Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-07-2018
Sarah Josepha Hale, Anna Enquist, Laurent Binet, Ghayath Almadhoun, Jean-Pierre Faye, Lucas Malan, Dom Moraes, Miltos Sachtouris
Dolce far niente
Zomermorgen door Sergey Lutsenko, 2016
Summer Morning
How beautiful the morning, When summer days are long; O, we will rise betimes and hear The wild-bird's happy song-- For when the sun pours down his ray The bird will cease to sing; She'll seek the cool and silent shade, And sit with folded wing.
Up in the morning early-- 'Tis Nature's gayest hour! There's pearls of dew upon the grass And fragrance on the flower. Up in the morning early, And we will bound abroad, And fill our hearts with melody, And raise our songs to God.
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 – 30 april 1879) Newport, New Hampshire, de geboorteplaats van Sarah Josepha Hale
De Nederlandse dichteres en schrijfster Anna Enquistwerd geboren op 19 juli 1945 in Amsterdam als Christa Boer. Zie ook alle tags voor Anna Enquist op dit blog.
Mijn zoon
Mijn zoon stormt door het huis, een roffel op de trap. Hij is zichzelf een motor. Het lied dat in hem leeft ontsnapt hem soms. Ik hoor hem zingen op de gang en zwijg.
's Nachts is hij bang, hij twijfelt aan zichzelf, aan ons, de wereld. Ik neem hem in mijn arm en zonder spreken vaag ik de oorlog weg en kinderkanker, mijn eigen dood, het monster van de tijd.
Ik lieg hem voor en red hem tot wij beiden slapen in gestolen veiligheid.
Winterwerk
De sarabande spelen op de vrieskoude deel. De uilen hebben het klavier onder- gescheten. Stom staan de dingen van de zomer om je heen, strohoed, trompet. Omhoog die bovenstem, waar vogels schuilen op de balk, en dan omlaag.
Vertraag het lied, houd in totdat bloed stolt en adem stokt. Kan zij nu gaan? Doorspelen. In de bas orgelt een toon die alle tegenstemmen op zal zuigen. Hollen of stilstaan - maakt niet uit, je hamert hoorbaar op het einde aan.
Niet meer dan vilt op staal, lucht die uittrilt tot stilte. Slechts een dag in de gestage rij van dagen.
Conversatie met de kinderen
Aan tafel gaat het over wreed. Dat je een lied zingt waar de ander van moet huilen, en dat je dat wéét, zeggen zij zwaaiend met hun lepels. Zeker.
Of met een licht de trage zwarte kreeften lokt. Jij in de boot. De dieren spoeden zich, kunnen niet anders doen dan ijlen naar wat trillend fonkelt achter raster dood.
Het ergste is de dolkstoot, vinden zij. Dat iets geheels en gaafs zo onverhoeds wordt aangetast en voortaan niet meer zelf is maar in binding met het wapen dat zich toegang eist, en breekt, en krast.
Ontroerd, geobsedeerd, verwond hoor ik hoe zij het wapentuig van liefde argeloos als wreed benoemen. Zonder aarzeling. Boven de soep houd ik mijn mond.
“Au Flore, à côté d’une petite bonne femme blonde, ils aperçoivent un homme qui louche derrière de grosses lunettes, il a l’air souffreteux et sa tête de grenouille dit vaguement quelque chose à Bayard, mais ce n’est pas pour lui qu’ils sont là. Bayard repère les hommes de moins de trente ans et va les aborder. La plupart sont des gigolos qui draguent dans le secteur. Est-ce qu’ils connaissaient Barthes ? Tous. Bayard les interroge un par un tandis que Simon Herzog surveille Sartre du coin de l’œil : il n’a pas l’air en forme du tout, il n’arrête pas de tousser en tirant sur sa cigarette. Françoise Sagan lui tapote le dos avec sollicitude. Le dernier à avoir vu Barthes est un jeune Marocain : le grand critique était en pourparler avec un nouveau, il ne connaît pas son nom, ils sont partis ensemble l’autre jour, il ne sait pas ce qu’ils ont fait ni où ils sont allés ni où il habite mais il sait où on peut le trouver, ce soir : aux Bains Diderot, c’est un sauna, à Gare de Lyon. « Un sauna ? » s’étonne Simon Herzog, quand surgit un énergumène en écharpe qui lance à la cantonade : « Regardez-moi ces gueules ! Elles n’en ont plus pour longtemps ! En vérité, je vous le dis : un bourgeois doit régner ou mourir ! Buvez ! Buvez votre Fernet à la santé de votre société ! Profitez, profitez ! Chassez ! Périclitez ! Vive Bokassa ! » Quelques conversations s’interrompent, les habitués observent le nouveau venu d’un œil morne, les touristes essaient de profiter de l’attraction sans bien comprendre de quoi il s’agit, mais les serveurs continuent à servir comme si de rien n’était. Son bras balaie la salle d’un geste théâtral outré et, s’adressant à un interlocuteur imaginaire, le prophète à écharpe s’exclame sur un ton victorieux : « Pas la peine de courir, camarade, le vieux monde est devant toi ! (…)
Quand Jacques Bayard arrive devant la chambre, il découvre une queue de plusieurs mètres dans le couloir. Tous attendent pour rendre visite à l’accidenté. Il y a des vieux bien habillés, des jeunes mal habillés, des vieux mal habillés, des jeunes bien habillés, des styles très variés, des cheveux longs et des cheveux courts, des individus de type maghrébin, plus d’hommes que de femmes. En attendant leur tour, ils discutent entre eux, parlent fort, s’engueulent ou lisent un livre, fument une cigarette. Bayard, qui n’a pas encore bien pris la mesure de la célébrité de Barthes, doit vraisemblablement se demander ce que c’est que ce bordel. Usant de ses prérogatives, il passe devant la queue, dit « Police » et entre dans la chambre."
This summer seeping through the fractures of Damascus is killing me. I creep like rust on the doors of this prison, now turned into a museum. I sit in a cafe frightened and shrinking on days when money is scarce, and laughing loudly on days when my shifty pockets are full. Damascus is my cracked home, and Kasyon is what I grieve. I sprawl in the evening like horns of cars and carts of broad beans. Strangers and tourists take to me. I am fenceless, any joy that betrays me, returns in sorrow to my laughing face. I am a weird blend; my face mirrors the wretched and the shopfront displays. My body is fields of burning wheat and my tongue scolds like a shoe. The policeman, the teacher and the mysterious man stare at me, so I sadly laugh, and they joyfully cry. Damascus is mine, and I will not share my bed with anyone other than the wicked and the whores. I am the descending ladder to high pits and the footsteps of thieves on the sand. My body is a departure motel and my words are tiny gospels that the prophets had lost, so the prodigal sons embraced them. Therefore, I will toss the crumbs to birds on barbed wire, and I will castrate glory on asphalt. This is what they taught us in public schools, before they let us off like rabbits to chew the grass of submission. I said to you that I will not allow anyone to sneak in and peek at Damascus as she bathes alone, her small breasts timidly uncovered, I will not let you in.
Le visage qui va voir, est aussi regardé juste avant qu’il ne lève les yeux au-devant, et ne soit traversé - maintenant il est juste moulé dans la lumière, modelé du dehors, caressé le long du cou, de la hanche et des reins, jusqu’à la confluence des jambes et du ventre et jusqu’où il est ventre et corps mais lève les yeux, ouvre ce trou dans la distance, le long des murs chauds ici, rouges délabrés, marqués de joints écaillés et jusqu’au fond et aux arbres au chemin de son, passé et crissé à peine prenable, ici elle, confondue peu à peu avec les murs assise, fondue dans le ciment et les grandes écailles tracées et détachées écoutant longtemps et voyant appuyée au revers de main, et ne cessant pas de rester et d’être durable et dessinée
Ensconced in Duchess Court she managed to retain some antique furniture and a precarious dignity: and after fifty years as midwife also the knack of charming people. Here she preserves photographs, old journals and her pain in specific detail. The Royal Albert tea service (picked out at Anstey’s as a bride) she uses only for teas such as this – and all the snacks I made myself. Now, this is the lounge where we will have our tea.
But let me show you something at the back – please excuse the mess round here, I am a dressmaker too, you know – designer stuff – the place gets terribly untidy; and then, of course Lindy’s always underfoot. Sit down! Now sit! She gets so worked up, you see. And this gate I had installed for my security. But just take a look out there: You can almost see eternity. Now, have you ever seen a view like that?
This gown I made for Marguerite. She came round here this morning – Miss South Africa of ’68. Never married, do you know? And still as beautiful, although she’s put on weight. Poor girl. I wonder, though . . . Oh, never mind, that’s, after all, the way things go. Now come, let’s have some tea. Do you know this? Earl Grey, which Gavin brings from London, always fresh. He’s with SAA, a gentleman and very kind –
The sun is shifting, she makes more tea. We speak of this and that: My husband died in ’83, how sad for me who had no kith or kin. But then, you see, the Lord provides: my tiny Lindy here is like a child and always such a joy. But what is to become of her if I – She speaks, and all the while the light around us fades. It’s getting late, she notes, but don’t go yet! You have to see the view at night. I go along with her to look:
Like a sea the city lies, incandescently inflamed in outgrowths round the core, the outskirts – like a nocuous yellow flicker along the seam dividing elite and deprived neighbourhoods: a Milky Way torn off by gravity. This is a place of people, of passion and loneliness. She looks: You know what this reminds me of? I listen and then leave. But embedded in that metaphor (a cemetery alight) I see an old placenta splayed out – black and terminal with blight.
Vertaald door Charl J.F. Cilliers en Lucas Malan
Lucas Malan (19 juli 1946 – 15 april 2010) De NH kerk in Nylstroom
Over these blunted, these tormented hills, Hawks hail and wheel, toboggan down the sky. It seems this green ambiguous landscape tilts And teeters the perspective of the eye. Only two centuries after Christ, this cliff Was colonised by a mild antique race Who left us, like a faded photograph, Their memories that dry up in this place.
They left no ghosts. The rock alone endures. The drains and cisterns work, but wrecked the stairs; Blocks are fallen: sunlight cracks those floors, And fidgets in a courtyard where a pair Of giant Buddhas smile and wait their crash. Then temples, audience-halls, a lonely tomb. I touch its side. The stone's worn smooth as flesh. A stranger dangles peaceful in that womb.
Worm he will be, if born: blink in the sun. I'll crawl into his dark; perhaps he'll climb Beyond the trippers to the final stone Flat of the hillock, there to grow in Time. Dry pubic ferns prickle the bitter sand. Hawks in a hot concentric ecstasy Of flight and shriek will wake his vision. And When the clouds lift, he'll glimpse the miles-off sea
I cut off my head I put it on a plate and took it to my doctor
— There's nothing wrong, he said, it's just overheated throw it in the river and we'll see
I threw it in the river with the frogs and it raised a dreadful racket it started shrieking and howling all kinds of strange songs
I picked it up and put it back on my neck
and roamed the streets in a rage
with a poet's green hexagonometric head
For Spring
The sun is green the trees are burning awaiting the swallows our iron swallows' nests no longer fool us with their flowers they cost us our arms and legs now our arms and legs are hanging from the trees
Vertaald door Karen Emmerich
Miltos Sachtouris (19 juli 1919 – 29 maart 2005) Athene
dit kan mijn geboorte nog niet zijn dit is het leven van een ander - het slaan van mijn hart is geen bewijs en mijn mond is nog gesloten
dit is het bloeden van een rose keel het woord dat de eerste daad verlamt de hand die op mijn mond gelegd aarzelend de gedichten zegt waarin mijn vloeken huizen naar beneden halen
dan sloop ik deze negenmaandse muur waarop mijn vingers langzaam het mene mene tekel schrijven
Groet
In de pijnkamer van onthechting overgave deint en dreint
alles weten om niets te weten lessen vergeten alles opnieuw van te voren
kleine roofridder hard als staal
adieu
Thelonious Monk
dit is een straat van parijs met een arabier in de zon die langzaam slenterend werkloos loopt te zijn een 1951-noordafrikaan ting ting ting in de bleke zon zonder geluid
dit onder water uitgesproken vonnis ting ting ting ternauwernood de oppervlakte rakend en met een strofe in de franse taal: je donnerais ma vie toute entière pour un petit rire confus et obscène herinnert aan de dierentuinapen met mondbekken harige benen en ronde gladde achterhanden die gretig alle kleuren willen grijpen wit en zwart ting ting ting
“The only thing that really worried me was the ether. There is nothing in the world more helpless and irresponsible and depraved than a man in the depths of an ether binge. And I knew we’d get into that rotten stuff pretty soon. Probably at the next gas station. We had sampled almost everything else, and now – yes, it was time for a long snort of ether. And then do the next 100 miles in a horrible, slobbering sort of spastic stupor. The only way to keep alert on ether is to do up a lot of amyls – not all at once, but steadily, just enough to maintain the focus at 90 miles an hour through Barstow. “Man, this is the way to travel,” said my attorney. He leaned over to turn the volume up on the radio, humming along with the rhythm section and kind of moaning the words: “One toke over the line … Sweet Jesus … One toke over the line …” One toke? You poor fool! Wait till you see those goddamn bats. I could barely hear the radio … slumped over on the far side of the seat, grappling with a tape recorder turned all the way up on “Sympathy for the Devil.” That was the only tape we had, so we played it constantly, over and over, as a kind of demented counterpoint to the radio. And also to maintain our rhythm on the road. A constant speed is good for gas mileage – and for some reason that seemed important at the time. Indeed. On a trip like this one must be careful about gas consumption. Avoid those quick bursts of acceleration that drag blood to the back of the brain. My attorney saw the hitchhiker long before I did. “Let’s give this boy a lift,” he said, and before I could mount any argument he was stopped and this poor Okie kid was running up to the car with a big grin on his face, saying, “Hot damn! I never rode in a convertible before!” “Is that right?” I said. “Well, I guess you’re about ready, eh?” The kid nodded eagerly as we roared off. “We’re your friends,” said my attorney. “We’re not like the others.” O Christ, I thought, he’s gone around the bend. “No more of that talk,” I said sharply. “Or I’ll put the leeches on you.” He grinned, seeming to understand. Luckily, the noise in the car was so awful – between the wind and the radio and the tape machine – that the kid in the back seat couldn’t hear a word we were saying. Or could he?”
Hunter S. Thompson (18 juli 1937 – 20 februari 2005)
Möglichkeit und Methode überschneiden sich ein kühner Satz bricht sich im Wald, fortan er hinkt
kein Sprung ins Dickicht dringt, kein Huf hinaus kein ausrangiertes Fahrrad betet hier um Ruh kein altes Lama spuckt, kein junges auch
sie hängen in den Tag, in Baumschaukeln kein Baum, genau besehen, keine Schaukel, nicht mal ein sie, nur hängen, Tag
Reden, durch nichts gedeckt, doch lebhaft Lebewesen fast in einem Dickicht hängend, hinkend eine, darum nicht weniger wahr nicht wahr, nicht weniger, nicht – ungerührt
schaukeln oder grasen zur Pflege der Landschaft oder stehen nur in ihr, schauen herüber mit Augen.
Betonstufen, die Meere
Bewegung (Luft), Meerfarbe (grün), ein Igel (die Technik eines Coyoten ihn auf den Rücken zu drehen) – dein Herz, der nahe Hafen dehnt sich an seinen Schlafkanten. Futter in Säcken, Munitionskisten der gespaltene Huf eines Esels im Brackwasser –
das Meer zeigt dir Ufer (die Grenzen), du schläfst in deinen Staaten es gibt Geheimzeichen, Türme (auf See blickend), Flugabwehr Ingenieure mit Fliegerkappen – du zählst sie an Stränden, es sind Gelenke und sie verbinden dich (wie eine Schrift) mit allen Dingen.
Uit: Out Stealing Horses (Vertaald door Anne Born Picador)
„Early November. It’s nine o’clock. The titmice are banging against the window. Sometimes they fly dizzily off after the impact, other times they fall and lie struggling in the new snow until they can take off again. I don’t know what they want that I have. I look out the window at the forest. There is a reddish light over the trees by the lake. It is starting to blow. I can see the shape of the wind on the water. I live here now, in a small house in the far east of Norway. A river flows into the lake. It is not much of a river, and it gets shallow in the summer, but in the spring and autumn it runs briskly, and there are trout in it. I have caught some myself. The mouth of the river is only a hundred metres from here. I can just see it from my kitchen window once the birch leaves have fallen. As now in November. There is a cottage down by the river that I can see when its lights are on if I go out onto my doorstep. A man lives there. He is older than I am, I think. Or he seems to be. But perhaps that’s because I do not realise what I look like myself, or life has been tougher for him than it has been for me. I cannot rule that out. He has a dog, a border collie. I have a bird table on a pole a little way out in my yard. When it is getting light in the morning I sit at the kitchen table with a cup of coffee and watch them come fluttering in. I have seen eight different species so far, which is more than anywhere else I have lived, but only the titmice fly into the window. I have lived in many places. Now I am here. When the light comes I have been awake for several hours. Stoked the fire. Walked around, read yesterday’s paper, washed yesterday’s dishes, there were not many. Listened to the B.B.C. I keep the radio on most of the day. I listen to the news, cannot break that habit, but I do not know what to make of it any more. They say sixty-seven is no age, not nowadays, and it does not feel it either, I feel pretty spry. But when I listen to the news it no longer has the same place in my life. It does not affect my view of the world as once it did. Maybe there is something wrong with the news, the way it is reported, maybe there’s too much of it. The good thing about the B.B.C.’s World Service, which is broadcast early in the morning, is that everything sounds foreign, that nothing is said about Norway, and that I can get updated on the position of countries like Jamaica, Pakistan, India and Sri Lanka in a sport such as cricket; a game I have never seen played and never will see, if I have a say in the matter. But what I have noticed is that ‘The Motherland’, England, is constantly being beaten. That’s always something.”
“When I talk about ‘creative living’ here, please understand that I am not necessarily talking about pursuing a life that is professionally or exclusively devoted to the arts. I’m not saying that you must become a poet who lives on a mountaintop in Greece, or that you must perform at Carnegie Hall, or that you must win the Palme d’Or at the Cannes Film Festival. (Though if you want to attempt any of these feats, by all means, have at it. I love watching people swing for the Bleachers.) No, when I refer to ‘creative living’ I am speaking more broadly. I’m talking about living a life that is driven more strongly by curiosity than by fear. One of the coolest examples of creative living that I’ve seen in recent years, for instance, came from my friend Susan, who took up figure skating when she was forty years old. To be more precise, she actually already knew how to skate. She had competed in figure skating as a child and had always loved it, but she’d quit the sport during adolescence when it became clear she didn’t have quite enough talent to be a champion. (Ah, lovely adolescence when the ‘talented’ are officially shunted off from the herd, thus putting the total burden of society’s creative dreams on the thin shoulders of a few select souls, while condemning everyone else to live a more commonplace, inspiration-free existence! What a system...) For the next quarter of a century, my friend Susan did not skate. Why bother, if you can’t be the best? Then she turned forty. She was listless. She was restless. She felt drab and heavy. She did a little soul-searching, the way one does on the big birthdays. She asked herself when was the last time she’d felt truly light, joyous, and – yes – creative in her own skin. To her shock, she realised that it had been decades since she’d felt that way. In fact, the last time she’d experienced such feelings had been as a teenager, back when she was still figure skating. She was appalled to discover that she had denied herself this life-affirming pursuit for so long, and she was curious to see if she still loved it.“
"They were helping themselves from all the dishes and trays, and they left everything a mess. They were playing with a little rubber ball, and suddenly one of them missed the mark and the ball fell into Enrique's cup, and to top it all off he was dressed in a white shirt and blue tie at the time?' "My God" "But nothing bothered us after the first bite of that crisp toast with butter and homemade duke de leche. And right after that a good cup of excellent coffee" "With milk?" "Yes, it was already mixed with the milk, in an enormous coffee pot?' "Just like in those old-fashioned hotels" "Everything was old-fashioned in that house. Even the kitchen helper, who was white and chubby, with a blue dress and apron and white slippers, with freckles on her arms and chest. She was the one who knew how to make a cocktail with port and a beaten egg" "What's it like?" "You have to go get the eggs from the henhouse and use them while they're still warm. You separate the whites from the yolks. You can reserve the whites to make meringue. You beat the yolks with sugar until they take on a whitish color, and you add the port drop by drop, beating all the while. That woman beats egg yolks with sugar and port all day long?' "Now let's have breakfast in Mar del Plata, as you suggested?' "This isn't the same place where we always go?' "But Hike it, dear. It's sheltered from the wind and you can see the ocean. How many croissants do you want?" "How many do you think? Three, of course. Don't they always bring three croissants with the café au lait?" "No, dear, that was before. Now you have to ask for the number of croissants you're going to eat" "Why did they change it, dear?" "Because diets have become so popular: croissants are very fattening. By the way, shouldn't you be on a diet?" ‘ "Im not planning to diet in Mar del Plata, dear?' "But you weigh 125." "And YOU weigh 150. Let's go to the casino?" "Later. I think I'm just going to order cafe au lait and nothing else. No croissants." "I'll do the same, dear. Coffee with skim milk and artificial sweetener?' "Now you're talking?" "May I ask your name? We've called each other 'dear' so much I've forgotten your name?' "My name is Ignacio Ibargiiengoitia." "Basque?"' "Strange that you should ask after forty years of marriage. My grandparents were Basque, all four of them."
Alicia Steimberg (18 juli 1933 – 16 juni 2012) Affiche
De Nederlandse schrijver, criticus en politicus Aad Nuiswerd geboren op 18 juli 1933 in Sliedrecht. Zie ook alle tags voor Aad Nuisop dit blog.
Gezichten
Een gezicht nooit meer zien.
Een gezicht zien dat niet bestaat. Langzaam duidelijker, totdat ook de kleinste rimpels, putjes in de huid een oogwenk helder zichtbaar zijn.
Maar het is geen gezicht. Het was misschien een man die honderd jaar dood is, en gestorven zonder ooit te zijn afgebeeld.
Er zijn er zoveel.
Voor B.
Gedachteloze woorden raken dieper dan doordachte, weloverwogene, ze snijden door het zachte web dat onzichtbaar de vertrouwde dingen bindt. Vastknopen kan dan niet. Geen goed woord dat ik vind. Ik voel me dwaas - en even dwaas is alles weer terecht als je gedachteloos 'dag liefje' zegt.
Tags:Judith Beveridge, Simon Vinkenoog, Hunter S. Thompson, Steffen Popp, Per Petterson, Elizabeth Gilbert, Alicia Steimberg, Aad Nuis, Dolce far niente, Romenu
De Australische dichteres en schrijfsterJudith Beveridgewerd geboren in 1956 in Londen, Engeland, en emigreerde in 1960 met haar familie naar Australië. Ze groeide op en ging naar school in de westelijke buitenwijken van Sydney. Later studeerde zij aan de University of Technology in Sydney. Ze besloot toen ze van school ging om zich te wijden aan het schrijven van poëzie en nam parttime banen in kantoren en bibliotheken aan om voor zichzelf tijd over te houden om te schrijven. Haar eerste boek “The Domesticity of Giraffes” (1987) was een enorm succes. Ze won de Dame Mary Gilmore Award, de New South Wales Premier's Award en de Victoriaanse Premier's Award in 1988. Voor haar vierde boek “Wolf Notes” (2004) ontving zij de Victorian Premier's Award en de Age Book of the Year Award voor poëzie. Beveridge heeft creatief schrijven gedoceerd aan de University of Technology, Sydney, de University of Newcastle en de University of Sydney, evenals aan hogescholen. Ze co-redigeerde de poëzie bloemlezing “A Parachute of Blue” (1995) en heeft ook meegewerkt aan de poëzietijdschriften Hobo en Kalimat. Ze was lid van de Literatuurraad van de Australische Raad en werd in 2005 poëzie-editor van het literaire tijdschrift Meanjin.
The Kite
Today I watched a boy fly his kite. It didn’t crackle in the wind – but gave out a barely perceptible hum.
At a certain height, I’d swear I heard it sing. He could make it climb in any wind; could crank those angles up,
make it veer with the precision of an insect targeting a sting; then he’d let it roil in rapturous finesse, a tiny
bird in mid-air courtship. When lightning cracked across the cliff – (like quick pale flicks of yak-hair
fly-whisks) – he stayed steady. For so long he kept his arms up, as if he knew he’d hoist that kite enough.
I asked if it was made of special silk, if he used some particular string – and what he’d heard while holding it.
He looked at me from a distance, then asked about my alms bowl, my robes, and about that for which
a monk lives. It was then I saw I could tell him nothing in the cohort wind, that didn’t sound illusory.
For Rilke
You can cup your ear in your hand and hear your voice turn all light and clear in its depths — but we hear nothing, just the noisy world.
And the world loves to be noisy. It loves to make a clatter, to play itself with our tongues its diamond styluses loudly and for long periods.
But you are your own quiet singing. The world sets speakers above our heads (even when we sleep) blaring at tremendous decibels — and we can't hold out against it, in the morning the words of its song pummel our lips awake.
Our hearts—they're like utensils taken from their original uses and put into the world's jug-band. Listen to us: we are like bottles filled to different levels and then struck for our various resonances:
not like you, poet — your voice pure as a tuning fork independent of what it's struck off; the gentle absolute humming of steel against which we are, to ourselves severe grating, unbearable dissonance.
Judith Beveridge (Londen, 1956) Hydepark in een zomers Londen
« Now I couldn’t leave my escapology exercises alone. Barely awake out of my deep sea sleep, I had to drag the heavy trunk out from under the bed. No day without practice. To brighten up my previous appearance in Gera, which is in what used to be East Germany, I tried again to get out of the Butcher’s Knot. This made people think of oven roasts and corned beef, so it got a lot of applause. It is also called the Jam Knot. I wriggled across the floor of my room, lashed a double loop around my legs, and tied up the top half of my body alternately with Bowline and Packer’s Knots. And for my arms, which have to be free so I can tie myself up, I have two artificial ones from shop window dummies that I tie to my torso. The pressure of the ropes immediately brought to mind a vivid memory of the hard floor of what were once the Russian barracks in Gera. Applied the Barrel Knot (relatively compact, doesn’t come undone and doesn’t cramp you) out of which tangle I freed myself in approximately a quarter of an hour. Too long for a Roman audience! I got pointlessly sweaty with the Swivel Hitch: the climate here doesn’t permit violent exertion. All the northern sorts of knots have to be dropped. Thought of the southern Trumpet Hitch, a Single-Strand Stopper, with which I tied myself to a chair leg so as not to escape too quickly. It’s five o’clock in the afternoon. I stand at the bull’s eye and watch the play of the birds. In tight formation they climb over St. Peter’s, fly like bullets from the treetops and rise in flocks over the gardens. In the air the group forms the wildest, most exuberant shapes, runs away like a stream, falls and splashes and trickles on, forms soft waves pushed by the wind, is pulled away by a flying formation at the tip, a loose amoeba mass. Shortly after, it shapes itself into an arrow, shoots straight down towards a dome, a tower, and, just before hitting it, broadens into a wide sheet, an ever-turning mobile, a fluttering flag, which straightaway dissolves and disintegrates into hundreds of delicate spots, the grain pattern of the sky like black raindrops held lightly in the hand and dripping downwards, and then, over a little wood, a hidden garden, vanish from my sight. But my world is not really the study, it’s the circus. Already, as a child, I played hooky from school on hot June mornings, to watch our national circus arrive at the village’s disused railway station. Scarcely had I seen the train of red and white carriages standing on the tracks in the siding, when the big doors opened and dark-skinned circus hands in light red livery pulled the animals into the open. Spitting lamas and sleepwalking zebras were dragged along the narrow ramp.”
Hu, auf zu den Sternen! Im Weltall ist es kalt. Man sieht keine Fernen. Es lebt kein Wald.
Man denkt, man steht still. Dabei rast man in Eile. Man wollte, was man will. Das ist die Langeweile.
Auf einem Stern steigt man aus. Die Erde ist weit weg. Der Stern sieht grau aus. Er ist aus Eisen und Dreck.
Der Weltmolch sagt: Ich fresse Die Langeweile und die Geschwindigkeit. Ich verdaue und presse Heraus kommt die Zeit.
Zwischen hinten und vorn Denkt man sich eine Mitte. Was ist, ist schon verlorn. Ach, hätte man das Dritte.
Durch die schmale, die Spalte Rutscht man, kann sein, zurück. Die Erde wäre die alte. Das wäre Glück.
Uitstel Opdat wij later kunnen spreken, zwijgen we. We leren onze kinderen te zwijgen, zodat
Zij later kunnen spreken. Onze kinderen leren hun kinderen zwijgen. We zwijgen en leren alles Dan sterven we. Ook onze kinderen sterven. Dan Sterven hun kinderen, Nadat Zij onze achterkleinkinderen alles hebben geleerd Ook het zwijgen zodat zij Op een dag kunnen spreken. Dit, zeggen we, is niet de tijd om te spreken. Dat leren we onze kinderen Zij hun kinderen Zij die van hun. Ooit, denken we, moet toch de tijd komen.
“Nagedacht of ik gisteravond in het café niet te aanhalig geweest was. Dat bier maakt me praatziek, overschreeuwerig, opdringerig, slachtoffer van een verhitte vertrouwelijkheid. Wie weet. Onderaan de dijk lagen bergjes geel zand, 'n stuk of 20 keurig gerangschikte, anderhalve meter hoge hopen, vorige week aangevoerd door een truck. Vanmorgen zaten er kraaien op de heuveltjes en een kraai bovenop een ijzeren paaltje. Op de andere dijk zag ik een bejaard echtpaar naar boven klimmen. Vooraf dalfde een grote zwarte hond. De vrouw trok de man mee omhoog, hield zijn uitgestrekte hand tussen elleboog en zij geklemd, hij kroop meer. Laat d.w.z. 'n uur of 1 ontbeten, t.w. een soepkom met yoghurt uit de ijskast en een paar eetlepels boekweitvlokken, tarwekiemen en bramenjam. Bodempje van beton in m'n maag, straks waarschijnlijk weer 't zuur. En stukjes gelezen van Malsen in ‘Paris Saloon’, treurige Casanova in een wereldje van keutelende misfits. En eigen séjours in Parijs herinnerd. De eerste keer was 't najaar '54. En niet veel meer gedaan dan alsmaar rondgeslenterd, alsmaar over de trottoirs van de boulevards en de Seinekades en de straatjes daartussen, alsmaar en alsmaar in regen en zonneschijn rondgelopen. En blaren verzorgd in een kamertje in de Rue Jacob, meer alkoof je eigenlijk, doolhof van smalle gangetjes en trapjes bij een waaklampje, voor de wc moest je je bukken. 't Raampje van de wc keek uit op een binnenplaats. Op een avond zag ik aan de overkant een naakt meisje op een bed liggen in de lichtkring van een lamp, de dekens opengeslagen, de rest van de kamer in het donker, haar hoofd weggesneden door het raamkozijn. Aan haar bewegingen te zien lag ze een boek te lezen. En ik zat op de wc en spoot m'n zaad in de afvoerpijp. Ik had een vriendin in Parijs, gevonden in het correspondentiehoekje van het christelijk-nationaal weekblad De Spiegel, waar ze thuis op geabonneerd waren, een 10 jaar ouder, tamelijk mollig kantoormeisje, dat forensde uit Versailles en me geld begon te lenen om m'n verblijf te kunnen rekken. Dacht er zelfs over om me in Parijs te vestigen, maar het beursje van de typiste raakte leeg en wie niet werkt zal niet eten, zo was het toen ook, en ik wist niet waarmee aan te vangen.”
“Het barsch-bevelende hoornsignaal van een vrachtauto, dreef Dirk naar de krap-afgepaste veiligheid van een trottoir, en bijna botste hij dan eerst nog tegen een achteloos-fietsende slagersjongen aan. Hij kreeg er een knorrige glimlach bij. ‘Soeskop,’ misprees hij, ‘ja, wie loopt er nou midden op de straat, je ben niet in je dorp...’ Zijn wrevel vloeide meteen al weer weg. ‘Waar dacht hij ook weer aan daarnet?, wat was 't...?’ Het glimpte nog als wat warms na in zijn hoofd. ‘Over de boerderij?, nee, of over Moeder...?’ De drukte om hem heen onderschepte het. Toen zag hij ook de stad weer: rijen van grauwe lange buurten, schemerige stegen en vieze sloppen. ‘Jazzes,’ mokte hij, ‘wat toch 'n steenmop, hè?’ Een verlegen minachting vloog naar zijn jonge lichte oogen, maar ook een ijle angst. En ongedurig woelden zijn vingers rond in de dingen van zijn jaszakken: stompjes potlood, staafjes krijt, stuf... ‘Nou,’ zei hij bij zichzelf, ‘maar ik ken m'n werk best ân, geen-een zal zeggen dat ik m'n werk niet ân ken.’ Toch moest hij telkens slikken, en om zijn mond kwam een koud gevoel. ‘Wees maar niet ongerust,’ bemoedigde hij, ‘'t eenigste is, je moet nog wennen, als je hier eerst maar gewend ben, dan zal je 's zien... je moet ook denken: alles is zoo anders, geen mensch die je nou nog bij je voornaam noemen zal, natuurlijk niet, nou was 't altijd: Meneer Hartsen of Meester.’ Hij kreeg er een schrale glimlach van. ‘Menéer...’ Maar zijn schuw-waarnemende oogen dwaalden toch onrustig van de steile huizen-complexen, naar de menschen die hij elke ochtend opnieuw tegenkwam. Vluchtig keken ze, onverschillig-terloops, en zonder een blik van herkenning. Enkel maar vreemden.”
“Maar makkelijke score of niet, Robbie was voor het eerst met een vrouw naar bed geweest en teder betastte hij de plek waar Elsa had gelegen. Toen zijn vingertoppen in de plooien van het laken niets meer van haar voelden klom hij uit het bed, kleedde zich aan en liep naar de tafel bij het raam van het tuinhuisje. Ze had een bordje en een mok voor hem klaargezet. Op het bord lag een briefje: ‘Ik ben naar het paviljoen om schoon te maken. In de keuken is brood, en koffie en filters, als je wilt. Kijk maar. Kus. Elsa.’ Ze had een krullerig meisjeshandschrift, en onder haar naam had ze een hartje getekend. Het was aandoenlijk, en in strijd met haar nymfomane reputatie. Robbie tekende er een hartje naast en liep naar buiten. Hij keek nieuwsgierig om zich heen. Wat vannacht in duisternis gehuld was geweest bleek een groot, met hoge bomen en krakkemikkige bouwsels bezaaid terrein. Drie schuren stonden her en der verspreid rond een grote boerderij met een aangevreten rieten dak. Van een ervan hingen de deuren in hun hengsels. In hun schaduw was een roestige tractor te zien, en eromheen slingerde gereedschap. Naast Elsa’s huisje stond een half ingestort kippenhok. Het geheel maakte de indruk van een machine die krakend en piepend tot stilstand was gekomen. Robbie stak het erf over en opende het hek. Hij keek naar zijn witte Puch, die ertegenaan stond, en dacht aan zijn vader. Wat zou hij van deze eerste verovering hebben gevonden? Het antwoord zou Robbie nooit krijgen. Zijn vader had vorig jaar een beroerte gekregen en was zittend aan de schildersezel overleden. Robbie stapte op en startte de brommer. Na een paar minuten kwam hij bij de splitsing van de weg naar het dorp, dat hij ‘de enclave’ noemde, en de Zeeweg. In de volksmond heette het punt ‘de Bourgondiër’, omdat er ten tijde van de Franse Revolutie door Franse, Britse en Russische troepen slag was geleverd. De Fransen hadden gewonnen.”
„Hat gerade die Scheidung hinter sich, das alte Haus an die Exfrau abgetreten, will jetzt was nach ganz eigenem Geschmack, – Groß, ehrwürdig, mit Seele! Vernunftehen und Vernunftimmobilien seien was für Arme, hat er geschäkert. Eigentlich ist Brink Falbers Kunde, aber die vier Häuser, die Falber bislang für ihn ausgesucht hat, waren Brink noch nicht einmalig, außergewöhnlich genug, die fand er regelrecht tot. Herr Falber hat noch nicht verstanden, was ich eigentlich suche!, lamentierte Brink vor einigen Wochen, stand mit Falber im Empfangsbereich des Maklerbüros, machte Meyer zum Publikum, als er zurückkam von einem Außentermin, fasste ihn sanft, aber bestimmt am Oberarm, hielt ihn auf. Meyer ist es mittlerweile gewohnt, von Leuten ungefragt angefasst zu werden, nimmt es hin wie ein unanständiges, aber schmeichelhaftes Kompliment, – Ihr Chef ist ein guter Mann, deklarierte Brink, Herr Falber wurde mir ja wärmstens empfohlen, aber ich bitte Sie, Herr …? Meyer stellte sich vor, Brink drückte ihm schmerzhaft die Hand, – Herr Meyer, tun Sie mir den Gefallen, helfen Sie Ihrem Chef, ich fürchte, Herr Falber hat kein Gespür für mich … Dann warf Brink einen Blick auf seine massive Armbanduhr, – So, ich muss! Herr Falber, wir sprechen – und Sie, junger Mann, Sie bringen mir ein bisschen Bewegung in die Sache, nicht? Falber nahm die Spitze gelassen, Meyer könne sich ruhig umhören, sagte er, als Brink aus der Tür war. Wenn Meyer für den Kerl tatsächlich was finde, mache er drei Kreuze. Drei Wochen später, auf einer von Frau Scherings Benefizgalas in der Alten Oper, stieß Meyer auf die Villa in Kronberg, allerdings war die alles andere als ein Wohnjuwel. Seinen Rat brauche sie, deklarierte seine Tischnachbarin, als er wie beiläufig fallenließ, er sei im Immobiliengeschäft. Sandra Götz, Chefeinkäuferin für Peek & Cloppenburg, überblond, überhungert, nicht mehr taufrisch, aber scheckheftgepflegt, wollte das Haus ihres Vaters verkaufen, – Gott hab ihn selig, aber das Haus ist ein Albtraum, klagte die Götz, einen absurd eklektizistischen Geschmack habe ihr Vater gehabt, Tudor-Style-Leuchter, altdeutsche Essgruppe, ein Gussofen aus dem späten 19ten, dunkle Holzvertäfelungen en masse und diese Tapisserien nach Louis Schlag-mich-tot, die ihr Vater gesammelt habe. Nicht zu sprechen von den Badezimmern, handgemalte Lindwürmer auf roten Kacheln, französische Spezialanfertigung.“
Sylvie Marie, Reinaldo Arenas, Georges Rodenbach, Tony Kushner, Anita Brookner, Jörg Fauser, William Irwin Thompson
Dolce far niente
Beach Bathers door Jack Maxwell, 2010
zomerdagen
op zomerdagen gebeurt zoveel aan zee. vrouwen ontbloten buiken, mannen smeren ze in, jongens halen ballen boven. weinigen verdiepen zich in tegendraads gemekker, hardnekkige vlekken of veters die keer op keer weer lossen. het is dat ik, wat de weerman ook voorspelt, steeds de paraplu meebreng. ik weet: niet aarzelend verandert alles maar vastbesloten als de vloed die op het strand het tij komt keren, het dier mee loodst, het kind verrast.
Sylvie Marie (Tielt, 28 februari 1984) De markt in Tielt, de geboorteplaats van Sylvie Marie
Uit: The Color of Summer (Vertaald door Andrew Hurley)
“Virgilio Piñera: (moving away) Well done! Bravo! Bravo! You've got bi-i-ig feet and one heel's crooked on your shoe ... Go—there's nothing for you here. Suddenly, seeing that Coco Salas is right behind him with a tape recorder, he turns toward the sea and shouts at the top of his lungs: Virgilio Piñera: Where are you going, you ingrate! Come back—we'll forgive you! It's not too late! Avellaneda: (growing farther and farther away from the Malecón and the harbor) Ingrate! Ungrateful for what? That parting shot to my vulnerable backside? No thanks, you snot— I'll take my chances in New York or Florida or Kansas. Chorus: (standing on the wall of the Malecón) No more mercy, no more pleas— blast her out of the waves! The backside's the best spot to aim, so do it! Bombs away! A new barrage of rotten eggs is launched. Avellaneda: (now pulling into the open sea in a hail of rotten eggs) What ineffable light, what strange happiness! Night's mourning is banished from the skies. The hour's come round, the artillery thunders; fire, fire, fire, you murderers, fire at this trembling bosom! Meanwhile, back on shore, Delfín Proust arrives. After first making a quick check of himself in a portable mirror that opens like a huge fan, he makes a grand pirouette and leaps up onto the Malecón. He whirls about several times, hops like a frog, opens and closes his arms. Prancing about, he begins his poetic discourse:”
Reinaldo Arenas (16 juli 1943 – 7 december 1990) Zanger / acteur Wes Mason als Reinaldo Arenas in de opera "Before Night Falls“, 2012
II Cependant quand le soir douloureux est défunt, La cloche lentement les appelle à complies Comme si leur prière était le seul parfum Qui pût consoler Dieu dans ses mélancolies !
Tout est doux, tout est calme au milieu de l'enclos ; Aux offices du soir la cloche les exhorte, Et chacune s'y rend, mains jointes, les yeux clos, Avec des glissements de cygne dans l'eau morte.
Elles mettent un voile à longs plis ; le secret De leur âme s'épanche à la lueur des cierges, Et, quand passe un vieux prêtre en étole, on croirait Voir le Seigneur marcher dans un Jardin de Vierges !
III Et l'élan de l'extase est si contagieux, Et le coeur à prier si bien se tranquillise, Que plus d'une, pendant les soirs religieux, L'été répète encor les Ave de l'Église ;
Debout à sa fenêtre ouverte au vent joyeux, Plus d'une, sans Ôter sa cornette et ses voiles, Bien avant dans la nuit, égrène avec ses yeux Le rosaire aux grains d'or des priantes étoiles !
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898)
“ROY COHN: [delirious, under the impression that Belize is the Angel of Death] Can I ask you something, sir? BELIZE: "Sir"? ROY COHN: What's it like? After? BELIZE: After...? ROY COHN: This misery ends? BELIZE: Hell or heaven? ROY COHN: [laughs] BELIZE: Like San Francisco. ROY COHN A city! Good! I was worried... it'd be a garden. I hate that shit. BELIZE Mmmm. Big city. Overgrown with weeds, but flowering weeds. On every corner a wrecking crew and something new and crooked going up catty corner to that. Windows missing in every edifice like broken teeth, gritty wind, and a gray high sky full of ravens. ROY COHN Isaiah. BELIZE: Prophet birds, Roy. Piles of trash, but lapidary like rubies and obsidian, and diamond-colored cowspit streamers in the wind. And voting booths. And everyone in Balenciaga gowns with red corsages, and big dance palaces full of music and lights and racial impurity and gender confusion. And all the deities are creole, mulatto, brown as the mouths of rivers. Race, taste and history finally overcome. And you ain't there. ROY COHN: And Heaven? BELIZE: That was Heaven, Roy. ROY COHN: The fuck it was!“
“We met, and became friends of a sort, by virtue of the fact that we started school on the same day. Because we had the same Christian name it was decreed that she should choose an alternative. For some reason—largely, I think, because she was influenced by the sort of sunny children’s books available in our milieu—she decided to be known as Betsy. When we met up again, several years later, she was Betsy de Saint-Jorre. Not bad for a girl initially registered as Elizabeth Newton. How much nicer children were in those days than the adults they have become! Born in 1948, we were well-behaved, incurious, with none of the rebellious features adopted by those who make youthfulness a permanent quest. We went to tea in one another’s houses, sent each other postcards when we went on holiday with our parents, assumed we would know each other all our lives . . . The Sixties took us by surprise: we were unprepared, unready, uncomprehending. That, I now see, was why I married Digby: it was the right, unthinking thing to do. That was why Betsy took it upon herself to have a career, out of despair, perhaps, at not being provided for. Choice hardly dictated our actions. Yet I suppose we were contented enough. Certainly we knew no better. And now we know too much. Discretion veiled our motives then, and perhaps does so even now, even in an age of multiple communications, of e-mails, text messages, and news bulletins all round the clock. We still rely on narrative, on the considered account. That is how and why I knew Betsy’s story, though I cannot claim to know all of it. There were areas of confusion which it seemed better not to disclose. But she was always painfully honest, rather more so than prudence might advise. That quality made itself felt when we were still children; her desire to explain herself, to be known, was perhaps really a desire to be loved. That too was discernible, and it set her apart. In later life, when I knew her again, that quality was still there, obscured only slightly by the manners she had acquired, and always at odds with her mind, which was exacting. In other circumstances she might have been remarkable. But her hopes had been curtailed, and in the years of her adulthood one sometimes saw this, in the odd distant glance directed towards a window, or the eagerness with which she smiled at any passing child. Her initial demotion from Elizabeth to Betsy was thought to be justified, given her uncertainty of status. She took it in her stride, thinking it gave her permission to assume an altogether different character, someone more lighthearted, skimming the surface, responding always with a smile.“
“William S. Burroughs empfing mich nachmittags um drei in seinem spärlich möblierten Apartment in der Duke Street, unweit Piccadilly Circus. Er trug einen schwarzen dreiteiligen Anzug, der mich an die Anzüge meines Großvaters, eines Volksschulrektors, erinnerte, ein weißes Hemd und eine schwarze Krawatte. Ich hatte wieder mal meinen Nadelstreifenanzug an, weißes Hemd, Krawatte. Burroughs war groß und hager und ging leicht gebückt. Er war an den Schläfen weißhaarig, und sein Mund war ein schmaler, blutleerer Strich. »Kaffee oder Tee?« »Kaffee.« »Weiß oder schwarz?« »Weiß, bitte.« Wir nahmen jeder eine Tasse Nescafé und setzten uns an einen blankpolierten Tisch. Burroughs saß mit dem Rücken zum Fenster. Er fixierte mich durch seine Brille. Seine Augen waren blau und strahlten die unerschütterliche Autorität eines hohen Richters aus, der jede Art von Korruption kennengelernt hat und dem alle zusammen immer noch zu billig sind. »Was ist das für eine Zeitschrift, für die Sie arbeiten?« Ich verlor ein paar Worte über twen. Mein Englisch war ohnehin nicht besonders flüssig, und jetzt fiel mir mein dicker deutscher Akzent unangenehm auf. Burroughs schien er nicht zu stören. Vielleicht hatte er eine perverse Sympathie für die Deutschen. »Und dieser Artikel, den Sie erwähnten?« Ich hatte den Auftrag von twen, einen Bericht über harte Drogen zu schreiben. Den Kontakt zu Burroughs hatte Lou Schneider hergestellt. Twen hatte mir den Flug nach London und einen reichlichen Spesenvorschuß bewilligt. Ich war auf dem Weg, und wie. Der rasende Junk-Reporter. Ich versuchte Burroughs zu erklären, daß ich selbst vier Jahre Junkie gewesen war und in dem Bericht auch über die Möglichkeiten schreiben wollte, von dem Zeug loszukommen. Burroughs hatte es mit Apomorphin geschafft. Apomorphin war bei uns unbekannt. Deshalb war ich hier. Er machte eine neue Zigarette an. Er rauchte Senior Service ohne Filter. Kette. »Was für Zeug haben Sie denn genommen?« »Oh, vor allem Opium.« »Was – Rohopium? Das haben Sie doch nicht intravenös gefixt?« »Doch.« »Junger Mann«, sagte Burroughs mit der Andeutung eines Lächelns, »Sie müssen ja völlig verrückt gewesen sein."
“As the great Gilgamesh polishes his armor and weapons in preparation for the great expedition, he attracts the attention of the goddess of love and war, Ishtar (Manna), and she asks to become his lover. Ishtar displays all her beauty and makes great promises to Gilgamesh, but the hero focuses on his heroic ideal and rejects Ishtar in what amounts to a curse. Here the conflict between male bonding and the companionship of the transcen-dent quest versus sexual love and involvement in the immanence of bodily life comes right out into the open. Gilgamesh recites an entire litany which unfolds all the treacheries of Ishtar; he recites the list of all her past lovers who have come to ruin. When Ishtar hears this she is enraged and mounts to the realm of the sky god, Anu, and demands that the Bull of Heaven be sent to earth to destroy Gilgamesh. Threatening to create famine and raise the dead unless she has her way, Ishtar is able to compel Anu to grant her the demand. Anu relents and sends down the Bull of Heaven (a comet?) to attack Gilgamesh. But the goddess has forgotten that bulls and oxen are the province of man, the domesticator of animals, and so the two cowboys, Gilgamesh and Enkidu, make short work of the Bull. Ishtar is again enraged and mounts the walls of Uruk and cries out: "Woe unto Gilgamesh because he insulted me." When Enkidu hears Ishtar's threat, he tears loose the right thigh of the Bull of Heaven and flings it at her. No doubt, "right thigh" is a euphemism for the genitals of the bull, and by flinging the phallus into the face of the goddess Enkidu is mocking her role as the goddess of love and war and parodying the old rituals of appeasement of the Great Goddess in rites of castration. That we are witnessing the parody of an ancient ritual becomes clearer when Ishtar responds to Enkidu's taunt by setting up the old lament for the torn god.
Ishtar assembled the girl-devotees, The prostitutes, and the courtesans; Over the right thigh of the bull of heaven she set up a lamentation. But Gilgamesh called the craftsmen, the armorers, all of them. The artisans admired the size of the horns . He brought (them) into the room of his rulership (?) and hung (them) up (therein).
While the women wail over the severed phallus of the torn god, the craftsmen go to work, and Gilgamesh places the more durable horns in his room, a room that would thus have the appearance of the male bull shrine at catal Hiiyiik. By placing an old ritual in a new context, the men are mocking the old religion in which the women lament the death of Dumuzi; in this new context, the old conservative religion of the women is being mocked in a celebra-tion of male ambition."
« Le squonk avait tout pour lui déplaire. Une botte de strip-tease, soi-disant branchée, située au troisième sous-sol 1 d'un immeuble décrépit du r arrondissement. Marches, murs, sol, plafond, tout y était noir. Quand Stéphane Corso, chef du groupe 1 de la Brigade criminelle, avait plongé dans l'escalier, un sourd vrombissement lui avait aussitôt vrillé l'esto-mac — il avait pensé au métro... Pas du tout : simple effet sonore à la David Lynch, histoire d'achever de vous oppresser. Après un couloir décoré de photos de pin-up fifties éclairées par une fine rampe de lods, un bar vous accueillait. Derrière le comptoir, les traditionnelles rangées de bouteilles étaient rem-placées par des images en noir et blanc de sites industriels vétustes et d'hôtels abandonnés. No comment. Corso avait suivi les autres spectateurs et obliqué à droite pour découvrir une salle en pente aux fauteuils rouges. Il s'était installé dans un coin, voyeur parmi les voyeurs, et avait attendu que les lumières s'éteignent. Il était venu pour flairer le terrain et, de ce point de vue, il était servi. D'après le programme (une page de plastique noir écrite en blanc, genre radiographie), on en était aux deux tiers du show et Corso se demandait pour la centième fois par quel snobisme bizarrc cc genre de prestations ringardes (on avait opté pour la terminologie américaine, on parlait désormais de « new bur-lesque ») était revenu à la mode. Il s'était déjà farci Miss Velvet, une brune coiffée à la Louise Brooks et couverte de tatouages, Candy Moon et sa danse des sept voiles, Gypsy La Rose, capable d'ôter ses chaussures en faisant le petit pont. On attendait Mam'zelle Nitouche et Lova Doll... Corso n'avait jamais été attiré par ce type de shows et le physique de ces dames ne l'incitait pas à l'indulgence : plutôt grasses, surmaquillées et grimaçantes, elles se situaient aux anti-podes de ce qui l'excitait. Cette pensée lui rappela Émiliya et les premières conclusions du divorce que son avocat lui avait envoyées dans la journée. C'était la véritable raison de sa mauvaise humeur. »
"-Mais qu’est-ce que c’est cette « radio » dont j’entends parler depuis trois jours ? Radio… Blo… Bla Upunn… Radio… Kteu !... Les yeux dans les yeux, Nagib et moi nous sommes regardés en frères et nous avons répondu d’une seule et même voix : -C’est une boîte qui parle. -Qui parle ? Une boîte qui parle? Ah ça ! Vous me prenez pour une femme du Moyen Age ou pour un haricot ? Vous osez vous moquez de votre mère ? Attendez un peu que je défasse ma ceinture. -Elle est en soie, a dit Nagib. Elle ne ferait pas de mal à un ver de terre. Prends plutôt une de ces planches. Et tape si tu ne comprends pas. Mais auparavant, écoute-moi, petite mère : ceci est une boîte , je te l’assure, et une boîte qui parle. -Mais elle ne parle pas ! -Elle va le faire. Elle va donner les nouvelles du monde entier, elle va chanter, dire : « Au quatrième top, il sera exactement 10 heures 24 minutes 30 secondes.» Elle va rire, pleurer, raconter un tas d’histoires. -Elle va faire tout ça ? Tu en es sûr ? -Oui, madame. -Mais… mais comment ? De nouveau, nous nous sommes regardés, mon frère et moi. Et nous nous sommes compris. J’ai vu comme un doigt sur les yeux de Nagib me recommandant la plus grande prudence : «Chut! Tais-toi. Ne lui parle surtout pas de l’électricité, ça ferait des étincelles.»J’ai répondu très vite : Par magie. -Ah bon ! a dit ma mère, soulagée et joyeuse tout à coup. Comme les fakirs et les charmeurs de serpents ? -C’est ça. Parfaitement. -Tu veux dire qu’un magicien va venir et animer cette grande boîte ? Nagib l’a prise dans ses bras, lui a embrassé les mains, le front, les cheveux. -C’est un magicien tellement magique que tu ne le verras même pas. Je t’en donne ma parole. -Oh ! je suis contente… si contente… "
“Five years of marriage seemed to have convinced both of us of the utter impossibility of this state. However, shortly after our divorce Christian married a rich unlettered American called Evandale, went to live in Illinois, and as far as I was concerned disappeared forever. There is nothing quite like the dead dull feel of a failed marriage. Nor is there anything like one's hatred for an ex-spouse. (How can such a person dare to be happy?) I cannot credit those who speak of `friendship' in such a context. I lived for years with a sense of things irrevocably soiled and spoiled, it could give suddenly such a sad feel to the world sometimes. I could not liberate myself from her mind. This had nothing to do with love. Those who have suffered this sort of bondage will understand. Some people are just `diminishers' and `spoilers' for others. I suppose almost everybody diminishes someone. A saint would be nobody's spoiler. Most of one's acquaintances however can be blessedly forgotten when not present. Out of sight out of mind is a charter of human survival. Not so Christian, she was ubiquitous: her consciousness was rapacious, her thoughts could damage, passing like noxious rays through space and time. Her remarks were memorable. Only good old America cured her for me in the end. I put her away with a tedious man in a tedious and very distant town and was able to feel that she had died. What a relief. Francis Marloe was another matter. Neither he nor his thoughts had ever been important to me, nor as far as I could see to anyone. He was Christian's younger brother, treated by her with indulgent contempt. He never married. After lengthy trying he qualified as a doctor, but was soon struck off the register for some irregularity in the prescription of drugs. I learnt later with abhorrence that he had set up in business as a self-styled 'psychoanalyst'. Later still I heard he had taken to drink. If I had been told that he had committed suicide I should have heard the news without either concern or surprise. I was not pleased to see him again. He had in fact altered almost beyond recognition. He had been a slim tripping blond-haloed faun. Now he looked coarse, fat, red-faced, pathetic, slightly wild, slightly sinister, perhaps a little mad. He had always been very stupid. However at that moment I was not concerned about Mr Francis Marloe, but about the absolutely terrifying news which he had brought me.”
Iris Murdoch (15 juli 1919 – 8 februari 1999) Cover
“Becka, dacht hij, terwijl de tranen in zijn ogen sprongen bij de herinnering aan die veel te korte periode waarin ze van elkaar hadden gehouden. Aangezien geen van de rouwenden op hem lette, besloot hij een blik in de richting van haar graf te werpen. Hij wist globaal waar het was, maar door de liggende grafstenen op Dale kon hij niet precies zeggen waar. Iemand had een bos rode rozen met lange stelen op een van de graven dicht bij het hare gelegd, waardoor Raymer, die de eerste verjaardag van haar dood ongemerkt voorbij had laten gaan, een doordringende scheut verlaat schuldgevoel voelde. Becka was enig kind geweest, haar ouders waren omgekomen bij een auto-ongeluk toen ze nog op de middelbare school zat, en de meeste van haar theatervrienden waren te veel met zichzelf bezig om haar te missen of zich haar zelfs maar te herinneren. En dus kwam het alleen op Raymer neer, tenzij je Alice Moynihan meerekende. Of de man voor wie Becka hem had willen verlaten. Toen Gus hem opnieuw aanstootte, met een verbaasde blik op zijn gezicht, besefte Raymer dat hij de afstandsbediening van een garagedeur uit zijn broekzak had gehaald en daar onbewust mee speelde. Niet lang na Becka’s dood had hij haar rav weer verkocht aan de Toyota-dealer bij wie hij hem twee jaar daarvoor had gekocht. Hij dacht dat hij de auto goed had schoongemaakt, maar een garagemedewerker had, toen hij hem klaarmaakte voor de verkoop, een afstandsbediening gevonden toen hij de bestuurdersstoel helemaal naar achteren duwde. ‘Ik weet zeker dat je je gek hebt gezocht hiernaar,’ zei hij, toen hij het apparaat langs bracht op het politiebureau. ‘Ik begrijp niet hoe dat ding zo onder de stoel klem heeft gezeten.’ Raymer had eerst gedacht dat het de afstandsbediening voor hun eigen garagedeur was. Hij had de dag na haar begrafenis het huis te koop gezet, en had zich voorgenomen hem aan de nieuwe eigenaren te geven. Daarna had hij hem in zijn bureaula gelegd en was hij hem helemaal vergeten, tot een paar weken geleden.”
“Je date des environs de Noël 1903 la révélation qui nous fut faite en même temps l’un à l’autre. Pour nous remercier du compliment traditionnel que nous lui avions adressé avant le départ en vacances, notre excellent professeur, M. Francisque Vial, […] nous fit une lecture du Tel qu’en songe d’Henri de Régnier : J’ai cru voir ma Tristesse – dit-il – et je l’ai vue – Dit-il plus bas – Elle était nue, Assise dans la grotte la plus silencieuse De mes plus intérieures pensées, …etc. (...)
Nous tombions, sans avoir même su qu’il en existât de tels, sur des mots choisis exprès pour nous et qui non seulement caressaient nommément notre sensibilité, mais encore nous révélaient à nous-mêmes. Quelque chose d’inconnu, en effet, était atteint dans nos âmes ; une harpe que nous ne soupçonnions pas en nous s’éveillait, répondait ; ses vibrations nous emplissaient. Nous n’écoutions plus le sens des phrases ; nous retentissions seulement, devenus tout entiers harmoniques. Je regardais Fournier sur son banc ; il écoutait profondément ; plusieurs fois nous échangeâmes des regards brillants d’émotion. À la fin de la classe, nous nous précipitâmes l’un vers l’autre. Les forts en thème ricanaient autour de nous, parlaient avec dédain de « loufoqueries ». Mais nous, nous étions dans l’enchantement et bouleversés d’un enthousiasme si pareil que notre amitié en fut brusquement portée à son comble."
Jacques Rivière (15 juli 1886 – 14 februari 1925) Cover van een Nederlandse uitgave van de briefwisseling met Alain Fournier
Onafhankelijk van geboortedata
De Iraanse dichteres, schrijfster en vredesactiviste Rira Abbasi werd geboren in 1962 in Khorramabad, Iran. Zie ook alle tags voor Rira Abbasi op dit blog.
Poets of Peace (Fragment)
O’ daddy, remember! Never entered in my room Without knocking at the door O’ children of the world! I’m ashamed, when I see. Like a wolf in Baghdad streets, Daddy is wandering with dwarf Uncle Sam, Wreck the doors of the houses, With their nail–shaped boots. O’ children, tell the world: Does a toothless baby have a gun? O’ children, I’m ashamed. When I see daddy. Ruins the houses. Kills mothers and babies, O’ children! O’ children! How can I say where I come from? I’m ashamed I’m upset.
We children of the world, With USA have a word. Every land has a treasure. Gold and iron and steel, Tobacco, sugar, oil, and wheat Grapes, dates, olives, and endless seas In children’s world, Everything has a worth.
Rira Abbasi (Khorramabad, 1962) Khorramabad
De Nederlandse dichter en schrijver Paul Hermanswerd geboren in Maastricht in 1953. Hermans studeerde klinische psychologie en psychogerontologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij werkt als psycholoog in verschillende centra voor dementerende ouderen in de regio Brunssum / Schinnen. Vanaf 1982 tot 1984 publiceerde hij onder het pseudoniem P.J. Donnee gedichten in literaire tijdschriften. Dit gebeurde daarna onder zijn eigen naam. Hij debuteerde in 1992 met de dichtbundel “Een kern van oppervlakkigheid”. Daarna publiceerde hij de bundels “Inhuizig” (1995), “Ademnis” (1999), “Achteruitwaarts Vliegen” (2003), “Hartschelp” (2007) en “Spraakdoorn” (2010). Ondanks zijn kleine oeuvre ontving hij in 2003 voor zijn poëzie de Halewijnprijs, de literatuurprijs van de Stad Roermond.
Leeuwerik
Een lichtbruin wolkje leeuwerik hing in de avondlucht te zingen,
zong van mijn onverklaarbaar heimwee steeds naar al wat reeds rondom mij is,
zong mij zijn klankrijk wolkje in: Wij, nader tot de schemering.
Landschapsfoto
Landschap, alleen in november. Afwezig geluid van de stemmen. Een man op een akker, alleen. En over alles de lichtbruine waas van een sepialicht. En het was als was er een stokoude foto ongemerkt tussen mij en het landschap geschoven, een stokoude foto van dit landschap, volstrekt identiek aan dit landschap, met precies dezelfde schaduw van vader, alleen op de akker, met dezelfde afwezige stemmen, zelfs met de kartelrand van zwijgende bomen rondom in het vierkant.
To step over the low wall that divides Road from concrete walk above the shore Brings sharply back something known long before— The miniature gaiety of seasides. Everything crowds under the low horizon: Steep beach, blue water, towels, red bathing caps, The small hushed waves’ repeated fresh collapse Up the warm yellow sand, and further off A white steamer stuck in the afternoon—
Still going on, all of it, still going on! To lie, eat, sleep in hearing of the surf (Ears to transistors, that sound tame enough Under the sky), or gently up and down Lead the uncertain children, frilled in white And grasping at enormous air, or wheel The rigid old along for them to feel A final summer, plainly still occurs As half an annual pleasure, half a rite,
As when, happy at being on my own, I searched the sand for Famous Cricketers, Or, farther back, my parents, listeners To the same seaside quack, first became known. Strange to it now, I watch the cloudless scene: The same clear water over smoothed pebbles, The distant bathers’ weak protesting trebles Down at its edge, and then the cheap cigars, The chocolate-papers, tea-leaves, and, between
The rocks, the rusting soup-tins, till the first Few families start the trek back to the cars. The white steamer has gone. Like breathed-on glass The sunlight has turned milky. If the worst Of flawless weather is our falling short, It may be that through habit these do best, Coming to the water clumsily undressed Yearly; teaching their children by a sort Of clowning; helping the old, too, as they ought.
Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985) De kathedraal in Coventry, de geboortestad van Philip Larkin
Thijs Zonneveld, Volker Kaminski, Irving Stone, Natalia Ginzburg, Jacques de Lacretelle, Gavrila Derzjavin, Béatrix Beck
Bij de Tour de France
Greg Van Avermaet op de kasseien
Uit:Het Panini-album
“Ode aan de kassei En toen, na weken gevuld met louter zondagen, werd het maandag. Het zonlicht was grijs, het vuilnis moest nog buiten worden gezet en in de vensterbank stonden lege bierflesjes. Ergens in Vlaanderen werd Tom Boonen, de ex-wielrenner, wakker met een kater en heimwee naar zondag. Net als wij allemaal, eigenlijk. De afgelopen weken dokkerde er vrijwel iedere dag een peloton renners over Vlaamse of Noord-Franse (lees: Zuid-Vlaamse) weggetjes. Soms op een zondagse zondag, maar vaak ook op maandagse, dinsdagse, woensdagse, donderdagse, vrijdagse en zaterdagse zondagen. Het was een aaneenschakeling van kasseienstroken, berendriezen, oudekwaremonts, trappisten en joggingbroek-op-de-bank-lig-dagen. Maar hoeveel Vlaamse koersen er ook waren, hoe vaak het peloton ook over de Haaghoek reed en hoeveel aandacht er ook was voor Tom Boonen - het werd vrijwel nooit saai. In andere jaren zaten er wedstrijden tussen die je als tv-kijker gerust kon missen door een middagslaapje te doen, maar die waren er dit seizoen niet bij. Het was nondeju kuurs, iedere wedstrijd opnieuw. De finales werden opengebroken op lichtjaren afstand van de finish, de kopmannen streden met open vizier tegen elkaar en in álle Vlaamse klassiekers en semi-klassiekers wonnen de aanvallers. Het verschil tussen de kasseienwedstrijden en de heuvelklassiekers werd de afgelopen jaren steeds groter. Het is hoop versus angst. Riskeren versus rekenen. In de Amstel Gold Race, de Waalse Pijl en Luik-Bastenaken-Luik blijft het peloton tot diep in de finale gesloten en proberen de favorieten het licht uit elkaars ogen te kijken. De beste renners en ploegen houden elkaar in een wurggreep: de angst om te verliezen is groter dan de wil om te winnen. De finales zijn te zwaar, de nivellering te groot en mede door de introductie van het bloedpaspoort hebben de kopmannen vaak maar één echte demarrage in de benen. Aanvallen loont in de heuvelklassiekers slechts bij hoge uitzondering - en omdat iedereen het weet gebeurt het nauwelijks meer.”
Vor zehn Tagen hatte er es erfahren. Jemand hatte sich am Telefon nach seinem Namen erkundigt und gesagt, er habe eine traurige Mitteilung für ihn. Etwas anderes war dem Arzt offenbar nicht eingefallen. Gaudi hatte gleich gespürt, dass er nicht der Einzige war, den der Am in dieser Sache anrief. Das Formelhafte seiner Ausdrucksweise war unüberhörbar. Als er sagte: »... ist leider gestern Nacht an einer Lungenentzündung gestorben«, klangen seine Worte schablonenhaft. Gaudi hörte ihm zu, ohne richtig zu verstehen. Er schrieb ein paar Ziffern auf einen Notizblock. Später wusste er nicht mehr, wem die Telefonnummer gehörte. Vielleicht war es die Nummer des Krankenhauses. Glaubten sie, dass er dort anrief? Sie war tot und er wollte sie nicht als Leiche vor sich sehen. Sie lebte nicht mehr. Daran war nichts zu ändern. Bald lag sie in der hellbraunen Kis-te drei Meter tief unter der Erde, und Zeit und Raum hatten keine Bedeutung mehr für sie. Dass Maria zuletzt in einem komfortablen Altersheim gelebt hatte, mit frei nutzbarem Garten, Tischen und Korbstühlen auf der grünen Wiese, war natürlich ein Trost. In einem der Stühle hatte es sich Frau Gaudi den Sommer über bequem gemacht. Während des Winters blieb sie im großen Aufenthaltsraum. Schöner konnte es niemand im Alter haben, fand Gaudi. Es war immer jemand um sie, wenn das Bild hinter der Fensterscheibe langsam verblasste. Wie viele Menschen Maria gekannt hatten, ließ sich an der gut gefüllten Friedhofskapelle ablesen, in der sich die Trauergäste versammelten. Ihre geschäftlichen Kontakte, ihr Mitwirken an der Seite ihres Mannes, die jahrzehntelange Präsenz auf dem gesellschaftlichen Parkett — in vielen Häusern der Stadt war Maria unvergessen. Eine vielköpfige Verwandtschaft fand sich außerdem ein, sommerlich gekleidete Menschen, die gefasst wirkten und wohlmeinende Blicke warfen. Gaudi fiel bei der Begrüßung auf, wie sehr das Ganze der Vorstellung glich, die er sich von einer Beerdigung gemacht hatte; bei keiner anderen Gelegenheit waren so viele Menschen an seiner rechten Hand interessiert. Als sie aus der Kapelle kamen, hatte sich der Himmel bewölkt, doch kurz darauf klaue es wieder auf Der Trauerzug setzte sich in Bewegung. Gaudi heftete den Blick auf seine Schwestern, die etwas näher am Sarg gingen, ein paar Schritte vor ihm. Den Sargkarren schoben vier ältere Männer mit dunklen Mützen; ohne Mühe umkurvten sie die Grabreihen und führten die schweigende Karawane ans Ziel.“
"I could not have controlled the Pope. No. But I could have been more realistic about Bramante. Come to grips with his . . . charm . .. his talent .. . Because of him I am no longer an architect and you are no longer a sculptor." Sangallo wept. Michelangelo shepherded him inside the protective doorway of the chapel, put an arm about the trembling shoulders. "Pazienza, caro, patience. We will work our way out of this predicament." "You are young, Michelangelo, you have time. I am old. Nor have you heard the crowning indignity. I volunteered to erect the scaffolding for you, since I renovated the chapel and know it well. But even this I was denied. Julius had al-ready arranged with Bramante to build it. . . . All I want now is to return to my home in Florence, enjoy a little peace before I die." "Do not speak of dying. Let us speak instead of how we can tackle this architectural monstrosity." He threw both arms up in a despairing gesture that embraced the Sistine. "Explain this . . . edifice . . . to me. Why was it built this way?" Sangallo explained that when it was first completed the building had looked more like a fortress than a chapeL Since Pope Sixtus had intended to use it for the defense of the Vatican in the event of war, the top had been crowned by an open battlement from which soldiers could fire cannons and drop stones on attackers. When the neighboring Sant'-Angelo had been strengthened as a fortress that could be reached by a high-walled passageway from the Papal palace, Julius had ordered Sangallo to extend the Sistine roof to cover the crenelated parapet. Quarters for the soldiers, above the vault that Michelangelo had been ordered to paint, were now unused. Strong sunlight was streaming in from three tall windows, lighting the glorious frescoes of Botticelli and Rosselli op-posite, shooting strong beams of light across the variegated marble floor. The side walls, one hundred and thirty-three feet long, were divided into three zones on their way up to the barrel vault, sixty-eight feet above: the lowest area was covered by tapestries, the frieze of frescoes filled the second and middle area. Above these frescoes was a cornice or horizontal molding, projecting a couple of feet out from the wall. »
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Cover
“Het portret van moeder hing in de eetkamer: een vrouw op een stoel met een hoed met veren en een lang, vermoeid, ver-schrikt gezicht. Ze had altijd een zwakke gezondheid gehad, leed aan duizelingen en hartkloppingen, en vier kinderen wa-ren te veel voor haar geweest. Ze was kort na Anna's geboorte gestorven. Op zondag gingen ze af en toe naar het kerkhof: Anna, Giustino en juffrouw Maria. Concettina niet, want die zette 's zondags nooit een voet buiten de deur, het was een dag die ze verfoeide. Ze zat opgesloten in haar kamer sokken te stoppen, met haar lelijkste jurk aan. En Ippolito moest vader gezelschap houden. Op het kerkhof bad juffrouw Maria, maar de twee kinderen niet, want vader zei altijd dat bidden iets stoms was, misschien bestond God wel maar je hoefde niet te bidden, Hij was immers God en wist zelf wel wat er aan de hand was. Toen moeder nog niet dood was, woonde juffrouw Ma-ria niet bij hen in, maar bij grootmoeder, vaders moeder, en maakten ze samen reizen. Op de koffers van juffrouw Ma-ria zaten plaatjes van hotels, en in een kast hing een jurk van haar met knopen in de vorm van sparrenboompjes, gekocht in Tirol. Grootmoeder was verzot op reizen en had er nooit mee op willen houden. Zo had ze al haar geld opgemaakt, want ze logeerde graag in luxehotels. De laatste jaren was ze erg onhebbelijk geworden, vertelde juffrouw Maria, want ze kon niet aanvaarden dat ze geen geld meer had, het was on-verklaarbaar waarom, af en toe vergat ze het en wilde ze een hoed kopen; dan moest juffrouw Maria haar wegtrekken bij de etalage, terwijl grootmoeder met haar paraplu op de grond sloeg en op haar voile beet van kwaadheid. Nu was ze begra-ven in Nice, waar ze gestorven was, de plaats waar ze zich zo had geamuseerd in haar jeugd, toen ze fris en mooi was en al haar geld nog had. Juffrouw Maria was heel tevreden als ze kon praten over het geld dat grootmoeder had gehad, en als ze kon vertellen en opscheppen over de reizen die ze hadden gemaakt. Juffrouw Maria was heel klein, en als ze zat, raakten haar voeten de grond niet. Daarom hulde ze zich in een deken wanneer ze zat, want ze wilde niet graag laten zien dat haar voeten niet bij de grond kwamen. De deken kwam nog van het rijtuig: zij en grootmoeder hadden hem twintig jaar geleden over hun knieën liggen, als ze in het rijtuig de stad rondreden. Juffrouw Maria deed altijd wat rouge op haar wangen, en ze hield er niet van als ze haar 's morgens vroeg zagen wanneer ze haar rouge nog niet op had; zo sloop ze stilletjes en ineengedoken naar de badkamer, terwijl ze schrok en heel boos werd als ie-mand haar in de gang staande hield om haar iets te vragen.”
Natalia Ginzburg (14 juli 1916 – 7 oktober 1991) Cover
« Nous étions toujours devant la statue. - Est-ce que tu aimes La Fontaine ? me demanda-t-il. Et comme cette question me laissait embarrassé, il reprit avec vivacité : - Mon cher, c'est bien simple : La Fontaine est notre plus grand peintre de mœurs. Dans ces fables qu'on nous fait ânonner, il a dépeint son siècle. Louis XIV et la cour, la bourgeoisie et les paysans de son temps, voilà ce qu'il faut voir derrière les divers animaux. Et alors, comme l'anecdote prend de la valeur ! Combien il est audacieux dans sa moralité ! C'est ce que Taine a très bien compris... Tu as lu La Fontaine et ses fables ? Je fis signe que non. - Je te le prêterai. Je ne répondis rien. J'étais étourdi. Ce garçon qui possédait des livres rares, qui distinguait avec assurance : "ceci est beau... cela ne l'est pas" ; qui avait voyagé, lu, observé, retenu des exemples, jetait en mon esprit tant de notions admirables que cette profusion me confondait. Je tournai les yeux vers lui. Qu'il fût supérieur à tous les camarades que j'avais, cela était évident et je n'en doutais pas ; mais je jugeais encore que je n'avais rencontré ni dans ma famille ni parmi notre milieu quelqu'un qui lui fût comparable. Ce goût si vif pour les choses de l'intelligence et cette façon si pratique de les présenter, cette adresse pour mettre à portée de main ce qui est élevé, étaient pour moi des qualités vraiment neuves. Et cette parole forte et aimable à la fois, qui imposait en même temps qu'elle charmait, qui donc s'en trouvait doué dans mon entourage ? Il n'avait pas cessé de parler, citant des noms d'écrivains et des titres d'ouvrages. J'avais un immense respect pour tout ce qui touchait à la littérature. Je plaçais certains écrivains qui avaient éveillé mon admiration au-dessus de l'humanité entière, à l'image des divinités de l'Olympe. Silbermann m'instruisait de bien des faits que j'ignorais, discourant facilement de l'un et de l'autre. Il me révéla finalement que son dieu était le "père Hugo". Je l'écoutais avec avidité. Cependant, fut-ce cette familiarité, fut-ce l'éclat de sa voix ou la couleur un peu étrange de son teint ? je ne sais, mais j'eus à ce moment la vision d'une scène qui amena un léger recul de ma part. Souvent, à Aiguesbelles, un marchand de fruits, un Espagnol à la peau basanée, passait sur la route et arrêtait sa charrette devant le mas, criant bizarrement sa marchandise et maniant sans délicatesse les belles pommes écarlates, les pêches tendres et poudrées, les prunes lisses et glacées."
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985) Cover
He's risen - Highest God - to do the judgment, fair, Of the earthly ones in their whole band; How long - he sad - how long will you else spare The unjust and wicked people in your land.
Your sacred duty is to make support for laws, To make no favor to the strongest ones, To leave the widows and orphans in your borders Without help and safety not once.
To save the innocent from all that harm and wrong is, To give good shelter to unhappy folks, To shield the weak from evil of the strongest, To drew the poor from their heavy bonds.
They don't hear the words! They see and they don't know Their eyes are covered with a veil of bribes and wealth, The black injustice shakes the havens' dome, And wicked deeds convulse the whole earth.
I thought, kings, you are strong as strong the gods of heavens, And nobody else can judge you on the earth, But you, like I, live in the yoke of passions, And, just like I'm , are serfs of the Lord Death.
And you shall fall like leafs fall, that are withered, From wet and bare trees by the autumnal sky! And you will die, the great and wealthy caesar, Just like your poorest slave will die!
Arise, at last, O God! God of the just and purest! Hark to the prayers they recall with for your grace: Come, judge, chastise the wicked worldly rulers, And be the only king on Haven and the earth.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 – 20 juli 1816) Portret door Ivan Smirnovsky, jaren 1790
« Nous avions même une citrouille maousse, vous écrivez des mots dessus, ils grandissent. Robert écrivit Cloporte et Margouille pour Clotilde et Marguerite, j'écrivis Rodomont pour Robert, Clotilde dessina un cœur percé d'une flèche, dedans Papa Maman. Guitou ne voulait rien écrire, elle est très cachottière, on l'a forcée, alors elle a marqué Demain, c'est le commencement d'une récitation que leur apprenait Mlle Mininer. Le conseil municipal a refusé à Papa de cultiver le cime, pourtant désaffecté. Fleurs oui, légumes non. Pour être convenable il faut que ce soit inutile. Ce n'est pas la question beauté, les légumes sont aussi beaux que les fleurs. Une laitue est une rose verte et il faut être tordu pour avoir moins de plaisir à regarder un chou violet ou une tomate qu'un dahlia ou un lys rouge. Dans notre chez nous on était bien, ça faisait caisse géante à nos mesures. Les gens disaient qu'on vivait comme des bêtes. Je trouve qu'on avait pas tort, j'aime les bêtes. Ils disaient aussi qu'on était des bohémiens. Ce n'est pas vrai. A cause des yeux noirs de Maman et Clotilde mais ça ne prouve rien. Est-ce qu'on leur a volé seulement un sou, une pomme ? On a bien trop peur des gendarmes. Maman n'était pas du village, elle venait de l'autre côté de la forêt, ici on aime pas les étrangers mais tant qu'on habitait Grande-Rue et que Papa avait ses deux bras, ils nous acceptaient. (…)
- Justement il faut éviter de se perdre. Tu as l'air d'en dire trop peu parce que tu en dis trop. Par exemple, on se demande pourquoi l'assistante sociale vous avait envoyé les gendarmes. - A moins d'être demeuré, on comprend bien que c'est Pa... - Tais-toi, Noémie. Je veux bien, mais pourquoi est-ce qu'il ne faut pas parler de ça dans un cahier de brouillons que je brûlerai quand j'aurai tout mis au propre ? Le mal est dans l’œil de celui qui le voit. Elle revient à la charge pour que je décrive la forêt, mais ça ferait deux forêts, une de trop. Il ne faut pas parler pour ne rien dire. La Décharge c'est différent, puisqu'elle n'existe plus, c'est un souvenir."
Béatrix Beck (14 juli 1914 – 30 november 2008) Cover
De Japanse schrijfster Yukiko Motoyawerd geboren op 14 juli 1979 in Hakusan, Ishikawa. Na het voltooien van de middelbare school verhuisde Motoya naar Tokio voor een opleiding tot actrice en kreeg zij een rol als stemactrice in de Hideaki Anno anime-bewerking van Kare Kano, maar zij verlegde haar focus naar schrijven nadat een leraar een kort toneelstuk had geprezen dat Motoya schreef voor de afstudeerceremonie van de school. Ze richtte in 2000 haar eigen theatergezelschap op, genaamd “Gekidan Motoyo Yukiko” en begon haar eigen toneelstukken te schrijven en te ensceneren. Haar roman “Funukedomo kanashimi no ai o misero” (Funuke, toon wat liefde, losers!) werd in 2005 uitgegeven en in 2007 bewerkt tot een gelijknamige film, die op het filmfestival van Cannes werd vertoond. Van 2005 tot 2006 presenteerde Motoya een nachtelijk radioprogramma. In 2006 werd Motoya de jongste persoon die ooit de herdenkingsprijs Tsuruya Nanboku ontving voor haar toneelstuk Sōnan (Tegenspoed). Datzelfde jaar bezocht ze de Verenigde Staten als onderdeel van een uitwisselingsprogramma voor toneelschrijvers. Een Engelse versie van haar toneelstuk “Vengeance can Wait” ging in première in 2008 op het Best of Boroughs Festival in New York City. In 2009 speelde haar toneelstuk “Shiawase saiko arigatō maji de”, over een vrouw die het huis van een echtpaar binnengaat en verklaart dat zij de minnares van de man is, won de 53e Kishida Kunio Drama Award, en het jaar daarop ging een verfilming van “Vengeance Can Wait” in première in Japan. Motoya’s bekroonde roman “Nurui doku” (Warm Vergif) werd in 2011 gepubliceerd, Voor haar roman “Arashi no pikunikku” (Picknick in de storm), gepubliceerd in 2012, kreeg zij de 7e Kenzaburo Oe-prijs 2013. Voor haar roman “Jibun wo suki ni naru houhou”, gepubliceerd in 2013, ontving zij het jaar ervoor de 27e Mishima Yukio-prijs. In 2016, na eerder drie keer genomineerd te zijn voor de Akutagawa-prijs, kreeg Motoya de 154e Akutagawa-prijs voor haar boek “Irui konin tan” (Engels: “Tales of Marriage to a Different Sort: ). In 2018 werd een verzameling korte verhalen gepubliceerd onder de titel “De eenzame bodybuilder”.
Uit:The Lonesome Bodybuilder (Vertaald door Asa Yoneda)
“When I got home from the supermarket, my husband was watching a boxing match on TV. "I didn't know you watched this kind of thing. I never would have guessed," I said, putting down the bags of groceries on the living room table. He made a noncommittal noise from the sofa. He seemed to be really engrossed. "Who's winning? The big one or the little one?" I sat on the sofa next to him and took off my scarf. I'd planned on starting dinner right away, but the gears on my bicycle hadn't been working, and I was a little tired. Just a short break. Fifteen minutes. Eyes still glued to the TV, my husband explained that the little one was looking stronger so far. They seemed to have reached the end of a round, and the gong was clanging loudly. Both fighters were covered in blood, I guessed from getting cuts on their faces from their opponent's punches, and as soon as they sat down on the chairs in their corners, their seconds threw water over their heads. "It's like animals bathing. So wild." I'd tried to make sure the "wild" didn't sound too reproachful, but my husband picked up on it. "That's the kind of man you really want, isn't it?" "What? What are you talking about?" "Don't pretend. I know. I know you secretly want a brute to have his way with you." "You know I prefer intellectual men. I don't want an insensitive jock." He put the remote he'd been clutching back on the table, then pulled up his sweater sleeve and wrapped his fingers around his wrist, as if taking his own pulse. His wrist was far thinner than the boxers', it was true. "It's like you might be some kind of artist," I teased. He hated being pitied more than anything, so I was careful to make it sound like a joke. "Are you saying you wouldn't go along with it, if a guy like that came on to you?" Say something, anything, to build his confidence back up, I thought, but my attention had been stolen again by the men on the TV. My blood pumped, and I could feel my body getting hot. "Of course I wouldn't go along with it! Anyway, it's not like that would ever happen." Fighters are so beautiful. Incredible bodies, both of them. Taut bone and flesh, nothing wasted. My husband spoke again. "What do you think of my body?" "I like it. Your skin's so fair, and soft." Why had I never watched this kind of thing before? Boxing, pro wrestling, mixed martial arts—I'd assumed they weren't for me. How wrong I was. I always do that. I decide who I am, and never consider other possibilities. I've been like that since middle school. The time I went to the amusement park with my friends and decided that a quiet girl like me wouldn't like roller coasters, I was the only one who didn't get on the ride. Someone like me would obviously sign up for one of the cultural activities at school.”
De zomer vloert de stad likt liefdes uit, legt grijsaards af. Ik lees hun zwart omrande namen en prijs de eenvoud van de dood, het slapen van mijn bloed.
De boulevard! De zeewind! Blauwe oevers! Befloerste bossen! Ik zag het op tv. Nu ontwaakt het oproer in hun broeken, stromen de jurken vol warme stranden, één lamme, klamme verdwaasde revolutie, dans drank en kelen die kraaien om méér.
Ik leef in de schaduw. Ik lees kranten en bid om goddelijke rampen. Mij kan niemand nog genezen.
Menno Wigman (10 oktober 1966 – 1 februari 2018) Beverwijk, de geboorteplaats van Menno Wigman
“For a long time it all went without mishap. Then Osiki got carried away. He was a bigger boy than I, so that I had to exert a lot of energy to raise him up, lifting myself on both hands and landing with all possible weight on my seat. Suddenly, while he was up in his turn, it entered his head to do the same. The result was that I was catapulted up very sharply while he landed with such force that the leg of the bench broke on his side. I was flung in the air, sailed over his head and saw, for one long moment, the Canon's square residence rushing out to meet me. It was only after I had landed that I took much notice of what I had worn to the party. It was a yellow silk dansiki, and I now saw with some surprise that it had turned a bright crimson, though not yet entirely. But the remaining yellow was rapidly taking on the new colour. My hair on the left side was matted with blood and dirt and, just before the afternoon was shut out and I fell asleep, I wondered if it was going to be possible to squeeze the blood out of the dansiki and pump it back through the gash which I had located beneath my hair. The house was still and quiet when I woke up. One moment there had been the noise, the shouts and laughter and the bumpy ride of the see-saw, now silence and semi-darkness and the familiar walls of mother's bedroom. Despite mishaps, I reflected that there was something to be said for birthdays and began to look forward to mine. My only worry now was whether I would have recovered sufficiently to go to school and invite all my friends. Sending Tinu seemed a risky business, she might choose to invite all her friends and pack my birthday with girls I hardly even knew or played with. Then there was another worry. I had noticed that some of the pupils had been kept back in my earlier class and were still going through the same lessons as we had all learnt during my first year in school. I developed a fear that if I remained too long at home, I would also be sent back to join them. When I thought again of all the blood I had lost, it seemed to me that I might actually be bed-ridden for the rest of the year. Everything depended on whether or not the blood on my dansiki had been saved up and restored to my head. I raised it now and turned towards the mirror; it was difficult to tell because of the heavy bandage but, I felt quite certain that my head had not shrunk to any alarming degree.”
Uit:De geschiedenis van mijn duiventil (Vertaald door Froukje Slofstra)
“Die Karavajev was een blozende, verbolgen man, die in Moskou had gestudeerd. Hij was amper dertig. Zijn mannelijke wangen hadden een blos als die van boerenkinderen, op zijn ene wang zat een wrat waaruit een plukje asgrauw kattenhaar groeide. Behalve Karavajev was ook de conrector Pjatnitski, die op het gymnasium en in het hele gouvernement gold als een belangrijk man, aanwezig bij het examen. De conrector ondervroeg me over Peter de Grote, waarbij ik een gevoel van wezenloosheid kreeg, van de nabijheid van het einde en de afgrond, een dorre afgrond, bekleed met wanhoop en vervoering. Over Peter de Grote kende ik de passages uit Poetsykovitsj en de gedichten van Poesjkin vanbuiten. Ik zei die gedichten met snikkende uithalen op, plotseling trokken er menselijke gezichten voor mijn ogen langs en raakten daar vermengd als kaarten uit een nieuw spel. Ze werden op de bodem van mijn ogen geschud, en ondertussen richtte ik me op en schreeuwde bevend, gejaagd, uit volle borst Poesjkins strofen uit. Ik stond lang te schreeuwen, niemand onderbrak mijn krankzinnige gestamel. Door mijn vuurrode verblinding, door mijn roes van vrijheid, zag ik alleen het oude, voorovergebogen gezicht van Pjatnitski met zijn zilverkleurige baard. Hij onderbrak me niet, maar richtte zich tot Karavajev, die ingenomen was met mij en met Poesjkin: ‘Wat een volk,’ fluisterde de oude man, ‘in die joden van jullie huist de duivel.’ En toen ik zweeg, zei hij: ‘Goed, mijn jongen, je kunt gaan...’ Ik liep de klas uit en de gang op, en daar, leunend tegen de ongewitte muur, kwam ik bij uit de stuiptrekkingen van mijn droom. Om me heen speelden Russische jongens; vlakbij, in het institutioneel ogende trappenhuis, hing de schoolbel, een toezichthouder zat te soezen op een doorgezakte stoel. Ik keek naar hem en kwam weer bij zinnen. Van alle kanten slopen er kinderen op me af. Ze wilden me een tik geven of gewoon spelen, maar opeens verscheen Pjatnitski in de gang. Toen hij langs me liep, bleef hij even staan, zijn geklede jas golfde traag en zwaar over zijn rug. Ik zag de verwarring in die brede, vlezige herenrug, en schoof in de richting van de oude man. ‘Kinderen,’ zei hij tegen de leerlingen, ‘laat deze jongen met rust’, en hij legde een vette, weke hand op mijn schouder. ‘Mijn jongen,’ wendde Pjatnitski zich toen tot mij, ‘zeg tegen je vader dat je bent toegelaten tot de eerste klas.’ Op zijn borst blonk een prachtige ster, aan zijn revers rinkelden medailles, zijn grote zwarte geüniformeerde lichaam liep op stramme benen weg. Ingeklemd tussen de sombere muren bewoog het zich als een binnenschip door een diep kanaal en verdween door de deuren van de directeurskamer. Een kleine bediende bracht hem met veel ceremonieel zijn thee, en ik rende naar huis, naar de winkel.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) Cover
„The low organic bas-relief of the Providence Building dallied him, as he scaled the careful crags to the top, like some wellbred mountain goat. And then skyhopping ... passed to the well-fed balustrading atop the brownstone stack beside ... balustrades that distended in prime sirloin.... He pocketed the ironwork of the clock, particularly the hour-hands ... and then he was interrogating again the crest pedimenting the Mother Bank of All Montreal: merchantman's Parthenon frieze ... whereon the heroes were sailor and yeoman-worker, and Indian: it was a quotation from the Amurrican world of Currier and Ives — with this difference — it was in stone! It was in 3-D ... Currier and Ives for Cubes. And so aptly, atop the crest of Montreal itself ... the beaver — the Complete Canadian Cube ... the symbol of the state — substantial, diligent, sure, sombre, comestible (but only by the tail) ... and, of course, it could be fleeced — the Canadian Golden Fleece. he was sucked over to the Bank ... and in, and endlessly voyeur mounted to say goodbye to the castors within ... to his legal guinea pigs: and as he expected, they had that look of men about to lose their maidenheads ... in fact of men who had lost their maidenheads, but didn't quite know how or why.... Somewhere they had been had.By him. But if they acknowledged it then they were lost to respectability — and they clung to that matriarch with all the diligent will of the foredoomed. crossed La Place ... into the garden of the Church ... the snow kindly absolved the dirt of it — the evident sterility of its soil. Covered it and gave it back its beauty ... flowered the rows of chestnut trees that flanked it ... in the centre, a saint or other, wintered under a contraceptual bag.Some day this garden would flower again, would welcome the public again ... but only when the people wanted gardens again —perhaps the city would make it a tourist attraction for the Centennial Exposition —it was excuse sufficient. Meanwhile it remained a medieval close, curious analogue of the Place itself. He made his way to the flank of the Church ... up a back alley — the tower strode over him ... and seen from these abutments, it was immensely convincing — no mere Gothic revival facade ... and doubly so in that through the portcullised gate beside he could see the Mother Bank brooding over the Place: it was an unexpected dividend — and it sufficed him ... He turned up the front steps of the Church ... past the huge cast-iron lamps in front, through the central of the three arches, into the Church ... he intended to visit the Church Museum — to see Jean Le Ber's frontal — but he stopped abruptly ... in a pew at the back of the Church. »
“Der Klavierstimmer war kopfschüttelnd und mit zittrigen Beinen die ul. Stradomska hochgegangen. Oft hatte er anhalten und sich die Stirn mit dem Taschentuch abwischen müssen, dabei die Tüte mit dem Gebäck in der Hand mit dem Stock haltend. Zu guter Letzt war ihm dann noch der schwerliche Gang hinauf zu Karols Wohnung geblieben. Erst hatten sie schweigend gesessen, Tee getrunken und das mitgebrachte Gebäck gegessen. Dann hatte der Klavierstimmer ein wenig vom Schtetl erzählt, vom Rabbiner Jehoschua Thon, der ihm gefiel, weil seine Ansichten fortschrittlich waren, weil er unter den Krakauer Zionisten herausragte. Kazimierz hatte nach seiner Flucht aus Georgien erst in Lemberg gelebt. Er berichtete Karol, dass er den Rabbiner dort schon als kleinen Jungen kennen gelernt hatte, bevor Jehoschua nach Berlin gegangen war, um dort an der Universität den Doktor der Theologie und Philosophie zu machen. Dass er Jehoschua Thon in Krakau wiedergetroffen hatte, als dieser dort vor zehn Jahren Rabbi der Tempelsynagoge geworden war. Und dass der Rabbi Thon nur drei Jahre nach seiner Amtseinführung die jüdische Bibliothek Ezra an der ul. Krakowska mitgegründet habe. Er erzählte von den Gelehrten und Künstlern, oft konfessionslose Juden wie er selbst, die seine Freunde waren. Davon, dass Josef Sare als jüdischer Vertreter nicht nur in den Stadtrat gewählt worden sei, sondern sogar zum Vizepräsidenten von Krakau. Normalerweise erzählte er auch ein wenig vom dwór, belangloses meist, nichts von dem Gestank der Katzen, nichts vom Drozdowski, nichts vom Verfall. Einmal im Jahr stimmte er Karols Klavier, auf dem nie gespielt wurde. An diesem Donnerstag aber hatte er, nachdem er vom Rabbi Thon und Josef Sare gesprochen hatte, Karol von den Hochzeitsplänen zwischen den Häusern Laub und Kożny berichtet. Stockend hatte er das wiedergegeben, was er mitbekommen hatte, als er dort am Tag zuvor den Bösendorfer gestimmt hatte. Davon, dass er dies eigentlich schon tags zuvor hatte tun wollen, nachdem er bei Elżbieta den Drozdowski gestimmt hatte. Dass ihn dann aber eine derartige Übelkeit erfasst habe, dass er die Kożnyschen Ländereien erst besudelt und dann verlassen habe, ohne seinen Auftrag erfüllt zu haben. Also sei er am nächsten Tag den weiten Weg noch einmal gegangen, und während er am Bösendorfer gearbeitet habe, sei Elżbieta aufgetaucht.”
An eagle of steel has broken forgetfulness. My apocalyptic words have a sugary smile. My sandy exploits mock incendiary ideas. My elephant-hide courage challenges fraud.
Meaning disappears in a pool – the sweat of grief weeps for it. The shades of the dead crackle like flames. The lost have only their idols left, who open wide their huge marble eyes. Redemption has broken its oath. Between hell’s knees the sword of sin blazes with rage. Seductions with shining loincloths are the prey of idleness. The gauze-winged wind whistles. before my ear’s window. The villages advance with quickened steps to save the world’s treasures from disaster. The spirit sticks to the narrow limits of reality. The raised dagger stolen from sowers of good words slowly enters the brain of space – the sowers who L A U G H at us. The towns drag their sandals and carry the weight of hunger in their bellies. Here is the essence passing by way of fantasy at the hour of dusk in the countryside, where parrots jabber, messengers of the baobab’s strength. Give me solar muscles, thighs of forest, a stinging kiss of pepper, the fleshy lips of sleep. Give me the damp air of butterflies, desire’s frenetic belly, the fragrance of memory, the rainy season’s cool.
Bamboula – the rat grapples with the bark of night. Bamboula – the oarsman-bird who spits phenomena – bamboula bamboula – the sorcerer-man who hunts the scent of flesh – bamboula oho! bamboula – the landscape that has fallen apart by chance has only one way out: saving its skin.
Vertaald door Yvonne Reddick
Antoine-Roger Bolamba (13 juli 1913 – 2 juli 2002)
De Nederlandse dichter en (toneel)schrijverRien Vroegindeweijwerd geboren in Middelharnis op 13 juli 1944. Vroegindeweij verhuisde op achttienjarige leeftijd vanuit Middelharnis naar Rotterdam, waar hij een belangrijk onderdeel van het culturele leven werd. Hij beschreef de stad en haar culturele leven in de dagbladen Het Vrije Volk, het Rotterdams Dagblad, NRC Handelsblad en vele tijdschriften. In 2006 ontving hij van de stad Rotterdam de Erasmusspeld en in 2007 won hij de Anna Blaman Prijs. Een keuze uit de gedichten 1973-2009 verscheen in 2009 onder de titel “Later wordt alles echter” bij uitgeverij Nieuw Amsterdam. Bij deze bundel zit ook een dvd met de biografische documentaire “Gaandeweg”, gemaakt door Victor Vroegindeweij.
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden.
De jongen wachtte op de dingen die komen zouden. Zijn vader zette de kachel op tafel, zijn moeder bracht huisraad naar boven. Toen begon het wachten.
Het wachten op het water. Het kwam als een groot grijs monster dat zich breed uitrolde over het bouwterrein over het braakland naar het huis waar hij woonde.
Hij hoorde de kelder vollopen, de deuren kraakten het monster steeg hoger en hoger, kwam de trap op. Hij was bang. Zijn vader mat hoe hoog het kwam.
Boek
Toen ik nog geen boeken had hadden wij één boek. Het boek der boeken heette dat, het was geen pocketboek.
Het was een heel dik boek, dat in een zwarte omslag als een baksteen op de hoek van de schoorsteenmantel lag.
Het bindwerk was versleten, de rug van leesgenot gekromd, de bladen vet van 't vette eten.
Het las daar als een dam, hoe hoog de kachel ook stond, het vatte nooit eens vlam.
A Calendar Of Sonnets: July (Helen Maria Hunt Jackson)
Dolce far niente
Japanse brug met waterlelies door Claude Monet, 1890
A Calendar Of Sonnets: July
Some flowers are withered and some joys have died; The garden reeks with an East Indian scent From beds where gillyflowers stand weak and spent; The white heat pales the skies from side to side; But in still lakes and rivers, cool, content, Like starry blooms on a new firmament, White lilies float and regally abide. In vain the cruel skies their hot rays shed;
The lily does not feel their brazen glare. In vain the pallid clouds refuse to share Their dews, the lily feels no thirst, no dread. Unharmed she lifts her queenly face and head; She drinks of living waters and keeps fair.
Helen Maria Hunt Jackson (18 oktober 1830 - 12 augustus 1885) Amherst, de geboorteplaats van Helen Maria Hunt Jackson
“De Wolken is vergelijkbaar met een scène uit de film “Circus” van Charley Chaplin. In deze scène stelt Charley Chaplin per ongeluk de goocheltafel van de goochelaar in werking. Aan alle kanten kruipen de konijnen en duiven tevoorschijn. Chaplin doet vergeefse pogingen de dieren terug te stoppen en de goocheltafel in de oude toestand terug te brengen.’ Nijhoff schreef De Wolken tijdens zijn eerste Italiaanse reis. Hij bezocht Umbrië en was diep onder de indruk van het aldaar in de natuur aanwezige landschap. Zijn aardappelhoofd was in Assisi een ware bezienswaardigheid. Nijhoff verliet regelmatig de oudste stadspoort van Assisi en wandelde door de uitbundige omgeving. In een brief aan zijn moeder die hij later nog een keer overschreef, vertelde hij over zijn ervaringen. Hij wilde niet al te lovend over Franciscus schrijven, omdat zijn moeder nu eenmaal niet dol was op van die roomskatholieke heiligen. Het zou haar verdrietig kunnen stemmen. Dus beschreef hij een aantal klassieke herinneringen en een leuke examenangst-droom: ‘Moeder, ik droomde dat alleen de andere kandidaten de examenopgaven kregen en ik niet.’ De tweede regel van De Wolken was hij wel eens tegengekomen in een artikel over schilderkunst, maar het idee over de wolkenuitleg kreeg hij in Italië. Hij begon zich voor Franciscus te interesseren. Ik voelde me een echte onderzoeker, die op eigen terrein lekker bezig was. In het volgende fragment verkeerde ik nog in een voorwetenschappelijke fase. Ik wilde nog steeds alleen bewijzen leveren. Later leek alleen de verwarring nog wel te gebruiken: ‘De eerste zin bevat al veel van de latere verwarring. “Ik droeg nog kleine kleeren.” Kijk, die jongen draagt nog kleine kleren: zijn broek is te kort, zijn overhemdje te klein en daar komt het wit van de piepkleine onderbroek te voorschijn.’ In De Wolken verwerkte Nijhoff veel materiaal over het leven van Franciscus: het dragen van kleren, de blik naar de wolken en de onweerstaanbare vergelijkingen. De verwarring tussen bekentenis en betekenis speelde in die tijd een grote rol in de hele Europese lyriek. Mijn onderzoek gebruikte De Wolken als metafoor van deze problematiek.”
De onvervulde liefde springt uit mijn keel, ach het lijkt wel een kangoeroe met een jong in haar buidel of een eekhoorn.
Aan deze ongeduldige liefde kan ik kapotgaan aan flarden gescheurd, het kangoeroejong wordt met zijn kop tegen de muur gesmeten.
Overal bloedspatten op de muren van het huis, in de koele kamers stijgt de temperatuur zo veel koortsige adem wordt uitgeblazen.
Boten
Velimir Chlebnikov schrijft in een van zijn verzen: vergrauwde. Leefde hij nog, ik zou met hem langs de Rijn wandelen, hem de rijnaken wijzen in het rossige heldere licht van de juni-avond. Vreedzaam kabbelen de golfjes, rossig in het licht van de ondergaande zon. Gemoedelijk liggen de boten aangemeerd aan de kade, verliefde paartjes slenteren hand in hand langs het water, wijzen elkaar op een speedbootje, wat een snelheid, lachen ze, hun pas vertragend wenden ze de ogen naar elkaar, ik zie een bootje in je ogen, zeggen ze, laten we zij aan zij een race houden, snelheidsrecords verbreken, een haven binnenlopen.
Een vrouw vraagt, wil je met me slapen in een havenhotel, mag ik zien hoe bruin je tepelhof is. Zoals de hof van Eden? Zo bruin als gembergelei? Als we uit het raam kijken zien we boten, zal ik je daar voorlezen, gedichten van Velimir Chlebnikov.
Deze vrouw is de verafgode minnares van de man, liefste, zegt hij, kijk, zwaluwen.
Zwaluwen brengen geluk, antwoordt de vrouw lachend, bootjes in je ogen, fluistert ze, snel, snel, laten we ons haasten.
‘Met een vangbijl sloeg ik vrede’ leest ze hem hardop voor. Vrede? vraagt de man. Vrede, lacht de vrouw, rozig haar konen, van de liefde rozig, vrede ook vannacht, morgen weet ik het niet liefste, als God het wil, God schiep hemel en aarde, de vissen, de vogels,
ik hoor zwaluwen kwetteren in je oorschelp, zwaluwen brengen geluk. Geluk? vraagt de man. Geluk en vrede, lacht de vrouw, je gelooft toch wel in de waarheid van de woorden van de Heilige Schrift en in de woorden van de dichter, je gelooft toch wel dat God de zeeën heeft geschapen?
“Op m'n zestiende was ik in de kerst- en zomervakantie bij mijn vader in Kameroen. Die periodes hebben mijn leven veranderd. De stad waar mijn vader woonde was allesbehalve toeristisch. Kumba was toen nog een kleine rurale stad, circa 75 kilometer van de kust en lastig bereikbaar vanwege de slechte wegen. Er kwamen ook geen backpackers en/of goede-doelen-toeristen naar Kumba. Voor het eerst van m'n leven werd ik omringd door alleen maar 'West-Afrikanen bezuiden de Sahara'. Het was een absolutie revelatie. Ik had me nog nooit zo vrij gevoeld. Voor het eerst bewoog ik me in een redelijk racismevrije samenleving. De burgemeester was zwart, de politieagent, de bakker, de slager, de taxichauffeur. En ook alle vrouwen! Voor het eerst zag ik niet twee à drie types zwarte vrouwen, maar wel honderden. Zwarte vrouwen die ondanks hun gemeenschappelijkheid qua afkomst, totaal niet op elkaar leken. Hier vroeg niemand aan me als ik met een vriendinnetje over straat liep of we zusjes waren. Hier vond niemand dat ik op Randy Crawford leek. Ik zag zwarte vrouwen voor het eerst in al hun facetten. Niet meer die paar archetypes waar bekende zwarte vrouwen aan leken te moeten voldoen. In zoog werkte ik samen met Irma Accord, die trainingen aan jongens en meisjes geeft in achterstandsgroepen in Amsterdam-Zuidoost met jonge zwarte meisjes op de middelbare school. We gaven empowerment-trainingen. Daar zag ik de ernst van de maatschappelijke consequenties van hedendaags racisme. Ik heb het hier niet over alle vrouwen in Zuidoost, absoluut niet. Ik heb het over de groep die wordt geridiculiseerd in de maatschappij, waar juryrapporten over boeken als die van Robert Vuijsje aan bijdragen. Vrouwen waar veel óver wordt gesproken. Vrouwen die worden nagedaan door komieken en presentatrices. Vrouwen aan wie wordt verdiend door bedrijven. Vrouwen die door de overheid worden gezien als economisch zelfstandig omdat ze looi) euro netto overhouden per maand, maar die veelal alleen, naast hun baan, verantwoordelijk zijn voor een of meer kinderen. Deze vrouwen heb ik leren kennen als heldinnen. Deze vrouwen verdienen dat er naar hen geluisterd wordt. Goed. Terug naar: waarom is het racistisch als ik op donkere vrouwen en/of mannen val? Wat is er mis mee als ik hun kleur, hun haar, hun uitstraling, hun lichamen prachtig vind? Waarom is het exotiserend? Wat er 'mis' gaat, is dat je daarmee een persoon van vlees en bloed, een mens met een unieke persoonlijkheid, reduceert tot een aantal kenmerken waar jij al dan niet op valt.”
Anousha Nzume (Moskou, 12 juli 1969)
De Libanese schrijver en criticus Elias Khoury werd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khouryop dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Hey, you! How am I supposed to talk to you or with you or about you? Should I tell you stories you already know, or be silent and let you go wherever it is you go? I come close to you, walking on tiptoe so as not to wake you, and then I laugh at myself because all I want is to wake you. I need one thing — one thing, dear God: that this man drowning in his own eyes should get up, open his eyes and say something. But I'm lying. Did you know you've turned me into a liar? I say I want one thing, but I want thousands of things. I lie, God take pity on you, on me and on your poor mother. Yes, we forgot your mother. You told me all your stories, and you never told me how your mother died. You told about the death of your blind father and how you slipped into Galilee and attended his funeral. You stood on the hill above the village of Deir al-Mad, seeing but unseen, weeping but not weeping. At the time I believed you. I believed that intuition had led you there to your house, hours before he died. But now I don't. At the time I was bewitched by your story. Now the spell is broken, and I no longer believe you. But your mother? Why didn't you say anything about her death? Is your mother dead? Do you remember the story of the icon of the Virgin Mary? We were living through the civil war in Lebanon, and you were saying that war shouldn't be like that. You even advised me, when I came back from Beijing as a doctor, not to take part in the war and asked me to go with you to Palestine. "But Yunes, you don't go to fight. You go because of your wife." You gave me a long lecture about the meaning of war and then said some-thing about the picture of the Virgin Mary in your house, and that was when I asked you if your mother was Christian and how the sheikh of the village of Ain al-Zaitoun could have married a Christian woman. You explained that she wasn't a Christian but loved the Virgin and used to put her picture under her pillow. She'd made you love the Virgin, too, because she was the mistress of all the world's women and because her picture was beautiful — a woman bending her head over her son, born swaddled in his shroud. "And what did the sheikh think?" I asked you. »
Fenster wo ich einst mit dir Abends in die landschaft sah Sind nun hell mit fremdem licht.
Pfad noch läuft vom tor wo du Standest ohne umzuschaun Dann ins tal hinunterbogst.
Bei der kehr warf nochmals auf Mond dein bleiches angesicht . . . Doch es war zu spät zum ruf.
Dunkel – schweigen – starre luft Sinkt wie damals um das haus. Alle freude nahmst du mit.
Mein kind kam heim
Mein kind kam heim. Ihm weht der seewind noch im haar. Noch wiegt sein tritt Bestandne furcht und junge lust der fahrt.
Vom salzigen sprühn Entflammt noch seiner wange brauner schmelz: Frucht schnell gereift In fremder sonnen wildem duft und brand.
Sein blick ist schwer Schon vom geheimnis das ich niemals weiss Und leicht umflort Da er vom lenz in unsern winter traf.
So offen quoll Die knospe auf dass ich fast scheu sie sah Und mir verbot Den mund der einen mund zum kuss schon kor.
Mein arm umschliesst Was unbewegt von mir zu andrer welt Erblüht und wuchs – Mein eigentum und mir unendlich fern.
Deine stirne verborgen…
Deine stirne verborgen halb durch ein wölkchen von haaren (sie sind blond und seiden) deine stirne spricht mir von jugendlichem leiden Deine lippen sie sind stumm erzählen die geschichte der seelen die der herr gerichtet Erregender spiegel deine augen spiel nicht damit da er leicht zerbricht! Auch wenn du lächelst (endlich flog über dir der schlummer her) dein lächeln gleicht dem weinen sehr und du neigst ein wenig dein haupt von kummer schwer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Beeld bij het Stefan George Haus in Bingen
De Chileense dichter Pablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Your Laughter
Take bread away from me, if you wish, take air away, but do not take from me your laughter.
Do not take away the rose, the lance flower that you pluck, the water that suddenly bursts forth in joy, the sudden wave of silver born in you.
My struggle is harsh and I come back with eyes tired at times from having seen the unchanging earth, but when your laughter enters it rises to the sky seeking me and it opens for me all the doors of life.
My love, in the darkest hour your laughter opens, and if suddenly you see my blood staining the stones of the street, laugh, because your laughter will be for my hands like a fresh sword.
Next to the sea in the autumn, your laughter must raise its foamy cascade, and in the spring, love, I want your laughter like the flower I was waiting for, the blue flower, the rose of my echoing country.
Laugh at the night, at the day, at the moon, laugh at the twisted streets of the island, laugh at this clumsy boy who loves you, but when I open my eyes and close them, when my steps go, when my steps return, deny me bread, air, light, spring, but never your laughter for I would die.
Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973) Cover
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulzwerd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Sanatorium Under the Sign of the Hourglass (Vertaald door Celina Wieniewska)
“On a dark wintry morning I woke up early (under the banks of darkness a grim dawn shone in the depths below) and while a multitude of misty figures and signs still crowded under my eyelids, I began to dream confusedly, tormented by various regrets about the old, forgotten Book. No one could understand me and, vexed be their obtuseness, I began to nag more urgently, molesting my parents with angry impatience. Barefoot, wearing only my nightshirt and trembling with excitement, I riffled the books on Father's bookshelves, and, angry and disappointed, I tried to describe to a stunned audience that indescribable thing, which no words, no pictures drawn with a trembling and elongated finger, could evoke. I exhausted myself in endless explanations, complicated and contradictory, and cried in helpless despair. My parents towered over me, perplexed, ashamed of their helplessness. They could not help feeling uneasy. My vehemence, the impatient and feverish urgency of my tone, made me appear to be in the right, to have a well-founded grievance. They came up to me with various books and pressed them into my hands. I threw them away indignantly. One of them, a thick and heavy tome, was again and again pushed toward me by my father. I opened it. It was the Bible. I saw in its pages a great wandering of animals, filling the roads, branching off into processions heading for distant lands. I saw a sky filled with flocks of birds in flight, and an enormous, upturned pyramid on whose flat top rested the Ark. I raised my reproachful eyes to Father. "You must know, Father," I cried, "you must. Don't pretend, don't quibble! This book has given you away. Why do you give me that fake copy, that reproduction, a clumsy falsification? What have you done with The Book?"
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Cover
le p'tit chat est mort ...e il - e - vit encore ...e Allez voir dans le fossé si on peut le repêcher allez voir dans le grenier... s'il est dans le sac de blé Vous lui ferez faire par la femm' du garde Un grand lit en fer ...e un bain d'pied à la moutarde avec de la graine de lin et du sucre de plantain Le p'tit chat est mort ...e il - e- vit encore ...e Allez voir dans le grenier si on peut l'ressusciter.
Vacances
L'autocar est à midi et demi. Ils sont tous couchés. Cloisons à cloisons, chambre à chambre. Le grand est si long qu'on se demande comment il se relève. Quand il est couché dans le jardin c'est comme une ligne d'écriture au travers d'un tableau. On déjeune dans le garage. II semble qu'on soit fâché avec moi. Le regard courroucé de la dame au-dessus des arbustes et l'humidité de la porte cochère quand je vais prendre l'autocar tout seul avec ma valise trop lourde.
Max Jacob (12 juli 1876 - 5 maart 1944) Portret door Christopher Wood, 1929
Tags:Kees ‘,t Hart, Carla Bogaards, Anousha Nzume, Elias Khoury, Stefan George, Pablo Neruda, Bruno Schulz, Henry David Thoreau, Max Jacob, Martinus Nijhoff, Romenu
“In the house of my father’s family in Calcutta, which I visited as a child, I would watch my cousins getting dressed in the mornings. They got themselves ready for school; I, on the other hand, was on vacation. They donned every morning, after bathing and before having breakfast, the same thing: a uniform. My cousins attended different schools and therefore their respective uniforms were also different. My male cousin wore navy blue cotton pants. My female cousin, a few years older, wore a sky-blue skirt. Apart from these two colors, and the yellow tie my male cousin had to knot around his collar, the rest of the uniform was identical: a white short-sleeved shirt, white socks, black shoes. In the closet there were surely two pairs of navy pants, two sky-blue skirts. It was enough to put on what was cleaned and pressed. In America, before leaving for India, my mother would buy several pairs of white socks, knowing that my aunt would be grateful for them. However simple and functional, I found my cousins’ uniforms splendid, fascinating. On the street, on buses and trams, I was struck by this visual language, thanks to which one could identify and classify thousands of students in such a large and populous city. Every uniform represented belonging to one school or another. Each of my peers in Calcutta enjoyed, to my eyes, a strong identity and, at the same time, a sort of anonymity. This is the effect of the uniform. I would have liked a uniform myself. Whenever I would go to the seamstress to be fitted for new clothes—a particular adventure I could experience only in India, where, in the 1970s, it was still common to wear handmade garments instead of buying one’s clothing in stores—I was tempted to ask for one. It was a foolish desire on my part. Apparel of this kind would have been of no use for me. In America I attended public school, where everyone wore what they wanted. And I was tormented by this choice, by this freedom. When I was a child, expressing myself through clothing was a source of anguish. I already felt different, conspicuous because of my name, my family, my appearance. In all other respects, I wanted to be just like everybody else. I dreamt of sameness, even invisibility. Instead, forced to find my own style, I felt badly dressed, the exception rather than the rule.”
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)
De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berkop dit blog.
Uit:Hollands Dagboek
“Nacht van woensdag [5] op donderdag [6 oktobe 1983r] Ondanks de smartiekleurige pijnstillers, de verrukkelijke valium-tabletten die de zorgzame en bovenal begrijpende dokter V. heeft voorgeschreven, wil de slaap niet komen. We laten alles nog eens de revue passeren, de synopsis opdracht van de CPNB om iets aardigs te bedenken voor de opening van de kinderboekenweek, het enthousiasme hierover, de onvoorstelbare tilkracht van Marijke Gelderman, die uit budgettaire overwegingen ging lobbyen bij de omroepen en uiteindelijk de KRO bereid vond mee te doen, zodat het budget rond kwam. Toen het schrijven, een opwindend karwei, samen met mijn wettige echtgenoot dag en nacht kibbelen, zingen, stampvoetende dansjes uitvoeren, duizend keer roepen: 'Godverdomme, waarom begrijp je nou toch niet wat ik bedoel!', en af en toe de vonk voelen overslaan, zo ongeveer alsof er een nieuwe bougie in je auto wordt gezet! Dan het moment van voorlezen en voorzingen aan de opdrachtgevers, de muziek sloeg aan, men zong al mee, het kind was geboren, nu de nazorg! De muziek werd opgenomen, buitengewoon deskundig door Eddie Hilberts, een echte popspecialist, door de muzikanten van de Rob de Nijs-band. Jongens die fantastisch op elkaar zijn ingespeeld zodat de sound nèt even dat extra heeft watje met een dagje studiomuzikanten niet haalt, ook al zijn ze nog zo goed. Op de twee heetste dagen van de eeuw zongen de zestien, op persoonlijkheid en stemkwaliteit geselecteerde kinderen met grote lust en energie de liedjes in. Je mag wel zeggen, dat ze zich uitleefden. Het was feest, weliswaar een beetje een slopend feest, maar aanstekelijk. De banden voor tv, grammofoonplaat en zaaluitvoering behoefden veel nazorg. Het was een klus, maar het resultaat stemde tot tevredenheid. De hemelbaby's, zoals de cast in de wandeling al werd genoemd, kregen de bandjes mee met vakantie. Begin september zouden de repetities beginnen.’
Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)
“In Taipei, winter nights are usually cold and wet. A chill gust of wind was blowing again this evening and then, without warning, the rain fell, pitter-pattering onto the pavements. The alleys around Wen-chou Street already were under more than an inch of water. Professor Yii Chin-lei made his way to the entrance of the alley where he lived, and looked around. On his feet were a pair of wooden clogs and he held a torn, old-fashioned umbrella made of oil-paper; through the gaping hole the raindrops dribbled down onto his bald head. He was wrapped in his customary thick, pad-ded gown, but even this was no protection against the bone-chilling cold of a Taipei winter night. He hunched his shoulders and shivered. The alley was shrouded in a hazy gray mist. Not a shadow of a creature could be seen anywhere. The heavy silence was broken only by the sound of the rain which fell like a faint shower of fine-grain sand on the tiled roofs of the low houses that stretched far and near. Professor Yii stood stiffly in the cold rain, his two hands propping up the torn umbrella. After a while, he turned around and plodded back to his house in the alley. He was lame in his right leg, and in his clogs he shuffled along very awkwardly, his body jerking to one side at every step. The house which Professor Yii made his shelter looked exactly the same as the other University quarters in the alley, old build-ings that had survived the Japanese Occupation. It bore all the scars of long neglect. The eaves, door, and windows were moul-dering from decay and disrepair. The sitting-room floor was still covered with tatami mats, heavy with years of dampness. They emitted a faint odor of rotting straw that hung in the air at all times of the day. The sitting-room itself was simply furnished: a desk, a tea-table, a pair of tattered armchairs so worn with age that the cotton padding was hanging out of the burst seams. Books were chaotically strewn about the desk, chairs, and tatami mats. These were books in hard covers once, but the binding had come off some, mold had eaten into others, and many were scattered about like so many disembodied corpses with missing heads and limbs. Incongruously entangled in the confusion were a few storybooks of knight errantry bound in brown paper and rented from neigh-borhood bookshops. »
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man(eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Manop dit blog.
Uit:Het wassende water
“Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet. Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven. Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door 'n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: - Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad - want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning. Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar 't boenhok, van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.”
Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946) Cover DVD
„Ohne viel von ihm zu wissen, außer dem wenigen, was es hier und da zu lesen gab, und ohne ihn je gesehen zu haben, außer auf schon angegilbten Fotografien, war er mir widerlich. Dennoch reiste ich an, als er mich rief. Wer meiner Kollegen wäre seinem Ruf nicht gefolgt? Alle, ausnahmslos alle hätten sie ihre Neugier gestillt. Auf der Zugfahrt, die mich zu ihm brachte, war ich ein Mann in zerrütteten Verhältnissen, der einen Mann von sagenhaftem Reichtum besuchen würde, zu einem mir unbekannten Zweck. Unterlassen Sie die kleinlichen Fragen. Kommen Sie, schrieb er, Sie werden es nicht bereuen, versprochen. In dieser Formulierung lag Arroganz und Magie. Mir graute vor der Faszination, die sein scheinbar großmäuliges Versprechen auf mich ausübte. Ich schwor, mich nicht kaufen zu lassen, zu keinem Preis – und wußte im selben Moment, daß, wer solche Schwüre leistet, die drohende Gefahr nicht nur spürt, sondern ihr entgegeneilt. Mit der Verlockung ein wenig zu spielen, ja, das nimmt man sich vor. Ein Angebot, gleich welcher Art, zu erhoffen, zu prüfen, schon um Geltungsdrang und Eitelkeit zu füttern, auch dies erlaubt man sich im voraus. Sich aber vorzunehmen, dann, danach, standhaft zu bleiben, grenzt bereits an Selbstbetrug.Diese Sätze schrieb ich in mein Notizbuch, während grauer, aufgewirbelter Schnee die Fenster des Abteils erblinden ließ. Das letzte Foto, das Alexander von Brücken zeigte, war vor mehr als zwanzig Jahren entstanden. Seither schien es niemandem gelungen zu sein, ihn vor das Objektiv einer Kamera zu bekommen. Es hieß, er lebe zurückgezogen auf seinem Schloß im südlichen Oberbayern, umgeben von wenigen Bediensteten. Das stürmische Winterwetter steigerte meine Furcht vor ihm und vor mir selbst. Auf dem winzigen Provinzbahnhof angekommen, suchte ich vergeblich nach einem Kiosk, um irgendetwas zu kaufen, vielleicht einen Schnaps.“
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964) Cover
« He was spectacularly clean. You might say ostentatiously clean. His ancient fingernails were rimmed with purest white. The few still-gold hairs below his knuckles looked always freshly shampooed, as did his curly still-bronze hair. His shoes shone like conkers. His clothes were always freshly pressed. He had the elegance of the 1920s, for his garments, whatever they looked like off, always became him. Always a Victorian silk handkerchief in the breast pocket. Always yellow cotton or silk socks from Harrods; and some still-perfect from his old days in the East. His skin was clear and, in a poor light, young. His colleagues at the Bar called him Filth, but not out of irony. It was because he was considered to be the source of the old joke, Failed In London Try Hong Kong. It was said that he had fled the London Bar, very young, very poor, on a sudden whim just after the War, and had done magnificently well in Hong Kong from the start. Being a modest man, they said, he had called himself a parvenu, a fraud, a carefree spirit. Filth in fact was no great maker of jokes, was not at all modest about his work and seldom, except in great extremity, went in for whims. He was loved, however, admired, laughed at kindly and still much discussed many years after retirement. Now, nearing eighty, he lived alone in Dorset. His wife Betty was dead but he often prattled on to her around the house. Astonishingly in one so old, his curly hair was not yet grey. His eyes and mind alert, he was a delightful man. He had always been thought so. A man whose distinguished life had run steadily and happily. There was no smell of old age about his house. He was rich and took for granted that it (and he) would be kept clean, fed and laundered by servants as it had always been. He knew how to treat servants and they stayed for years. Betty had been successful with servants, too. Both she and Old Filth had been born in what Americans called the Orient and the British Raj had called the Far East. They knew who they were, but they were unselfconscious and popular. After Betty's death the self-mockery dwindled in Old Filth. His life exploded. He became more ponderous. He began, at first slowly, to flick open shutters on the past that he had, as a sensible man with sensible and learned friends (he was a QC and had been a judge), kept clamped down.”
« Alors elle a fondu en larmes sans pouvoir s'arrêter, raconta Dolly. Une vraie crise de nerfs. - Je ne comprends pas pourquoi! s'étonna Vincent. Recevoir un bouquet de fleurs n'est pas si déplaisant... » A l'expression qu'avait prise Dolly, il comprit qu'elle venait de faire se provision de ragots dans les rubriques spécialisées des journaux, et qu'elle tenait à le faire profiter sans plus attendre de sa moisson toute fraîche. « Figure-toi que Lana et son ami, comment s'appelait-il déjà, Greg quelque chose, avaient conclu une sorte de pacte. Si l'un des deux venait à se lasser de l'autre, il - ou elle - devait lui adresser une douzaine de roses rouges, sans autre message. Cela signifiait : tout est fini entre nous. Eh bien, quand Greg est parti pour New York... - J'ai compris la suite, ce qui prouve que ce n'est pas un bon scénario, l'interrompit Vincent. - Raconte, puisque tu es si malin, dit-elle d'un ton agacé. - Dolly, tu oublies que j'ai l'ambition d'être un jour réalisateur ! Sur une situation de départ de ce type, je peux te servir ce que tu désires, du drame ou du vaudeville, un rôle pour Cary. Grant ou un pour Oliver Hardy. » Elle ne put s'empêcher de rire. « ... Que je te raconte la fin, tout de même : Greg avait demandé au fleuriste d'adresser à Lana Tuner des roses blanches et elle en avait reçu des rouges. - Quelle terrible confusion ! Tu imagines les conséquences ? La malheureuse Lana en larmes, et qui plus est réduite à la chasteté, peut-être des nuits durant... - Tu ne peux donc jamais être sérieux ? Tu devrais pourtant essayer de temps à autre... J'ai eu vent qu'entre Judy et toi ce n'est plus tellement l'époque des roses, qu'elles soient rouges ou blanches!." Vincent prit un air surpris. « Quoi, c'est aussi dans Variety? » Dolly haussa les épaules. « Bon, fit-il en changeant de ton, tu as raison. Pour reprendre ton histoire, j'aurais dû depuis longtemps envoyer des roses rouges à Judy. Mais elle ne connaissait sans doute pas le code de Miss Diluer. - A vrai dire, c'est elle que je ne comprends pas dans cette affaire, lança Dolly. Elle avait cette chance de t'avoir sous son toit, et voilà qu'elle te met dehors. » Elle prononça le mot avec un tel accent que leurs voisins se retournèrent sur eux. « Ce n'est peut-être pas nécessaire de mettre toute la cantine au courant de mes déboires conjugaux, murmura-t-il. Par qui l'as-tu appris?."
Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936) Deauville
“….Mass hysteria is a terrible force, yet New Yorkers seems always to escape it by some tiny margin: they sit in stalled subways without claustrophobia, they extricate themselves from panic situations by some lucky wisecrack, they meet confusion and congestion with patience and grit—a sort of perpetual muddling through. Every facility is inadequate—the hospitals and schools and playgrounds are overcrowded, the express highways are feverish, the unimproved highways and bridges are bottlenecks; there is not enough air and not enough light, and there is usually either too much heat or too little. But the city makes up for its hazards and deficiencies by supplying its citizens with massive doses of a supplementary vitamin—the sense of belonging to something unique, cosmopolitan, mighty and unparalleled.Manhattan has been compelled to expand skyward because of the absence of any other direction in which to grow. This, more than any other thing, is responsible for its physical majesty. It is to the nation what the white church spire is to the village—the visible symbol of aspiration and faith, the white plume saying that the way is up. The summer traveler swings in over Hell Gate Bridge and from the window of his sleeping car as it glides above the pigeon lofts and back yards of Queens looks southwest to where the morning light first strikes the steel peaks of midtown, and he sees its upward thrust unmistakable: the great walls and towers rising, the smoke rising, the heat not yet rising, the hopes and ferments of so many awakening millions rising—this vigorous spear that presses heaven hard. New York is nothing like Paris; it is nothing like London; and it is not Spokane multiplied by sixty, or Detroit multiplied by four. It is by all odds the loftiest of cities…”
“Het was tien voor drie geworden. Jezus leefde nog net, dus tijd om de spanning wat op te drijven. Juffrouw Lieve stapte naar voren en wist wat haar te doen stond. Ze legde haar bijbel zachtjes op de lessenaar neer en begon met gedempte stem voor te lezen. Ze verdween bijna in haar rol. Het scheelde niet veel of niet alleen het voorhangsel van de tempel zou straks in tweeën scheuren, maar ook het tranenreservoir van juf Lieve. ‘Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani?’ dat wil zeggen: ‘‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”’ ‘Eli, Eli, lema sabaktani’. Ik sidderde van genot bij het horen van die exotische woorden. Ik zag de donkere hemel boven de berg van Golgotha voor mij, het bloed, de spons, het zweet en de tranen, de verzengende liefde van Maria Magdalena en de twee misdadigers aan het kruis naast Jezus. Het was een spannend verhaal waar ik nog steeds van smulde. In het tweede leerjaar had ik drie keer op rij net dat deel van de kinderbijbel uit de bibliotheek van Tielt geleend waarin Jezus stierf aan het kruis. Mijn vader had het na een tijdje genoeg gevonden en gezegd dat hij zich schaamde om samen met mij aan de balie steeds datzelfde boek terug te brengen. Het boek bleef daarna in de bibliotheek, maar toch ging ik er af en toe stiekem even in bladeren en liet ik me volledig opslorpen door de overrompelende tekeningen van de stervende Jezus aan het kruis. Juf Lieve ging verder met lezen. In de kapel en ook even in mijn verbeelding werd het duisterder. ‘Enkelen uit de omstanders die het hoorden, zeiden: “Hij roept om Elia!” Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: “Laat dat! Wij willen eens zien of Elia hem komt redden.” Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.’
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Enfin ma mère me disait: "Voyons, ne reste pas ici indéfiniment, monte dans ta chambre si tu as trop chaud dehors, mais va d'abord prendre l'air un instant pour ne pas lier en sortant de table." J'allais m'asseoir près de la pompe et de son auge, souvent ornée, comme un fond gothique, d'une salamandre, qui sculptait sur la pierre fruste le relief mobile de son corps allégorique et fuselé, sur le banc sans dossier ombragé d'un lilas, dans ce petit coin du jardin qui s'ouvrait par une porte de service sur la rue du Saint-Esprit et de la terre peu soignée duquel s'élevait par deux degrés, en saillie de la maison, et comme une construction indépendante, l'arrière-cuisine. On apercevait son dallage rouge et luisant comme du porphyre. Elle avait moins l'air de l'antre de Françoise que d'un petit temple à Vénus. Elle regorgeait des offrandes du crémier, du fruitier, de la marchande de légumes, venus parfois de hameaux assez lointains pour lui dédier les prémices de leurs champs. Et son faîte était toujours couronné du rcououlement d'une colombe. Autrefois, je ne m'attardais pas dans le bois consacré qui l'entourait, car, avant de monter lire, j'entrais dans le petit cabinet de repos que mon oncle Adolphe, un frère de mon grand-père, ancien militaire qui avait pris sa retraite comme commandant, occupait au rez-de-chaussée, et qui, même quand les fenêtres ouvertes laissaient entrer la chaleur, sinon les rayons du soleil qui atteignaient rarement jusque-là, dégageait inépuisablement cette odeur obscure et fraîche, à la fois forestière et ancien régime, qui fait rêver longuement les narines, quand on pénètre dans certains pavillons de chasse abandonnés. Mais depuis nombre d'années je n'entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray à cause d'une brouille qui était survenue entre lui et ma famille, par ma faute, dans les circonstances suivantes: Une ou deux fois par mois, à Paris, on m'envoyait lui faire une visite, comme il finissait de déjeuner, en simple vareuse, servi par son domestique en veste de travail de coutil rayé violet et blanc. Il se plaignait en ronchonnant que je n'étais pas venu depuis longtemps, qu'on l'abandonnait; il m'offrait un massepain ou une mandarine, nous traversions un salon dans lequel on ne s'arrêtait jamais, où on ne faisait jamais de feu, dont les murs étaient ornés de moulures doreés, les plafonds peints d'un bleu qui prétendait imiter le ciel et les meubles capitonnés en satin comme chez mes grands-parents, mais jaune; puis nous passions dans ce qu'il appelait son cabinet de "travail" aux murs duquel étaient accrochées de ces gravures représentant sur fond noir une déesse charnue et rose conduisant un char, montée sur un globe, ou une étoile au front, qu'on aimait sous le second Empire parce qu'on leur trouvait un air pompéien, puis qu'on détesta, et qu'on recommence à aimer pour une seul et même raison, malgré les autres qu'on donne et qui est qu'elles ont l'air second Empire."
1 ik trek mijn zoon aan zijn oor naar het bed en weet dat ik me hier straks de tong op stukbijt toch laat mijn hand niet los
zo begrijp ik ook de beul die spijt toont ofschoon hij decennia lang zonder waarneembare wroeging de zak over het hoofd van de landverrader trok en vuur! riep bij het krieken van de dag
alles is zo plat als dit dashboard als het lampje gaat knipperen maak dat je wegkomt of tank bij de dichtstbij gelegen benzinepomp
2 maak je geen zorgen moedertje je kind maakt het goed het zit op dwarsfluitles en betaalt trouw de contributie
alleen gaapt-ie als het nacht wordt naar de maan hij fotografeert 'm niet en hij stelt er verder geen vragen over
het is alsof het staren naar de maan hem geruststelt in die zin dat de maan er ís verder los van die maan
hij zou ook naar de kraan kunnen kijken naar de wekker of mijn toet
je hebt mensen die van veranderingen houden dat zijn normenloze brute honden
“What she did do was get to British Columbia where she improved her English and got a job teaching what was then called Business Practice to high school students. She brought up Peter on her own and sent him to college, and now he was an engineer. When she came to their apartment, and later to their house, she always sat in the front room, never coming into the kitchen unless Greta invited her. That was her way. She carried not noticing to an extreme. Not noticing, not intruding, not suggesting, though in every single household skill or art she left her daughter-in-law far behind. Also, she got rid of the apartment where Peter had been brought up and moved into a smaller one with no bedroom, just room for a foldout couch. So Peter can't go home to Mother? Greta teased her, but she seemed startled. Jokes pained her. Maybe it was a problem of language. But English was her usual language now and indeed the only language Peter knew. He had learned Business Practice—though not from his mother—when Greta was learning Paradise Lost. She avoided anything useful like the plague. It seemed he did the opposite. With the glass between them, and Katy never allowing the waving to slow down, they indulged in looks of comic or indeed insane goodwill. She thought how nice-looking he was, and how he seemed to be so unaware of it. He wore a brush cut, in the style of the time—particularly if you were anything like an engineer—and his light-colored skin was never flushed like hers, never blotchy from the sun, but evenly tanned whatever the season. His opinions were something like his complexion. When they went to see a movie, he never wanted to talk about it afterwards. He would say that it was good, or pretty good, or okay. He didn't see the point in going further. He watched television, he read a book in somewhat the same way. He had patience with such things. The people who put them together were probably doing the best they could. Greta used to argue, rashly asking whether he would say the same thing about a bridge. The people who did it did their best but their best was not good enough so it fell down. Instead of arguing, he just laughed. It was not the same thing, he said.”
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar(pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen(Fragment)
Zóó moesten de Zwanen leven, onbezorgd, De kinderen vragen aan de koffie wat de Meester gewrocht, en deze met blanke hand de perzik beroeren, en het oog van den Heer welgevallig rusten op de parel brandende in het hart van zijn domeinen!
En 's middags moest men eigenlijk dwalen tusschen de boomen, of te paard de zilv'ren pruikestaart doen wippen op de rug en de paardehoeven sporen in rul zand, Men kan een blad plukken in de loop en 't achteloos tusschen zijn vingers draaien, of ook met schel gepiep tegen zijn mond er op blazen: Loover, loover, loover.
De avond altijd neev'lig is met wijn (en) onvermijdelijk, en langzaam dalen de groene sluiers en slapen we ingespannen in webben in. En langzaam schuift zich het gordijn voor de scène.
Maar, de morgen ontwaakt weer met blijde waterglans, En uit hooge vensters van eeuwenoude kasteelen, Stijgen op witte wieken de Zwanen in de damp van de hemel, En langzaam en eeuwig rollen beneden De rondgekopte groene golven van 't loover.
Zóó moesten de Zwanen leven.
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Portret door Jan Wiegers, z.j.
„Ich will ja überhaupt nicht mit Ihnen, Herr Generalmusikdirektor, über das verpatzte und nachträglich in der Presse aufgebauschte Decrescendo im zweiten Satz streiten. Es ist nicht erwiesen, daß dieses Decrescendo des weilandigen Orchesterdieners Todesursache war, ja nicht einmal, ob es in Felix Mendelssohn-Bartholdys Symphonie Nummer drei in a-moll, Opus sechsundfünfzig, auch die Schottische genannt, begonnen 1829, vollendet anfangs 1842, uraufgeführt am 13. März selbigen Jahres, in der achttaktigen Einleitung des überaus duftigen Scherzos, Vivace non troppo, flimmernde Geigenstimmen und laute Rufer der Bläser, kurz bevor die erste Klarinette das Hauptthema intoniert, tatsächlich dem Willen des Komponisten entspreche, was um so umstrittener sein dürfte, als sich ja die Streicher ein paar Takte später, wo unter Aufbietung aller orchestralen Mittel in einem Getümmel sondergleichen das Leitmotiv weitergesponnen wird, auf eines der jähesten Diminuendi der romantischen Tonkunstliteratur konzentrieren müssen. Bekäme ich den Posten, würde ich gegebenenfalls besagtes Decrescendo zu verhindern wissen. Urfers tödlicher Schlaganfall könnte auch auf das nicht über alle Zweifel erhabene Assai animato im Allegro un poco agitato oder auf ein vom Blech und von den Schlaginstrumenten in konspirativer Manier vereiteltes Smorzando zurückzuführen sein, wofür dann der Dahingegangene stellvertretend sein Leben gelassen hätte. Aber das ist, wie gesagt, für die Anbahnung meiner Berufungswahl gar nicht oder nur von untergeordneter Relevanz, viel wichtiger, das absolut Neue, in der Geschichte der Orchesterdienernominationen noch nie Dagewesene ist, daß meine Wenigkeit, August Schramm, von Freunden auch der taube August genannt, als zentrale Qualifikation für das verwaiste Amt sein musikalisches Analphabetentum ins Feld zu führen wagt, sofern man unter musikalisch vor allem die Fähigkeit versteht, Töne in Empfindungen und dieselben in mimisch ablesbare Verzückungen umzusetzen. Am Pianoforte völlig intraktabel, hat mein Klavierlehrer immer gesagt, der unter dem Ticken des Metronoms an Schramm zum pädagogischen Krüppel geworden ist.“
Der Stier, in der Arena Sepharads, griff die ausgebreitete Haut an, und emporschleudernd, macht er sie zur Fahne. Gegen den Wind gehißt, ist diese Stierhaut, die Haut des blutbedeckten Stiers, jetzt ein vom Gold der Sonne aufgeblähter Lappen, ausgesetzt für immer der Marter der Zeit, unser Gebet und unser Lästerfluch. Opfer und Henker zugleich, Haß und Liebe, Wehklage und Gelächter, unter der tauben Ewigkeit des Himmels.
Vertaald door Fritz Vogelgsang.
Uit: Le Livre de Sinère
L'effroi demandait au vieil aveugle si mon peuple aurait un lendemain. Et la bouche sans lèvres commença le ricanement qui n'arrête jamais. La hache de la lumière sur les têtes. La rue nous devenait fournaise. Un peu de brise de la mer arrivait soudain aux portails. Les yeux blancs n'étaient plus devant La crainte qui avait parlé. Maintenant les pas s'éloignent au-delà des immobiles cyprès vigilants. Nous reprenions le rêve tenace -contre le boeuf, le serpent, le sanglier- de notre difficile bonté de notre virile dignité de notre fidèle liberté.
“In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een ‘foute’ toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fietsenthousiasten de obligate kroketten en pannekoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. ‘Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?’ Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte. Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstands is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn! Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak éénenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten. Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft.“
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 – 2 juli 1996) Portret in brons door Anneke Dammers
Tauben, ein Taubenschwarm über dem Domplatz, knatternd wie Tauben; Bomben, Drohung mit Bomben im Funkhaus, und Sonne, die Nachmittagssonne auf den Gesichtern. (»Das sind nicht Linke, das sind die Faschisten.« Ach wirklich –? »Ich wollte bloß einmal testen, wie Sie darüber denken.«) (Ich denke: das hat so seine Geschichte –) (Und Schweigen, da schweigen die theoretischen Freunde) Jetzt klatscht ein Kind in die Hände, zwischen sitzenden Tauben, und hoch schreckend schwärmt ein Taubenschwarm ab. Domplatz, damals im Bildschirm-Format, als der Bankräuber-Film Wirkliches war – aber nun nichts, noch nichts, knatternd wie Tauben die Tauben und Sonne auf den verdächtigen Gesichtern (denn »Schweigen ist solidarisch«, sagen die solidarischen Freunde). Zögernd zum Parkplatz; der Parkplatz, plötzlich, ist leer – bald, wir nähern uns der Tagesschau; im Vorort, knatternd, Rasenmäher und Rauch mit Tauben sitzend im Baum, schweigend im Baum; ich denke an Schweigen; ich sage: Baum.
From your hands fall, drop by drop, Your fingernails, a cluster of ten purple grapes.
Skin, scorched tree-trunk flesh, that sinking in the mirror cures in smoke the timid seaweed in its depths.
Madrigal
Your womb is smarter tan your head, Smart as your thighs.
That’s the fierce black grace of your naked body.
Yours is the symbol of the forest, with your red necklaces, your bracelets of curved gold, and that dark alligator swimming in the Zambezi of your eyes.
Vertaald door Robert Márquez
Nicolás Guillén (10 juli 1902 – 16 juli 1989) Geboortehuis met gedenkplaat in Camagüey
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Zij zouden misschien heel den avond gelachen hebben, indien zij niet nijdig geworden ware als een spin omdat hij zeide: neen, dàt vergeet ik nooit meer. Dat, de rest dus wel, ze wil dadelijk naar huis. Juist daarom breekt een tweede maal zijn geweld los, over haar lichaam dat zich machteloos poogt omhoog te werken. Want Houtekiet houdt men zich niet van het lijf zooals de eerste beste stalknecht: hare twee wijsvingers knijpt hij samen boven haar hoofd, verweer u dan maar. Terwijl hij in haren arm ligt als een gevelde eik, vraagt zij hoe hij heet. Jan. Zegt hem dat zij dezen tweeden keer nooit zal vergeten, Jan en begint hem gelaat en banden te kussen, dan te vertroetelen zijn haren en jongen baard, die donkerblond zijn en dicht gekruld. Hij laat zich alles goed welgevallen tot ze kreunt of hij van haar houdt. Dat ziet ge van hier, zegt hij, ik ken u niet eens. Ze kan hem zelfs niet doen bekennen dat ze mooi is, al kleedt ze zich op den rug liggend gansch uit. O, had ze maar meer kunnen doen! Hadde hij hare borsten opengesneden om te zien wat er in zit, zij zou gezegd hebben: kijk maar, Jan. Ze lag naakt en zeide: daar, wat hij nu wel zegde. Niets. Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps dier, vogel en insekt deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed. Hij beval haar zoo plots naar huis te gaan, dat zij, eenmaal aangekleed, niet meer wist waar dat huis stond, want ze ging recht de hei in, lachte, wreef zich de oogen, zei dat ze dronken was en niet meer op haar beenen stond en wou weer in zijn arm gaan liggen. Toen ze, de plank over, weer in de wei was, hoorde ze hem roepen: Koekoek, koekoek en zij juichte koekoek terug. Deze, hun roep, wordt later wijd in den omtrek bekend. Nog roept men ons, Houtekieters achterna: Koekoek. Twee die 's avonds eenzame wegskens zoeken, gaan, zeggen wij, koekoek doen. Wil ons iemand wijsmaken dat hij bij den gebuur maar een rijf of teems wil gaan leenen, koekoek zeggen wij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989)
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Tripolair
De driehoek met vier kanten werd met regelmaat gepest. Men gaf dan vaak als reden: ‘Jij bent anders dan de rest.’
Ook had hij vier hoeken, deed aan zijn naam geen eer: hij wilde er maar drie en niet die ene meer.
Ach, dacht het gedrocht, wat maakt het nu nog uit? Dood gaan we toch... Dus nam hij een besluit.
Na zijn sprong vanaf de toren versplinterd als gebroken glas,
ging hij in de boeken als figuur met nog meer hoeken.
Sonntagabend Mauersegler fliegen abends kreischend dir ums Haus, und in den öden Straßen ruckt die Frau am ungewohnten Kleid. Vom Speisekammerfenster sieht der Mond nicht schlechter aus. Es wäre alles recht so. Nur man wüßte eben über manches gern Bescheid.
Springkraut
Indische Kräuter bespringen die Ufer.
Hummeln ins blühende Springkraut, kehren ein,
rückwärts raus, zwischen zwei Fingern zeigst du mir
das Springen der reifen Schote, du erschrickst
auch selbst, springst ein Stück beiseite, als wärest
du selber das Springkräutchen »Rühr- mich-nicht-an«.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordanwerd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
In Memoriam: Martin Luther King, Jr.
I honey people murder mercy U.S.A. the milkland turn to monsters teach to kill to violate pull down destroy the weakly freedom growing fruit from being born
America
tomorrow yesterday rip rape exacerbate despoil disfigure crazy running threat the deadly thrall appall belief dispel the wildlife burn the breast the onward tongue the outward hand deform the normal rainy riot sunshine shelter wreck of darkness derogate delimit blank explode deprive assassinate and batten up like bullets fatten up the raving greed reactivate a springtime terrorizing
death by men by more than you or I can
STOP
II They sleep who know a regulated place or pulse or tide or changing sky according to some universal stage direction obvious like shorewashed shells
we share an afternoon of mourning in between no next predictable except for wild reversal hearse rehearsal bleach the blacklong lunging ritual of fright insanity and more deplorable abortion more and more
Evening veil'd in dewy shades, Slowly sinks upon the main; See th' empurpled glory fades, Beneath her sober, chasten'd reign.
Around her car the pensive Hours, In sweet illapses meet the sight, Crown'd their brows with closing flow'rs, Rich with chystal dews of night.
Her hands, the dusky hues arrange O'er the fine tints of parting day; Insensibly the colours change, And languish into soft decay.
Wide o'er the waves her shadowy veil she draws, As faint they die along the distant shores; Through the still air I mark each solemn pause, Each rising murmur which the wild wave pours.
A browner shadow spreads upon the air, And o'er the scene a pensive grandeur throws; The rocks-the woods a wilder beauty wear, And the deep wave in softer music flows.
And now the distant view where vision fails Twilight and grey obscurity pervade; Tint following tint each dark'ning object veils, Till all the landscape sinks into the shade.
Oft from the airy steep of some lone hill, While sleeps the scene beneath the purple glow; And evening lives o'er all serene and still, Wrapt let me view the magic world below!
And catch the dying gale that swells remote, That steals the sweetness from the shepherd's flute; The distant torrent's melancholy note And the soft warblings of the lover's lute.
Still through the deep'ning gloom of bow'ry shades To Fancy's eye fantastic forms appear; Low whisp'ring echoes steal along the glades And thrill the ear with wildly-pleasing fear.
Parent of shades!-of silence!-dewy airs! Of solemn musing, and of vision wild! To thee my soul her pensive tribute bears, And hails thy gradual step, thy influence mild.'
Ann Radcliffe (9 juli 1764 – 7 februari 1823) Canaletto, Gezicht op de stad Londen in het midden van de achttiende eeuw, ca. 1746
De Engelse schrijver, tekenaar, illustrator en dichter Mervyn Peake werd geboren op 9 juli 1911 in Lushan (Kuling) in Jiangxi, een province in centraal China. Zie ook alle tags voor Mervin Peake op dit blog.
Uit: Gormenghast
“Young Steerpike glued his eye to the hole, keeping the heavy gold frame from swinging back with his shoulder. All at once he found himself contemplating a narrrow-chested man with a shock of grey hair and glasses which magnified his eyes so that they filled the lenses up to their gold rims, when the central door opened, and a dark figure stole forth, closing the door behind him quietly, and with an air of the deepest dejection. Steerpike watched him turn his eyes to the shock-headed man, who inclined his body forward clasping his hands behind him. No notice was taken of this by the other, who began to pace up and down the landing, his dark cloak clasped around him and trailing on the floor at his heels. Each time he passed the doctor, for such it was, that gentleman inclined his body, but as before there was no response, until suddenly, stoppping immediately before the physician in attendance, he drew from his cape a slender rod of silver mounted at the end with a rough globe of black jade that burned around the edges with emerald fire. With this unusual weapon the mournful figure beat sadly at the doctor's chest as though to inquire whether there was anyone at home. The doctor coughed. The silver and jade implement was pointed at the floor, and Steerpike was amazed to see the doctor, after hitching his exquisitely creased trousers to a few inches above his ankle, squat down. His great vague eyes swam about beneath the magnifying lenses like a pair of jellyfish seen through a fathom of water. His dark grey hair was brushed out over his eyes like thatch. For all the indignity of his position it was with a great sense of style that he became seated following with his eyes the gentleman who had begun to walk around him slowly. Doctor Prunesquallor, with his hyena laugh, his bizarre and elegant body, his celluloid face. His main defects? The insufferable pitch of his voice; his maddening laughter and his affected gestures. His cardinal virtue? An undamaged brain.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Illustratie: Irma en Alfred Prunesquallor
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
„Man merkt erst hier, um wieviel wir in Österreich gebildeter sind; wir kämen gar nicht auf die Idee, derart anzugeben. Ich hätte ihnen die Geschmacklosigkeit erklärt, wären die Bayern nicht so schreckliche Grobiane. Man kann ihnen gar nichts erklären, weil sie einen sofort vor die Tür setzen. Diese Grobheit wird im bayrischen Dialekt »Gemütlichkeit« genannt. Hier ist jeder gemütlich, derjenige, der einem auf der Straße das Fell über die Ohren zieht, derjenige, bei dem man etwas kauft, und auch der, der einen bedient. Eine Kellnerin, die mir auf einen Gulden herausgab, hatte unterdessen mit dem neben mir sitzenden Gast, der sich mit seinem Bekannten unterhielt, folgendes Gespräch: »Können Sie nicht das Maul halten, wenn ich rechne? Ich lass’ mich doch nicht von Ihren blöden Reden durcheinanderbringen! « Ich empfahl mich ihr so unterwürfig wie möglich, erkühnte mich, ihr einen Sechser Trinkgeld zu geben, und gleich war sie »ungemütlich«; sie öffnete den breiten Mund zu einem Lächeln und sagte zu mir: »Kummen’s boald wieder!« Der Gast dort aber murmelte etwas, was sich ausnahm wie: »Wegen so an lumpigen Ausländer! ’s ischt so a Pollacke!« Ansonsten ist das Volk gutherzig, redlich und vertrauensselig. In den Kaffeehäusern beispielsweise, sowohl in weniger als auch mehr eleganten, sah ich niemals, daß ein Gast die Kellnerin zum Zahlen gerufen hätte, wenn sie nicht gerade neben ihm stand.“
Jan Neruda (9 juli 1834 – 22 augustus 1891) Het huis met de twee zonnen in Praag met links een gedenkplaat voor Jan Neruda
„Ein Held, sagte Fassbinder, ist ja dazu da, dass er tut, was der Zuschauer auch gerne tun würden, war zu tun er sich aber nicht traut. Und was die Wirklichkeit angeht, sagte Fassbinder, muss der Held ja nicht wirklich gewinnen, wenn das in der Wirklichkeit nun mal nicht geht. Aber er muss sich Mühe geben und gewinnen, und der Zuschauer muss ihm wünschen, dass er gewinnt, und wenn er dann doch verliert, dann muss der Zuschauer empört darüber sein, dass die Welt ihn nicht hat gewinnen lassen diesmal, aber er wird dran glauben, dass er das nächste Mal auf alle Fälle gewinnen wird. Dazu hat man ja das Kino. Das Fernsehen, sagte ich, aber ich hatte verstanden, dass Fassbinder mit Kino nur etwas meinte, was die Menschen zum Träumen über ihre besseren Möglichkeiten bringen könnte. Acht Stunden sind kein Tag hat eine sehr einfache Erzählstruktur, eine sehr einfache Erzählweise, sehr einfach zu begreifende Erzählinhalte. Gerade diese radikalen Vereinfachungen, die das Genre nahelegte, machen diese fünf Filme auch so lehrreich, sie sind doch gleichsam durchsichtig und lassen die Mittel erkennen, die Fassbinder eingesetzt hat, um die erwünschten Wirkungen zu erreichen: Etablierung der Figuren, Exposition des Konflikts, Identifikation mit der Hauptfigur, Identifikation schließlich mit der besonderen Haltung, die die Hauptfigur gegenüber dem Konflikt einnimmt, das klassische dramaturgische Handlungsmuster also. Fassbinder hatte es den einschlägigen Familienserien entliehen, von denen er sich in der Vorbereitungszeit jeden Meter ansah, dessen er nur habhaft werden konnte. Aber das ist doch die Bourgeoisie, sagte ich und wir müssen eine Serie über Arbeiter machen. Das ist ja der Witz, sagte Fassbinder, dass unsere Arbeiter so tun müssen, als ob sie die Bourgeoisie wären, nämlich frei und selbstbewusst und frech, und nicht so eingeschüchtert und sorgenvoll, wie die Arbeiter in den Arbeiterfilmen immer aussehen. Sollen unsere Filme den Leuten Spaß machen oder Angst? Spaß natürlich, sagte ich, und Mut zum Kämpfen. Aber die Bourgeoisie kämpft nun einmal erfolgreich mit individuellen Strategien, und die Arbeiter können nur als Klasse kämpfen.“
Tags:Gerard Walschap, Tim Hofman, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, John Heath-Stubbs, Ann Radcliffe, Mervyn Peake, Jan Neruda, Peter Märthesheimer, Romenu
De Vlaamse dichter en schrijver Willem Maurits Roggemanwerd geboren in Brussel op 9 juli 1935. Willem M. Roggeman heeft twee voornamen die verwijzen naar twee beroemde prinsen uit het geslacht van Oranje: Willem van Oranje en diens zoon Maurits van Oranje of Maurits van Nassau. Zijn tweede voornaam heeft hij tot M. afgekort. Hij studeerde aan het Koninklijk Atheneum te Etterbeek waar hij de dichter Erik Van Ruysbeek als leraar Nederlands had. Hij studeerde economische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent waar hij bevriend werd met Paul Snoek. Vanaf 1959 tot 1981 was hij journalist op de culturele redactie van Het Laatste Nieuws waarin hij op advies van Jan Walravens werd opgenomen. Hij publiceerde er artikelen over literatuur, beeldende kunsten en jazz. Van 1981 tot 1993 was hij adjunct-directeur en waarnemend directeur van het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond te Amsterdam, waarvoor hij tentoonstellingen van belangrijke Vlaamse kunstenaars en literaire avonden met Vlaamse en Nederlandse auteurs organiseerde. Van 1982 tot 1989 was voorzitter van het Louis Paul Boon Genootschap; hij is het opnieuw sinds 2006. In 1999 werd hij cultureel ambassadeur van de gemeente Dilbeek. Hij woont in Groot-Bijgaarden. Werk Roggeman is geregeld te gast op internationale poëziefestivals in het buitenland. Hij publiceerde artikelen over beeldende kunst en kunstenaars in onder meer “Kunstbeeld” te Amsterdam en “Kunst en Cultuur” van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Dichtbundels verschenen in vertaling in Bulgarije, Canada, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Macedonië, Polen, Rusland en Servië. Gedichten werden in Argentinië, Estland, Litouwen, Spanje, Verenigde Staten en Zuid-Afrika opgenomen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Gedichten werden ook in het Catalaans gepubliceerd. Componisten hebben muziek geschreven bij zijn gedichten. Kunstschilders hebben zijn verzen in beeld gebracht. Poëzie verscheen zowel in het Nederlands als in andere talen op posters, grammofoonplaten en CD’s. Roggeman was lid van de redacties van de literaire tijdschriften Diagram (1963-1964), Kentering (1966-1976), De Vlaamse Gids (1970-1992), Argus (1978-1981), Atlantis (2001-2002) en Boelvaar poef (vanaf 2006).
Rhapsody in blue
O blauw water op het zenit van mijn ogen de piano schept een duivels genoegen in haar duivels ritme the man i love is daar o man o porgy porgy and bess de pianist is plots zijn handen kwijt daarom speelt hij met zijn tong op het klavier van zijn tanden rhapsody so blue inderdaad zo angstig blauw als de dauw aan de wimpers van george gershwin hij warmt in armoe zijn handen aan de hete klanken van summertime
Liefdesgedicht
Ik weet dat je mooi dood zal gaan. Met een glimlach om je lippen b.v. of met een bloem in je hand. En in de volgende dagen zal het stof wat dikker liggen op de vensterbank. Het zal heel mooi weer zijn. Mooi en hard blauw. Ik zal rondlopen met vreemde gedachten en het hoofd nog dieper tussen de schouders. Dan komt er een troostend woord van iemand van wie je het nooit had verwacht. En verder zal alles blijven bij het oude.