Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-12-2018
Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde
“Down at the dead end of the beach, I wash my face in the tideless sea, stare out over the still darkened warm-as-blood water to the skyline that has become a cage's prohibi-tive ring, go back, then, to the higher, now sunlit land where silent men are smashing rifles over rocks with the fe-rocity of those who wrestle serpents with their bare hands. I pass what is clearly an officer's tent. It is dug in until only the ridge shows, neat steps leading down. Outside, a batman is washing a china plate, saucer, cup, his pug-dog peasant's face seemingly unconcerned, but it does not raise from its staring down at the trembling of the hands. I pass another tent sunk in the sand. Again the ubiqui-tous robot's playing games, denying midnight now. Fren-ziedly the hands polish the buttons on an officer's tunic, button-stick inserted round the buttons so that the Brasso will not whiten the sullen cloth, bring upon the hands a comic wrath. The tunic's shoulder flaps flaunt a crown. I am thinking 'Christr, beating back bile. He is coming towards me, studying the anonymity of my fatigues, two pips glinting on his shoulders, sandy hair lifting in the awakening wind. The hair, the prissy pursing of the lips, the button mushroom eyes, warn of the worst of the breed and I snap him my still smart training college salute. He floppy-chops an arm back, barks, 'Unit and rank?' I think to tell him I am Colonel this-or-that because how would he — now — ever find out otherwise, but the solemnness in the air like bells' dissuades me and I say, 'Ser-geant. Second Divisional Headquarters. Sir!' His eyes widen a little as he balances between surprise and what I suspect is a chronic tendency to disbelieve. 'Div. H.Q? What do you do at Div. H.Q.?' There is a slight em-phasis on the 'you'. `Chemical Warfare Intelligence and Training. Sir!' He is impressed and it shows in a slight inclining to me of stance and tone, and something like a greediness of the eyes, which makes no sense and which I dismiss as a stress-induced fancifulness of the mind. `Do you want to hand yourself over like a sheep or make a break?' His voice is casual but his glance is sharp and I hear myself saying, 'Make a break,' even though previously there had been no thought of that in my mind. I am honest enough to admit that I am no hero and, even now, I am painfully aware that my excitement at the prospect of escape only slightly exceeds my congenital dread. `Get in that truck then,' he says and indicates a battered three-tonner a few paces off. 'Where's your kit? Are you armed?' `No kit, sir. No arms.' Even as the words still sound, I realize what I'm saying and I hump not my kit but my shame as I for the first time am faced by the fact that I never even thought of retrieving my kit from the anti-gas truck before I set the latter alight.“
Tatamkhulu Afrika (7 december 1920 – 23 december 2002) Cover
De Duits-Oostenrijkse schrijver, presentator en cabaretier Dirk Stermannwerd geboren op 7 december 1965 in Duisburg. Zie ook alle tags voor Dirk Stermann op dit blog.
Uit: Kurz & Klein
„Mein Name ist Caspar. Manchmal gehe ich gern in den Wald. Manchmal aber auch nicht. Im Wald da gibt es Bäume. Ich kenne Eichen und Fichten und die Bäume, die man zu Weihnachten in die Häuser stellt. Die heißen Tannen. Die meisten Bäume sind ganz schön hoch, es gibt aber auch welche, die sind nicht so hoch. Wenn die Hohen umkippen, muss man ganz schnell in Deckung gehen, weil sonnst hauen die einen um. Ich hab deswegen Angst vor den hohen Bäumen. Die Kleinen sind ja nicht so schlimm. Wenn die umkippen. find ich das lustig. Meine Freunde und ich machen das oft. Im Wald da gibt es sonnen Tümpel oder so und da drin sind Frösche. Viele Frösche. Denen stecken wir ein Strohhalm hinten rein und blasen die dann auf. Die werden dann ganz dick, dann kann man Fußball mit den spielen. Wer den dicksten bläst, hat gewonnen. Meistens gewinn ich nie nicht, :aber manchmal doch. Da gibt es auch noch so andere Tiere, die erschrecken wir immer. Man braucht nur in die Hände klatschen, dann hauen die schon ah. So feige sind die. Der Michael ist mein Freund und hat gesagt, daß er Tiere doof findet. Das find ich nicht. Ich finde, man kann sie ja immerhin aufblasen und erschrecken und so. Und viele Menschen haben ja auch Tiere zu Hause. Nicht nur Weihnachten wie die Tannen, sondern ich glaub immer. Aber das sind ja auch ganz andere Tiere. Nicht so richtige. Die beißen einen ja auch. Michael wurde neulich von einem gebissen. Der mußte dann ins Krankenhaus und da haben die den mit einer Nadel und einem Nähgarn genäht. Ich glaub, ich find Tiere doch doof. Am liebsten spiele ich bei uns auf der Straße.“
Dirk Stermann (Duisburg, 7 december 1965)
De Oostenrijkse dichter en schrijver Johann Nepomuk Eduard Ambrosius Nestroywerd geboren in Wenen op 7 december 1801. Zie ook alle tags voor Johann Nestroyop dit blog.
K.-Jammer
Diese graue Wolkenschar Stieg aus einem Meer von Freuden; Heute muß ich dafür leiden, Daß ich gestern glücklich war.
Ach, in Wermut hat verkehrt Sich der Nektar! Ach, wie quälend, Katzenjammer, Hundeelend Herz und Magen mir beschwert!
Ein steiler Felsen ist der Ruhm
Ein steiler Felsen ist der Ruhm, Ein Lorbeerbaum wächst darauf. Viel kraxeln drum und dran herum, Doch wenig kommen 'nauf; Darneben ist ein Präzipiß, 's geht kerzengrad hinab, Da drunnt' ein Holz zu finden is, Es heißt der Bettelstab.
Wer nicht enorm bei Kräften is, Soll nicht auf'n Felsen steig'n. Er rutscht und fallt ins Präzipiß, Viel Beispiel tun das zeig'n… Die Mittelstraßen ist ein breiter Raum, Die Fahrt kommod talab, Es wachst zwar drauf kein Lorbeerbaum, Doch auch kein Bettelstab.
Heute ist Tag der Lyrik
O Knute, o Knute! Die schwingen man tute, Machst Wirkung sehr gute Bei frevelndem Mute. Was dem Kinde die Rute, Ist dem Volke die Knute; Du stillest die Wute Rebellischem Blute. Das alles, das tute Die Knute, die Knute! Wehalb ich mich spute, In einer Minute Poetischer Glute Schrieb ich an die Knute Dies Gedichtchen, dies gute.
“No officer who has ever commanded a Nigerian company can forget the Hausa Farewell, that tune upon the bugles played as he rides away for the last time. But I don't know why, having met and greeted plenty of veterans, I remember so vividly that scene on the parade ground—perhaps only because I was taken by surprise, I can still see the sergeant's face, the men running; I can't forget their grins (and laughter—an African will laugh loudly with pleasure at any surprise), the hands stretched out, the shouts of greeting from the back where some young and short soldier felt excluded. It is not true that Africans are eager but fickle. They remember friendship quite as long as they strongly feel it. As for the style of the book, critics complained of the present tense. And when I answered that it was chosen because Johnson lives in the present, from hour to hour, they found this reason naïve and superficial. It is true that any analogy between the style and the cast of a hero's mind[Pg 8] appears false. Style, it is said, gives the atmosphere in which a hero acts; it is related to him only as a house, a period, is related to a living person. But this, I think, is a view answering to a critical attitude which necessarily overlooks the actual situation of the reader. For a critic, no doubt, style is the atmosphere in which the action takes place. For a reader (who may have as much critical acumen as you please, but is not reading in order to criticize), the whole work is a single continuous experience. He does not distinguish style from action or character. This is not to pretend that reading is a passive act. On the contrary, it is highly creative, or recreative; itself an art. It must be so. For all the reader has before him is a lot of crooked marks on a piece of paper. From those marks he constructs the work of art which conveys idea and feeling. But this creative act is largely in the subconscious. The reader's mind and feelings are intensely active, but though he himself is fully aware of the activity (it is part of his pleasure) he is absorbed, or should be absorbed, in the tale. A subconscious creative act may be a strange notion, but how else can one describe the passage from printer's ink into active complex experience. After all, a great deal of rational and constructive activity goes on in the subconscious. We hear of people who dream solutions of difficult mathematical problems. “
Joyce Cary (7 december 1888 – 29 maart 1957) Cover
“One might note here, in passing, that in our modern world, because of its extreme technical complication, we are, in fact, condemned to take for granted a great many results achieved through long research and laborious calculations, research and calculations of which the details are bound to escape us. One might postulate it as a principle, on the other hand, that in an investigation of the type on which we are now engaged, a philosophical investigation, there can be no place at all for results of this sort. Let us expand that: between a philosophical investigation and its final outcome, there exists a link which can not be broken without the summing up itself immediately losing all reality. And of course we must also ask ourselves here just what we mean, in this context, by reality. We can come to the same conclusions starting from the other end. We can attempt to elucidate the notion of philosophical investigation directly. Where a technician, like the chemist, starts off with some very general notion, a notion given in advance of what he is looking for, what is peculiar to a philosophical investigation is that the man who undertakes it cannot possess anything equivalent to that notion given in advance of what he is looking for. It would not, perhaps, be imprecise to say that he starts off at random ; I am taking care not to forget that this has been sometimes the case with scientists themselves, but a scientific result achieved, so to say, by a happy accident acquires a kind of purpose when it is viewed retrospectively ; it looks as if it had tended towards some strictly specific aim. As we go on we shall gradually see more and more clearly that this can never be the case with philosophic investigation. On the other hand, when we think of it, we realize that our mental image of the technician of the scientist, too, for at this level the distinction between the two of them reaches vanishing point is that of a man perpetually carrying out operations, in his own mind or with physical objects, which anybody could carry out in his place. The sequence of these operations, for that reason, can be schematized in universal terms. I am abstracting here from the mental gropings which are inseparable, in the individual scientist s history, from all periods of discovery. These gropings are like the useless roundabout routes taken by a raw tourist in a country with which he has not yet made himself familiar. Both are destined to be dropped and forgotten, for good and all, once the traveller knows the lie of the land.”
Gabriel Marcel (7 december 1889 – 8 oktober 1973) Parijs in de Adventstijd
De Amerikaanse schrijfster Willa Catherwerd geboren op 7 december 1873 in de buurt van Winchester, Virginia. Zie ook alle tags voor Willa Cather op dit blog.
Uit:Behind the Singer Tower
“It was a hot, close night in May, the night after the burning of the Mont Blanc Hotel, and some half dozen of us who had been thrown together, more or less, during that terrible day, accepted Fred Hallet's invitation to go for a turn in his launch, which was tied up in the North River. We were all tired and unstrung and heartsick, and the quiet of the night and the coolness on the water relaxed our tense nerves a little. None of us talked much as we slid down the river and out into the bay. We were in a kind of stupor. When the launch ran out into the harbor, we saw an Atlantic liner come steaming up the big sea road. She passed so near us that we could see her crowded steerage decks. "It's the Re di Napoli," said Johnson of the "Herald." "She's going to land her first cabin passengers to-night, evidently. Those people are terribly proud of their new docks in the North River; feel they've come up in the world." We ruffled easily along through the bay, looking behind us at the wide circle of lights that rim the horizon from east to west and from west to east, all the way round except for that narrow, much-traveled highway, the road to the open sea. Running a launch about the harbor at night is a good deal like bicycling among the motors on Fifth Avenue. That night there was probably no less activity than usual; the turtle-backed ferryboats swung to and fro, the tugs screamed and panted beside the freight cars they were towing on barges, the Coney Island boats threw out their streams of light and faded away. Boats of every shape and purpose went about their business and made noise enough as they did it, doubtless. But to us, after what we had been seeing and hearing all day long, the place seemed unnaturally quiet and the night unnaturally black. There was a brooding mournfulness over the harbor, as if the ghost of helplessness and terror were abroad in the darkness. One felt a solemnity in the misty spring sky where only a few stars shone, pale and far apart, and in the sighs of the heavy black water that rolled up into the light. The city itself, as we looked back at it, seemed enveloped in a tragic self-consciousness.”
Willa Cather (7 december 1873 – 24 april 1947) Cover
De Amerikaanse taalkundige, mediacriticus en anarchistisch denker Noam Chomskywerd geboren in Philadelphia op 7 december 1928. Zie ook alle tags voor Noam Chomsky op dit blog.
Uit: Propaganda, American-style
“Like the Soviets in Afghanistan, we tried to establish a government in Saigon to invite us in. We had to overthrow regime after regime in that effort. Finally we simply invaded outright. That is plain, simple aggression. But anyone in the U.S. who thought that our policies in Vietnam were wrong in principle was not admitted to the discussion about the war. The debate was essentially over tactics. Even at the peak of opposition to the U.S. war, only a minuscule portion of the intellectuals opposed the war out of principle--on the grounds that aggression is wrong. Most intellectuals came to oppose it well after leading business circles did--on the "pragmatic" grounds that the costs were too high. Strikingly omitted from the debate was the view that the U.S. could have won, but that it would have been wrong to allow such military aggression to succeed. This was the position of the authentic peace movement but it was seldom heard in the mainstream media. If you pick up a book on American history and look at the Vietnam War, there is no such event as the American attack on South Vietnam. For the past 22 years, I have searched in vain for even a single reference in mainstream journalism or scholarship to an "American invasion of South Vietnam" or American "aggression" in South Vietnam. In America's doctrinal system, there is no such event. It's out of history, down Orwell's memory hole. If the U.S. were a totalitarian state, the Ministry of Truth would simply have said, "It's right for us to go into Vietnam. Don't argue with it." People would have recognized that as the propaganda system, and they would have gone on thinking whatever they wanted. They would have plainly seen that we were attacking Vietnam, just as we can see the Soviets are attacking Afghanistan. People are much freer in the U.S., they are allowed to express themselves. That's why it's necessary for those in power to control everyone's thought, to try and make it appear as if the only issues in matters such as U.S. intervention in Vietnam are tactical: Can we get away with it? There is no discussion of right or wrong. During the Vietnam War, the U.S. propaganda system did its job partially but not entirely. Among educated people it worked very well. Studies show that among the more educated parts of the population, the government's propaganda about the war is now accepted unquestioningly. One reason that propaganda often works better on the educated than on the uneducated is that educated people read more, so they receive more propaganda. Another is that they have jobs in management, media, and academia and therefore work in some capacity as agents of the propaganda system--and they believe what the system expects them to believe. By and large, they're part of the privileged elite, and share the interests and perceptions of those in power.”
„Das war mir immer ein Räthsel; warum soll die Furcht der Anfang der Weisheit sein, wenn gerade die unverschämtesten Subjecte in diesem Jammerthale am klügsten fahren, und warum will die Menschheit überhaupt weise werden, wenn doch unstreitig die allerdümmsten ihrer Genossen zeitlebens vom Glücke begünstigt bleiben? Aber man drillt uns fort und fort nach dem altmodischen Muster und mir drillen wieder unsere Sprößlinge, nur recht »weise« zu werden, und wir wissen nicht genug »lehrreiche« Bücher aufzutreiben, die die stupendeste Weisheit in brochürtem Zustande auf so und so vielen Druckbogen enthalten, welche Weisheit, in mäßige Dosen (Lectionen) vertheilt, löffel(seiten)weise genossen, den Lernbegierigen nach dem aufliegenden Schulprogramme in der gesetzlich bemessenen Zeit so vollkommen »reif« macht, daß er augenblicklich z. B. Verwaltungsrath der Lemberg-Czernowitzer Bahn, oder einer beliebigen, selbst der dunkelsten Bank werden könnte, wenn die bezüglichen Posten nicht von anderen »Reifen« bereits besetzt wären. Sei es wie es sei; aber die letzte Septemberwoche war mir stets ein tragikomisches Kaleidoskop, wenn ich sah, wie sich Alt und Jung für den ersten oder abermaligen Schulanfang rüstet und welche kostspieligen Apparate mitunter benützt werden, um das junge Reis zu einem fruchtbringenden Baume, den unwissenden Knirps zu einem soi-disant »nützlichen Staatsbürger« heranzubilden. Welche herbe Opfer werden da oft gebracht und welch' Schweiß klebt, um mich recht unbildlich auszudrücken, an diesen, außerdem noch mit einem Agio belasteten Banknoten, welche die obligaten Vehikel der Gelehrsamkeit, genannt Schulbücher, verschlingen. Nun fällt mir nichts weniger ein, als gegen den in unserer wissenschaftlich gemäßigten Zone ohnehin nur sporadisch auftretenden »Büchereinkauf« zu predigen. Meine geehrten Landsleute treiben den Büchersport bekanntlich nur in zahmster Weise und die wenigen bibliothekarischen Dilettanten, welche die Metropole des Backhendlthums birgt, gehören zu den kulturhistorischen Curiositäten. Ja selbst die wohlhabendere Classe des Bürgerstandes findet es überhaupt meist »unbegreiflich«, für ein Buch – Geld auszulegen, und wenn z. B. der lebenslustige Hausherr X. und sein »Aeltester«, sich nicht lange besinnen, ihrem Leibfiaker einen Viertel Eimer Bier zu zahlen, falls es diesem gelingt, sie in fünfundsechzig Minuten von Schottenfeld zum »rothen Stadl« zu führen, so werden sie sicher die Zumuthung, etwa »Goethe's Faust«, nach der neuen Classiker-Verschleuderung um zwanzig Kreuzer zu kaufen, für eine unnöthige »Geldverschwendung« erklären.“
Friedrich Schlögl (7 december 1821 – 7 oktober 1892) Laimgrube (Wenen) Mariahilfer Straße, 1901
Wir gönnen jedem Glücklichen des Reichtums goldnen Fund; er sei nicht stolz, noch poch er drauf, das Glück geht unter und geht auf. Sein Fußgestell ist rund.
Der Redliche, mit dem das Glück stiefmütterlich es meint, der seinem Schiffbruch kaum entschwimmt, und nackend ans Gestade klimmt, der finde einen Freund!
Freut euch des Herrn, ihr Frommen
Freut euch des Herrn, ihr Frommen, und heißt mit lautem Jubelruf das junge Jahr willkommen und preist ihn, der den Frühling schuf! Seht, wie im Blumenkleide die Wiese lieblich prangt! Nur der fühlt wahre Freude, der Gott von Herzen dankt. Auf, jeder pflügt und säe und singe froh dazu: Ehr' sei Gott in der Höhe, auf Erden Fried und Ruh!
Samuel Gottlieb Bürde (7 december 1753 – 28 april 1831) Breslau – Pools: Wrocław, in de Adventstijd (Geen portret beschikbaar)
Tags:Tatamkhulu Afrika, Dirk Stermann, Johann Nestroy, Joyce Cary, Gabriel Marcel, Willa Cather, Noam Chomsky, Friedrich Schlögl, Samuel Gottlieb Bürde, Romenu
Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Yolanda Entius, Rafał, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Sophie von La Roche, Paul Adam, Charlotte Wood
Uit: Engelen vallen langzaam (Vertaald door Marianne Molenaar)
“Dit argument, dat Thomas van Aquino verder uitwerkte en verfijnde, gaat echter uit van de veronderstelling dat de verhouding tussen de engelen en het licht niet alleen metaforisch van aard is, zoals algemeen wordt aangenomen, maar dat ze ook op gecompliceerde wijze met elkaar verweven zijn, bijna identiek. Licht is niet gelijk engelen, maar engelen is gelijk licht. Hoe mooi deze gedachte ook is en hoeveel ze ook over de aard van de engelen zegt, ze voldoet helaas niet. Licht is slechts een van de vele verschijningsvormen van de engelen, zoals uit de Bijbel blijkt, en waarom zou juist die als benaming zijn gebruikt toen deze volmaakte, door God uitverkoren schepselen ontstonden? Omdat ze in hun buitenaardsheid beschreven noch begrepen kunnen worden? In dat geval is het toch merkwaardig dat ze vlak daarna, in het verhaal over de tuin van Eden, zonder enige schroom met name worden genoemd en dat ze daar, de allereerste keer dat de engelen direct in de Schrift worden vermeld, zo concreet en resoluut present zijn dat ze met zwaarden zijn uitgerust. Daarom geloof ik dat Hiëronymus gelijk had met zijn bewering en dat de engelen niet in het scheppingsverhaal worden genoemd omdat ze toen al bestonden. In hoeverre ze altijd al hadden bestaan, zoals bijvoorbeeld Antinous Bellori beweerde, is natuurlijk onmogelijk met zekerheid te zeggen. Uberhaupt is alles wat de engelen betreft in een soort vage nevel gehuld: we weten niet wanneer ze zijn ontstaan, we weten niet waar ze vandaan komen, we weten niet welke eigenschappen ze bezitten, hoe ze denken of wat ze zien als ze ons zien. Anderzijds zijn ze in de hele Bijbel met een soort vertrouwdheid omgeven alsof hun aanwezigheid zo vanzelf spreekt dat er geen verdere verklaring nodig is. Deze ambivalentie ligt voor de hand, aangezien het belangrijkste kenmerk van de engelen is dat ze tot twee werelden behoren en de ene altijd meenemen naar de andere. Dat wordt nergens zo duidelijk als in het verhaal over de val van Sodom en Gomorra. Ze hebben iets vreemds — zodra Lot hen 's avonds voor de stadspoort ziet, holt hij hun tegemoet en buigt hij zich voor hen in het stof — maar ook iets vertrouwds, want vlak daarop nodigt hij hen uit bij zich thuis, hij bakt brood en maakt een maaltijd voor hen klaar, die ze nuttigen. Waarschijnlijk komt het door bovengenoemde vertrouwdheid dat de schrijver het niet nodig vindt de situatie uitvoeriger te beschrijven. Aan een tafel in een keuken in Sodom zitten twee engelen te eten, door God gezonden om het lot van de stad te bezegelen, haar eventueel te verwoesten, en we krijgen niets te horen over de sfeer, over hoe ze eruitzien, wat ze tegen elkaar zeggen.”
„Ab und zu hat sich ein Gesicht aus der Menge von außen den Scheiben genähert, anfänglich mit einem neugierigen Starren, das sich angesichts der Passagierin drinnen jeweils in ein Staunen verwandelte, wozu ein sofortiges Zurückweichen gehörte. Der Fahrer ist ein noch junger Mann, als eine Art Uniform weiße Handschuhe, und eine Kappe, die sie ihm gleich abnahm, so wie sie auch auf der Stelle das Radio abschaltete,was beides zu einem gemeinsamen Ritual zu gehören schien. Und etwa so läßt sich der Fahrer dann hören: »Zu Ihrem Abschied von unserem Land möchte ich Ihnen etwas sagen. Ich war in allen IhrenKonzertenhier.IhrletztesKonzertheute war etwas ganz Besonderes. Aber auch die anderen Abende waren etwas Besonderes und, ich weiß das, nicht bloß für mich.Sie wollen einem mit ihrem Musizieren etwas geben.Auch wenn Sie zeitweise stumm sind und ich Sie nur noch in der Einbildung höre, geben Sie, entäußern Sie sich, teilen Sie sich auf für unsereinen – oft gerade dann.Ohne sich zu verausgaben, geben Sie, und wie. Oder nein: Sie verausgaben sich doch,wie nur je ein Musiker, aber so anders als die Musiker, die ich kenne, und ich kenne sie alle, alle. Auch die möchten geben, sich selber. Sie aber geben nichts, rein gar nichts von sich selber, sondern ich weiß nicht was. Es geht bei Ihnen keinen Ton oder Takt lang um Ehrlichkeit,oder gar Wahrheit, sondern um – ich weiß nicht was. Ich habe mir abgewöhnt, Wir zu sagen. Ich habe mir jedes Wir sogar verboten. Aber Ihre Musik hat mein Wir neubelebt. Wir, ja, wir sind von Ihren Konzerten gemeinsam weggegangen, ein jeder in seine Richtung, oder, umso besser, in gar keine Richtung, bloß keine Richtung, und bloß nicht nachhause.«
“Augustus 1978. Met zware rugzakken op hun schouders liepen Gaby, Doris en Nola langs de oever van de Ouvèze. Meer dan een etmaal hadden ze in een overvolle trein naar het zuiden gezeten. Vanaf Orange hadden ze de bus naar Vaison-la-Romaine genomen vanwaar ze, bij gebrek aan geld voor een taxi, over het plakkende asfalt naar de camping liepen. Zweet sijpelde van Nola’s voorhoofd en prikte in haar ogen. Haar rugzak trok aan haar schouders en kleefde aan haar rug. In de verte, aan de andere kant van de trillende lucht boven het wegdek, kon ze het hek van de camping al zien. Nog een minuutje of tien en dan waren ze er. Ze had dorst en hoofdpijn van de stank van smeltend asfalt en zette er flink de pas in. Achter haar zuchtte Doris en vloekte Gaby: Nola ging, vonden zij, veel te hard. Vanaf de oever van de rivier hoorde ze iemand fluiten. Fjietfjieuw, en toen nog eens: fjietfjieuw! Daar zat een man in de schaduw van de openstaande achterklep van een Renault die tussen het zand, de dorre struiken en de gladgeslepen keien stond. Hij was eind twintig, had een woest stoppelbaardje, door de zon gebleekt haar, lichtblauwe ogen en hij droeg een linnen overhemd dat een inkijk bood op zijn bruinverbrande borstkas. Hij stak zijn hand op, heel rustig, en lurkte aan een sigaret. Het lag niet in Nola’s aard te stoppen voor fluitende mannen, maar omdat hij zo kalm was en terughoudend – benen over elkaar, zijn opgestoken hand, de sigarettenrook die als een wolkje vrede richting hemel kringelde – minderde ze vaart en bleef, toen hij vroeg of ze haast had, staan. ‘Nee,’ zei ze, ‘geen haast, het is alleen nogal warm.’ Hij knikte. Ze keek achterom. Ook Gaby en Doris waren blijven staan. Waar gaat de reis naartoe?’ vroeg hij. ‘Naar de camping,’ zei Gaby. ‘Les Trois Rivières ‘Willen jullie niet liever een roseetje met me drinken?’ Uitnodigend wees hij naar de rivier achter hem waar het water bruisend tussen de stenen stroomde. ‘Hij staat koud.’ ‘Zullen we gewoon doorlopen.’ Geërgerd probeerde Doris een steentje uit het asfalt te schoppen. ‘Ik heb wel zin,’ zei Gaby luchtig, ‘jij?’ Nola haalde haar schouders op. ‘Weet je wat dat kost, die camping?’ vroeg de man. ‘Geen idee,’ zei Gaby. Doris begon ongeduldig te worden.‘Verdomme,’ siste ze, ‘ik heb hier helemaal geen zin in.’ Maar Gaby had de heupband van haar rugzak al losgegespt waarna de man zijn sigaret in het zand gooide. Hij kwam overeind en liep naar hen toe. Hij stak zijn hand uit. ‘André,’ stelde hij zich voor.”
Uit: De Turken zijn barbaren. Enkele brieffragmenten van Henk van Woerden
“Istanboel, 16 [september 1970] Liefste Linda en Nicole, Ik sprak in het Grieks met een Turk wiens familie eerder deze eeuw Kreta afgegooid was. Hij was uitgerekend over Kreta enorm enthousiast. Blijkbaar zijn er verschillende dorpjes aan de kust bij de zee van Marmara, ten westen van Istanboel, en ook aan de westkust, vooral Smirna, die voornamelijk bestaan uit voormalige Kretenzer gemeenschappen - waar je heen kan gaan om te luisteren naar oude mannen die nostalgisch vertellen. Deze man kwam zelf uit Chania. Er lopen mensen door de straten van Athene die zich de straten van Smirna herinneren. Er lopen mannen door de straten van Smirna die zich Herakleion herinneren. De Turken zijn arrogant tegenover buitenlanders - antagonistisch tegenover toeristen. Op elke straathoek staan kleine mannetjes hasj te verkopen. Clive kan er niet tegen: hij heeft er een hekel aan als hij wordt aangezien voor een hippie, en dat levert blasfemische en obscene uitwisselingen op. Toch zijn ze (de Turken) aardig voor katten en kinderen. Ik stond een keer per ongeluk op een kat - in Griekenland zouden ze dat juist opzoeken. Gisteravond, terwijl we een ‘na-gileh’ (een Turkse waterpijp) aan het roken waren, wat we regelmatig doen, als de rups in Wonderland - maar zonder paddenstoelen, zelfs niet in de pijp, spraken we met een Turkse chirurg die geen chirurg kon zijn aan zijn handen te zien, hij was een charlatan. Schaamteloos liegen komt heel natuurlijk voor Turken - ik geloof dat Perzen geen gevoel voor eerlijkheid hebben, het concept lijkt hen vreemd.”
Henk van Woerden (6 december 1947 – 16 november 2005) Leiden in de Adventstijd
„Die gute Geschöpfe blickten mich an, reichten nach meinen Händen, küßten sie, und ich umarmte die Kinder mit der äussersten Bewegung, denn ihre Trauerkleider und die Erklärung der Madame Grafe – meine nun eigene Kinder, sagten mir, daß die kranke Mutter, wie man es befürchtet hatte, den Tod des Vaters nicht überlebte. Die gute alte Wärterinn von den verstorbenen Kindern unserer Grafe kam nun auch in die Stube, und letzte sagte: »Rosalie! ich bleibe heute bei Ihnen, ich kann in diesem Regen nicht zurück, und muß Sie, als einen Lohn für erlittenen Kummer, wenigstens auf vier und zwanzig Stunden geniessen.« »Herzlich gerne, liebe Frau! es ist Raum und es sind auch Betten im Hause:« »Wenn Sie uns nur Raum und Betten für mich und Frau Sille geben, so ist es genug, denn die Betten der Kinder hab ich noch bei mir, und die sind bald in einer Ecke des Zimmers zurecht gelegt – aber ich will Ihnen erzählen wie ich herkam. »Mein letztes Nachtquartier war nahe an W. Wir standen früh auf und waren bald in der Stadt, ich fragte gleich nach Ihnen, man sagte, Sie wären schon nach Seedorf gezogen, um dort die Abreise von Marianen zu beweinen! Es war mir leid für Sie, daß Ihre Freundinn fort ist; und für mich, daß ich Sie nicht fand. Ich gieng unmuthig in meinem Zimmer auf und ab. Mittlerweile wurden die Pferde von meiner Kutsche abgespannt und die Koffers abgepackt – mein Mann bleibt noch für mehrere Tage in A – ich konnte den Gedanken nicht tragen Sie zu missen, und gab kurz den Befehl, man solle den Bettsack wieder festbinden und die zwei Kutschenkistgen auch nicht auspacken, sondern um frische Pferde sich umsehen, weil ich weiter wollte. Frau Sille und mein guter Jacob sahen wechselsweis bald mich bald sich selbst an, und giengen zugleich an das Fenster, welches Frau Sille stillschweigend öffnete, und mit der Hand auf das gegenüber stark überströmende Dachtrauf zeigte. Ich seh es wohl ihr lieben Guten! aber Rosalie ist nicht hier – Rosalia weint wie der Himmel über uns; ich muß sie sehen – Herr Grafe kommt erst in sechs Tagen – Jacob setzt sich zu uns in den Wagen, in den Kistchen ist alles was wir brauchen und die Kinderbetten im Sack, die großen Koffers bleiben hier, und der Postillion wird für doppeltes Trinkgeld wohl den Regen ausdauren.“
Sophie von La Roche (6 december 1730 – 18 februari 1807) Cover
De Franse dichter en romanschrijver Paul Adam werd geboren in Parijs op 6 december 1862. Zie ook alle tags voor Paul Adamop dit blog.
Uit: Chair molle
«Avec un bruit étourdisseur de vitres dansant en leurs châssis, l’omnibus cahota par la ville. Le monsieur avait mis un binocle. Partout, il scrutait Lucie, dans une étude insolente de sa toilette et de ses gestes. Sous ce regard la fille détourna la tête. Par le vasistas elle fixait les yeux sur une place caillouteuse, vers un kiosque à musique militaire, renfermant des chaises en piles. Elle songea : Ainsi on la méprisait, tout de suite, sitôt sa condition décelée et, pourtant, elle n’était pas encore au bordel ! Que serait-ce quand elle en porterait la livrée, ces hardes voyantes qu’elle imaginait bleues, rouges, vertes, très décolletées ; et, si on lui donnait des peignoirs de gaze, ils lui siéraient parfaitement, car elle avait la peau fort blanche. Elle s’oublia en une minutieuse analyse de ses beautés corporelles et, ayant pensé aux costumes qui lui conviendraient le mieux, les magasins l’intéressèrent. Puis elle se mit à considérer les passants ; des dames marchandant au seuil des boutiques, des hommes graves, portant sous le bras des serviettes en cuir. En elle-même, furent critiquées leurs allures, impitoyablement. Aux rampes des balcons, des jeunes gens s’étayaient, fumant. L’idée qu’ils seraient ses clients ramena la fille à l’appréhension de son nouveau métier, la fit se désoler encore, se reprocher, ainsi qu’une faute, l’instant de distraction qu’elle venait de prendre. Cependant, il lui était bien permis s’éjouir un peu ; bientôt, elle allait être prisonnière pour un long temps. Le monsieur s’était approché : il se serrait à elle, érotique. Lucie se recula, mimant une moue froissée. Vraiment il la dégoutait, cet homme ; il n’était même pas convenable, devant le monde ! Sévèrement, elle le toisa.”
Paul Adam (6 december 1862 – 2 januari 1920) Cover
“Then they got too hot, and Darren left her there sitting on the verge while he went and fetched two cups of water, but still nobody bought any moss. So they climbed the stairs and went inside to watch TV, and the moss dried out and turned grey and dusty and died.This was what the nightdress made her think of, the dead moss, and she loved Darren even though she knew it was him who let them bring her here, wherever she was. Perhaps he had put her in the crazed orange bucket and brought her here himself. What she really needed was a ciggy. While she waited there in the bed, in the dead-moss nightdress and the wide silence—the kookaburras stopped as instantly as they began—she took an inventory of herself. Yolanda Kovacs, nineteen years eight months. Good body (she was just being honest, why would she boast, when it had got her into such trouble?). She pulled the rustling nightdress closer—it scratched less, she was discovering, when tightly wrapped. One mother, one brother, living. One father, unknown, dead or alive. One boyfriend, Robbie, who no longer believed her (at poor Robbie, the rush of a sob in her throat. She swallowed it down). One night, one dark room, that bastard and his mates, one terrible mistake. And then one giant fucking unholy mess. Yolanda Kovacs, lunatic. And that word frightened her, and she turned her face and cried into the hard pillow.She stopped crying and went on with her inventory. Things missing: handbag, obviously. Ciggies (almost full pack), purple lighter, phone, make-up, blue top, bra, underpants, skinny jeans. Shoes. Three silver rings from Bali, reindeer necklace from Darren (she patted her chest for it again, still gone). Yolanda looked up at the dark window. Oh, stars. Stay with me. But very soon the sky was light and the two stars had gone, completely.She breathed in and out, longed for nicotine, curled in the bed, watching the door.”
Tags:Karl Ove Knausgård, Peter Handke, Yolanda Entius, Rafał,, Wojaczek, Henk van Woerden, Alfred Joyce Kilmer, Sophie von La Roche, Paul Adam, Charlotte Wood, Romenu
De Amerikaanse dichteres Julia Mae Spicher Kasdorf werd geboren op 6 december 1962 in Lewistown, Pennsylvania. Zij groeide op in de buitenwijken van Pittsburgh. Haar ouders waren Doopsgezinden die ervoor hadden gekozen hun landelijke gemeenschap te verlaten om in een stedelijke omgeving te werken. Kasdorf bezocht Goshen College, maar behaalde haar B.A. en Ph.D. aan de New York University. Als student aan het Goshen College bezocht Kasdorf in 1982 China voor het Study-Service Trimester aan het Sichuan Teachers College. Ze publiceerde “Moss Lotus”, een gedichtenbundel geïnspireerd door haar ervaringen in China, als tweedejaars Engelse major in Gosen in 1983. Kasdorf behaalde haar B.A., M.A. in creatief schrijven, en Ph.D. van New York University (1997), waar ze onder meer studeerde bij dichter Yehuda Amichai. Kasdorf begon al tijdens haar middelbare schooltijd gedichten te schrijven. Haar eerste gepubliceerde gedicht verscheen in 1977 in Images Remembered II, een bloemlezing van het Poets-in-the-Schools-programma van de Pennsylvania Council on the Arts. In 1981 won ze de Scholastic Writing Awards met werk dat vervolgens werd gepubliceerd in Literary Cavalcade. In 1992 verscheen haar bundel “Sleeping Preacher”, gevolgd door “Eve’s Striptease” (1998) en “Poetry in America” (2011).
What I Learned From My Mother
I learned from my mother how to love the living, to have plenty of vases on hand in case you have to rush to the hospital with peonies cut from the lawn, black ants still stuck to the buds. I learned to save jars large enough to hold fruit salad for a whole grieving household, to cube home-canned pears and peaches, to slice through maroon grape skins and flick out the sexual seeds with a knife point. I learned to attend viewings even if I didn’t know the deceased, to press the moist hands of the living, to look in their eyes and offer sympathy, as though I understood loss even then. I learned that whatever we say means nothing, what anyone will remember is that we came. I learned to believe I had the power to ease awful pains materially like an angel. Like a doctor, I learned to create from another’s suffering my own usefulness, and once you know how to do this, you can never refuse. To every house you enter, you must offer healing: a chocolate cake you baked yourself, the blessing of your voice, your chaste touch.
Underground
During those years, petals were purged from their stems. At first, greenhouse panes shattered on chrysanthemum’s upturned buds; clay pots crushed into shards. Flowers in public squares tilled under to grow turnips, radishes, cabbages for the masses. Seeds grew old and impotent in their packs; bulbs shriveled and died in dark cellars. Bonsais hunched under tea tables in hushed, city apartments while peasants risked only a ragged row of marigolds along the mud walls of home. Perhaps the perennials persisted, their roots ignorant of the law — stems, straining up through earth to be trampled — or secretly saved, petals pressed in books like isinglass icons.
Uit: Wat heeft Sint voor jou gekocht? (Sinterklaas heeft het zo druk)
“Mijn moeder staat bij de kachel waarvoor onze schoenen staan. Ze staan daar omdat mijn jongste zusje nog gelooft. Uit de schoen van mijn andere zusje steekt een smal pakje, uit de mijne twee ballpoints – mijn moeder weet dat ik die graag heb. Ze bukt nu om een klein speelgoedbeest, ik geloof een grijs konijntje, in de schoen van mijn jongste zusje te doen. Dan strooit ze wat pepernoten rond de schoenen. Ze doet dit allemaal met grote aandacht. Ze loopt naar mijn vader, die aan tafel zit te schrijven, naast de kleine typemachine. Mijn moeder legt haar handen op zijn schouders en kijkt naar wat hij geschreven heeft. Mijn vader pakt het vel papier en begint te lezen. Ik zie dat het een gedicht is. Hij leest glimlachend, mijn moeder lacht ook, ze kust hem op zijn achterhoofd. Dan gebeurt er iets onverwachts: het tafereel ontroert me. Ik heb vaak ruzie met mijn ouders. Ik heb, geloof ik, last van ze omdat ze ouder zijn dan ik en veel meer voor elkaar hebben dan ik en een veel ruimer leven leiden dan ik en al erg lang in later zijn beland, maar nu wordt de wereld van hen en van mij ineens klein en kwetsbaar, bijna teer. Ik weet zeker dat ik me dit altijd zal herinneren, ook als ik ver weg van hier zal zijn, misschien wel aan de andere kant van de wereld, en mijn ouders niet meer leven en iemand vraagt wat het toch is, dat sinterklaasfeest ‘van jou’. Dan zal ik proberen te omschrijven wat ik nu meemaak, en die omschrijving zal waarschijnlijk pover zijn, want het is niet te zeggen. Maar daar gebeurt het, daar in de stille huiskamer; mijn moeder heeft iets in de schoen gelegd, mijn vader werkt aan een gedicht waarin hij plezier heeft – en het zijn altijd ontzettend vernuftige gedichten die hij schrijft. Dat is het woord: vernuftig. Sommige woorden typt hij in rood en die woorden vormen dan weer een nieuw gedicht, een gedicht in het gedicht dus, en altijd vormen de eerste letters van de regels een woord of twee woorden die het gedicht nog meer gewicht geven. Mijn vader houdt ervan zo met taal in de weer te zijn. Nog twee jaar en dan is deze avond vijftig jaar geleden. Ik hoef inderdaad mijn ogen maar te sluiten en ik sta daar weer, bijna veertien. Op pakjesavond krijg ik Blonde on Blonde van Bob Dylan, een dubbelelpee die me met grote triomf vervult. Die momenten verbind ik met elkaar, de paar minuten die ik eerder die week naar binnen stond te kijken, en de plaat van Dylan, en alles wat Dylan vertegenwoordigt. Ze zeggen iets over mijn leven, over de uitersten ervan. Op die pakjesavond wordt er op de ramen gebonsd. Dat doet de buurman, niet de buurman van de carnavalsvereniging maar die van de andere kant, een stille man die haast te verlegen is om dit soort lawaai te produceren. Mijn jongste zusje gaat in de keuken kijken, tot op het bot gespannen – aan haar mond is te zien dat ze nog net niet gilt. Als ze de zak ziet staan, durft ze niet verder. Mijn moeder zegt: ‘Sinterklaas heeft het zo druk vanavond. Daarom laat hij in alle huizen snel een zak met cadeautjes neerzetten. Het liefst was hij zelf gekomen, maar dat kan natuurlijk niet, met al die duizenden en duizenden kinderen.’ Mijn zusje knikt bedremmeld. Alles wat er nu gezegd wordt, is veel voor haar, ook de zak in de keuken waaromheen nog de kou van buiten hangt. Ik vind het ook veel, ik kan het niet helpen, ik vind het echt, hoe kinderachtig ook. Mijn vader zegt dat ik de zak maar de huiskamer in moet dragen. Wanneer ik dat doe weet ik zeker dat ergens in die zak ook mijn pakje Caballero zit. Dat mijn ouders het die avond in de schuur gevonden hebben. En ook dat het gedicht dat ik mijn vader die avond zag maken, daarover zal gaan. Het gedicht dat hij lachend aan mijn moeder voorlas.”
Thomas Verbogt (Nijmegen, 9 december 1952) Sinterklaas bij de Waalkade in Nijmegen
Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt
“INT. THE LAUNDRETTE. DAY OMAR is showing JOHNNY round the laundrette. JOHNNY: I'm dead impressed by all this. OMAR: You were the one at school. The one they liked. JOHNNY: (Sarcastic) All the Pakis liked me. OMAR: I've been through it. With my parents and that. And with people like you. But now there's some things I want to do. Some pretty big things I've got in mind. I need to to make this place good. I want to raise money to make this place good. I want you to help me do that. And I want you to work here with me. JOHNNY What kinda work is it? OMAR: Variety. Variety of menial things. JOHNNY: Cleaning windows kinda thing, yeah? OMAR: Yeah. Sure. And clean out those bastards, will ya. (OMAR indicates the sitting KIDS playing about on the benches) JOHNNY: Now? OMAR: I'll want everything done now. That's the only attitude if you want to do any big. (JOHNNY goes to the KIDS and stands above them. Slowly he removes his watch and puts it in his pocket. This is a strangely threatening gesture. The KIDS rise and walk out one by one. ' One kid resents this. He pushes JOHNNY suddenly. JOHNNY kicks him hard.) EXT. OUTSIDE THE LAUNDRETTE. DAY Continuous. The kicked KID shoots across the pavement and crashes into SALIM who is getting out of his car. SALIM pushes away the frantic arms and legs and goes quickly into the laundrette. INT. LAUNDRETTE. DAY SALIM drags the reluctant OMAR by the arm into the back room of the laundrette. JOHNNY watches than, then follows. INT. BACK ROOM OF LAUNDRETTE. DAY SALIM lets go of OMAR and grabs a chair to stuff under the door handle as before. OMAR suddenly snatches the chair from him and puts it down slowly. And JOHNNY, taking OMAR'S lead, sticks his big boot in the door as SALIM attempts to slant it. SALIM: Christ, Omar, sorry what happened before. Too much to drink. Just go on one little errand for me, eh? (He opens OMAR 's fingers and presses a piece of paper into his hand.) Like before. For me. OMAR: For fifty quid as well. snum: You little bastard. (OMAR turns away. JOHNNY turns away too, mocking SALIM, parodying OMAR.) All right.”
Hanif Kureishi (Bromley, 5 december 1954) Omar (Gordon Warnecke) en Johnny (Daniel Day-Lewis) in de film uit 1985
„In der Don-Bosco-Kirche am Bischof-Josef-Köstner-Platz in Klagenfurt hat neulich jemand den sogenannten Kum-merkasten samt Inhalt »mitgehen lassen«. Das hat der Kirchenrektor Pater M. am vergangenen Sonntag nach der Messe im Rahmen der Verlautbarungen vor dem Schluß-segen uns, seiner Gemeinde, zur Kenntnis gebracht. Ob-wohl auf dem Kummerkasten im Vorraum zur eigent-lichen Kirche in einer Art Eingangshalle, die man bei mittelalterlichen Kirchen das »Paradies«, auch »Narthex« oder »Galiläa« genannt hat, deutlich lesbar stand: »Bitte kein Geld einwerfen!« und: »Ihre Meinung bitte! Anre-gungen, Wünsche und Beschwerden«, hat der Dieb, ver-mutlich ein Analphabet, den sogenannten Kummerkasten mit dem Opferstock verwechselt - und gestohlen - nach der »Beseitigung eines, die Wertsache vor Wegnahme schützenden Hindernisses«, wie die Juristen sagen. Eine illegitime »Besitzergreifung« also! Rauben im juristischen Sinne mußte er die Kiste ja nicht, weil sie unbewacht war und er keinen Wächter oder Custos überwältigen mußte, auch keinen Engel mit einem flammenden Schwert, wie er vor dem Paradies steht ... Und einbrechen mußte er in das »Paradies« auch nicht, weil die Don-Bosco-Kirche eines jener katholischen Gotteshäuser ist, die Tag und Nacht frei zugänglich sind, um Besuchern rund um die Uhr zur Besichtigung, vor allem aber für Gebet oder Meditation zur Verfügung zu stehen. Noch fehlt in den meisten Got-teshäusern die Videoüberwachung, weil man vielleicht davon ausgeht: Gott sieht eh alles ... Vielleicht hat der Täter oder die Täterin auch Frömmigkeit geheuchelt und vor der Tat ein Gebet gesprochen, um in Wahrheit aber nur zu warten, bis die Gelegenheit günstig, die Luft rein ist und der letzte Besucher die Kirche verlassen hat, um dann zuzuschlagen. Auch Helfer und Hehler sind denkbar, die Schmiere gestanden haben mögen ... Nein, zuschlagen mußte der Täter oder die Täterin ja gar nicht, weil die Beschwerdebox nicht besonders verankert - und so eine leichte Beute war.“
“(I talk about Kate to no one here. In the place where Kate is they put electrodes on her head and needles in her spine and try to figure what went wrong. It is one more version of why does a coral snake have two glands of neurotoxic poison. Kate has soft down on her spine and an aberrant chemical in her brain. Kate is Kate. Carter could not remember the soft down on her spine or he would not let them put needles there.) From my mother I inherited my looks and a tendency to migraine. From my father I inherited an optimism which did not leave me until recently. Details: I was born in Reno, Nev., and moved nine years later to Silver Wells, Nev., pop. then 28, now 0. We moved down to Silver Wells because my father lost the Reno house in a private game and happened to remember that he owned this town, Silver Wells. He had bought it or won it or maybe his father left it to him, I'm not sure which and it doesn't matter to you. We had a lot of things and places that came and went, a cattle ranch with no cattle and a ski resort picked up on somebody's second mortgage and a motel that would have been advantageously situated at a freeway exit had the freeway been built; I was raised to believe that what came in on the next roll would always be better than what went out on the last. I no longer believe that, but I am telling you how it was. What we had in Silver Wells was three hundred acres of mesquite and some houses and a Flying A and a zinc mine and a Tonopah & Tidewater RR siding and a trinket shop and later, after my father and his partner Benny Austin hit on the idea that Silver Wells was a natural tourist attraction, a midget golf course and a reptile museum and a restaurant with some slots and two crap tables. The slots were not exactly moneymakers because the only person who played them was Paulette, with nickels from the cashbox. Paulette ran the restaurant and (I see now) balled my father and sometimes let me pretend to cashier after school. I say "pretend" because there were no customers. As it happened the highway my father counted on came nowhere near and the money ran out and my mother got sick and Benny Austin went back to Vegas, I ran into him in the Flamingo a few years ago. "Your father's only Waterloo was he was a man always twenty years before his time," Benny advised me that night in the Flamingo. 'The ghost-town scheme, the midget golf, the automatic blackjack concept, what do you see today? Harry Wyeth could be a Rockefeller in Silver Wells today." "There isn't any Silver Wells today," I said. "It's in the middle of a missile range."
If the moon came from heaven, Talking all the way, What could she have to tell us, And what could she say? ‘I've seen a hundred pretty things, And seen a hundred gay; But only think: I peep by night And do not peep by day!’
If The Sun Could Tell Us Half
If the sun could tell us half That he hears and sees, Sometimes he would make us laugh, Sometimes make us cry: Think of all the birds that make Homes among the trees; Think of cruel boys who take Birds that cannot fly.
Een verjaardag
Mijn hart is zoals een zingende vogel wiens hart overloopt van vreugde: Mijn hart is zoals een appelboom wiens takken buigen door het rijpe fruit; Mijn hart is zoals een regenboogschelp die dobbert op een vredige zee; Mijn hart is zo gelukkig en fier, want mijn lief kwam, mijn lief is hier.
Richt zijden baldakijnen op voor mij; Versier ze met bont en purperkleuren; Graveer granaatappels en duiven en pauwen met honderden ogen; Borduur ze met filigranen druiven en met blaren en fleurs-de-lys; Daar ik de jaardag van mijn leven vier, want mijn lief kwam, mijn lief is hier.
Vertaald door Lepus
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) Cover
Geen woord, kruip weg en ongestoord Blijft wat jij voelt, wat jou bekoort - En stil als sterren in de nacht Komen, en gaan steeds even zacht, Heel diep in jou je dromen voort, Bewonder ze - en zeg geen woord.
Hoe kan het hart zich doen verstaan? Is iemand met jouw lot begaan? Kan jij bij iemand ooit terecht? Verwoord is elke droom onecht; Door roering wordt de bron verstoord, Laaf je eraan - en zeg geen woord.
Volg slechts je eigen levenszin - Er schuilt een wereld binnenin Vol dromen, geheimzinnigheid Die door het daglicht wordt ontwijd En in het straatrumoer gesmoord, Hoor naar die zang - en zeg geen woord!
Vertaald door Margriet Berg en Marja Wiebes
Ik houd van het geloof der lutheranen
Ik houd van het geloof der lutheranen, Hun dienst: eenvoud en waardigheid alom, De kale muren van hun heiligdom, Die ons met strenge soberheid vermanen.
Ziet gij het niet? Klaar om terug te treden Toont het geloof zich voor de laatste maal: Nog heeft het niet de drempel overschreden, Maar nu al is het godshuis leeg en kaal,
Nog heeft het niet de drempel overschreden, Nog viel de zware deur niet in het slot... Maar 't uur is aangebroken. Richt uw beden Nu voor de allerlaatste maal tot God.
1834
Vertaald door Werkgroep Slavistiek Leiden
Fjodor Tjoettsjev (5 december 1803 – 27 juli 1873) Kerk in Ovstug, Orjol
“When I was a child, bagel consumption in Kansas City was not widespread. Bagels were thought of as strictly Jewish food, eaten mainly in New York. In those days, of course, salsa would have been considered strictly Mexican food, if anybody I knew in Kansas City had ever given any consideration to salsa. I doubt if many gentiles in Kansas City had ever heard of a bagel, let alone eaten one. Bagels were available in only two or three stores, one of which was called the New York Bakery. It was only in the real New York that bagels were part of the culture, for both Jews and gentiles. New Yorkers have always talked about picking up freshly baked bagels late at night and being reassured, as they felt the warmth coming through the brown paper bag, that they would be at peace with the world the next morning, at least through breakfast. They've talked about that day in the park when nothing seemed to soothe their crying baby until a grandmotherly woman sitting on a nearby bench, nattering with another senior citizen about Social Security payments or angel food cake recipes or Trotskyism, said that the only thing for a teething infant was a day-old bagel. They've talked about the joy of returning to New York from a long sojourn in a place that was completely without bagels--Indonesia or a tiny town in Montana or some other outpost in the vast patches of the world that New Yorkers tend to think of as the Bagel Barrens. Roughly corresponding to the time it took our girls to grow up and move to California, bagels had become assimilated. Gefilte fish was still Jewish food, but not bagels. The bagel had gone from a regional ethnic food to an American standard, served at McDonald's and available on supermarket shelves all over the part of America that baked-goods sociologists have long identified with white bread. At one point, I read that, because of a new plant established by one of the firms producing supermarket bagels, the state that led all other American states in turning out bagels was Iowa. A couple of years before Abigail and I discussed pumpernickel bagels on the way back from Chinatown, The New York Times had run a piece by Suzanne Hamlin reporting that in places recently introduced to bagels, emergency rooms were seeing an increasing number of bagel-related injuries--cuts, gouges, and severed digits caused by "impatient eaters who try to pry apart frozen bagels with screwdrivers, attempt to cut hard bagels with dull knives and, more than likely, use their palms as cutting boards." There had been no increase in New York bagel injuries.”
Yes, right you are! Alone for outlines airy I am so fine. All velvet mine with all its twinkle merry— Two wings of mine.
O, never ask me, wherefrom I appear Or whither flit! Upon a flow’r I have alighted here To breathe and sit.
How long, without an effort, aim or worry Am I to stay? Just see, now I will flash my spread wings glory And fly away.
Vertaald door U.R. Bowie
By life tormented, and by cunning hope (Fragment)
By life tormented, and by cunning hope, When my soul surrenders in its battle with them, Day and night I press my eyelids closed And sometimes I'm vouchsafed peculiar visions.
The gloom of quotidian existence deepens, As after a bright flash of autumn lightning, And only in the sky, like a call from the heart, The stars' golden eyelashes sparkle.
And the flames of infinity are so transparent, And the entire abyss of ether is so close, That I gaze direct from time into eternity And recognize your flame, universal sun.
Motionless, encircled by fiery roses, The living altar of the cosmos smolders And in its smoke, as in creative slumber, All forces quiver, eternity's a dream.
And all that rushes through the abyss of ether, And every ray, embodied or ethereal,- Is but your reflection, O universal sun, It is but a dream, but a fleeting dream.
Afanasy Fet (5 december 1820 – 3 december 1892) Borstbeeld in Mzensk
„Schulz drehte sich langsam um und schaukelte sich verheißungsvoll auf ihn zu. »Vierbein«, sagte er, und er hatte seine kräftige Stimme mit Wohlwollen eingefettet, »wollen Sie mir einen Gefallen tun?« Vierbein glaubte zu erblassen. »Jawohl, Herr Hauptwachtmeister!« rief er mutig. »Sie brauchen nicht, wenn Sie nicht wollen. Das ist kein Befehl, Vierbein. Ich kann das nicht befehlen. Wenn Sie keine Lust haben, sagen Sie es mir ruhig. Dann gehen Sie eben Latrinen reinigen. Wollen Sie?« »Jawohl, Herr Hauptwachtmeister.« »Was? Latrinen reinigen?« »Was Herr Hauptwachtmeister befehlen!« »Na schön«, sagte der Spieß zufrieden. »Ich habe es auch nicht anders erwartet. Melden Sie sich bei meiner Frau zum Teppichklopfen.« Der Hauptwachtmeister Schulz wanderte durch die Korridore des Batterieblocks; und wo er hinkam, nahm der Arbeitseifer sichtlich zu. Das bereitete ihm gelinde Genugtuung, obwohl er im Grunde seiner Kasernenhofseele eine derartige Reaktion als selbstverständlich empfand. Ungewöhnlich nur, wenn sie ausbliebe. Für Dreck in jeder Form hatte er einen sechsten Sinn. Er sah auf zehn Meter Entfernung, ob die Rillen der Fliesen schmutzfrei waren. Waren sie es nicht, pflegte er mit dem Daumennagel prüfend in sie hineinzufahren und das so zusammengescharrte Häuflein Dreck dem nachlässigen Soldaten unter die Nase zu reiben, was dann natürlich auch eine Notiz in seinem Merkbuch, dem »Kohlenkasten«, zur Folge hatte. So also schritt er, mit gelindem Genuß Unruhe verbreitend, durch sein Batterierevier. Aber tiefe Freude empfand er diesmal dabei nicht, obwohl es ihm doch nahezu spielend gelungen war, bereits in kurzer Zeit ein volles dutzendmal sogenannte »grobe Nachlässigkeit« festzustellen. Damit sollte es, für diesen Tag, genug sein. Klug, wie er war, hatte er in nur sieben Dienstjahren erkannt, daß ein Übermaß an Strafe, und somit eine zu hohe Zahl an Bestraften, lediglich abstumpft. Die feine Dosierung war das Geheimnis des Erfolges! Er blieb in der Nähe des Schwarzen Brettes stehen, bewunderte kurz seine schwungvolle Unterschrift, die einen dort aushängenden Batteriebefehl zierte – gezeichnet: Derna, Hauptmann und Batteriechef; für die Richtigkeit: Schulz (sehr kühn, sehr energisch, kurvenreich und doch markig), Hauptwachtmeister.“
Hans Hellmut Kirst (5 december 1914 – 23 februari 1989) Cover
„Es würde wohl nie ein fremder Fuß diesen entlegenen, sehr wenig einladenden Stadtteil betreten haben, wenn nicht das alte Kloster ein Juwel neben sich gehabt hätte, ein köstliches Denkmal längst versunkener Zeiten, die Liebfrauenkirche, um deren zwei schlanke Türme eine ganze reiche Sagenwelt webte und blühte. Die Kirche stand unbenutzt und verschlossen und nie mehr seit dem letzten Miserere der Nonnen hatten heilige Klänge durch die mächtigen Säulengänge gerauscht. Die ewige Lampe war verlöscht; die Orgel lag zertrümmert am Boden; um den verlassenen Hochaltar flatterten Schwalben und Fledermäuse, und die prächtigen, anspruchsvollen Grabmonumente alter untergegangener Geschlechter ruhten unter dichten Staubschichten. Nur die Glocken, deren wundervolles harmonisches Zusammenklingen in der ganzen Gegend berühmt war, schwangen sich noch allsonntäglich über den verwaisten Hallen, aber ihr wehmütiger Klang vermochte nicht die Gläubigen dahin zurückzuführen. Daß man neben diesem Prachtbau mit seinen granitnen Mauern und Säulen das hinfällige Kloster stehen ließ, hatte seinen Grund in der weisen Oekonomie der löblichen Stadtbehörde. Es hatte längst seine eigentliche Bestimmung verloren. Luthers gewaltiges Wort hatte auch hier die Riegel gesprengt. Die zur neuen Lehre bekehrte Stadt duldete die gottgeweihten Jungfrauen, bis die letzte derselben eines seligen Todes verblichen war; dann aber fiel das Klostergebäude der Stadtverwaltung anheim, die es einem Teil der Armen als Asyl einräumte. Seit der Zeit sah man hinter den vergitterten Fenstern statt der bleichen Nonnengesichter bärtige Züge, oder den Kopf einer emsig flickenden und keifenden Hausmutter, während auf den ausgewaschenen Steinplatten des Hofes, welche früher nur die leise Sohle und die klösterliche Schleppe der frommen Schwestern berührt hatten, eine Schar wilder zerlumpter Kinder sich tummelte. Außer dem blühenden Gärtchen auf der Mauer aber hatte das alte Haus noch eine freundliche Seite, auf welcher der Blick ausruhen konnte, wenn er all das hier zusammengedrängte menschliche Elend gesehen hatte. Die Ecke, an welche die Stadtmauer stieß, zeigte vier sauber gewaschene Fenster mit weißen Vorhängen, von denen das letzte so auf das Gärtchen mündete, daß es bequem als Thür benutzt werden konnte, was jedenfalls auch geschah, denn an gewissen Tagen in der Woche war es weit geöffnet."
Eugenie Marlitt (5 december 1825 – 22 juni 1887) Cover
Tags:Hanif Kureishi, Alois Brandstetter, Joan Didion, Christina Rossetti, Fjodor Tjoettsjev, Calvin Trillin, Afanasy Fet, Hans Helmut Kirst, Eugenie Marlitt, Romenu
Wie soll ich meine Seele halten, daß sie nicht an deine rührt? Wie soll ich sie hinheben über dich zu andern Dingen? Ach gerne möcht ich sie bei irgendwas Verlorenem im Dunkel unterbringen an einer fremden stillen Stelle, die nicht weiterschwingt, wenn deine Tiefen schwingen. Doch alles, was uns anrührt, dich und mich, nimmt uns zusammen wie ein Bogenstrich, der aus zwei Saiten eine Stimme zieht. Auf welches Instrument sind wir gespannt? Und welcher Geiger hat uns in der Hand? O süßes Lied.
Geburt Mariae
O was muß es die Engel gekostet haben, nicht aufzusingen plötzlich, wie man aufweint, da sie doch wußten: in dieser Nacht wird dem Knaben die Mutter geboren, dem Einen, der bald erscheint.
Schwingend verschwiegen sie sich und zeigten die Richtung, wo, allein, das Gehöft lag des Joachim, ach, sie fühlten in sich und im Raum die reine Verdichtung, aber es durfte keiner nieder zu ihm.
Denn die beiden waren schon so außer sich vor Getue. Eine Nachbarin kam und klugte und wußte nicht wie, und der Alte, vorsichtig, ging und verhielt das Gemuhe einer dunkelen Kuh. Denn so war es noch nie.
Uit: Die Sonette an Orpheus, Erster Teil
Sonett IX
Nur wer die Leier schon hob auch unter Schatten, darf das unendliche Lob ahnend erstatten.
Nur wer mit Toten vom Mohn aß, von dem ihren, wird nicht den leisesten Ton wieder verlieren.
Mag auch die Spieglung im Teich oft uns verschwimmen: Wisse das Bild.
Erst in dem Doppelbereich werden die Stimmen ewig und mild.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Borstbeeld met gedenkplaat in Praag
'Wij zijn een onderdeel van deze eeuw. De eeuw is een deel van ons,' schreef de historicus Eric Hobsbawm aan het begin van zijn grote werk over de twintigste eeuw. Voor hemzelf was bijvoorbeeld de 30ste januari 1933 niet allen - en hij benadrukte dat we dat nooit moesten vergeten - de datum waarop Hitler rijkskanselier werd, maar ook een wintermiddag in Berlijn waarop een vijftienjarige jongen met zijn zusje van school naar huis liep en, ergens onderweg, een krantenkop zag. 'Ik zie het nog voor me, als in een droom.' Voor mijn hoogbejaarde tante Maart in Schiedam, toen zeven jaar oud, was 3 augustus 1914, de dag waarop de Eerste Wereldoorlog uitbrak, een warme maandagmiddag waarover plotseling een zware beklemming viel. Arbeiders stonden in groepen bij de huisdeuren te praten, vrouwen veegden de ogen af met de punt van hun schort, en een man riep tegen een vriend: 'Oorlog joh!' Voor Winrich Behr, een van de vertellers in dit boek, was de val van Stalingrad het telegram dat hij als Duits verbindingsofficier binnenkreeg: '31.1. 07.45 Uhr Russe vor der Tür. Wir bereiten Zerstöring vor. AOK 6, Ia. 31.1 07.45 Uhr Wir zerstören. AOK 6.' Voor Ira Klejner uit Sint-Petersburg betekende de 6de maart 1953, toen de dood van Stalin bekend werd gemaakt, een keuken in een communale woning, een twaalfjarig meisje, de angst dat ze niet zou kunnen huilen en de opluchting dat er toch een traan van haar wang viel, precies in de dooier van het spiegelei dat ze zat te eten. Voor mijzelf, als negenjarige jongen, rook november 1956 naar paprikaschotels, vreemde geuren die Hongaarse vluchtelingen meebrachten in ons statige Leeuwarder grachtenhuis, stille, verlegen mensen die Nederlands leerden via de Donald Duck. Nog zo'n beeld, Friesland, vermoedelijk juni 1952 of 1953. Een bloeiend weiland, wij kinderen rennen tussen de pinksterbloemen, een pruttelend geluid over de spoordijk, veearts Dick Talsma zegt: 'Dat is de Blauwe Engel, de nieuwe dieseltrein naar Sneek, het is voorbij met het stoom, voorgoed.' En daar ging de negentiende eeuw, we zagen het laatste staartje nog net om de hoek verdwijnen. Nu is ook de twintigste eeuw historie geworden, onze persoonlijke historie en die van de films, de boeken en de musea. Terwijl ik dit schrijf, worden de decors van het wereldtoneel in een hoog tempo omgebouwd. Machtscentra verschuiven, bondgenootschappen breken, nieuwe coalities ontstaan, andere prioriteiten staan centraal. Vásárosbéc bereidt zich voor op de intrede in de Europese Unie. In drie jaar tijd zijn er nog eens zes Nederlanders komen wonen die samen zeker een dozijn huizen hebben gekocht. De meesten zijn gefascineerd door de lage prijzen in Oost-Europa, enkelen worden vermoedelijk gedreven door een probleem, het soort mensen-plus-verleden dat je overal aan de rand van het continent tegenkomt: belastingschulden, een desastreuze echtscheiding, een failliete zaak, iets met justitie.”
Geert Mak (Vlaardingen, 4 december 1946)
De Vlaamse dichter, schrijver, dichter, interviewer, performer en radiomaker Pat Donnez werd geboren in Mechelen op 4 december 1958. Zie ook alle tags voor Pat Donnez op dit blog.
Koopje
Doe mij maar in de uitverkoop. Twee vierkante meter huid. Prijs overeen te komen. Ledematen met garantie voor één jaar. De sluitspier kreeg het hard te verduren maar hield stand. Dunne darm min of meer geïsoleerd. Longen, hart en nieren aan vervanging toe. Smoel mag naar een goed doel.
Ik word gratis thuis bezorgd.
Teer
Voor mijn vader
Zo dichtbij voel je de doden en hoewel ze weg zijn verstopt achter een bocht aan de andere kant van het hoofd ze zijn er nog
Je hebt op je eentje tweehonderd miljoen maal geademd genoeg lucht verzameld om een zeilschip vijfmaal om de wereld te blazen
Zo dichtbij voel je zijn adem nu leeggerookte longen en hoewel hij weg is lopend door een gang van tong tot strot hij is er nog
„Ich klink die Tür auf: Bücher mit Schweinslederein-band, schwere Deckel hüten die schwefligen Worte, die Meister Marrinus durch List dem alten Feind abgetrotzt. Man muss ins erste Saufen Gottes Namen sprechen, und also bewegt er stumm die Lippen und trinkt drei Schlucke. Im Schein der blakenden Tranlampe funkeln seine Augen auf. Er stellt die Füße auf den Walwirbel. Er legt das Papier vor sich hin. Kratzt mit der Feder Ru-nen, als würd der Dämon. der Macht ihm Zauberziffern in den Geist bluten. Hat er das zweite Gesicht? Er liest die Worte der fremden Völker. Malt er reursche Gnaden-bilder? Das Welsche ist verneint. Er mehrt durch Ge-bete seine Gabe. Was sah im Dornbusch der Gesandte Moses? Was sieht der Mönch, wenn in seinen Träumen ein kaltes Feuer brennt? Das Allerheiligste ist das Al-lerheimlichste. Frevelt er, wenn er Gott übersetzt? Der Herr braucht keine neuen Namen. Wir beten an den ungeschmückten Herrn. Am Rand der Welt trommeln die Barbarenstämme. Es klafft die Erde auf: Ich sch tief im Loch Hundezähne schimmern. Ein Tier wird aufsteigen, sagt er, und alles Wachs wird schmelzen und doch nicht erhellen den Himmel, den das Tier be-schwört. Eine Knochenmühle wird die Welt. Er aber vergisst den Schmerz, vergisst den bellenden Leviathan, und übersetzt Gott ins Teutsche. Salbt er uns zu unse-rem Schutze? Seine Frommheit ist der &lsche Fraß für den Hunger. Er und die Seinen quälen sich, um bald die anderen zu quälen. Sie sehen nur die Leiche an den Bal-ken, blasen ihr durch die Zauberei Leben ein. Sammeln Worte im Maul, um sie aufMänner meines Glaubens zu speien. Er aber kratzt Runen, dass wir fallen. Ich wetz das Eisen am Stein für den Stoß in die Kehle des Leviathan. Ich sprech das Wort des Heilands heilig. Wir alle verfaulen langsam, da wir warten auf die Wiederkunft. Schutzgeister sind zu Asche verbrannt. In kommende Kämpfe mengt sich der Frater, ohne zu wissen, wen er zum Kampfe peitscht. Es werden die an-deren sein, die Gott erhöht. Mir bleibt nur, mich zu gürten und dem Mönch den Überwurf umzutun, dass er nicht friert in den Nächten, da die Toten zu ihm sprechen. Und er sagt: Das Gotteslamm entzündet mich. Es (Int hinein in die Unsinnigen, die Spinnweben fressen. Die ihre Zähne stumpfgemahlen haben. Draußen im Land erlöschen die Grableuchten. Meister Tod klopft auf Rippen und Gebein. Frater ruft: Gottes Majestät! Die Knechte drehen und wenden das teutsche Wort für Gott. Ein jeder ruft Ich schneid mich los von Stricken. Ich reib das Kreuz aus Ruß und Schmier auf die Schlä-fen. Ich zieh als des Mönchs Gefolge in die Kriege ... Ihr Verstand hängt ihnen wie eine schmutzige Schleppe am Arsch. Atemlose Dienet sie leben von hartem Brot und saurem Wein. Der Herr ist für sie ein wandelnder Rauch. Sie kauen Körner und verlachen mir Brei auf den Lippen Judas und den bösen Schächer. Sind nicht diese Kerle, sind nicht diese Weiber des Junkermönchs Luther unsinnige Kinder? Sie tun untertänig und rufen aber: Der Heilige Geist besteht aus einem Schwarm Tauben. Und also sind wir die Stücke der wahren Kir-che Christi ...“
2 „Daß Eure Tochter wiederkehrt, Ist ohne Aussicht zwar, Doch alles, was Ihr mich gelehrt, Bleibt heilig mir, fürwahr! Mein Stolz soll brechen nimmermehr In jener fremden Welt, Drum wein ich jetzt auch nicht, so schwer Mir dieser Abschied fällt.“
3 „Bei Gott, gibt’s eine andre Pflicht, Die heut uns höher steht? Drum, Lieber, grämt Euch unnütz nicht, Ihr wißt, um was es geht! Weit ist mein Weg und voller Qual, Kein Schicksal fürchte ich! Hart will ich werden, hart wie Stahl! Stolz sollt Ihr sein auf mich.“
4 „Leb wohl auch du, mein Heimatland, Du Unglücksland, ade! Du Stadt, in der ich ohn Verstand Die Zaren hausen seh. Wer London, Rom, Venedig kennt, Paris erlebt’ wie ich, Weint nicht, wenn er von dir sich trennt. Und dennoch lieb ich dich.“
Nikolay Nekrasov (4 december 1821 – 8 januari 1878) Cover
zo diep heeft de jager gezwegen de hijgende zwerver, de zwarte,
ruisende moesson, vlammende ruiker
Duizend harten heeft hij, de hardste, de zwartste,
zijn oog en ronde regenboog,
zijn sleutel een ring van pijn
Zijn tuin van stilte berstende bloesem dansende keerkring van de kolibri
Trudi Guda (Paramaribo, 4 december 1940) Hier met echtgenoot Frank Martinus Arion in 1977
De Engelse schrijver, componist, filoloog en schilder Samuel Butler werd geboren op 4 december 1835 in Langar, Nottinghamshire. Zie ook alle tags voor Samuel Butlerop dit blog.
Uit: God the Known and God the Unknown
“I have now, perhaps, sufficiently proved my sympathy with the reluctance felt by many to tolerate discussion upon such a subject as the existence and nature of God. I trust that I may have made the reader feel that he need fear no sarcasm or levity in my treatment of the subject which I have chosen. I will, therefore, proceed to sketch out a plan of what I hope to establish, and this in no doubtful or unnatural sense, but by attaching the same meanings to words as those which we usually attach to them, and With the same certainty, precision, and clear-ness as anything else is established which is commonly called known. As to what God is, beyond the fact that he is the Spirit and the Life which creates, governs, and upholds all living things, I can say nothing. I cannot pretend that I can show more than others have done in Common Ground r 9 the Spirit and the Life consists, which governs all living things and animates them. I can-not show the connection between conscious-ness and the will, and the organ, much less can I tear away the veil from the face of God, so as to show wherein will and con-sciousness consist. No philosopher, whether Christian or Rationalist, has attempted this without discomfiture ; but I can, I hope, do two things : Firstly, I can demonstrate, per-haps more clearly than modern science is prepared to admit, that there does exist a single Being or Animator of all living things — a single Spirit, whom we cannot think of under any meaner name than God ; and, secondly, I can show something more of the persona or bodily expression, mask, and mouthpiece of this vast Living Spirit than I know of as having been familiarly expressed elsewhere, or as being accessible to myself or others, though doubtless many works exist in which what I am going to say has been already said. Aware that much of this is widely accepted under the name of Pantheism, I venture to think it differs from Pantheism with all the difference that exists between a coherent, intelligible conception and an incoherent zo God the Known and Unknown unintelligible one. I shall therefore proceed to examine the doctrine called Pantheism, and to show how incomprehensible and value-less it is. I will then indicate the Living and Personal God about whose existence and about many of whose attributes there is no room for ques-tion ; I will show that man has been so far made in the likeness of this Person or God, that He possesses all its essential character-istics, and that it is this God who has called man and all other living forms, whether animals or plants, into existence, so that our bodies are the temples of His spirit ; that it is this which sustains them in their life and growth, who is one with them, living, moving, and having.”
Samuel Butler (4 december 1835 – 18 juni 1902) Als 23-jarige in 1858
De Schotse dichter en schrijver Thomas Carlylewerd geboren in Ecclefechan, gelegen in de regio Dumfries and Galloway in Schotland op 4 december 1795. Zie ook alle tags voor Thomas Carlyleop dit blog.
Uit:Sartor Resartus: The Life and Opinions of Herr Teufelsdröckh
“In so far as the Germans are chargeable with such, let them take the consequence. Nevertheless be it remarked, that even a Russian steppe has tumult and gold ornaments; also many a scene that looks desert and rock-bound from the distance, will unfold itself, when visited, into rare valleys. Nay, in any case, would Criticism erect not only finger-posts and turnpikes, but spiked gates and impassable barriers, for the mind of man? It is written, "Many shall run to and fro, and knowledge shall be increased." Surely the plain rule is, Let each considerate person have his way, and see what it will lead to. For not this man and that man, but all men make up mankind, and their united tasks the task of mankind. How often have we seen some such adventurous, and perhaps much-censured wanderer light on some out-lying, neglected, yet vitally momentous province; the hidden treasures of which he first discovered, and kept proclaiming till the general eye and effort were directed thither, and the conquest was completed;—thereby, in these his seemingly so aimless rambles, planting new standards, founding new habitable colonies, in the immeasurable circumambient realm of Nothingness and Night! Wise man was he who counselled that Speculation should have free course, and look fearlessly towards all the thirty-two points of the compass, whithersoever and howsoever it listed. Perhaps it is proof of the stunted condition in which pure Science, especially pure moral Science, languishes among us English; and how our mercantile greatness, and invaluable Constitution, impressing a political or other immediately practical tendency on all English culture and endeavor, cramps the free flight of Thought,—that this, not Philosophy of Clothes, but recognition even that we have no such Philosophy, stands here for the first time published in our language. What English intellect could have chosen such a topic, or by chance stumbled on it? But for that same unshackled, and even sequestered condition of the German Learned, which permits and induces them to fish in all manner of waters, with all manner of nets, it seems probable enough, this abtruse Inquiry might, in spite of the results it leads to, have continued dormant for indefinite periods.”
Thomas Carlyle (4 december 1795 – 5 februari 1881) "Work" door Ford Madox Brown, 1865. Carlyle staat op dit schilderij, 2e van rechts, naast de theoloog en schrijver Frederick Maurice
Hendrik Conscience, Kristina Sandberg, Joseph Conrad, Herman Heijermans, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Pre¨eren, F. Sionil José, Franz Josef Degenhardt
“De eene kon wel negentig jaar oud zijn; hij ging diep gebogen en hem waggelde het hoofd over en weder, als ontbrak zijnen hals de macht om langer nog het gewicht zijner hersens te dragen. Diep waren zijne wangen uitgehold; zijn hoekig gebeente hief overal de huid op, en kin en neus raakten bijna elkander. Ondanks het warme weder droeg hij eene kapoot van tamelijk zwaar laken met eenen kraag, die hem op borst en rug nederviel; hij leunde op eenen langen rotting, waarvan de zilveren appel verre boven zijne hand uitstak. Het was erkennelijk, dat het graf dien man met ongeduld afwachtte; want bij zulken hoogen ouderdom en zulk uiterst verval van krachten scheen hij reeds een wandelend lijk. Zijn gezel, ofschoon insgelijks met sneeuwwit haar en uitgemergeld gelaat, moest iets min oud zijn. Misschien was hij de zeventig jaar niet verre voorbij, want zijn blik was nog levendig; hij hield het hoofd recht, en zijne bewegingen getuigden van nog eenige overgeblevene kracht. Deze droeg een blauwen frak, die tot onder de kin was gesloten. Aan een zijner linkerknoopsgaten blonk een kleurig lintje, dat men gemakkelijk als een eereteeken kon herkennen. Beide deze grijsaards waren indrukwekkende, men mocht bijna zeggen majestatische beelden van den menschelijken ouderdom. Dan, het was niet zoozeer hun uiterlijk opzicht, dat ons aller andacht hield geboeid en ons met eerbied en belangstelling deed toekijken, als wel de kinderlijke liefde, die de man met het eerelint zijnen ouderen gezel betuigde. Misschien was hij zijn zoon? Dit gepeins konden wij echter moeilijk, bij den hoogen ouderdom van beiden, als gegrond aanvaarden. Hoe het zij, in dit geval zelfs hadde zijn gedrag ons nog met bewondering vervuld. Hij leidde de stappen van den uitgeleefden grijsaard met eene bijna koortsige bezorgdheid, steunde hem, verwijderde de steenen uit zijne baan, sprak hem moed in, lachte hem toe, droogde hem met eenen witten doek het zweet van het voorhoofd, ja verjaagde zelfs eene vlieg, die zich op zijne wang had nedergezet. Was de stramme man zijn vader, dan zeker had de ouderdom de rollen verwisseld; want nu verzorgde, troostte en streelde hij zijnen ouden gezel als eene moeder, die waakt over haar ziek en kwijnend kind. De twee grijsaards naderden de herberg, waar wij ons bevonden. De jongste leidde den ouderen naar eene tafel in de schaduw der linden en riep de waardin toe, dat zij een glas bier en een glas water met suiker zou brengen.”
Hendrik Conscience (3 december 1812 – 10 september 1883) Portret door Hendrik De Pondt , ca. 1870
Uit: Leven tot elke prijs (Vertaald door Jasper Popma en Webdy Prins)
“Ze heeft geen rijbewijs, geen geld voor eten, treinkaartjes... heeft hij gezorgd dat ze in de buurt van haar oudere zus is - hij heeft hen toch niet helemaal meegenomen naar Stockholm om zich op zijn vijf-tigste verjaardag van het leven te beroven? Kalmeer nu! Zei ze dat hardop? Haarvingertoppen, de vochtige kou als ze haar handen in haar schoot vouwt Nu slapen ze waarschijnIijk. Allebei. In elk geval Lasse. Misschien dat Anita net doet alsof Anita die altijd al zo bang is dat hen iets overkomt! Lieve God, laat Tomas terugkomen. Tegelijkertijd - de politie zou waarschijnlijk moeten lachen als Maj vannacht zou bellen. Hoorns, misschien is-ie op je uitgekeken. Eigenlijk morgenpas, morgenochtend, kan ze hem als vermist opgeven. Dan moet ze contact opnemen met Ragna. Of het hotelpersoneel om hulp vragen. Zij kunnen ongetwijfeld het nummer van dokter Bjerre op-zoeken. Hij zal daar toch niet in hypnose zijn gebleven... Als Tomas voor een tram is gestapt.. zou men zijn identiteit dan niet aan de hand van zijn rijbewijs weten te achterhalen en contact opnemen met de familie in earnsledlcIndlc en haar op die manier hier vinden... in het hotel? Maj komt overeind - ze heeft het koud zo vlak bij het raam - knipt de bureaulamp uit. Davlug even haar mond spoelen met kraanwater, en een koude plens in haar gezicht. Ze trekt geen nachtjapon aan. Maar het is wel beter om even te gaan liggen, naast Anita in bed te schuiven ook al is het krap. Ook haar schoenen aanhouden? Hoe laat -bijna half twee. Wat zal Ragna zeggen als Tomas' verjaardagsfeest morgen niet doorgaat? Hij zit in de kroeg tedrinken. Hij ligt verdronken in het water van Stremmen. Hij... Dan dommelt ze weg- ontwaakt - het snelle kedoenk van haar hart - daar is het gerammel weer. Een sleutel in de deur. Tomas - of de portier van het hotel... Het lichtknopje van het bedlampje -Ben je nog wakker? Tomas... Ze gaat met haar handen over haar gezicht, over haar haar. Gaat rechtop zitten, maar durft niet op te staan. Haar benen -Mij ziet ze haast verslappen - ik was zo bang, Tomos! Het licht van het wand-lampje bereikt hem net niet, de geluiden als hij zijn mantel aan het knaapje hangt, langzaam wordt zijn gestalte zichtbaar, hoe hij zich bukt om zijn schoenen uit te doen. De sigaret - nu mag ze roken. Een hele, genotvolle sigaret - rook uitblazen, kramp... ze hoort het geklater tegen het porselein van de wc, dan wordt er doorgespoeld... Ze is zo opgelucht dat hij terug is dat ze niet in staat is boos te wor-den. Hoewel er zoveel is waar ze verdrietig, verontwaardigd en ver-bolgen over zou kunnen zijn. Razend, furieus, woedend - nu is bij terug, de verjaardag in Skansen gaat door. Langzaam zakt de span-ning weg uit haar schouders, nek, kaken. Weer bloed naar haar han-den, voeten. Ze hoeft haar zuster en Edvin morgen niet te bellen om hun te vragen haar en de kinderen te helpen terug te komen in Omsktildsvik. En ze hoeft de portier van het hotel niet lastig te vallen, geen gedoe met geld - want ze weet niet eens of Tomas de kamer vooruit had betaald.” n loopt ze op de tast naar de badkamer. Ze plast in het donker. Wil haar gejaagde gezicht niet in de spiegel zien. Alleen
Kristina Sandberg (Sundsvall, 3 december 1971)
De Brits-Poolse schrijver Joseph Conradwerd geboren op 3 december 1857 in Berdichev, Rusland in een gezin met Poolse ouders. Zie ook alle tags voor Joseph Conrad op dit blog.
Uit: Lord Jim
“He was an inch, perhaps two, under six feet, powerfully built, and he advanced straight at you with a slight stoop of the shoulders, head forward, and a fixed from-under stare which made you think of a charging bull. His voice was deep, loud, and his manner displayed a kind of dogged self-assertion which had nothing aggressive in it. It seemed a necessity, and it was directed apparently as much at himself as at anybody else. He was spotlessly neat, apparelled in immaculate white from shoes to hat, and in the various Eastern ports where he got his living as ship-chandler's water-clerk he was very popular. A water-clerk need not pass an examination in anything under the sun, but he must have Ability in the abstract and demonstrate it practically. His work consists in racing under sail, steam, or oars against other water-clerks for any ship about to anchor, greeting her captain cheerily, forcing upon him a card--the business card of the ship-chandler--and on his first visit on shore piloting him firmly but without ostentation to a vast, cavern-like shop which is full of things that are eaten and drunk on board ship; where you can get everything to make her seaworthy and beautiful, from a set of chain-hooks for her cable to a book of gold-leaf for the carvings of her stern; and where her commander is received like a brother by a ship-chandler he has never seen before. There is a cool parlour, easy-chairs, bottles, cigars, writing implements, a copy of harbour regulations, and a warmth of welcome that melts the salt of a three months' passage out of a seaman's heart. The connection thus begun is kept up, as long as the ship remains in harbour, by the daily visits of the water-clerk. To the captain he is faithful like a friend and attentive like a son, with the patience of Job, the unselfish devotion of a woman, and the jollity of a boon companion. Later on the bill is sent in. It is a beautiful and humane occupation. Therefore good water-clerks are scarce. When a water-clerk who possesses Ability in the abstract has also the advantage of having been brought up to the sea, he is worth to his employer a lot of money and some humouring. Jim had always good wages and as much humouring as would have bought the fidelity of a fiend. Nevertheless, with black ingratitude he would throw up the job suddenly and depart. To his employers the reasons he gave were obviously inadequate. They said "Confounded fool!" as soon as his back was turned. This was their criticism on his exquisite sensibility.”
Joseph Conrad (3 december 1857 – 3 augustus 1924) Cover
“EERSTE BEDRIJF (De bedompte uitdragerswinkel van Sachet. Het is avond. Er brandt een kleine olielamp). Eerste Tooneel. SACHEL. ROSE. EEN JOOD. EEN JOOD. Goeienavond (knoopt een pak los). Warm. Om 'r bij neer te vallen. Is Esther 'r niet? SACHEL. Esther is uit. EEN JOOD. Hoe wou CI dan helpen? SACHEL. Geef 't maar hier. Ik zie beter met mijn han-den as jullie met je oogen! (het goed betastend). Niks. Geen cent waard. Heelemaal niks. Prullen. EEN JOOD. Geen cent waard? En Esther heit 'r me de vorige keer twee gulden op gegeven! SACHEL. Twee gulden? Twee gulden! Daar had ik bij motten wezen! As 'k tien stuiver geef is 't mooi. Allemaal versleten goed.... EEN JOOD. As je kinderen 'r maar nooit gebrek an zullen hebben! Noem je die jas versleten? Noem je die broek versleten? Ken merken dat u 'r geen kijk op heit. SACHEL. Ik vergis me niet. M'n vingers zién. Die zién voor zes. De knoopsgaten zijn heelemaal uit-gerafeld en wat heb 'k an 'n broek met afgetrapte randen? EEN JOOD. Noem u dat uitgerafeld? Noem u dat afgetrapt? Was uw zuster maar hier! Wat doe 'k met die redeneering! SACHEL. Rose — kom hier. Bekijk die jas is bij de lamp. Heb 'k recht as 'k zeg dat-ie versleten is? ROSE (de jas bekijkend). Mooi is-ie niet. Maar zoo erg versleten, zoo héel erg... SACHEL (nijdig). Wat niet versleten! Ben jij blind? Houen jullie me voor de gek! Had ik me ódigen, dan had ik jou niet noodig, jou niet, niemand niet! Is 't niet ongelukkig genoeg dat 'k blind ben? An me vijanden ben ik overgeleverd. Nou staan ze me-kaar an te kijken of 'k 't zoo zie! Dievetuig! Maar bestelen laat ik me niet! Nog niet voor 'n cent! Geef hier die jas! (betastend). De knoopsgaten zijn kapot.... Hier is 'n plek waar de wol 'r af is... En de voering.... de voering.... kijk die ge-scheurde voering!.... En zoo'n stomme os ziet niks, wil niet zien!.... Geven we je daarvoor te vreten dat je mijn in me zak liegt! ROSE. Ik lieg niet.... SACHEL. Jij liegt! Jullie liegt allemaal!“
Herman Heijermans (3 december 1864 – 22 november 1924) Poster voor een voorstelling in Dordrecht, 2011
“I said. `What kind of pills do you want?' `The kind that put you to sleep, the kind that let you die,' I said. `Don't be stupid. I'm not going to help you die,' he said. `Why not? What is it your business? Why can't I die if I want to?' `You can do what you like. I'm not going to help you,' he said. It seems nobody is going to help me. They all say the same thing. Then out into the night and a personal tour of the dark side. He took me to Communist Headquarters and kissed me on the mouth saying, `You are so beautiful, you are incredibly beautiful. You know that, don't you?' Yes, I know. There's not a whole lot I can do about it though. He showed me where they used to torture people, the empty cells still clanging with pain and fear, bells tolling in the omniscient night. No more wall,' he said. 'One day it was just...all over.' He seemed almost sorry. On the empty street a small girl approached, carrying a balloon, an older, bearded man held her tightly by the hand. She stopped for a moment to stare at us. What's she doing up so late? 'The lady has gloves like Mickey Mouse,' she said to the man. I had not thought of the resemblance before, but it's perfectly true, Mickey Mouse wears white gloves at all times. If I added a pair of mouse-ears the resemblance would be even more striking. The Doctor took me in his arms and began kissing me, pressing his long, hard body up against me as if he were trying to merge his flesh with mine, his face a little stubbly, and the stubble scratched my cheeks while he kissed me deeper and deeper, so deep I thought — I am falling, falling off a cliff and I'll never hit the ground. With his hands he caressed me, my back, my arms, my hair, while my hands wandered over him, the back of his head, grasping his thick, spiky albino hair, feeling the tense muscles at the nape of his neck, the strong flat surface of his back, his hard little ass while he kissed me and kissed me Later he pointed a camera between my legs and took a photograph. Tor your collection?' I said, and this made him very angry. `You don't understand - there's no collection - I need this, need to have it with me all the time.' Somehow we ended up about three o'clock in the morning at the FriedrichstraBe Bahnhof. Nobody around but the rats, a couple of policemen in drab green, and the two of us. The rats swarmed over the empty tracks, tearing bits of discarded food packets with their sharp little teeth. The Doctor pointed to a giant Coca-Cola sign that hung directly above the railway tunnel. 'In the old days a guard used to sit right there, with a machine gun,' he said. 'They'd shoot anybody who tried to get on a train —bang! no questions asked.'
Uit: Die Residenz des Doktor Rattazzi (Vertaald door Annette Kopetzki)
„Lange betrachtete der alte Mann die Frau, die vor ihm saß. Ihre Gesichter waren nicht mehr als zwei Meter voneinander entfernt, ein kleiner Zwischenraum aus leerer Luft, wie es schien. Hätte jemand von außen in dieses Zimmer gespäht, er hätte tatsächlich nur eine Frau und einen alten Mann gesehen, die auf zwei bequemen Sesseln einander gegenübersaßen. Die Frau lächelte, um das Schweigen zu brechen, das peinlich zu werden begann. Der Alte fixierte einen Punkt an der Wand. Seine auf den Armlehnen des Sessels ruhenden Unterarme zitterten leicht. Mit dem Verklingen der letzten Worte, die eben durch das Zimmer gegangen waren, schien zwischen ihnen die Zeit stehengeblieben zu sein. Die einzigen Worte, die seit der Begrüßung gesprochen worden waren. Über dem Echo dieser Stille erhob sich der Alte, schleppte langsam hinkend seine Beine und seine Jahre zum Fenster und stützte sich auf das Fensterbrett. Vor dem Haus belebte ein Wochenmarkt die Piazza. Wie auf einer Theaterbühne schienen die Menschen sich nach festgelegten Abläufen zu bewegen. Sie begegneten einander, blieben stehen, wechselten ein paar Worte oder betasteten die Ware, und ein insektengleiches Summen ging von ihnen aus. Aus den Bäumen, die diesen alten freien Platz zwischen den Häusern umgaben, flog plötzlich, als würde er einem Befehl gehorchen, ein Starenschwarm auf, der sich sehr schnell bewegte und wie ein einziger Körper fortwährend die Richtung wechselte. Die Blicke des Alten folgten diesen akrobatischen Figuren, sie folgten ihnen so, wie man die Reihe der Wörter auf einer Buchseite verfolgt. Dieser bewegliche Klumpen dunkler Punkte öffnete für ihn ein Buch, in das er vor vielen Jahren etwas geschrieben hatte, was er nicht vergessen konnte und jetzt einer unbekannten Journalistin erzählen sollte. Im Geist des Alten verließ die schwarze Wolke der Stare die Piazza, durchquerte die Zeit und vollführte ihre Voluten nun im Hof der Irrenanstalt, über und in Foscos Kopf. Immer wenn dieses hektische schwarze Gebilde am Himmel der Verrückten erschienen war, hatte die Raserei der Vögel auf Fosco übergegriffen, als gehörte er selbst zu dem dunklen Schwarm.“
Above them savage peaks the mountains raise, Like those which once were charmed by the refrain Of Orpheus, when his lyre stirred hill and plain, And Haemus' crags and the wild folk of Thrace.
Ah, would, to cure the dearth of these our days, An Orpheus dowered with song of native strain Were sent to us that all Slovenes might gain Fresh fire to set their frozen hearts ablaze.
His words might kindle thoughts that would remind Us of lost pride of race; discord would cease; Our people in one nation then combined
Would see that feuds no longer did increase. His strains would bring the rule of joy and peace, Where tempests roar and nature is unkind.
A Wreath of Sonnetd (8/14)
Where tempests roar and nature is unkind: Such was our land since Samo's rule had passed With Samo's spirit - now an icy blast Sweeps o'er his grave reft from the nation's mind.
Our fathers' bickerings let Pepin bind His yoke upon us, then came thick and fast Bloodstained revolts and wars, the Turk at last - With woes our history is deeply lined.
Our age of glory needs must disappear When deeds of valour ceased in our past state And triumphs that our songs could celebrate.
The flowers on our Parnassus shyly rear Their heads - the flowers that have been spared by fate: They were all fed on many a plaint and tear.
Vertaald door V. de Sola Pinto
France Prešeren (3 december 1800 – 8 februari 1849) Borstbeeld in Ljubljana
“I believe you,” she said. “Well then, first see to it that the main switch is off. Then look for the line that was burned. Sometimes rats gnaw the line. If you touch it and it is live . . .” “I will not forget that,” he said. “Clean the wires, then tape them individually. See to it that they do not meet. That they do not touch.” “No touch, no fireworks,” he said. “Thanks for the lesson.” In three months, Conrado Lopez learned a bit more about electricity and a lot about Alice Tan. She was studying in one of the Recto universities in the morning and in the afternoons, immediately after school, she came to the shop where she had lunch, usually cooked by her aunt. At eight in the evening, she walked to Avenida for her ride to Ongpin and the apartment she shared with her brothers. She seldom went out even on the Sundays when the shop was closed. She looked at televisions or play Ping-Pong in one of the Chinese clubs in Binondo. Conrado Lopez took to having a late merienda at the shabby Chinese reataurant across the street. The restaurant was never full – there was always an empty table dirty with noodle drippings and dried blobs of beef, the loud of jeepney drivers who frequented the place, and the juke box oozing Rico Puno and Nora Aunor songs. It was a good place to watch Alice Tan as she went anout her chores. Many a night, too, he would return to the restaurant for a cup of bad coffee and wait for her to leave and walk the short stretch to her jeepney stop, sometimes with him just a few steps behind. In three months, too, Conrado could have opened a small shop for electrical supplies. He was buying yet another light bulb when Alice finally accosted him. “I will not sell it to you,” she said simply. He was taken aback “I don’t know what you are trying to do but I know that you are not buying the goods to use. You don’t need all those bulbs. I have been counting them. A light bulb lasts more than six months. You have bought more than a dozen in a month.” “I like changing them, you know different watts.” “Mr. Lopez, tell me the truth.” “I also like collecting lengths of electric wires, sockets, rubber tapes. Have you heard of Thomas Alva Edison? Maybe, I am an inventor . . .” “You are a liar,” Alice Tan said, her eyues crinkling in a smile.”
Über meiner Heimat Frühling seh ich Schwäne nordwärts fliegen. Ach mein Herz möcht sich auf grauen Eismeerwogen wiegen.
Schwan, im Singsang deiner Lieder grüß die grünen Birkenhaine. Alle Rosen gäb ich gerne gegen Nordlands Steine.
Grüß mir Schweden, weißer Vogel, setz an meiner Statt die Füße auf den kalten Stein der Ostsee. Sag ihr meine Grüße.
Grüß das Eismeer, grüß das Nordkap, ruf den Schären zu, den Fjorden, wie ein Schwan sei meiner Seele auf dem Weg nach Norden.
Winterlied
Es ist ein Schnee gefallen und fiel noch aus der Zeit. Man wirft uns mit den Ballen, manch Weg ist uns verschneit. Die Kälte und das Schweigen ringsum ist viel zu alt, macht Mutigen und Feigen das Herz, die Hände kalt. Ich lege meine Hände auf deinen warmen Bauch und träume von dem Ende und von dem Anfang auch. Ich hör die Wölfe heulen, und mir ist nicht sehr warm. Komm, salbe mir die Beulen und nimm mich in den Arm. Und sing die alte Weise, daß bald der Frühling naht und unterm Schnee und Eise schon grünt die neue Saat. Dann wollen wir uns wälzen nach einem heißen Bad im Schnee, und der wird schmelzen, weil er zu schmelzen hat im Lied von Degenhardt.
Franz Josef Degenhardt (3 december 1931 – 14 november 2011)
Tags:Hendrik Conscience, Kristina Sandberg, Joseph Conrad, Herman Heijermans, Grace Andreacchi, Ugo Riccarelli, France Pre¨eren, F. Sionil José, Franz Josef Degenhardt, Romenu
Parting the Veil (The Second Coming) door Jon McNaughton, z. j.
Advent
Wie wacht weet nooit waarop want steeds is alles anders. Je wou rustige grond zijn klaar voor de zaaier maar niemand komt. Die stem ben je zelf je zingt een oud lied van vrede.
Welke vrede. Je buigt het hoofd knielt eerlijke woorden fietst naar huis geen engel te zien. Prijs dan de uren, als niet de jaren hangt straks in de kerstboom een bescheiden bazuin.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) De Oude Kerk in Oosterbeek
De dag is een kluwen en de uren groeien in (en uit) mijn vlees als hechtingsdraadjes rond een open wonde
het lijkt alsof iemand bang is
dat ik hier en nu uiteen zou vallen in nietszeggende deeltjes, lafhartige stukjes die door het onbewaakte oog van de naald willen kruipen, dat ik toch de dans ontspringen zou.
Mijn vingers zijn vezelachtig als afgekloven klokhuizen.
En waarom? Maar daarom! En wat? En wee als ik in dit spel niet langer de marionet wens te zijn, niet ingepakt wil worden als een vlieg in spinnenrag,
want dan zwaait er wat, zwaait er wat.
Lied van vermiste kinderen
Een zonbeschenen plein. U heeft mij niet begrepen. Nog eens: een zonbeschenen plein, veel stof en voor wie het horen wil: een lied dat zichzelf bezingt. Bomen. Geen fontein.
Dit is het plein, zonbeschenen en niet voorzien van een fontein. Wel: het zingen van vermiste kinderen. Maar dit is geen lied dat in stilte ook de stilte kan bedwingen.
Ik besluit: een plein. Wijds en zonbeschenen, veel stof en een onthutsend gebrek aan fontein. Bomen. Een drietal. En kinderen die, verdwenen,
ontbeend, enkel het lied van een lied kunnen zijn. Zo ook dit gedicht: een zonbeschenen plein, het zingen en het zingend afwezig zijn.
Kamer zonder uitzicht
De slager naast Brazil zegt het al langer, dus houdt het kort: “ik doe niet aan halal, maar zo’n zwijnerij, geen rattenvanger die daaraan wil beginnen”. De augiasstal
lokt nochtans “de meest voorname heren”, verklaart ook mevrouw G., die de namen bijhoudt. Niet dat ze zomaar wil beweren het fi jne van de zaak te weten. De eenzame,
misogame dame heeft ze bovendien niet op rij: “in de kampernoeliekwekerij, meneer sjampetter, daar ligt onze Kristien,
het arme meisje, er stokstijfstilletjes bij”. Hotel Brazil, waar de dag de vieze sokken uittrekt, honger stilt met hondenbrokken.
“We knew things about Lucy the way one knows things about the private lives of movie stars, by a kind of osmosis of information. I do not remember asking or being told. It was simply passed through the air. Not only did we know about Lucy’s childhood, her cancer, her bravery, everyone in school knew that Lucy was the poet. Better than a very good college poet, she was considered by both teachers and hipsters to be a serious talent. She was always picked to give readings in the coffee shop on Parents’ Weekend. People pressed into the little room to listen, her voice as small as it was when she directed us to the emergency exits on Friday nights, but more self-confident. “When I dream of fire,” she read, “you’re still the one I’d save / though I’ve come to think of myself / as the flames, the splintering rafters.” As I sat in the audience, watching, I believed we had something in common even though I wrote short stories. People liked my work but had trouble remembering me. I was often confused with another writer named Anne who was in one of my classes, and with a girl named Corinna who lived downstairs from me. Unlike Lucy, I had a tendency to blur into other people. I had come to Sarah Lawrence from twelve years of Catholic school where we were not in the business of discovering our individuality. We dressed in identical plaid skirts, white blouses, saddle oxfords, and when we prayed, it was together and aloud. It was impossible to distinguish your voice from the crowd. There is an art to giving yourself over to someone else and as a group we mastered it. While Lucy had discovered that she was different from all the other children in her grade school because she was sick and was different from all the other children on the hospital’s cancer ward because she continued to survive, I had discovered I was so much like every other little girl in the world that it always took me a minute to identify my own face in our class photo. Still, I thought, in my shyness, my blurriness, it would not be so unreasonable to think that the famous Lucy Grealy and I could be friends. But when I waved to her in passing or said hello in the cafeteria, she would look at me blankly for a minute and then turn away as if we had never met. Once I stopped her at the window where we returned our trays and dirty dishes. “My father and stepmother live in Los Angeles,” I said. “They invited a couple of the midshipmen from the Naval Academy over for Thanksgiving dinner and it turns out one of them went to high school with you. His name was Bobby something.” She stared at me as if she could not possibly imagine why I was speaking to her. I made another stab at my story. “I guess Sarah Lawrence came up and they figured out we both went there, so he asked my parents to ask me to tell you hello.” I gave her a little smile but it went nowhere. “So, hello.”
Wanneer ik nu in de oude bladen lees En zie het wonder beeld-werk van die tijden, Die nog voor ’t heil-begerig oog belijden Een geloven, dat hoog boven werelds vrees
En hel en dood en wat het meeste dees Tijden onteert: kil onverschillig lijden Van weedom, hief tot ’t hoogste heil verbeiden, Des dervend nu doolt menig hart als wees;
Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten En ’t schoonst verjaagd door ongeloof verwaten,
Dat toch de God, die in het diepst hart woont, Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht.
O durige eredienst
O durige eredienst van kleine plichten Gepleegd naar ’t levend voorschrift van de drang Van mijn verlangend hart, waar dag niet lang Nacht veel te kort voor valt, kon ‘k in ’t verrichten
Op dat denkbeeldig altaar, waar als lichten Uwe ogen zijn, mijn zielsnood stijgt als zang Van al onzichtbre koren en uw wang En heilge slaap veel heilige gezichten
Vervangt en dierder onder ’t welfsel staat Van mijn vervulde ziel dan in een kerk Van stenen bouw al’ kostbaarst kerksieraad
Maken elk daadje tot zo’n innig werk Dat wat nu, ach, is schijn van vluchtige uren Een hemel werd, die de eeuwen kon verduren.
Hein Boeken (2 december 1861 – 19 oktober 1933) Portret door Willem Witsen, ca. 1892
“They wore each other like a pair of socks. He was at her house, she was at his. Everywhere they went—to the mall, to the game, to movies and shops and the classes that structured their days like a new kind of chronology—their fingers were entwined, their shoulders touching, their hips joined in the slow triumphant sashay of love. He drove her car, slept on the couch in the family room at her parents’ house, played tennis and watched football with her father on the big thirty-six-inch TV in the kitchen. She went shopping with his mother and hers, a triumvirate of tastes, and she would have played tennis with his father, if it came to it, but his father was dead. “I love you,” he told her, because he did, because there was no feeling like this, no triumph, no high—it was like being immortal and unconquerable, like floating. And a hundred times a day she said it too: “I love you. I love you.” They were together at his house one night when the rain froze on the streets and sheathed the trees in glass. It was her idea to take a walk and feel it in their hair and on the glistening shoulders of their parkas, an otherworldly drumming of pellets flung down out of the troposphere, alien and familiar at the same time, and they glided the length of the front walk and watched the way the power lines bellied and swayed. He built a fire when they got back, while she toweled her hair and made hot chocolate laced with Jack Daniel’s. They’d rented a pair of slasher movies for the ritualized comfort of them—“Teens have sex,” he said, “and then they pay for it in body parts”—and the maniac had just climbed out of the heating vent with a meat hook dangling from the recesses of his empty sleeve, when the phone rang. It was his mother, calling from the hotel room in Boston where she was curled up—shacked up?—for the weekend with the man she’d been dating. He tried to picture her, but he couldn’t. He even closed his eyes a minute, to concentrate, but there was nothing there. Was everything all right? she wanted to know. With the storm and all? No, it hadn’t hit Boston yet, but she saw on the weather channel that it was on its way. Two seconds after he hung up—before she could even hit the START button on the VCR—the phone rang again, and this time it was her mother. Her mother had been drinking. She was calling from a restaurant, and China could hear a clamor of voices in the background. “Just stay put,” her mother shouted into the phone. “The streets are like a skating rink. Don’t you even think of getting in that car.”
“Mouth at the worm’s ear, Father said: We have loved each other well, dear Willie, but now, for reasons we cannot understand, that bond has been broken. But our bond can never be broken. As long as I live, you will always be with me, child. Then let out a sob Dear Father crying That was hard to see And no matter how I patted & kissed & made to console, it did no You were a joy, he said. Please know that. Know that you were a joy. To us. Every minute, every season, you were a—you did a good job. A good job of being a pleasure to know. Saying all this to the worm! How I wished him to say it to me And to feel his eyes on me So I thought, all right, by Jim, I will get him to see me And in I went It was no bother at all Say, it felt all right Like I somewhat belonged in In there, held so tight, I was now partly also in Father And could know exactly what he was Could feel the way his long legs lay How it is to have a beard Taste coffee in the mouth and, though not thinking in words exactly, knew that the feel of him in my arms has done me good. It has. Is this wrong? Unholy? No, no, he is mine, he is ours, and therefore I must be, in that sense, a god in this; where he is concerned I may decide what is best. And I believe this has done me good. I remember him. Again. Who he was. I had forgotten some- what already. But here: his exact proportions, his suit smelling of him still, his forelock between my fingers, the heft of him familiar from when he would fall asleep in the parlor and I would carry him up to— It has done me good. I believe it has. It is secret. A bit of secret weakness, that shores me up; in shoring me up, it makes it more likely that I shall do my duty in other matters; it hastens the end of this period of weakness; it harms no one; therefore, it is not wrong, and I shall take away from here this resolve: I may return as often as I like, telling no one, accepting whatever help it may bring me, until it helps me no more.”
George Saunders (Chicago, 2 december 1958) Chicago in de adventstijd
„Hier hat sie sich ein Zimmer ausgesucht, schon vorsorglich einen Platz reserviert, für später einmal. Sie meint, von dort werde sie dann – später einmal! – auf das Haus hinübersehen, in dem sie mehr als ihr halbes Leben zugebracht hat, auf die Fenster der vierten Etage zurückblicken, in der sie mit ihrer Mutter, ihrem Mann, den aufwachsenden Kindern so lange gewohnt hat. Sie würde sich auch bemühen, die Menschen, die nach ihr dort einzögen, kennen zu lernen und einen Kontakt zu ihnen zu finden. Aber das hat alles noch eine Weile Zeit. Später einmal, wenn sie die Treppen nicht mehr wird steigen können. Drüben gibt es einen Aufzug. Sie sind jetzt über eine Stunde zu spät. Die alte Frau kann sich nicht mehr in Geduld fassen. Es könnte ihnen schließlich etwas zugestoßen sein. So weit ist der Weg doch nicht, selbst bei zähem Verkehr, sie müssten längst hier sein. Aber sie haben sich gar nicht auf den Weg gemacht zu ihr. Die Tochter und ihr Mann haben die Einladung bei der Mutter einfach vergessen. Sie sind unter Mittag ein Stück ins Land hinausgefahren, haben Freunde besucht und sitzen nun zusammen in einem Gartenrestaurant bei Kaffee und Kuchen. Die Freunde haben noch zu einem Umtrunk in die Wochenendhütte eingeladen, da fällt es nun doch der Tochter ein, siedend heiß, sagt man wohl, dass sie bei der Mutter erwartet werden. So wie die Stimmung aber ist hier draußen, endlich aufgeräumt und unbeschwert, und endlich Sonne!, da sträubt sich bei ihr alles, jetzt noch aufzubrechen, nach Haus zu fahren und sich zur Mutter in die stickige Wohnung zu setzen. Ihrem Mann ist es noch weniger recht, und so wird er zum Telefon geschickt, um eine Ausrede zu finden und abzusagen. Die alte Frau sucht unterdessen in allen Zimmern nach ihrem Portemonnaie. Aus irgendeinem Grund fiel ihr plötzlich ein, dass sie der Tochter noch zwanzig Mark mitgeben muss für den Glaser. Da klingelt das Telefon. Der Schwiegersohn spricht von auswärts und entschuldigt sich. Sie seien gerade dabei, sich eine Eigentumswohnung anzusehen. Die Frau sagt ein wenig ungewiss: .Na, dann beeilt euch mal nicht.” Der Mann setzt nun vorsichtig nach und meint, sie möge nicht länger warten, es würde heute wohl nichts mehr mit dem Kaffee … .Ach so”, sagt die Alte still, und sie verabschieden sich. Sie steht eine Weile auf dem dunklen Flur. Sie stützt beide Arme in die Hüfte und blickt auf den Läufer. Das Portemonnaie ist noch im Einkaufsbeutel! Tatsächlich findet sie es dort, nimmt zwanzig Mark heraus und legt sie unter den Kristallaschenbecher auf dem Garderobentisch.“
“Que le fantôme de sainte Marie lEgyptienne (que pour ma part j’ai toujours appelée Marie d’Egypte, Marie des sables, Marie des buffles, Marie des lions) ressurgisse périodiquement du désert pour venir hanter notre époque, voilà qui devrait rassurer tous ceux qui déplorent le matérialisme insolent de ce siècle. Car on ne saurait imaginer genre de vie ni aspiration plus contraires à tout ce que notre époque adore et adule. Passer sa vie dans un trou du désert, y vivre enfouie comme une taupe pour juguler les désirs comme les remords du corps et aspirer à un état quasi angélique, voilà qui ne ressemble guère aux préoccupations d’aujourd’hui, voilà qui ne figure dans aucun projet de société, fût-elle religieuse, fût-elle même intégriste. Etre intégriste aujourd’hui consiste à violer les êtres et violenter le monde, faute de pouvoir le changer. Etre intégriste au W siècle après J.-C. – si tant est que ce mot ait pu avoir un sens à cette époque – consistait au contraire à s’éloigner du monde, le refuser, le fuir parce qu’on l’estimait corrompu et condamné à une fin imminente. Ainsi, l’existence de Marie l’Egyptienne a beau être incroyable et même très improbable, elle n’en est pas moins devenue une des figures exemplaires de l’Orient chrétien. Je crois qu’il y a à cela deux raisons principales. La première, c’est que l’itinéraire de Marie, qui passe en droite ligne de la débauche à l’ascétisme, « court-circuitant » en un saisissant raccourci l’itinéraire habituel et progressif des repentants et des renonçants, fournissait un exemple spectaculaire des pouvoirs de Dieu. Chacun conviendra en effet qu’il est plus difficile, même quand on est Dieu, de susciter une sainte à partir d’une prostituée notoire qu’à partir d’une noble dame romaine aux moeurs irréprochables, comme ce fut le cas de la plupart des femmes chrétiennes qui partirent alors au désert. Plus l’écart est grand entre la base et le sommet, entre le point de départ et le point d’arrivée, et plus sont manifestes les miracles opérés par Dieu. Dans le cas de Marie, le modèle répond si bien à ce schéma, répond si bien à la demande, qu’on ne peut s’empêcher de penser : si Marie lEgyptienne n’avait pas existé, il aurait fallu l’inventer I Et, de fait, elle fut inventée, un siècle et demi après sa vie et sa mort supposées, par un certain Sophronios, auteur d’une Vie de sainte Marie Egyptienne pénitente et qui écrit textuellement dans le prologue : « On ne doit pas appréhender d’ajouter foi à ce que je vais écrire par l’étonnement que donneront des actions si extraordinaires. » Car « il y a de la gloire à publier les oeuvres de Dieu »
Jacques Lacarrière (2 december 1925 – 17 september 2005) Cover
Uit: Die Freiheit kam im Mai(Vertaald door Elena Strubakis)
„Wir fahren seit Tagesanbruch in Güterwaggons. Es ist stockfinster. Die meisten von uns haben bereits vierzig Tage Einzelhaft und ebenso vier Monate in einem kleinen Lager in der Nähe von Simmering verbracht. Dort war auch ein Jude gewesen. Die SSIer hatten einen offenen Kreis um ihn gebildet und ihm zugeschrien: „Ball!” Der Jude hatte zu laufen begonnen, vom einen zum anderen, und sie hatten ihn gegen die Beine, in den Bauch, in die Rippen, gegen den Kopf getreten. Das Fußballspiel hatte geendet, als der „Ball” im Schlamm aus Erde und Blut reglos liegen geblieben war. Als sie es überdrüssig geworden waren, jeden Tag dasselbe Spiel zu spielen, ertränkten sie ihn in einem Fluss, der von Kanälen gespeist wurde. Der Zug, in dem wir transportiert werden, hält in vielen Stationen. Die anderen Waggons sind reguläre Waggons. Aus demselben Zug steigen Reisende aus. Andere steigen ein. Sie sprechen leise und wir drücken die Ohren an die Wände. Wir hören Gespräche solcher Art: Eine Frau: „Sag der Helga, dass sie sich nicht um den Schirm sorgen soll.” Ein Mann: „Habe ich das Restgeld von der Theke genommen? Ah ja, hier ist esl” Ein anderer Mann: „Habt ihr noch anderes Gepäck?” Ein anderer Mann: „Das ist alles, danke.” Ein anderer Mann: „Halt, mein Herr! Mein Name ist Gandert… Gute Reise!” Eine andere Frau: „Helmut, verkauf mich nicht für dumm…” Der Mann: „Unsinn, am Sonntag werde ich zurück sein.” Wir hören alle Anweisungen und die Pfiffe der Bahnhofsvorsteher, aber wir verstehen weder, wo wir sind, noch, wohin wir fahren. Wir halten wieder. Sie entriegeln die Schiebetüren und öffnen sie. Es ist noch Tag. Die Sonne scheint uns direkt ins Gesicht und blendet uns. Aber besser so. Die Station ist klein, provinziell, umgeben von Bäumen, abgeriegelt von der der SS. Der Offizier ersucht die Reisenden, die aussteigen, schnell weiter zu gehen. Und er ersucht jene, die bereit dazu sind, in den Zug zu steigen, ein wenig zu warten. Die Übernahme durch die SS von Mauthausen erfolgt namentlich. Wir stellen uns in Fünferreihen auf.“
Iakovos Kambanellis (2 december 1922 – 29 maart 2011)
“The sound of the zipper on Emma Miller’s tent woke her with a start. Cold air flooded in. Backlit in dim starlight she saw a man, his breath fogged. Her heart raced as she fumbled for her flashlight … and found her pistol. “Who’s there?” She flicked the light on. It was the blond Russian soldier who had saved her life hours earlier. His pupils were black and unresponsive. “Stop!” He said nothing. She kicked at him. “Stop-stop!” He crawled atop her. She dropped the flashlight while flicking the pistol’s safety off. Barn! In the flash, his head rocked back with a hole in his brow. Sgt. Sergei Travkin collapsed heavily onto Emma’s shins. “Oh-my-God!” A knife stabbed her tent and sliced it open. Men hoisted Emma—whimpering before she thought to hold her breath—into the shockingly cold air. The ever sober young scientist loosed an animal sound. “Noon! Nor’ Someone wrenched from her grip the pistol Travkin had given her after being infected. The pistol with which she had killed him. Emma’s sobs merged with her shivering. Anonymous men clad in personal protective equipment unzipped her blue jeans and yanked. Goosebumps sprang from bare thighs. A bright lantern blinded her. Her jeans snagged at each ankle. “St0000p!” she screamed. “P-Please!” Buttons popped off her blouse. “Wait!” An ugly knife sliced through the front of her bra. She covered her breasts. Gloved fingers found the elastic of her panties. She clamped her knees together and stooped in a futile attempt at modesty. Her teeth clenched against an overpowering chatter. She shook from the cold, from the shock of killing a man and from the incapacitating terror at what may lie ahead. “Would … somebody … ?” Frigid spray stung her midriff. She doubled over with a grunt. Three men in gowns, hoods, boots, and gloves sprayed disinfectant through a wand, pumped a cylinder like an exterminator, and scrubbed her roughly with a brush at the end of a telescoping pole. She willed herself to stand upright, raising quivering arms and turning circles in place, as soldiers rolled Emma’s tent into a single biohazard bundle. Travkin’s dilated pupils hadn’t contracted even in the brilliance of her flashlight. Did he infect me? Noxious liquid burned her eyes and fouled her mouth. Despite its awful taste, she swished, gargled, and spat. The pool brush scraped at her hair. She grabbed it and used it to scrub her head and face herself. “He wouldn’t stop!” she shouted before coughing and spitting. He never got closer than my knees. Maybe I’m okay? Soldiers hoisted the impermeable crimson bag, covered in prickly black biohazard symbols, by loops at its corners and carried away her tent, parka, and backpack along with Travkin’s remains. The faint rays of her flashlight shone blood-red through its plastic. Buckets of cold water cascaded over her head. “Jee-zus!” One after another. “Aaaaw!”
Tags:Frédéric Leroy, Ann Patchett, Hein Boeken, T. C. Boyle, George Saunders, Botho Strauß, Jacques Lacarrière, Iakovos Kampanellis, Eric L. Harry, Romenu
Light Through the Trees in December - Badby Woods door Daniel Van der Putten, z.j.
December
December, thou whose hallowing hands On shuddering seas and hardening lands Set as a sacramental sign The seal of Christmas felt on earth As witness toward a new year's birth Whose promise makes thy death divine, The crowning joy that comes of thee Makes glad all grief on land or sea.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Londen, de geboorteplaats van Algernon Swinburne, geschilderd in de 19e eeuw
De bloemen zijn met te velen tegen mij. Zij komen maar nader en worden te nabij. Er is nauw plaats meer in mijn oogen voor al die gele bogen en al die witte schijven moeten nu buiten blijven. 't Is al zoo donker en ik beken dat ik in den avond bang voor witte bloemen ben.
Midzomergoud
In gouden dagen. Midzomerglans, Heel 't land één sage Vol feeëndans.
De gouden schoven, In zonnegloed Laaiend van boven: Een elfenstoet.
Fee-schoven-rangen Dans-tipp'len loom In verren gang 'n Midzomerdroom.
Sluitingsuur
Het timbre van een moeder vaart over de congregaties van de bloemen en luidt zich zacht tusschen een klok en een ster. Ik hoor den nacht de andre namen van de dingen noemen. De bloemen en vele zielen sluiten zich binnen de ramen buiten.
Pierre Kemp (1 december 1886 – 21 juli 1967) Beeldje van Pierre Kemp in het stadspark van Maastricht
« — Monsieur Malaussène est demandé au bureau des Réclamations. Une voix de brume, tout à fait comme si les photos de Hamilton se mettaient à parler. Pourtant, je perçois un léger sourire derrière le brouillard de Miss Hamilton. Pas tendre du tout, le sourire. Bon, j'y vais. J'arriverai peut-être la semaine prochaine. Nous sommes un 24 décembre, il est seize heures quinze, le Magasin est bourré. Une foule épaisse de clients écrasés de cadeaux obstrue les allées. Un glacier qui s'écoule imperceptiblement, dans une sombre nervosité. Sourires crispés, sueur luisante, injures sourdes, regards haineux, hurlements terrifiés des enfants happés par des pères Noëls hydrophiles. — N'aie pas peur, chéri, c'est le Père Noël ! Flashes. En fait de Père Noël, j'en vois un, moi, gigantesque et translucide, qui dresse au-dessus de cette cohue figée sa formidable silhouette d'anthropophage. Il a une bouche cerise. Il a une barbe blanche. Il a un bon sourire. Des jambes d'enfants lui sortent par les commissures des lèvres. C'est le dernier dessin du Petit, hier, à l'école. Gueule de la maîtresse : « Vous trouvez normal de dessiner un Père Noël pareil, un enfant de cet âge ? » « Et le Père Noël, j'ai répondu, vous le trouvez tout à fait normal, lui ? » J'ai pris le Petit dans mes bras, il était bouillant de fièvre. Il avait si chaud que ses lunettes en étaient embuées. Ça le faisait loucher encore davantage. — Monsieur Malaussène est demandé au bureau des Réclamations. M. Malaussène a entendu, bordel ! Il est même au pied de l'escalator central. Et il s'y serait déjà engagé s'il n'était cloué sur place par la gueule noire d'un canon rayé. Parce que c'est moi qu'il vise, le salaud, pas d'erreur possible. »
Daniel Pennac (Casablanca, 1 december 1944) Scene uit de film “Au Bonheur des ogres" uit 2012 met o.a. Raphaël Personnaz als Benjamin en Bérénice Bejo als Julia
‘Sanne, kom op, wakker worden.’ De stem klinkt nu luider en indringender. Met moeite doe ik mijn ogen open en zie mijn moeder op de rand van het bed zitten. ‘Wat is er?’ brom ik. ‘Moet ik al naar school?’ Maar ze schudt alleen maar haar hoofd. Een ongerust gevoel onder in mijn buik. Ik kom half overeind en kijk met een schuin oog naar mijn wekker. Het is kwart over een. Ik lig nog maar net in bed. ‘Nog een half uur, mevrouw Everts. Gaat dat lukken?’ ‘Wie is dat? Wat doet die vent in ons huis?’ Ik ben nu klaarwakker. ‘Het is goed, Sanne. Het is iemand van de politie. Alles is oké.’ Geruststellend aait ze met haar hand over mijn hoofd. Mijn moeder draait zich half om naar de man en knikt bevestigend. Oké? Hoezo, oké? Er loopt iemand van de politie in ons huis, midden in de nacht! Ik kan mijn moeder alleen maar verbijsterd aankijken. ‘Mam, wat is er aan de hand?’ Mijn stem klinkt hoger dan normaal. ‘Waarom is er politie in huis?’ ‘Ik heb geen tijd om het je allemaal uit te leggen, Sanne. Pak zo veel mogelijk kleren en spullen in. Dingen die belangrijk voor je zijn. Voorlopig komen we niet meer terug, dus probeer niets te vergeten. Je hebt ongeveer een half uur.’ ‘Maar…’ Maar voor ik mijn zin kan afmaken onderbreekt mijn moeder me. ‘Geen discussie nu. We leggen het later allemaal uit. Kleed je aan en pak zo veel mogelijk spullen in…’ Even valt er een stilte, maar dan gaat ze verder: ‘Ook al wordt er gezegd dat dat later ook nog wel kan.’ Mijn moeder kijkt me doordringend aan. ‘Heb je het begrepen, Sanne?’ Ik wil nog doorvragen, maar de vastberaden blik in mijn moeders ogen snoert me de mond. Ik knik.
"Je suis un hangar à souvenirs. Il suffit que je me baisse pour ramasser de quoi passer la journée et surtout la nuit, car je suis insomniaque. Mes nuits sont blanches et inutiles. Mon insomnie ne me sert à rien, ni à lire ni à regarder un film ou écouter de la musique, ni à résoudre les énigmes de la science. Je ne suis pas un artiste, mais j’écris des poèmes que je ne montre pas et que je ne publierai jamais. Des poèmes où j’ose et dis tout, puis que je cache dans un tiroirsecret. Le jour, je suis chercheur en mathématiques, passionné par cette matière, même si j’en déplore la sécheresse et parfois l’aspect hermétique ou absurde. J’ai toujours été attiré par cette discipline. Une véritable galaxie où je me réfugie même si j’y suis guetté par la folie. J’ai peur de finir ma vie dans un asile. Quelqu’un m’a dit un jour que les mathématiques et la poésie se ressemblaient. Elles obéissent à la même rigueur. Dans une formule, si l’on déplace une virgule on chamboule tout ; il en est de même en poésie, le mot doit être à sa place exacte, même si ce n’est pas sa place habituelle. Mon insomnie est méchante. La nuit, tout m’énerve. Tout m’exaspère. Je bute contre le temps. Je marche sur la tête, je parle tout seul, je gratte le plancher. Je suis un autre. Je m’étonne moi-même d’être ainsi habité par un double qui attend le coucher du soleil pour me narguer et m’empêcher de tomber dans le puits du sommeil. Le sommeil est une question de chute dans le vide, dans l’inconnu. Je résiste. Mon corps se raidit, mes dents se serrent ( je porte des gouttières pour protéger mes dents qui ont tendance à s’entrechoquer et à grincer) ; je refuse la nuit. Heure après heure, je voyage dans mon lit, changeant de position comme si mon corps était allongé sur une planche à clous. Je ne supporte pas le bruit feutré de la sonnerie du réveil. À quoi sert un réveil quand on ne dort pas ? Je pourrais intuitivement donner l’heure à n’importe quel moment de la nuit. Un jour je l’ai cassé, ça n’a pas résolu mon problème. C’était un réveil fabriqué en Chine. J’en ai acheté un autre, made in Germany. Il fait moins de bruit. Les objets sont mauvais. La nuit, le bois dont est fait mon lit travaille."
Tahar Ben Jelloun (Fez, 1 december 1944) Cover
De Britse dichter, schrijver, schilder, zanger en producer Billy Childish(echte naam William Charlie Mand) werd geboren op 1 december 1959 in Chatham, Kent. Zie ook alle tags voor Billy Childish op dit blog.
I am the strange hero of hunger (fragment)
Naturally I have no heros I am my heros I am my brothers And sisters I feel myself joined by the soul With all buti My hart sings with every brave endevor With the strange wings of impossible butterflys With every rock that breaths life into the world
I stand shoulder to shoulder with All denouncers of meaness I honour spirit and faith And I uphold the glorious amiture I am in love with desperate men With desperate hands Walking in 2nd hand shoes Searching for god And Hearing god And hating god I am a desperate man buckled with fear I am a desperate man who demands to be listend to Who demands to connect I am a desperate man who denounces the dullness of Money And status I am a desperate man will not bow down to acolayed or Success I am a desperate man who loves the simplicity of painting And hates gallarys and white walls and the dealers in art Who loves unreasonableness And hot headedness Who loves contradiction Hates publishing houses And Also I am Vincent Van Gogh Hiroshige And every living breathing artist Who dares to draw god On this planet
Ernst Toller, Mihály Vörösmarty, Valery Bryusov, Rex Stout. Henry Williamson
De Duitse dichter en schrijver Ernst Tollerwerd geboren op 1 december 1893 in Samotschin (tegenwoordig Szamocin). Zie ook alle tags voor Ernst Toller op dit blog.
Uit:Hoppla, wir leben!
„Wilhelm Kilman. Wenn nicht ... Karl Thomas. Tot so oder so ... Du, Albert marschierst Parademarsch, sechs Schritt hin und her, immer vom Fenster auf die Tür zu. Dann wird das Ochsenauge verdeckt für Sekunden, und dem draußen fällt's nicht auf. Beim fünften Male springe ich ans Fenster, brech' mit aller Kraft die Eisen los, und dann ade, Gevatter. Eva Berg. Ich schrei«! Karl, ich küss' dich tot. Albert Kroll. Später. Karl Thomas. Laß sie doch. Sie ist so jung. Albert Kroll. Erst springt Karl 'raus, als zweite Eva, dann packt Wilhelm Mutter Meller, schiebt sie hoch ... Wilhelm Kilman. Ja, ja ... ich meine nur ... Frau Meller. Laß ihn zuerst... Mir braucht keiner zu helfen. Ich nehm' es mit euch allen auf. Albert Kroll. Maul nicht. Du kommst zuerst, dann Wilhelm, als letzter ich. Wilhelm Kilman. Wenn die Flucht nicht gelingt. Wir sollten besser überlegen. Albert Kroll. Wenn die Flucht nicht gelingt... Karl Thomas. Weiß man je, ob Flucht gelingt? Wagen muß man, Genosse! Ein Revolutionär, der nicht wagt! Hättest bei Mutter Kaffee trinken sollen und nicht auf die Barrikaden gehen. Wilhelm Kilman. Nachher wären wir alle verloren. Keine Hoffnung gäb's mehr. Karl Thomas. Hoffnung, zum Teufel! Auf was Hoffnung? Das Todesurteil ist gefällt. Seit zehn Tagen warten wir auf die Vollstreckung. Frau Meller. Gestern abend haben sie nach den Adressen unserer Verwandten gefragt. Karl Thomas. Auf was also Hoffnung? Eine Salve und, wenn sie schlecht trifft, als Zugabe den Fangschuß. Guter Sieg oder guter Tod – seit Jahrtausenden hat die Losung nicht gewechselt. Wilhelm Kilman duckt sich.) Oder... hast du um Gnade gewinselt? Dann schwör wenigstens, daß du schweigen wirst. Wilhelm Kilman. Warum laßt ihr zu, daß er mich beleidigt? Hab' ich nicht geschuftet Tag und Nacht? Seit fünfzehn Jahren schinde ich mich für die Partei, und heut muß ich mir sagen lassen... Mir wurde das Frühstück nicht am Bett serviert.”
Ernst Toller (1 december 1893 – 22 mei 1939) Scene uit een opvoering in Riedstadt, 2017
Unto thy fatherland with dauntless heart Be loyal, oh, Hungarian, for the soil That was thy cradle will thy grave yet be, The source and sum of all thy love and toil.
Beyond our frontiers is for thee no home, Whether thy fate be happy or unblest, Here only with thy strivings canst thou come, Here only when thy woes are over, rest.
This earth thy sires have stained with noble blood, And sanctified by deeds of splendid fame; Throughout a thousand years hath brightly stood The memory of their triumph and their name.
'Twas here heroic Árpád and his horde Fought for the fatherland, and it was here That brave Hunyadi drew his conquering sword And freed us from the yoke of many a year.
Oh, liberty, here have thy banners flown, And here beneath their reddened folds have died Our best and bravest - here the hero's crown Hath rimmed the forehead flushed with noble pride.
Amid disasters, after weary strife, Diminished but not crushed, the nation clings To the dear land that gave its fathers life, And was the cradle of heroic kings.
Unto the home of all the nations, we, Unto the world, unto creation, cry - 'A thousand years of patient hope must be Pregnant with fate - are we to live or die?'
Vertaald door Nora de Vallyi en Dorothy M. Stuart
Mihály Vörösmarty (1 december 1800 – 19 november 1855) Cover
The sea -- in a peace, long and lethal -- The movement -- as if vaporized. The sea -- as if, made from cast metal, A mirror of purified skies.
The stones, in hardness of doze, The shores, by repose enslaved, -- Dream of the daring and joyous, Honey and sour wave.
Security 1898
Just a few names reach us from the kingdom of Chronos -- From the previous worlds -- from the centuries that passed; Like the Altair's beam, like a star, these few souls Through the darkness of times shine forever to us.
And they pass by, they pass by, they pass by -- the years, Endless centuries of being -- like waves or like shades. How many intentions, thoughts and hopes, and tears! Many millions I, which are vanished and dead!
And for me Homer is just a singer alone, And the bright Altair is alone in skies... But in dreams I see often the sphere unknown, And the word, that is perishing near bright stars.
Valery Bryusov (1 december 1873 – 9 oktober 1924) Als 26-jarige in 1899
De Amerikaanse schrijver Rex Stoutwerd geboren op 1 december 1886 in Noblesville, Indiana. Zie ook alle tags voor Rex Stout op dit blog.
Uit: The Hand in the Glove
“It was not surprising that Sylvia Raffray, on that Saturday in September, had occasion for discourse with various men, none of them utterly ordinary, and with one remarkable young woman; it was not surprising that all this happened without any special effort on Sylvia’s part, for she was rich, personable to an extreme, an orphan, and six months short of twenty-one years. She was intellectually unpretentious but not vapid; physically a fair focus for dreams but not a gasper—though a viscount stale from Oxford and dubbed her so; financially impregnable but not notorious. As, around ten o’clock Saturday morning, she emerged from an elevator on the 28th floor of the Chemicals Building on 39th Street, her pretty lips were askew in a crooked line of worrisome determination and her lovely brown eyes were dark with trouble. But surely not a trouble that threatened her soul, for obviously she had not been losing any sleep; and, as she turned right and started down the wide corridor, there was no drag at all in the muscles of her happy young legs. Twenty feet from the elevator door she stopped short. Facing her was a man who, meeting her from the opposite direction, had also stopped. Sylvia showed surprise. “Well, hullo! I didn’t know you ever got as far south as this.” She looked down the corridor and back at him. “I suppose you’re buying aspirin wholesale?” The man stammered, “Miss Raffray. Really.” He too looked along the corridor and back. “They don’t make aspirin, do they?” She shook her head. “I guess not. I saw you come out of there. Not that it’s any of my business—but I didn’t know they had begun making chemicals out of brains.” She looked doubtful. “I don’t suppose that’s funny, either. Anyhow, nice to see you.” She took a step. He put out a restraining hand, but without reaching her. He said somewhat loudly, “Miss Raffray!” in a tone of urgency and appeal. She halted, surprised again, and turned the brown eyes back to him. Always pale, he seemed a shade paler, now that she really looked at him. She saw that his stringy hair, objectionably thin for a man not yet forty, was as usual straggling on his forehead, that his large nostrils were faintly quivering from his perpetual mental excitement, which was also definitely objectionable, and that his pale inquisitive eyes appeared, even more than ordinarily, to emerge perceptibly from their sockets in the effort to see more, see deeper, see everything. None of this surprised her, but his tone did, and his hand reaching for her. She raised her brows at him.”
The last labourer left the inn and the village slept. The walls of the cottages gleamed white under the dark thatch as the moonlight fell directly upon them. I was alone with the sapling wheat and all was still. I was alone with the wheat that I loved. Moving over the field my feet were drenched in an instant by the dew. Lying at full length on the earth, I pressed my face among the sweet wistfulness of stalks, stained and glowing as with some lambent fire, pale, mysterious. On each pale flame-blade depended a small white light, a dew-drop in which the light of the moon was imprisoned. Each flag of wheat held the beauty of pure water, and within the sappy blades glowed the spirit of the earth in the spectral silence a voice spoke of its ancient lineage: of the slow horses that had strained to the wooden plough through the ages, scarring the glebe in long furrows that must be sown with corn; race after race of slow horses moving in jangling harness to the deep shouts of the heavy men. Generation after generation of men, bent with age and unceasing labour, plodding the earth, sowing the yellow grains that would produce a million million berries for mankind. Spring after spring, each with its glory of blue-winged swallows speeding, wheeling, falling through the azure, the cuckoo calling in the meadows and the lark-song shaking its silver earth chain as it strove to be free. Through all the sowings and the reapings for thousands of years the wheat had known that it was grown for man, and the soul of the wheat grew in the knowledge of its service. Lying there on the cool couch of the silver-flotten corn, with the soft earth under me, sweet with its scent of stored sunbeams, the beauty of the phantom wheat carried me away in a passion of sweet ecstasy. Faint as the sea-murmur within the shell, the voice of the corn came to the inward ear. Ever the same was the earth that it knew, the east washed with faint rosewater in the dayspring, the lark-flight loosened upon the bosom of the dawn wind, and the golden beams of the sun breasting the hills of the morning. It was but a moment since the wild men had goaded the sullen oxen, and with rude implements torn a living from the earth; all the great power of the wheat rested above the growing corn now, of kin to the grains beaten by oxen, and later, by the flails of the wretches who were ever hungry."
Henry Williamson (1 december 1895 – 13 augustus 1977) Cover
Nederlands grootste chansonnier Ramses Shaffy is vandaag precies negen jaar geleden op 76-jarige leeftijd overleden. Ramses Shaffywerd op 29 augustus 1933 geboren in de Parijse voorstad Neuilly-sur-Seine als zoon van een Egyptische diplomaat en een Poolse gravin van Russische afkomst. Zie ook alle tags voor Ramses Shaffyop dit blog.
Kleine kinderen
In de nacht lopen kleine kinderen op hun tenen Ze zijn stiekem uit bed gegaan Ze hebben hun pyjamaatjes aan Ze lopen op blote voeten op de stenen Zo koud, zo koud, maar nee De kindertjes zijn stout
Het is de nacht dat alle kleine kinderen samenkomen Hun vader en moeder weten het niet Het is al zo laat dat niemand ze ziet En iedereen denkt dat ze lekker dromen Zo zacht, zo zacht, maar nee Ze lopen zachtjes door de nacht
Aan het eind van de straat is het bos Ze gaan zitten op het zachte mos De een met een zuurtje, de ander een zuurstok De een heeft een ijsje, de ander een radijsje En ze snoepen er op los
In de dauw lopen kleine kinderen snel naar huis Het wordt al lichter in de stad Ze hebben zo'n plezier gehad Nog even hollen en dan zijn ze thuis Naar bedje toe, naar bedje toe En mammie zegt 's morgens Schat, je ziet wat moe
Ramses Shaffy (29 augustus 1933 – 1 december 2009) Cover
Ik had niet verwacht jou hier aan te treffen, maar: gezellig, wees welkom. Drinken staat in de koelkast, bier ligt in de groentela. Daar is de doos met foto’s. Je bandjes heb ik ook nog ergens, maar het ontbreekt hier aan een manier om ze af te spelen.
Zaten we vroeger niet dichter op elkaar? In auto’s van ouders onderweg naar iets anders? Ik herinner me dat we veel hebben gepraat. Over later, over nu.
Er was die keer dat we Sebastiaan in de greppel langs het park hebben gegooid. Er lagen stenen in. Sebastiaan had vel los hangen in zijn gezicht. Het zag er niet uit. We dronken veel.
Is dat park er nog?
Hoe dan ook. De dingen lopen. Je wil niet vechten, maar je moet.
Je moet of je verdwijnt.
Let them eat cake
Ouders praten met andere ouders; aan hun handen kinderen die de tijd meten in plakkerigheid en ongeduldig hun vingers uitstrekken naar de volgende attractie.
Mijn vingertoppen jeuken.
Bij de botsauto's draait Danny sjekkies met één hand. Met de andere houdt hij zich in evenwicht op de bumper van een auto waarin een meisje van zestien zit. Aan zijn lippen hangen stukjes vloei die geen speeksel kan losweken.
Er worden constant muntjes in de grijpers gegooid.
De ogen van de draaimolenpaarden blijven je volgen, waar je ook naartoe gaat. Jongetjes in vluchtauto's toeteren vergeefs achter ronddraaiende koffiekopjes. Even verder wil een vliegtuig niet opstijgen en staakt de piloot zijn pogingen na een vooraf overeengekomen aantal rondjes.
Om hier te overleven moet je kleurenblind worden.
Er komt een dag dat iedereen een standpunt in moet nemen; een dat veilig, noch politiek, noch populair is. Omdat het moet.
Ik zoek iets schoons om suikerspinnen mee te roeren.
Toen begin 1988 in het Nederlandse Schiedam een tentoonstelling rond de figuur van J.-K. Huysmans gereed was voor de opening, ging een en ander op de valreep niet door. Een actiegroep had protest aangetekend tegen het evenement wegens het vermeend racistische karakter van Huysmans' boeken, en het gemeentebestuur van de stad in kwestie besloot dan maar, naar eigen zeggen om 'schadelijke discussies' te vermijden, te zwichten voor de uitgeoefende druk en de hele zaak af te gelasten. Dat in het Nederland van de jaren tachtig, zeg maar het pre-Fortuyntijdperk bij uitstek, de dolste spokenjagerij haast een nationaal kenmerk was, daarvan getuigt onder meer ook het feit dat in de loop van dit decennium W. F. Hermans door de stad Amsterdam tot persona non grata gebombardeerd werd. Ook Hermans was immers een malafide racist, dat viel als het ware zwart op wit te bewijzen, zo meenden de Amsterdammers in ernst. Maar barstte Hermans bij het vonnis allicht niet in hete tranen uit, Huysmans zal zich van het krakeel destijds nog minder hebben aangetrokken. Niet alleen was hij al meer dan tachtig jaar dood, bovendien had hij zijn leven lang ruimschoots de gelegenheid gehad om aan het fenomeen van de controverse te wennen. Het begon al bij zijn debuut, Marthe, het op naturalistische leest geschoeide relaas over een jonge prostituee en haar onafwendbare ondergang. De korte, naar toenmalige normen uiterst obscene roman met het platvloerse onderwerp verscheen in 1876 illegaal in Brussel. Korte tijd later werd de schrijver door de douane betrapt toen hij een koffer vol exemplaren over de grens wilde smokkelen. In 188o zag Croquis Parisiens het licht, een verzameling essays en artikels waarvan Le Gousset de meeste ophef veroorzaakte. Hierin poogt Huysmans de verscheidene geuren die een vrouwenoksel kan uitwasemen, gedetailleerd onder woorden te brengen. Ook als kunstcriticus zorgde hij steevast voor beroering, mede door zijn inconsequentie of althans drastisch veranderende smaak en opinies. Maakte hij in zijn roman En ménage uit 1881 de Venus van Milo zowat met de grond gelijk en noemde hij het Gare du Nord een even grote bezienswaardigheid als het Parthenon, geen tien jaar later zou hij in Certains (dat in 2001 bij uitgeverij Voetnoot onder de titel Voorkeuren in Nederlandse vertaling verscheen) tegen ieders verwachting in de Eiffeltoren verketteren en zijn collega-kunstenaars oproepen zich af te zetten tegen de moderne tijd en 'terug te keren naar het verleden'. Zelf schreef hij in deze periode een deels in de Middeleeuwen spelende grote roman, Là-bas (vertaald als Uit de diepte), die gezien het onderwerp — satanisme — opnieuw veel lezers en critici schokte.”
“U hebt nog veertig niezen te leven,' zegt dokter Stroosnijder terwijl hij met de vingers van zijn linkerhand over de rode scheerbultjes in zijn hals gaat. `Dus mijn zoon gaat dood? Deze jongen hier, mijn knul, Sylvester, doe die zonnebril af! Deze jongen hier, mijn knul, Sylvester, ik vraag het nog één keer.' Rufus Opperman breekt in duizend kleine stukjes op de blauwe gymzaalvloer van het ziekenhuis. `Meneer Opperman, er zit een tumor in uw schedel. Een bijzonder snelgroeiend en onbehandelbaar stukje nieuwvorming. Door deze groei drukt de tumor steeds meer hersenweefsel weg en raken de hersens bekneld. Uw schedel staat op springen. U hebt nog veertig niezen te leven en dan is het einde oefening,' vervolgt de dokter zichtbaar aangedaan. Sylvester plukt de zonnebril van zijn neus en draait er rondjes mee. 'Dus jullie kunnen niets meer voor mij doen? Ik ben een soort Srebrenica? De mannen in witte jassen gaan met een bedroefd gezicht toekijken hoe ik langzaam maar zeker in de richting van een massagraf word gesleept? All that's necessaryfor the farces of mi to win in the world isfor enoughgood men to do nothing. Bent u bekend met het werk van Edmund Burke?' Sylvester zet zijn zonnebril weer op en steekt een mentholsigaret aan met een lucifer. `Meneer Opperman, u mag hier niet roken. We zijn in een ziekenhuis.' `Wilt u stoppen met dat gemeneer. Ik ben zeventien jaar en stervende, ik zal nooit een meneer worden.' `Sylvester, ik vraag het vriendelijk, doe die sigaret alsjeblieft nu uit.' `Vriendelijk? U, meneer, bent geen vriend. U bent de boodschapper van Magere Hein, de loopjongen van de duivel, u dealt in de dood. Deze vrouw hier naast mij, dat is pas een vriend.' `Wie is dat eigenlijk?' vraagt Rufus aan Sylvester, die over de knie van de vrouw wrijft. `Ik had al een slecht voorgevoel over vandaag. Pa, ken je het gevoel dat je voor de eerste keer de badkamer van een vrouw betreedt? Dat gevoel had ik vanochtend. Ik wist dat ik vandaag op iets verontrustends zou stuiten. Aambeienzalf, iets tegen schimmel, of zeven tandenborstels. Waarom heeft een alleenstaande vrouw in godsnaam zeven tandenborstels in huis?”
Wij worden oud en kinderlijk en denken dat het went, dit stilzitten in elkaars mond, met versleten tongen en zere knieën wachten tot één van ons eindelijk begint te lekken en de woorden sijpelen op het tapijt, op de verleerde lippen die de ander niet meer wil oprapen. Nooit meer.
Wij worden oud en kinderlijk en denken niet meer aan knielen tussen elkaars kiezen, aan moedwillig aanspoelen in elkaars hemel en gehemelte, want een zee van liefde is verdroogd in dit salon van wij die geen regenseizoen meer kennen.
Wij worden oud en kinderlijk en denken het zonder moeite te weten: dit huis van liefde staat al eeuwen onder water.
Oud recept
's Avonds, na het vele werken en beminnen van andermans huizen, komen wij in elkaar weer thuis, op onze tenen lopend in elkaars stem, allebei dover en banger om gesproken te worden.
Verschanst in onze keukens en zetels en onvoltooide recepten voor minnaressen, wachten wij dan het uur af, onze klokslag wanneer wij elkaar met uitgerafelde gebaren uitnodigen aan tafel, zwijgen en blijven eten wat verzwegen wordt.
Zo sterft de avondmaaltijd elke dag onze stille dood en worden wij langzamerhand deze tafel, de houten koppen van het geluk, blind voor onze splinters en vlekken, want al tijden dekken wij elkaar niet meer.
laat de gedrochten hun geloofwaardigheid middels doekoes maar donderpreken in deze grammaticale kerk waar de rat snuffelt aan die table de téléphone en godganselijk tuuttuuttuut het bewustzijn doordringt als lege tabakszak en idem kruik
dat je gemeden wordt als de pest is tot daaraan toe - lolita zag ook ooit dat pukkels krabbaar zijn - gruwzamer is dat neusje van paniek als staan de potten pronkzuchtig te smeken om zon
september gehad en onder najaarslucht slinkt de zoetgevooisde trol die nog wat nakucht en hoest met de kachel maar mamma het gaat al stukken beter kijk toch niet om
vloeibaar is wat ik aanhang vluchtig voorbij zo elk moment kent duizend doden drieduizend gemankeerde manieren van vaarwel en good goan zo elk moment kan tijden duren onherhaalbaar
hij ging
hij ging met een afwerend gebaar voorbij aan de laatste wisselwerking en sprak in vloeiend mandarijn: who shi yi tiao he en ik zag hem verder stromen onbewust van de vele stemmen langs zijn oevers en elk kanaal werd mij een schaamte
“Our son Albie would be leaving the family home in October and all too soon afterwards so would my wife. The events seemed so closely linked that I couldn't help thinking that if Albie had flunked his exams and been obliged to retake, we might have had another good year of marriage. But before I say any more about this and the other events that took place during that particular summer, I should tell you a little about myself and paint some sort of 'portrait in words'. It shouldn't take long. My name is Douglas Petersen and I am fifty-four years old. You see that intriguing final `e' in the Petersen? I'm told it's the legacy of some Scandinavian heritage, some great-grandfather, though I have never been to and have no interesting stories to tell about Scandinavia. Traditionally, Scandinavians are a fair, handsome, hearty and uninhibited people and I am none of those things. I am English. My parents, both deceased now, raised me in Ipswich; my father a doctor, my mother a teacher of biology. 'Douglas' came from her nostalgic affection for Douglas Fairbanks, the Hollywood idol, so there's another red herring right there. Attempts have been made over the years to refer to me as 'Doug' or Bougie' or Boogie'. My sister, Karen, self-proclaimed possessor of the Petersen's sole 'big personality', calls me 'D', 'Big D', 'the D-ster' or 'Professor D' — which, she says, would be my name in prison — but none of these have stuck and I remain Douglas. My middle name, incidentally, is Timothy, but it's not a name that serves anyone particularly well. Douglas Timothy Petersen. I am, by training, a biochemist. Appearance. My wife, when we first met and felt compelled to talk constantly about each other's faces and personalities and what we loved about each other and all of that routine, once told me that I had a 'perfectly fine face' and, seeing my disappointment, quickly added that I had 'really kind eyes', whatever that meant. And it's true, I have a perfectly fine face, eyes that may well be 'kind' but are also the brownest of browns, a reasonable-sized nose and the kind of smile that causes photographs to be thrown away. What can I add? Once, at a dinner party, the conversation turned to 'who would play you in the film of your life?' There was a lot of fun and laughter as comparisons were made to various film stars and television personalities. Connie, my wife, was likened to an obscure European actress, and while she protested — 'she's far too glamorous and beautiful', etc. — I could tell that she was flattered.”
Uit: A Handed-Down History (Een nagelaten verhaal, vertaald door Joni Zwart)
‘Tradition... a man without tradition is a man without balls,’ the grey Lucifer said to him. He rasped as if his vocal cords were made of sand paper. ‘Dear Sirs, before you sits my friend. I speak on his behalf,’ Guuleed said. ‘We have come because my friend wishes to declare his love for your beloved daughter. We have come to ask your consent for his marriage to her. Please do not cherish the hope that very many or very long words shall be used in doing so. It is not in my friend’s nature to speak much.’ ‘Love?’ said the Lucifer, raising his left eyebrow. ‘What do you mean by “love”? Perhaps I should make it clear that this is a matter of respect. Namely, what a man has to offer a woman and her family. This is about his good name and above all his ancestry. Surely you know that a wise man who wants to start a family, who wants to build a future, has no misconception that love has anything to do with it? What self-respecting man would even use the word? Character, respect, power and above all honour: these are what men are valued for. It is different, of course, for a woman. For women, life is about fertility, beauty, modesty and sacrifice.’ Then Diiriye turned to the Stranger. ‘This concerns you. You are the man who has come to ask for my daughter’s hand, but you haven’t said a word yet.’ ‘As you have heard,’ the Stranger answered, ‘Guuleed, my friend and a member of my clan, has expressed my wishes.’ ‘What do you have to offer my daughter?’ Diiriye persisted. The Stranger slowly shook his head. He seemed deep in thought. ‘Nothing,’ he said after a long while. ‘I need your daughter’s help to get to know life. Besides that, I very much wish to love her.’ ‘In that case, gentlemen,’ said Diiriye, ‘seeing as I am Zeyneb’s father after all, I shall now make the decision. I shall be brief.’ He turned toward the Stranger, who looked straight ahead. ‘I am sorry; I cannot grant to you something that I have already given away. As my kind, but wilful daughter has probably told you, I have promised her to another man. To a young man who knows what he has to offer both my daughter and her family. He is the son of Dhahar and a member of our family.’
Hoe noem ik mijzelf als het groen wier regent, als de lente losbreekt, de zon nog stamelt? Regis de Appelsap, ruwaart, regent van het duifkoerend grijs van mijn liefstes waterland? Ik zal mij de minnaar noemen!
Heb ik gedacht aan de mond die ook nu niet boterham eten kan, prijzen den Heer? Ja ik, sinds langen tijd, zonder verschiet dat nu de groenen zaait in de laagvenen. Mocht ik de feestvierder eerder niet wezen? Neen ik, geenszins.
Neem ik het land als de mussen de pannekoek - pik van mijn vensterbank - cheerful aanvaarden?
Neem ik de optochten bomen tot aan de uitwegen, 't opgroeiend kroos van de bladeren aan in mijn bloed?
Hoe noem ik mijn schoenen wanneer de grintpaden weer hart voor mij hebben, de dorpen aanschouwen van achter zonlichts geribbelde paarden? Herwaarts en Derwaarts, mijn open landauers. Hoe noem ik mijzelf als de weerhanen slapen? Ik zal mij de minnaar noemen.
Pijlsnel
Stilzitten, door moeders in de wandeling kouvatten genoemd en paps met de vlieger in touw.
ik hoop dat dit overkomt zoals het werd opgelaten: losse hoest, een gemakkelijke code codeïne gelijk voor ongeneselijke opgevers.
sprekend dit heer hier, halverwege de elfde regel alweer in staat om weg te spuiten
omziend naar minder verouderend emplooi gekonfronteerd met eigen pijlsnel achterhaalde beelden.
Jan G. Elburg (30 november 1919 – 13 augustus 1992) Cover
“Dat de familie voor de zoveelste keer in het ongeluk was gestort en dat God zojuist een stuk van zijn vlees had losgerukt. Hij schudde zijn hoofd, dat hij tussen zijn knieën had gestoken, alsof hij daarmee die gedachten van zich af kon zetten. Het beeld van zijn vader, zorgzaam en onderdanig, kwam weer bij hem boven, in gezelschap van de dorpsrechter. Een scène die als geen andere allerlei onlustgevoelens in zijn lichaam opriep. Hij spitste zijn oren zo goed hij kon maar vond geen spoor van de stem van de rechter, en zelfs die afwezigheid maakte hem bang. Hij stelde zich voor hoe hij met een sigaret in zijn mond achter de rij mannen aan liep die op dat moment de olijfboomgaard uitkamden, schoppend tegen de kluiten aarde of zich lusteloos bukkend om een olijf op te rapen die na het laatste schudden van de bomen was blijven liggen. De horlogeketting die onder zijn jas uitkwam. De bruine vilthoed, het strikje, de stijve boord, de rijkelijk met suikerwater bewerkte snor. De stem van een man op een paar meter van de kuil haalde hem uit zijn overpeinzingen. Het was de schoolmeester. Hij praatte met iemand een eindje verderop. De jongen voelde zijn hart sneller kloppen en het bloed omhoogstuwen in zijn lichaam. De pijn, na uren in elkaar gedoken te hebben gezeten, dwong hem naar buiten. Hij overwoog de mogelijkheid er op dat moment mee te stoppen en zo zijn ongerief op te heffen. Hij had niemand vermoord, niets gestolen en de naam van God niet ijdel gebruikt. Hij stond op het punt de takken die zijn schuilplaats bedekten opzij te schuiven en de aandacht te trekken van de mannen die het dichtstbij waren. Een van hen zou dan de ander vragen stil te zijn en daarna zijn hoofd draaien om zich te oriënteren op de richting van het geluid. Ze zouden blikken wisselen en heimelijk naar de hoop twijgen lopen, twijfelend of dat wat ze zouden aantreffen een konijn of de vermiste jongen zou zijn. Dan zouden ze de takken wegtrekken en hem ineengekrompen op de bodem zien liggen. Hij zou net doen of hij bewusteloos was en dat zou, gevoegd bij de kleiresten, zijn vochtige kleren en zijn vuile haar, het beeld van zijn triomf vormen. Hij zou zich op zijn minst verzekeren van een glorieus moment. Honger maakt rauwe bonen zoet.”
Tags:Dennis Gaens, Christophe Vekeman, James Worthy, Y.M. Dangre, Reinier de Rooie, David Nicholls, Yasmine Allas, Jan G. Elburg, Jesús Carrasco, Romenu
Moustaches and grey homburgs: our fathers were Defined by properties acquired by chance— Or by divine decree. Standing behind her
In rooms, on stairs, figures of elegance, They came and went in a murmur of soft voices, Objects of bewilderment and romance.
How many of them on the premises? Some worked twelve hours a day in an office In the city, some placed bristly kisses
On our brows, some would simply embarrass Us for no particular reason. Their age Was indeterminate. They would promise
Anything befitting their patronage. Were all these fathers one? And was it you, My father, who pushed me in that carriage
I can't remember now before time flew And took her away as it will take us all? I feel myself flying. It's like passing through
Clouds in an aeroplane in its own bubble Of air, a slightly bumpy ride down Towards a runway as we rise and fall
Above the brilliant lights of a big town.
Like A Black Bird
Like a black bird against snow, he flapped Over the path, his overcoat billowing In the cold wind, as if he had trapped
The whole sky in it. We watched trees swing Behind him, lurching drunkenly, blurred Bare twigs and branches, scrawny bits of string,
And as we gazed ahead the snowflakes purred In our ears, whispering the afternoon Which grew steadily darker and more furred.
His face was in shadow, but we'd see it soon. As he approached it slowly gathered shape: His nose, in profile, was a broken moon,
His hat a soft black hill bound round with tape, His raised lapels held his enormous eyes Between them. The winter seemed to drape
Itself about him as if to apologise For its own fierceness, hoping to grow warm Through physical contact, and we, likewise,
Ran towards him, against a grainy storm Of light and damp. It was so long ago And life was then in quite another form,
When there were blacker days and thicker snow.
George Szirtes (Boedapest, 29 november 1948)
De Algerijnse, Franstalige, dichter en schrijver Jean Senacwerd geboren op 29 november 1926 in Beni Saf in de regio Oran. Zie ook alle tags voor Jean Senacop dit blog.
Out Of My Algeria
Out of my Algeria they made the prisons taller than the schools. They sullied the nocturnal roots of the People, the serious Tree of the remote Berbérie... They denied the certainty of our Land, they tore apart Islam, its color, its fantastical tribes, even the shame that makes them live. They denied the Vital Fire, our Flag They exiled the humble joys of our huts slow at the return of corn... Blind! Blind! On my Infinite People they applied the whip without understanding the power of books, the rhythm of our blood, our right to sacrifice, to impatience. Our whole body refused it. Prisoners of their forfeiting they listen to the dark crashes of the sticks that mingle with the wind following powder. Without sight and without words they assign the precise patrol among raisins, its halt under the dark pride of pines at the detour of furious crossings, the resumed cry of the Patriots from which freedom falls like an eagle.
Miroir de l'églantier
Feu de sarments dans tes yeux Feu de ronces sur tes joues Feu de silex sur ton front Feu d'amandes sur tes lèvres Feu d'anguilles dans tes doigts Feu de laves sur tes seins Feu d'oranges dans ton coeur Feu d'oeillets à ta ceinture Feu de chardons sur ton ventre Feu de glaise à tes genoux Feu de bave sous tes pieds Feu de sel et feu de boue un incendie réel tout droit sur la falaise un faisceau de saveurs où je me reconnais
Mère ma ténébreuse
Jean Senac (29 november 1926 – 30 augustus 1973) Cover
De Italiaanse schrijver, schilder, arts en politicus Carlo Leviwerd geboren op 29 november 1902 in Turijn. Zie ook alle tags voor Carlo Leviop dit blog.
Uit: Christ Stopped at Eboli (Vertaald door Frances Frenaye)
“No one has come to this land except as an enemy, a conqueror, or a visitor devoid of understanding. The seasons pass today over the toil of the peasants, just as they did three thousand years before Christ; no message, human or divine, has reached this stubborn poverty. We speak a different language, and here our tongue is incomprehensible. The greatest travelers have not gone beyond the limits of their own world; they have trodden the paths of their own souls, of good and evil, of morality and redemption. Christ descended into the underground hell of Hebrew moral principle in order to break down its doors in time and to seal them up into eternity. But to this shadowy land, that knows neither sin nor redemption from sin, where evil is not moral but is only the pain residing forever in earthly things, Christ did not come. Christ stopped at Eboli. I arrived at Gagliano one August afternoon in a rattling little car, I was wearing handcuffs and I was escorted by two stalwart servants of the State with vertical red bands on their trousers, and expressionless faces. I arrived reluctantly and ready for the worst, because sudden orders had caused me to leave Grassano where I had been living and where I had learned to know the region of Lucania. It had been hard at first. Grassano, like all the villages hereabouts, is a streak of white at the summit of a bare hill, a sort of miniature imaginary Jerusalem in the solitude of the desert. I liked to climb to the highest point of the village, to the wind-beaten church, where the eye can sweep over an endless expanse in every direction, identical in character all the way around the circle. It is like being on a sea of chalk, monotonous and without trees. There are other villages, white and far away on the tops of their hills, Irsina, Craco, Montalbano, Salandra, Pisticci, Grottole, Ferrandina, the haunts and caves of the brigands; and beyond the reach of vision lies the sea, and Metaponto, and Taranto. I felt that I had come to understand the hidden virtues of this bare land and to love it; I had no mind to change. I am by nature sensitive to the pangs of separation and for this reason I was anything but well disposed toward the new village where I had to adapt myself to living. I looked forward, however, to the trip from one locality to the other and to the chance of seeing places I had heard so much about, and had pictured in fancy, beyond the mountains hemming in the Basento Valley.”
Carlo Levi(29 november 1902 – 4 januari 1975) Poster voor de gelijknamige film uit 1979
Uit: De waarheid omtrent Marie (Vertaald door Marianne Kaas)
“Later, terugdenkend aan de duistere uren van die gloeiend hete nacht, drong het tot me door dat we, Marie en ik, op hetzelfde moment de liefde hadden bedreven, maar niet met elkaar. Op een bepaald tijdstip van die nacht – het was de eerste warme periode van het jaar, die abrupt had ingezet, drie dagen achtereen 38°C in Parijs en omstreken, en de temperatuur kwam nooit onder de 30°C – bedreven Marie en ik de liefde in Parijs, in appartementen hemelsbreed op nauwelijks een kilometer van elkaar verwijderd. Aan het begin van de avond kwam de gedachte uiteraard niet bij ons op, en ook later niet, of op enig ander moment, het was simpelweg ondenkbaar, dat we elkaar die nacht zouden zien, dat we voor het aanbreken van de dag samen zouden zijn, en dat we elkaar zelfs even zouden omhelzen in onze flat, in de donkere gang waar alles verstoord was. Gezien het tijdstip waarop Marie thuiskwam (in ons huis, of eigenlijk in haar huis, ik zou nu haar moeten zeggen, want al bijna vier maanden woonden we niet meer onder hetzelfde dak), en gezien het feit dat ik om vrijwel dezelfde tijd was teruggekeerd, niet alleen, ik was niet alleen – maar met wie ik was doet weinig ter zake, daar gaat het niet om – in de kleine tweekamerflat waarin ik sinds we uit elkaar waren gegaan mijn intrek had genomen, zal het naar alle waarschijnlijkheid bij benadering twintig over een, op z’n laatst halftwee ’s nachts zijn geweest toen Marie en ik die nacht in Parijs op hetzelfde moment de liefde bedreven, beiden lichtelijk aangeschoten, onze warme lichamen in het schemerduister, het raam waardoor geen zuchtje frisse lucht de kamer binnenkwam, wijd open. De lucht, die roerloos was, zwaar, onweersachtig, koortsig haast, verkoelde de atmosfeer niet, maar versterkte de lichamen eerder in het passieve en extreme gevoel van benauwdheid veroorzaakt door de hitte. Het was nog voor twee uur ’s nachts – dat weet ik, ik heb gekeken hoe laat het was toen de telefoon ging. Maar wat de precieze chronologie van die nacht betreft houd ik me maar liever op de vlakte, want het gaat toch om het lot van een man, of om zijn dood, nog lang zou niet bekend zijn of hij in leven zou blijven of niet.”
Jean-Philippe Toussaint (Brussel, 29 november 1957)
“Restoration of the Bible on Its Own Terms January 29 Unless the religious claims of the Bible are again acknowledged, its literary claims will, I think, be given only 'mouth honour' and that decreasingly. For it is, through and through, a sacred book. Most of its component parts were written, and all of them were brought together, for a purely religious purpose. It contains good literature and bad literature. But even the good literature is so written that we can seldom disregard its sacred character. It is easy enough to read Homer while suspending our disbelief in the Greek pantheon; but then the Iliad was not composed chiefly, if at all, to enforce obedience to Zeus and Athene and Poseidon. The Greek tragedians are more religious than Homer, but even there we have only religious speculation or at least the poet's personal religious ideas; not dogma. That is why we can join in. Neither Aeschylus nor even Virgil tacitly prefaces his poetry with the formula 'Thus say the gods'. But in most parts of the Bible everything is implicitly or explicitly introduced with 'Thus saith the Lord'. It is, if you like to put it that way, not merely a sacred book but a book so remorselessly and continuously sacred that it does not invite, it excludes or repels, the merely aesthetic approach. You can read it as literature only by a tour de force. You are cutting the wood against the grain, using the tool for a purpose it was not intended to serve. It demands incessantly to be taken on its own terms: it will not continue to give literary delight very long except to those who go to it for something quite different. I predict that it will in the future be read as it always has been read, almost exclusively by Christians.
What Are We to Make of Christ? February 1 `What are we to make of Christ?' There is no question of what we can make of Him, it is entirely a question of what He intends to make of us. You must accept or reject the story. The things He says are very different from what any other teacher has said. Others say, 'This is the truth about the universe. This is the way you ought to go', but He says, 'I am the Truth, and the Way, and the Life.' He says, 'No man can reach absolute reality, except through Me. Try to retain your own life and you will be inevitably ruined. Give yourself away and you will be saved.' He says, 'If you are ashamed of Me, if, when you hear this call, you turn the other way, I also will look the other way when I come again as God without disguise. If anything whatever is keeping you from God and from Me, whatever it is, throw it away. If it is your eye, pull it out. If it is your hand, cut it off. If you put yourself first you will be last. Come to Me everyone who is carrying a heavy load, I will set that right. Your sins, all of them, are wiped out, I can do that. I am Rebirth, I am Life. Eat Me, drink Me, I am your Food. And finally, do not be afraid, I have overcome the whole universe.” That is the issue.”
C.S. Lewis (29 november 1898 – 22 november 1963) Cover
„Im südlichen Teil von Deutschland liegt das Städtchen Grünwiesel, wo ich geboren und erzogen bin. Es ist ein Städtchen, wie sie alle sind. In der Mitte ein kleiner Marktplatz mit einem Brunnen, an der Seite ein kleines altes Rathaus, umher auf dem Markt das Haus des Friedensrichters und der angesehensten Kaufleute, und in ein paar engen Straßen wohnen die übrigen Menschen. Alles kennt sich, jedermann weiß, wie es da und dort zugeht, und wenn der Oberpfarrer oder der Bürgermeister oder der Arzt ein Gericht mehr auf der Tafel hat, so weiß es schon am Mittagessen die ganze Stadt. Nachmittags kommen dann die Frauen zueinander in die Visite, wie man es nennt, besprechen sich bei starkem Kaffee und süßem Kuchen über diese große Begebenheit, und der Schluß ist, daß der Oberpfarrer wahrscheinlich in die Lotterie gesetzt und unchristlich viel gewonnen habe, daß der Bürgermeister sich »schmieren« lasse, oder daß der Doktor vom Apotheker einige Goldstücke bekommen habe, um recht teure Rezepte zu verschreiben. Ihr könnet Euch denken, wie unangenehm es für eine so wohleingerichtete Stadt wie Grünwiesel sein mußte, als ein Mann dorthin zog, von dem niemand wußte, woher er kam, was er wollte, von was er lebte. Der Bürgermeister hatte zwar seinen Paß gesehen, und in einer Kaffeegesellschaft bei Doktors geäußert, der Paß sei zwar ganz richtig visiert von Berlin bis nach Grünwiesel, aber es stecke doch was dahinter; denn der Mann sehe etwas verdächtig aus. Der Bürgermeister hatte das größte Ansehen in der Stadt; kein Wunder, daß von da an der Fremde als eine verdächtige Person angesehen wurde. Und sein Lebenswandel konnte meine Landsleute nicht von dieser Meinung abbringen. Der fremde Mann mietete sich für einige Goldstücke ein ganzes Haus, das bisher öde gestanden, ließ einen ganzen Wagen voll sonderbarer Gerätschaften, als Öfen, Kunstherde, große Tiegel und dergleichen hineinschaffen und lebte von da an ganz für sich allein. Ja, er kochte sich sogar selbst, und es kam keine menschliche Seele in sein Haus als ein alter Mann aus Grünwiesel, der ihm seine Einkäufe in Brot, Fleisch und Gemüse besorgen mußte. Doch auch dieser durfte nur in die Flur des Hauses kommen, und dort nahm der fremde Mann das Gekaufte in Empfang. Ich war ein Knabe von zehen Jahren, als der Mann in meiner Vaterstadt einzog, und ich kann mir noch heute, als wäre es gestern geschehen, die Unruhe denken, die dieser Mann im Städtchen verursachte. Er kam nachmittags nicht wie andere Männer auf die Kugelbahn, er kam abends nicht ins Wirtshaus, um wie die übrigen bei einer Pfeife Tabak über die Zeitung zu sprechen.“
Wilhelm Hauff (29 november 1802 – 18 november 1827) Cover
“While Nat takes a good long sleep, I will tell my little readers something about the boys, among whom he found himself when he woke up. To begin with our old friends. Franz was a tall lad, of sixteen now, a regular German, big, blond, and bookish, also very domestic, amiable, and musical. His uncle was fitting him for college, and his aunt for a happy home of his own hereafter, because she carefully fostered in him gentle manners, love of children, respect for women, old and young, and helpful ways about the house. He was her right-hand man on all occasions, steady, kind, and patient; and he loved his merry aunt like a mother, for such she had tried to be to him. Emil was quite different, being quick-tempered, restless, and enterprising, bent on going to sea, for the blood of the old vikings stirred in his veins, and could not be tamed. His uncle promised that he should go when he was sixteen, and set him to studying navigation, gave him stories of good and famous admirals and heroes to read, and let him lead the life of a frog in river, pond, and brook, when lessons were done. His room looked like the cabin of a man-of-war, for every thing was nautical, military, and shipshape. Captain Kyd was his delight, and his favorite amusement was to rig up like that piratical gentleman, and roar out sanguinary sea-songs at the top of his voice. He would dance nothing but sailors' hornpipes, rolled in his gait, and was as nautical in conversation to his uncle would permit. The boys called him "Commodore," and took great pride in his fleet, which whitened the pond and suffered disasters that would have daunted any commander but a sea-struck boy.”
Louisa May Alcott (29 november 1832 – 6 maart 1888 Cover
„Wilhelm war ein lieber, gemütlicher Knabe. Er mochte jetzt sieben Jahre alt sein und machte seinen guten Eltern, vorzüglich der Mutter, die er den ganzen Tag nicht verließ, ebenso viele Freude als heimlichen Kummer. Freude machte ihnen seine Folgsamkeit und sanfte Manier, den Kummer aber verursachte ihnen des Knaben von Geburt mitgebrachtes Unglück – denkt euch Kinder, der sonst so wohlgestaltete, liebenswürdige Wilhelm war blind geboren. Wenn seine Geschwister und die anderen Kinder im Frühlinge auf dem weichen Grase herumsprangen, bunte Blümchen pflückten oder den schönen Schmetterlingen nachjagten, mußte Wilhelm allein im Grase sitzen bleiben und froh sein, wenn Bruder August oder des Nachbars flinkes Lenchen in der Eile ihm einige Blumen zuwarfen, die er dann mit seinen kleinen Händchen so leise und verständig betastete und abgriff, daß ihm von der Wurzel bis an das Ende der Krone kein Blättchen noch so fein, kein Staubfaden, wie zart er auch war, entgehen konnte. Wenn er dann alles um ihn herum so fleißig befühlt und abgetastet hatte, war er oft so freudig im Herzen bewegt, daß er vom Boden aufspringen, im kleinen Kreise auf dem Grase herumtrippeln und mit den Händen wedeln mußte, als wenn er laufen und hurtig herumfliegen wollte vor Frühlingsluft und innigem Entzücken. »August!« rief er dann, »Lenchen! kommt her zu mir, ich muß euch etwas sagen, etwas zeigen!« – Aber du mein Himmel, wo waren indessen August und Lenchen hingesprungen? Da eilte dann die Mutter zu ihm und fragte wehmütig-mild: »Was denn Wilhelm, was ist denn?« Und, nach ihr langend, der allzeit Guten und Getreuen, und ihren Hals umschlingend, jubelte er: »o Mutter, die Blumen sind so weich, weicher noch als dein Samtkissen und so zart und fein wie deine Wangen!« Dann küßte er sie und streichelte die Blumen. Dann aber, wenn sein Freudentaumel vorüber war, ging es an ein Fragen, was dies, das und jenes sei. Gleich darauf kamen »Wie?« und »Warum?« so häufig und mannigfach, daß die gute Mutter ein Gelehrter mit etlichen Zungen hätte sein müssen, um dem wißbegierigen Knaben alles vollständig zu beantworten. Am allerschwersten, wie leicht zu denken, ging es ihr, wenn die andern Kinder plötzlich ausriefen: »Ach, das ist so schön rot, blau, gelb u. dgl.!« Und sie hätte dann dem kleinen Wilhelm begreiflich machen sollen, was – rot, blauweiß usw. sei. Oder, wie Sonne, Mond und Sterne aussehen; wie groß sie seien und wie das Weltmeer, wovon neulich der Lehrer etwas erwähnte, eigentlich beschaffen. – Was denn der Bach für Füße habe, daß er so schnell läuft, und warum er – der Bach – nicht deutlicher spreche usw. Das waren fürwahr Aufgaben für die Mutter!“
Franz Stelzhamer (29 november 1802 – 14 juni 1874) Stelzhamers geboortehuis in Großpiesenham
Tags:Mario Petrucci, George Szirtes, Jean Senac, Carlo Levi, Jean-Philippe Toussaint, C.S. Lewis, Wilhelm Hauff, Louisa May Alcott, Franz Stelzhamer, Romenu
“Wat me nog het meest bij haar opvalt, wat me de meeste treurnis bezorgt, dat is de dubbele stilte van haar zijn. De taal heeft de koffers gepakt en is over de reling van het kapseizende schip gesprongen, maar er heerst ook een andere stilte in haar of rond haar. Ik hoor de muziek van haar ziel niet meer; de existentiële aura om haar heen, dat hele vibrerende laken van narratieven en symbolieken waarmee ze zichzelf in de wereld heeft geweven – of omgekeerd, de wereld in haar. Ik ben zeer gevoelig voor dat hele stelsel, dat web, dat netwerk, dat ons zijn uitmaakt en dat ik bij gebrek aan betere betitelingen nog altijd onze ziel noem. Het is de subtiele poëzie (de tragiek, de schoonheid, de microscopische gruwel) die ieder concreet leven met zich meedraagt en op een of andere wijze ook woordloos weet uit te stralen. Mensen hebben hun eigen echo, ik kan het moeilijk uitleggen. Ik kan de ruis van hun bestaan soms horen, de flarden muziek – en die klinken mooi, of niet, en ook in mij galmt de gehele menselijke fanfare, soms harmonisch en soms schril. Maar bij haar hoor ik nog amper iets, soms eenzelfde soort van suizen dat me voor het eerst opviel toen ik nog heel erg jong was en op een nacht het kasteel in lichterlaaie stond. Ik herinner me dat ik naar de vlammenzee keek en me er toen we dichterbij kwamen over verbaasde dat die niet stil om zich heen greep. Ik hoorde het inferno zachtjes gieren. Ergens in die spelonken van vuur en walmen sprong glas aan scherven, floten brandende balken, barstten stenen, enzovoort. Iets gelijkaardigs hoor ik nu in haar: een zachte klaagzang van vrijwel geruisloos, alomvattend verval.”
******
Met de dag wordt ze stiller. Steeds meer tranen moeten de vervlogen woorden vervangen. Soms bewegen haar lippen, trillen haar mondhoeken, brengt ze kort gezucht voort. Dan lijken er nog altijd gedachten te zijn, maar op andere golflengtes, buiten het bereik van mijn trommelvlies. Dan denk ik aan haar als was ze een oude lampenradio, zoals die vroeger in de huizen van verwanten stonden. Ik denk aan het geruis en gefluit en de flarden van stemmen wanneer de zoeker over de frequenties bewoog. Soms lijkt ze ontredderd, lijkt haar brein even op zoek: gestamel, gestotter, veel Stilte.”
Uit: Daar moet je je niet in verdiepen (Vertaald door Anna Kapteijns)
“Agnes had me kunnen waarschuwen, in plaats van zo weg te gaan zonder zelfs maar te zeggen: ‘barst’. Ik wil helemaal niet beweren dat ik perfect ben en als ze me had verteld wat er aan scheelde, dan hadden we er over kunnen praten. Maar nee hoor, in twee jaar huwelijk geen woord; en toen op een morgen maakte ze gebruik van een ogenblik dat ik er niet was om er stiekem vandoor te gaan, als een dienstmeisje dat een betere betrekking heeft gevonden. Ze is weggegaan en zelfs nu, na zes maanden, heb ik nog niet begrepen waarom. Die morgen was ik nadat ik boodschappen had gedaan op de markt, weer uitgegaan om anderhalve meter franje te kopen voor het gordijn in de eetkamer. (Ik vind het leuk om boodschappen te doen, ik weet wat alles kost, weet wat ik wil hebben, ik houd van pingelen en praten, proeven en betasten, ik wil weten van welk dier mijn biefstuk komt, uit welke mand mijn appel.) Omdat ik niet meer dan een bepaald bedrag wilde uitgeven, moest ik nogal lang zoeken voor ik vond wat ik wilde hebben in een klein winkeltje aan de Via dell' Umiltà. Om twintig over elf kwam ik weer thuis; ik liep de eetkamer in om de kleur van de franje te vergelijken met die van het gordijn en ik zag meteen de inktpot, de pen en een brief op tafel. Om de waarheid te zeggen: wat mij vooral trof was een inktvlek op het tafelkleed. Ik dacht: ‘Wat een knoeipot, ze heeft een vlek op het kleed gemaakt.’ Ik haalde de inktpot, de pen en de brief weg, nam het kleed, ging naar de keuken en daar lukte het me de vlek weg te krijgen door flink te wrijven met citroen. Ik ging weer naar de eetkamer, legde het kleed op zijn plaats terug en toen pas dacht ik aan de brief. Hij was aan mij gericht: ‘Alfredo’. Ik maakte hem open en las: ‘Ik heb het huis schoongemaakt. Het eten kook je zelf maar, dat ben je toch gewend. Dag. Ik ga terug naar mijn moeder. Agnes.’ Even begreep ik er niets van. Toen las ik de brief nog eens en eindelijk snapte ik het: Agnes was weggelopen. Ze had me na twee jaar huwelijk verlaten. Gewoontegetrouw deed ik de brief in de la van het buffet waar de rekeningen en de correspondentie in liggen en ging op een stoeltje bij het raam zitten. Ik wist niet wat ik ervan moest denken, ik was er niet op voorbereid en ik kon het bijna niet geloven. Terwijl ik zo zat na te denken keek ik naar de vloer en zag een klein wit veertje dat uit de plumeau moest zijn losgeraakt toen Agnes aan het afstoffen was. Ik raapte het op, deed het raam open en liet het naar beneden vallen. Toen pakte ik mijn hoed en ging de deur uit.”
Alberto Moravia (28 november 1907 – 26 september 1990) Cover biografie
„Und mit plötzlicher Wendung fuhr unvermutet das Blinkfeuer der Rede auf uns zu: »Versteht ihr nun, warum ich meine Vorlesung nicht in historischer Folge bei den Anfängen beginne, beim King Arthur und Chaucer, sondern aller Regel zum Trotz bei den Elisabethanern? Und versteht ihr, daß ich vor allem Vertrautheit mit ihnen verlange, Einleben in diese höchste Lebendigkeit? Denn es gibt kein philologisches Verstehen ohne Erleben, kein bloß grammatikalisches Wort ohne Erkenntnis der Werte, und ihr jungen Menschen sollt ein Land, eine Sprache, die ihr euch erobern wollt, zuerst in ihrer höchsten Schönheitsform sehen, in der starken Form seiner Jugend, seiner äußersten Leidenschaft. Erst müßt ihr bei den Dichtern die Sprache hören, bei ihnen, die sie schaffen und vollenden, ihr müßt Dichtung einmal atmend und warm am Herzen gespürt haben, ehe wir sie zu anatomisieren anfangen. Darum beginne ich immer mit den Göttern, denn England ist Elisabeth, ist Shakespeare und die Shakespearianer, alles Frühere Vorbereitung, alles Spätere lahmes Nachlaufen diesem eigenen kühnen Sprung ins Unendliche zu – hier aber, fühlt es, fühlt es selbst, ihr jungen Menschen, hier die lebendigste Jugend unserer Welt. Immer erkennt man ja jede Erscheinung, jeden Menschen nur in ihrer Feuerform, nur in der Leidenschaft. Denn aller Geist steigt aus dem Blut, alles Denken aus Leidenschaft, alle Leidenschaft aus Begeisterung – darum Shakespeare und die Seinen zuerst, die euch junge Menschen erst wahrhaftig jung machen! Erst der Enthusiasmus, dann erst der Fleiß, erst Er, der Höchste, der Äußerste, Shakespeare, dies herrlichste Repetitorium der Welt, vor dem Studium des Worts!« »Und nun genug für heute – lebt wohl!« – Mit jäh abschließender Geste wölbte sich die Hand und taktierte herrisch unvermutet ab, indes er gleichzeitig vom Tische absprang. Wie auseinandergerüttelt fuhr mit einmal das dicht zusammengedrückte Bündel der Studenten schütter auf, Sessel knackten und polterten, Tische rückten, zwanzig verschlossene Kehlen huben mit einmal an zu reden, sich zu räuspern, breitströmig zu atmen – jetzt erst sah man, wie magnetisch die Bannung gewesen, die alle diese atmenden Lippen verschloß. Um so hitziger und hemmungsloser wogte nun im engen Raume das Durcheinander; einige traten auf den Lehrer zu, um ihm Dank oder ein anderes zu sagen, indes die übrigen heißen Gesichts untereinander ihre Eindrücke austauschten; keiner aber stand ruhig, keiner unberührt von der elektrischen Spannung, deren Kontakt brüsk gerissen war und von der doch Hauch und Feuer noch in der gedrängten Luft zu knistern schien. Ich selbst konnte mich nicht rühren: ich war wie auf das Herz getroffen. Leidenschaftlich ich selbst, und fähig, alles nur passioniert, mit einem vorstürzenden Stoß aller Sinne zu begreifen, hatte ich zum erstenmal von einem Lehrer, von einem Menschen mich gefaßt gefühlt, eine Übermacht empfunden, vor der sich zu beugen Pflicht und Wollust sein mußte. Meine Adern gingen warm, ich spürte es, mein Atem schneller, bis in meinen Körper hinein hämmerte sich dieser jagende Rhythmus und riß ungeduldig an jedem Gelenk. Endlich gab ich mir nach, drängte langsam in die vordere Reihe, das Gesicht dieses Mannes zu sehen, denn – sonderbar! – während er sprach, hatte ich seine Züge gar nicht wahrgenommen, so sehr waren sie vergangen, so sehr eingegangen in die Rede. Auch jetzt konnte ich vorerst nur ein ungenaues Profil schattenhaft erblicken: er stand, einem Studenten halb zugewandt, die Hand vertraulich auf die Schulter gelegt, im Zwielicht des Fensters. Aber selbst diese flüchtige Bewegung hatte eine Innigkeit und Anmut, wie ich sie niemals bei einem Schulmann für möglich gehalten.“
Stefan Zweig (28 november 1881 – 22 februari 1942) Scene uit „La confusion des sentiments", de verfilming van de novelle met Michel Piccoli en Pierre Malet uit 1981
De Surinaamse schrijver, dichter en jurist Hugo Poswerd geboren in Paramaribo op 28 november 1913. Zie ook alle tags voor Hugo Pos op dit blog.
Uit:In triplo
“Al spoedig word ik dan lid van de redactie. Hoeveel redactievergaderingen, beurtelings in de kamer van een van de leden onder het genot van een goed verzorgde borrel, heb ik niet bijgewoond, hoeveel verzen heb ik niet laat op donderdagavond geschreven en dan op de vrijdagmiddagen voorgelezen en overlegd. Toch hebben een groot aantal zelfs dat stadium niet bereikt. Toen ik na de oorlog in januari 1948 naar Holland terugkwam vond ik in de bundel Leidse Studentenpoëzie, die zonder dat ik er iets van wist was uitgekomen, twaalf van mijn verzen afgedrukt. Plus een lovende recensie in de NRC die een vriend voor mij had uitgeknipt. Twee verzen moeten tot de verbeelding van mijn medestudenten hebben gesproken. Want nu nog kan het gebeuren dat een heer, die ik vanwege zijn gevorderde leeftijd nauwelijks meer herken, mij aanspreekt met de dichtregel
Annie-Marie heeft met haar mooie ogen haar man en minnaar beî bedrogen
of, met een ondeugende twinkeling vanachter de brilleglazen, met de aanhef van de Repelsteeltje-aria
Ik klim overal in.
Het is mogelijk dat ik daardoor op de idee ben gekomen dat dichters in het collectieve geheugen voornamelijk voortleven door slechts enkele regels. Ik verbaas mij erover dat er voor de televisie geen quiz of hoe zoiets ook heten mag wordt gehouden, waarbij aan de deelnemers gevraagd wordt uit het hoofd regels van bekende dichters te citeren. Waarschijnlijk is dat niet praktisch uitvoerbaar, want de juryleden zouden dan over een fenomenale kennis van de poëzie moeten beschikken om stante pede het goed of fout te kunnen uitspreken. Maar toch, ook zonder quiz blijven de namen van de dichters in den volke alleen levend als er telkens en telkens weer een regel van hen wordt aangehaald.”
Hugo Pos (28 november 1913 – 11 november 2000) Portretfoto door Nicolaas Porter, 2012
Er kniete nieder und lehnte den Oberkörper zurück. Jetzt begannen die Fesseln zu scheuern, die Blutarmut lähmte seine Hände. Er bewegte die Finger, stellte sich vor, einen Fahrradlenker zu halten — und plötzlich verließ ihn der Mut. Er ließ sich auf die Seite fallen, wobei die Hände an den Fesseln zerrten. Er stöhnte, blickte unruhig im Verschlag umher, robbte auf die Blechschale zu, die sie ihm dagelassen hatten. Er schob sein Kinn hinein, nur um festzustellen, dass sie leer war. »Das wusstest du, und doch hast du nachgeschaut.« Er schüttelte den Kopf über sich selbst und schob mit der gleichen Bewegung die Blechschale von sich. Draußen war das Gemecker von Ziegen zu hören, von fernher wurden menschliche Stimmen herangeweht. Das einfallende Licht veränderte sich, Albert döste vor sich hin. Wie leicht sie es sich gemacht haben, dachte er, einen wertvollen Gefangenen einfach nur zu fesseln und in einen leeren Schuppen zu sperren. Nichts daran wirkte vorbereitet oder gar geplant. Sie improvisieren, dachte er und fragte sich, ob das ein gutes Zeichen sei. Der Ruf des Muezzins lenkte ihn ab. Er dachte an die Stadt, die wieder so weit entfernt zu sein schien wie bei seiner Anreise. Er fuhr auf einer der endlosen Landstraßen durch das staubtrockene Land. Ununterscheidbare Dornensträucher wuchsen am Weg und zuweilen, inmitten von Hügelrücken aus Sand und Geröll, entdeckte er Reste steinerner Gebäude, die aussahen wie zertreten. Er verspürte keinerlei Bedürfnis nach Zwischenstopps in halb verlassenen Dörfern mit Hütten, an denen im beständigen Wind immer etwas flatterte, als würden sie ganz aus dunklen Stofffetzen bestehen, die sich gerade jetzt, als sie daran vorbeifuhren, an den Nähten voneinander lösten. Dennoch blieb ihm nichts übrig, als jede dieser Rasten durchzu-stehen und die durch das Wagenfenster gekaufte warme Cola in sich hineinzuschütten. Er hielt die Augen halb geschlossen, ruhte sie aus für den zu erwartenden, aber immer wieder un-glaublichen Anblick der Kamelkarawanen, die mit der gleich-mütigsten aller Bewegungen in Dunstschleier trotteten, um darin zu verblassen. Albert atmete gleichmäßig. Möglicherweise war er bereits versöhnt mit den Mühen, der Hitze und dem unaufhörlich auf das Armaturenbrett schlagenden Rosenkranz, den der Taxifah-rer ab und an beiläufig berührte. Vor der Weite der Wüsten-landschaft zogen die klaren Bilder ausgedachter Situationen an Albert vorbei, als würde diese leere Landschaft sie aus ihm he-rausziehen und sich damit beleben.“
“De lucht boven de lange glimmende lanen is donkerblauw. Straks ga ik naar buiten, dan loop ik met opgeheven hoofd op hem af, en hij zal langzaam onzichtbaarder worden, totdat hij verdwenen is. Nu ligt hier de stad, ze is plotseling voelbaar, ze rijst omhoog, vol nieuwe geluiden en vol nacht. Weggaan. Maar eerst nog even de straat bekijken met de vergeelde bomen, en aan de overkant het pand met de zuiltjes, de halfronde balkons, de nog heldere zinken daken en de verlichte vertrekken in de verte, waarin vrouwen af en aan lopen om de tafel te dekken voor het avondeten. Een zitkamer, een eetkamer, een keuken, nog een keuken, nog een zitkamer... In de leren fauteuil daar rechts naast de schoorsteenmantel en de staande lamp, zit een man in zijaanzicht met een glas wijn in zijn hand. Tegenover hem zit een vrouw die af en toe beweegt, ik kan haar rode jurk achter de gordijnen zien, haar gebaren, het bewegen van haar lippen als ze praat, terwijl de man voorover buigt om naar haar te luisteren, en het lijkt alsof ik hem kan horen, zoals gewoonlijk, en een beetje verstrooid zegt hij: ‘Jazeker.’ Ja, niets zal me ontgaan als ik in de leunstoel ga zitten die ik op het smalle balkon heb neergezet, waar ik mijn benen schuin kan uitstrekken en op het ijzeren hekje kan leggen, met de gesmede bladeren die langs symmetrisch gebogen, ronde, zwarte spijlen gekruld zijn. De walmende schoorstenen daarboven, die slordig op een rijtje op de daken staan, en die een dunne donkere pluim in de nog zichtbare lucht doen opstijgen; en de vogels, de zwaluwen die tijdens de schemering hun ingewikkelde patronen hebben gevlogen, die uiteenvliegen en na de regenbui klapwiekend de brede opening in de hemel doorkruisen. Beneden het geraas van de auto's, de bussen (het motorgeronk van de bus die net op de hoek van de straat van snelheid verandert en doorrijdt; het doffere, onderbroken, haast stiekeme gebrom van de auto's); de verlichte etalages (alleen het onderste deel van de huizen wordt zo voortdurend zichtbaar); de neonreclames (de rode ruitvorm van de sigarenwinkel); en precies aan de overkant, die vrouw en die man die glimlachend met elkaar zitten te praten in het ruime, helder verlichte appartement.”
‘Come hither, my Sparrows, My little arrows. If a tear or a smile Will a man beguile, If an amorous delay Clouds a sunshiny day, If the step of a foot Smites the heart to its root, 'Tis the marriage-ring… Makes each fairy a king.'
So a Fairy sung. From the leaves I sprung; He leap'd from the spray To flee away; But in my hat caught, He soon shall be taught. Let him laugh, let him cry, He's my Butterfly; For I've pull'd out the sting Of the marriage-ring.
William Blake (28 november 1757 – 12 augustus 1827) William Blake: Oberon Titania And Puck With Fairies Dancing, ca.1785
Ik dwaalde in oktober door de nevel en zocht in geheugen 't refrein (o, tijd van onkreukbaar beleven o, liefde van meisjes niet veil) en daar, uit de donkere nevel herrees het verloren refrein.
Mijn jeugd kwam terug, ging ik dromen, en jij, als in leven, en jij... en dromend begon ik te ontkomen aan regen, en wind, duister tij (want zo van je vroege jeugd droom je en jij, kom je soms weer erbij?)
Daar zie ik - uit nacht en uit nevel wat waggelend loopt op mij aan een ouder jongmens (vreemd beleven, had ik hem in droom al zien staan?) hij treedt uit de nacht en de nevel en recht loopt hij nu op mij aan.
Hij lispt: ‘Ik ben moe van het dwalen, ik ademde kilte en mist, in spiegels van and'ren weerstraalde ik, heb vrouwen van and'ren gekust...’ en ik ging mij steeds meer verbazen dat ik dit een wederzien wist.
Opeens met een grijnslach verdween hij en naast mij was niemand nadien... ik kende dat droevige wezen en had hem al ergens gezien... Of kwam ik mijzelve misschien weerkaatst in een spiegelvlak tegen?
oktober 1909
Vertaald door Frans-Joseph van Agt
Do not entrust
Do not entrust all roads yours To the unfaithful, immense crowd: It'll smash your castle with rough force, And quench light of your temple, proud.
He's single to bear his hard cross Whose spirit is unmoved in rightness, His fire on high hills he burns, And breaks a curtain of the darkness.
Ich trete vor düstre Altare
Ich trete vor düstre Altare, Vollzieh karge Riten allein, Die Herrliche Dame erwart ich Im rötlichen Kerzenschein.
Im Schatten der hohen Säule Vernehm ich, erzitternd, die Tür, Doch blickt mir ins Antlitz, erleuchtet, Der Traum nur, das Abbild von Ihr.
Wie bin ich gewöhnt an die Kleider Des Ewig Hochherrlichen Weibs! Hoch auf Gesimsen erscheinen Sagen von Freuden und Leid.
O Heilige, flackernd zart leuchtend, Dein Antlitz, wie tröstlich ist's mir! Ich höre kein Flüstern, kein Seufzen Und weiß doch: Du, Liebste, bist hier.
25. Oktober 1902
Vertaald door Eric Boerner
Alexander Blok (28 november 1880 – 7 augustus 1921) Monument voor Alexander Blok en Ljuba Mendeljeva in Tarakanovo
“A white-hinged sign with a big red crab painted on it loomed out of the thinning fog. “Jesus.” Mother swerved to the right. Her sister, Louise, replied sharply, “Thou shalt not take the name of the Lord in vain.” “I didn’t, you twit, I took his son’s.” “The Holy Trinity, Father, Son, and Holy Ghost. Same.” “This is supposed to be a trip to the Bay. If I want religious instruction I’ll go to church.” “Well, that’s just it, isn’t it?” Louise was smug. “You’re a Lutheran, which is God’s punishment. Otherwise you’d worship at the One True Church.” Mother, sidestepping the bait for a fight dangled by her older sister—just how much older also a ripe subject for contention—shrugged. “God will forgive me, that’s His trade.” Louise, pretty in what she deemed her mid-forties, crossed her arms over her chest. She was closer to fifty-two or fifty-three. Awakened by the swerve, I piped up, “How long till we get there?” “Not long.” Mother avoided being specific. “Forty-five minutes. If this fog would lift we’d get there faster.” Louise feared driving in fog, which was sensible. Mother feared nothing. At least that’s what I thought at seven. Although Mother drove, we rumbled along in Aunt Wheezie’s new black Nash with the dull gray interior. I hated the car but kept that opinion to myself. Why would anyone want to drive a car that looked like a cockroach? Even at seven I was a gearhead, which delighted my father and amused my mother. Leroy, still asleep next to me, evidenced no interest in motors even though he was a boy. He’d turned eight in June. I wouldn’t reach that advanced age until November, so those extra months pleased him even if cars did not.”
„Der Leser darf sich den Jungen nicht eigentlich befangen, verwirrt, schwachmütig vorstellen. In seiner eigenen Klasse bewegte er sich mit breiter Brust, galt manchen Mitschülern als überheblich, den Lehrern als aufmüpfig, das Wort der Eltern mißachtete er oft. Auch war er nicht ganz ohne Erfahrung, zog mit seinen langen dunklen Locken durchaus die Blicke auf sich. Mit gleichaltrigen Mädchen war er schon mehrmals »gegangen«, wie es noch hieß. Daß er mit keiner geschlafen hatte, war für das Alter nicht ungewöhnlich, beunruhigte ihn jedenfalls kaum. Sosehr ihn das Geheimnis beschäftigte, das die Vereinigung zweier Körper ihm war, ahnte er zugleich dessen Bedeutung im Leben und hatte sich vorgenommen, auf eine Verbindung zu warten, die den Namen Liebe verdiente. An die Schönste des Schulhofs dachte er nicht. Als er die Pausen bereits in der Raucherecke verbrachte, dachte er nicht im Traum oder genau gesagt ausschließlich unter der Bettdecke daran, sie jemals zu küssen, sie nackt vor sich zu sehen. So viel Wirklichkeitssinn besaß er, um zu erkennen, daß die Schönste sich nicht für jemanden interessieren würde, der noch zu jung für die Raucherecke war. Der Leser darf eine plausible Erklärung erwarten, warum es den Jungen dennoch zwischen die breiteren Rücken zog, wo er sich tatsächlich so befangen, verwirrt und schwachmütig fühlen mußte, wie ich es auf der gestrigen Seite beschrieb. Seit vier Tagen versuche ich mir den Hergang zu erklären, meine Erinnerung ähnelt hier einem Film, aus dem ein Zensor die entscheidenden Szenen herausgeschnitten hat. Ich habe vor Augen, wie der Junge in einem langen Gang, der zwei Gebäude des Gymnasiums verband, auf die Schönste zulief, wie ihre Blicke sich trafen und sofort wieder trennten, sich ein zweites und drittes Mal begegneten; ich vergesse nie das Lächeln, das er auf ihren Lippen wahrzunehmen meinte, bevor sie aus dem Sichtfeld trat; ich erinnere mich vage der süßlichen Phantasien, denen er sich auf den restlichen Metern des Gangs und noch im Unterricht überließ, ohne länger als Sekunden an die Erfüllung zu glauben, er als ihr Geliebter, sie beide Hand in Hand, die erstaunten Blicke seiner Klassenkameraden. Danach steht er im Film, den der Zensor geschnitten hat, bereits zwischen den breiteren Rücken. Nur mutmaßen kann ich, wieviel Überwindung es ihn kostete, sich in die Raucherecke zu stellen und, mehr noch: jede Pause wiederzukehren, sofern keiner der strengen Lehrer Aufsicht führte, jede Pause die Blicke zu ertragen, die über die Schultern geworfen wurden, jede Pause dem getuschelten Spott zu trotzen, den er zu hören glaubte, zwei oder drei Schritte von der Schönsten entfernt, unter dem Schattendunkel ihres Haars — gut, sie war blond — ihr Gesichtchen eine Lampe oder war auch eine Fackel, umflattert von Rabengefieder, wie der Dichter Nizami im 12. Jahrhundert über die sagenhafte Leila schrieb: »Wessen Herz hätte beim Anblick dieses Mädchens nicht Sehnsucht gefühlt? Aber Madschnun fühlte mehr! Er war ertrunken im Liebesmeer, noch ehe er wußte, daß es Liebe gibt. Er hatte sein Herz schon an Leila verschenkt, ehe er noch bedenken konnte, was er da weggab.“
towns with their ancient piles of misfortune wavering between memory and floods of virtual fury until the black and very-gray of dust and cries make in my mouth an erosion of life that cannot be shared
Echoing towns
towns with the word coral in order to observe from inside the shadow of veins
galloping with the foam and echo of mirages and words in our mouths I want comes back so often the horizon quivers with ardor surprises with small tendernesses, or wounds again and again
Towns with faces
so many received ideas like a chasm in my muscles someone says very close it's you but it's us thinking about bridges, ghats, rivers in a time of peace and torture
a caress along the earlobe towns made to confound our soul in the blue beauty of a dream
Vertaald door Sylvain Gallais en Cynthia Hogue
Nicole Brossard (Montreal, 27 november 1943)
De Zuid-Koreaanse schrijfster Han Kangwerd geboren op 27 november 1970 in Gwangju, in de provincie Zuid-Cholla. Zie ook alle tags voor Han Kang op dit blog.
Uit: Human Acts
‘Take off your clothes,’ Seong-hee bellowed. ‘All of us together, let’s all take off our clothes.’ It was impossible to say who was first to respond to this rallying cry, but within moments hundreds of young women were waving their blouses and skirts in the air, shouting ‘Don’t arrest us!’ Everyone held the naked bodies of virginal girls to be something precious, almost sacred, and so the factory girls believed that the men would never violate their privacy by laying hands on them now, young girls standing there in their bras and pants. But the men dragged them down to the dirt floor. Gravel scraped bare flesh, drawing blood. Hair became tangled, underwear torn. You mustn’t, you mustn’t arrest us. Between these ear-splitting cries, the sound of square cudgels slamming into unprotected bodies, of men bundling girls into riot vans. You were eighteen at the time. Dodging a pair of grasping hands, you slipped and fell onto the gravel, grazing your knees. A plain-clothes policeman stopped in his wild dash forward just long enough to stamp on your stomach and kick you in the side. Lying with your face in the dirt, the girls’ voices seemed to swing between yells and whispers as you drifted in and out of consciousness. You had to be carried to the emergency room of the nearest hospital and treated for an intestinal rupture. You lay there in the hospital bed, listening to the reports come in. After you were discharged you could have resumed the fight, stood shoulder to shoulder with your sisters. Instead, you went back down south to your parents’ home near Gwangju. Once your body had had enough time to heal, you went back up to Incheon and got a job at another textiles factory, but you were laid off within a week. Your name had been put on the blacklist. Your two years’ experience working in a textiles factory was now worth nothing, and one of your relatives had to pull some strings to get you a job as a machinist at a Gwangju dressmaker’s. The pay was even worse than when you’d been a factory girl, but every time you thought of quitting you recalled Seong-hee’s voice: And that means . . . we are noble. You wrote to her, calling her onni, older sister. I’m getting on fine, onni. But it looks like it’ll be a while before I can learn how to be a proper machinist. It’s not so much that it’s a tricky technique to learn, just that I’m not being taught very well. All the same, I have to have patience, right?”
“On fête la convivialité de se retrouver en terrasse, de parler sans restriction. Prendre un cocktail, c’est chaud. Il y a souvent des couleurs d’îles, des rouges tropicaux, des saveurs de noix de coco, un petit côté soleil Club Med à boire au deuxième degré, en se moquant de sa propre soif, d’une gourmandise enfantine que le rhum va créoliser. Et puis il y a le mojito. Trrrrrr ouille ouille ! Le mot est sud-américain. Mais on attend bien autre chose. On a beau continuer à suivre la conversation, feindre l’indifférence, quand le serveur dépose le verre sur la table, on sent qu’une aventure commence. C’est tellement pervers, tellement trouble. D’emblée, une invite à plonger, à s’embarquer vers des fonds sous-marins qu’on aura bien du mal à maîtriser. On va nager à la recherche d’une épave, peut-être, ou bien pour caresser des algues étranges, qui veulent emprisonner ou caresser, l’équivoque est tentante. Le mojito, c’est à la fois opaque et transparent. Dans les verts, bien sûr, mais dans les noirs aussi, avec des zones un peu plus claires à la surface et des mystères insondables tout au fond de l’apnée. On y trempe les lèvres, surpris de cette fraîcheur qui sait prendre les oripeaux d’une moiteur de marigot. Tout cocktail impose une consommation lente, entrecoupée de pauses, d’abandons et de retours. Avec le mojito, on ne domine rien. La dégustation devient fascination, et c’est lui qui commande. Le plus étonnant est cette persistance du sucré dans une mangrove aux tons si vénéneux. On se laisse pénétrer par une fièvre froide, on s’abandonne. Au bout de cette errance glauque on sait que vont venir une chaleur, une euphorie. Mais il faut dériver dans la forêt feuilles de menthe, ne pas craindre de s’engloutir, abandonner l’espoir de la lumière. Nager toutes les transgressions, se perdre, s’abîmer, chercher infiniment, descendre. Alors montera le plaisir.”
Philippe Delerm (Auvers-sur-Oise, 27 november 1950)
De Amerikaanse dichter en prozaïst James Ageewerd geboren in Knoxville, Tennessee.op 27 november 1909. Zie ook alle tags voor James Agee op dit blog.
Sonnet II
Our doom is in our being. We began In hunger eager more than ache of hell: And in that hunger became each a man Ravened with hunger death alone may spell: And in that hunger live, as lived the dead, Who sought, as now we seek, in the same ways, Nobly, and hatefully, what angel's-bread Might ever stand us out those short few days. So is the race in this wild hour confounded: And though you rectify the big distress, And kill all outward wrong where wrong abounded, Your hunger cannot make this hunger less Which breeds all wrath and right, and shall not die In earth, and finds some hope upon the sky.
Sonnet III
The wide earth's orchard of your time of knowing, Shine of the springtime pleasures into bloom And branched throes of health: but soon the snowing And tender foretaste of your afterdoom, Of fallen blossoming air persuades the air In hardier practices: and soon dilate Fruits and the air together that shall bear Earthward the heavied boughs and to their fate: Wrung of the wealth and wonder they unfurled By that same air: which air the sun deranges To slope the living season from the world And charge the world with snow that all estranges. Watch well this sun, and air, and orchard green: None stay these changes every man has seen.
James Agee (27 november 1909 – 16 mei 1955) Covers
Een liedeken van de Bockenrijders uit het jaar 1743. (Fragment)
Tot Herten geen ik mette spoed, Daer men ook heeft gevonden. Kaumer daerbij, al weest gegroet! Op die Zocht al heeft (sich) verbonden, Die Spekeserheijdt mit Overhei, Maer Kerckeraedt het meeste deil. Het landt van der Heijden wordt bange. Van de Blijerheidt sijnder gevangen.
Op den Kaffenberg was den enten verstakt, Die ons allen heeft verraeden. Den enten daeh wordt hij gepakt Ende gevoert naar Kerckeraede Gevangen ende geboenden. Toe Herten hat men der gevoenden. Toe Mercksteljn (ende overall) Woendt onsen zoeten generael,
Op den Hoestert, daer al met spoet, Men der oock heeft gevonden. In die Groenstraet, alsoo benoempt Daer wij te samen stoenden; Tot Mergenberg al mit onzahle Gevangen vast in een zael. Tot Braechelen in het Gulkerlandt Tot Poeffendorp al mit schandt.
Jos. Habets (27 november 1829 – 22 juni 1893) Beeld van een bokkenrijder op de Markt in Schaesberg
Ich trachte nicht nach solchen Dingen, Die hoch und zu gefährlich sind; Mein Geist sucht nirgend durchzudringen, Als wo er leichte Bahne findt. Ich ruhe sanfft biß an den Morgen, Wenn mancher, welcher voller Sorgen, Nach eitler Hoffnung ängstlich ringt, Der blinden Göttin Weyrauch bringt.
Ich mercke, daß in unserm Leben Was Göttliches mit unter spielt; Wer sich will zu den Sternen heben, Und diesen Trieb nicht bey sich fühlt, Muß endlich gar ein Spott auf Erden, Ja, sich selbst Höll und Hencker werden: Weil der, der sich am meisten quält, Zu erst offt seinen Zweck verfehlt.
Wer will, mag in den Lüfften fliegen, Mein Ziel erstreckt sich nicht so weit; Ich lasse mich mit dem begnügen, Was nicht bemüht, und doch erfreut. Ein andrer mag sich knechtisch beugen, Um desto höher aufzusteigen, Ich neid ihn nicht in meinem Sinn, Und bleibe gerne wer ich bin.
Friedrich von Canitz (27 november 1654 – 11 augustus 1699) Cover
Uit: The World of the Gift (Vertaald door Donald Winkler)
“But how can we understand unilateral gifts to strangers?
According to this typology, the gift to strangers is characterized by what Sahlins calls “negative reciprocity” and is aimed at a return exceeding what has been given. We have seen that this rule of profitable return does not apply to the contemporary sphere of unilateral gifts to strangers, such as blood and organ donations. Nor does it apply to donations in time of disaster or volunteer work. And there are mutual support groups, which sometimes create a bond that crosses frontiers, so that a member of Alcoholics Anonymous, wherever he is, can phone someone who will help him with his problems. In all these cases, contrary to what Sahlins says, there is no correlation between the proximity of the protagonists and the elasticity of equivalence. We have said that this sphere of the gift to strangers is quintessentially modern. Why? First, most gifts in most societies, according to Sahlins, are mediated by networks of personal affinity, primary ties such as family or friendship. But these gifts are not, or such mediation is not essential to them. Often we have no idea of the specific recipient, despite, as noted elsewhere, the consistent tendency to personalize the relationship and to reduce the number of intermediaries other than the donors themselves, those inscribed in the system of the gift and imbued with its spirit. But, one could reply, religions, Christianity especially, have always encouraged this sort of gift. The “love of the stranger” is an essential tenet of Christianity, and the charitable gift is never restricted only to those near and dear. On the contrary, one’s neighbour is held to be all of humanity. Religious communities are exemplary in this regard, though their future is insecure. Their members are in some sense “professionals in the gift,” an unthinkable category for modern theory, whether Marxist or liberal or feminist, whose basic concepts are those of exploitation, domination, and utilitarianism. (Although it is difficult to see how anyone can feel they have correctly understood such communities when they portray the vow of poverty as just another form of exploitation or hypocrisy.) But religion is not specifically modern, so how can we claim that the gift to strangers is exclusive to the modern gift? It is very likely that this sort of gift has its roots in the great religions, especially Christianity but the current link between religion and the gift to strangers is much more tenuous, and often non-existent. Religions, while playing an important role, are no longer indispensable to this phenomenon and their influence is often reflected privately, in a personal spirituality that keeps its own council. What is clear is that all the people we met insisted on repudiating the traditional religious model for the charitable gift: the gift as a form of sacrifice made in order to go to heaven.”
“Ezra is erbij gelapt, de sukkel. Mizie heeft geprobeerd het voor me te verbergen, maar het jonge ding dat haar helpt met mijn gênante verzorging vergat haar krant. Voorpaginanieuws, dat heeft hij dan weer wel voor elkaar gekregen. Gebrek aan beheersing op het meest cruciale moment van zijn leven. Die jongen is altijd grenzeloos geweest. In zijn passies, zijn ambities, zijn eerzucht en zijn lichamelijke behoeftes. Een honger naar meer, altijd. Of het nu om eten gaat, om aandacht, macht of seks, nooit heeft hij genoeg. Die angst om niet gezien en overgeslagen te worden, het zat in hem vanaf het moment dat zijn moeder hem het leven schonk. Het lot van een nakomertje. Van jongs af aan genoodzaakt geweest zich in de belangstelling te vechten. De gulzigheid waarmee dat kind zich aan de borst van zijn moeder vastzoog heb ik bij geen van de anderen gezien. Hij was haar vanaf het eerste moment aan het uitvreten. Zo hardhandig dronk dat wurm en zo vastberaden leek het om de laatste druppel uit zijn moeder weg te zuigen. Gejankt heeft ze van de pijn, die tandeloze mond die zich haar tepel toe-eigende en hem weigerde los te laten, ook al schreeuwde ze het uit. Een klein monster was het, onze benjamin. Rivka, die altijd met zoveel plezier haar kinderen zoogde, was snel klaar met hem. Haar gemoedsrust werd door hem weggevreten, het kostte haar te veel hartenbloed, dit kind. Ik betrapte haar toen ik onverwachts thuiskwam. Daar zat ze, fles in de hand, met een tegenspartelende Ezra. Het kind rood van het huilen, graaiend naar haar borst, die ze stevig achter haar enorme bh en haar zwartkanten bloesje had afgeschermd. Rivka zat met een verhit hoofd, Ezra in de houdgreep, en duwde de weke rubberen speen van de fles zijn mondje in, waar hij zich dan weer walgend van ontdeed. Smaak heeft hij altijd gehad, mijn jongste. Toen ze me zag begon ze te huilen. `Mordechai, dit kind, dit koekoeksjong, ik heb het geprobeerd. Ik kan het niet. De vier meisjes heb ik allemaal met liefde gezoogd. Maar dit duivelskind, ik wil niet meer, zoek het maar uit met hem.' Ze smeet de fles de kamer in, reikte me het krijsende kind aan, stond op en verliet het vertrek, huilend. Ik was even thuisgekomen om me te verkleden, stond op het punt naar Londen te vertrekken voor een belangrijke bespreking over het veiligstellen van onze buitenlandse belangen, het was februari 1939. Een lange bespreking zou het worden, met ongetwijfeld een frivool diner na om de goede afloop te vieren.”
Tags:Navid Kermani, Nicole Brossard, Han Kang, Philippe Delerm, James Agee, Jos. Habets, Friedrich von Canitz, Jacques Godbout, Saskia Goldschmidt, Romenu
Uit: Strange things happen here (Vertaald door Helen lane)
“He sure needed a jacket like this one, a sports jacket, well lined, lined with cash not silk who titres about silk? With the booty in hand they head back home. They don't have the nerve to take out one of the crisp bills that Mario thought he had glimpsed when he opened the briefcase just a hair-spare change to take a taxi or a stinking bus. They keep an eye peeled to see whether the strange things that are going on hem, the things they happened to overhear in the cafe, have something to do with their two finds. The strange characters either haven't appeared in this part of town or have been replaced: two policemen per corner an too many because them are lots of corners. This is not a gray afternoon like any other, and come to think of it maybe it isn't even a lucky afternoon the way it appears to be. These are the blank faces of a weekday, so different from the blank faces on Sunday. Pedro and Mario have a color now, they have a . mask and can feel themselves exist because a briefcase (ugly word) and a sports jacket blossomed in their path. (A jacket that's not as new as it appeared to be-threadbare but respectable. That's it: a respectable jacket.) As afternoons go, this isn't an easy one. Something is moving in the air with the howl of the sirens and they're beginning to feel fingered. They see police everywhere, police in the dark hallways, in pairs on all the corners in the city, police bouncing up and down on their motorcycles against traffic as though the proper functioning of the country depended on them, as maybe it does, yes, that's why things are as they are and Mario doesn't dare say that aloud because the briefcase has him tongue-tied, not that there's a microphone concealed in it, but what paranoia, when nobody 's forcing him to carry it! He could get rid of it in some dark alley-but how can you let go of a fortune that's practically fallen in your lap, even if the fortune's got a load of dynamite inside? He takes a more natural grip on the briefcase, holds it affectionately, not as though it were about to explode. At this same moment Pedro decides to put the jacket on and it's a little too big for him but not ridiculous, no not at all. Loose-fitting, yes, but not ridiculous; comfortable, warm, affectionate, just a little bit frayed at the edges, worn. Pedro puts his hands in the pockets of the jacket (his pockets) and discovers a few old bus tickets, a dirty handkerchief, several bills, and some coins. He can't bring himself to say anything to Mario and suddenly he turns around to see if they're being followed. Maybe they've fallen into some sort of trap, and Mario must be feeling the same way because he isn't saying a word either. He's whistling between his teeth with the expression of a guy who's been carrying around a ridiculous black briefcase like this all his life. The situation doesn't seem quite as bright as it did in the beginning.”
“JEAN: It's different with me. I don't like waiting; I've no time to waste. And as you're never on time, I come late on purpose—at a time when I presume you'll be there. BERENGER: You're right ... quite right, but ... JEAN: Now don't try to pretend you're ever on time! BERENGER: No, of course not ... I wouldn't say that. [JEAN and BERENGER have sat down.] JEAN: There you are, you see! BERENGER: What are you drinking? JEAN: You mean to say you've got a thirst even at this time in the morning? BERENGER: It's so hot and dry. JEAN: The more you drink the thirstier you get, popular science tells us that... BERENGER: It would be less dry, and we'd be less thirsty, if they'd invent us some scientific clouds in the sky. JEAN: [studying BERENGER closely] That wouldn't help you any. You're not thirsty for water, Berenger BERENGER: I don't understand what you mean. JEAN: You know perfectly well what I mean. I'm talking about your parched throat. That's a territory that can't get enough! BERENGER: To compare my throat to a piece of land seems,.. JEAN: [interrupting him] You're in a bad way, my friend. BERENGER: In a bad way? You think so? JEAN: I'm not blind, you know. You're dropping with fatigue. You've gone without your sleep again, you yawn all the time, you're dead-tired ... “
Eugène Ionesco (26 november 1912 – 28 maart 1994) Scene uit een opvoering in Brussel, 2016
“My grandfather seemed to me stricken and afflicted, and indeed he was, like a man everlastingly struck by lightning, so that there was an ashiness about his clothes and his hair never settled and his eye had a look of tragic alarm when he wasn't actually sleeping. He was the most unreposeful human being I ever knew, except for certain of his friends. All of them could sit on their heels into their old age, and they'd do it by preference, as if they had a grudge against furniture. They had no flesh on them at all. They were like the Hebrew prophets in some unwilling retirement, or like the primitive church still waiting to judge the angels. There was one old fellow whose blessing and baptizing hand had a twist burned into it because he had taken hold of a young Jayhawker's gun by the barrel. 'I thought, That child doesn't want to shoot me,' he would say. 'He was five years shy of a whisker. He should have been home with his mama. So I said, "Just give me that thing," and he did, grinning a little as he did it. I couldn't drop the gun - I thought that might be the joke - and I couldn't shift it to the other hand because that arm was in a sling. So I just walked off with it.' They had been to Lane and Oberlin, and they knew their Hebrew and their Greek and their Locke and their Milton. Some of them even set up a nice little college in Tabor. It lasted quite a while. The people who graduated from it, especially the young women, would go by themselves to the other side of the earth as teachers and missionaries and come back decades later to tell us about Turkey and Korea. Still, they were bodacious old men, the lot of them. It was the most natural thing in the world that my grandfather's grave would look like a place where someone had tried to smother a fire. Just now I was listening to a song on the radio, standing there swaying to it a little, I guess, because your mother saw me from the hallway and she said, 'I could show you how to do that.' She came and put her arms around me and put her head on my shoulder, and after a while she said, in the gentlest voice you could ever imagine, 'Why'd you have to be so damn old?' I ask myself the same question. A few days ago you and your mother came home with flowers. I knew where you had been. Of course she takes you up there, to get you a little used to the place. And I hear she's made it very pretty, too. She's a thoughtful woman. You had honeysuckle, and you showed me how to suck the nectar out of the blossoms. You would bite the little tip off a flower and then hand it to me, and I pretended I didn't know how to go about it, and I would put the whole flower in my mouth, and pretend to chew it and swallow it, or I'd act as if it were a little whistle and try to blow through it, and you'd laugh and laugh and say, No! no! no!! And then I pretended I had a bee buzzing around in my mouth, and you said, 'No, you don't, there wasn't any bee!' and I grabbed you around the shoulders and blew into your ear and you jumped up as though you thought maybe there was a bee after all, and you laughed, and then you got serious and you said, 'I want you to do this.' And then you put your hand on my cheek and touched the flower to my lips, so gently and carefully, and said, 'Now sip.' You said, 'You have to take your medicine.' So I did, and it tasted exactly like honeysuckle, just the way it did when I was your age and it seemed to grow on every fence post and porch railing in creation.”
Uit de donkere aarde Komt op het licht, En het Heelal zweeft in het licht Der Liefde.
Gij ligt in 't licht der Eeuwigheid, In dat licht, dat zich om ons breidt, Zweef ik.
O niet van mij het licht, Dat zich over u breidt, Het is, het is het licht Der Eeuwigheid.
O niet van u het licht, Dat zich uit u verspreidt, Het is, het is het licht Der Liefde der Eeuwigheid. Gij ligt daarin, Ik zweef daarin.
Uit:Mei
Toen luider lachend wentelde hij rond En zwom naar boven door den waterval Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt Nest'lend in kroezig water, 'n wiegewicht Door moeder pas gewasschen in haar schoot; Het drijft van ronde druppels, overrood Reiken de armpjes, uit het mondje gaat Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat Tusschen de lippen in, de gouden kelk, Fontein van gouden klanken, een vaas melk- Wit was hij drijvend met gemengden wijn, Vurig rood blozend door het porselein. Nu zetelt hij in 't water, baar na baar Ziet hij al lachend rijzen na elkaar, Daar schatert hij en spant den blanken arm, En door het water gaat een luid alarm.
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij Als zilver en zwart vilt en pelterij Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper Brandt vele lichtjes in de plooien der Hoozen, in knoopen en in passement Van het breed overkleed, wijd uithangend.
Herman Gorter (26 november 1864 – 15 september 1927) Portret, waarschijnlijk door Thérèse Schwartze, ca. 1883
Stormen jagen over de steppe junckers jagen over de steppe dorpen schuiven klagende in hun foedraal van rook
Wie zal de gitaar van mijn ziel bespelen wie zal de gitaar van mijn dorp bespelen een meisjeshand heeft zeven snaren doorgeknipt ze zijn gesprongen met een klein geluid van eksters.
Jij-Mei
Ik mors je over al mijn paden liefste Jij rood de rozen en jij blinkende het blauw Jij kano's in de blik van elke vrouw Jij beelden in parijzen van het water Jij lentebroden in de manden van de straten Jij kinderen die met een hoofdvol mussen Achter de zonnebal aandraven Jij mei jij wij Jij herteknieën van de zuidenwind
Ik juich je sterrelings
Laatseptembermorgenlicht
Gedaagd in kort geding Straalsgewijs ondervraagd Staat 't nachtelijkste ding Met potenvol vandaag Het lichtrequisitoir Maakt alles recht en klaar Vaas liefste en trompet Zijn bij elkaar gezet Naar ninivehse wet Van 't onontkoombaar daar
'Bündel an den Zweig geschwind, schaukle nur, Zigeunerkind! Maulbeerliebchen, schlafe ein, winziges Zigeunerlein! Wandern wirst durch dunkle Wälder, schlechte Felder, gute Felder, dir ist jedes Land egal, Himmelblau gibt's überall. Bist in Busch und Strauch geboren, hätt dich fast im Moos verloren. Wie die Samen, die verwehen, wirst du von der Mutter gehen, vaterlos, mutterlos, wandre nur, die Welt ist groß!
Gruselmärchen, lust'ge Lieder singe ich dir immer wieder. Winz'ge Seele, Maulbeerschätzchen, überall gibt's gute Plätzchen. Kommt manchmal ein böser Wind, fürcht dich nicht, Zigeunerkind. Feuer gibt der trockne Ast, wärmt dich bis zum Frühjahr fast. Schlechte Ernte stöhnt der Bauer, Dürre macht sein Leben sauer. Kümmert's dich? Auf keinen Fall. Schatten gibt es überall. Wandern will durch dunkle Wälder, schlechte Felder, gute Felder, dir ist jedes Land egal, Himmelblau gibt's überall. Kommt der Jude durch den Wald, schau dich um und schreie: halt! Findst du eine Schöne hier, fragst nicht lange, nimm sie dir. Bist in Busch und Strauch geboren, hätt dich fast im Moos verloren. Wie die Samen, die verwehen, wirst du von der Mutter gehen, vaterlos, mutterlos, wandre nur, die Welt ist groß!'
Mihály Babits (26 november 1883 – 4 augustus 1941) Standbeeld in Szekszárd
“Ze beginnen dat allemaal zo'n beetje in te zien, dat je terug naar je 'roots' moet. 'Back to the basics' zeggen sommigen, maar het komt er gewoon op neer, dat je niet moogt vergeten waar je vandaan komt. Dus ging ik ook nog eens terug naar mijn dorp en ik dacht: ‘Ik rijd tot aan de zandberg, daar parkeer ik mijn auto en dan zien we we’l. En ik had en petje bij en een zonnebril, want ik wilde het incognito houden. De zandberg was er nog, maar wat in de tijd van mijn roots en mijn verbeelding misschien een grote zandbak geweest was, een soort van Sahara met veel bergop, daar schoot niet veel meer van over. Er was wel van alles bijgekomen, een stuk of vijf “oases” waar je er uitgebreid kon voor zorgen dat je ‘roots’, je wortels dus, niet van droogte en van dorst zouden omkomen. Er was zelfs een terras, en ik dacht: daar ga ik even zitten om eens grondig te bekijken wat er van mijn roots overgebleven is. Ik had nog maar net een leeg tafeltje gevonden, toen er een enthousiaste inboorling op mij toekwam en mij verrast vertelde wie ik was, zelfs met petje en onherkenbare zonnebril. Hij had dwars door mijn camouflage heen gekeken. “Ken je mij niet meer?” vroeg hij, en hij zei dat hij Frans was, Sus, gelijk ze zeien en dat hij getrouwd was met Adeline. En Adeline, die had ik toch zeker nog gekend want die woonde vroeger vlak in mijn buurt, en als hij zich niet vergiste was Adeline nog zo’n beetje een oude vlam van mij geweest. “Grapje” lachte hij, “maar vroeger vertelde ze dat jullie samen in de muziekschool gezeten hadden, en vioolles gevolgd. Bij meester Job.” Ik zette de camera van mijn roots wat scherper en jawel, Adeline kwam langzaam in beeld. Hij zei dat hij begreep dat ik me haar zo dadelijk niet herinnerde, ik was niet zo jong meer, hij trouwens ook niet, en het was allemaal zo lang geleden.”
Louis Verbeeck (26 november 1932 – 25 november 2017)
„Er hätte mehr sparen müssen, dachte Kress, während er sich an einen Gummiriemen geklammert von der U-Bahn durchschütteln ließ. Beispielsweise die schöne, historisch-kritische Hamburger Goethe-Ausgabe: Die hätte, strenggenommen, nicht sein müssen. Anderseits, er war nun einmal ein Goethe-Forscher, beziehungsweise beabsichtigte ein solcher zu werden, und die Hamburger Goethe-Ausgabe gehörte zum Goethe-Forscher wie der Fleischerhammer zum Fleischer. Die Hamburger Goethe-Ausgabe war, bei Lichte betrachtet, sogar unbedingt notwendig gewesen, daran war nicht zu rütteln, dort zu sparen wäre unvernünftig, wäre perspektivisch sogar berufsschädigend gewesen. Wirklich, U-Bahn-Fahren war das Letzte! Er hasste es, Schulter an Schulter mit all diesen Leuten stehen zu müssen, eingepfercht wie Schlachtvieh in einen Tiertransporter. Dienstagmorgens war die Situation besonders fatal. Dienstagmorgens krochen all jene Studenten aus ihren Löchern, die am Montag ihren Rausch vom Wochenende auszuschlafen pflegten. Mittwochmorgens entspannte sich die Lage ein wenig, weil die Studenten empfanden, bereits am Dienstag etwas geleistet und sich daher eine Pause verdient zu haben, und am Donnerstag war im Grunde schon Wochenende und Kress hatte die U-Bahn mehr oder minder für sich. Jetzt aber war erst einmal Dienstag und die Enge kaum auszuhalten. Er hatte sich einen strategisch günstigen Platz an einer Plexiglaswand neben der Tür gesichert. Direkt vor ihm, keine Fingerlänge entfernt, standen zwei Frauen und erzählten einander in großer Ausführlichkeit von den Aventüren, die ihnen am Wochenende widerfahren waren. »Und denn«, sagte die eine, »waren wir was trinken im Alhambra, und denn ...« Kress hatte das Gefühl, vom bloßen Zuhören dümmer zu werden. Ein Leuchtturm war er, einsam Wacht haltend auf dem Felsen der Exzellenz. Dagegen brandete die Gischt der Banalität. Entsprechend froh war er, als am U-Bahnhof Dahlem-Dorf die Türen aufglitten und die Meute aus dem Waggon ins Freie drängte. Augenblicklich rempelte er sich an die Spitze der Bewegung. Es war ungewöhnlich warm für diese Jahreszeit, seit über einer Woche hatte sich am Himmel keine Wolke sehen lassen, und die Studenten, an denen er jetzt vorüberstapfte, hätten luftiger nicht gekleidet sein können: in kurze Hosen und T-Shirts und Röcke, aus denen die über lange Wintermonate entfärbten Glieder staken wie die weißen Tentakel von Tiefseequallen.“
Who are you reflected in the verse? Its beginning or its end on the flowing page? And what if, for all the controversy, you really were its mirror?—Would the holy verse’s mantle be cast off? Would all hell break loose? Or would the angel’s whistling hold hell off until the star sees itself reflected on the watery page, reflected on the sea of words before the tide brings the verse back? One could read it from top to bottom (and not from right to left) to prolong reflection’s game . . .
But who are you in these mirrors? Who are you reflected on the page once the tide’s gone out again? Its beginning or its end? Who are you when the words open their crocodile jaws to swallow a shining star? . . . It might shine a few moments, it might shine forever—but you, you will not see its reflection once the tide’s flowed on to the next verse.
Tags:Luisa Valenzuela, Eugène Ionesco, Marilynne Robinson, Herman Gorter, Paul Rodenko, Mihály Babits, Louis Verbeeck, Alyosha Brell, Mohamed Al-Harthy, Romenu
Christus Koning. Beeld van architect Richard Jordan en kunstenaar Ludwig Schadler uit 1933 in de kerk van de Karmelieten in Döbling, Wenen
King of glory, King of peace
King of glory, King of peace, I will love thee; and that love may never cease, I will move thee. Thou hast granted my request, thou hast heard me; thou didst note my working breast, thou hast spared me.
Wherefore with my utmost art I will sing thee, and the cream of all my heart I will bring thee. Though my sins against me cried, thou didst clear me; and alone, when they replied, thou didst hear me.
Seven whole days, not one in seven, I will praise thee; in my heart, though not in heaven, I can raise thee. Small it is, in this poor sort to enroll thee: e’en eternity’s too short to extol thee.
George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633) St Nicholas church in Montgomery, Wales, de geboorteplaats van George Herbert
“In november — een maand die me aan een verdronken hond doet denken —maakte ik een selectie van veertig gedichten, gaf de verzameling de titel The Hawk in the Rain mee en droeg de bundel op aan mijn vrouw. We liepen samen naar de brievenbus en lieten plechtstatig traag de grote enveloppe met de vereiste zestig bladzijden in de gleuf verdwijnen. Om de kostbare zending persoonlijker te maken had ze hem niet geadresseerd aan het Poëziecentrum te New York, maar schreef voluit de namen van de juryleden op — Mrs. Moore, Mr. Spender en Mr. Auden — in de hoop dat de geste indruk zou maken. Ze had in een visioen gezien dat ik met deze bundel de debutantenprijs voor dichters won, het boek in Engeland en Amerika een bestseller werd, en de zegetocht naar het pantheon begon. Ik moest het allemaal nog zien. Dubbelhartig verborg ik mijn afkeer van het woord 'bestseller' en de schaamte die ik moest overwinnen nu ik het heiligste wat ik bezat aan zoiets ordinairs als een competitie veil gaf, me sukkelig liet meeslepen in de jacht op succes, terwijl ik tegelijkertijd wist dat er geen andere manier was om gelezen te worden dan via het pad dat zij volhardend voor mij baande. Ik koesterde het beeld van de dichter als een zielsbezit, diep in mij verankerd, onafhankelijk van de glorie die een buitenwereld eraan zou verlenen. Ik moest vechten tegen het gevoel dat zij met haar mercantiele geest de zuiverheid van mijn liefde voor de poëzie corrumpeerde. Een van de lelijkste erfenissen van mijn afkomst is dat ik altijd te veel met geld bezig ben geweest, voortdurend zon op manieren om een fortuin te verdienen waarmee ik het leven als dichter kon financieren. Maar geld verdienen met poëzie grensde aan het verbodene. Op 23 februari 1957, twee dagen voordat we vierden dat we elkaar een jaar eerder hadden ontmoet, werd op 55 Eltisley een telegram bezorgd. Het Poëziecentrum in New York feliciteerde me met het winnen van de debutantenprijs. Van mijn dubbelhartigheid was niets over, we zongen en sprongen eenduidig door de kamer, zij juichte: 'Ik wist het, ik wist het,' en ik kon haar alleen maar bedanken en kussen. Hoewel het aan de overkant van de oceaan midden in de nacht was, holde ze naar de telefoon om haar moeder te bellen. Bij het vertrek naar Cambridge kreeg ik van mijn leraar Engels, Mr. Fisher —sorry, echt waar, kan het ook niet helpen — het boek dat nu nog, naast de verzamelde Blake en Shakespeare, beduimeld en stukgelezen voor me ligt: The White Goddess van Robert Graves. Het was het begin van de jaren vijftig, en ik herinner me de schok bij het lezen ervan, alsof ik ruw werd beroofd van de geheime wereld waarin ik vanaf mijn dertiende leefde, een waarvan ik tot op dat moment de infantiele fantasie koesterde dat zij zich alleen aan mij openbaarde, en ik, dankzij het lezen van al die mythen en volksverhalen, een volstrekt originele kijk had op haar wonderen en wreedheid.”
Connie Palmen (Sint Odiliënberg, 25 november 1955)
“24 december, zondag Nu heb ik al een paar maal mijnheer Brikke bezocht. Hij verwijt me dat ik me heb ingekapseld, geen vrienden heb, geen echte vriend. Hij zegt dat ik naar clubs moet gaan waar mensen zoals hij en ik bij elkaar komen. Maar nooit ga ik naar een dergelijke club, een sociëteit, nooit. Hij praat als mijn moeder en mijn zusje. Zij zeggen: je moet trouwen. Zij weten niet dat ik zo ben, zij mogen het niet weten: vooral mijn vader, die niet over trouwen of vrienden praat, mag het niet weten. Hij zou sterven van verdriet, denk ik. Ja, eenmaal heb ik trouwplannen gehad, nu vijftien jaar geleden. Ik was acht jaar. Voor mij in de klas op school zat een meisje met lang, zwart haar: Lena Stigter. Ze was rooms-katholiek. Alle andere kinderen in de klas waren gereformeerd. Lena Stigter zou naar de hel gaan. Mijn vader en moeder hadden het zo vaak gezegd: alle roomsen gaan naar de hel als ze zich niet bekeren. Als Lena met mij trouwde werd ze ook protestant, dan zou ze niet naar de hel gaan. Het was goed dat roomsen naar de hel gingen, maar niet dit meisje. Ik vroeg haar ernstig: Wil je met mij trouwen?' Ja,' zei ze, 'dat is goed, breng me dan thuis vandaag.' Ik bracht haar thuis. Ik trachtte te begrijpen wat het zou betekenen dat dit meisje naar de hel zou gaan. Bij de afschuw van en de vrees voor haar voegde zich een verlangen om zo te zijn als zij was. Ik wist niet waarom. Ik wist ook niet hoe ik mij de hel moest voorstellen. Vuur was er, altijd vuur, langzaam verbranden en toch niet doodgaan. Telkens als ik achter Lena zat hield het mij bezig. Ik zag het vuur dat haar verteerde. Ik hoorde haar huilen, gillen, schreeuwen. Vuur, vuur. Het lange, zwarte haar door vuur verbrand. Het was een kwelling. Maar het was mogelijk om haar te redden door haar te trouwen. Een paar maanden na mijn huwelijksaanzoek ontmoette ik een meisje op de haven. Waar zit jij op school?' vroeg ik. `Op de openbare school,' zei zij. `Is dat christelijk?' vroeg ik. `Ben je gek? Natuurlijk niet.' `Geloofje dan niet in de Here Jezus?' Ze keek me verbaasd aan. Wie is dat?' vroeg zij. Nu was ik verbaasd. Een meisje dat niet wist wie Jezus was. Je moet in de Here Jezus geloven,' zei ik met nadruk, 'anders ga je naar de hel.'
Maarten ’t Hart (Maassluis, 25 november 1944) Cover
“Door op mijn eentje rommelmarkten te gaan bezoeken, was ik in de voetsporen van mijn vader getreden. Het kan zijn dat ik ze bezocht omdat ik de illusie koesterde dat ik daar, in die beduimelde wereld van verwaarloosde mensen en dingen, als rook kon vervliegen zonder verplicht identiteitsbewijs. Alsof de zware sigarenlucht die er hing, de stemmen die overal opklonken, het kakelen van de hooggeblondeerde dames de ideale omstandigheden creëerden voor een geslaagde vlucht uit de barre werkelijkheid. Het was een plek waar mensen zichzelf waren, zonder franje, waar ze geen loze gebaren hoefden te maken en geen last hadden van zichzelf. Zo doolde ik daar, die bewuste dag, door de hallen, met beide handen in de zakken, totdat, net nadat ik had besloten maar weer eens op huis aan te gaan omdat het tijd werd om iets te gaan eten wat niet druipend van het vet onder een laag ketchup en mayonaise schuilging, mijn oog viel op 88 richtlijnen voor het schrijven van een dagboek, opgesteld door Lavoisier Carmel. Uit het Spaans vertaald met een nawoord van dokter Miguel Marineiro. ‘Ligt daar al een tijdje,’ zei de verkoper, die in de smiezen had naar welk boek mijn belangstelling uitging. ‘Heb ik uit de boedel van een weduwe. De staat had voor haar organen maar een luttel bedrag over. Ze moest haar spullen verkopen, waaronder de boeken die haar man verzameld had.’ Ik reikte met een onbestemde gretigheid naar het boekje en net op het moment dat mijn hand het omklemde, greep ook een andere hand, toebehorend aan een jongeman van ongeveer mijn leeftijd, alleen wat langer en in het bezit van een donkere bos krullend haar en een opvallend bleek gelaat – alsof hij een ziekte onder de leden had die zijn bloedsomloop vertraagde –, het exemplaar vast. Zijn verschijning had mijn medelijden kunnen opwekken, maar dat gebeurde niet. Ik moest en zou het boekje aan deze begerige bleekscheet ontfutselen. Anders dan mijn vader was het mijn gewoonte altijd iets op een rommelmarkt te kopen. Ik had al eens twintig eierdopjes gekocht. En een verlengsnoer. En een bot slagersmes. Had ik dat verlengsnoer en dat slagersmes bij me gehad, dan zou ik er die jongen mee gedreigd hebben. Ik bemerkte zelfs dat ik er een handgemeen voor zou overhebben, mocht die jongen de zaak op de spits willen drijven, want er was me ineens alles aan gelegen om in het bezit van dit papieren prullarium te komen. Het was niet zozeer dat ik dit boekje wilde hebben, maar eerder dat ik voelde dat het boekje míj wilde hebben.”
“I was pleased, be-cause most visitors paid Sabatini little attention, taking him for an aged relative. I waited for Corso's reaction. He was half smiling as he sat down—a youthful expression, like that of a cartoon rabbit in a dead-end street. The kind of look that wins over the audience straightaway. In time I found out he could also smile like a cruel, hungry wolf, and that he chose his smiles to suit the circumstances. But that was much later. Now he seemed trustworthy, so I decided to risk a password. `He was born with the gf of laughter," I quoted, point-ing at the portrait. "... and with a feeling that the world was mad .. ." Corso nodded slowly and deliberately. I felt a friendly com-plicity with him, which, in spite of all that happened later, I still feel. From a hidden packet he brought out an unfiltered cigarette that was as crumpled as his old overcoat and corduroy trousers. He turned it over in his fingers, watching me through steel-rimmed glasses set crookedly on his nose under an untidy fringe of slightly graying hair. As if holding a hidden gun, he kept his other hand in one of his pockets, a pocket huge and deformed by books, catalogues, papers, and, as I also found out later, a hip flask full of Bols gin. "... and this was his entire inheritance." He completed the quotation effortlessly, then settled himself in the armchair and smiled again. "But to be honest, I prefer Captain Blood." With a stern expression I lifted my fountain pen. "You're mistaken. Scaramouche is to Sabatini what The Three Muske-teers is to Dumas." I bowed briefly to the portrait. " 'He was born with the gift of laughter.. ..' In the entire history of the adventure serial no two opening lines can compare." "That may be true," Corso conceded after a moment's re-flection. Then he laid the manuscript on the table, in a protec-tive folder with plastic pockets, one for each page. "It's a coincidence you should mention Dumas." He pushed the folder toward me, turning it around so I could read its contents. The text was in French, written on one side of the page only. There were two types of paper, both discolored by age: one white, the other pale blue with light squares. The handwriting on each was different—on the white pages it was smaller and more spiky. The handwriting of the blue paper, in black ink, also appeared on the white pages but as annotations only. There were fifteen pages in all, eleven of them blue. "Interesting." I looked up at Corso. He was watching me, his calm gaze moving from the folder to me, then back again. "Where did you find it?" He scratched an eyebrow, no doubt calculating whether he needed to provide such details in exchange for the information he wanted. The result was a third facial expression, this time an innocent rabbit. Corso was a professional. "Around. Through a client of a client." "I see." He paused briefly, cautious. Caution is a sign of prudence and reserve, but also of shrewdness.”
Arturo Pérez-Reverte (Cartagena, 25 november 1951)
De Chinese schrijver Ba Jinwerd op 25 november 1904 geboren in Chengdu. Zie ook alle tags voor Ba Jin op dit blog.
Uit: When the Snow Melted (Vertaald door Tang Sheng)
“My words must have wounded him, for his face darkened further and he bit his lips. "It's my fault, of course, I admit that," he replied wretchedly after a pause. "She is not to blame at all." This was unexpected, but I was not displeased to hear it. I hoped by following up this advantage to solve that problem of theirs. "Then why behave the way you do?" I pursued. "Since you know you're in the wrong, it's up to you to do something about it." Without the slightest sign of gratitude or gladness, he continued to shake his head and muttered hopelessly, "You still don't understand." This puzzled me even more. I could not guess what he meant. Outside, the wind was still moaning. The fire was blazing and its leaping flames turned both our faces crimson, but I found him utterly inscrutable. "I'm tasting the agonies of love," he muttered with a sigh. Suddenly he buried his face in his hands and I knew his mental anguish was beyond all I had suspected. Any clumsy probing into it would be useless. "Believe me, Zisheng, I am telling the truth," he said at last, raising his head. "I did love Jingfang, I still love her, and I know that she loves me too. But . . ." he paused for a moment in painful thought, putting one hand to his temples, and my eyes were caught by the beads of sweat on his forehead. "But I don't want to love her any more." His hand swept down and he spoke with determination as if love were something he could no longer endure. "Love can be agonizing. She once gave me joy and courage but those days are gone. Now I find that tenderness, that domesticity, unbearable. You see, my outlook has changed . . ." I merely stared at him in bewilderment. I believed he was speaking the truth though. "I have new convictions. I cannot go on living as before. I want to take a new road completely different from the old one, which means I must abandon my old life." He was absolutely in earnest but I still failed to understand. "However, she is incapable of going forward. She must have love, she must live the way we used to. It's not her fault, and I sometimes think she may be right . . . But she makes it difficult for me to give up the old life. She loves me but she can't understand what's in my mind. So she's making me miserable, making me hesitate."
“Het fluitedeuntje deinde op en neer, al langzamer op en neer, stil als een ademhaling, die nog stiller gaat worden bij het inslapen. De leguaan lag als bedwelmd. Behoedzaam, zonder dat hij een blad liet ritselen, stond de Indo op en doodde hem met een lichten stokslag. Het dier bleef roerloos in dezelfde houding waarin het betooverende fluitspel het had doen verstijven; het leek dood-gespeeld. De Indo die, tevreden, gezien had dat de huid niet gekwetst was door den slag van zijn stok, riep den fluitspeler te voorschijn uit zijn schuilplaats. ‘Si-Bengkok! Kom!’ Uit den rood bloeienden struik zag een donker gezicht te voorschijn, met glanzige, schuchtere oogen. De hand die de twijgen opzij boog hield een bamboe-fluitje. ‘Kom maar hier!’ De glanzige oogen zagen aarzelend naar den Hollander. ‘Nu! kom dan toch! Voor wien ben je bang?’ Het loover deed zich op rondom een half-naakten knaap, die op gekruiste enkels in het groen zat. De avondhemel begloorde zijn gezicht en zijn tengere schouders. Een oogenblik bleef hij besluiteloos zoo zitten; toen liet hij zich afglijden naar den oever en begon, zittende, voort te schuiven over het gras met een beweging die aan het huppelen van een onbeholpen jongen vogel deed denken. Bake meende eerst dat hij uit de onderdanige beleefdheid van een Javaan tegenover zijn meerderen zoo kruipend naderde: maar toen de knaap vóor hem stilhield, zag hij dat zijn kruiselings over elkaar liggende schenkels verdord waren. Dat was het zeker wat hem dien naam van Si-Bengkok, ‘de mismaakte’, had doen geven. Toch was er verder aan hem geen misvorming of teeken van lijden te zien. Zooals hij daar op zijn groene zode zat, geleek de jongen een Boeddha in den lotus-kelk. Het welgevormde jonge lijf rees rank van de heupen omhoog. Het gezicht was zacht in trek en ommelijn, als hadden liefkoozende handpalmen het uit de mollige, bruine boschaarde gevormd. Onder den sierlijk geplooiden hoofddoek, bont van bloemen en vlinder-kleuren, gloorden de oogen met die tinteldonkere klaarheid, die stroomend water heeft in de schaduw.”
Augusta de Wit (25 november 1864 – 9 februari 1939) Standdbeeld van Orpheus naar de roman van Augusta de Wit in het Zuiderpark in Den Haag, Gemaakt door de beeldhouwster Lidi van Mourik Broekman