sagte ich. "Das kann ich mir aber nicht vorstellen." Ich gähnte. Vor mir stand die Flasche; es war beinah nichts mehr drin, und der Spiegel dieses Bisschens zitterte und blinkte im Licht. Ich sah nun nichts mehr schwimmen. Ich wollte schlafen, denn verstehen konnte ich das alles ohnehin nicht, wie mir schien. Was sollte das? Mir kam die ganze Welt sehr weit weg vor. Weder Schnaps noch Reden hatten mich befeuert. Ich erinnerte mich, wie die Welt von mir weggerückt war, als ich die Nachricht von Wilhelms Tod bekommen hatte, wie sie weggekippt war, wie eine ungeheure Müdigkeit über mich gekommen war, die mich lähmte. Sie, dieWelt, war wie ein Ball, auf den ich gestarrt hatte, und der plötzlich weggeschlagen, weggekickt wurde, und mein Blick blieb starr und fand nichts mehr, wurde leer und sinnlos. Ich dachte an das Begräbnis (...). Das plötzlich faltenlose Gesicht der Mutter, die hellen leeren Augen des Vaters; sie hatten sich aufgehellt auf einmal, und sein ganzes Gesicht war plötzlich wieder jung geworden für ein paar Tage. Die Welt war von mir weggerückt, war vornübergekippt, oder vielleicht war doch ich es, der gekippt war in diesem Moment jedes Gefühl für die Zeit verloren hatte. Es ist, als stecke ich in diesem Damals fest, Herbst 2005. Es gab so vieles, woran ich dachte. Etwa dachte ich an früher, daran, wie es war, als wir am Morgen mit dem Fahrrad in die Messe fuhren, dachte an die nassen Grashalme im Graben neben der Straße. Manchmal, wenn es in der Nacht stark geregnet hatte, lagen sie fast, waren wie geduckt. Oder ich dachte an das Blinken der ersten Sonne durch die Bäume, der Beginn eines Tages, oder an die orangefarbenen, zwischen die Speichen geklemmten Katzenaugen, die unzählige kleine Kästchen, die wie Bienenwaben aussehen, in sich tragen. Ich dachte an die Speiche, über die ich mit ausgestrecktem Zeigefinger fuhr, an die Kuppe, die daraufhin schwarz war; an den grauen Putz der Mauer im Hof in Pettenbach, der manchmal, je nach Sonnenlicht und Tageszeit, sehr dunkel, fast schwarz war.“
Reinhard Kaiser Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
« Nous regardions monter sur la plate-forme ce Russe de vingt ans, condamné à la pendaison pour sabotage à la "Mibau", où l'on fabriquait les pièces les plus délicates des V-1. Les prisonniers de guerre soviétiques étaient fixés dans un garde-à-vous douloureux, à force d'immobilité massive, épaule, contre épaule, à force de regards impénétrables. Nous regardons monter sur la plate-forme ce Russe de vingt ans et les S.S. s'imaginent que nous allons subir sa mort, la sentir fondre sur nous comme une menace ou un avertissement. Mais cette mort, nous sommes en train de l'accepter pour nous-mêmes, le cas échéant, nous sommes en train de la choisir pour nous-mêmes. Nous sommes en train de mourir de la mort de ce copain, et par là même nous la nions, nous l'annulons, nous faisons de la mort de ce copain le sens de notre vie. Un projet de vivre parfaitement valable, le seul valable en ce moment précis. Mais les S.S. sont de pauvres types et ne comprennent jamais ces choses-là. (…)
“C'était la librairie,et plus précisément,le premier étage de la librairie de Martinus Nijhoff à La Haye.Aujourd'hui,vingt-trois ans après,je pourrais encore,les yeux fermés,monter cet escalier,je saurais encore m'y retrouver,parmi les longues rangées de livres du premier étage.Nijhoff,en général,se tenait au rez-de-chaussée,il me regardait passer vers l'escalier avec des yeux pétillants derrière les verres cerclés d'or.Au premier étage se trouvait les rayons de livres français neufs et d'occasion,et j'y passais des heures à lire des bouquins que je ne pouvais m'offrir.Une lumière placide baignait la grande salle,cette belle lumière dense,sans arêtes coupantes,de l'hiver nordique,une luminosité sphérique,irradiant par égal les plans rapprochés et les plans lointains,tamisée dans la grande salle encombrée de rayonnages sévères (et cette odeur d'encaustique devenait en quelque sorte l'équivalent sensible du puritanisme un peu hautain,et combien fragile,dérisoire tout compte fait,de l'ensemble) par les verrières nervurées de plomb cerclant les bouts de vitre colorée,disposés ça et là,selon un ordre vieillot et un tant soi peu monotone. Mais tout ceci,bien entendu,ne fait pas partie de ce rêve-là,au cours de ce voyage.Ce rêve-là n'était que la nostalgie de ce lieu calme et clos,non identifié clairement,ne débouchant sur rien d'autre que sur le sentiment confus d'une perte irréparable,d'un manque impossible à combler,dans la puanteur moite du wagon,traversée bientôt de cris échevelés."
Jorge Semprún (10 december 1923 – 7 juni 2011) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Gertrud Kolmar(pseudoniem van Gertrud Käthe Chodziesner) werd op 10 december 1894 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Gertrud Kolmarop dit blog.
Stimme des Bluts
Du mußt nicht hören, was sie sagen, Nicht glauben, was die Augen sehn, Nicht deines Herzens Uhrenschlagen, Des Geistes Falterflug verstehn.
Der glatte, matte Silberreifen, Der kühl den Mädchenleib umschnürt, Ihn soll kein Zauber von dir streifen Als ich. Ich will, was mir gebührt.
Mein heilig Recht ist mein Begehren; Ich ford're Träume, wild vor Glut, Will grausam Lachen, frevle Zähren - Den Schleier fort! Ich bin das Blut!
Streck' aus die Hand in Sündenqualen Zum Himmel dort, zur Erde hier; Dein Mund soll Lust mit Lüsten zahlen, Und dir am Herzen keim's: Gebier!
Neu will ich werden in dem Leben, Das dir mein Wunder schuf. Sei's mein! Es soll wie du in Glück erbeben, Wie du in tiefem Jammer schrein.
Hast du mir, was dir gleicht, gegeben, So schlaf, dein müd', in dir ich ein.
Das Herz
Ich ging durch einen Wald, Da wuchsen viele Herzen. Sie waren rot in Schmerzen, Sie waren stolz und grün und kalt.
Sie rieselten und hingen Von dünnem Ast, Morellenast. Ich wog die sonneneigne Last Und ließ sie schüchtern klingeln.
Ich habe eins gepflückt, Das dunkel schien vor Reife; Es hat mit grüner Schleife Und einer Blume mich geschmückt.
Ein Herz ist heißes Klopfen. Ich ahnte zögernd, daß es bat. Zuweilen, blutschwarz wie Granat, Zersprang ein großer Tropfen.
Es lappte gräserwärts Mit aufgerißnen Schalen. Da schlug aus welken Qualen Ein kleines, kleines blaues Herz.
Gertrud Kolmar (10 december 1894 – (?) maart 1943) Verzamelde gedichten
“It was always hot in Brisbane, but that night was pouty, unsettling. After getting Natalie and her family comfortable in their rooms at the inn, Frank couldn’t rest. His leg plagued him. The toll of oppressive weather on that kind of old injury was no old farmer’s myth. He rambled around, briefly joining Natalie’s brother Brian in the bar on the beach, then painfully mounting the switchbacked decks of wooden stairs that led to a kind of viewing platform just adjacent to the car park, looking out over Bribie Island Beach. Up there, he hoped the signal would be good enough to call home, his home, if home is the place you started. For Frank, that would always be a ramshackle horse farm in south-central Wisconsin—now probably more ramshackle than when he last saw it, three years before. As the brrrrr on the other end began, his pulse quickened. He looked up at the sky and thought of all the calls darting through the sea of radio waves tonight, swift as swallows—dutiful, hopeful, wistful, sad. “Frank?” His sister, Eden, answered, her voice holiday-bright and holiday-brittle, suddenly next to him across nine thousand miles. He was about to ask her to summon his mother to the phone so they could all talk together when he saw it. Without thinking, and without another word to Edie, he let his phone slip into his jeans pocket. He could not figure out what it was. He would never remember it as a wave. Wave was too mere a word. Although there were hundreds of photos and pieces of film, some shot just at the moment, near this very spot, Frank could look at these and remain curiously unmoved. But should he close his eyes and let himself return, the sick sweats would sweep down his breastbone, a sluice of molten ice. He would hear again the single dog’s one mournful howl, and feel the heavy apprehension, something like that moment from his days as a uniform cop when a routine traffic stop went completely to shit and a fist came flying in from nowhere, but monumentally worse. So much worse that it routed even imagination. Many years later, Frank would think, this was his first sight of the thing that would sweep away the center of his life in the minutes after midnight, and, by the time the sun rose, send surging into his arms the seed of his life to come. Just like that. Like some mythical deity with blind eyes that took and gave unquestioned.”
Wenn du dir deine Wände neu aufrichtest – Deinen Herd, Schlafstatt, Tisch und Stuhl – Hänge nicht deine Tränen um sie, die dahingegangen, Die nicht mehr mit dir wohnen werden An den Stein Nicht an das Holz – Es weint sonst in deinen Schlaf hinein, Den kurzen, den du noch tun mußt.
Seufze nicht, wenn du dein Laken bettest, Es mischen sich sonst deine Träume Mit dem Schweiß der Toten.
Ach, es sind die Wände und die Geräte Wie die Windharfen empfänglich Und wie ein Acker, darin dein Leid wächst, Und spüren das Staubverwandte in dir.
Baue, wenn die Stundenuhr rieselt, Aber weine nicht die Minuten fort Mit dem Staub zusammen, Der das Licht verdeckt.
Wieviel Erinnerung wächst im Blute Der Abendsonne?
O die ungesungenen Wiegenlieder In der Turteltaube Nachtruf – Manch einer hätte Sterne herunterholen können, Nun muß es der alte Brunnen für ihn tun!
Ihr Zuschauenden, Die ihr keine Mörderhand erhobt, Aber die ihr den Staub nicht von eurer Sehnsucht Schütteltet, Die ihr stehenbliebt, dort, wo er zu Licht Verwandelt wird.
Nelly Sachs (10 december 1891 – 12 mei 1970)
De Duitse schrijfster en illustratrice Cornelia Funkewerd geboren in Dorsten op 10 december 1958. Cornelia Funke viert vandaag haar 60e verjaardag. Zie ook alle tags voor Cornelia Funkeop dit blog.
Uit: Hinter verzauberten Fenstern
„Draußen wurde es dunkel, und es schneite immer noch. Julia saß auf der Fensterbank und sah hinaus. Der Himmel war dunkelgrau, und die Bäume und Häuser sahen aus wie Scherenschnitte aus schwarzer Pappe. Nur die Fenster leuchteten gelb vom Lampenlicht oder blau von irgendeinem Fernseher. Ab und zu stapfte eine graue Gestalt mit hochgezogenen Schultern und eingezogenem Kopf unten auf der Straße vorbei. Aber ihre Mutter kam und kam nicht. Mindestens eine Stunde saß sie schon hier, drückte sich die Nase an der Scheibe platt und wartete. Da kam wieder jemand. Julia beugte sich vor. Nein, die hatte einen Hund dabei. Wieder nichts. Zwei Kinder hüpften vorbei und verschwanden hinter einem Gartentor. Dann war alles wieder still und leer. Nur die Schneeflocken fielen leise vom Himmel herunter und bedeckten die schwarzen Äste und die schwarzen Dächer, die dunklen Hecken, die graue Straße und die geparkten Autos, die unter dem Schnee wie dicke, geduckte Tiere aussahen. JuliagähnteundpresstedieNasewiedergegendie kalte Scheibe. Es ist doch immer dasselbe!, dachte sie. Wenn Mütter sagen, sie sind nur mal eben einkaufen, dann dauert’s eine Ewigkeit, bis sie wieder da sind. Und dann haben sie meistens schlechte Laune. Ihre Zimmertür ging auf, und das Licht ging an. Ärgerlich kniff Julia die Augen zusammen und sah sich um. »Mach das Licht aus, Olli«, knurrte sie ihren jüngeren Bruder an. »Wieso sitzt du hier im Dunkeln?« »Weil ich nur so draußen was erkennen kann. Also mach das Licht aus!« »Versteh ich nicht«, sagte Olli. Aber er machte das LichtausundschlossdieTür.Julia hörte,wie er im Dunkeln auf sie zu tappte. »Ist es dir nicht unheimlich im Dunkeln?«, fragte er und krabbelte neben sie auf die Fensterbank. »O verdammt, du Zwerg«, stöhnte Julia, »warum gehst du nicht in dein eigenes Zimmer?« »Da unten seh ich nichts. Nur die blöde Hecke. Hier unterm Dach ist es viel schöner.« « Olli rutschte ein bisschen näher an sie heran. Er hatte Angst im Dunkeln. »Wetten, ich weiß, worauf du wartest?«, sagte er. »Na, sag schon.« »Du wartest auf Mama.« »Erraten«, sagte Julia. »Sie hat versprochen, mir einen Adventskalender mitzubringen.« »Mir auch!« »Dachte ich mir.« »Was hast du dir für einen gewünscht?«
De Oostenrijkse schrijver Reinhard Kaiser-Mühlecker werd geboren op 10 december 1982 in Kirchdorf an der Krems en groeide op in Eberstalzell, Opper-Oostenrijkop. Hij studeerde landbouw, geschiedenis en internationale ontwikkeling in Wenen. Zijn debuutroman “Der lange Gang über die Stationen” werd gepubliceerd in 2008, gevolgd door de romans “Magdalenaberg" (2009), “Wiedersehen in Fiumicino” (2011) “Roter Flieder " (2012) en "Schwarzer Flieder ' (2014) en “Zeichnungen. Drei Erzählungen“ (2015). Voor zijn werk heeft hij talloze onderscheidingen ontvangen, waaronder de prijs van de Jürgen-Ponto-Stiftung,, de Kunstpreis Berlin, de Oostenrijkse Staatsprijs en de Literaturpreis des Kulturkreises der deutschen Wirtschaft. De roman “Fremde Seele, dunkler Wald” (2016) werd genomineerd voor de Deutsche Buchpreis.
Uit: Fremde Seele, dunkler Wald
»Diese verdammten Russen«, sagte Alexander Fischer nach langem Schweigen und schob sein leeres Glas über die Theke, an der er seit dem späten Vormittag stand. »Welche Schwierigkeiten haben wir mit denen schon gehabt! Und welche werden wir erst noch haben…« Es war zwei Uhr; außer ihnen war niemand im Gasthaus, nur hinten am Stammtisch, in dem Halbdunkel kaum zu erkennen, saß die hochaufgeschossene Gestalt des Postboten, der Zeitung lesend zu Mittag aß; obwohl er bereits vor einer ganzen Weile gekommen war, waren seine Schuhabdrücke auf den Bodendielen noch nicht aufgetrocknet. Unter der Tür wurde ein Blatt hereingeweht– Birke. »Meinst du? Hört man doch schon lange nichts mehr von dort«, sagte der Wirt, ohne Alexander anzusehen. Er stand hinter der Theke und las ebenfalls in einer Zeitung. Seine gebräunte, pigmentfleckige Glatze glänzte, leuchtete wie aus sich selbst heraus. Er schlug die Zeitung zu und nahm Alexanders Glas. Sorgfältig spülte er es aus, hielt es unter den Zapfhahn und füllte es und schob es wieder hinüber. »Ich lese gerade ein Buch«, sagte Alexander und umfasste das Glas. »In den vergangenen Jahrzehnten sind immer wieder russische U-Boote in schwedischen Gewässern aufgetaucht. Sogar in den letzten Jahren noch. Aber das ist nur ein Beispiel dafür, wie sie sind. Provokateure. Sie provozieren in einem fort.« »Die Russen meinst du?« »Ja doch. Wen denn sonst?« »Von dieser U-Boot-Geschichte habe ich noch nie gehört.« »Das hat schon in den Sechzigern begonnen«, sagte Alexander, ließ das Glas los und richtete sich den spiegelbesetzten Kragen seiner Uniform. »Ich muss meine Schwester einmal dazu fragen, vielleicht weiß sie mehr. Sie lebt ja seit ein paar Jahren dort oben, mit einem Amerikaner.« »In Schweden?«, fragte der Wirt. »Hast du nicht gesagt, sie ist in Wien?« »Nein, nein.« Alexander griff wieder nach dem Glas. »Schon lang nicht mehr.« Er betrachtete das Glas, als überlege er etwas. Dann wandte er sich zur Seite. »Telefonierst du eigentlich manchmal mit ihr?« Jakob gab keine Antwort. Er saß auf dem Hocker und hatte den Kopf in die Hände gestützt. Obwohl sie fast fünfzehn Jahre auseinander waren, stach die Ähnlichkeit zwischen ihnen sofort ins Auge.“
Reinhard Kaiser-Mühlecker (Kirchdorf an der Krems, 10 december 1982)
De Duitse dichter en schrijver Jürgen Wagner werd geboren in Neckarsulm op 10 december 1957. Wagner studeerde theologie en filosofie in Tübingen, Hamburg en Jeruzalem. Hij promoveerde op een dissertatie over het werk van Martin Heidegger en Meister Eckhart en werkte vervolgens verschillende jaren als evangelische pastor en en verzorge hij cursussen over meditatie.Samen met Tilly Boesche-Zacharow maakthe hij een hele reeks poëtische coproducties en een CD ter ere van Joodse auteurs in ballingschap. Van hem verschenen verschillende publicatie sop het gebied van poëzie, sprookjes en bijbelverhalen en spirituele thema's. Werk o.a.: „Baumgedichte“, 2014, „Die Würde der Tiere - Gedichte und Texte“, 2014, „Kraftorte der Natur im Spiegel der Volksmärchen, 2014, Geburtstagsgedichte, 2015, "Himmel und Erde. Eine Hommage an das Leben. Gedichte", 2017.
Wenn die Tage werden grauer
Wenn die Tage werden grauer und man spürt schon leisen Schauer Wenn es nieselt immer wieder und die Mienen werden trüber Wenn früh Nebelschwaden ziehen und Du willst am liebsten fliehen:
lies doch einmal ein Gedicht, das zu Deinem Herzen spricht
Greif noch mal zu Hölderlin, der Dir schwerverständlich schien, oder Rilkes großem Werk, das Dir vorkam wie ein Berg Hesse, Erhard, Lasker-Schüler - Sonnenschein, ich hab Dich wieder!
Das Paradies
Zwei Cherubim, die steh’n davor, doch schau ich manchmal durch das Tor
Mir scheint, dort weht die frische Luft und ab und zu ein kleiner Duft Die Erde grünt und blüht zur Zeit Der Himmel dehnt sich ja so weit Die Flüsse strömen froh dahin Nach Heiterkeit steht mir der Sinn
Die Menschen sind einander freundlich Sie helfen sich ganz augenscheinlich Man kennt wohl Schmerzen und Beschwerden, doch kann selbst daraus etwas werden Den großen Reichtum braucht man nicht, den hat man schon - übt auch Verzicht
Ein jedes Wesen mag hier leben Wer nimmt, der muss auch etwas geben Wer gibt, wird wiederum empfangen, so sagen es die klugen Schlangen Wer kommt, der darf auch einmal gehen Wer liebt, der wird auch was verstehen
Abendstimmung am Berliner Weihnachtsmarkt door Georg Schöbel, z.j.
Christbaum
Hörst auch du die leisen Stimmen aus den bunten Kerzlein dringen? Die vergessenen Gebete aus den Tannenzweiglein singen? Hörst auch du das schüchternfrohe, helle Kinderlachen klingen? Schaust auch du den stillen Engel mit den reinen, weißen Schwingen?... Schaust auch du dich selber wieder fern und fremd nur wie im Traume? Grüßt auch dich mit Märchenaugen deine Kindheit aus dem Baume?...
Ada Christen (6 maart 1839- 19 mei 1901) Kerstmarkt op de Rathausplatz in Wenen, de geboorteplaats van Ada Christen
`Het was echt zo.' Dat zeiden we later zo nu en dan tegen elkaar als we het over onze eerste gesprek hadden: 'Het was echt zo.' In de eerste jaren van onze vriendschap hadden we het er nooit over. Misschien dachten we van elkaar dat we het hadden verzonnen. We waren elkaar weleens tegengekomen, maar kenden elkaar niet. Een vriendin had gezegd dat het geen kwaad kon als we eens met elkaar zouden praten, omdat hij verhalen schreef en ik ook. Het is de namiddag van een zomerse dag. Het is stil in de stad. Hij woont in een wijk die de Indische Buurt wordt genoemd. Op de fiets vraag ik me af wat er over mijn verhalen te zeggen valt. Zelf vind ik ze goed, maar ik weet dat ze nog beter kunnen worden. Misschien weet hij hoe dat moet. Zijn verhalen ken ik niet. Hij heeft een smalle kamer in het huis waar hij met zijn moeder en zus woont. Zijn vader is kort daarvoor overleden. Hij wijst me naar de enige stoel in die kamer, een gehavende fauteuil, zelf gaat hij op bed zitten. Tussen ons in staat een kleine tafel waarop hij twee beugelflessen bier zet. Er ligt een geel boek, een aflevering van het literaire tijdschrift Randstad. Hij wijst ernaar en zegt dat er verhalen van Jorge Luis Borges in staan. Ik ken die schrijver niet. Hij slaat het tijdschrift open en begint een verhaal voor te lezen, 'De ooggetuige'. Aan zijn stem merk ik dat het geen lang verhaal kan zijn. Ineens steekt hij een vinger omhoog. 'Hier gaat het om,' zegt hij: `Indertijd was er een dag die de laatste ogen uitdoofde die Christus zagen; de slag van Junín en de liefde van Helena sterven met de dood van een mens. Wat zal er met mij sterven wanneer ik kom te sterven, welke hartroerende of vergankelijke vorm zal de wereld dan verliezen?' Hierna komt er nog een zin, een lange zin, en dan is het verhaal klaar. Ik knik en zeg dat het goed is dat hij me dit verhaal leerde kennen. Ik weet zeker dat we vrienden zijn geworden. We hebben het alleen maar over boeken. Hij vooral over het werk van Kafka, ik over Nabokov, van wie ik een paar jaar eerder voor het eerst iets las, de verhalenbundel Lente in Fialta. Ik sloeg die open in de boekhandel en las over de geur die in een dorp aan zee hing.”
“Als Louise in haar testament niet expliciet had gevraagd om haar dood met een familiediner op te vrolijken, zou ik vandaag mijn koksjas niet dichtknopen en mijn toque niet opzetten. Donderdag is sinds jaar en dag de vaste sluitingsdag van Restaurant Victoria. Maar Louise is en blijft mijn lievelingszus. Zelfs nu ze dood is, kan ik haar niets weigeren. Maandagmiddag drie dagen geleden. Ik had juist woedend een bord beetgare asperges met een gepocheerd kwartelei terug naar de keuken gestuurd, toen de hoofdzuster belde met de mededeling dat zuster Augustine, alias Louise, die nacht in vrede was heengegaan. Dat ik als eerste van de familie het nieuws vernam, lag meer aan toeval dan aan iets anders. Eerst heeft de hoofdzuster moeder proberen te bereiken, maar moeder, tweeënnegentig jaar, gaf niet thuis. Moeder geeft de helft van de tijd niet thuis, omdat ze de helft van de tijd haar gehoorapparaat uitschakelt. Na dat vergeefse telefoontje heeft de hoofdzuster naar Ivo gebeld, dat is de oudste van ons vier, en ook de verstandigste. Bij Ivo stuitte ze op een antwoordapparaat. Omdat de zuster het goddeloos achtte om het overlijden van een naast familielid op een bandje in te spreken, heeft ze onverrichter zake weer ingehaakt en verbinding gezocht met het volgende familielid in rij. Het telefoonnummer van Jeanne bleek niet langer aan Jeanne toe te behoren, maar aan een jong koppel van wie het meisje het in Keulen hoorde donderen, en de telefoon aan haar vriendje doorgaf. Die schijnt 'God is dood, lang leve God' door de microfoon te hebben geblazen, en de hoorn weer op het toestel te hebben gesmakt. Althans, dat is het verhaal dat de hoofdzuster mij vertelde toen ze me uiteindelijk aan de lijn kreeg; mij, de jongste van de Werners, intussen ook al tweeënzestig. Op het moment dat de keukentelefoon rinkelde, gaf de klok die al jaren scheef boven het doorgeefluik hangt, één uur aan. Om één uur 's middags en om acht uur 's avonds staat de boog in de keuken strak gespannen.”
Margot Vanderstraeten (Zonhoven, 9 december 1967)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Eileen Myleswerd geboren in Boston, Massachusetts, op 9 december 1949. Zie ook alle tags voor Eileen Myles op dit blog.
Prophesy
I'm playing with the devil's cock it's like a crayon it's like a fat burnt crayon I'm writing a poem with it I'm writing that down all that rattling heat in this room I'm using that I'm using that tingling rattle that light in the middle of the room it's my host I've always been afraid of you scared you're god and something else I'm afraid when you're yellow tawny white it's okay. Transparent cool you don't look like home my belly is homeless flopping over the waist of my jeans like an omelette there better be something about feeling fat what there really is is a lack of emptiness I'm aiming for that empty feeling going to get some of that and then I'll be back
Uit:From My Fathers' Ghost Is Climbing in the Rain (Vertaald door Mara Faye Lethem)
“Between March or April 2000 and August 2008, while I was traveling and writing articles and living in Germany, my consumption of certain drugs made me almost completely lose my memory, so that what I remember of those eight years—at least what I remember of some ninety-five months of those eight years—is pretty vague and sketchy: I remember the rooms of two houses I lived in, I remember snow getting in my shoes as I struggled to make my way to the street from the door of one of those houses, I remember that later I spread salt and the snow turned brown and started to dissolve, I remember the door to the office of the psychiatrist who treated me but I don’t remember his name or how I found him. He was balding and weighed me on every visit; I guess it was once a month or something like that. He asked me how things were going, and then he weighed me and gave me more pills. A few years after leaving that German city, I returned and retraced the path to that psychiatrist’s office and I read his name on the plaque alongside the other doorbells, but it was just a name, nothing that explained why I’d visited him or why he’d weighed me each time, or how I could have let my memory go down the drain like that; at the time, I told myself I could knock on his door and ask him why I’d been his patient and what had happened to me during those years, but then I thought I should have made an appointment, that the psychiatrist wouldn’t remember me anyway, and, besides, I’m not really all that curious about myself. Maybe one day a child of mine will want to know who his father was and what he did during those eight years in Germany and he’ll go to the city and walk through it, and, perhaps, with his father’s directions, he’ll show up at the psychiatrist’s office and find out everything. I suppose at some point all children need to know who their parents were and they take it upon themselves to find out. Children are detectives of their parents, who cast them out into the world so that one day the children will return and tell them their story so that they themselves can understand it. These children aren’t judging their parents—it’s impossible for them to be truly impartial, since they owe them everything, including their lives—but they can try to impose some order on their story, restore the meaning that gets stolen away by the petty events of life and their accumulation, and then they can protect that story and perpetuate it in their memory. Children are policemen of their parents, but I don’t like policemen. They’ve never gotten along well with my family.”
Ich soll hier aufgewachsen sein, zwischen unserer Kirche und dem Kleist-Grab, zwei Gottesorte für unsere höheren Ziele. Auf der Rehwiese weideten Schafe, aber wie sollten wir mit dem Hirten sprechen, der nur die Sprache der Lämmer verstand? You are leaving the American Sector. Keiner von uns wußte, wie der Hase läuft und wohin. Hier, an den warmen Sommertagen, haben wir davon geträumt, der Welt brüderlich in die Speichen zu greifen. Über uns eine große und eine kleine Wolke, Mutter und Kind, mehr brauchte nicht sein. Das Grab meiner Eltern ist schon im Angebot, so schnell hat sich das Rad gedreht.
Berlin, Stadt der Kindheit
Am Ende der Straße, da wo sie einen Knick macht, damit man nicht sieht, ob sie weitergeht,
steht ein alter Hund, der offenbar nicht weiß, wie er nach Hause kommt. Mir geht es ähnlich.
Ich war mir ganz sicher, daß ich hier einmal gelebt habe. Im Haus gegenüber wurde damals eine Bombe entschärft.
Eine junge Frau bringt triumphierend ihren Müll zur Tonne, als enthielte er ihr ganzes Leben. Weg damit. Sie mustert mich lange,
kommt aber zu anderen Schlüssen. Aus einem offenen Fenster dringt das Weinen eines Kindes. Es muß dieses Haus gewesen sein.
VII. But above all else The man who loves me must love people Not as some abstract category Mentioned carelessly But as something real, concrete To whom one show devotion through actions Giving up one's life if required.
VIII. The man who loves me Will recognize my face in the midst of a battle And with knee bent to the earth, he will love me As the two of us fire together at the enemy.
IX. My man in love Will not fear giving himself Nor fear finding himself magically smitten. In a plaza filled with great crowds, He will be able to shout "I Love You" Or make extravagant announcements on top of buildings Proclaiming his right to feel The most beautiful and human emotion.
“I drive to Wasilla the next morning. In good weather it’s an easy forty-mile trip on four-and six-lane highways. Halfway up, the Matanuska-Susitna Valley suddenly opens out in all directions, suggestive, even in 2010, of grand dreams and infinite possibilities. It’s only when you hit Wasilla that the possibilities shrivel into lost oppor- tunities and the dreams mutate into a nightmare of exurban sprawl. It used to be said that Wasilla was a trading outpost bounded by two lakes: Wasilla Lake and Lake Lucille. Now it’s a city of 7,028 located between Chili’s and Wendy’s and stuffed to the gills with stores such as Wal-Mart, Sears, Target, Lowe’s, Home Depot, and Fred Meyer, and enough small-fry evangelical Christian churches to make Jesus himself weep from the effort of trying to count them all. I don’t exaggerate. There are the Wasilla Bible Church, Wasilla Assembly of God, Church on the Rock (all three of which Sarah Palin has attended), Sunny Knik Chapel, King’s Chapel Alaska, Abundant Life Church, Wasilla Lake Church-Nazarene, Mat-Su Evangelical Covenant Church, Wasilla Christian Church, Wasilla Community Church of God, King of Kings Evangelical Lutheran Church, Fairview Loop Baptist Church, Faith Chapel Pentecostal Church of God, New Life Presbyterian Church, Valley Church of Christ, Apostolic Worship Center, Independent Baptist Church of Wasilla, Glad Tidings Full Gospel Church, Church of Christ at Wasilla, Mid Valley Christian Center, Meadow Lakes Christian Center, Word of Faith Assembly, Frontier Christian Ministries, Big Lake Baptist Church, Pilgrims Baptist Church, Northern Lights Mennonite Church, Trailhead Wesleyan Church, Valley Open Bible Fellowship, Bread of Life Church of Mat-Su, Word of Life International Ministries, Slavic Evangelical Church Nadezhda, Gospel Outreach Christian Center, West Valley Family Church of the Nazarene, Christian Fellowship of Wasilla, Pioneer Christian Fellowship, Independent Baptist Church, Settlers Bay Community Church, Faith Bible Fellowship, Valley Christian Conference, North Bear Street Community Church, Valley Sovereign Grace Baptist Assembly, Birch Harbor Baptist Church, Schrock Road Community Church, and Crossroads Community Church, not to mention another dozen or more Catholic, Presbyterian, Methodist, Seventh-Day Adventist, Mormon, Episcopalian, Lutheran, Russian Orthodox, and Jehovah’s Witness churches, and at least another twenty-five or thirty just down the road in Palmer. There are no synagogues in Wasilla, but there are more than thirty-five chiropractors, or approximately one for every two hundred residents. Before seeing Catherine, I drive to the other side of Lake Lucille for coffee with Rod and Colleen Cottle, whom I’d first met the previous fall. In its early days, Wasilla’s two main business establishments were Teelands general store and Cottles gas station. Colleen was a Teeland. Her marriage to Rod was the Wasilla equivalent of a Cabot marrying a Lodge in Massachusetts.”
Uit: Die sichtbare Wirklichkeit bedeutet mir nichts. Die Briefe an die Eltern
„Ambach, [Ostersonntag,] 5. April [1953] Liebe Leute, heute kann ich Euch nun endlich einen ausführlicheren Brief schreiben. Der Roman [Paradies der falschen Vögel] ist fertig, zum Teil schon abgeschickt, zum Teil noch beim Abtippen. Dienstag geht der letzte Teil an die DVA, und dann bin ich ihn zunächst mal los, bis die Fahnen kommen, es seidenn,dassichvorhernochvomLektorathöre.Ichbinschon vomBayerischenRundfunkumeinenAuszugzurSendunggebeten worden [Der gefälschte Rembrandt], ausserdem möchte ich einen kleinen Teil in der Neuen Zeitung [Karriere in Procegovina] und einen grösseren in den Frankfurter Heften ha ben;wennmirdannnocheinExemplar übrigbleibt,schickeich esEuchein.Denneristnundochnochetwasandersgeworden, alsIhr ihnkennt,wennauchnichtthematisch.Ausserdemhabe ich manche Stellen, die mir etwas feuilletonistisch erschienen, in Prosa umgewandelt. Jetzt sitze ich an der Joyce Cary-übersetzung, denn die muss ja auch noch dieses Jahr erscheinen, aber die wird wohl auch Ende der Woche fertig werden. Dann binichfürsErstediegrösserenArbeitenlosundmachedieSendungen über unsere Reise [Bericht einer Reise], wozu Silvia schon sehr fleissig das Material zusammenstellt, dann ein vom Bayerischen Rundfunk bestelltes Hörspiel [An den Ufern der Plotinitza]. Ich habe fest vor, meinen Kontrakt mit der DVA nurzuerneuern,wennsiemireinepermanentemonatlicheRente von mindestens dreihundert Mark geben. Sonst gehe ich zu einem anderen Verlag, der es tut und fahre mit meinen Angeboten auf. Sonst kann man sich den Luxus, Bücher zu schreiben, nicht leisten. Die Sache mit Andersch hat sich nun geklärt. Er hat meine feature [Besucht die schöne Procegovina] nicht mit Luftpost bekommen,obwohl ich es als solche aus Haifa abgeschickt habe. Aber jedenfalls ist er sehr zufrieden damit. Er ist im Augenblick in Bayern und kommt wohl im Laufe der nach Ambach. Im Augenblick ist natürlich bei uns viel Osterbetrieb. Die Kinder sind über die Ferien hier und machen uns grossen Spass. Sie amüsieren sich grossartig, vor allem mit ihren neuen herrlichen Fahrrädern, die ihnen ihr Vater [Herbert Geitner] geschenkt hat. Herbert [List] ist auch hier, fährt aber heute wieder ab. Vorgestern waren Richters abends da, gestern Bernstorffs [Lisa und Joachim von Bernstorff], donnerstags kommen sie und Herr [Walter] von Cube zum Abendessen. Wir müssen natürlich immer sehr viel erzählen, und ich freue mich, bald meine Sendungen geschrieben zu haben, weil dann alles darin sein wird und ich nicht immer wieder von vorn anfangen muss. Das Interesse für Israel ist hier ungeheuer, und längst nicht nur bei den »Intellektuellen."
Wolfgang Hildesheimer (9 december 1916 – 21 augustus 1991)
Ce que nous vivons là, c'était un peu de rab. Un sursis, une parenthèse, un moment de grâce. Quelques heures volées aux autres... Pendant combien de temps aurions-nous l'énergie de nous arracher ainsi du quotidien pour faire le mur ? Combien de permissions la vie nous accorderait-elle encore ? (...)
« Il y a plein de choses dans notre tête. (...) Il y a de la musique et des écrivains. Des chemins, des mains, des tanières. Des bouts d'étoiles filantes recopiés sur des reçus de carte bleue, des pages arrachées, des souvenirs heureux et des souvenirs affreux. Des chansons, des refrains sur le bout de nos langues. Des messages archivés, des livres massues, des oursons à la guimauve et des disques rayés. Notre enfance, nos solitudes, nos premiers émois et nos projets d'avenir. Toutes ces heures de guet et toutes ces portes tenues. (...) nos fantasmes de provinciaux et nos veilles d'examen. (...) L'odeur de poussière et de pain sec des chevaux, le soir, quand nous descendions du car. Les Lalanne dans leurs ateliers séparés par un jardin. (...) Toutes ces bêtises, tous ces remords, et nos bulles de savon à l'enterrement du parrain de Lola... Nos amours perdus, nos lettres déchirées et nos amis au téléphone. Ces nuits mémorables, cette manie de toujours tout déménager et celui ou celle que nous bousculerons demain en courant après un autobus qui ne nous aura pas attendus. Tout ça et plus encore. Assez pour ne pas s'abîmer l'âme. Assez pour ne pas essayer de discuter avec les abrutis. Qu'ils crèvent. Ils crèveront de toute façon. Ils crèveront pendant que nous serons au cinéma."
Anna Gavalda (Boulogne-Billancourt, 9 december 1970)
„Als ich am nächsten Morgen in das Gymnasium kam und die Treppe zum Lehrerzimmer emporstieg, hörte ich auf dem zweiten Stock einen wüsten Lärm. Ich eilte empor und sah, daß fünf Jungen, und zwar E, G, R, H, T, einen verprügelten, nämlich den F.
»Was fällt euch denn ein?« schrie ich sie an. »Wenn ihr schon glaubt, noch raufen zu müssen wie die Volksschüler, dann rauft doch gefälligst einer gegen einen, aber fünf gegen einen, also das ist eine Feigheit!« Sie sahen mich verständnislos an, auch der F, über den die fünf hergefallen waren. Sein Kragen war zerrissen. »Was hat er euch denn getan?« fragte ich weiter, doch die Helden wollten nicht recht heraus mit der Sprache und auch der Verprügelte nicht. Erst allmählich brachte ich es heraus, daß der F den fünfen nichts angetan hatte, sondern im Gegenteil: die fünf hatten ihm seine Buttersemmel gestohlen, nicht, um sie zu essen, sondern nur, damit er keine hat. Sie haben die Semmel durch das Fenster auf den Hof geschmissen. Ich schaue hinab. Dort liegt sie auf dem grauen Stein. Es regnet noch immer, und die Semmel leuchtet hell herauf. Und ich denke: vielleicht haben die fünf keine Semmeln, und es ärgert sie, daß der F eine hatte. Doch nein, sie hatten alle ihre Semmeln, und der G sogar zwei. Und ich frage nochmals: »Warum habt ihr das also getan?« Sie wissen es selber nicht. Sie stehen vor mir und grinsen verlegen. Ja, der Mensch dürfte wohl böse sein, und das steht auch schon in der Bibel. Als es aufhörte zu regnen und die Wasser der Sündflut wieder wichen, sagte Gott: »Ich will hinfort nicht mehr die Erde strafen um der Menschen willen, denn das Trachten des menschlichen Herzens ist böse von Jugend auf.« Hat Gott sein Versprechen gehalten? Ich weiß es noch nicht. Aber ich frage nun nicht mehr, warum sie die Semmel auf den Hof geworfen haben. Ich erkundige mich nur, ob sie es noch nie gehört hätten, daß sich seit Urzeiten her, seit tausend und tausend Jahren, seit dem Beginn der menschlichen Gesittung, immer stärker und stärker ein ungeschriebenes Gesetz herausgebildet hat, ein männliches Gesetz: Wenn ihr schon rauft, dann raufe nur einer gegen einen! Bleibet immer ritterlich! Und ich wende mich wieder an die fünf und frage: »Schämt ihr euch denn nicht?« Sie schämen sich nicht. Ich rede eine andere Sprache. Sie sehen mich groß an, nur der Verprügelte lächelt. Er lacht mich aus.“
Ödön von Horváth (9 december 1901 – 1 juni 1938) Portret door Alice Wellinger, 2017
Is this the Region, this the Soil, the Clime, Said then the lost Arch-Angel, this the seat That we must change for Heav'n, this mournful gloom For that celestial light? Be it so, since he Who now is Sovran can dispose and bid What shall be right: fardest from him is best Whom reason hath equald, force hath made supream Above his equals. Farewel happy Fields Where Joy for ever dwells: Hail horrours, hail Infernal world, and thou profoundest Hell Receive thy new Possessor: One who brings A mind not to be chang'd by Place or Time. The mind is its own place, and in it self Can make a Heav'n of Hell, a Hell of Heav'n. What matter where, if I be still the same, And what I should be, all but less then he Whom Thunder hath made greater? Here at least We shall be free; th' Almighty hath not built Here for his envy, will not drive us hence: Here we may reign secure, and in my choyce To reign is worth ambition though in Hell: Better to reign in Hell, then serve in Heav'n. But wherefore let we then our faithful friends, Th' associates and copartners of our loss Lye thus astonisht on th' oblivious Pool, And call them not to share with us their part In this unhappy Mansion, or once more With rallied Arms to try what may be yet Regaind in Heav'n, or what more lost in Hell?
John Milton (9 december 1608 – 8 november 1674) Cover
De Tsjechische psycholoog, schrijver en dichter Jan Křesadlo(pseudoniem van Václav Jaroslav Karel Pinkava) werd geboren op 9 december 1926 in Praag. Zie ook alle tags voorJan Křesadloop dit blog.
Travesty
3. I have but words that don’t sound right all has now fallen through, alas there’s no fresh start, try as I might deep down up-speaks the looking glass If on the well-beam one could place a candle new, on well-sill verge then blue and white doves would converge to make their spousal vows apace If out of tears one could conceive a fireproof cloak of see-through weave and velvet crofts from sighs could swell In our eye-pupils secreted are Sibylls, invisibly hid faces of vampires in nut shells
4. And no one listens, heed to take the empty drum pulse of the heart I scan the horologe, its darts it is too late, for Jesus’ sake Before I’d tuned my strings to play the lunar lute has turned to dust only its spectral form, away an angel’s airborne heel flies past The hourglasses, water, sand slow turning upside down keep shape the day drips by in silent strands Gone for good now, the crowing pride the hapless monk’s face quiet bides crystallizing beneath its cape
Vertaald door Václav Z J Pinkava
Jan Křesadlo (9 december 1926 – 13 augustus 1995) Praag in de Adventstijd
There are in this world such far-rovers, Who believe not in God not in devil, Who delight in bright banners high over The ships that in ocean ports revel...
They have none to leave here whom they cherish, For they have neither kin nor belongings, They care not if they live or they perish, On one sole aim are fixed all their longings:
To visit lands, so far unsought-for, To taste there of fortune and grieving, And to perish among the salt waters Of blue seas where white foam is seething.
But we do not seek such a bounty, It is not far lands we are needing, We would not have left our dear country If there had been bread for our feeding.
And in clatter and noise of streets roaming, Where the crowd ever-restless whirls streaming, We dream of the village, the Nioman, And Libava with harbour lights gleaming.
“My arm. My arm they've cut my arm off. See that stump there? That used to be my arm. Oh sure I had an arm I was born with one I was normal just I like you and I could hear and I had a left arm like I anybody. But what do you think of those lazy bastards cutting it off? How's that I can't hear either. I can't hear. Write it down. Put it on a piece of paper. I can read all right. But I can't hear. Put it down on a piece of paper and hand the paper to my right arm because I have no left arm. My left arm. I wonder what they've done with it. When you cut a man's arm off you have to do something with it. You can't just leave it Iying around. Do you send it to hospitals so guys can pick it to pieces and see how an arm works? Do you wrap it up in an old newspaper and throw it onto the junk heap? Do you bury it? After all it's part of a man a very important part of a man and it should be treated respectfully. Do you take it out and bury it and say a little prayer? You should because it's human flesh and it died young and it deserves a good sendoff. *****
Then things quieted down all of a sudden. Everything went still inside his head. The lights before his eyes snapped out as quickly as if somebody had shut them off with a switch. The pain went away too. The only feeling he had was the strong throb of blood in his brain swelling and contracting his head. But it was peaceful. It was painless. It was such a relief that he came out of his drowning. He could think. He thought well kid you're deaf as a post but there isn't the pain. You've got no arms but you don't hurt. You'll never burn your hand or cut your finger or smash a nail you lucky stiff. You're alive and you don't hurt and that's much better than being alive and hurting. There are lots of things a deaf guy without arms can do if he doesn't hurt so much he goes crazy from pain. He can get hooks or something for arms and he can learn to read lips and while that doesn't exactly put him on top of the world still he's not drowned in the bottom of a river with pain tearing his brain to pieces. He's still got air and he's not struggling and he's got willow trees and he can think and he's not in pain.”
Dalton Trumbo (9 december 1905 – 10 september 1976)
“Uitgemergeld. Met een voorzichtige wijsvinger streelde hij over het hoofdje, zo klein dat je het met een pico-belloteken kon omvatten. Met twee vingers doodknijpen zou geen moeite kosten. Het schedelbot trilde onder de dunne huid. Het beestje opende de ogen. Ontstoken. Er zat althans een gistkleurig vlies over het blauw van de iris. Of hadden alle pasgeboren katjes dat? Hij was opgegroeid met een kat in huis, maar aan diens babytijd had hij amper herinneringen. Eén beeld: hoe het witharige mormeltje op de eerste dag bij zijn nieuwe gezin angstig wegkroop in de reuzenpantoffel van de heer des huizes. Nicolaas hadden ze hem genoemd, omdat hij met zijn licht golvende witte vacht aan de baard van Sinterklaas deed denken. Zijn vader, die tot dan toe niets van een huisdier had willen weten, raakte op slag vertederd door die kat in zijn pantoffel. Voortaan als hij thuiskwam van zijn werk en op de bank ging liggen om een halfuurtje te dutten, was Nicolaas de enige die hem mocht storen. De kat sprong dan boven op hem om zich, na een uitvoerige hartmassage met zijn voorpoten, uit te spreiden over de riante romp van zijn baasje. Als ze daar zo lagen met zijn tweeën, leek het werkelijk even of zijn vader Sinterklaas was en de kat zijn baard. Er steeg gepiep op uit de mand, de andere hadden ontdekt dat er iets gaande was. Ook het rossige katje in zijn hand begon nu te piepen. Hoelang zouden ze hier al liggen zonder eten? Het was maandag, misschien had die mand hier wel het hele weekend gestaan. Voorzichtig legde hij het katje terug tussen de andere. Het gepiep hield op. De vrachtwagen verderop reed weg. Het werd weer stil, op die onbestemde ruis na die de buitenwereld eigen is. Op zijn horloge zag hij dat de pauze ten einde liep. Hij veegde zijn hand af aan zijn broek en vatte, geïrriteerd, de terugtocht aan. Dat uitgerekend hij die beesten moest vinden. Daar was hij mooi klaar mee. Eén uur per werkdag had hij pauze, één uur om zijn taken te vergeten en de rust in zijn hoofd terug te brengen tijdens een solitaire wandeling. Die kittens kon hij natuurlijk niets kwalijk nemen, maar degene die ze te vondeling had gelegd, ja, die moest eigenlijk dood. Eenmaal weer aan het werk vergat hij zijn ergernis al snel. Steeds vrolijker ploegde hij zich door zijn verplichtingen heen. Na werktijd sloop hij de keuken van de kantine in. Uit een grote afwasmachine haalde hij twee kommetjes waar de kantinedames tussen de middag de desserts in serveerden; uit de koeling stal hij een pak halfvolle melk. Op basis van een gezondheidsadvies van de ondernemingsraad had de directie verordend dat de kantine voortaan alleen nog halfvolle en magere melk mocht verkopen. Hij had geen idee of kittens daar ook baat bij hadden. De spullen stopte hij in zijn tas, hij klokte uit – 17:08 uur, een latertje voor zijn doen – en hij verliet het pand. Het was een minuut of acht lopen naar het grasveld. Hij zou zijn gebruikelijke sneltram missen en in de piek van de avondspits belanden, maar dat deed er nu even niet toe.”
“It had been so long since the death of a sovereign that no one knew what to say, or how to behave. Lord Salisbury refused to talk about the accession ceremonies because it was too upsetting. The well-to-do cancelled their dinner parties and balls, and the frivolous optimism that had accompanied the arrival of a new century evaporated. It was January, and the dark clouds that wept rain onto the land complemented the mood of the people beneath them. The Queen’s relatives and descendants converged on Osborne from all over Europe. In South Africa the war that was supposed to have been won already was carried on by Botha, Smuts and de Wet. Money and young men continued to be expended. The British troops were killed mainly by enteric fever. The tiny Queen died. The Lord Mayor of London was informed, and then the rest of the world. Whilst the nation lay stunned, the Great argued about what should be done next. Lord Acton announced that King Edward VII could not call himself Edward VII because he was not descended from previous Edwards. Did the Lord Mayor of London count as an ex-officio member of the Privy Council? He decided that he did, and gatecrashed it. Who was in charge of the funeral? Was it the Lord Chamberlain or the Duke of Norfolk, even though he was a Catholic? The Duke insisted on his historic right, and the King conceded. Lady Cadogan received an invitation to the interment that was intended for her husband, in which she was requested to come wearing trousers. The Queen’s coffin was so minute that it might have been that of a child. King Edward and the Kaiser walked behind it as it was drawn through Cowes. It came across the Solent in a battle-ship, flanked by the greatest fleet in the world. In London the route from Victoria Station to Buckingham Palace then Paddington Station was blocked solid with mourners hoping to see the great procession of the gun carriage. Behind it rode King Edward, flanked by the Duke of Connaught and Kaiser Wilhelm, followed by the handsome and slim Crown Prince of Germany, the embodiment of hope for his nation, the guarantor of its great future as a beacon of civilisation.”
“But we won't leave you stranded. I want you to know that, Laura," Jack Chamberlain had said. "We found out from a friend of ours, a guy I work with, about a woman over in Chalk Farm who rents rooms to students. People your own age. You'll have a ball, believe me. And then you'll have your ticket home in August. It'll be a great time for you, believe me. Shake the dust from your feet as you leave that house or town. She knew what they thought, that she was bad for the children. But the children liked her. Jennifer, the youngest child, cried when Laura said good-bye to her. Their parents didn't understand them. But she understood. She always understood children. Their great unhappiness she always saw. They were victims of injustice from the moment of their birth. Believing human love to be important, they must suffer. This was how she could help them. She could teach them human love was not important, and their suffering would end, as hers had ended. How she had suffered every day before she knew. She had been a good child, and her mother had not loved her. She was slow, her mother said. And her mother was full of quickness; her movements danced, all the gestures of her hands, her words (her mother would make people laugh with her quickness) ended in points of silver. Laura was slow, slow in her movements like her father's family. Yet the teachers said she showed great promise in some subjects. And Miss Gildersleeve, the home economics teacher, said Laura sewed like a dream. That's good, said her mother, it's a good hobby for an old maid. Yet she had loved her mother, wanted to be near her, loved the feel of her bones through her light flesh, loved the quick movements of her skirt. She had loved her mother's body as a child. If only her father had loved her. But her father loved her mother. Daughters frightened him. He would have liked a son. But she no longer said, "If only they had loved me." Now she knew that it was not important. She had suffered thinking that a parent's love had meaning. Now she knew a parent's love was nothing. She was the favorite, the chosen, and her parents had not known it. So she had suffered as all children must suffer till they know the truth. It was in a garden that the Spirit first had come to her. Four years ago, when she was seventeen. She had been so unhappy then. Had always been, before she knew the truth. It was in a garden that the Spirit first had come to her. Four years ago, when she was seventeen. She had been so unhappy then. Had always been, before she knew the truth.”
Uit: Een huis vol (Vertaald door Inge Kok, Peter Diderichen Peter Diderich)
“Gezamenlijk worden ze vitaminen en mineralen genoemd en er is heel veel – echt verrassend veel – wat we er niet van weten, onder andere hoeveel we er nodig hebben, wat sommige precies doen en in welke hoeveelheden ze het best kunnen worden ingenomen. Dat we ze überhaupt nodig hebben was informatie waar we verbazend lang op hebben moeten wachten. Tot ver in de negentiende eeuw is niemand ooit op het idee van een uitgebalanceerde voeding gekomen. Men geloofde dat al het voedsel één enkele vage, maar versterkende stof bevatte: ‘het universele voedingsmiddel’. Een kilo biefstuk had dezelfde waarde voor het lichaam als een kilogram appels of pastinaken of wat dan ook, en een mens hoefde er alleen maar voor te zorgen dat hij er meer dan genoeg van binnenkreeg. Niemand had ooit gedacht dat bepaalde soorten voedsel onmisbare elementen bevatten die van cruciaal belang waren voor je welzijn. Dat hoeft ons niet echt te verbazen, want de verschijnselen van tekorten in je voeding – apathie, pijnlijke gewrichten, een verhoogde gevoeligheid voor infecties, wazig zien – wijzen zelden op een onevenwichtige voeding. Als je haar begint uit te vallen of je enkels onrustbarend dik worden, is het zelfs vandaag de dag niet waarschijnlijk dat je als eerste denkt aan wat je de laatste tijd hebt gegeten. En je zou al helemaal niet denken aan wat je níét had gegeten. Dat gold ook voor de verbijsterde Europeanen die heel lang dikwijls in ontstellende aantallen doodgingen zonder te weten waarom. Er is beweerd dat er tussen 1500 en 1850 alleen al aan scheurbuik twee miljoen zeelieden zijn overleden. Op een lange reis bezweek doorgaans ongeveer de helft van de bemanning eraan. Er zijn uiteenlopende wanhoopsmiddelen uitgeprobeerd. Vasco da Gama moedigde zijn mannen aan om tijdens een reis naar India en terug hun mond te spoelen met urine, wat niet hielp tegen scheurbuik en waar ze ook niet veel vrolijker van zullen zijn geworden. Soms was het aantal slachtoffers werkelijk schokkend. Rond 1740 verloor een Britse marine-expeditie onder bevel van commandeur George Anson tijdens een reis van drie jaar veertienhonderd van de tweeduizend opvarenden. Vier werden gedood tijdens gevechten; vrijwel alle anderen zijn overleden aan scheurbuik.”
“It had been a day of agitations and alarms, of smoke and steam and grit. Even yet she felt, did Mrs. Osmond, the awful surge and rhythm of the train’s wheels, beating on and on within her. It was as if she were still seated at the carriage window, as she had sat for what seemed impossibly many hours, gazing with unseeing eyes upon the placid English countryside flowing away from her endlessly in all the soft- green splendour of the early- summer afternoon. Her thoughts had sped along with the speeding train but, unlike the train, to no end. Indeed, she had never registered so acutely the mind’s unstoppable senseless headlong rush as she had since leaving Gardencourt. The great snorting and smoking brute that had paused with brusque impatience at the meek little village station and suffered her to take her place in one of its lattermost compartments— her fingertips still retained the impression of hot plush and greasy leather— now stood gasping after its mighty efforts under the high, soot- blackened glass canopy of the throbbing terminus, disgorging on to the platform its complement of dazed, bedraggled travellers and their jumbles of baggage. Well, she told herself, she had arrived somewhere, at least. Staines, her maid, had hardly stepped down from the train before she flew into an altercation with a red- faced railway porter. Had she not been a female it might have been said of Staines that she was a fellow with a heart of oak. She was tall and gaunt, a person all of angles, with long wrists and large feet, and a jaw that put one in mind of the blade of a primitive axe. In the years that she had been in Mrs. Osmond’s employ, or, given how closely they were conjoined, better say in the years that they had been together, Staines’s devotion to her mistress had not wavered by a jot. In their long period of exile in the south her forbearance had extended to putting up with the Italian market and the Italian kitchen, and, which required an even more saintly fortitude, with Italian plumbing. Indeed, such was her steadfastness that on occasion Mrs. Osmond— Isabel—found herself longing wistfully for even half a day’s respite from her servant’s unrelenting, stone-hard solicitude. In their recent travels together the chief token and proof of Staines’s loyalty had been a permanently maintained state of vexedness, not only in face of the impudence of porters, cab- drivers, boot-boys and the like, but also against what she considered her mistress’s wilful credulousness, deplorable gullibility and incurably soft heart. Now, as the maid, her bonnet fairly wagging from the force of her indignation, stood berating the porter for unspecified shortcomings—as a Londoner she was exercising her right to quarrel with her own kind, in her own city—Isabel moved away with that wide-eyed blandness of manner she had perfected over the years at the scenes of so many similar confrontations between Staines’s will and the world’s recalcitrance.”
Dogs are Shakespearean, children are strangers. Let Freud and Wordsworth discuss the child, Angels and Platonists shall judge the dog, The running dog, who paused, distending nostrils, Then barked and wailed; the boy who pinched his sister, The little girl who sang the song from Twelfth Night, As if she understood the wind and rain, The dog who moaned, hearing the violins in concert. —O I am sad when I see dogs or children! For they are strangers, they are Shakespearean.
Tell us, Freud, can it be that lovely children Have merely ugly dreams of natural functions? And you, too, Wordsworth, are children truly Clouded with glory, learned in dark Nature? The dog in humble inquiry along the ground, The child who credits dreams and fears the dark, Know more and less than you: they know full well Nor dream nor childhood answer questions well: You too are strangers, children are Shakespearean.
Regard the child, regard the animal, Welcome strangers, but study daily things, Knowing that heaven and hell surround us, But this, this which we say before we’re sorry, This which we live behind our unseen faces, Is neither dream, nor childhood, neither Myth, nor landscape, final, nor finished, For we are incomplete and know no future, And we are howling or dancing out our souls In beating syllables before the curtain: We are Shakespearean, we are strangers.
Delmore Schwartz (8 december 1913 – 11 juli 1966) Prent van New York uit 1913, vogelperspectief, met de hand ingekleurd
The world on fire ... Taxi from Africa... The Grand Hotel... He was drunk a big party last night back going back in all directions sleeping these insane hours. I'll never wake up in a good mood again. I'm sick of these stinky boots.
Freedom Exists
Did you know freedom exists In school books
Did you know madmen are Running our prisons
Within a jail, within a gaol Within a white free protestant Maelstrom
We're perched headlong On the edge of boredom
We're reaching for death On the end of a candle
We're trying for something That's already found us
« LUCIENNE. — Ah ! c’est-à-dire que tu ne saurais trop remercier monsieur. VATELIN, pendant que Pontagnac se confond en salutations qui dissimulent mal son trouble. — N’est-ce pas ? Je vous dis que c’est tout à fait gentil d’être venu, et surtout de cette façon-là ! LUCIENNE — Ah ! oui, surtout de cette façon-là ! Elle va à la cheminée. PONTAGNAC. — Ah ! vraiment, cher ami, madame ! (À part.) Ca y est ! elle se fiche de moi ! VATELIN,. — Mais, j’y pense, vous ne connaissiez pas ma femme… (Présentant.) Ma chère Lucienne, un de mes bons amis, M. de Pontagnac… Ma femme. PONTAGNAC.. — Madame ! VATELIN,. — Au fait ! je ne sais pas si c’est très prudent ce que je fais là de te présenter Pontagnac. PONTAGNAC. — Pourquoi ça ? VATELIN,. — Ah ! c’est que c’est un tel gaillard. Un tel pécheur devant l’Eternel ! Tu ne le connais pas ? Il ne peut pas voir une femme sans lui faire la cour ! il les lui faut toutes ! LUCIENNE railleuse. — Toutes ! Ah ! ça n’est pas flatteur pour chacune. PONTAGNAC.. — Oh ! madame, il exagère ! (À part.) Est-il bête de lui raconter ça ! LUCIENNE devant la cheminée. — Quelle déception pour la pauvre femme qui a pu se croire distinguée et qui finit par s’apercevoir qu’elle n’est qu’additionnée. PONTAGNAC. — Je vous répète, madame, que c’est une calomnie. LUCIENNE. — Ah ! j’avoue que si j’avais dû être une de ces "toutes", je n’en serais pas fière… Asseyez-vous donc !… Elle s’assied dans le fauteuil, près de la cheminée. PONTAGNAC, à part, en s’asseyant sur le canapé. — C’est bien ça ! elle me raille. Vatelin, s’asseyant près d’eux. — Dites donc ! Je crois qu’elle vous bêche! »
Georges Feydeau (8 december 1862 – 5 juni 1921) Scene uit een opvoering in Herblay, 2013
Horatius, Hervey Allen, James Thurber, Carmen Martín Gaite, Nikos Gatsos, Jura Soyfer, Bjørnstjerne Bjørnson, Joel Chandler Harris
De Romeinse dichter en schrijver Quintus Horatius Flaccus werd geboren op 8 december 65 v. Chr. Zie ook alle tags voor Horatius op dit blog.
Ode II.18
Geen elpenbeen en geen verguld plafond blinkt in mijn huis. Geen balkwerk van albast rust daar op een porfieren zuilenrij.
Ik heb niet van een onbekenden neef een Pergameenschen koningsburcht geërfd. Op mijn klandizie drijft geen purperzaak.
Maar trouw van hart en niet van geest ontbloot eert mij de vriendschap van een edelman.
Neen noch den goden noch mijn rijken vriend vraag ik om meer, gelukkig en voldaan met mijn geliefd Sabinum. Zie, de dag volgt op den dag, de maand volgt op de maand, en gij bestelt een marmermozaiek, alsof de dood niet aldoor nader kwam, bouwt huizen midden in het golfgeklots, alsof het zeestrand niet toereikend was.
Ja zelfs het dubbel heilig grondbezit van arme buren waagt uw hand te schenden.
Daar gaan zij, man en vrouw, van huis en haard verdreven, met hun eenig eigendom, hun havelooze kindren op den arm.
Maar ook den rijken heer wacht geen paleis zoo zeker als dat van den wissen dood. Wat wilt gij altijd meer? Voor arm en rijk ontsluit de aarde zonder onderscheid haar duistren schoot. Zelfs voor Prometheus' goud was geen retour aan Charons veer te koop.
Daar zuchten Tantalus en zijn geslacht, daar vindt een arme stakker eindlijk rust. De dood verhoort wie roept, en wie niet roept.
Vertaald door Dr. A. Rutgers van der Loeff
Horatius (8 december 65 v. Chr. – 27 november 8 v. Chr.) Standbeeld in Parijs
There is deliberateness in all sea-island ways, Outlandish to our days as stone wheels are. The islands cannot see the use of life Which only lives for change; Their days are flat, And all things there move slowly. Even the seasons are conservative— No sudden flaunting of wild colors in the fall, Only a gradual fading of the green, As if the earth turned slowly, Or looked with one still face upon the sun As Venus does; Until the trees, the fields, the marshes, All turn dun, dull Quaker brown, And a mild winter settles down, And mosses are more gray.
All human souls are glasses which reflect The aspects of the outer world. See what terrible gods the huge Himalayas bred!— And the fierce Jewish Jaywah came From the hot Syrian desert With his inhibitory decalogue. The gods of little hills are always tame; Here God is dull, where all things stay the same.
“We’re going through!” The Commander’s voice was like thin ice breaking. He wore his full-dress uniform, with the heavily braided white cap pulled down rakishly over one cold gray eye. “We can’t make it, sir. It’s spoiling for a hurricane, if you ask me.” “I’m not asking you, Lieutenant Berg,” said the Commander. “Throw on the power lights! Rev her up to 8,500! We’re going through!” The pounding of the cylinders increased: ta-pocketa-pocketa-pocketa-pocketa-pocketa. The Commander stared at the ice forming on the pilot window. He walked over and twisted a row of complicated dials. “Switch on No. 8 auxiliary!” he shouted. “Switch on No. 8 auxiliary!” repeated Lieutenant Berg. “Full strength in No. 3 turret!” shouted the Commander. “Full strength in No. 3 turret!” The crew, bending to their various tasks in the huge, hurtling eight-engined Navy hydroplane, looked at each other and grinned. “The Old Man’ll get us through,” they said to one another. “The Old Man ain’t afraid of Hell!” . . . “Not so fast! You’re driving too fast!” said Mrs. Mitty. “What are you driving so fast for?” “Hmm?” said Walter Mitty. He looked at his wife, in the seat beside him, with shocked astonishment. She seemed grossly unfamiliar, like a strange woman who had yelled at him in a crowd. “You were up to fifty-five,” she said. “You know I don’t like to go more than forty. You were up to fifty-five.” Walter Mitty drove on toward Waterbury in silence, the roaring of the SN202 through the worst storm in twenty years of Navy flying fading in the remote, intimate airways of his mind. “You’re tensed up again,” said Mrs. Mitty. “It’s one of your days. I wish you’d let Dr. Renshaw look you over.” Walter Mitty stopped the car in front of the building where his wife went to have her hair done. “Remember to get those overshoes while I’m having my hair done,” she said. “I don’t need overshoes,” said Mitty. She put her mirror back into her bag. “We’ve been all through that,” she said, getting out of the car. “You’re not a young man any longer.” He raced the engine a little. “Why don’t you wear your gloves? Have you lost your gloves?” Walter Mitty reached in a pocket and brought out the gloves.”
James Thurber (8 december 1894 – 2 november 1961) Cover DVD
Uit: La reine des neiges (Vertaald door Claude Bleton)
« Pour la première fois, disaient-ils, on voyait comment la terre et les êtres humains sont réellement. Ils couraient de tous côtés avec leur miroir et bientôt il n'y eut pas un pays, pas une personne qui n'eussent été déformés là-dedans. Alors, ces apprentis sorciers voulurent voler vers le ciel lui-même, pour se moquer aussi des anges et de Notre-Seigneur. Plus ils volaient haut avec le miroir, plus ils ricanaient. C'est à peine s'ils pouvaient le tenir et ils volaient de plus en plus haut, de plus en plus près de Dieu et des anges, alors le miroir se mit à trembler si fort dans leurs mains qu'il leur échappa et tomba dans une chute vertigineuse sur la terre où il se brisa en mille morceaux, que dis-je, en des millions, des milliards de morceaux, et alors, ce miroir devint encore plus dangereux qu'auparavant. Certains morceaux n'étant pas plus grands qu'un grain de sable voltigeaient à travers le monde et si par malheur quelqu'un les recevait dans l'œil, le pauvre accidenté voyait les choses tout de travers ou bien ne voyait que ce qu'il y avait de mauvais en chaque chose, le plus petit morceau du miroir ayant conservé le même pouvoir que le miroir tout entier. Quelques personnes eurent même la malchance qu'un petit éclat leur sautât dans le cœur et, alors, c'était affreux : leur cœur devenait un bloc de glace. D'autres morceaux étaient, au contraire, si grands qu'on les employait pour faire des vitres, et il n'était pas bon dans ce cas de regarder ses amis à travers elles. D'autres petits bouts servirent à faire des lunettes, alors tout allait encore plus mal. Si quelqu'un les mettait pour bien voir et juger d'une chose en toute équité, le Malin riait à s'en faire éclater le ventre, ce qui le chatouillait agréablement. » (…)
Il lui sembla que les vagues lui faisaient signe, alors [Gerda] enleva ses souliers rouges, ceux auxquels elle tenait le plus, et les jeta tous les deux dans l'eau, mais ils tombèrent tout près du bord et les vagues les repoussèrent tout de suite vers elle, comme si la rivière ne voulait pas les accepter, puisqu'elle n'avait pas pris le petit Kay. Gerda crut qu'elle n'avait pas lancé les souliers assez loin, alors elle grimpa dans un bateau qui était là entre les roseaux, elle alla jusqu'au bout du bateau et jeta de nouveau ses souliers dans l'eau. Par malheur le bateau n'était pas attaché et dans le mouvement qu'elle fit il s'éloigna de la rive, elle s'en aperçut aussitôt et voulut retourner à terre, mais avant qu'elle n'y eût réussi, il était déjà loin sur l'eau et il s'éloignait de plus en plus vite. Alors la petite Gerda fut prise d'une grande frayeur et se mit à pleurer, mais personne ne pouvait l'entendre, excepté les moineaux, et ils ne pouvaient pas la porter, ils volaient seulement le long de la rive, en chantant comme pour la consoler : " Nous voici ! Nous voici ! " Le bateau s'en allait à la dérive, la pauvre petite était là tout immobile sur ses bas, les petits souliers rouges flottaient derrière mais ne pouvaient atteindre la barque qui allait plus vite."
Carmen Martín Gaite (8 december 1925 – 22 juli 2000)
So! my pallikari with wine in your kisses and leaves on your lips I want you to plunge naked into rivers to sing to Barbary like the carpenter hunts out the woodgrain like the viper passes through gardens of barley with its proud ferocious eyes like the lightning threshes the young.
And don't laugh and don't cry and don't rejoice don't uselessly lace up your shoes like you were planting platans don't become FATED because the lammergeier is not a a closed drawer it is not a tear from a plumtree or a smile from a waterlily nor is it an undershirt for a dove or mandolin for a Sultan nor a silk bonnet for the head of a whale. It is a saw from the sea that slaughters the gulls a carpenter's cushion a beggar's clock a fire in a gypsy's forge who seduces priests' wives and sings a lullaby for lilies a marriage for Turks a celebration of Australians a lair of Hungarians where the hazelnut trees go to meet secretly in fall they see the wise storks dying their eggs black and they weep too they burn their nightgowns and put on ducks' petticoats they spread stars on the earth for kings to walk on with their silver amulets with the crown and the purple they spread rosemary on beds so the mice will go to another cellar go to other churches to eat the Holy Table
Vertaald door Anita Sullivan
Nikos Gatsos (8 december 1911 – 12 mei 1992)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Jura Soyfer werd op 8 december 1912 in Charkov, Oekraïne, geboren. Zie ook alle tags voor Jura Soyferop dit blog.
Einheitsfront
Die Sowjets bedrohen, wie jeder weiß, Den Klassenfrieden, den Erdölpreis, Die Baumwollkurse, die Religion, Moral und Zündholzproduktion! Drum reichen Deterding, Vanderbilt, Ford, Morgan und Thyssen einander die Hände: »Hoch die Kultur, die's zu schirmen gilt, Dreimal so hoch die Dividende!« Um Leichenbeute wird später gestritten – Jetzt feiern die Herren Honigmond. »Auf denn«, ruft Krupp, »gen Ostland geritten, Es lebe die goldene Einheitsfront!«
»Ich träumte einst von Arbeiterpartei«, Sprach Hitler, »doch das ist längst vorbei. Mögt ruhig sein, die ihr schafft und rafft: Fest steht und treu die Zinsknechtschaft!« Und neue Aufschläge gab es im Nu Zu Uniformrock samt Hose, Und neue Anschläge gab es dazu Auf Krüppel und Arbeitslose. So einten sich Hitler und die Barone. Schon steigen glorreich am Horizont Hohenzollernschnurrbart und Krone. »Es lebe die braune Einheitsfront!«
Von Warschau bis Schanghai, von Süd bis Nord, Von Essen bis Neuyork, von Thyssen bis Ford, Von Hitler bis Horthy steht er geeint, Der imperialistische Klassenfeind! Sie greifen an, sie marschieren geschlossen! Können denn wir nicht, was die gekonnt? Die Zeit ist knapp. Zeit ist Blut, Genossen! Genossen, schließet die Einheitsfront!
When comes the real morning? When golden, the sun's rays hover Over the earth's snow-cover, And where the shadows nestle, Wrestle, Lifting lightward the root enringèd Till it shall seem an angel wingèd, Then it is morning, Real, real morning. But if the weather is bad And my spirit sad, Never morning I know. No.
Truly, it's real morning, When blossom the buds winter-beaten, The birds having drunk and eaten Are glad as they sing, divining Shining Great new crowns to the tree-tops given, Cheering the brooks to the broad ocean riven. Then it is morning, Real, real morning. But if the weather is bad And my spirit sad, Never morning I know. No.
When comes the real morning? When power to conquer parries Sorrow and storm, and carries Sun to the soul, whose burning Yearning Opens in love and calls to others: Good to be unto all as brothers.
Then it is morning, Real, real morning. Greatest power you know -And most dangerous, lo!- Will you this then possess? Yes.
Bjørnstjerne Bjørnson (8 december 1832 – 26 april 1910)
“The name of Free Joe strikes humorously upon the ear of memory. It is impossible to say why, for he was the humblest, the simplest, and the most serious of all God's living creatures, sadly lacking in all those elements that suggest the humorous. It is certain, moreover, that in 1850 the sober-minded citizens of the little Georgian village of Hillsborough were not inclined to take a humorous view of Free Joe, and neither his name nor his presence provoked a smile. He was a black atom, drifting hither and thither without an owner, blown about by all the winds of circumstance, and given over to shiftlessness. The problems of one generation are the paradoxes of a succeeding one, particularly if war, or some such incident, intervenes to clarify the[4] atmosphere and strengthen the understanding. Thus, in 1850, Free Joe represented not only a problem of large concern, but, in the watchful eyes of Hillsborough, he was the embodiment of that vague and mysterious danger that seemed to be forever lurking on the outskirts of slavery, ready to sound a shrill and ghostly signal in the impenetrable swamps, and steal forth under the midnight stars to murder, rapine, and pillage—a danger always threatening, and yet never assuming shape; intangible, and yet real; impossible, and yet not improbable. Across the serene and smiling front of safety, the pale outlines of the awful shadow of insurrection sometimes fell. With this invisible panorama as a background, it was natural that the figure of Free Joe, simple and humble as it was, should assume undue proportions. Go where he would, do what he might, he could not escape the finger of observation and the kindling eye of suspicion. His lightest words were noted, his slightest actions marked.”
Joel Chandler Harris (8 december 1848 – 3 juli 1908) Portret door Lucy May Stanton, ca, 1914
De Nederlandse kunstenaar, schrijver en dichter Jopie Breemerwerd geboren op 8 december 1875 in Amsterdam. Beemer werdvooral bekend als het middelpunt van de Amsterdamse bohème rond 1910. Zijn huis aan de Leidsegracht was de luidruchtige ontmoetingsplaats van uiteenlopende kunstenaars, wetenschappers en schrijvers, onder wie Han van Meegeren, Hildo Krop en Arthur van Schendel en stond bekend als het “Jopiehol”. Uit het Jopiehol is Het Honk, en nog later uit Het Honk De Kring voortgekomen. Jopie zelf verdween uit het Amsterdamse gezichtsveld omstreeks 1912. Het gerucht wilde, dat hij als hotelportier, en later als dansmeester, in Den Haag een bestaan had gevonden. Een bloeiende anekdotiek rondom zijn legendarische persoonlijkheid leefde nog lang, voornamelijk mondeling, voort. Als eerbetoon aan Jopie gaven de bevriende kunstenaars hem in 1913, toen hij ging verhuizen naar Den Haag, "De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer" cadeau met teksten van Jopie. Het is een bundel met proza, poëzie en teksten, die totaal anders zijn dan de poëzie van de erkende schrijvers uit die tijd. Hij persifleerde bij voorbeeld de in zijn ogen nogal gewichtige dichtstijl van de Tachtigers. Gerrit Komrij bezorgde in 1998 een herdruk van “De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer”.
De Reiziger
De reiziger reist heen en weer Van Amsterdam naar Wormerveer En ook wel eens naar Krommenie Naar Beetsterzwaag en Middellie. Hij leest zijn krant in de coupé En neemt altijd zijn koffer mee Hij draagt een witte hoge boord En als hij zit zegt hij geen woord Hij praat nooit met een ander heer De reiziger reist heen en weer.
Ode op ‘de’
O! ‘De’, gij woord, dat zo alleen Betekent niets, wat zeg ik, neen Alleen betekent ‘De’ het al Een veelomvattend algetal. Dat woordje met een woord erachter Maakt dit soms sterk en somtijds zachter. Maar zonder ‘De’ kunnen wij niet Waar ‘De’ niet is, daar is geen lied En zonder ‘De’ ook niet deez ode En daarom heil gij ‘De’, o, o, ‘De’.
“Down at the dead end of the beach, I wash my face in the tideless sea, stare out over the still darkened warm-as-blood water to the skyline that has become a cage's prohibi-tive ring, go back, then, to the higher, now sunlit land where silent men are smashing rifles over rocks with the fe-rocity of those who wrestle serpents with their bare hands. I pass what is clearly an officer's tent. It is dug in until only the ridge shows, neat steps leading down. Outside, a batman is washing a china plate, saucer, cup, his pug-dog peasant's face seemingly unconcerned, but it does not raise from its staring down at the trembling of the hands. I pass another tent sunk in the sand. Again the ubiqui-tous robot's playing games, denying midnight now. Fren-ziedly the hands polish the buttons on an officer's tunic, button-stick inserted round the buttons so that the Brasso will not whiten the sullen cloth, bring upon the hands a comic wrath. The tunic's shoulder flaps flaunt a crown. I am thinking 'Christr, beating back bile. He is coming towards me, studying the anonymity of my fatigues, two pips glinting on his shoulders, sandy hair lifting in the awakening wind. The hair, the prissy pursing of the lips, the button mushroom eyes, warn of the worst of the breed and I snap him my still smart training college salute. He floppy-chops an arm back, barks, 'Unit and rank?' I think to tell him I am Colonel this-or-that because how would he — now — ever find out otherwise, but the solemnness in the air like bells' dissuades me and I say, 'Ser-geant. Second Divisional Headquarters. Sir!' His eyes widen a little as he balances between surprise and what I suspect is a chronic tendency to disbelieve. 'Div. H.Q? What do you do at Div. H.Q.?' There is a slight em-phasis on the 'you'. `Chemical Warfare Intelligence and Training. Sir!' He is impressed and it shows in a slight inclining to me of stance and tone, and something like a greediness of the eyes, which makes no sense and which I dismiss as a stress-induced fancifulness of the mind. `Do you want to hand yourself over like a sheep or make a break?' His voice is casual but his glance is sharp and I hear myself saying, 'Make a break,' even though previously there had been no thought of that in my mind. I am honest enough to admit that I am no hero and, even now, I am painfully aware that my excitement at the prospect of escape only slightly exceeds my congenital dread. `Get in that truck then,' he says and indicates a battered three-tonner a few paces off. 'Where's your kit? Are you armed?' `No kit, sir. No arms.' Even as the words still sound, I realize what I'm saying and I hump not my kit but my shame as I for the first time am faced by the fact that I never even thought of retrieving my kit from the anti-gas truck before I set the latter alight.“
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermannwerd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Zie ook alle tags voor Dirk Stermann op dit blog.
Uit: Kurz & Klein
„Mein Name ist Caspar. Manchmal gehe ich gern in den Wald. Manchmal aber auch nicht. Im Wald da gibt es Bäume. Ich kenne Eichen und Fichten und die Bäume, die man zu Weihnachten in die Häuser stellt. Die heißen Tannen. Die meisten Bäume sind ganz schön hoch, es gibt aber auch welche, die sind nicht so hoch. Wenn die Hohen umkippen, muss man ganz schnell in Deckung gehen, weil sonnst hauen die einen um. Ich hab deswegen Angst vor den hohen Bäumen. Die Kleinen sind ja nicht so schlimm. Wenn die umkippen. find ich das lustig. Meine Freunde und ich machen das oft. Im Wald da gibt es sonnen Tümpel oder so und da drin sind Frösche. Viele Frösche. Denen stecken wir ein Strohhalm hinten rein und blasen die dann auf. Die werden dann ganz dick, dann kann man Fußball mit den spielen. Wer den dicksten bläst, hat gewonnen. Meistens gewinn ich nie nicht, :aber manchmal doch. Da gibt es auch noch so andere Tiere, die erschrecken wir immer. Man braucht nur in die Hände klatschen, dann hauen die schon ah. So feige sind die. Der Michael ist mein Freund und hat gesagt, daß er Tiere doof findet. Das find ich nicht. Ich finde, man kann sie ja immerhin aufblasen und erschrecken und so. Und viele Menschen haben ja auch Tiere zu Hause. Nicht nur Weihnachten wie die Tannen, sondern ich glaub immer. Aber das sind ja auch ganz andere Tiere. Nicht so richtige. Die beißen einen ja auch. Michael wurde neulich von einem gebissen. Der mußte dann ins Krankenhaus und da haben die den mit einer Nadel und einem Nähgarn genäht. Ich glaub, ich find Tiere doch doof. Am liebsten spiele ich bei uns auf der Straße.“
Dirk Stermann (Duisburg, 7 december 1965)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroyop dit blog.
K.-Jammer
Diese graue Wolkenschar Stieg aus einem Meer von Freuden; Heute muß ich dafür leiden, Daß ich gestern glücklich war.
Ach, in Wermut hat verkehrt Sich der Nektar! Ach, wie quälend, Katzenjammer, Hundeelend Herz und Magen mir beschwert!
Ein steiler Felsen ist der Ruhm
Ein steiler Felsen ist der Ruhm, Ein Lorbeerbaum wächst darauf. Viel kraxeln drum und dran herum, Doch wenig kommen 'nauf; Darneben ist ein Präzipiß, 's geht kerzengrad hinab, Da drunnt' ein Holz zu finden is, Es heißt der Bettelstab.
Wer nicht enorm bei Kräften is, Soll nicht auf'n Felsen steig'n. Er rutscht und fallt ins Präzipiß, Viel Beispiel tun das zeig'n… Die Mittelstraßen ist ein breiter Raum, Die Fahrt kommod talab, Es wachst zwar drauf kein Lorbeerbaum, Doch auch kein Bettelstab.
Heute ist Tag der Lyrik
O Knute, o Knute! Die schwingen man tute, Machst Wirkung sehr gute Bei frevelndem Mute. Was dem Kinde die Rute, Ist dem Volke die Knute; Du stillest die Wute Rebellischem Blute. Das alles, das tute Die Knute, die Knute! Wehalb ich mich spute, In einer Minute Poetischer Glute Schrieb ich an die Knute Dies Gedichtchen, dies gute.
“No officer who has ever commanded a Nigerian company can forget the Hausa Farewell, that tune upon the bugles played as he rides away for the last time. But I don't know why, having met and greeted plenty of veterans, I remember so vividly that scene on the parade ground—perhaps only because I was taken by surprise, I can still see the sergeant's face, the men running; I can't forget their grins (and laughter—an African will laugh loudly with pleasure at any surprise), the hands stretched out, the shouts of greeting from the back where some young and short soldier felt excluded. It is not true that Africans are eager but fickle. They remember friendship quite as long as they strongly feel it. As for the style of the book, critics complained of the present tense. And when I answered that it was chosen because Johnson lives in the present, from hour to hour, they found this reason naïve and superficial. It is true that any analogy between the style and the cast of a hero's mind[Pg 8] appears false. Style, it is said, gives the atmosphere in which a hero acts; it is related to him only as a house, a period, is related to a living person. But this, I think, is a view answering to a critical attitude which necessarily overlooks the actual situation of the reader. For a critic, no doubt, style is the atmosphere in which the action takes place. For a reader (who may have as much critical acumen as you please, but is not reading in order to criticize), the whole work is a single continuous experience. He does not distinguish style from action or character. This is not to pretend that reading is a passive act. On the contrary, it is highly creative, or recreative; itself an art. It must be so. For all the reader has before him is a lot of crooked marks on a piece of paper. From those marks he constructs the work of art which conveys idea and feeling. But this creative act is largely in the subconscious. The reader's mind and feelings are intensely active, but though he himself is fully aware of the activity (it is part of his pleasure) he is absorbed, or should be absorbed, in the tale. A subconscious creative act may be a strange notion, but how else can one describe the passage from printer's ink into active complex experience. After all, a great deal of rational and constructive activity goes on in the subconscious. We hear of people who dream solutions of difficult mathematical problems. “
Joyce Cary (7 december 1888 – 29 maart 1957) Cover
“One might note here, in passing, that in our modern world, because of its extreme technical complication, we are, in fact, condemned to take for granted a great many results achieved through long research and laborious calculations, research and calculations of which the details are bound to escape us. One might postulate it as a principle, on the other hand, that in an investigation of the type on which we are now engaged, a philosophical investigation, there can be no place at all for results of this sort. Let us expand that: between a philosophical investigation and its final outcome, there exists a link which can not be broken without the summing up itself immediately losing all reality. And of course we must also ask ourselves here just what we mean, in this context, by reality. We can come to the same conclusions starting from the other end. We can attempt to elucidate the notion of philosophical investigation directly. Where a technician, like the chemist, starts off with some very general notion, a notion given in advance of what he is looking for, what is peculiar to a philosophical investigation is that the man who undertakes it cannot possess anything equivalent to that notion given in advance of what he is looking for. It would not, perhaps, be imprecise to say that he starts off at random ; I am taking care not to forget that this has been sometimes the case with scientists themselves, but a scientific result achieved, so to say, by a happy accident acquires a kind of purpose when it is viewed retrospectively ; it looks as if it had tended towards some strictly specific aim. As we go on we shall gradually see more and more clearly that this can never be the case with philosophic investigation. On the other hand, when we think of it, we realize that our mental image of the technician of the scientist, too, for at this level the distinction between the two of them reaches vanishing point is that of a man perpetually carrying out operations, in his own mind or with physical objects, which anybody could carry out in his place. The sequence of these operations, for that reason, can be schematized in universal terms. I am abstracting here from the mental gropings which are inseparable, in the individual scientist s history, from all periods of discovery. These gropings are like the useless roundabout routes taken by a raw tourist in a country with which he has not yet made himself familiar. Both are destined to be dropped and forgotten, for good and all, once the traveller knows the lie of the land.”
Gabriel Marcel (7 december 1889 – 8 oktober 1973) Parijs in de Adventstijd
De Amerikaanse schrijfster Willa Catherwerd geboren op 7 december 1873 in de buurt van Winchester, Virginia. Zie ook alle tags voor Willa Cather op dit blog.
Uit:Behind the Singer Tower
“It was a hot, close night in May, the night after the burning of the Mont Blanc Hotel, and some half dozen of us who had been thrown together, more or less, during that terrible day, accepted Fred Hallet's invitation to go for a turn in his launch, which was tied up in the North River. We were all tired and unstrung and heartsick, and the quiet of the night and the coolness on the water relaxed our tense nerves a little. None of us talked much as we slid down the river and out into the bay. We were in a kind of stupor. When the launch ran out into the harbor, we saw an Atlantic liner come steaming up the big sea road. She passed so near us that we could see her crowded steerage decks. "It's the Re di Napoli," said Johnson of the "Herald." "She's going to land her first cabin passengers to-night, evidently. Those people are terribly proud of their new docks in the North River; feel they've come up in the world." We ruffled easily along through the bay, looking behind us at the wide circle of lights that rim the horizon from east to west and from west to east, all the way round except for that narrow, much-traveled highway, the road to the open sea. Running a launch about the harbor at night is a good deal like bicycling among the motors on Fifth Avenue. That night there was probably no less activity than usual; the turtle-backed ferryboats swung to and fro, the tugs screamed and panted beside the freight cars they were towing on barges, the Coney Island boats threw out their streams of light and faded away. Boats of every shape and purpose went about their business and made noise enough as they did it, doubtless. But to us, after what we had been seeing and hearing all day long, the place seemed unnaturally quiet and the night unnaturally black. There was a brooding mournfulness over the harbor, as if the ghost of helplessness and terror were abroad in the darkness. One felt a solemnity in the misty spring sky where only a few stars shone, pale and far apart, and in the sighs of the heavy black water that rolled up into the light. The city itself, as we looked back at it, seemed enveloped in a tragic self-consciousness.”
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
De Amerikaanse taalkundige, mediacriticus en anarchistisch denker Noam Chomskywerd geboren in Philadelphia op 7 december 1928. Zie ook alle tags voor Noam Chomsky op dit blog.
Uit: Propaganda, American-style
“Like the Soviets in Afghanistan, we tried to establish a government in Saigon to invite us in. We had to overthrow regime after regime in that effort. Finally we simply invaded outright. That is plain, simple aggression. But anyone in the U.S. who thought that our policies in Vietnam were wrong in principle was not admitted to the discussion about the war. The debate was essentially over tactics. Even at the peak of opposition to the U.S. war, only a minuscule portion of the intellectuals opposed the war out of principle--on the grounds that aggression is wrong. Most intellectuals came to oppose it well after leading business circles did--on the "pragmatic" grounds that the costs were too high. Strikingly omitted from the debate was the view that the U.S. could have won, but that it would have been wrong to allow such military aggression to succeed. This was the position of the authentic peace movement but it was seldom heard in the mainstream media. If you pick up a book on American history and look at the Vietnam War, there is no such event as the American attack on South Vietnam. For the past 22 years, I have searched in vain for even a single reference in mainstream journalism or scholarship to an "American invasion of South Vietnam" or American "aggression" in South Vietnam. In America's doctrinal system, there is no such event. It's out of history, down Orwell's memory hole. If the U.S. were a totalitarian state, the Ministry of Truth would simply have said, "It's right for us to go into Vietnam. Don't argue with it." People would have recognized that as the propaganda system, and they would have gone on thinking whatever they wanted. They would have plainly seen that we were attacking Vietnam, just as we can see the Soviets are attacking Afghanistan. People are much freer in the U.S., they are allowed to express themselves. That's why it's necessary for those in power to control everyone's thought, to try and make it appear as if the only issues in matters such as U.S. intervention in Vietnam are tactical: Can we get away with it? There is no discussion of right or wrong. During the Vietnam War, the U.S. propaganda system did its job partially but not entirely. Among educated people it worked very well. Studies show that among the more educated parts of the population, the government's propaganda about the war is now accepted unquestioningly. One reason that propaganda often works better on the educated than on the uneducated is that educated people read more, so they receive more propaganda. Another is that they have jobs in management, media, and academia and therefore work in some capacity as agents of the propaganda system--and they believe what the system expects them to believe. By and large, they're part of the privileged elite, and share the interests and perceptions of those in power.”
„Das war mir immer ein Räthsel; warum soll die Furcht der Anfang der Weisheit sein, wenn gerade die unverschämtesten Subjecte in diesem Jammerthale am klügsten fahren, und warum will die Menschheit überhaupt weise werden, wenn doch unstreitig die allerdümmsten ihrer Genossen zeitlebens vom Glücke begünstigt bleiben? Aber man drillt uns fort und fort nach dem altmodischen Muster und mir drillen wieder unsere Sprößlinge, nur recht »weise« zu werden, und wir wissen nicht genug »lehrreiche« Bücher aufzutreiben, die die stupendeste Weisheit in brochürtem Zustande auf so und so vielen Druckbogen enthalten, welche Weisheit, in mäßige Dosen (Lectionen) vertheilt, löffel(seiten)weise genossen, den Lernbegierigen nach dem aufliegenden Schulprogramme in der gesetzlich bemessenen Zeit so vollkommen »reif« macht, daß er augenblicklich z. B. Verwaltungsrath der Lemberg-Czernowitzer Bahn, oder einer beliebigen, selbst der dunkelsten Bank werden könnte, wenn die bezüglichen Posten nicht von anderen »Reifen« bereits besetzt wären. Sei es wie es sei; aber die letzte Septemberwoche war mir stets ein tragikomisches Kaleidoskop, wenn ich sah, wie sich Alt und Jung für den ersten oder abermaligen Schulanfang rüstet und welche kostspieligen Apparate mitunter benützt werden, um das junge Reis zu einem fruchtbringenden Baume, den unwissenden Knirps zu einem soi-disant »nützlichen Staatsbürger« heranzubilden. Welche herbe Opfer werden da oft gebracht und welch' Schweiß klebt, um mich recht unbildlich auszudrücken, an diesen, außerdem noch mit einem Agio belasteten Banknoten, welche die obligaten Vehikel der Gelehrsamkeit, genannt Schulbücher, verschlingen. Nun fällt mir nichts weniger ein, als gegen den in unserer wissenschaftlich gemäßigten Zone ohnehin nur sporadisch auftretenden »Büchereinkauf« zu predigen. Meine geehrten Landsleute treiben den Büchersport bekanntlich nur in zahmster Weise und die wenigen bibliothekarischen Dilettanten, welche die Metropole des Backhendlthums birgt, gehören zu den kulturhistorischen Curiositäten. Ja selbst die wohlhabendere Classe des Bürgerstandes findet es überhaupt meist »unbegreiflich«, für ein Buch – Geld auszulegen, und wenn z. B. der lebenslustige Hausherr X. und sein »Aeltester«, sich nicht lange besinnen, ihrem Leibfiaker einen Viertel Eimer Bier zu zahlen, falls es diesem gelingt, sie in fünfundsechzig Minuten von Schottenfeld zum »rothen Stadl« zu führen, so werden sie sicher die Zumuthung, etwa »Goethe's Faust«, nach der neuen Classiker-Verschleuderung um zwanzig Kreuzer zu kaufen, für eine unnöthige »Geldverschwendung« erklären.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 – 7 oktober 1892) Laimgrube (Wenen) Mariahilfer Straße, 1901
Wir gönnen jedem Glücklichen des Reichtums goldnen Fund; er sei nicht stolz, noch poch er drauf, das Glück geht unter und geht auf. Sein Fußgestell ist rund.
Der Redliche, mit dem das Glück stiefmütterlich es meint, der seinem Schiffbruch kaum entschwimmt, und nackend ans Gestade klimmt, der finde einen Freund!
Freut euch des Herrn, ihr Frommen
Freut euch des Herrn, ihr Frommen, und heißt mit lautem Jubelruf das junge Jahr willkommen und preist ihn, der den Frühling schuf! Seht, wie im Blumenkleide die Wiese lieblich prangt! Nur der fühlt wahre Freude, der Gott von Herzen dankt. Auf, jeder pflügt und säe und singe froh dazu: Ehr' sei Gott in der Höhe, auf Erden Fried und Ruh!
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 – 28 april 1831) Breslau – Pools: Wrocław, in de Adventstijd (Geen portret beschikbaar)
Tags:Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde, Romenu
Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Yolanda Entius, Rafał, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Sophie von La Roche, Paul Adam, Charlotte Wood
Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)
“Dit argument, dat Thomas van Aquino verder uitwerkte en verfijnde, gaat echter uit van de veronderstelling dat de verhouding tussen de engelen en het licht niet alleen metaforisch van aard is, zoals algemeen wordt aangenomen, maar dat ze ook op gecompliceerde wijze met elkaar verweven zijn, bijna identiek. Licht is niet gelijk engelen, maar engelen is gelijk licht. Hoe mooi deze gedachte ook is en hoeveel ze ook over de aard van de engelen zegt, ze voldoet helaas niet. Licht is slechts een van de vele verschijningsvormen van de engelen, zoals uit de Bijbel blijkt, en waarom zou juist die als benaming zijn gebruikt toen deze volmaakte, door God uitverkoren schepselen ontstonden? Omdat ze in hun buitenaardsheid beschreven noch begrepen kunnen worden? In dat geval is het toch merkwaardig dat ze vlak daarna, in het verhaal over de tuin van Eden, zonder enige schroom met name worden genoemd en dat ze daar, de allereerste keer dat de engelen direct in de Schrift worden vermeld, zo concreet en resoluut present zijn dat ze met zwaarden zijn uitgerust. Daarom geloof ik dat Hiëronymus gelijk had met zijn bewering en dat de engelen niet in het scheppingsverhaal worden genoemd omdat ze toen al bestonden. In hoeverre ze altijd al hadden bestaan, zoals bijvoorbeeld Antinous Bellori beweerde, is natuurlijk onmogelijk met zekerheid te zeggen. Uberhaupt is alles wat de engelen betreft in een soort vage nevel gehuld: we weten niet wanneer ze zijn ontstaan, we weten niet waar ze vandaan komen, we weten niet welke eigenschappen ze bezitten, hoe ze denken of wat ze zien als ze ons zien. Anderzijds zijn ze in de hele Bijbel met een soort vertrouwdheid omgeven alsof hun aanwezigheid zo vanzelf spreekt dat er geen verdere verklaring nodig is. Deze ambivalentie ligt voor de hand, aangezien het belangrijkste kenmerk van de engelen is dat ze tot twee werelden behoren en de ene altijd meenemen naar de andere. Dat wordt nergens zo duidelijk als in het verhaal over de val van Sodom en Gomorra. Ze hebben iets vreemds — zodra Lot hen 's avonds voor de stadspoort ziet, holt hij hun tegemoet en buigt hij zich voor hen in het stof — maar ook iets vertrouwds, want vlak daarop nodigt hij hen uit bij zich thuis, hij bakt brood en maakt een maaltijd voor hen klaar, die ze nuttigen. Waarschijnlijk komt het door bovengenoemde vertrouwdheid dat de schrijver het niet nodig vindt de situatie uitvoeriger te beschrijven. Aan een tafel in een keuken in Sodom zitten twee engelen te eten, door God gezonden om het lot van de stad te bezegelen, haar eventueel te verwoesten, en we krijgen niets te horen over de sfeer, over hoe ze eruitzien, wat ze tegen elkaar zeggen.”
„Ab und zu hat sich ein Gesicht aus der Menge von außen den Scheiben genähert, anfänglich mit einem neugierigen Starren, das sich angesichts der Passagierin drinnen jeweils in ein Staunen verwandelte, wozu ein sofortiges Zurückweichen gehörte. Der Fahrer ist ein noch junger Mann, als eine Art Uniform weiße Handschuhe, und eine Kappe, die sie ihm gleich abnahm, so wie sie auch auf der Stelle das Radio abschaltete,was beides zu einem gemeinsamen Ritual zu gehören schien. Und etwa so läßt sich der Fahrer dann hören: »Zu Ihrem Abschied von unserem Land möchte ich Ihnen etwas sagen. Ich war in allen IhrenKonzertenhier.IhrletztesKonzertheute war etwas ganz Besonderes. Aber auch die anderen Abende waren etwas Besonderes und, ich weiß das, nicht bloß für mich.Sie wollen einem mit ihrem Musizieren etwas geben.Auch wenn Sie zeitweise stumm sind und ich Sie nur noch in der Einbildung höre, geben Sie, entäußern Sie sich, teilen Sie sich auf für unsereinen – oft gerade dann.Ohne sich zu verausgaben, geben Sie, und wie. Oder nein: Sie verausgaben sich doch,wie nur je ein Musiker, aber so anders als die Musiker, die ich kenne, und ich kenne sie alle, alle. Auch die möchten geben, sich selber. Sie aber geben nichts, rein gar nichts von sich selber, sondern ich weiß nicht was. Es geht bei Ihnen keinen Ton oder Takt lang um Ehrlichkeit,oder gar Wahrheit, sondern um – ich weiß nicht was. Ich habe mir abgewöhnt, Wir zu sagen. Ich habe mir jedes Wir sogar verboten. Aber Ihre Musik hat mein Wir neubelebt. Wir, ja, wir sind von Ihren Konzerten gemeinsam weggegangen, ein jeder in seine Richtung, oder, umso besser, in gar keine Richtung, bloß keine Richtung, und bloß nicht nachhause.«
“Augustus 1978. Met zware rugzakken op hun schouders liepen Gaby, Doris en Nola langs de oever van de Ouvèze. Meer dan een etmaal hadden ze in een overvolle trein naar het zuiden gezeten. Vanaf Orange hadden ze de bus naar Vaison-la-Romaine genomen vanwaar ze, bij gebrek aan geld voor een taxi, over het plakkende asfalt naar de camping liepen. Zweet sijpelde van Nola’s voorhoofd en prikte in haar ogen. Haar rugzak trok aan haar schouders en kleefde aan haar rug. In de verte, aan de andere kant van de trillende lucht boven het wegdek, kon ze het hek van de camping al zien. Nog een minuutje of tien en dan waren ze er. Ze had dorst en hoofdpijn van de stank van smeltend asfalt en zette er flink de pas in. Achter haar zuchtte Doris en vloekte Gaby: Nola ging, vonden zij, veel te hard. Vanaf de oever van de rivier hoorde ze iemand fluiten. Fjietfjieuw, en toen nog eens: fjietfjieuw! Daar zat een man in de schaduw van de openstaande achterklep van een Renault die tussen het zand, de dorre struiken en de gladgeslepen keien stond. Hij was eind twintig, had een woest stoppelbaardje, door de zon gebleekt haar, lichtblauwe ogen en hij droeg een linnen overhemd dat een inkijk bood op zijn bruinverbrande borstkas. Hij stak zijn hand op, heel rustig, en lurkte aan een sigaret. Het lag niet in Nola’s aard te stoppen voor fluitende mannen, maar omdat hij zo kalm was en terughoudend – benen over elkaar, zijn opgestoken hand, de sigarettenrook die als een wolkje vrede richting hemel kringelde – minderde ze vaart en bleef, toen hij vroeg of ze haast had, staan. ‘Nee,’ zei ze, ‘geen haast, het is alleen nogal warm.’ Hij knikte. Ze keek achterom. Ook Gaby en Doris waren blijven staan. Waar gaat de reis naartoe?’ vroeg hij. ‘Naar de camping,’ zei Gaby. ‘Les Trois Rivières ‘Willen jullie niet liever een roseetje met me drinken?’ Uitnodigend wees hij naar de rivier achter hem waar het water bruisend tussen de stenen stroomde. ‘Hij staat koud.’ ‘Zullen we gewoon doorlopen.’ Geërgerd probeerde Doris een steentje uit het asfalt te schoppen. ‘Ik heb wel zin,’ zei Gaby luchtig, ‘jij?’ Nola haalde haar schouders op. ‘Weet je wat dat kost, die camping?’ vroeg de man. ‘Geen idee,’ zei Gaby. Doris begon ongeduldig te worden.‘Verdomme,’ siste ze, ‘ik heb hier helemaal geen zin in.’ Maar Gaby had de heupband van haar rugzak al losgegespt waarna de man zijn sigaret in het zand gooide. Hij kwam overeind en liep naar hen toe. Hij stak zijn hand uit. ‘André,’ stelde hij zich voor.”
Uit: De Turken zijn barbaren. Enkele brieffragmenten van Henk van Woerden
“Istanboel, 16 [september 1970] Liefste Linda en Nicole, Ik sprak in het Grieks met een Turk wiens familie eerder deze eeuw Kreta afgegooid was. Hij was uitgerekend over Kreta enorm enthousiast. Blijkbaar zijn er verschillende dorpjes aan de kust bij de zee van Marmara, ten westen van Istanboel, en ook aan de westkust, vooral Smirna, die voornamelijk bestaan uit voormalige Kretenzer gemeenschappen - waar je heen kan gaan om te luisteren naar oude mannen die nostalgisch vertellen. Deze man kwam zelf uit Chania. Er lopen mensen door de straten van Athene die zich de straten van Smirna herinneren. Er lopen mannen door de straten van Smirna die zich Herakleion herinneren. De Turken zijn arrogant tegenover buitenlanders - antagonistisch tegenover toeristen. Op elke straathoek staan kleine mannetjes hasj te verkopen. Clive kan er niet tegen: hij heeft er een hekel aan als hij wordt aangezien voor een hippie, en dat levert blasfemische en obscene uitwisselingen op. Toch zijn ze (de Turken) aardig voor katten en kinderen. Ik stond een keer per ongeluk op een kat - in Griekenland zouden ze dat juist opzoeken. Gisteravond, terwijl we een ‘na-gileh’ (een Turkse waterpijp) aan het roken waren, wat we regelmatig doen, als de rups in Wonderland - maar zonder paddenstoelen, zelfs niet in de pijp, spraken we met een Turkse chirurg die geen chirurg kon zijn aan zijn handen te zien, hij was een charlatan. Schaamteloos liegen komt heel natuurlijk voor Turken - ik geloof dat Perzen geen gevoel voor eerlijkheid hebben, het concept lijkt hen vreemd.”
Henk van Woerden (6 december 1947 – 16 november 2005) Leiden in de Adventstijd
„Die gute Geschöpfe blickten mich an, reichten nach meinen Händen, küßten sie, und ich umarmte die Kinder mit der äussersten Bewegung, denn ihre Trauerkleider und die Erklärung der Madame Grafe – meine nun eigene Kinder, sagten mir, daß die kranke Mutter, wie man es befürchtet hatte, den Tod des Vaters nicht überlebte. Die gute alte Wärterinn von den verstorbenen Kindern unserer Grafe kam nun auch in die Stube, und letzte sagte: »Rosalie! ich bleibe heute bei Ihnen, ich kann in diesem Regen nicht zurück, und muß Sie, als einen Lohn für erlittenen Kummer, wenigstens auf vier und zwanzig Stunden geniessen.« »Herzlich gerne, liebe Frau! es ist Raum und es sind auch Betten im Hause:« »Wenn Sie uns nur Raum und Betten für mich und Frau Sille geben, so ist es genug, denn die Betten der Kinder hab ich noch bei mir, und die sind bald in einer Ecke des Zimmers zurecht gelegt – aber ich will Ihnen erzählen wie ich herkam. »Mein letztes Nachtquartier war nahe an W. Wir standen früh auf und waren bald in der Stadt, ich fragte gleich nach Ihnen, man sagte, Sie wären schon nach Seedorf gezogen, um dort die Abreise von Marianen zu beweinen! Es war mir leid für Sie, daß Ihre Freundinn fort ist; und für mich, daß ich Sie nicht fand. Ich gieng unmuthig in meinem Zimmer auf und ab. Mittlerweile wurden die Pferde von meiner Kutsche abgespannt und die Koffers abgepackt – mein Mann bleibt noch für mehrere Tage in A – ich konnte den Gedanken nicht tragen Sie zu missen, und gab kurz den Befehl, man solle den Bettsack wieder festbinden und die zwei Kutschenkistgen auch nicht auspacken, sondern um frische Pferde sich umsehen, weil ich weiter wollte. Frau Sille und mein guter Jacob sahen wechselsweis bald mich bald sich selbst an, und giengen zugleich an das Fenster, welches Frau Sille stillschweigend öffnete, und mit der Hand auf das gegenüber stark überströmende Dachtrauf zeigte. Ich seh es wohl ihr lieben Guten! aber Rosalie ist nicht hier – Rosalia weint wie der Himmel über uns; ich muß sie sehen – Herr Grafe kommt erst in sechs Tagen – Jacob setzt sich zu uns in den Wagen, in den Kistchen ist alles was wir brauchen und die Kinderbetten im Sack, die großen Koffers bleiben hier, und der Postillion wird für doppeltes Trinkgeld wohl den Regen ausdauren.“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Cover
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adamop dit blog.
Uit: Chair molle
«Avec un bruit étourdisseur de vitres dansant en leurs châssis, l’omnibus cahota par la ville. Le monsieur avait mis un binocle. Partout, il scrutait Lucie, dans une étude insolente de sa toilette et de ses gestes. Sous ce regard la fille détourna la tête. Par le vasistas elle fixait les yeux sur une place caillouteuse, vers un kiosque à musique militaire, renfermant des chaises en piles. Elle songea : Ainsi on la méprisait, tout de suite, sitôt sa condition décelée et, pourtant, elle n’était pas encore au bordel ! Que serait-ce quand elle en porterait la livrée, ces hardes voyantes qu’elle imaginait bleues, rouges, vertes, très décolletées ; et, si on lui donnait des peignoirs de gaze, ils lui siéraient parfaitement, car elle avait la peau fort blanche. Elle s’oublia en une minutieuse analyse de ses beautés corporelles et, ayant pensé aux costumes qui lui conviendraient le mieux, les magasins l’intéressèrent. Puis elle se mit à considérer les passants ; des dames marchandant au seuil des boutiques, des hommes graves, portant sous le bras des serviettes en cuir. En elle-même, furent critiquées leurs allures, impitoyablement. Aux rampes des balcons, des jeunes gens s’étayaient, fumant. L’idée qu’ils seraient ses clients ramena la fille à l’appréhension de son nouveau métier, la fit se désoler encore, se reprocher, ainsi qu’une faute, l’instant de distraction qu’elle venait de prendre. Cependant, il lui était bien permis s’éjouir un peu ; bientôt, elle allait être prisonnière pour un long temps. Le monsieur s’était approché : il se serrait à elle, érotique. Lucie se recula, mimant une moue froissée. Vraiment il la dégoutait, cet homme ; il n’était même pas convenable, devant le monde ! Sévèrement, elle le toisa.”
Paul Adam (6 december 1862 – 2 januari 1920) Cover
“Then they got too hot, and Darren left her there sitting on the verge while he went and fetched two cups of water, but still nobody bought any moss. So they climbed the stairs and went inside to watch TV, and the moss dried out and turned grey and dusty and died.This was what the nightdress made her think of, the dead moss, and she loved Darren even though she knew it was him who let them bring her here, wherever she was. Perhaps he had put her in the crazed orange bucket and brought her here himself. What she really needed was a ciggy. While she waited there in the bed, in the dead-moss nightdress and the wide silence—the kookaburras stopped as instantly as they began—she took an inventory of herself. Yolanda Kovacs, nineteen years eight months. Good body (she was just being honest, why would she boast, when it had got her into such trouble?). She pulled the rustling nightdress closer—it scratched less, she was discovering, when tightly wrapped. One mother, one brother, living. One father, unknown, dead or alive. One boyfriend, Robbie, who no longer believed her (at poor Robbie, the rush of a sob in her throat. She swallowed it down). One night, one dark room, that bastard and his mates, one terrible mistake. And then one giant fucking unholy mess. Yolanda Kovacs, lunatic. And that word frightened her, and she turned her face and cried into the hard pillow.She stopped crying and went on with her inventory. Things missing: handbag, obviously. Ciggies (almost full pack), purple lighter, phone, make-up, blue top, bra, underpants, skinny jeans. Shoes. Three silver rings from Bali, reindeer necklace from Darren (she patted her chest for it again, still gone). Yolanda looked up at the dark window. Oh, stars. Stay with me. But very soon the sky was light and the two stars had gone, completely.She breathed in and out, longed for nicotine, curled in the bed, watching the door.”
Tags:Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Yolanda Entius, Rafał,, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Sophie von La Roche, Paul Adam, Charlotte Wood, Romenu
De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zij groeide op in de buitenwijken van Pittsburgh. Haar ouders waren Doopsgezinden die ervoor hadden gekozen hun landelijke gemeenschap te verlaten om in een stedelijke omgeving te werken. Kasdorf bezocht Goshen College, maar behaalde haar B.A. en Ph.D. aan de New York University. Als student aan het Goshen College bezocht Kasdorf in 1982 China voor het Study-Service Trimester aan het Sichuan Teachers College. Ze publiceerde “Moss Lotus”, een gedichtenbundel geïnspireerd door haar ervaringen in China, als tweedejaars Engelse major in Gosen in 1983. Kasdorf behaalde haar B.A., M.A. in creatief schrijven, en Ph.D. van New York University (1997), waar ze onder meer studeerde bij dichter Yehuda Amichai. Kasdorf begon al tijdens haar middelbare schooltijd gedichten te schrijven. Haar eerste gepubliceerde gedicht verscheen in 1977 in Images Remembered II, een bloemlezing van het Poets-in-the-Schools-programma van de Pennsylvania Council on the Arts. In 1981 won ze de Scholastic Writing Awards met werk dat vervolgens werd gepubliceerd in Literary Cavalcade. In 1992 verscheen haar bundel “Sleeping Preacher”, gevolgd door “Eve’s Striptease” (1998) en “Poetry in America” (2011).
What I Learned From My Mother
I learned from my mother how to love the living, to have plenty of vases on hand in case you have to rush to the hospital with peonies cut from the lawn, black ants still stuck to the buds. I learned to save jars large enough to hold fruit salad for a whole grieving household, to cube home-canned pears and peaches, to slice through maroon grape skins and flick out the sexual seeds with a knife point. I learned to attend viewings even if I didn’t know the deceased, to press the moist hands of the living, to look in their eyes and offer sympathy, as though I understood loss even then. I learned that whatever we say means nothing, what anyone will remember is that we came. I learned to believe I had the power to ease awful pains materially like an angel. Like a doctor, I learned to create from another’s suffering my own usefulness, and once you know how to do this, you can never refuse. To every house you enter, you must offer healing: a chocolate cake you baked yourself, the blessing of your voice, your chaste touch.
Underground
During those years, petals were purged from their stems. At first, greenhouse panes shattered on chrysanthemum’s upturned buds; clay pots crushed into shards. Flowers in public squares tilled under to grow turnips, radishes, cabbages for the masses. Seeds grew old and impotent in their packs; bulbs shriveled and died in dark cellars. Bonsais hunched under tea tables in hushed, city apartments while peasants risked only a ragged row of marigolds along the mud walls of home. Perhaps the perennials persisted, their roots ignorant of the law — stems, straining up through earth to be trampled — or secretly saved, petals pressed in books like isinglass icons.
Uit: Wat heeft Sint voor jou gekocht? (Sinterklaas heeft het zo druk)
“Mijn moeder staat bij de kachel waarvoor onze schoenen staan. Ze staan daar omdat mijn jongste zusje nog gelooft. Uit de schoen van mijn andere zusje steekt een smal pakje, uit de mijne twee ballpoints – mijn moeder weet dat ik die graag heb. Ze bukt nu om een klein speelgoedbeest, ik geloof een grijs konijntje, in de schoen van mijn jongste zusje te doen. Dan strooit ze wat pepernoten rond de schoenen. Ze doet dit allemaal met grote aandacht. Ze loopt naar mijn vader, die aan tafel zit te schrijven, naast de kleine typemachine. Mijn moeder legt haar handen op zijn schouders en kijkt naar wat hij geschreven heeft. Mijn vader pakt het vel papier en begint te lezen. Ik zie dat het een gedicht is. Hij leest glimlachend, mijn moeder lacht ook, ze kust hem op zijn achterhoofd. Dan gebeurt er iets onverwachts: het tafereel ontroert me. Ik heb vaak ruzie met mijn ouders. Ik heb, geloof ik, last van ze omdat ze ouder zijn dan ik en veel meer voor elkaar hebben dan ik en een veel ruimer leven leiden dan ik en al erg lang in later zijn beland, maar nu wordt de wereld van hen en van mij ineens klein en kwetsbaar, bijna teer. Ik weet zeker dat ik me dit altijd zal herinneren, ook als ik ver weg van hier zal zijn, misschien wel aan de andere kant van de wereld, en mijn ouders niet meer leven en iemand vraagt wat het toch is, dat sinterklaasfeest ‘van jou’. Dan zal ik proberen te omschrijven wat ik nu meemaak, en die omschrijving zal waarschijnlijk pover zijn, want het is niet te zeggen. Maar daar gebeurt het, daar in de stille huiskamer; mijn moeder heeft iets in de schoen gelegd, mijn vader werkt aan een gedicht waarin hij plezier heeft – en het zijn altijd ontzettend vernuftige gedichten die hij schrijft. Dat is het woord: vernuftig. Sommige woorden typt hij in rood en die woorden vormen dan weer een nieuw gedicht, een gedicht in het gedicht dus, en altijd vormen de eerste letters van de regels een woord of twee woorden die het gedicht nog meer gewicht geven. Mijn vader houdt ervan zo met taal in de weer te zijn. Nog twee jaar en dan is deze avond vijftig jaar geleden. Ik hoef inderdaad mijn ogen maar te sluiten en ik sta daar weer, bijna veertien. Op pakjesavond krijg ik Blonde on Blonde van Bob Dylan, een dubbelelpee die me met grote triomf vervult. Die momenten verbind ik met elkaar, de paar minuten die ik eerder die week naar binnen stond te kijken, en de plaat van Dylan, en alles wat Dylan vertegenwoordigt. Ze zeggen iets over mijn leven, over de uitersten ervan. Op die pakjesavond wordt er op de ramen gebonsd. Dat doet de buurman, niet de buurman van de carnavalsvereniging maar die van de andere kant, een stille man die haast te verlegen is om dit soort lawaai te produceren. Mijn jongste zusje gaat in de keuken kijken, tot op het bot gespannen – aan haar mond is te zien dat ze nog net niet gilt. Als ze de zak ziet staan, durft ze niet verder. Mijn moeder zegt: ‘Sinterklaas heeft het zo druk vanavond. Daarom laat hij in alle huizen snel een zak met cadeautjes neerzetten. Het liefst was hij zelf gekomen, maar dat kan natuurlijk niet, met al die duizenden en duizenden kinderen.’ Mijn zusje knikt bedremmeld. Alles wat er nu gezegd wordt, is veel voor haar, ook de zak in de keuken waaromheen nog de kou van buiten hangt. Ik vind het ook veel, ik kan het niet helpen, ik vind het echt, hoe kinderachtig ook. Mijn vader zegt dat ik de zak maar de huiskamer in moet dragen. Wanneer ik dat doe weet ik zeker dat ergens in die zak ook mijn pakje Caballero zit. Dat mijn ouders het die avond in de schuur gevonden hebben. En ook dat het gedicht dat ik mijn vader die avond zag maken, daarover zal gaan. Het gedicht dat hij lachend aan mijn moeder voorlas.”
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952) Sinterklaas bij de Waalkade in Nijmegen
Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt
“INT. THE LAUNDRETTE. DAY OMAR is showing JOHNNY round the laundrette. JOHNNY: I'm dead impressed by all this. OMAR: You were the one at school. The one they liked. JOHNNY: (Sarcastic) All the Pakis liked me. OMAR: I've been through it. With my parents and that. And with people like you. But now there's some things I want to do. Some pretty big things I've got in mind. I need to to make this place good. I want to raise money to make this place good. I want you to help me do that. And I want you to work here with me. JOHNNY What kinda work is it? OMAR: Variety. Variety of menial things. JOHNNY: Cleaning windows kinda thing, yeah? OMAR: Yeah. Sure. And clean out those bastards, will ya. (OMAR indicates the sitting KIDS playing about on the benches) JOHNNY: Now? OMAR: I'll want everything done now. That's the only attitude if you want to do any big. (JOHNNY goes to the KIDS and stands above them. Slowly he removes his watch and puts it in his pocket. This is a strangely threatening gesture. The KIDS rise and walk out one by one. ' One kid resents this. He pushes JOHNNY suddenly. JOHNNY kicks him hard.) EXT. OUTSIDE THE LAUNDRETTE. DAY Continuous. The kicked KID shoots across the pavement and crashes into SALIM who is getting out of his car. SALIM pushes away the frantic arms and legs and goes quickly into the laundrette. INT. LAUNDRETTE. DAY SALIM drags the reluctant OMAR by the arm into the back room of the laundrette. JOHNNY watches than, then follows. INT. BACK ROOM OF LAUNDRETTE. DAY SALIM lets go of OMAR and grabs a chair to stuff under the door handle as before. OMAR suddenly snatches the chair from him and puts it down slowly. And JOHNNY, taking OMAR'S lead, sticks his big boot in the door as SALIM attempts to slant it. SALIM: Christ, Omar, sorry what happened before. Too much to drink. Just go on one little errand for me, eh? (He opens OMAR 's fingers and presses a piece of paper into his hand.) Like before. For me. OMAR: For fifty quid as well. snum: You little bastard. (OMAR turns away. JOHNNY turns away too, mocking SALIM, parodying OMAR.) All right.”
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Omar (Gordon Warnecke) en Johnny (Daniel Day-Lewis) in de film uit 1985
„In der Don-Bosco-Kirche am Bischof-Josef-Köstner-Platz in Klagenfurt hat neulich jemand den sogenannten Kum-merkasten samt Inhalt »mitgehen lassen«. Das hat der Kirchenrektor Pater M. am vergangenen Sonntag nach der Messe im Rahmen der Verlautbarungen vor dem Schluß-segen uns, seiner Gemeinde, zur Kenntnis gebracht. Ob-wohl auf dem Kummerkasten im Vorraum zur eigent-lichen Kirche in einer Art Eingangshalle, die man bei mittelalterlichen Kirchen das »Paradies«, auch »Narthex« oder »Galiläa« genannt hat, deutlich lesbar stand: »Bitte kein Geld einwerfen!« und: »Ihre Meinung bitte! Anre-gungen, Wünsche und Beschwerden«, hat der Dieb, ver-mutlich ein Analphabet, den sogenannten Kummerkasten mit dem Opferstock verwechselt - und gestohlen - nach der »Beseitigung eines, die Wertsache vor Wegnahme schützenden Hindernisses«, wie die Juristen sagen. Eine illegitime »Besitzergreifung« also! Rauben im juristischen Sinne mußte er die Kiste ja nicht, weil sie unbewacht war und er keinen Wächter oder Custos überwältigen mußte, auch keinen Engel mit einem flammenden Schwert, wie er vor dem Paradies steht ... Und einbrechen mußte er in das »Paradies« auch nicht, weil die Don-Bosco-Kirche eines jener katholischen Gotteshäuser ist, die Tag und Nacht frei zugänglich sind, um Besuchern rund um die Uhr zur Besichtigung, vor allem aber für Gebet oder Meditation zur Verfügung zu stehen. Noch fehlt in den meisten Got-teshäusern die Videoüberwachung, weil man vielleicht davon ausgeht: Gott sieht eh alles ... Vielleicht hat der Täter oder die Täterin auch Frömmigkeit geheuchelt und vor der Tat ein Gebet gesprochen, um in Wahrheit aber nur zu warten, bis die Gelegenheit günstig, die Luft rein ist und der letzte Besucher die Kirche verlassen hat, um dann zuzuschlagen. Auch Helfer und Hehler sind denkbar, die Schmiere gestanden haben mögen ... Nein, zuschlagen mußte der Täter oder die Täterin ja gar nicht, weil die Beschwerdebox nicht besonders verankert - und so eine leichte Beute war.“
“(I talk about Kate to no one here. In the place where Kate is they put electrodes on her head and needles in her spine and try to figure what went wrong. It is one more version of why does a coral snake have two glands of neurotoxic poison. Kate has soft down on her spine and an aberrant chemical in her brain. Kate is Kate. Carter could not remember the soft down on her spine or he would not let them put needles there.) From my mother I inherited my looks and a tendency to migraine. From my father I inherited an optimism which did not leave me until recently. Details: I was born in Reno, Nev., and moved nine years later to Silver Wells, Nev., pop. then 28, now 0. We moved down to Silver Wells because my father lost the Reno house in a private game and happened to remember that he owned this town, Silver Wells. He had bought it or won it or maybe his father left it to him, I'm not sure which and it doesn't matter to you. We had a lot of things and places that came and went, a cattle ranch with no cattle and a ski resort picked up on somebody's second mortgage and a motel that would have been advantageously situated at a freeway exit had the freeway been built; I was raised to believe that what came in on the next roll would always be better than what went out on the last. I no longer believe that, but I am telling you how it was. What we had in Silver Wells was three hundred acres of mesquite and some houses and a Flying A and a zinc mine and a Tonopah & Tidewater RR siding and a trinket shop and later, after my father and his partner Benny Austin hit on the idea that Silver Wells was a natural tourist attraction, a midget golf course and a reptile museum and a restaurant with some slots and two crap tables. The slots were not exactly moneymakers because the only person who played them was Paulette, with nickels from the cashbox. Paulette ran the restaurant and (I see now) balled my father and sometimes let me pretend to cashier after school. I say "pretend" because there were no customers. As it happened the highway my father counted on came nowhere near and the money ran out and my mother got sick and Benny Austin went back to Vegas, I ran into him in the Flamingo a few years ago. "Your father's only Waterloo was he was a man always twenty years before his time," Benny advised me that night in the Flamingo. 'The ghost-town scheme, the midget golf, the automatic blackjack concept, what do you see today? Harry Wyeth could be a Rockefeller in Silver Wells today." "There isn't any Silver Wells today," I said. "It's in the middle of a missile range."
If the moon came from heaven, Talking all the way, What could she have to tell us, And what could she say? ‘I've seen a hundred pretty things, And seen a hundred gay; But only think: I peep by night And do not peep by day!’
If The Sun Could Tell Us Half
If the sun could tell us half That he hears and sees, Sometimes he would make us laugh, Sometimes make us cry: Think of all the birds that make Homes among the trees; Think of cruel boys who take Birds that cannot fly.
Een verjaardag
Mijn hart is zoals een zingende vogel wiens hart overloopt van vreugde: Mijn hart is zoals een appelboom wiens takken buigen door het rijpe fruit; Mijn hart is zoals een regenboogschelp die dobbert op een vredige zee; Mijn hart is zo gelukkig en fier, want mijn lief kwam, mijn lief is hier.
Richt zijden baldakijnen op voor mij; Versier ze met bont en purperkleuren; Graveer granaatappels en duiven en pauwen met honderden ogen; Borduur ze met filigranen druiven en met blaren en fleurs-de-lys; Daar ik de jaardag van mijn leven vier, want mijn lief kwam, mijn lief is hier.
Vertaald door Lepus
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) Cover
Geen woord, kruip weg en ongestoord Blijft wat jij voelt, wat jou bekoort - En stil als sterren in de nacht Komen, en gaan steeds even zacht, Heel diep in jou je dromen voort, Bewonder ze - en zeg geen woord.
Hoe kan het hart zich doen verstaan? Is iemand met jouw lot begaan? Kan jij bij iemand ooit terecht? Verwoord is elke droom onecht; Door roering wordt de bron verstoord, Laaf je eraan - en zeg geen woord.
Volg slechts je eigen levenszin - Er schuilt een wereld binnenin Vol dromen, geheimzinnigheid Die door het daglicht wordt ontwijd En in het straatrumoer gesmoord, Hoor naar die zang - en zeg geen woord!
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Ik houd van het geloof der lutheranen
Ik houd van het geloof der lutheranen, Hun dienst: eenvoud en waardigheid alom, De kale muren van hun heiligdom, Die ons met strenge soberheid vermanen.
Ziet gij het niet? Klaar om terug te treden Toont het geloof zich voor de laatste maal: Nog heeft het niet de drempel overschreden, Maar nu al is het godshuis leeg en kaal,
Nog heeft het niet de drempel overschreden, Nog viel de zware deur niet in het slot... Maar 't uur is aangebroken. Richt uw beden Nu voor de allerlaatste maal tot God.
1834
Vertaald door Werkgroep Slavistiek Leiden
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Kerk in Ovstug, Orjol
“When I was a child, bagel consumption in Kansas City was not widespread. Bagels were thought of as strictly Jewish food, eaten mainly in New York. In those days, of course, salsa would have been considered strictly Mexican food, if anybody I knew in Kansas City had ever given any consideration to salsa. I doubt if many gentiles in Kansas City had ever heard of a bagel, let alone eaten one. Bagels were available in only two or three stores, one of which was called the New York Bakery. It was only in the real New York that bagels were part of the culture, for both Jews and gentiles. New Yorkers have always talked about picking up freshly baked bagels late at night and being reassured, as they felt the warmth coming through the brown paper bag, that they would be at peace with the world the next morning, at least through breakfast. They've talked about that day in the park when nothing seemed to soothe their crying baby until a grandmotherly woman sitting on a nearby bench, nattering with another senior citizen about Social Security payments or angel food cake recipes or Trotskyism, said that the only thing for a teething infant was a day-old bagel. They've talked about the joy of returning to New York from a long sojourn in a place that was completely without bagels--Indonesia or a tiny town in Montana or some other outpost in the vast patches of the world that New Yorkers tend to think of as the Bagel Barrens. Roughly corresponding to the time it took our girls to grow up and move to California, bagels had become assimilated. Gefilte fish was still Jewish food, but not bagels. The bagel had gone from a regional ethnic food to an American standard, served at McDonald's and available on supermarket shelves all over the part of America that baked-goods sociologists have long identified with white bread. At one point, I read that, because of a new plant established by one of the firms producing supermarket bagels, the state that led all other American states in turning out bagels was Iowa. A couple of years before Abigail and I discussed pumpernickel bagels on the way back from Chinatown, The New York Times had run a piece by Suzanne Hamlin reporting that in places recently introduced to bagels, emergency rooms were seeing an increasing number of bagel-related injuries--cuts, gouges, and severed digits caused by "impatient eaters who try to pry apart frozen bagels with screwdrivers, attempt to cut hard bagels with dull knives and, more than likely, use their palms as cutting boards." There had been no increase in New York bagel injuries.”
Yes, right you are! Alone for outlines airy I am so fine. All velvet mine with all its twinkle merry— Two wings of mine.
O, never ask me, wherefrom I appear Or whither flit! Upon a flow’r I have alighted here To breathe and sit.
How long, without an effort, aim or worry Am I to stay? Just see, now I will flash my spread wings glory And fly away.
Vertaald door U.R. Bowie
By life tormented, and by cunning hope (Fragment)
By life tormented, and by cunning hope, When my soul surrenders in its battle with them, Day and night I press my eyelids closed And sometimes I'm vouchsafed peculiar visions.
The gloom of quotidian existence deepens, As after a bright flash of autumn lightning, And only in the sky, like a call from the heart, The stars' golden eyelashes sparkle.
And the flames of infinity are so transparent, And the entire abyss of ether is so close, That I gaze direct from time into eternity And recognize your flame, universal sun.
Motionless, encircled by fiery roses, The living altar of the cosmos smolders And in its smoke, as in creative slumber, All forces quiver, eternity's a dream.
And all that rushes through the abyss of ether, And every ray, embodied or ethereal,- Is but your reflection, O universal sun, It is but a dream, but a fleeting dream.
Afanasy Fet (5 december 1820 – 3 december 1892) Borstbeeld in Mzensk
„Schulz drehte sich langsam um und schaukelte sich verheißungsvoll auf ihn zu. »Vierbein«, sagte er, und er hatte seine kräftige Stimme mit Wohlwollen eingefettet, »wollen Sie mir einen Gefallen tun?« Vierbein glaubte zu erblassen. »Jawohl, Herr Hauptwachtmeister!« rief er mutig. »Sie brauchen nicht, wenn Sie nicht wollen. Das ist kein Befehl, Vierbein. Ich kann das nicht befehlen. Wenn Sie keine Lust haben, sagen Sie es mir ruhig. Dann gehen Sie eben Latrinen reinigen. Wollen Sie?« »Jawohl, Herr Hauptwachtmeister.« »Was? Latrinen reinigen?« »Was Herr Hauptwachtmeister befehlen!« »Na schön«, sagte der Spieß zufrieden. »Ich habe es auch nicht anders erwartet. Melden Sie sich bei meiner Frau zum Teppichklopfen.« Der Hauptwachtmeister Schulz wanderte durch die Korridore des Batterieblocks; und wo er hinkam, nahm der Arbeitseifer sichtlich zu. Das bereitete ihm gelinde Genugtuung, obwohl er im Grunde seiner Kasernenhofseele eine derartige Reaktion als selbstverständlich empfand. Ungewöhnlich nur, wenn sie ausbliebe. Für Dreck in jeder Form hatte er einen sechsten Sinn. Er sah auf zehn Meter Entfernung, ob die Rillen der Fliesen schmutzfrei waren. Waren sie es nicht, pflegte er mit dem Daumennagel prüfend in sie hineinzufahren und das so zusammengescharrte Häuflein Dreck dem nachlässigen Soldaten unter die Nase zu reiben, was dann natürlich auch eine Notiz in seinem Merkbuch, dem »Kohlenkasten«, zur Folge hatte. So also schritt er, mit gelindem Genuß Unruhe verbreitend, durch sein Batterierevier. Aber tiefe Freude empfand er diesmal dabei nicht, obwohl es ihm doch nahezu spielend gelungen war, bereits in kurzer Zeit ein volles dutzendmal sogenannte »grobe Nachlässigkeit« festzustellen. Damit sollte es, für diesen Tag, genug sein. Klug, wie er war, hatte er in nur sieben Dienstjahren erkannt, daß ein Übermaß an Strafe, und somit eine zu hohe Zahl an Bestraften, lediglich abstumpft. Die feine Dosierung war das Geheimnis des Erfolges! Er blieb in der Nähe des Schwarzen Brettes stehen, bewunderte kurz seine schwungvolle Unterschrift, die einen dort aushängenden Batteriebefehl zierte – gezeichnet: Derna, Hauptmann und Batteriechef; für die Richtigkeit: Schulz (sehr kühn, sehr energisch, kurvenreich und doch markig), Hauptwachtmeister.“
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 – 23 februari 1989) Cover
„Es würde wohl nie ein fremder Fuß diesen entlegenen, sehr wenig einladenden Stadtteil betreten haben, wenn nicht das alte Kloster ein Juwel neben sich gehabt hätte, ein köstliches Denkmal längst versunkener Zeiten, die Liebfrauenkirche, um deren zwei schlanke Türme eine ganze reiche Sagenwelt webte und blühte. Die Kirche stand unbenutzt und verschlossen und nie mehr seit dem letzten Miserere der Nonnen hatten heilige Klänge durch die mächtigen Säulengänge gerauscht. Die ewige Lampe war verlöscht; die Orgel lag zertrümmert am Boden; um den verlassenen Hochaltar flatterten Schwalben und Fledermäuse, und die prächtigen, anspruchsvollen Grabmonumente alter untergegangener Geschlechter ruhten unter dichten Staubschichten. Nur die Glocken, deren wundervolles harmonisches Zusammenklingen in der ganzen Gegend berühmt war, schwangen sich noch allsonntäglich über den verwaisten Hallen, aber ihr wehmütiger Klang vermochte nicht die Gläubigen dahin zurückzuführen. Daß man neben diesem Prachtbau mit seinen granitnen Mauern und Säulen das hinfällige Kloster stehen ließ, hatte seinen Grund in der weisen Oekonomie der löblichen Stadtbehörde. Es hatte längst seine eigentliche Bestimmung verloren. Luthers gewaltiges Wort hatte auch hier die Riegel gesprengt. Die zur neuen Lehre bekehrte Stadt duldete die gottgeweihten Jungfrauen, bis die letzte derselben eines seligen Todes verblichen war; dann aber fiel das Klostergebäude der Stadtverwaltung anheim, die es einem Teil der Armen als Asyl einräumte. Seit der Zeit sah man hinter den vergitterten Fenstern statt der bleichen Nonnengesichter bärtige Züge, oder den Kopf einer emsig flickenden und keifenden Hausmutter, während auf den ausgewaschenen Steinplatten des Hofes, welche früher nur die leise Sohle und die klösterliche Schleppe der frommen Schwestern berührt hatten, eine Schar wilder zerlumpter Kinder sich tummelte. Außer dem blühenden Gärtchen auf der Mauer aber hatte das alte Haus noch eine freundliche Seite, auf welcher der Blick ausruhen konnte, wenn er all das hier zusammengedrängte menschliche Elend gesehen hatte. Die Ecke, an welche die Stadtmauer stieß, zeigte vier sauber gewaschene Fenster mit weißen Vorhängen, von denen das letzte so auf das Gärtchen mündete, daß es bequem als Thür benutzt werden konnte, was jedenfalls auch geschah, denn an gewissen Tagen in der Woche war es weit geöffnet."
Eugenie Marlitt (5 december 1825 – 22 juni 1887) Cover
Tags:Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt, Romenu
Wie soll ich meine Seele halten, daß sie nicht an deine rührt? Wie soll ich sie hinheben über dich zu andern Dingen? Ach gerne möcht ich sie bei irgendwas Verlorenem im Dunkel unterbringen an einer fremden stillen Stelle, die nicht weiterschwingt, wenn deine Tiefen schwingen. Doch alles, was uns anrührt, dich und mich, nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich, der aus zwei Saiten eine Stimme zieht. Auf welches Instrument sind wir gespannt? Und welcher Geiger hat uns in der Hand? O süßes Lied.
Geburt Mariae
O was muß es die Engel gekostet haben, nicht aufzusingen plötzlich, wie man aufweint, da sie doch wußten: in dieser Nacht wird dem Knaben die Mutter geboren, dem Einen, der bald erscheint.
Schwingend verschwiegen sie sich und zeigten die Richtung, wo, allein, das Gehöft lag des Joachim, ach, sie fühlten in sich und im Raum die reine Verdichtung, aber es durfte keiner nieder zu ihm.
Denn die beiden waren schon so außer sich vor Getue. Eine Nachbarin kam und klugte und wußte nicht wie, und der Alte, vorsichtig, ging und verhielt das Gemuhe einer dunkelen Kuh. Denn so war es noch nie.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Sonett IX
Nur wer die Leier schon hob auch unter Schatten, darf das unendliche Lob ahnend erstatten.
Nur wer mit Toten vom Mohn aß, von dem ihren, wird nicht den leisesten Ton wieder verlieren.
Mag auch die Spieglung im Teich oft uns verschwimmen: Wisse das Bild.
Erst in dem Doppelbereich werden die Stimmen ewig und mild.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Borstbeeld met gedenkplaat in Praag
'Wij zijn een onderdeel van deze eeuw. De eeuw is een deel van ons,' schreef de historicus Eric Hobsbawm aan het begin van zijn grote werk over de twintigste eeuw. Voor hemzelf was bijvoorbeeld de 30ste januari 1933 niet allen - en hij benadrukte dat we dat nooit moesten vergeten - de datum waarop Hitler rijkskanselier werd, maar ook een wintermiddag in Berlijn waarop een vijftienjarige jongen met zijn zusje van school naar huis liep en, ergens onderweg, een krantenkop zag. 'Ik zie het nog voor me, als in een droom.' Voor mijn hoogbejaarde tante Maart in Schiedam, toen zeven jaar oud, was 3 augustus 1914, de dag waarop de Eerste Wereldoorlog uitbrak, een warme maandagmiddag waarover plotseling een zware beklemming viel. Arbeiders stonden in groepen bij de huisdeuren te praten, vrouwen veegden de ogen af met de punt van hun schort, en een man riep tegen een vriend: 'Oorlog joh!' Voor Winrich Behr, een van de vertellers in dit boek, was de val van Stalingrad het telegram dat hij als Duits verbindingsofficier binnenkreeg: '31.1. 07.45 Uhr Russe vor der Tür. Wir bereiten Zerstöring vor. AOK 6, Ia. 31.1 07.45 Uhr Wir zerstören. AOK 6.' Voor Ira Klejner uit Sint-Petersburg betekende de 6de maart 1953, toen de dood van Stalin bekend werd gemaakt, een keuken in een communale woning, een twaalfjarig meisje, de angst dat ze niet zou kunnen huilen en de opluchting dat er toch een traan van haar wang viel, precies in de dooier van het spiegelei dat ze zat te eten. Voor mijzelf, als negenjarige jongen, rook november 1956 naar paprikaschotels, vreemde geuren die Hongaarse vluchtelingen meebrachten in ons statige Leeuwarder grachtenhuis, stille, verlegen mensen die Nederlands leerden via de Donald Duck. Nog zo'n beeld, Friesland, vermoedelijk juni 1952 of 1953. Een bloeiend weiland, wij kinderen rennen tussen de pinksterbloemen, een pruttelend geluid over de spoordijk, veearts Dick Talsma zegt: 'Dat is de Blauwe Engel, de nieuwe dieseltrein naar Sneek, het is voorbij met het stoom, voorgoed.' En daar ging de negentiende eeuw, we zagen het laatste staartje nog net om de hoek verdwijnen. Nu is ook de twintigste eeuw historie geworden, onze persoonlijke historie en die van de films, de boeken en de musea. Terwijl ik dit schrijf, worden de decors van het wereldtoneel in een hoog tempo omgebouwd. Machtscentra verschuiven, bondgenootschappen breken, nieuwe coalities ontstaan, andere prioriteiten staan centraal. Vásárosbéc bereidt zich voor op de intrede in de Europese Unie. In drie jaar tijd zijn er nog eens zes Nederlanders komen wonen die samen zeker een dozijn huizen hebben gekocht. De meesten zijn gefascineerd door de lage prijzen in Oost-Europa, enkelen worden vermoedelijk gedreven door een probleem, het soort mensen-plus-verleden dat je overal aan de rand van het continent tegenkomt: belastingschulden, een desastreuze echtscheiding, een failliete zaak, iets met justitie.”
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946)
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Zie ook alle tags voor Pat Donnez op dit blog.
Koopje
Doe mij maar in de uitverkoop. Twee vierkante meter huid. Prijs overeen te komen. Ledematen met garantie voor één jaar. De sluitspier kreeg het hard te verduren maar hield stand. Dunne darm min of meer geïsoleerd. Longen, hart en nieren aan vervanging toe. Smoel mag naar een goed doel.
Ik word gratis thuis bezorgd.
Teer
Voor mijn vader
Zo dichtbij voel je de doden en hoewel ze weg zijn verstopt achter een bocht aan de andere kant van het hoofd ze zijn er nog
Je hebt op je eentje tweehonderd miljoen maal geademd genoeg lucht verzameld om een zeilschip vijfmaal om de wereld te blazen
Zo dichtbij voel je zijn adem nu leeggerookte longen en hoewel hij weg is lopend door een gang van tong tot strot hij is er nog
„Ich klink die Tür auf: Bücher mit Schweinslederein-band, schwere Deckel hüten die schwefligen Worte, die Meister Marrinus durch List dem alten Feind abgetrotzt. Man muss ins erste Saufen Gottes Namen sprechen, und also bewegt er stumm die Lippen und trinkt drei Schlucke. Im Schein der blakenden Tranlampe funkeln seine Augen auf. Er stellt die Füße auf den Walwirbel. Er legt das Papier vor sich hin. Kratzt mit der Feder Ru-nen, als würd der Dämon. der Macht ihm Zauberziffern in den Geist bluten. Hat er das zweite Gesicht? Er liest die Worte der fremden Völker. Malt er reursche Gnaden-bilder? Das Welsche ist verneint. Er mehrt durch Ge-bete seine Gabe. Was sah im Dornbusch der Gesandte Moses? Was sieht der Mönch, wenn in seinen Träumen ein kaltes Feuer brennt? Das Allerheiligste ist das Al-lerheimlichste. Frevelt er, wenn er Gott übersetzt? Der Herr braucht keine neuen Namen. Wir beten an den ungeschmückten Herrn. Am Rand der Welt trommeln die Barbarenstämme. Es klafft die Erde auf: Ich sch tief im Loch Hundezähne schimmern. Ein Tier wird aufsteigen, sagt er, und alles Wachs wird schmelzen und doch nicht erhellen den Himmel, den das Tier be-schwört. Eine Knochenmühle wird die Welt. Er aber vergisst den Schmerz, vergisst den bellenden Leviathan, und übersetzt Gott ins Teutsche. Salbt er uns zu unse-rem Schutze? Seine Frommheit ist der &lsche Fraß für den Hunger. Er und die Seinen quälen sich, um bald die anderen zu quälen. Sie sehen nur die Leiche an den Bal-ken, blasen ihr durch die Zauberei Leben ein. Sammeln Worte im Maul, um sie aufMänner meines Glaubens zu speien. Er aber kratzt Runen, dass wir fallen. Ich wetz das Eisen am Stein für den Stoß in die Kehle des Leviathan. Ich sprech das Wort des Heilands heilig. Wir alle verfaulen langsam, da wir warten auf die Wiederkunft. Schutzgeister sind zu Asche verbrannt. In kommende Kämpfe mengt sich der Frater, ohne zu wissen, wen er zum Kampfe peitscht. Es werden die an-deren sein, die Gott erhöht. Mir bleibt nur, mich zu gürten und dem Mönch den Überwurf umzutun, dass er nicht friert in den Nächten, da die Toten zu ihm sprechen. Und er sagt: Das Gotteslamm entzündet mich. Es (Int hinein in die Unsinnigen, die Spinnweben fressen. Die ihre Zähne stumpfgemahlen haben. Draußen im Land erlöschen die Grableuchten. Meister Tod klopft auf Rippen und Gebein. Frater ruft: Gottes Majestät! Die Knechte drehen und wenden das teutsche Wort für Gott. Ein jeder ruft Ich schneid mich los von Stricken. Ich reib das Kreuz aus Ruß und Schmier auf die Schlä-fen. Ich zieh als des Mönchs Gefolge in die Kriege ... Ihr Verstand hängt ihnen wie eine schmutzige Schleppe am Arsch. Atemlose Dienet sie leben von hartem Brot und saurem Wein. Der Herr ist für sie ein wandelnder Rauch. Sie kauen Körner und verlachen mir Brei auf den Lippen Judas und den bösen Schächer. Sind nicht diese Kerle, sind nicht diese Weiber des Junkermönchs Luther unsinnige Kinder? Sie tun untertänig und rufen aber: Der Heilige Geist besteht aus einem Schwarm Tauben. Und also sind wir die Stücke der wahren Kir-che Christi ...“
2 „Daß Eure Tochter wiederkehrt, Ist ohne Aussicht zwar, Doch alles, was Ihr mich gelehrt, Bleibt heilig mir, fürwahr! Mein Stolz soll brechen nimmermehr In jener fremden Welt, Drum wein ich jetzt auch nicht, so schwer Mir dieser Abschied fällt.“
3 „Bei Gott, gibt’s eine andre Pflicht, Die heut uns höher steht? Drum, Lieber, grämt Euch unnütz nicht, Ihr wißt, um was es geht! Weit ist mein Weg und voller Qual, Kein Schicksal fürchte ich! Hart will ich werden, hart wie Stahl! Stolz sollt Ihr sein auf mich.“
4 „Leb wohl auch du, mein Heimatland, Du Unglücksland, ade! Du Stadt, in der ich ohn Verstand Die Zaren hausen seh. Wer London, Rom, Venedig kennt, Paris erlebt’ wie ich, Weint nicht, wenn er von dir sich trennt. Und dennoch lieb ich dich.“
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Cover
zo diep heeft de jager gezwegen de hijgende zwerver, de zwarte,
ruisende moesson, vlammende ruiker
Duizend harten heeft hij, de hardste, de zwartste,
zijn oog en ronde regenboog,
zijn sleutel een ring van pijn
Zijn tuin van stilte berstende bloesem dansende keerkring van de kolibri
Trudi Guda (Paramaribo, 4 december 1940) Hier met echtgenoot Frank Martinus Arion in 1977
De Engelse schrijver, componist, filoloog en schilder Samuel Butler werd geboren op 4 december 1835 in Langar, Nottinghamshire. Zie ook alle tags voor Samuel Butlerop dit blog.
Uit: God the Known and God the Unknown
“I have now, perhaps, sufficiently proved my sympathy with the reluctance felt by many to tolerate discussion upon such a subject as the existence and nature of God. I trust that I may have made the reader feel that he need fear no sarcasm or levity in my treatment of the subject which I have chosen. I will, therefore, proceed to sketch out a plan of what I hope to establish, and this in no doubtful or unnatural sense, but by attaching the same meanings to words as those which we usually attach to them, and With the same certainty, precision, and clear-ness as anything else is established which is commonly called known. As to what God is, beyond the fact that he is the Spirit and the Life which creates, governs, and upholds all living things, I can say nothing. I cannot pretend that I can show more than others have done in Common Ground r 9 the Spirit and the Life consists, which governs all living things and animates them. I can-not show the connection between conscious-ness and the will, and the organ, much less can I tear away the veil from the face of God, so as to show wherein will and con-sciousness consist. No philosopher, whether Christian or Rationalist, has attempted this without discomfiture ; but I can, I hope, do two things : Firstly, I can demonstrate, per-haps more clearly than modern science is prepared to admit, that there does exist a single Being or Animator of all living things — a single Spirit, whom we cannot think of under any meaner name than God ; and, secondly, I can show something more of the persona or bodily expression, mask, and mouthpiece of this vast Living Spirit than I know of as having been familiarly expressed elsewhere, or as being accessible to myself or others, though doubtless many works exist in which what I am going to say has been already said. Aware that much of this is widely accepted under the name of Pantheism, I venture to think it differs from Pantheism with all the difference that exists between a coherent, intelligible conception and an incoherent zo God the Known and Unknown unintelligible one. I shall therefore proceed to examine the doctrine called Pantheism, and to show how incomprehensible and value-less it is. I will then indicate the Living and Personal God about whose existence and about many of whose attributes there is no room for ques-tion ; I will show that man has been so far made in the likeness of this Person or God, that He possesses all its essential character-istics, and that it is this God who has called man and all other living forms, whether animals or plants, into existence, so that our bodies are the temples of His spirit ; that it is this which sustains them in their life and growth, who is one with them, living, moving, and having.”
Samuel Butler (4 december 1835 – 18 juni 1902) Als 23-jarige in 1858
De Schotse dichter en schrijver Thomas Carlylewerd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Uit:Sartor Resartus: The Life and Opinions of Herr Teufelsdröckh
“In so far as the Germans are chargeable with such, let them take the consequence. Nevertheless be it remarked, that even a Russian steppe has tumult and gold ornaments; also many a scene that looks desert and rock-bound from the distance, will unfold itself, when visited, into rare valleys. Nay, in any case, would Criticism erect not only finger-posts and turnpikes, but spiked gates and impassable barriers, for the mind of man? It is written, "Many shall run to and fro, and knowledge shall be increased." Surely the plain rule is, Let each considerate person have his way, and see what it will lead to. For not this man and that man, but all men make up mankind, and their united tasks the task of mankind. How often have we seen some such adventurous, and perhaps much-censured wanderer light on some out-lying, neglected, yet vitally momentous province; the hidden treasures of which he first discovered, and kept proclaiming till the general eye and effort were directed thither, and the conquest was completed;—thereby, in these his seemingly so aimless rambles, planting new standards, founding new habitable colonies, in the immeasurable circumambient realm of Nothingness and Night! Wise man was he who counselled that Speculation should have free course, and look fearlessly towards all the thirty-two points of the compass, whithersoever and howsoever it listed. Perhaps it is proof of the stunted condition in which pure Science, especially pure moral Science, languishes among us English; and how our mercantile greatness, and invaluable Constitution, impressing a political or other immediately practical tendency on all English culture and endeavor, cramps the free flight of Thought,—that this, not Philosophy of Clothes, but recognition even that we have no such Philosophy, stands here for the first time published in our language. What English intellect could have chosen such a topic, or by chance stumbled on it? But for that same unshackled, and even sequestered condition of the German Learned, which permits and induces them to fish in all manner of waters, with all manner of nets, it seems probable enough, this abtruse Inquiry might, in spite of the results it leads to, have continued dormant for indefinite periods.”
Thomas Carlyle (4 december 1795 – 5 februari 1881) "Work" door Ford Madox Brown, 1865. Carlyle staat op dit schilderij, 2e van rechts, naast de theoloog en schrijver Frederick Maurice
Hendrik Conscience, Kristina Sandberg, Joseph Conrad, Herman Heijermans, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Pre¨eren, F. Sionil José, Franz Josef Degenhardt
“De eene kon wel negentig jaar oud zijn; hij ging diep gebogen en hem waggelde het hoofd over en weder, als ontbrak zijnen hals de macht om langer nog het gewicht zijner hersens te dragen. Diep waren zijne wangen uitgehold; zijn hoekig gebeente hief overal de huid op, en kin en neus raakten bijna elkander. Ondanks het warme weder droeg hij eene kapoot van tamelijk zwaar laken met eenen kraag, die hem op borst en rug nederviel; hij leunde op eenen langen rotting, waarvan de zilveren appel verre boven zijne hand uitstak. Het was erkennelijk, dat het graf dien man met ongeduld afwachtte; want bij zulken hoogen ouderdom en zulk uiterst verval van krachten scheen hij reeds een wandelend lijk. Zijn gezel, ofschoon insgelijks met sneeuwwit haar en uitgemergeld gelaat, moest iets min oud zijn. Misschien was hij de zeventig jaar niet verre voorbij, want zijn blik was nog levendig; hij hield het hoofd recht, en zijne bewegingen getuigden van nog eenige overgeblevene kracht. Deze droeg een blauwen frak, die tot onder de kin was gesloten. Aan een zijner linkerknoopsgaten blonk een kleurig lintje, dat men gemakkelijk als een eereteeken kon herkennen. Beide deze grijsaards waren indrukwekkende, men mocht bijna zeggen majestatische beelden van den menschelijken ouderdom. Dan, het was niet zoozeer hun uiterlijk opzicht, dat ons aller andacht hield geboeid en ons met eerbied en belangstelling deed toekijken, als wel de kinderlijke liefde, die de man met het eerelint zijnen ouderen gezel betuigde. Misschien was hij zijn zoon? Dit gepeins konden wij echter moeilijk, bij den hoogen ouderdom van beiden, als gegrond aanvaarden. Hoe het zij, in dit geval zelfs hadde zijn gedrag ons nog met bewondering vervuld. Hij leidde de stappen van den uitgeleefden grijsaard met eene bijna koortsige bezorgdheid, steunde hem, verwijderde de steenen uit zijne baan, sprak hem moed in, lachte hem toe, droogde hem met eenen witten doek het zweet van het voorhoofd, ja verjaagde zelfs eene vlieg, die zich op zijne wang had nedergezet. Was de stramme man zijn vader, dan zeker had de ouderdom de rollen verwisseld; want nu verzorgde, troostte en streelde hij zijnen ouden gezel als eene moeder, die waakt over haar ziek en kwijnend kind. De twee grijsaards naderden de herberg, waar wij ons bevonden. De jongste leidde den ouderen naar eene tafel in de schaduw der linden en riep de waardin toe, dat zij een glas bier en een glas water met suiker zou brengen.”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Portret door Hendrik De Pondt , ca. 1870
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Ze heeft geen rijbewijs, geen geld voor eten, treinkaartjes... heeft hij gezorgd dat ze in de buurt van haar oudere zus is - hij heeft hen toch niet helemaal meegenomen naar Stockholm om zich op zijn vijf-tigste verjaardag van het leven te beroven? Kalmeer nu! Zei ze dat hardop? Haarvingertoppen, de vochtige kou als ze haar handen in haar schoot vouwt Nu slapen ze waarschijnIijk. Allebei. In elk geval Lasse. Misschien dat Anita net doet alsof Anita die altijd al zo bang is dat hen iets overkomt! Lieve God, laat Tomas terugkomen. Tegelijkertijd - de politie zou waarschijnlijk moeten lachen als Maj vannacht zou bellen. Hoorns, misschien is-ie op je uitgekeken. Eigenlijk morgenpas, morgenochtend, kan ze hem als vermist opgeven. Dan moet ze contact opnemen met Ragna. Of het hotelpersoneel om hulp vragen. Zij kunnen ongetwijfeld het nummer van dokter Bjerre op-zoeken. Hij zal daar toch niet in hypnose zijn gebleven... Als Tomas voor een tram is gestapt.. zou men zijn identiteit dan niet aan de hand van zijn rijbewijs weten te achterhalen en contact opnemen met de familie in earnsledlcIndlc en haar op die manier hier vinden... in het hotel? Maj komt overeind - ze heeft het koud zo vlak bij het raam - knipt de bureaulamp uit. Davlug even haar mond spoelen met kraanwater, en een koude plens in haar gezicht. Ze trekt geen nachtjapon aan. Maar het is wel beter om even te gaan liggen, naast Anita in bed te schuiven ook al is het krap. Ook haar schoenen aanhouden? Hoe laat -bijna half twee. Wat zal Ragna zeggen als Tomas' verjaardagsfeest morgen niet doorgaat? Hij zit in de kroeg tedrinken. Hij ligt verdronken in het water van Stremmen. Hij... Dan dommelt ze weg- ontwaakt - het snelle kedoenk van haar hart - daar is het gerammel weer. Een sleutel in de deur. Tomas - of de portier van het hotel... Het lichtknopje van het bedlampje -Ben je nog wakker? Tomas... Ze gaat met haar handen over haar gezicht, over haar haar. Gaat rechtop zitten, maar durft niet op te staan. Haar benen -Mij ziet ze haast verslappen - ik was zo bang, Tomos! Het licht van het wand-lampje bereikt hem net niet, de geluiden als hij zijn mantel aan het knaapje hangt, langzaam wordt zijn gestalte zichtbaar, hoe hij zich bukt om zijn schoenen uit te doen. De sigaret - nu mag ze roken. Een hele, genotvolle sigaret - rook uitblazen, kramp... ze hoort het geklater tegen het porselein van de wc, dan wordt er doorgespoeld... Ze is zo opgelucht dat hij terug is dat ze niet in staat is boos te wor-den. Hoewel er zoveel is waar ze verdrietig, verontwaardigd en ver-bolgen over zou kunnen zijn. Razend, furieus, woedend - nu is bij terug, de verjaardag in Skansen gaat door. Langzaam zakt de span-ning weg uit haar schouders, nek, kaken. Weer bloed naar haar han-den, voeten. Ze hoeft haar zuster en Edvin morgen niet te bellen om hun te vragen haar en de kinderen te helpen terug te komen in Omsktildsvik. En ze hoeft de portier van het hotel niet lastig te vallen, geen gedoe met geld - want ze weet niet eens of Tomas de kamer vooruit had betaald.” n loopt ze op de tast naar de badkamer. Ze plast in het donker. Wil haar gejaagde gezicht niet in de spiegel zien. Alleen
Kristina Sandberg (Sundsvall, 3 december 1971)
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Lord Jim
“He was an inch, perhaps two, under six feet, powerfully built, and he advanced straight at you with a slight stoop of the shoulders, head forward, and a fixed from-under stare which made you think of a charging bull. His voice was deep, loud, and his manner displayed a kind of dogged self-assertion which had nothing aggressive in it. It seemed a necessity, and it was directed apparently as much at himself as at anybody else. He was spotlessly neat, apparelled in immaculate white from shoes to hat, and in the various Eastern ports where he got his living as ship-chandler's water-clerk he was very popular. A water-clerk need not pass an examination in anything under the sun, but he must have Ability in the abstract and demonstrate it practically. His work consists in racing under sail, steam, or oars against other water-clerks for any ship about to anchor, greeting her captain cheerily, forcing upon him a card--the business card of the ship-chandler--and on his first visit on shore piloting him firmly but without ostentation to a vast, cavern-like shop which is full of things that are eaten and drunk on board ship; where you can get everything to make her seaworthy and beautiful, from a set of chain-hooks for her cable to a book of gold-leaf for the carvings of her stern; and where her commander is received like a brother by a ship-chandler he has never seen before. There is a cool parlour, easy-chairs, bottles, cigars, writing implements, a copy of harbour regulations, and a warmth of welcome that melts the salt of a three months' passage out of a seaman's heart. The connection thus begun is kept up, as long as the ship remains in harbour, by the daily visits of the water-clerk. To the captain he is faithful like a friend and attentive like a son, with the patience of Job, the unselfish devotion of a woman, and the jollity of a boon companion. Later on the bill is sent in. It is a beautiful and humane occupation. Therefore good water-clerks are scarce. When a water-clerk who possesses Ability in the abstract has also the advantage of having been brought up to the sea, he is worth to his employer a lot of money and some humouring. Jim had always good wages and as much humouring as would have bought the fidelity of a fiend. Nevertheless, with black ingratitude he would throw up the job suddenly and depart. To his employers the reasons he gave were obviously inadequate. They said "Confounded fool!" as soon as his back was turned. This was their criticism on his exquisite sensibility.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Cover
“EERSTE BEDRIJF (De bedompte uitdragerswinkel van Sachet. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp). Eerste Tooneel. SACHEL. ROSE. EEN JOOD. EEN JOOD. Goeienavond (knoopt een pak los). Warm. Om 'r bij neer te vallen. Is Esther 'r niet? SACHEL. Esther is uit. EEN JOOD. Hoe wou CI dan helpen? SACHEL. Geef 't maar hier. Ik zie beter met mijn han-den as jullie met je oogen! (het goed betastend). Niks. Geen cent waard. Heelemaal niks. Prullen. EEN JOOD. Geen cent waard? En Esther heit 'r me de vorige keer twee gulden op gegeven! SACHEL. Twee gulden? Twee gulden! Daar had ik bij motten wezen! As 'k tien stuiver geef is 't mooi. Allemaal versleten goed.... EEN JOOD. As je kinderen 'r maar nooit gebrek an zullen hebben! Noem je die jas versleten? Noem je die broek versleten? Ken merken dat u 'r geen kijk op heit. SACHEL. Ik vergis me niet. M'n vingers zién. Die zién voor zes. De knoopsgaten zijn heelemaal uit-gerafeld en wat heb 'k an 'n broek met afgetrapte randen? EEN JOOD. Noem u dat uitgerafeld? Noem u dat afgetrapt? Was uw zuster maar hier! Wat doe 'k met die redeneering! SACHEL. Rose — kom hier. Bekijk die jas is bij de lamp. Heb 'k recht as 'k zeg dat-ie versleten is? ROSE (de jas bekijkend). Mooi is-ie niet. Maar zoo erg versleten, zoo héel erg... SACHEL (nijdig). Wat niet versleten! Ben jij blind? Houen jullie me voor de gek! Had ik me ódigen, dan had ik jou niet noodig, jou niet, niemand niet! Is 't niet ongelukkig genoeg dat 'k blind ben? An me vijanden ben ik overgeleverd. Nou staan ze me-kaar an te kijken of 'k 't zoo zie! Dievetuig! Maar bestelen laat ik me niet! Nog niet voor 'n cent! Geef hier die jas! (betastend). De knoopsgaten zijn kapot.... Hier is 'n plek waar de wol 'r af is... En de voering.... de voering.... kijk die ge-scheurde voering!.... En zoo'n stomme os ziet niks, wil niet zien!.... Geven we je daarvoor te vreten dat je mijn in me zak liegt! ROSE. Ik lieg niet.... SACHEL. Jij liegt! Jullie liegt allemaal!“
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Poster voor een voorstelling in Dordrecht, 2011
“I said. `What kind of pills do you want?' `The kind that put you to sleep, the kind that let you die,' I said. `Don't be stupid. I'm not going to help you die,' he said. `Why not? What is it your business? Why can't I die if I want to?' `You can do what you like. I'm not going to help you,' he said. It seems nobody is going to help me. They all say the same thing. Then out into the night and a personal tour of the dark side. He took me to Communist Headquarters and kissed me on the mouth saying, `You are so beautiful, you are incredibly beautiful. You know that, don't you?' Yes, I know. There's not a whole lot I can do about it though. He showed me where they used to torture people, the empty cells still clanging with pain and fear, bells tolling in the omniscient night. No more wall,' he said. 'One day it was just...all over.' He seemed almost sorry. On the empty street a small girl approached, carrying a balloon, an older, bearded man held her tightly by the hand. She stopped for a moment to stare at us. What's she doing up so late? 'The lady has gloves like Mickey Mouse,' she said to the man. I had not thought of the resemblance before, but it's perfectly true, Mickey Mouse wears white gloves at all times. If I added a pair of mouse-ears the resemblance would be even more striking. The Doctor took me in his arms and began kissing me, pressing his long, hard body up against me as if he were trying to merge his flesh with mine, his face a little stubbly, and the stubble scratched my cheeks while he kissed me deeper and deeper, so deep I thought — I am falling, falling off a cliff and I'll never hit the ground. With his hands he caressed me, my back, my arms, my hair, while my hands wandered over him, the back of his head, grasping his thick, spiky albino hair, feeling the tense muscles at the nape of his neck, the strong flat surface of his back, his hard little ass while he kissed me and kissed me Later he pointed a camera between my legs and took a photograph. Tor your collection?' I said, and this made him very angry. `You don't understand - there's no collection - I need this, need to have it with me all the time.' Somehow we ended up about three o'clock in the morning at the FriedrichstraBe Bahnhof. Nobody around but the rats, a couple of policemen in drab green, and the two of us. The rats swarmed over the empty tracks, tearing bits of discarded food packets with their sharp little teeth. The Doctor pointed to a giant Coca-Cola sign that hung directly above the railway tunnel. 'In the old days a guard used to sit right there, with a machine gun,' he said. 'They'd shoot anybody who tried to get on a train —bang! no questions asked.'
Uit: Die Residenz des Doktor Rattazzi (Vertaald door Annette Kopetzki)
„Lange betrachtete der alte Mann die Frau, die vor ihm saß. Ihre Gesichter waren nicht mehr als zwei Meter voneinander entfernt, ein kleiner Zwischenraum aus leerer Luft, wie es schien. Hätte jemand von außen in dieses Zimmer gespäht, er hätte tatsächlich nur eine Frau und einen alten Mann gesehen, die auf zwei bequemen Sesseln einander gegenübersaßen. Die Frau lächelte, um das Schweigen zu brechen, das peinlich zu werden begann. Der Alte fixierte einen Punkt an der Wand. Seine auf den Armlehnen des Sessels ruhenden Unterarme zitterten leicht. Mit dem Verklingen der letzten Worte, die eben durch das Zimmer gegangen waren, schien zwischen ihnen die Zeit stehengeblieben zu sein. Die einzigen Worte, die seit der Begrüßung gesprochen worden waren. Über dem Echo dieser Stille erhob sich der Alte, schleppte langsam hinkend seine Beine und seine Jahre zum Fenster und stützte sich auf das Fensterbrett. Vor dem Haus belebte ein Wochenmarkt die Piazza. Wie auf einer Theaterbühne schienen die Menschen sich nach festgelegten Abläufen zu bewegen. Sie begegneten einander, blieben stehen, wechselten ein paar Worte oder betasteten die Ware, und ein insektengleiches Summen ging von ihnen aus. Aus den Bäumen, die diesen alten freien Platz zwischen den Häusern umgaben, flog plötzlich, als würde er einem Befehl gehorchen, ein Starenschwarm auf, der sich sehr schnell bewegte und wie ein einziger Körper fortwährend die Richtung wechselte. Die Blicke des Alten folgten diesen akrobatischen Figuren, sie folgten ihnen so, wie man die Reihe der Wörter auf einer Buchseite verfolgt. Dieser bewegliche Klumpen dunkler Punkte öffnete für ihn ein Buch, in das er vor vielen Jahren etwas geschrieben hatte, was er nicht vergessen konnte und jetzt einer unbekannten Journalistin erzählen sollte. Im Geist des Alten verließ die schwarze Wolke der Stare die Piazza, durchquerte die Zeit und vollführte ihre Voluten nun im Hof der Irrenanstalt, über und in Foscos Kopf. Immer wenn dieses hektische schwarze Gebilde am Himmel der Verrückten erschienen war, hatte die Raserei der Vögel auf Fosco übergegriffen, als gehörte er selbst zu dem dunklen Schwarm.“
Above them savage peaks the mountains raise, Like those which once were charmed by the refrain Of Orpheus, when his lyre stirred hill and plain, And Haemus' crags and the wild folk of Thrace.
Ah, would, to cure the dearth of these our days, An Orpheus dowered with song of native strain Were sent to us that all Slovenes might gain Fresh fire to set their frozen hearts ablaze.
His words might kindle thoughts that would remind Us of lost pride of race; discord would cease; Our people in one nation then combined
Would see that feuds no longer did increase. His strains would bring the rule of joy and peace, Where tempests roar and nature is unkind.
A Wreath of Sonnetd (8/14)
Where tempests roar and nature is unkind: Such was our land since Samo's rule had passed With Samo's spirit - now an icy blast Sweeps o'er his grave reft from the nation's mind.
Our fathers' bickerings let Pepin bind His yoke upon us, then came thick and fast Bloodstained revolts and wars, the Turk at last - With woes our history is deeply lined.
Our age of glory needs must disappear When deeds of valour ceased in our past state And triumphs that our songs could celebrate.
The flowers on our Parnassus shyly rear Their heads - the flowers that have been spared by fate: They were all fed on many a plaint and tear.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Borstbeeld in Ljubljana
“I believe you,” she said. “Well then, first see to it that the main switch is off. Then look for the line that was burned. Sometimes rats gnaw the line. If you touch it and it is live . . .” “I will not forget that,” he said. “Clean the wires, then tape them individually. See to it that they do not meet. That they do not touch.” “No touch, no fireworks,” he said. “Thanks for the lesson.” In three months, Conrado Lopez learned a bit more about electricity and a lot about Alice Tan. She was studying in one of the Recto universities in the morning and in the afternoons, immediately after school, she came to the shop where she had lunch, usually cooked by her aunt. At eight in the evening, she walked to Avenida for her ride to Ongpin and the apartment she shared with her brothers. She seldom went out even on the Sundays when the shop was closed. She looked at televisions or play Ping-Pong in one of the Chinese clubs in Binondo. Conrado Lopez took to having a late merienda at the shabby Chinese reataurant across the street. The restaurant was never full – there was always an empty table dirty with noodle drippings and dried blobs of beef, the loud of jeepney drivers who frequented the place, and the juke box oozing Rico Puno and Nora Aunor songs. It was a good place to watch Alice Tan as she went anout her chores. Many a night, too, he would return to the restaurant for a cup of bad coffee and wait for her to leave and walk the short stretch to her jeepney stop, sometimes with him just a few steps behind. In three months, too, Conrado could have opened a small shop for electrical supplies. He was buying yet another light bulb when Alice finally accosted him. “I will not sell it to you,” she said simply. He was taken aback “I don’t know what you are trying to do but I know that you are not buying the goods to use. You don’t need all those bulbs. I have been counting them. A light bulb lasts more than six months. You have bought more than a dozen in a month.” “I like changing them, you know different watts.” “Mr. Lopez, tell me the truth.” “I also like collecting lengths of electric wires, sockets, rubber tapes. Have you heard of Thomas Alva Edison? Maybe, I am an inventor . . .” “You are a liar,” Alice Tan said, her eyues crinkling in a smile.”
Über meiner Heimat Frühling seh ich Schwäne nordwärts fliegen. Ach mein Herz möcht sich auf grauen Eismeerwogen wiegen.
Schwan, im Singsang deiner Lieder grüß die grünen Birkenhaine. Alle Rosen gäb ich gerne gegen Nordlands Steine.
Grüß mir Schweden, weißer Vogel, setz an meiner Statt die Füße auf den kalten Stein der Ostsee. Sag ihr meine Grüße.
Grüß das Eismeer, grüß das Nordkap, ruf den Schären zu, den Fjorden, wie ein Schwan sei meiner Seele auf dem Weg nach Norden.
Winterlied
Es ist ein Schnee gefallen und fiel noch aus der Zeit. Man wirft uns mit den Ballen, manch Weg ist uns verschneit. Die Kälte und das Schweigen ringsum ist viel zu alt, macht Mutigen und Feigen das Herz, die Hände kalt. Ich lege meine Hände auf deinen warmen Bauch und träume von dem Ende und von dem Anfang auch. Ich hör die Wölfe heulen, und mir ist nicht sehr warm. Komm, salbe mir die Beulen und nimm mich in den Arm. Und sing die alte Weise, daß bald der Frühling naht und unterm Schnee und Eise schon grünt die neue Saat. Dann wollen wir uns wälzen nach einem heißen Bad im Schnee, und der wird schmelzen, weil er zu schmelzen hat im Lied von Degenhardt.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011)
Tags:Hendrik Conscience, Kristina Sandberg, Joseph Conrad, Herman Heijermans, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Pre¨eren, F. Sionil José, Franz Josef Degenhardt, Romenu