Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-07-2018
Willem M. Roggeman
De Vlaamse dichter en schrijver Willem Maurits Roggemanwerd geboren in Brussel op 9 juli 1935. Willem M. Roggeman heeft twee voornamen die verwijzen naar twee beroemde prinsen uit het geslacht van Oranje: Willem van Oranje en diens zoon Maurits van Oranje of Maurits van Nassau. Zijn tweede voornaam heeft hij tot M. afgekort. Hij studeerde aan het Koninklijk Atheneum te Etterbeek waar hij de dichter Erik Van Ruysbeek als leraar Nederlands had. Hij studeerde economische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent waar hij bevriend werd met Paul Snoek. Vanaf 1959 tot 1981 was hij journalist op de culturele redactie van Het Laatste Nieuws waarin hij op advies van Jan Walravens werd opgenomen. Hij publiceerde er artikelen over literatuur, beeldende kunsten en jazz. Van 1981 tot 1993 was hij adjunct-directeur en waarnemend directeur van het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond te Amsterdam, waarvoor hij tentoonstellingen van belangrijke Vlaamse kunstenaars en literaire avonden met Vlaamse en Nederlandse auteurs organiseerde. Van 1982 tot 1989 was voorzitter van het Louis Paul Boon Genootschap; hij is het opnieuw sinds 2006. In 1999 werd hij cultureel ambassadeur van de gemeente Dilbeek. Hij woont in Groot-Bijgaarden. Werk Roggeman is geregeld te gast op internationale poëziefestivals in het buitenland. Hij publiceerde artikelen over beeldende kunst en kunstenaars in onder meer “Kunstbeeld” te Amsterdam en “Kunst en Cultuur” van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Dichtbundels verschenen in vertaling in Bulgarije, Canada, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Macedonië, Polen, Rusland en Servië. Gedichten werden in Argentinië, Estland, Litouwen, Spanje, Verenigde Staten en Zuid-Afrika opgenomen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Gedichten werden ook in het Catalaans gepubliceerd. Componisten hebben muziek geschreven bij zijn gedichten. Kunstschilders hebben zijn verzen in beeld gebracht. Poëzie verscheen zowel in het Nederlands als in andere talen op posters, grammofoonplaten en CD’s. Roggeman was lid van de redacties van de literaire tijdschriften Diagram (1963-1964), Kentering (1966-1976), De Vlaamse Gids (1970-1992), Argus (1978-1981), Atlantis (2001-2002) en Boelvaar poef (vanaf 2006).
Rhapsody in blue
O blauw water op het zenit van mijn ogen de piano schept een duivels genoegen in haar duivels ritme the man i love is daar o man o porgy porgy and bess de pianist is plots zijn handen kwijt daarom speelt hij met zijn tong op het klavier van zijn tanden rhapsody so blue inderdaad zo angstig blauw als de dauw aan de wimpers van george gershwin hij warmt in armoe zijn handen aan de hete klanken van summertime
Liefdesgedicht
Ik weet dat je mooi dood zal gaan. Met een glimlach om je lippen b.v. of met een bloem in je hand. En in de volgende dagen zal het stof wat dikker liggen op de vensterbank. Het zal heel mooi weer zijn. Mooi en hard blauw. Ik zal rondlopen met vreemde gedachten en het hoofd nog dieper tussen de schouders. Dan komt er een troostend woord van iemand van wie je het nooit had verwacht. En verder zal alles blijven bij het oude.
Strandafslag met Nederlandse vlag door Hans Versfelt, 2014
De zomerdag
De zomerdag, onder zijn dak van licht, en met zijne uren, die onafzienbaar diep en strak in de uitgestrektheid duren, staat hoog over de kalme zee, over die koele, zilte bezonkenheid, van ree tot ree vol zonneschijn, vol stilte.
Het water, in de middag zwaar en rimpelloos gelegen, is als een loden loomheid, daar wij niets in zien bewegen dan enkel, nauw verkenbaar aan wat rijzing, aan wat daling in 't oppervlak, het langzaam gaan als van ene ademhaling.
De wereld schijnt ons weggewist: als vreemde, vlakke schijven bespeuren we in de ijle mist dat landgedeelten drijven, waarover hier en daar een vlag van zonneschijn in lange lichtbanen zinkt. - De zomerdag zien we om ons uitgehangen.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) De Oude Haven in Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins
Christus onderwijst in de synagoge van Nazareth door Gerbrand van den Eeckhout, 1658
The Common Christ
Oh, the beauty of the Incarnation: God the Son made flesh and plain. Cried we, “Common Man, how can you save us?” Yet for the common sinner was he slain.
“We ask you how, O Carpenter’s Son, Shall vic’try come by hands that hammer swung? By a Simple Man who puts nails to wood Can the Kingdom of Heaven truly come?
We have your mother in our midst, And your brothers living here beside. Simple Jesus, you’re our native Son, Your sisters our men have made their wives.
Whence comes your wisdom and mighty acts, For your stature grew in our town? Shall we now your disciples become And upon your head bestow a crown?
No, no, Young Man, our allegiances lie With a Messiah whose sword and heavy boot In vengeance and wrath our enemies crush Defeating them with the tread of his foot.”
Quietly departing his hometown, “Crushed in due time my enemies shall be And a crown shall I wear before all men, Only, after Man’s Son is crushed for thee.
My enemies I came to live among– Every father, mother, daughter, and son. My low estate is to be your blessing, That as one brought death, now life through One.
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry) De College Street Baptist Church
De weg, de waarheid en het leven. Maar welk leven: dat als een oordeel, zoals buiten ons ontbrandt, eindejaars, in kleuren, kruit en dampend licht magnesium, kortstondig? Melk-
wit is het fantoom, de weg bijna voor elk vuur dat zichtbaar waar is, knalt langs de ruiten om ons wakker te houden. We besluiten het uur nu, de laatste seconde met kelk-
jes vol spattende drank. Gefeliciteerd! Alles wordt nieuw! De toekomst! Het asfalt rood van bloedend papier, de oprit vol rotjes,
brievenbus verzegeld, kerstboom met godjes, wij argeloos kussend, de rug naar de dood- gewoon tikkende tijd. Jongleren: geleerd.
De maker
In het zuiden breekt de geur los uit de citroen wanneer zij een letter van de naam maakt, wanneer zij haar vinger in het stof doopt en schrijft.
De eerste letter wordt in de armen gedragen, de tweede letter is de poolster aan haar cirkelende kroon, de derde en de vierde wisselen af als dag en nacht.
In de naam worden wij gloeiend licht. Blauw branden onze handen en betasten het nummer dat geschreven is in de huid.
Het heeft niet opgehouden met verbranden; ook de levende lichamen in en gillend de oven in; ook wat ik zeg heeft mij niet bewaard.
Maar de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd. De letters van de naam zijn van as, blaas ons weg, wij zijn het stof in de mond van de messias.
Zij veegt het bijeen, leem, en zij vormt ons. Want haar voetafdruk verzamelt vocht, in de afdruk van haar hiel borrelt water op.
Zo is mijn lichaam nat van haar aanraking en alles bestaat in de naam zelfstandig, lichaam zonder lidwoord.
Uit:My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG [On board ship returning to New York] Jan 22, 58 Dear Allen: On the ship, close to home, at night, full turky stomache sadness on my face but finally read through the brothers K[aramazov] & see the same madness in my famiely. Have been very quite, sick half the time from the bellybutton waves but eating marvously & to boot havent smoked much at all & to boot have this nice typewritter to type to yo . . . . I know I goofed with Bill being so silent as if crying inside my throught, yes I gess I am meek, like you say. But at the end of eternity theres nothing to be imbarresed about. . . . Love Bill like I love you, be a chair for him to sit on and for him to talk proudly from – Bill seems more like a brother now then a farther with stern eyes in Tangiers. Bill got roses in his teeth. I took a one hour shower yesterday & used to much water that the hall was soken wet twenty people nocked on my door in fright but I kept singing along till cleaned & wash all dirty clothes. Have had two wet dreams so far, did not masterbate once & feel good about that for I must stop that habit for its insulting to my cock. . . . On the frist day out I saw land in the sky & thought it was real. It was only till I left you & Bill to get on train did I feel lonely sadness pains and crying in my throught but now I feel better. tho when I left you I felt our friendship was like sunset dust floating & seperating away – young young young saw flying fish with red boots on. . . . Someone wants the typewritter so must move on off. I feel very good & confident things will work out well. . . . „
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier met Allan Ginsberg (links)
Uit:Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Bankier und der Dichter treffen sich auf dem Flugplatz bei einem Meeting. Der Bankier: Es freut mich außerordentlich, Sie zu sehen. Seit wann sind Sie wieder in unserer Stadt? Der Dichter: Seit vorgestern Abend. Ich war einige Wochen am Gardasee. Der Bankier: War es nicht sehr heiß dort? Der Dichter: Die Hitze war erträglich; man lag die Nächte still; am Tage badeten wir im See. Manchmal kamen Gewitter. Der Bankier: Sie haben, wie ich höre, ein Buch veröffentlicht? Der Dichter: Seit einiger Zeit. Jawohl. Der Bankier: Ich erinnere mich, von Ihnen etwas in der Zeitung gelesen zu haben. Ich interessiere mich dafür. Haben Sie Gedichte veröffentlicht? Der Dichter: Wenn Sie wollen – auch Gedichte. Ich selber neige der Ansicht zu, daß es eine Dichtung ist. Der Bankier: Besteht eine Differenz dazwischen? Der Dichter: Es ist leicht, in einem Zeitalter, wie dem unsrigen, Gedichte zu schreiben. Notwendig ist allenfalls die Brücke zum Publikum: Das hieße eine Dichtung der Gesellschaft. Sie werden bemerken, daß es heute kaum noch einen Poeten gibt, der nicht gute Gedichte schreiben könnte. Die Begabung ist in unserem Stande ebenso verbreitet, wie in dem Ihrigen. Doch werden Sie mir zugeben, daß ein Unterschied besteht zwischen dem, was man tun müßte, und dem, was man tun könnte. Der Bankier: Verstehe ich recht, so sagten Sie Gesellschaftsdichtung? Mir scheint – verzeihen Sie – als läge darin eine Arroganz. Etwas, was gedichtet ist, gibt doch nur den Zustand des Einzelnen, kaum den der Gesellschaft. Ich würde mir die Verallgemeinerung eines Gedichtes verbitten, dessen Typus ich erkenne, von dem ich aber den Schluß auf mich unbedingt ablehne.“
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Aken, de dom
De Duitstalige schrijfster María Cecilia Barbettawerd geboren op 8 juli 1972 in Buenos Aires. Barbetta volgde de Duitse school in Buenos Aires en studeerde toen Duits als vreemde taal. Ze kwam in 1996 met een DAAD-beurs naar Berlijn en promoveerde in 2000. Daarna werkte ze vijf jaar als docente Spaans aan de universiteit van Frankfurt aan de Oder. Ze is sinds 2005 freelance auteur, en in 2007 ontving ze de Alfred-Döblin-Stipendium van de Academie voor de Kunsten en nam ze deel aan de schrijvers-workshop proza van het Literarische Colloquiums Berlin. In 2008 verscheen haar eerste roman “Änderungsschneiderei Los Milagros”, geschreven in het Duits. Haar tweede roman “Nachtleuchten” werd door de literaire kritiek zeer goed ontvangen. Sinds 2011 is Barbetta lid van het PEN-centrum Duitsland.
Uit: Nachtleuchten
“Elvio Gianelli tastete die Taschen seines Regenmantels nach Streichhölzern ab. Als er mit einer brennenden Zigarette im Mundwinkel das Haus verließ, ertönten die Kirchenglocken, die das Erwachen seiner Tochter einläuteten. Noch ahnte Teresa nichts von den Veränderungen, die ihnen bevorstanden, doch als der Vater sich wenig später mit der üblichen Sonntagszeitung und einer Kinderzeitschrift – einem handfesten Beweis seines schlechten Gewissens – zu ihnen gesellte, war sie über die anderen Umstände bereits unterrichtet. Anstatt sich beim Frühstück wie sonst über die Wirren der Politik auszulassen oder sich mit dem Geisterfahrer zu beschäftigen, der am Vortag, dem 9. März 1974, auf einer der Hauptverkehrsadern von Buenos Aires für chaotische Zustände gesorgt hatte, wollte Elvio Gianelli von seiner Tochter hören, ob sie die Neuigkeit erwartet habe und ob sie sich freue. Teresa antwortete mit Nein und Ja, während sie den Gimmick vom Cover ihres Magazins Anteojito zu lösen versuchte. »Aber nicht doch«, platzte sie heraus. Sie war weiß Gott unvorsichtig gewesen, das Papier war eingerissen, die Hälfte der Buchstaben auf der glänzenden Titelseite waren von der Bildfläche verschwunden, so dass es von nun an nur noch Ojito heißen würde: Achtung. Unfug, dachte Teresa verärgert. Als nützte es etwas, im Nachhinein mit einer Warnung behelligt zu werden. Ojito bedeutete auch Äuglein, doch die halfen nicht immer weiter. Der Vater, neuerdings beim Lesen auf eine Brille angewiesen, hatte seinem Kind vorsorglich eine Sehhilfe mitgebracht. Teresa befreite das Vergrößerungsglas vom letzten Tesastreifen wie zuvor ihre Augen vom Schlaf, als sie nicht hätte sagen können, ob der Schatten, der in Zeitlupe den Schlüsselbund von der Wand abgehängt und die Eingangstür hinter sich geschlossen hatte, Bestandteil ihrer Träume gewesen war oder nicht. Die Mutter war ebenfalls noch nicht aufgestanden, als sie mit belegter Stimme »Teresa« gerufen hatte, »Liebling, bist du schon wach?« Wache hatte die Tochter wie so oft in der Nacht gehalten. Mit ihrer kleinen Statuette in der Hand hatte sie an der Schlafzimmertür der Erwachsenen gestanden und das Ohr so lang dagegen gepresst, bis sie feststellen konnte, dass Frieden herrschte und sie nicht einschreiten musste. Jetzt ruhte sie etwas beduselt auf ihrem Ausziehsofa im Wohnzimmer, sie streckte und reckte sich, bevor sie beherzt die Decke zurückschlug. Sie schlüpfte in ihre Pantoffeln, stolperte über die Riemchenschuhe und ein paar Schritte weiter über die Schultasche. Jeden Abend ließ der Vater sämtliche Jalousien herab. Jalousie ist Französisch und bedeutet Eifersucht, wusste Teresa. Durch die Jalousien hindurch konnte die Tochter beobachten, wie verwandelt der Vater wirkte, sobald er sich morgens aus dem Fami lien haus stahl.”
María Cecilia Barbetta (Buenos Aires, 8 juli 1972)
Dolce far niente, E. E. Cummings, Ivo Victoria, Lion Feuchtwanger, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl, Miroslav Krleza, János Székely
Dolce far niente
The Summer Garden door Alfred de Breanski, Jr., ca. 1912
This Is The Garden
this is the garden:colours come and go, frail azures fluttering from night’s outer wing strong silent greens silently lingering, absolute lights like baths of golden snow. This is the garden:pursed lips do blow upon cool flutes within wide glooms,and sing (of harps celestial to the quivering string) invisible faces hauntingly and slow.
This is the garden. Time shall surely reap and on Death’s blade lie many a flower curled, in other lands where other songs be sung; yet stand They here enraptured,as among the slow deep trees perpetual of sleep some silver-fingered fountain steals the world.
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962) Cambridge, Massachusetts, de geboorteplaats van E. E. Cummings
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog
Uit: Dieven van vuur
“Ik herinner mij de dag dat de eerste wespen kwamen. Via de sleuven in de houten buitenbetimmering kropen ze in de spouw van de wand aan mijn rechterhand. Ik sta vaak op dat balkon, rokend, dwalend door mijn gedachten als een nieuwsgierige toerist, in deze periode van het jaar veelal mijmerend over vroeger. Onze schaduwen nestelen zich in de plekken die wij achterlaten. Daarom raken we altijd zo in de war wanneer we er terugkeren, al is het maar in gedachten: omdat we de leegheid niet verwachten, het desolate, het verlatene van wat in onze herinnering bruisend en vol was, als de glazen champagne die wij toen nog niet konden betalen. Ach, wat waren wij meer dan dwazen die naar een wilde jeugd verlangden, hun uiterlijk verwaarloosden in de hoop te worden bewonderd, en hun longen in brand zetten voor de lol? (Dat wij nog leven is een wonder, ook al ademen de meesten van ons met piepende geluiden en maken we beklagenswaardige lijstjes van wie bij ons in bed belandde, of wie we enkel zoenden of anderszins bijna hadden gehad.) Wat rest er ons dan wel? Waar kunnen wij terug aan denken? Aan de dingen en gebeurtenissen die beslissend hadden kunnen zijn. Ze dansen, uitdagend, op de onbegrijpelijke noten die zonder overleg tegen die platenkast op springen; wespen, inderdaad, op zoek naar hun nest. Het is geen dragende muur, dus nauwelijks meer dan wat hout, pleister en isolatiemateriaal. Wekenlang vlogen die wespen af en aan. De kolonie leek te groeien met iedere nieuwe sigaret. Toen ik het verdelgingsbedrijf belde, vertelden ze dat die wespen mijn muur van binnenuit zouden vernietigen met hun nest. Ik moest denken aan duizenden tot tienduizenden wespen die alles in die spouw zouden reduceren tot gruis en op een dag allemaal tegelijk uit die sleuven tevoorschijn zouden komen en uitvliegen. Ik toonde de verdelger het balkon. Het hele idee is dat de wespen het mengsel aan hun lijf krijgen, mee het nest in nemen, en de koningin vergiftigen. De koningin sterft, het nest wordt verlaten. Ik vroeg die kerel of dat zeker werkte.”
„Im Spätsommer kehrten die Albas nach Madrid zurück. Cayetana blieb unsichtbar und schickte keine Botschaft. Mehrmals begegnete Francisco einem der Wagen des Hauses Alba. Er befahl sich, nicht hinzuschauen. Schaute hin. Zweimal war es der Herzog, zweimal ein Fremder, ein anderes Mal die alte Marquesa. Eine Karte wurde überbracht, welche den Hofmaler de Goya y Lucientes und Seriora Doüa Josefa einlud, einem Musikabend des Herzogs beizuwohnen; gespielt werden sollte eine Oper des Serior Don Josü Haydn »Die Welt auf dem Monde«. Eine Stunde lang war Francisco fest entschlossen abzulehnen, die nächste ebenso fest, hinzugehen. Josefa hielt es für selbstverständlich, daß man die Einladung annahm. Wiederum wie an jenem Abend, da Goyas unselige Verstrickung mit ihr begonnen hatte, war die Alba zunächst nicht sichtbar. Vorerst einmal mußte Francisco die ganze Oper des Seflor Haydn anhören. Da saß er neben Josefa, verzehrt von Ungeduld, Furcht und Hoffnung, gepeinigt von der Erinnerung an Stunden in Piedrahita, wo er bei ähnlichen Musikdarbietungen des Herzogs neben Cayetana gesessen hatte. Dabei war die Oper leicht und zierlich. Sie stellte dar, wie ein von der Passion für die Astronomie besessener reicher Herr, Bonafede, Vater zweier hübscher Töchter, von einem betrügerischen Scharlatan, Eccletico, in den Glauben versetzt wird, er lebe auf dem Monde; seine Erlebnisse auf diesem Gestirn veranlassen ihn, seine Töchter an Freier zu verheiraten, denen er sie auf Erden niemals gegeben hätte. Der italienische Text war von dem Herzog selber, noch mit Hilfe des nunmehr verschwundenen Abate, ins Spanische übertragen worden, die Inszenierung war gut, die Musik nicht so verstiegen, wie Goya befürchtet hatte, er hätte sich unter andern Umständen der anmutigen Darbietung erfreut. So aber, in seinem Innern, schimpfte und knurrte er. Endlich war die Oper zu Ende, der Mayordomo bat in den Hauptsaal. Wie damals empfing Doria Cayetana ihre Gäste auf altspanische Art, auf ihrer Estrade. Diesmal war der hohe Baldachin, unter dem sie saß, geschmückt mit einer bemalten Holzstatue der Jungfrau, geschaffen von Juan Martinez Montanüs. Mit gefalteten Händen, das Haupt verschämt geneigt, stand anmutig mit einem ganz kleinen, stolzen, spanischen Lächeln die Jungfrau auf dem Schemel eines Halbmonds, der getragen war von zierlichen Engelsköpfen. Der Anblick der Alba, wie sie lieblich unter dieser lieblichen Statue saß, hatte etwas Lasterhaftes und Berückendes. Sie war geschminkt dieses Mal und gepudert, sie trug ein Kostüm alten Versailler Schnittes, von schmalster Taille fiel weit der Rock. Gewollt puppenhaft und beinahe lächerlich hochmütig sah sie aus. Das weiße Gesicht, starr lächelnd, während die metallischen Augen unter den hohen Brauen bestürzend lebendig wirkten, schien doppelt sündhaft durch die holde und freche Gemeinsamkeit mit dem Antlitz der Jungfrau, welche lächelnd und mit züchtiger Genugtuung der Verkündigung lauscht. Francisco,“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958) Cover
The doors suddenly banged ta-ra-bang, as though the hotel¡¯s teeth chattered.
You swept in abruptly like ¡°take it or leave it!¡± Mauling your suede gloves, you declared: ¡°D¡¯you know, I¡¯m getting married.¡±
All right, marry then. So what, I can take it. As you see, I¡¯m calm! Like the pulse of a corpse.
Do you remember how you used to talk? ¡°Jack London, money, love, passion.¡± But I saw one thing only: you, a Gioconda, had to be stolen!
And you were stolen.
In love, I shall gamble again, the arch of my brows ablaze. What of it! Homeless tramps often find shelter in a burnt-out house!
You¡¯re teasing me now? ¡°You have fewer emeralds of madness than a beggar has kopeks!¡± But remember! When they teased Vesuvius, Pompeii perished!
Hey! Gentlemen! Amateurs of sacrilege, crime, and carnage, have you seen the terror of terrors ¨C my face when I am absolutely calm?
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 – 14 april 1930) Majakovski museum in Moskou
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducentClemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haiplop dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„Na bitte: Einödhof, Pilger … klingt doch ganz passabel. Muss mir das mal in Ruhe ansehen. Ich habe vergessen, dass ich heute zum Internisten muss. Ich habe erhöhten Blutdruck, und es ist nicht auszuschließen, dass ich einen verfrühten, völlig würdelosen Tod erleiden werde. Ich will das nicht, also Abgang zum Internisten. Seine Sprechstundenhilfe muss er von seinem Vater, der sicher auch Arzt war, übernommen haben. Als Erbstück oder eine Art Leibrente, was weiß ich. Freiwillig setzt man sich so einen Drachen nicht in die Ordination. Das möchte ich rundheraus ausschließen. Zumal der Arzt und seine Assistentinnen nett und hübsch sind und, soweit ich das beurteilen kann, auch kompetent. Aber die Sprechstundenhilfe … mein lieber Herr Gesangsverein. An ihrem Tisch staut sich eine Schlange, die bis zur Eingangstür reicht, ich schätze zehn Personen. Eine illustre Mischung aus starken RaucherInnen und TrinkerInnen und ein wunderschönes älteres Ehepaar aus der Neigungsgruppe »Wir sehen aus wie die Klestils oder Waldheims«. Er in ordentlichem Anzug, hochroter Kopf und ganz offensichtlich schon an dem einen oder anderen Herzinfarkt vorbeigeschrammt. Sie im feinsten Trachtenkostüm, eine Frisur, für die sich ihr Coiffeur bestimmt große Mühe gegeben hat (vielleicht hat er sie aber auch nur ausgelacht), und sehr eifrig bemüht, den Eindruck zu vermitteln, dass die beiden, vor allem aber sie, nur durch eine Verkettung unglücklicher Zufälle oder eine üble Laune Gottes in dieser elenden Proletengegend gelandet sind. Vielleicht waren sie mit ihrem Mercedes Arbeiter schauen, wie früher die Familien in Gänserndorf im Safaripark. Sie wollten einfach einmal raus aus Hietzing und etwas anderes erleben. Also sind sie ins Auto gestiegen, um Hackler und Proleten in ihrem natürlichen Umfeld zu beobachten. Sie hat ein paar Leberkässemmeln gekauft, obwohl sie weiß, dass das Füttern verboten ist (zumal aus dem Auto), und justament hier, in dieser Ungegend, ist ihnen dann das Auto eingegangen. Er hat sich darob sehr erregt, und weil kein anderer verfügbar war, muss man eben jetzt mit dem Buschinternisten vorliebnehmen. Der Ordinationsdrache scheint einen Anflug von Respekt vor der Trägerin der Edith-Klestil-Memorialfrisur zu haben, denn sie darf sich nicht nur schamlos an der Menschenschlange vorbeidrängeln, sie wird sogar einigermaßen menschenwürdig behandelt. Wahrscheinlich kennt man einander noch aus besseren Tagen, als der Herr Doktor noch ordinierte. Also der »richtige Doktor, Sie wissen schon, der Vater …"
Uit:The Banquet in Blitva (Vertaald door Edward Dennis Goy and Jasna Levinger)
“And consider this: Whether Barutanski, as a phenomenon, is to your personal liking or not, he is an organic phenomenon! His every act as a ruler is dictated by a deep, inborn awareness that he's acting not in the twentieth but in the fifteenth century. That, generally, is exclusively political skill: to manage in space and in time and act with the means which suit the needs of a particular time in a particular space. Yes! Nature, as is well known, does nothing by leaps or bounds, my dear young friend, and it is an old and well-tried piece of wisdom: Naturae convenienter vivere! And what you are seeking in this 'Open Letter' of yours is, for our circumstances, rebus hic et nunc stantibus, here, today, in Blitva, a demand which is against nature! You're looking for a leap, a salto mortale, from the fifteenth into the twentieth century! That is an intellectual supererogation, my dear friend; a state cannot be governed like that." "So, Professor: The world has to be ruled by the bludgeon and I have to be beaten to death by that bludgeon simply because I don't think that the bludgeon should be ultima ratio?" "Give me just one example in the history of civilizations that was not built on similar means of persuasion," Burgwaldsen replied. "The pharaohs, Pericles, the Rome of the Caesars, Borgia, the papal see, the East India Company, the Transvaal? According to you, Blitva should be the one exception? Forgive me, but that's naive!" "Yes, my dear professor, I am naive, that much I admit. But do you know who it was who brought me up to be naive? In other words, who is responsible for my naïveté? You personally, you and your naive principles, which you naively preached from the rostrum and to which I naively listened through the course of several naive semesters, as you should well know! You taught us, together with the naive Cicero, that human communities should be ruled by that naive spirit of communality, that by the law of natural social instinct, people should be bound in naive organizations, according to the law of an instinct which Cicero naively called naturalis quaedam congregatio, and you yourself insisted that social groups should be naively similar to Cicero's naive civitas and to that naive concept which Cicero naively called constitutio populis!"
Miroslav Krleza (7 juli 1893 – 29 december 1981) Monument in Zagreb
Uit:Der arme Swoboda (Vertaald door Leon Scholsky)
„Um Schneiderrechnungen brauchte Swoboda sich ebenfalls keine Sorgen zu machen. Die Anzüge, die er zum ersten Mal trug, waren gewöhnlich bereits zehn oder fünfzehn Jahre früher bezahlt worden. Er bekam sie nicht etwa unentgeltlich. O nein! Dies nun doch nicht! So verschwenderisch war niemand in der Stadt. Swoboda arbeitete hart für seine Garderobe. Wenn ein großer Hausputz bevorstand, schickte man das Hausmädchen nach ihm. Mit der Zeit brachte er es im Teppichklopfen zur Meisterschaft und auch im Fußbodenschrubben und im Insektenvertilgen; er hatte sogar gelernt, selbständig die Vorhänge herunterzunehmen. Er spaltete das Anbrennholz in schön regelmäßige Scheite und nahm nach und nach dem Hausmädchen alle Arbeiten ab, die für es zu schwer waren. Sein Lohn bestand aus den Mahlzeiten, aus alten Schuhen, fadenscheinigen Hemden, verwaschenen Unterhosen ? Manchmal sogar aus einem abgewetzten Anzug oder einem verschabten Überzieher. Die kostbare Garderobe mußten natürlich hart erarbeitet werden, denn es gab kein Kleidungsstück, egal wie alt und schäbig es war, das für die knickrigen Bürger nicht mehr wert gewesen wäre als ein Tagelohn für Swobodas Hilfe. Waren keine alten Kleider da, drückte ihm der Hausherr ein paar Heller in die Hand, wofür Swoboda sich mit einem herzlichen "Dankserr" bedankte. Er umklammerte die Münzen, als hänge sein Seelenheil davon ab, hätte es aber für unter seiner Würde gehalten, das Geld in Anwesenheit seines Kunden zu zählen. Auch die Bahnangestellten trugen ihm Besorgungen auf, und Anfang des Monats, solange ihr Gehalt es noch zuließ, gaben sie ihm ein kleines Trinkgeld. Swoboda stand jedermann zu Diensten und bedankte sich für die kleinste Belohnung mit einem breiten, freundlichen Grinsen.“
János Székely (7 juli 1901 – 16 december 1958) Cover
WHY do I make no poems? Good my friend Now is there silence through the summer woods, In whose green depths and lawny solitudes The light is dreaming; voicings clear ascend Now from no hollow where glad rivulets wend, But murmurings low of inarticulate moods, Softer than stir of unfledged cushat broods, Breathe, till o'er drowsed the heavy flower-heads bend. Now sleep the crystal and heart-charmed waves Round white, sunstricken rocks the noontide long, Or 'mid the coolness of dim lighted caves Sway in a trance of vague deliciousness; And I,--I am too deep in joy's excess For the imperfect impulse of a song.
Edward Dowden (3 mei 1843 - 4 april 1913) Cork, Ierland, de geboorteplaats van Edward Dowden
Dolce far niente, Epithalamion (Gerard Manley Hopkins)
Dolce far niente
Young boys bathing on the river beach by Armando Spadini, 1909
Epithalamion
HARK, hearer, hear what I do; lend a thought now, make believe We are leafwhelmed somewhere with the hood Of some branchy bunchy bushybowered wood, Southern dene or Lancashire clough or Devon cleave, That leans along the loins of hills, where a candycoloured, where a gluegold-brown Marbled river, boisterously beautiful, between Roots and rocks is danced and dandled, all in froth and waterblowballs, down. We are there, when we hear a shout That the hanging honeysuck, the dogeared hazels in the cover Makes dither, makes hover And the riot of a rout Of, it must be, boys from the town Bathing: it is summer’s sovereign good.
By there comes a listless stranger: beckoned by the noise He drops towards the river: unseen Sees the bevy of them, how the boys With dare and with downdolphinry and bellbright bodies huddling out, Are earthworld, airworld, waterworld thorough hurled, all by turn and turn about.
This garland of their gambols flashes in his breast Into such a sudden zest Of summertime joys That he hies to a pool neighbouring; sees it is the best There; sweetest, freshest, shadowiest; Fairyland; silk-beech, scrolled ash, packed sycamore, wild wychelm, hornbeam fretty overstood By. Rafts and rafts of flake-leaves light, dealt so, painted on the air, Hang as still as hawk or hawkmoth, as the stars or as the angels there, Like the thing that never knew the earth, never off roots Rose. Here he feasts: lovely all is! No more: off with—down he dings His bleachèd both and woolwoven wear: Careless these in coloured wisp All lie tumbled-to; then with loop-locks Forward falling, forehead frowning, lips crisp Over finger-teasing task, his twiny boots Fast he opens, last he offwrings Till walk the world he can with bare his feet And come where lies a coffer, burly all of blocks Built of chancequarrièd, selfquainèd rocks And the water warbles over into, filleted with glassy grassy quicksilvery shivès and shoots And with heavenfallen freshness down from moorland still brims, Dark or daylight on and on. Here he will then, here he will the fleet Flinty kindcold element let break across his limbs Long. Where we leave him, froliclavish while he looks about him, laughs, swims. Enough now; since the sacred matter that I mean I should be wronging longer leaving it to float Upon this only gambolling and echoing-of-earth note— What is … the delightful dene? Wedlock. What the water? Spousal love. . . . . . . . . . . . . . . . . Father, mother, brothers, sisters, friends Into fairy trees, wild flowers, wood ferns Rankèd round the bower
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Beach East in Olympic Park, Stratford, de geboorteplaats van Gerard Manley Hopkins
„Einen Monat lang bin ich ihm nachgestorben, einen Monat lang habe ich ihm beim Sterben zugesehen. Ich habe im Bandmaterial die letzten Sekunden seines Lebens gefunden. Einen Monat lang habe ich sie in allen Einzelheiten studiert, wieder und wieder. Wenn die Tränen ausblieben, hielt ich das fiir ein Versagen, fiir einen Verrat. Ich hörte Eric Claptons Tears in Heaven, ich hörte Gustav Mahlen Kindertotenlieder. Dann konnte ich wieder weinen. Der kleine Bub in London. Wie er mit der Schultasche vor unserem neuen Haus in der Talbot Road auf den Eingangsstufen saß. Stundenlang. Uni zwei Uhr hätte ich zu Hause sein sollen, aber ich kam erst nach fünf. Ich hatte ihn vergessen. »Einmal die Woche«, schrie mich Heather in der Nacht an. »Nur einmal die Woche. lind das vergißt du?« Fred saß da in seinem gelben RegenmanteL Er sah mich an, als würde er mich nicht kennen. Er verweigerte mir die Hand. Die Nachbarn links von uns waren nicht zu Hause gewesen, die anderen kannten uns noch nicht. Ich entschuldigte mich hunderttausendmal bei ihm. Er wollte mir nicht ins Haus folgen. Als wäre ich nicht wirklich hier. Ich öffnete die Tür, er blieb auf den Stufen sitzen. Ich trug ihn hinein und setzte ihn auf ein Sofa. Er blieb den ganzen Abend lang ein stummes Kind. Als ich ihn später auszog und zu Bett brachte, sagte ich, er solle sich etwas wünschen. Alles hätte er haben können. Er sah mich an und begann zu weinen. Ich streichelte ihn, bis er einerhlief. Als wir Jahre später, nach seiner Heroinsucht zusammenfanden, sagte er zu mir, er sei damals überzeugt gewesen, seine Eltern nie mehr zu sehen. Als Kind hatte er Heather und mich oft streiten gehört_ Es ging vor allem um ihn. Fred war kein Wunschkind. Heather hatte sich geweigert, abzutreiben. Als das Kind da war, kamen wir mit ihm nicht zu Rande. Erst recht nicht als Heather wieder zu arbeiten begann. Sie war beim Hörfunk der BBC, Kulturredaktion. Ich arbeitete in der Dokumentationsabteilung des Fernsehens. Unsere ständigen Zankereien seien eine Folge der zu kleinen Wohnung, redete ich mir ein. So konnte ich endlich in jene Gegend ziehen, in der ich meine Studentenjahre verbummelt hatte. Wir verschuldeten uns maßlos, als wir das Haus in der Talbot Road, einer Seitenstraße der Portobello Road, kauften. Nun mußten wir uns erst recht auf unsere Karrieren konzentrieren und hatten für Fred noch weniger Zeit.“
„Erleichtert bestellen die hauptamtlichen Schutzverantwortlichen erst einmal ein Bier – ist doch Unauffälligkeit die Voraussetzung ihres erfolgreichen Wirkens –, denn was wäre auffälliger, als zu dieser Nichtessenszeit hier zu sitzen und kein Bier zu trinken? Die Kellnerin aber, längst durch das einmalige Zukommenlassen einer Opernkarte gefügig gemacht, signalisiert rechtzeitig den geheimen Rückzug des im Auge zu Behaltenden, worauf die pflichtbewußten Beschatter sich sofort auf den Weg machen, ohne ihr Bier zu bezahlen, um kurz vor dem Wiederbetreten des Amts zu beiden Seiten des Schutzverurteilten Aufstellung zu nehmen, unverschämterweise auf gleicher Höhe, beinah so, als arretierten sie ihn, was natürlich protokollwidrig ist, aber im Hinblick auf die Demokratie, die das Staatsvolk als Regierungsform verordnet bekommen hat, und seine eigene bäuerlich-proletarische Herkunft verabsäumt der Chef, die vom Protokoll vorgeschriebene Geh- und Stehordnung einzufordern. Und je unverschämter die beiden Benimm-Verletzer ihn anlächeln, desto trauriger schaut er vom einen zum anderen, nicht weil er nicht wüßte – schließlich bezahlt er in regelmäßigen Abständen die im Spanferkel offengebliebenen Biere –, sondern weil sie ihm die flüchtige Illusion persönlicher Freizügigkeit auf so ordinäre Weise vergällen.Die Herkunft aus dem Volk ist kein Mangel für einen Regierungschef, auch dann nicht, wenn er sie glaubhaft verkörpert. Doch auch er denkt an das Volk nur mehr als Wahlvolk, als Hausmacht eben. Und manchmal fragt er sich, wo das frühere, das gewöhnliche Volk plötzlich hingekommen sei. In unvorhergesehenen Pausen, die zu kurz sind für einen Ausriß ins SPANFERKEL, steht der Chef bisweilen am Fenster seines Amtszimmers und schaut durch den Operngucker, den er in seinem Regierungsschreibtisch verwahrt, in den Volksgarten hinunter. Doch seltsam genug, was er da sieht, ist alles, nur kein Volk. Leute, wo ist das Volk geblieben? Ein deutscher Dichter hat es zuletzt in Budapest vor der Alten Markthalle ausmachen können. »Unauffällig, nüchtern, bescheiden, ohne Illusionen. Es ist auf alles gefaßt, und es hat nichts vergessen.« Glänzender Essay. Er hat ihn von seiner außenpolitischen Beraterin lesen lassen, sie sollte die markanten Stellen ankreuzen. Leider erst nach dem Staatsbesuch erschienen, dennoch - Wissen ist Wissen.“
“They'd been sitting side by side all morning. But only because the wind was right. Though they were but a couple of feet apart, the stiff, little breeze was right, and Lieutenant Dunbar could not smell Timmons. In his less than thirty years he'd smelled plenty of death, and nothing was so bad as that. But death was always being hauled off or buried or sidestepped, and none of these things could be done with Timmons. When the air currents shifted, the stench of him covered Lieutenant Dunbar like a foul, unseen cloud. So when the breeze was wrong, the lieutenant would slide off the seat and climb onto the mountain of provisions piled in the wagon's bed. Sometimes he would ride up there for hours. Sometimes he would jump down into the tall grass, untie Cisco, and scout ahead a mile or two. He looked back at Cisco now, plodding along behind the wagon, his nose buried contentedly in his feed bag, his buckskin coat gleaming in the sunshine. Dunbar smiled at the sight of his horse and wished briefly that horses could live as long as men. With luck, Cisco would be around for ten or twelve more years. Other horses would follow, but this was a once-in-a-lifetime animal. There would be no replacing him once he was gone. As Lieutenant Dunbar watched, the smallish buckskin suddenly lifted his amber eyes over the lip of his feed bag as if to see where the lieutenant was and, satisfied with a glance, went back to nibbling at his grain. Dunbar squared himself on the seat and slid a hand inside his tunic, drawing out a folded piece of paper. He was worried about this sheet of army paper because his orders were written down here. He had run his dark, pupilless eyes across this paper half a dozen times since he left Fort Hays, but no amount of study could make him feel any better. His name was misspelled twice.”
“Elle portait un éternel demi-sourire, comme d'autres un bijou dont elles ne se séparaient jamais. Sans aucun doute, elle était particulièrement enchantée qu'on fût là, ou bien on venait de dire une chose exquise? Il fallait un moment pour s'apercevoir que le sourire ne la quittait pas, qu'il s'adressait indifféremment à tout ce qu'elle voyait, la rue à traverser, sa soupe ou un passant. Si on lui parlait, elle venait à un air de ravissement pur, mais tout s'arrêtait et après un moment on avait une curieuse impression de vide et on se rendait compte que le sourire se promenait également sur chaque détail qui lui était donné de rencontrer. Si bien qu'on en venait à deviner que c'était un masque. Un jour de lassitude, son mari révéla qu'elle continuait à sourire en dormant et, quand elle enterra sa mère d'abord, son père ensuite, sans changer d'expression, on forma l'hypothèse qu'elle ne pouvait pas se défaire d'une sorte de crispation involontaire qui frappait certains muscles de son visage, même au sein d'une dispute ou au plus vif des remontrances qu'il pouvait lui advenir d'endurer, si bien qu'elle donnait à croire à ceux qui ne la connaissaient pas qu'elle se moquait d'eux. Elle avait toujours l'air d'être sur le point de se répandre en volupté et pour finit jetait la confusion dans les esprits. Peu après la fin de la guerre, elle se tua d'une balle dans la tête sans laisser de lettre, on la retrouva souriant et nul ne sut jamais à quoi. On l'enterra ainsi, et si l'éternité existe, elle y entra telle qu'elle avait toujours été, prête au ravissement pour ne jamais l'atteindre et semer, là-bas, la même perplexité qu'ici. (…)
Léopold la tenait par le coude. Quand il me vit, il eut ce sourire aveuglant qui n'appartenait qu'à moi et, dans le brouhaha du cocktail, parmi les regards tous tournés vers nous, à côté de Blandine blême et qui se soutenait à peine, il se créa autour de nous cette zone de silence qui nous isolait, où nous étions seuls à pouvoir séjourner, ce royaume que nos regards définissaient. Debout dans cette assemblée dérisoire où chacun était venu pour être vu par des gens qui voulaient qu'on les voie, parmi la broussaille des paroles ineptes, dans le mouvement désordonné de la vanité, des petites ambitions, des projets médiocres et d'un maigre snobisme, je fus parcourue par le vent, l'océan déroula ses marées en moi, je me sentis radieuse, l'élue de toute terre promise et je souris à Léopold."
Jacqueline Harpman (5 juli 1929 – 24 mei 2012) Cover
God rolt de zonnen door zijn handen zoals de boer het zaad. De ruimte kent geen randen en eindloos staat de sterrentuin te branden.
Als dauwdrop aan der aarde bloeme’ weerspiegel ik het al. Ik hoor de sferen zoemen Gans 't sterrendal probeert Uw naam te noemen.
't Geheim blijft tot de nacht behoren, waarin ik ben ontstaan, tot, opgeslorpt, in schijn verloren in 't licht vergaan in U ik word herboren!
Hoe loopt de weg door de woestijn?
Hoe loopt de weg door de woestijn naar Uw Beloofde Landen? Er is veel dorst, er is veel pijn, maar weinig troost voorhanden. Wij kwamen in 't begin der wegen de kloeke druivendragers tegen, en vroegen toen reeds: Is 't nog ver ? Zij wezen met kort duimgebaar, alsof het nog een boogscheut waar, naar d' Avondster. En 't land werd niet gevonden. Maar 't heimwee blijft, spijts twijfel, nood en ijdelheid en zonde. Begint het soms in 't aanschijn van de dood? Men zegt: Wie God wil zien moet sterven... Of loopt de weg doorheen de grot van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God? Dan valt de schone hoop in scherven, want dan begint de weg van her... Dan was het nooit zo na, mijn God, maar ach, ook nooit zo ver!
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Borstbeeld in Lier
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteauop dit blog.
Sobre Las Olas (On The Waves)
The boys in striped knitware make the waves sprout--is it a storm? Everything coos and the bathing girl consults the mirror of the skies Waltz, emerald carriages As a rosebush swells its sides Once more on the merry-go-round Spring at the bottom of the sea.
L'Ange Heurtebise (Fragment)
I Angel Heurtebise on the steps Beats me with his wings Of watered silk, refreshes my memory, The rascal, motionless And alone with me on the agate Which breaks, ass, your supernatural Pack-saddle.
II Ang el Heurtebise with incredible Brutality jumps on me. Please Don't jump so hard, Beastly fellow, flower of tall Stature. You've laid me up. That's Bad manners. I hold the ace, see? What do you have?
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Portret door Amedeo Modigliani, 1916
Uit: De ontscheping (Le Camp des Saints, vertaald door Jef Elbers)
“ De bejaarde professor dacht aan iets alledaags. Hij had té veel gelezen, té veel nagedacht, té veel geschreven om, zelfs in het diepst van zijn gedachten, onder dergelijke hoogst abnormale omstandigheden iets anders te durven bedenken dan een banaliteit die zo uit de koker van een vijftienjarige scholier had kunnen komen. Het was mooi weer. Het was warm, maar niet drukkend. Een frisse lentebries speelde zacht en geruisloos door het overdekte terras van een der laatste huizen op de heuvel. Het huis hing tegen de rotswand aan, als een vooruitgeschoven wachtpost van het oude bruine dorp dat troonde boven de hele streek. Het keek uit over de lager gelegen toeristische stad, tot aan de luxueuze avenue waar men zich de kruinen van groene palmbomen en de witte flatgebouwen kon inbeelden langs het water van de kalme blauwe zee. Een zee van rijkelui waarvan nu plotseling alle opulente vernis geschraapt was die haar gewoonlijk bedekte: verchroomde jachten, gespierde waterskiërs, zongebruinde meisjes en vette hangbuiken die uitgestald waren op het dek van grote, slome zeilboten. Op deze kale zee die door de bejaarde professor al de hele ochtend werd gadegeslagen, lag nu alleen nog de onwaarschijnlijke, roestige vloot, die vertrokken was vanaf de andere kant van de wereld om op vijftig meter van de kustlijn te stranden. De vreselijke geur van latrines die aan het opdoemen van deze vloot was voorafgegaan, zoals een donderslag voorafgaat aan de storm, was nu helemaal vervlogen. Zijn blik afwendend van zijn telescoop die op een statief stond en waarin de onvoorstelbare invasiemacht zo dichtbij wriemelde alsof die al de heuvelrug had overspoeld en het huis was binnengedrongen, wreef de oude man over zijn vermoeide ooglid, en hij keek even naar de deur van zijn huis. Het was een massief eiken, onverwoestbare deur die scharnierde op scharnieren uit een versterkte burcht. In het donkere hout ervan stond de geslachtsnaam van de oude heer gegrift, samen met het jaar waarin de woning werd voltooid door een voorouder in rechte lijn: 1673. De deur verbond op de benedenverdieping het terras en het hoofdvertrek, dat tegelijkertijd als woonkamer, bibliotheek en kantoor dienst deed. Het was de enige deur van het huis, want het terras kwam rechtstreeks uit op het steegje, langs een vrijstaand trapje met vijf treden, dat elke voorbijganger volgens de dorpstraditie naar believen kon beklimmen wanneer hij zin had de huiseigenaar te begroeten. Elke dag bleef de deur van ’s morgens tot ’s avonds open, wat ook die bewuste avond het geval was. Nu pas was de oude man zich hiervan bewust. De enorme banaliteit van de enkele woorden die toen in hem opkwamen, toverde een soort overgelukkige glimlach op zijn lippen. ‘Ik vraag me af, of in onderhavig geval, een deur open dan wel gesloten dient te zijn…’ dacht de bejaarde professor bij zichzelf."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925) Cover Franse uitgave
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujevićop dit blog.
Star on High
He loves no less who does not waste his words, but asks and cares too much, though seeming dumb, and his whole scope of loving (like a crumb of bread to feed to hungry teeth), he hoards, preserving it to give some star on high – his soul, his heart, his distant destiny.
His silence says: in this world’s alien loneliness, flowers and sonnets occupy my dreams, with plant-pots perched on seasoned wooden beams – our poverty’s pure, simple lines of loveliness. beneath the veil of day and night’s clean blue, I’m dreaming: I shall come, I’ll come for you.
The Necklace
XXV Who’ll understand why – no one will I rail at God each time I pray? Within my flesh my soul lies ill. A woman makes me waste away.
Instead of staying in my shell when young and green I sought renown in the wide world – but here in hell now wear this thorn and wormwood crown.
With each tear, more tears long to blend, consoling each sad syllable. Aye, Hope is all: but here’s an end, my life, my world, my hope – farewell.
Vertaald door Richard Burns en Daša Marić
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955)
De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Achard(eig. Marcel-Auguste Ferréol) werd geboren op 5 juli 1899 in Sainte-Foy-lès-Lyon. Zie ook alle tags voor Marcel Achard op dit blog.
Uit:Mademoiselle de Panama
"GÉDÉON. Naturellement. – Figure-toi que cet idiot n'osait pas entrer sous prétexte que tu es honnête. ROSALIE, — Je le comprends. Bien n'est plus décourageant, à première vue. Surtout sous ce climat. (Les deux hommes rient.) DOGUEREAU. - N'est•ce pas ? ROSALIE. - Mais pourquoi le lui dire ? II s'en serait aperçu tout de suite. GÉDÉON — J'ai voulu t'éviter la fatigue de lui donner des gifles. ROSALIE. - Ah ! bien. GÉDÉON. - Il travaillait à Gamboa... ROSALIE. — En effet. On doit s'y faire une drôle d'idée des femmes ! DOGUEREAU, gaiement. — Voilà deux ans que je travaille au Panama. J'ai commencé à Colon. J'ai élé à Gatun, à Chagresito et à Juan Grande. Je n'ai jamais yu une ville aussi pourrie que Gamboa. ROSALIE, en riant. — Ce n'est tout de même pas pour cette raison que vous l'avez quittée ? DOGUEREAU, qui rit aussi. — Oh ! non. Au contraire. Je m'y plaisais bien. La rigolade y était extrêmement bien organisée. Mais le travail... pouah I GÉDÉON. - Pouah ! DOGUEREAU.— Tandis qu'ici, il y a à faire, parait-il ? GÉDÉON. — Tu t'en apercevras demain matin. (S'excusant.) Je te dis « tu », hein ? C'est plus pratique. DOGUEREAU. — Bien sûr ! ROSALIE. — Ah ! si vous aimez le travail, vous vous plairez dans notre trou."
Marcel Achard (5 juli 1899 – 4 september 1974) Hier met Jeanne Moreau in 1958
Tags:Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Felix Timmermans, Jean Cocteau, Jean Raspail, Tin Ujević,, Marcel Achard, Romenu
De Nederlandse dichteren schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Grootop dit blog.
Het huis
Graan ligt in je handen, wijn glanst in je mond.
Je bent van het veld naar het huis gekomen.
Je hebt te veel om van minder te dromen.
Je maakt een vuur van hout dat je vond.
Nu is het tijd om de brief te lezen, die zij van heel dichtbij verzond.
Want zij zit naast je:
je hand ligt in haar handen, je mond glanst in haar mond
Natte motor
Dat je het nog niet gezien hebt of dat er meer is te zien, dit heeft je het huis uit gedreven naar de rand van het veld opnieuw en ook nu weer, gutsend als buien of subtropisch hemels, even
valt het licht op je handen als een concrete gave die niet kan worden herleid tot een gewricht of spanne van je tijd binnen de voelbare vete buiten je om, en daarom druk je je gezicht,
hoe oneigen tot dan toe, dieper in de lucht en vervolgens midden op de lichtval open voor je onder het regenloze blauw, en geen vlucht
vormt het, voel je zeker, eerder een ver dopen van jezelf in een ter plekke stuk brekende vrucht die zelf ook popelt om je erin te laten lopen
Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
Het dorp Teufen met de Säntis door Hans Zeller, 1932
Sommer
Du gute Linde, schüttle dich! Ein wenig Luft, ein schwacher West! Wo nicht, dann schließe dein Gezweig So recht, dass Blatt an Blatt sich presst.
Kein Vogel zirpt, es bellt kein Hund; Allein die bunte Fliegenbrut Summt auf und nieder übern Rain Und lässt sich rösten in der Glut.
Sogar der Bäume dunkles Laub Erscheint verdickt und atmet Staub. Ich liege hier wie ausgedorrt Und scheuche kaum die Mücken fort.
O Säntis, Säntis! läg' ich doch Dort - grad' an deinem Felsenjoch, Wo sich die kalten, weißen Decken So frisch und saftig drüben strecken, Viel tausend blanker Tropfen Spiel: Glücksel'ger Säntis, dir ist kühl!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Hortensia’s in de tuin van slot Hülshoff, het geboortehuis van de dichteres
“GABRIELLE. Neither do I. My waist can't keep pretending to fit the dresses you so ardently and rapaciously unzipped for me.... So what is it you do want? ANDRE. I want a wife, a wifely wife.... Someone who'll let me sleep through the night. Someone who'll think staying home means a good time to read or having a conversation that doesn't require heavy breathing,.. And someone who'll give me what I suddenly and sur-prisingly yearn for.... Children. GABRIELLE. (Hun by this) I was never against having children. ANDRE. With us as parents? They'd wake up Christmas morning playing with tarantulas. GABRIELLE. I've satisfied your every whim for twelve years and suddenly you've grown tired of whimsy.... I was tired of it years ago, but I never complained for fear of losing you.... I never minded being your favorite horse in the stable, Andre, but I'll be damned if I'll let you go to pasture without me. ANDRE. I'm getting married next month. GABRIELLE. I can stand a minor interruption. ANDRE. I'm serious about this woman. GABRIELLE. She'll get over it.... I've half seduced you already. A month ago you wouldn't have taken my phone call, yet now, you're standing in front of me, glued to the floor. ANDRE. Just to tell you that for the first time, I know what real love is. GABRIELLE. Love is easy, Andre. Eternal desire, however, is a bitch to break. . (Starts to walk out, then turns, deciding to confront her.) ... Our desire, as you call it, turned ugly somewhere along the line, and we both suffered for it.... I stopped making love with you, but rather at you.... I used your body as an outlet for all my repressed anger. Your womb became a receptacle of all my self-loathing for not being able to break the hold you had on me.... I plunged everything into you like an animal, not to possess you, but to use force against you so that you'd have no other choice but to let me loose.... And in trying to assuage my guilt, I made you my partner in crime.... Let go of me, Gabrielle, and you'll win your self-respect back.... Let go of me, and you'll be able to return to that fork in the road, where we once, many years ago, went wrong.”
Neil Simon (New York, 4 juli 1927) Scene uit een opvoering in Beiroet, 2011
“Dit is (voorlopig) de laatste foto (een kiekje eigenlijk) die van hem is gemaakt. Eindelijk de eerste zomerdag, plotseling nadat de noordenwind weken lang over de mager liggende weiden en de nog grijze akkers had geblazen, niet meer gehinderd en afgezwakt door de dichte schermen van elze- en wilgehout die sinds enkele jaren zo goed als verdwenen zijn. Zij (Brigitte) zit in de tuin met een camera achter hem aan. De kanariegele Chinese klokjes, nog laattijdig bloeiend, aan vele takken al tot zakjes verschrompeld en donkerder kleurend, bijna als wilde brem, weldra geheel overwoekerd door spruitend blad, zoemen van de honigbijen in de middagzon. Zij staat nu vlak achter hem aan, beweegt haar buik tegen zijn billen, streelt zijn nek over het daar opkrullend haar, terwijl hij zijn neus in de koele perebloesem steekt. De witte perebloesem heeft een rozig hart, de witte kersebloesem een izabelschijn, de appelbloesem spant nog rozerood in de knoppen. Hij houdt zich roerloos. De gele treurwilg is uitgelopen, iets eerder dan de schietwilgen aan de slootkant, de witte en zwarte elzen met hun glanzend hartvormig blad. Alles als op een plaatje uit de tijd van aap, noot, Mies. Maar het bestaat nog. Hier bestaat het nog. Ook de bruingroene sproetige wemeling in de berken. Zij komt nu voor hem staan, het toestel tussen de borsten gedrukt, haar voeten in het traag opschietende, blauw schijnende tuingras vol paardebloemen. Kijk daar, de eerste groenling van het jaar, wijst hij, en blaast glimlachend in haar zomerhaar dat pluist. Met haar wijsvinger op zijn hart duwt zij hem langzaam achteruit, tot tegen de stam van de kastanjeboom. Vanop twee meter afstand neemt zij de foto, legt zij hem vast. Een nieuw plaatje, het mogelijke begin van een nieuw verhaal: wie is deze man? waar bevindt hij zich? Waarom woont hij hier? waar komt hij vandaan? wie heeft deze foto gemaakt? Hoeveel verschillende antwoorden kunnen op deze vragen worden gegeven? Elke beschrijving, vanuit een verschillende gezichtshoek, maakt de foto anders. ‘Car chacun de nous, quel qu'il soit, se fait sa propre légende’, declameert hij, met de rug nog strak tegen de gegroefde schors. Vandaar de onnatuurlijk geheven kin en de wat scheve mond. De foto. Zijn gezicht is al wat bruin, het haar nog zwart. Een donkerblauwe trui van badstof, een spijkerbroek, sandalen. Eerder kleine, robuuste gestalte. Zware handen. Eerder een ambachtsman zo te zien.”
Paul de Wispelaere (4 juli 1928 - 2 december 2016)
Mouth to mouth the world shows its teeth and the throat responds with infections. Attentive to the world as the world ignores my will. Even equivalence produces collision and the axis of salt unmasks the sugar in a mouth. '.' The hero against the stream, the sailing hero. Not enough apotheosis for all, rain falls often before schedule, we expect the credits and they do not roll upwards. Beethoven had us fooled. Of course in Who´s afraid of Virginia Woolf? Richard Burton, no, George, resorts to the empty womb of Elizabeth Taylor, no, Martha, for the final assault. The scale of nutrition does not restart every midnight, follows the flow of the esophagus, of the thermometer, of the tides, of scars and its wounds, of the rise and fall of the effects of cocaine, of caffeine. The heredity of hunger and the illusions of hygiene.
“Met al dat witte schuim op mijn gezicht lijken mijn tanden geler. Als het ritueel in stilte wordt uitgevoerd - beginnen bij de reehterbakkebaard, eindigen bij de kin, de beweging is tegen de groeirichting van de haartjes in; soms is er bloed - komt mijn gezicht langzaam weer te voorschijn van onder de slagroomlaag. Ziet er anders uit. Voelt anders aan: lichter, zorgelozer, alsof hij meer tegenwind kan verdragen. Als de telefoon gaat neem ik niet op. Tsetse is niet in staat te bellen. Ik heb mijn ochtendstem nog. Ik haat die stem. Hij is te zwaar en te droog na een dag en een nacht roken en drinken en nog wat weefselbeschadigende activiteiten. Afdrogen. Douchen. Weer afdrogen. Aankleden. Veel zwart. Van mijn kledingstukken zijn de sokken in de meerderheid. Koffie. Sigaretten. Roken is niet interessant, maar het vindt bijna stiekem tóch plaats. Hoesten. Wat is het nu weer voor een dag? Tsetse is er niet en mijn hoofd doet pijn. Het kraakt van binnen, het knarst. Dat hoofd zit me in de weg als regen. Weer zo'n dag. Een langzame dag. Zo'n lousy, kaakloze woensdag waarop er niets aan de hand is. Ik kijk wat voor me uit, ik denk wat in het rond, ik loop wat door de straten van de stad en glij uit op het slijmerige tandvlees van een etmaal zonder kiezen. Het regent. Dit is een zuur en grijs land, zuur en plat. Zo nat, zo zeikerig nat dat mijn zenuwen strak staan als een snaar. Niemand moet iets verkeerds zeggen. And everytime it rains... In twee winkels - ik moet lezen en ik moet drinken - is er twee keer hetzelfde mannetje dat twee keer op onnavolgbaar botte wijze voordringt en me twee keer nog langer laat wachten. Het is zo'n klein, oorlogsveteraanachtig mannetje dat denkt dat alles mag omdat hij ‘nog gevochten heeft voor het vaderland’. Fuck dat vaderland, fuck dat vechten, fuck die nostalgie naar de prachtige tijden toen ‘we’ tenminste nog écht werden onderdrukt, toen de fietsen nog houten banden hadden, fuck kleine oorlogsveteraantjes die voordringen. ‘De Tweede Wereldoorlog,’ zeg ik tegen hem en hij draait zijn halfdove hoofd naar me toe, ‘dat is toch die film met Bruce Willis?’ Hij gebaart dat hij me niet heeft verstaan. Wel gehoord, anders had hij zijn hoofd niet naar me toe gedraaid. Hij loenst.”
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) De Grote Markt in Den Haag
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavantwerd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Erinnerung an ein Abendgebet
Eine freundliche Nacht, die das Zimmer behellt, weil die Mutter die Lampe so tief abgedreht, dass nur die Spur eines Lichts auf die Arbeit ihr fällt, und ringsum das Atmen der Schwestern. Und ein Nachklang vom endlosen Abendgebet und alles Schwere von gestern. Ob der heilige Josef wohl helfen kann, dass die Schwester den Posten wird kriegen? Und das mit der Stube, damit nimmer dann der Bruder im Keller muss liegen. Ob der liebe Gott bestimmt allmächtig ist und ob er am Ende nicht doch noch vergisst, dass die Mutter kein Geld für die Milch hat. Ich will auch nicht weinen, wenn morgen beim Bad die Wunden mir wieder so brennen und wenn die Augen verschwollen sind und wenn sie mich schimpfen: "Die Kröte ist blind!" – die anderen Kinder und rennen. Sie sollen auch nicht, wie ich gestern gesagt, dafür in die Hölle dann kommen, wenn bloß unsere Mutter nicht mehr so verzagt und wenn wir die Stube bekommen. Und mein Herz ist so klein, es darf niemand hinein, als du, mein liebes Jesulein.
Ich ordne die Verlassenschaft
Ich ordne die Verlassenschaft; das Brustkern-Öl, den Schlauch der Schlange, die Rippenuhr bleibt selbst im Gange und schlägt auch in der Einzelhaft. Mein Abgott, immer noch aus Blei, wird ohnehin nie auferstehen, ich darf verrückt im Kreise gehen an meinem eignen Kreuz vorbei. Auch atmen kann ich ganz getrost, die Lunge krankt an einem Flügel und bleibt gewiß am Marterhügel trotz Feuerfolter oder Frost. So wilde Freiheit war noch nie in einer finstern Andachtsenge, ich hebe ohne jede Strenge mein Stiefgeschick aufs Mutterknie.
« Ma sceur hausse les epaules et reflechit en regardant ce qu'elle vient d'ecrire. Ensuite, elle tourne brusquement la tete vers la porte vitree, je comprends que quelqu'un s'approche, dans la cour. Elle fait exactement ce que la petite fait toujours. Elle enflamme la feuille de papier avec une allumette, elle la jette dans le foyer eteint de la cuisiniere. Elle a le meme geste, avec le tisonnier, pour soulever la plaque et la remettre en place. Quand elle ouvre la porte, je vois un des campeurs qui ont plante leur tente en has de la prairie, et sa petite amie ou sa femme, une blonde avec des taches de rousseur. Je comprends, en voyant ma soeur qui sort, qu'ils sont venus chercher des ceufs ou un lapin. Je reste seule, je ferme les yeux. Je me rappelle tres bien ce soir d'hiver 1955. Le grand Leballech et son beau-frere qui buvaient du yin dans la cuisine avec le pauvre Lello. Florimond etait encore bambin, et toujours dans les jambes de son pere. A cette époque, je n'etais pas toute la journee dans mon fauteuil, je marchais jusqu'au portail, je regardais les forets, les maisons du village, la route. Le grand Leballech, je le voyais passer quelquefois dans son camion. II faisait le meme travail que Mickey maintenant. II charriait du bois. Son beau-frere, je ne l'ai vu que ce soir-la. J'avais encore mon appareil, j'entendais un peu. On m'a explique qu'il etait marie, du cote d'Annot, avec la sceur de Leballech. J'ai les yeux fermes, dans mon fauteuil, mais je ne dors pas. Les autres croient toujours que je dors. Je ne dors que la nuit, et pas longtemps. Je pense a tous ces jours merveilleux. A Digne, quand j'etais petite et puis Marseille. Le pont transbordeur, que les Allemands ont fait sauter pendant la guerre, et la rue du Petit-Puits oil on habitait. Tout ce soleil. Je me demande si avec toutes les saletes qu'ils ont inventees, on ne s'eloigne pas du soleil. Les jours etaient plus longs, autrefois, et l'ete plus chaud. L'Exposition de 1937, a Paris. Ma sceur garde le plateau que je lui ai rapporte. II est derriere moi, sur le buffet. Il y a une vue de l'Exposition peinte dessus. Mon marl me disait : « Tu verras, on s'en souviendra longtemps. » La petite etait pres de moi, un apres-midi, et elle a ecrit sur son papier, a sa maniere : Vous l'aimez toujours ? J'ai fait oui avec la tete. Elle n'a pas ri, ni rien. On est reste la, simplement, comme deux creches. C'est une bonne petite. Elle ne ressemble pas aux autres, voila tout. »
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Cover
"Ma sceur hausse les epaules et reflechit en regardant ce qu'elle vient d'ecrire. Ensuite, elle tourne brusquement la tete vers la porte vitree, je comprends que quelqu'un s'approche, dans la cour. Elle fait exactement ce que la petite fait toujours. Elle enflamme la feuille de papier avec une allumette, elle la jette dans le foyer eteint de la cuisiniere. Elle a le meme geste, avec le tisonnier, pour soulever la plaque et la remettre en place. Quand elle ouvre la porte, je vois un des campeurs qui ont plante leur tente en has de la prairie, et sa petite amie ou sa femme, une blonde avec des taches de rousseur. Je comprends, en voyant ma soeur qui sort, qu'ils sont venus chercher des ceufs ou un lapin. Je reste seule, je ferme les yeux. Je me rappelle tres bien ce soir d'hiver 1955. Le grand Leballech et son beau-frere qui buvaient du yin dans la cuisine avec le pauvre Lello. Florimond etait encore bambin, et toujours dans les jambes de son pere. A cette époque, je n'etais pas toute la journee dans mon fauteuil, je marchais jusqu'au portail, je regardais les forets, les maisons du village, la route. Le grand Leballech, je le voyais passer quelquefois dans son camion. II faisait le meme travail que Mickey maintenant. II charriait du bois. Son beau-frere, je ne l'ai vu que ce soir-la. J'avais encore mon appareil, j'entendais un peu. On m'a explique qu'il etait marie, du cote d'Annot, avec la sceur de Leballech. J'ai les yeux fermes, dans mon fauteuil, mais je ne dors pas. Les autres croient toujours que je dors. Je ne dors que la nuit, et pas longtemps. Je pense a tous ces jours merveilleux. A Digne, quand j'etais petite et puis Marseille. Le pont transbordeur, que les Allemands ont fait sauter pendant la guerre, et la rue du Petit-Puits oil on habitait. Tout ce soleil. Je me demande si avec toutes les saletes qu'ils ont inventees, on ne s'eloigne pas du soleil. Les jours etaient plus longs, autrefois, et l'ete plus chaud. L'Exposition de 1937, a Paris. Ma sceur garde le plateau que je lui ai rapporte. II est derriere moi, sur le buffet. Il y a une vue de l'Exposition peinte dessus. Mon marl me disait : « Tu verras, on s'en souviendra longtemps. » La petite etait pres de moi, un apres-midi, et elle a ecrit sur son papier, a sa maniere : Vous l'aimez toujours ? J'ai fait oui avec la tete. Elle n'a pas ri, ni rien. On est reste la, simplement, comme deux creches. C'est une bonne petite. Elle ne ressemble pas aux autres, voila tout."
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
Tags:Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Annette von Droste-Hülshoff, Romenu
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masłowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Matthews
Dolce far niente
Summer in the City (Glasgow) door Ann Nevett, z.j.
Morningside Heights, July
Haze. Three student violists boarding a bus. A clatter of jackhammers. Granular light. A film of sweat for primer and the heat for a coat of paint. A man and a woman on a bench: she tells him he must be psychic, for how else could he sense, even before she knew, that she’d need to call it off? A bicyclist fumes by with a coach’s whistle clamped hard between his teeth, shrilling like a teakettle on the boil. I never meant, she says. But I thought, he replies. Two cabs almost collide; someone yells fuck in Farsi. I’m sorry, she says. The comforts of loneliness fall in like a bad platoon. The sky blurs—there’s a storm coming up or down. A lank cat slinks liquidly around a corner. How familiar it feels to feel strange, hollower than a bassoon. A rill of chill air in the leaves. A car alarm. Hail.
William Matthews (11 november 1942 - 12 november 1997) Washington Park in Cincinnetti, de geboorteplaats van William Matthews
De Duitstalige schrijver Franz Kafkawerd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafkaop dit blog.
Uit:The Metamorphosis (Vertaald door Stanley Corngold)
„When Gregor Samsa woke up one morning from unsettling dreams, he found himself changed in his bed into a monstrous vermin. He was lying on his back as hard as armor plate, and when he lifted his head a little, he saw his vaulted brown belly, sectioned by arch-shaped ribs, to whose dome the cover, about to slide off completely, could barely cling. His many legs, pitifully thin compared with the size of the rest of him, were waving helplessly before his eyes. "What's happened to me?" he thought. It was no dream. His room, a regular human room, only a little on the small side, lay quiet between the four familiar walls. Over the table, on which an unpacked line of fabric samples was all spread out--Samsa was a traveling salesman--hung the picture which he had recently cut out of a glossy magazine and lodged in a pretty gilt frame. It showed a lady done up in a fur hat and a fur boa, sitting upright and raising up against the viewer a heavy fur muff in which her whole forearm had disappeared. Gregor's eyes then turned to the window, and the overcast weather--he could hear raindrops hitting against the metal window ledge--completely depressed him. "How about going back to sleep for a few minutes and forgetting all this nonsense," he thought, but that was completely impracticable, since he was used to sleeping on his right side and in his present state could not get into that position. No matter how hard he threw himself onto his right side, he always rocked onto his back again. He must have tried it a hundred times, closing his eyes so as not to have to see his squirming legs, and stopped only when he began to feel a slight, dull pain in his side, which he had never felt before. »
Franz Kafka (3 juli 1883 – 3 juni 1924) Cover van een geïllustreerde Duitse uitgave
»Und menschliiich … bedeutet das nun gut oder schlecht?« Die Wollmaus sprang hoch in die Luft und landete grazil neben der Butter. »Angeliiinchen! Du hoffst doch jetzt nicht etwa auf deinen menschlichen Ehemann und eure zwei wunderwundervollen Kinder?« Sie holte tief Luft und blies. Kopfüber wurde die Wollmaus durch den Flur davongetragen, endlich war es still. Da erschien die schmutzige Grimasse direkt vor ihrem linken Auge, der unförmige Mund wuchs zusammen und verdichtete sich zu einem krausen Strang: ein Lächeln. »Erinnerst dich anscheinend nicht mehr, was vorletzte Wochewar! Wollen dochmal sehen,wer hier glüüücklich ist.«Dann zersprang sie in tausend Staubpartikel, brannte in ihren Augen, strömte ihr in Mund, Nase, Ohren, wirbelte in ihrem Kopf und zog sie heiser lachend in einen Strudel aus fließenden Bildern herab, ein vertrautes Gesicht flog vorüber, Erichs erwartungsvolleMiene, hallend rief er ihren Namen und applaudierte, mit Händen, die sich ihr entgegenstreckten, ihren Körper packten und umfassten und in eine längst vergangene Stunde schleuderten. -----
Es ist ein Mittwoch, einTag, irgendwie dazwischen:Donnergrollen ohne Regen; schwül, jedochmit vereinzelt heftigen Windstößen; anhaltend grelles Licht trotz dichter Wolkendecke. Sie steht an eine Wand gelehnt im Wohnzimmer und räuspert sich zu oft; sie trägt hochhackige Lederstiefel und ein kirschrotes Kleid mit schwarzen Spitzen an den Armen,Oberschenkeln und amDekolleté. Die Klavierübungen des Mieters nebenan drücken die unbehagliche Stille ein wenig beiseite. Dass die Kinder nicht kommen konnten, denkt sie, ist verständlich, sie sind flügge, erwachsen, leben jetzt ihr eigenes Leben, niemand kann von ihnen verlangen, wegen jeder kleinen Feierlichkeit extra ihr Studium zu unterbrechen und stundenlang mit dem Zug unterwegs zu sein; es ist wirklich nicht so schlimm. Aber es wäre schön gewesen. Mit dem johlenden »Soooooo!« eines Stadionsprechers bringt Erich endlich die Geburtstagstorte und sie stellen sich vor den Esstisch. Von oben betrachtet, gleichtdie Marzipantorte mit ihrer bunten Fünfundvierzig aus Zuckerguss und dem Kreis roter, flackernder Kerzen einem Verkehrsschild. 45 – eine Zahl, die sie an der Orangenhaut ihrer Oberschenkel spüren und am Dioptrienwert ihrer neuen Brille ablesen kann. Fünfundvierzig – die endgültige Warnung vor der Fünfzig. Nicht Neunundvierzig, nein, Fünfundvierzig ist das letzte Etappenziel vor dem Endspurt ihres Lebens. Fünfundvierzig ist ein Vorgeschmack auf zehn Jahre in Begleitung einer Fünf, eine Gratiskostprobe des Alters.“
Uit: Snow White and Russian Red(Vertaald door Benjamin Paloff)
“Though things weren't always good, like I was saying, like indeed when she shoplifted some used clothes, tore off the tags in the dressing room. Earrings, handbags, eye shadow. Everything into her purse and into her tote. It wasn't good, because then I had to express it with my eyes, though seriously, she got away with it, and it had a nice effect on her humor. Besides that, she had the disadvantage of being young, which my parents looked down on anyway. Besides that, everything was cool, she often said there was no other boy but me, so her affection was for me and not for them. Lefty arrives, says that he knows and that Magda is a nastier bit of skank than the ones who hang out at the station. Grubby-faced, dirty. Like the Russkies' girls. I get it, but I can't allow that sort of thing. That somebody of Lefty's ilk would say that, so I stand up. That somebody with a computerized tic might tell me what my life is like, where my affections lie, what I have to do, what not, whether Magda is good or she isn't, because even in the grave no one can prove what the truth is about Magda. That he would judge her conscience though he was the one running Arleta down with his car, with a feeling of vengeance, which no one would do to Arleta, though she is how she is. So I stand up. I look him in his quivering eye, point-blank, so he knows what's what. He looks silently deep into his beer. He says that in town in recent days there's been this Polish-Russki war under a white-and-red flag. He thinks he's changed the subject. The subject is always the same, Lefty. I know that, whether there's this war or there's no war, that you had her before Lolo, I know that you all had her before me and now you're all going to have her again, because from this day forward she's yours, because from this day forward she's drunk and open twenty-four hours, eighty-watt bulbs shine in her eyes, her tongue shines in her mouth, her neon nightlight shines between her legs, go get her, take your turns. You, Lefty, have the first shot, because I know you, I know what you're like, the freshest meat for you, because you must have the very best things in life, the head of the beer, the coffee with cream, the fastest computer, the best keyboard, a golden phone on a golden tray, so whatever you want, Magda's yours, because she's the best, she has a heart of gold. She has a heart of gold when she lays her hand on your head and says what she wants. She has a heart of gold, she manages to get everything, but in such a way that even if you're paying for it, you feel like you're borrowing it. You feel like you've pawned yourself at a pawnshop.”
Als een hond de goten leren kennen en de stem van het riool verstaan. Schurftig in de scheemring om te gaan en zich aan geen huis en hof gewennen.
Nooit meer heer of meester te erkennen; met de mégocien te gronde gaan: ál wat kiemt, het kiemt van onderaan, aan de bloei zal men het zaad herkennen.
Zoek mij nimmer in de trotse wijken van Boulogne en les Elysées,
waar zij geeuwende de dag bekijken en eerst leven tijdens het diner:
liever zal ik als een hond bezwijken in de simple Rue de l'Echaudé.
Bommelerwaard
Ik heb u lief mijn needrig vaderland. Als dieper bontvee buk ik onder 't weien. Nu breken berg en dijken uit mijn dijen en spruiten de rivieren uit mijn hand.
Traag reikt mijn loeien naar den overkant. Ik voel - o God! - dit lijf tot melk gedijen. Laat nú de tepels door uw vingers glijen en drink het lied dat in mijn lenden brandt:
De koeien buigen dieper bij het vreten, ik echter tafel met een vork en mes,
maar alle vrucht, het blijft alleen maar eten en alle heildrank blijft alleen maar flesch,
als ik u niet zóó grondig heb bezeten, dat ik mijn dorst in poel en slooten lesch.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover
« THOMASINA: What do you mean, Septimus? SEPTIMUS: So, thus far, the only people who know about this are Mr Noakes the landskip architect, the groom, the butler, the cook and, of course, Mrs Chater's husband, the poet. THOMASINA: And Arthur who was cleaning the silver, and the bootboy. And now you. SEPTIMUS: : Of course. What else did he say? THOMASINA: Mr Noakes? Septimus: No, not Mr Noakes. Jellaby. You heard Jellaby telling the cook. THOMASINA: Cook hushed him almost as soon as he started. Jellaby did not see that I was being allowed to finish yesterday's upstairs' rabbit pie before I came to my lesson. I think you have not been candid with me, Septimus. A gazebo is not, after all,a meat larder. SEPTIMUS: : I never said my definition was complete. THOMASINA: Is carnal embrace kissing? SEPTIMUS: : Yes. THOMASINA And throwing one's arms around Mrs Chater? SEPTIMUS: : Yes. Now, Fermat's last theorem - THOMASINA: I thought as much. I hope you are ashamed. SEPTIMUS: : I, my lady? THOMASINA: If you do not teach me the true meaning of things, who will? SEPTIMUS: : Ah. Yes, I am ashamed. Carnal embrace is sexual congress, which is the insertion of the male genital organ into the female genital organ for purposes of procreation and pleasure. Fermat's last theorem, by contrast, as serts that when x,y and z are whole numbers each raised to power of n, the sum of the first two can never equal the third when n is greater than 2. (Pause.) THOMASINA: Eurghhh!"
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Oklahoma, 2015
Uit: De literaire salon(De zeenevels van het verleden)
“Terwijl mijn vader Het Vaderland las, maakte ik huiswerk. ‘De boer drijft zijn runderen naar de stal, maar de soldaten trekken ten strijde.’ Uit het Nederlands vertalen in het klassieke Grieks van 400 v. Chr.
Mijn moeder voltooide de maaltijd die om half zeven was begonnen, door borden en pannen af te spoelen en op het aanrecht te stapelen. In plaats van een lawaaiige afwasmachine des avonds, manifesteerde zich een zingende dienstbode des ochtends, om acht uur. Mollig, uiteraard, maar schoon en energiek. Zij was destijds komen solliciteren, met twintig anderen, op een advertentie waarin een ‘beschaafde hulp’ werd gevraagd. Na de krant en de propedeutische afwas en de eerste ronde huiswerk, serveerde mijn moeder thee. Daarna ging mijn vader ‘naar boven’, mijn moeder ging handwerken of lezen en ik volgde mijn grillige puberimpulsen. 's Avonds nog wat buiten wandelen of naar een vreemd stadsdeel fietsen, was voor een jong meisje niet bijzonder gevaarlijk. Je ging zelfs in de eerste naoorlogse jaren niet een nachtwandeling door bos of duinen maken, hoewel dat eigenlijk wel kon en ik een enkele keer toch in het donker alleen in de Scheveningse bosjes ronddoolde. Maar 's avonds langs de boulevard lopen of naar de binnenstad fietsen om boeken uit de bibliotheek te halen, of met de tram naar een verre buitenwijk aan de andere kant van de stad gaan om iemand op te zoeken, was geen probleem. Dat je na een schoolpartijtje door een jongen werd thuisgebracht, was een kwestie van etiquette of erotiek. Niet van lijfsbehoud. Bij de schildersfamilie Frederik telden onze normen en regels niet. Misschien hadden zij er wel nooit van gehoord dat reinheid en regelmaat, orde en spaarzaamheid ergens toe dienden. In elk geval leken zij zich nergens tegen af te zetten zoals ik, in rebelse momenten, wel deed, maar geheel spontaan ‘anders’ te zijn. Gekwelde chaos, slopende ziekten, verwarring, vage dreiging vulden hun bestaan. Daarentegen bezaten en maakten zij mooie dingen. Bij ons was iets ‘mooi’ als het oud was of duur en liefst allebei: geërfd antiek of voor veel geld gekochte huiselijke ornamenten. Bij hen werd het mooie geproduceerd en wat mooi was, beslisten zij zelf, al naar hun opvattingen en stemmingen van het ogenblik. Talloze schilderijen hingen in hun overigens kale kamers, nog meer stonden op zolder opgeslagen en enkele werden verkocht. Iedere verkoop maakte hen opgewonden blij en tegelijkertijd boos en verdrietig. Vader Frederik ging af en toe naar zijn schilderijen kijken in de huizen van de mensen aan wie hij iets had verkocht. Als de plaatsing van het doek hem niet beviel, zei hij daar wat van."
Andreas Burnier (3 juli 1931 – 18 september 2002) Het Plein in Den Haag
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Dave Barry’s 2017 Year in Review: Did that really happen?
“JANUARY … which begins with the nation still bitterly divided over the 2016 election. On one side are the progressives, who refuse to accept Donald Trump as president, their reasoning being that: 1. He is Hitler. 2. He is literally Hitler. 3. He is LITERALLY WORSE THAN HITLER. On the other side are the Trump supporters, whose position is: 1. You lost! 2. You whiny liberal pukes. 3. SHUT UP, LOSERS. So there does not appear to be a lot of common ground between these positions. Nevertheless as the year progresses, the two sides will gradually find a way —call it the open-minded generosity of the American spirit — to loathe each other even more. For his part, President Trump, having campaigned on three major promises — to build a border wall, repeal Obamacare and reform the tax system — immediately, upon being sworn in, rolls up his sleeves and gets down to the vital task of disputing news-media estimates of the size of the crowd at his inauguration, which the president claims — and Fox News confirms — was “the largest group of humans ever assembled.” The president also finds time, in his role as commander in chief, to send out numerous randomly punctuated tweets.”
Uit: Demian (Vertaald door Michael Lebeck en Michael Roloff)
“I cannot tell my story without reaching a long way back. If it were possible I would reach back farther
still--into the very first years of my childhood, and beyond them into distant ancestral past. Novelists when they write novels tend to take an almost godlike attitude toward their subject, pretending to a total comprehension of the story, a man's life, which they can therefore recount as God Himself might, nothing standing between them and the naked truth, the entire story meaningful in every detail. I am as little able to do this as the novelist is, even though my story is more important to me than any novelist's is to him--for this is my story; it is the story of a man, not of an invented, or possible, or idealized, or otherwise absent figure, but of a unique being of flesh and blood. Yet, what a real living human being is made of seems to be less understood today than at any time before, and men--each one of whom represents a unique and valuable experiment on the part of nature--are therefore shot wholesale nowadays. If we were not something more than unique human beings, if each one of us could really be done away with once and for all by a single bullet, storytelling would lose all purpose. But every man is more than just himself; he also represents the unique, the very special and always significant and remarkable point at which the world's phenomena intersect, only once in this way and never again. That is why every man's story is important, eternal, sacred; that is why every man, as long as he lives and fulfills the will of nature, is wondrous, and worthy of every consideration. In each individual the spirit has become flesh, in each man the creation suffers, within each one a redeemer is nailed to the cross. Few people nowadays know what man is. Many sense this ignorance and die the more easily because of it, the same way that I will die more easily once I have completed this story. I do not consider myself less ignorant than most people. I have been and still am a seeker, but I have ceased to question stars and books; »
Hermann Hesse (2 juli 1877 - 9 augustus 1962) Hermann Hesse mit Panamahut door Hans Sturzenegger, 1912
See how efficient it still is, how it keeps itself in shape— our century's hatred. How easily it vaults the tallest obstacles. How rapidly it pounces, tracks us down.
It's not like other feelings. At once both older and younger. It gives birth itself to the reasons that give it life. When it sleeps, it's never eternal rest. And sleeplessness won't sap its strength; it feeds it.
One religion or another - whatever gets it ready, in position. One fatherland or another - whatever helps it get a running start. Justice also works well at the outset until hate gets its own momentum going. Hatred. Hatred. Its face twisted in a grimace of erotic ecstasy…
Hatred is a master of contrast- between explosions and dead quiet, red blood and white snow. Above all, it never tires of its leitmotif - the impeccable executioner towering over its soiled victim.
It's always ready for new challenges. If it has to wait awhile, it will. They say it's blind. Blind? It has a sniper's keen sight and gazes unflinchingly at the future as only it can.
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
“Verbijsterd ontdekt hij dat hij moederziel alleen in de slaapkamer ligt. De plek van Bernard is verlaten. De lakens en de dekens van het bed van Swa liggen weggesmeten op de vloer. En het licht brandt. De kale gloeilamp slingert, amper waarneembaar, dreigend heen en weer. Op dat moment komt Elza, zijn grote zuster, de kamer binnen. Ze heeft laarzen aan haar voeten en ze draagt haar lichtblauwe regenjas, haar 'impermeabel'. `Is het al morgen?' vraagt Leo. `Nee, jongen, het is nog maar halfvijf.' `Wat is er gebeurd? Waarom hebt gij uw kleren al aan?' `Onze va denkt dat de dijken het begeven hebben. Alles staat onder water. Daarnet kwam het beneden in de keuken tot aan mijn enkels. Onze Jan is gaan kijken hoe het verderop in de straat gesteld is.' `Als het de zondvloed maar niet is... Als heel Lillo maar niet van de aardbodem verdwijnt...' `Zotteke, toch...' Elza streelt met warme vingers de klamme haren van zijn voorhoofd weg. Dan valt het licht uit. `Dat moest er nondedju nog bij komen.' Vader is op de overloop in de weer. `Ge gaat dat zien, mijn konijnen gaan verzuipen nog voor ze geslacht kunnen worden. Alle moeite voor niks!' De stem van Bernard slaat over. In de duisternis blijft Elza over Leo's voorhoofd strelen. Vanuit de keuken roept moeder: 'Elza, waar zijt gij?' `Bij onze Leo.' `Laat die kleine maar slapen en kom de etenswaren uit de kasten halen voor het te laat is.' `Ja, moe, ik kom.' Gedempt door het huilen van de wind weerklinkt nu de dreun van de noodklok en heel in de verte het klaaglijke loeien van vee. Tegen de middag staat het water in de keuken 86 centimeter hoog. Met de vouwmeter gemeten. Broer Jos, die in een rolstoel zit en die altijd in de voorkamer verblijft, hebben ze, nog voor het helemaal licht geworden was, met vereende krachten naar de opkamer overgebracht. Het bed van Elza staat nu in de slaapkamer van vader en moeder en alle stoelen staan in de kamer van Elza. Daar eten ze nu. En daar wachten ze. Tot het water zakt. Tot de wind luwt. Tot het tijd zal zijn om weer te gaan slapen. De veldwachter passeert. Hij zit in de jol van de havenmeester. Hij heeft een plastic zak over zijn kepie getrokken. Aan de roeispanen zit een vent die ze niet kennen. Ook op het voorplechtje zit een onbekende. Een magere mens in een beige gabardine met een doorweekt schrijfblok op zijn schoot en een potlood in zijn rode bibberende hand. De veldwachter wil het gezinshoofd spreken. En dus heeft vader zijn kop uit het raam gestoken.”
Geel van citroen en lila van sering versmelten tot een pastel van Bonnard achter de heggen waar de avond opstijgt in vlokken damp en stilte
Een vogel trekt een zwarte arabesk over de laatste huizen van het dorp (een onontcijferbare signatuur van hoop en onrust)
En onverwacht suist in de schemering een vreemde aërofone melodie niet door het oor gehoord maar in de donkere dichte kelders van de ziel
En niemand weet vanwaar dit weten komt die kille zekerheid van najaar nacht en nergens niemand niets.
Betrekkende zomerlucht
Het licht boven zee slaat dicht - lach die ineens verstrakt. Schemer valt over het dak- terras waar zij slapend ligt.
Haar sluimerrood gezicht - toevallig in medias res - vervaalt tot de kleur van as, oogleden nog halfdicht.
Maar het teder bewegend juweel van de klokkende appelkeel zegt meer dan wimpergetril eigenlijk uitdrukken wil - wetend maar niet bewust -: ‘enkel in droom is rust’.
„Im Flur begrüßte mich die sandgelbe Heizung. Hinter der Heizung führte eine Treppe in den Keller. Ich klopfte auf die Heizung. Klackklack. Vom Rand der Treppe spähte ich nach unten. Eine Sandkiste nur für mich im Keller wäre schön. Vorsichtig stieg ich, mit der linken Hand am Geländer, die Stufen hinab. Ein dünengelber Kokosteppich bedeckte den Estrich. Ich kniete mich hin. Die harten, geflochtenen Fasern fesselten meine Aufmerksamkeit. Die leichte Klebrigkeit der wächsernen Schnüre gefiel mir. Ich fing an, das Flechtwerk des Teppichs nachzuzeichnen. Mir entgingen nicht die geringsten Verwerfungen, die ich sofort glatt strich, und nicht die winzigen Borsten, die überall hervorstachen. Ich fing an zu wischeln und wischelte, bis sich ein Muster bildete, das Belohnung in sich selbst fand. Der stummelbeinige Kleiderschrank war verschoben worden! Die Veränderung war unübersehbar für mein geübtes Teppichauge. Dort, wo die Schrankbeine vormals gestanden hatten, waren nun muldentiefe Abdrücke zu sehen und zu ertasten. Woher kamen diese Vertiefungen? Warum waren sie nicht mitgewandert? Die Mulden gehörten zu den Schrankbeinen, das begriff ich. Ich zerrte am Teppich. Er bewegte sich nicht. Ich stemmte mich gegen den Schrank. Er bewegte sich nicht. Ich zerrte erneut am Teppich. Der Schrank bewegte sich immer noch nicht. Der Anblick der Vertiefungen, die auf etwas hinwiesen, was sich anderswo befand, ließ mir keine Ruhe. Dinge hatten ihren Platz.“
Jesus verbarg sich vor diesen Entweihten. Zwar lagen hier Palmen Des ihm begegnenden Volks, zwar klang dort ihr lautes Hosanna; Aber umsonst. Sie kannten den nicht, den sie König nannten, Und den Gesegneten Gottes zu sehn, war ihr Auge zu dunkel. Gott kam selber vom Himmel herab. Die gewaltige Stimme: Er ist verherrlicht und soll von neuem verherrlichet werden, War die Verkündigerin der gegenwärtigen Gottheit. Doch sie waren, dich, Gott, zu verstehn, zu niedrige Sünder. Unterdes nahte sich Jesus dem Vater, der wegen des Volkes, Zu dem die Stimme geschah, voll Zorn zum Himmel hinaufstieg. Vor ihm wollt er noch einmal sein göttlich freies Entschließen, Seine Geliebten, die Menschen, zu heiligen, feierlich kundtun.
Gegen die östliche Seite Jerusalems liegt ein Gebirge, Welches schon oft den göttlichen Mittler auf seinen Gipfeln, Wie ins Heilige Gottes, verhüllt, wenn er einsame Nächte Unter dem Anschaun des Vaters in großen Gebeten durchwachte. Nach dem Gebirge begab er sich itzt. Johannes alleine Folgt ihm bis zu den Gräbern der Seher, in heiligen Grotten, Wie sein göttlicher Freund, die Nacht im Gebete zu bleiben. Von da erhub sich der Mittler zur obersten Spitze des Berges. Indem umgab ihn vom hohen Moria ein Schimmer der Opfer, Die den ewigen Vater noch itzt vorbildend versöhnten. Um und um nahm ihn der Ölbaum ins Kühle. Gelindere Lüfte, Gleich dem Säuseln der Gegenwart Gottes, umflossen sein Antlitz. Der dem Messias auf Erden zum Dienste gegebene Seraph, Gabriel ist sein himmlischer Name, stand eben am Eingang Zwoer umdufteten Zedern und dachte dem Heile der Menschen Und dem Triumphe der Ewigkeit nach, als itzt der Erlöser Seinem Vater entgegen vor ihm im stillen vorbeiging. Gabriel wußte, daß nun die Zeit der Erlösung herankam.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Klopstocks geboortehuis in Quedlinburg
De Nederlandse schilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker is zondag op 88-jarige leeftijd overleden. Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Armandoop dit blog.
Op deze plek
Hier, op deze plek, op deze plek waar struiken zachtjes zingen en de straat verandert in een schreeuw.
Op deze plek is een gesprek begraven, en het ontstoken gebied werd verboden.
Was een overwinning mogelijk?
Armando: Damals. 2003
De waarheid
Wee het veel te smalle bospad, het stramme struikgewas, wee de gaten in de bodem.
De jaren zijn in de boeien geslagen, langs de straten slapen de vochtige lichamen, stapels op een hoop verzameld.
Hier heeft iets plaatsgevonden dat op de vage waarheid lijkt.
Quand je n’ai rien à faire, et qu’à peine un nuage Dans les champs bleus du ciel, flocon de laine, nage, J’aime à m’écouter vivre, et, libre de soucis, Loin des chemins poudreux, à demeurer assis Sur un moelleux tapis de fougère et de mousse, Au bord des bois touffus où la chaleur s’émousse. Là, pour tuer le temps, j’observe la fourmi Qui, pensant au retour de l’hiver ennemi, Pour son grenier dérobe un grain d’orge à la gerbe, Le puceron qui grimpe et se pende au brin d’herbe, La chenille traînant ses anneaux veloutés, La limace baveuse aux sillons argentés, Et le frais papillon qui de fleurs en fleurs vole. Ensuite je regarde, amusement frivole, La lumière brisant dans chacun de mes cils, Palissade opposée à ses rayons subtils, Les sept couleurs du prisme, ou le duvet qui flotte En l’air, comme sur l’onde un vaisseau sans pilote ; Et lorsque je suis las je me laisse endormir, Au murmure de l’eau qu’un caillou fait gémir, Ou j’écoute chanter près de moi la fauvette, Et là-haut dans l’azur gazouiller l’alouette.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Tarbes, de geboorteplaats van Théophile Gautier
Die Erweckung der Tochter des Jairus door Albert von Keller, 1886
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus. Ik lig hier op een veel te grote baar. De dood zit in mijn ogen en mijn haar, dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is, slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar. Ik weet dat twee en twee te zamen vier is, maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet? Er zou een man die toveren kon, komen, mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen. Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Ed Hoornik (9 maart 1910 – 1 maart 1970) De Nieuwe Kerk in Den Haag, de geboorteplaats van Ed Hoornik
Waar in de bibliotheek zij zat te lezen hoe woorden zich laten voegen en niet begreep hoe een ander moest lachen om de woorden van een dichteres en vroeg wat en hoe, waarom poëzie?
Hij, verbaasd dat niet iedere lezer begreep waarom die woorden aandacht trekken door hun muziek en betekenis begon te begrijpen hoe klein de sekte was.
Vele jaren later steeds als hij daar langs kwam, zag hij haar zitten streng, gedisciplineerd en begreep dat hij haar nooit bereiken zou en ze wuifden naar elkaar zonder woorden.
De libellen
Waar de zwaan zwemt met vier jongen over het kleine kratermeer Monticchio zweven de blauwe libellen Calopterix Virgo.
Waar de vader zwaan de jongen bedreigt die aan komt rennen om te vissen vliegen rusteloos de blauwe libellen.
Waar de vader van de jongen zijn zoon redt - angstig staat de jongen te wachten tot de hand op zijn schouder hem rustig leidt langs de blazende zwaan -
Daar dansen de blauwe libellen over het water en schrijven hun brieven over de zwaan, de jongen, het kratermeer.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starikop dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Staat u mij dus toe een cruciale regel uit de eerste elegie in het Duits te citeren. Zo moeilijk is dat nu ook weer niet. En we gaan die engel straks nog nodig hebben. ‘Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de reien der engelen? En stel eens, één nam mij plotseling aan het hart: ich verginge von seinem stärkeren Dasein.’ Het is hier vertaald als ‘ik zou vergaan door zijn sterker bestaan’. Ik vind dat geen gelukkige keuze. Ik weet ook niet hoe dat beter moet, misschien is het een onoplosbaar probleem, maar wat had ik graag gezien dat Peter Verstegen zich met zijn wendbare elegantie hier eens aan waagde. Het is tijd om op te merken dat Peter Verstegen de Neue Gedichte weergaloos heeft vertaald. Het lezen van een vertaling van Peter Verstegen is een verhelderende en plezierige exercitie; je valt van de ene verbazing in de andere. Hoe handig en slim hij dat heeft gedaan. Hoe hij goochelt met rijmschema’s, ritme, metrum, betekenis, stijl. Hoe hij, door soms ogenschijnlijk fors van het origineel af te wijken, dat origineel juist heel dicht nadert. Verstegen swingt. In diezelfde intuïtief gerangschikte boekenkast moet zich ergens een exemplaar bevinden van de twintig liefdesgedichten van Rilke die Menno Wigman in 1997 heeft vertaald. Ik leen dus maar het exemplaar dat mijn geliefde in haar keurig alfabetisch geordende collectie heeft staan. Er is alleen even verwarring of het onder de W van Wigman dan wel de R van Rilke zal zijn gerubriceerd. Het blijkt de W van Wigman. Terecht: Wigman blijft in zijn vertalingen dicht bij zijn eigen stijlkenmerken als dichter. Het sluw verborgen halfrijm. De retorische drieslag van de opsomming. Verstegen is in de eerste plaats vertaler, al heeft hij zowel onder eigen naam als onder het pseudoniem Igor Streepjes enige poëzie gepubliceerd.”
“Het afgewogen gat dat Harry en Hein lieten vallen in hun door anderhalve man en een paardenkop op gepaste afstand beluisterde tweespraak over Hegeliaanse dialectiek in het denken van Marx, werd prompt opgevuld met de zinsnede ‘en dan heb je nog je gas en je licht!’, toegevoegd door de aanschuivende, gemoedelijk ogende oude dikke gedragskunstenaar Gras Heyen. ‘Als het ware,’ nuanceerde een uit Gras Heyens schaduw opduikende magere jonge veelbelovende kunstenaar. Daar hadden de grote denker en de beroemde schaker niet van terug. ‘Eenieder wordt vriendelijk verzocht nu op te rotten, uw portier heeft ook recht op een seksleven,’ klonk aansluitend door het onherbergzame sociëteitslokaal. Hier en daar wat protest. Geruzie met de barman. Een gerenommeerd dichter sloeg met nieuwe vriendin en barkruk en al ruggelings tegen de vloer. Lang geen gekke avond, stelde de veelbelovende kunstenaar vast. Veel onzin uitgekraamd, nog meer onzin opgevangen, een uur lang tot ergernis van velen weer eens fijn quatre-mains gespeeld met Gras Heyen, en passant gewonnen met sjoelbakken, mooie dingen bedacht - ook weer vergeten, maar toch. Geflikflooid met vrouwvolk. Misschien was zijn aanpak op het laatst te abrupt en/of te doortastend geweest want ze was er ineens vandoor, maar dat was voor een volgende keer dan wel weer een mooi aanknopingspunt, al had hij daar nu natuurlijk niet veel aan. En er viel niks te betalen want hij had hier en daar goed getimed een praatje aangeknoopt en onopvallend van rondjes geprofiteerd. Weer eens als laatste kloste hij de steile houten trap af. Uitdagend gloorde de ochtend hem tegemoet. Hij schopte een berg kartonnen dozen vol horeca-afval van de stoep. Hij miste het geruststellende geritsel van de twee grote populieren die tot voor kort sinds jaar en dag, ver verheven boven het lamlendig struikgewas en het sleetse gras met in perkjes gevangen timide bloeiende plantjes, het aanzien van het pleintje bepaalden. De gemeentelijke plantsoenendienst had kennelijk ingezien dat die populieren er wel wat raar bij stonden en gedacht die misstand te kunnen rechtzetten, niet met het verplaatsen van de laag-bij-de-grondse begroeiing, maar met het omzagen van de hoge bomen. Daarmee waren ook de traditionele spreeuwen beroofd van een riante verzamelplek voor de trek. Eens, in een heldere oktobernacht, had hij Gras Heyen gewezen op zo'n bijeenkomst. Die wendde zich tot het vogelvolk, sprak en zei: ‘Dondert op met uw gekwetter! Vliegt op! En wel nu!’ En zie, zij vlogen op, scheerden in duikvlucht om de mannen heen en trokken zuidwestwaarts. Waarop Gras riep: ‘Niet zo bedoeld, kom maar weer terug, het spijt me!’ Maar ze wilden hem niet meer horen. Of ze hoorden hem echt niet. Die spreeuwen, welteverstaan. Want her en der werden ramen opengeschoven.”
Uit: Das Büro 1: Direktor Beerta (Vertaald door Gerd Busse)
"Waren Sie gerade am Arbeiten?" fragte er. "Ich bin immer am Arbeiten", antwortete Beerta. Er sah Maarten unbewegt an. "Ich hab dich lange nicht gesehen." Es klang vorwurfsvoll. "Wir haben ein Jahr in Groningen gewohnt", sagte Maarten. "Ich war dort Lehrer." Beerta nickte. "Ich war auch Lehrer", erwiderte er, so, als wenn das die Sache damit besser machte. "Und was tust du jetzt?" "Nichts." "Nichts!" wiederholte Beerta. Er spitzte seine Lippen, halb erstaunt, halb ironisch. "Ich glaube, ich wäre darüber nicht so begeistert." Er stand auf. "Wollt ihr vielleicht noch eine Tasse Tee?" "Ob es ihm paßt, daß wir hergekommen sind?" fragte Nicolien, als Beerta das Zimmer verlassen hatte. "Natürlich paßt es ihm", sagte Maarten entschieden, aber er war sich seiner Sache nicht sicher. Er ließ seinen Blick über die große, eingerahmte Zeichnung eines Bauernjungens schweifen, ein Werk von Toorop oder von van Konijnenburg, betrachtete das Batiktuch, das dahinter über den Kaminsims drapiert war, sowie die dunklen Möbel und bestickten Kissen, die dem Raum etwas Unvergängliches gaben, ein Eindruck, der durch das langsame Ticken einer Pendeluhr im vorderen Zimmer noch verstärkt wurde. Es hing ein etwas drückender, leicht parfümierter Geruch im Raum, der ihn vage an das Zimmer seiner Großmutter erinnerte, in den letzten Jahren vor ihrem Tod. "Von Klaas de Ruiter höre ich auch nichts mehr", sagte Beerta, als er wieder in den Raum kam. Vorsichtig hantierte er mit einer Teekanne, die in einem in den Farben Rosa, Braun und Blau gestrickten Kannenwärmer steckte und aus der nur der Griff und der Ausguß herausragten. "Der ist auch Lehrer", sagte Maarten. "Das weiß ich", entgegnete Beerta trocken. "Aber ist das ein Grund, mich nicht mehr zu besuchen?" "Vielleicht hat er viel zu tun", wandte Nicolien ein. Sie lachte nervös. "Wir haben alle viel zu tun", sagte Beerta und verzog dabei ironisch seine Mundwinkel, "außer Maarten natürlich. Möchtet ihr Milch und Zucker?" Sie bekamen einen Keks aus einer alten Blechtrommel, deren Blümchenmuster bereits an mehreren Stellen verschlissen war.“
“Roos kijkt ongeduldig naar Femke, die in de aula bij de koffi eauto- maat met Jesse staat te praten. Ze wil naar hen toe gaan, maar weet niet of ze hen wel kan storen, want het gesprek ziet er heel serieus uit. Een eindje bij hen vandaan gaat ze zitten en ze haalt haar tablet uit haar rugzak Als ze dan toch moet wachten, dan kan ze mooi even haar Instagram-account checken. Roos bekijkt de foto die ze gisteravond heeft gepost. Chill! Al meer likes dan bij de vorige foto. Jammer genoeg heeft ze vandaag geen tijd om nog meer te posten. Ze moeten taarten bakken. Misschien hebben ze er nog wel meer bestellingen bijgekregen vanochtend. Roos checkt haar mail. Zie je wel, nog een bestelling. Dat zijn al drie taarten! Femke moet nu wel opschieten. De deur van de aula gaat open. Gijs staat in de deuropening. Hij kijkt naar Femke. Wat een timing! Femke pakt Jesse vast en geeft hem een knuff el. Roos schrikt van Gijs’ kwade gezicht. Zal ze naar hem toe gaan en zeggen dat het niet is wat hij denkt? Femke is niet verliefd op Jesse, ze zijn gewoon vrienden. Maar Gijs draait zich om en loopt woedend weg. Laat maar, denkt Roos. Femke lost het wel weer op. Ze hebben wel vaker ruzie. Als het niet om Jesse is, dan gaat het wel ergens anders over. Roos kijkt weer naar haar telefoon. Als ze ziet hoe laat het is, schrikt ze. Nu moet Femke toch echt komen, anders krijgen ze de bestellingen nooit af. Net op het moment dat Roos haar vriendin wil waarschuwen, geeft Femke Jesse een kus en komt naar haar toe. ‘Hèhè,’ verzucht Roos. ‘Sorry!’ Femke wacht tot Jesse de deur van de aula achter zich dichtdoet. ‘Ik moest echt even naar Jesse luisteren. Hij was zo zielig.”
Here in the electric dusk your naked lover tips the glass high and the ice cubes fall against her teeth. It's beautiful Susan, her hair sticky with gin, Our Lady of Wet Glass-Rings on the Album Cover, streaming with hatred in the heat as the record falls and the snake-band chords begin to break like terrible news from the Rolling Stones, and such a last light—full of spheres and zones. August, you're just an erotic hallucination, just so much feverishly produced kazoo music, are you serious?—this large oven impersonating night, this exhaustion mutilated to resemble passion, the bogus moon of tenderness and magic you hold out to each prisoner like a cup of light?
Quickly Aging Here
1 nothing to drink in the refrigerator but juice from the pickles come back long dead, or thin catsup. i feel i am old
now, though surely i am young enough? i feel that i have had winters, too many heaped cold
and dry as reptiles into my slack skin. i am not the kind to win and win. no i am not that kind, i can hear
my wife yelling, “goddamnit, quit running over,” talking to the stove, yelling, “i mean it, just stop,” and i am old and.
Denis Johnson (1 juli 1949 – 24 mei 2017)
De Engelse (Welshe) dichter Alun Lewis werd geboren op 1 juli 1915 in Cwmaman, in de buurt van Aberdare in Cynon Valley, Zuid-Wales. Zie ookalle tags voor Alun Lewisop dit blog.
Goodbye
So we must say Goodbye, my darling, And go, as lovers go, for ever; Tonight remains, to pack and fix on labels And make an end of lying down together.
I put a final shilling in the gas, And watch you slip your dress below your knees And lie so still I hear your rustling comb Modulate the autumn in the trees.
And all the countless things I shall remember Lay mummy-cloths of silence round my head; I fill the carafe with a drink of water; You say ‘We paid a guinea for this bed,’
And then, ‘We’ll leave some gas, a little warmth For the next resident, and these dry flowers,’ And turn your face away, afraid to speak The big word, that Eternity is ours.
Your kisses close my eyes and yet you stare As though god struck a child with nameless fears; Perhaps the water glitters and discloses Time’s chalice and its limpid useless tears.
Everything we renounce except our selves; Selfishness is the last of all to go; Our sighs are exhalations of the earth, Our footprints leave a track across the snow.
We made the universe to be our home, Our nostrils took the wind to be our breath, Our hearts are massive towers of delight, We stride across the seven seas of death.
Yet when all’s done you’ll keep the emerald I placed upon your finger in the street; And I will keep the patches that you sewed On my old battledress tonight, my sweet.
Alun Lewis (1 juli 1915 – 5 maart 1944) Cover brievenboek
De Franse schrijfster George Sand(pseudoniem van Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin) werd op 1 juli 1804 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor George Sand op dit blog.
Uit:Journal intime
„L'homme se sait nécessaire à la femme. Il a trop d'imbécile confiance et, soit cupidité, soit galanterie, soit vanité, la plupart des femmes sont trop intéressées par leur amour pour qu'il ne s'arroge pas un pouvoir despotique sur elles, dans l'amour, comme dans la haine. La femme n'a qu'un moyen d'alléger son joug et de conserver son tyran, quand son tyran lui est nécessaire : c'est de le flatter bassement. Sa soumission, sa fidélité, son dévouement, ses soins, n'ont aucun prix aux yeux de l'homme ; sans tout cela, selon lui, il ne daignerait pas se charger d'elle. Il faut qu'elle se prosterne et lui dise : « Tu es grand, sublime, incomparable. Tu es plus parfait que Dieu ! Ta face rayonne, ton pied distille l'ambroisie, tu n'as pas un vice et tu as toutes les vertus. Aucun mortel ne peut t'être comparé, je ne dis pas par moi qui suis éblouie de l'éclat de tes regards, mais par ce peuple stupide qui devrait se prosterner quand tu passes et t'élire roi de l'univers ; quand tu me frappes, je suis glorieuse , quand tu me repousses du pied, mon sort est préférable à celui de tous les êtres, t'appartenir est une telle gloire que le genre humain tout entier voudrait se mettre à ma place s'il savait quel honneur y est attaché. » Et pourtant, ces aberrations sont quelquefois dans l'amour le plus pur et le plus vrai. Mais si elles ne sont suivies de réactions violentes, n'y crois pas, homme imbécile, car celle qui t'adore sans cesse, te méprise en secret, celle-la seule qui t'accepte imparfait, et te subit injuste, t'aime avec désintéressement. Mais, fat imprudent, tu ne veux pas qu'on te pardonne, tu veux qu'on croie et qu'on prétexte n'avoir rien à te pardonner. Tu veux qu'on baise la main qui frappe et la bouche qui ment. Cherche donc l'objet de ton amour dans la fange, et empêche tout un rêve d'en sortir tant que tu seras toi-même une idole debout, car si la femme n'ennoblissait, tu serais forcé, pour demeurer son supérieur, de t'ennoblir et de te purifier aussi et c'est ce que tu ne sais, ne peux, ni ne veux faire."
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Cover Engelse uitgave
Uit: Das kurze Leben (vertaald door Curt Meyer-Clason)
“Santa Rosa "Verrückte Welt", sagte noch einmal die Frau, als zitiere, als übersetze sie. Ich hörte sie durch die Wand. Ich stellte mir ihren Mund vor, wie er sich vor dem nach gärenden Nahrungsmitteln riechenden eisigen Atem des Kühlschrankes bewegte oder vor dem braunen Holzperlenvorhang, der vermutlich steif zwischen dem Abend und dem Schlafzimmer hing und die Unordnung der jüngst eingetroffenen Möbel verdunkelte. Zerstreut lauschte ich den abgehackten Sätzen der Frau, ohne an das zu glauben, was sie sagte. Als ihre Stimme, ihre Schritte, ihr Morgenrock und ihre dicken Arme - so stellte ich sie mir vor - von der Küche ins Schlafzimmer wanderten, wiederholte ein Mann einsilbige Worte, stimmte zu, ohne sich völlig dem Spotten zu überlassen. Die Hitze, welche die Frau im Gehen durch schnitt, schloß sich wieder, füllte die Ritzen und legte sich schwer auf alle Zimmer, auf die Hohlräume der Treppen, in die Ecken des Gebäudes. Die Frau ging in dem einzigen Raum der Wohnung nebenan auf und ab, ich hörte sie vom Bad aus, den Kopf unter den fast unhörbaren Regen der Dusche gebeugt. "Auch wenn es mir das Herz in winzige Stücke zerreißt", sagte die Stimme der Frau leicht singend, nach jedem Satz den Atem anhaltend, als tauche jedes Mal ein hartnäckiges Hindernis auf, um sie davon abzuhalten, etwas zu bekennen, "schwöre ich, werde ich ihn nicht auf den Knien anflehen. Er hat es so gewollt, und nun hat er es. Auch ich habe meinen Stolz. Auch wenn es mir weher tut als ihm." "Komm, komm", sagte der Mann versöhnlich. Kurze Zeit lauschte ich der Stille in der Wohnung, in dessen Mitte jetzt Eisstückchen in Gläsern quirlten. Der Mann war vermutlich in Hemdsärmeln, vierschrötig und dicklippig; sie zog nervöse Grimassen, trübselig wegen des Schweißes, der ihr von der Oberlippe und der Brust rann.“
De Duitse schrijver Sascha Rehwerd geboren op 1 juli 1974 in Duisburg. Reh studeerde geschiedenis, filosofie en literatuur in Bochum en Wenen. In 2005 studeerde hij af met een masterscriptie over de geschiedenis van de filmtheorie. Sinds 1999 literaire publiceert hij in verschillende literaire tijdschriften en bloemlezingen. In 2010 verscheen zijn debuutroman "Falscher Frühling", in 2013 gevolgd door "Gibraltar". Zijn derde roman "Gegen Die Zeit" werd in 2015 genomineerd voor de Alfred Döblin-prijs en ontving in hetzelfde jaar de Literatuurprijs Ruhrgebiet. Reh woont en werkt in Berlijn.
Uit: Gibraltar
„Am Automaten der Bank Austria nahe des Schottentors hob Thomas Alberts 200 Euro Bargeld ab und hatte dabei das eigentümliche Gefühl, als würde sich an seinen Einkommensverhältnissen entweder in Kürze etwas ändern oder als sei diese Veränderung, von ihm unbemerkt, bereits eingetreten. Er war kein Kunde dieser Bank, also musste er es fürs Erste bei dem Gefühl bewenden lassen. Sein Telefon klingelte. Es war 12 Uhr. Frau Sudek meldete sich wöchentlich bei ihm, immer dienstags zur selben Zeit, er hätte seine Uhr danach stellen können. Anders als die meisten seiner Klienten arbeitete sie nicht selbst in einer leitenden Position. Mit seinen übrigen Klienten teilte sie jedoch die Überzeugung, seine Telefonberatung eigentlich nur ausnahmsweise in Anspruch nehmen zu müssen, da Menschen ihres Lebensstandards allenfalls solche Probleme zu haben pflegten, mit denen sie selbst fertigwurden. Als »Ratgeber«, wie er sich in seinen Annoncen schlicht nannte, wusste er um die Vermessenheit dieses Selbstkonzepts; seine gesamte Geschäftsstrategie fußte darauf. Und Frau Sudek war in ihrer allzu durchschaubaren Selbstgewissheit eine musterhafte Vertreterin jenes Menschentyps, der es als nicht standesgemäß empfindet, seinen Problemen ins Auge zu blicken, und sie deswegen lieber telefonisch erörtert. Er führte sie unter »selbstunsicher« und »histrionisch«; jede Woche berichtete sie von einem neuen Eheskandal. Eine Geschichte wie diese war jedoch selbst für ihre Verhältnisse unerhört. »Ich habe es einfach nicht mehr ausgehalten. Diese Kälte. Diese Gleichgültigkeit«, sagte sie. »Seit zwei Jahren führe ich praktisch Selbstgespräche.« Er drückte den Stöpsel seines Headsets etwas tiefer ins Ohr, vergewisserte sich, dass sein Labrador Sol Moscot an seiner Seite lief, und nahm die Rolltreppe an der U-Bahn-Haltestelle Schottentor nach unten, um den Innenstadtring zu unterqueren. Augenblicklich bereute er es. Das Gewimmel der Menschen, das Drängeln der Bettler, die Blicke der Zeitungsverkäufer lenkten ihn ab. Eine Roma-Frau, vielleicht dreißig, mit deutlich vorgealterten Gesichtszügen, ein rotznasiges Mädchen hinter sich herziehend, verstellte ihm stumpfen Blicks den Weg und hielt die Hand auf. Er blieb stehen, suchte nach einem Weg an ihr vorbei, spürte Hitze auf seinen Wangen. Auf sein Telefon deutend versuchte er, an ihr vorbeizugehen. Als sie die Hand erneut und mit erhöhtem Nachdruck nach ihm streckte, wich er zurück; Sol Moscot knurrte. Erst da wurde die Frau auf den Hund aufmerksam und gab den Weg frei. Schnell ging Thomas weiter und klopfte gegen seinen Oberschenkel. Sol Moscot folgte sofort. »Ich habe mich bei einer Agentur angemeldet«, fuhr Frau Sudek fort. »Die vermitteln Seitensprünge.« Sie ließ das letzte Wort in der Leitung nachzittern. »Ich wollte ... ich weiß nicht. Ich war so wütend.« Er zog in Betracht, etwas Verständnisvolles zu sagen, über ihre Wut oder auch ihre Verzweiflung, dann entschied er sich dagegen. Sie lachte, wie über sich selbst.“
Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes
The history of my stupidity would fill many volumes.
Some would be devoted to acting against consciousness, Like the flight of a moth which, had it known, Would have tended nevertheless toward the candle’s flame.
Others would deal with ways to silence anxiety, The little whisper which, though it is a warning, is ignored.
I would deal separately with satisfaction and pride, The time when I was among their adherents Who strut victoriously, unsuspecting.
But all of them would have one subject, desire, If only my own—but no, not at all; alas, I was driven because I wanted to be like others. I was afraid of what was wild and indecent in me.
The history of my stupidity will not be written. For one thing, it’s late. And the truth is laborious.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Robert Pinsky
Late Ripeness
Not soon, as late as the approach of my ninetieth year, I felt a door opening in me and I entered the clarity of early morning.
One after another my former lives were departing, like ships, together with their sorrow.
And the countries, cities, gardens, the bays of seas assigned to my brush came closer, ready now to be described better than they were before.
I was not separated from people, grief and pity joined us. We forget—I kept saying—that we are all children of the King.
For where we come from there is no division into Yes and No, into is, was, and will be.
We were miserable, we used no more than a hundredth part of the gift we received for our long journey.
Moments from yesterday and from centuries ago— a sword blow, the painting of eyelashes before a mirror of polished metal, a lethal musket shot, a caravel staving its hull against a reef—they dwell in us, waiting for a fulfillment.
I knew, always, that I would be a worker in the vineyard, as are all men and women living at the same time, whether they are aware of it or not.
Vertaald door Robert Hass en Czeslaw Milosz
Czeslaw Milosz (30 juni 1911 – 14 augustus 2004) Cover
„Unter dem besonders lang gezogenen Flachdach des Amtsgerichts geht Justitia ihren Routinegeschäften nach. Die Luft im Raum 20/09, in dem die Güteverhandlungen zu den Buchstaben F bis H stattfinden, ist auf exakt 19,5 Grad klimatisiert, weil der Mensch bei dieser Temperatur am besten denken kann. Sophie kommt niemals ohne ihre Strickjacke zur Arbeit, die sie bei Strafgerichtsverhandlungen sogar unter der Robe trägt. Rechts von ihr liegt ein Aktenstapel, den sie bereits erledigt hat; linker Hand verbleibt ein kleinerer Haufen, den es noch zu bearbeiten gilt. Ihr blondes Haar hat die Richterin zu einem hochsitzenden Pferdeschwanz gebunden, mit dem sie immer noch aussieht wie jene eifrige Studentin in den Hörsälen der juristischen Fakultät, die sie einmal gewesen ist. Sie kaut auf dem Bleistift, während sie auf die Projektionswand schaut. Als sie den Augen des öffentlichen Interessenvertreters begegnet, nimmt sie den Stift aus dem Mund. Sie hat mit Bell zusammen studiert, und er konnte schon vor acht Jahren in der Mensa nervtötende Vorträge über Rachenrauminfektionen halten, die durch den oralen Kontakt mit verkeimten Fremdkörpern verursacht werden. Als ob es in irgendeinem öffentlichen Raum im Land Keime gäbe! Bell sitzt ihr in einiger Entfernung gegenüber und nimmt mit seinen Unterlagen einen Großteil der Tischplatte ein, während sich der Vertreter des privaten Interesses an die kurze Seite des gemeinsamen Pults zurückgezogen hat. Um die allgemeine Übereinstimmung zu unterstreichen, teilen sich das öffentliche und das private Interesse einen Tisch, was für beide Unterhändler ziemlich unbequem, aber nichtsdestoweniger eine schöne Rechtstradition ist. Wenn Bell den rechten Zeigefinger hebt, wechselt die Projektion an der Wand. Momentan zeigt sie das Bild eines jungen Mannes. »Bagatelldelikt«, sagt Sophie. »Oder gibt’s Vorbelastungen? Vorstrafen?« »Keine«, beeilt sich der Vertreter des privaten Interesses zu versichern. Rosentreter ist ein netter Junge. Wenn er in Verlegenheit gerät, fährt er sich mit einer Hand in die Frisur und versucht anschließend, die ausgerissenen Haare möglichst unauffällig zu Boden schweben zu lassen. »Also einmaliges Überschreiten der Blutwerte im Bereich Koffein«, sagt Sophie. »Schriftliche Verwarnung, und das war’s. Einverstanden?«
Poor boy Rolling, Crawling, Searching.. For a piece of bread Crying, Struggling, Fighting... With hunger. Somehow, Somewhat, Somewhere... I feel even I am responsible How? Why? Where? I don't know.
Dark god of the deep, fern, toadstool, hyacinth, among stones unseen, there in the abyss, where at dawn, against the sun’s fire, night falls to the sea floor and the octopus sips a dark ink with the suckers of its tentacles.
What nocturnal beauty its splendor if sailing in the salty half-light of the mother waters, to it sweet and crystalline. Yet on the beach overrun by plastic trash this fleshy jewel of viscous vertigo looks like a monster. And they’re / clubbing / the defenseless castaway to death.
Someone’s hurled a harpoon and the octopus breathes in death through the wound, a second suffocation. No blood flows from its lips: night gushes and the sea mourns and the earth fades away so very slowly while the octopus dies.
Crickets
(A Defense and Illustration of Poetry)
I retake an allusion by crickets: their murmur is hopeless, the chattering of their elytra is of no use whatsoever. Yet if not for the cryptic signal they broadcast to one another (for crickets) night would not be night.
Vertaald doorKatherine M. Hedeen
José Emilio Pacheco (30 juni 1939 – 26 januari 2014) Bij een signeersessie in Madrid in 2010
De Algerijnse schrijfster Assia Djebar(eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor Assia Djebarop dit blog.
Uit: La soif
« J'étais une enfant gâtée — pas seulement par mon père, mais aussi par la chance ; je l'avais toujours su. Il me suffisait d'avoir un désir secret, même vague, pour qu'aussitôt les circonstances vinssent à mon secours. Ce fut donc sans surprise que je tombai, ce jour-là, sur Hassein. Je revenais du bain, pieds nus, les cheveux mouillés, quand une voiture freina près de moi. Joyeusement, je souris à Hassein; je le retrouvais toujours avec plaisir. Quelques minutes après, nous étions attablés à la terrasse d'un café, devant la mer. (…)
“Nos voisins, je les avais souvent entendus ces derniers temps quand, selon mon habitude, j'allais m'étendre à l'ombre trop rare des quelques arbres vite brûlés par l'été. Tout près des roseaux, j'avais mon coin préféré : sous un vieux citronnier qui, autrefois, m'avait prêté ses branches noueuses pour mes balançoires d'enfant, et dont il ne restait plus maintenant qu'un tronc coupé, raide comme une jambe d'infirme. Enroulée autour de l'arbre, je somnolais là, pendant des heures, soupirant après un peu de souffle frais. J'avais la gorge sèche, je me sentais bien, si bien dans cette torpeur ! J'en gémissais de plaisir. Souvent des rires, des éclats de voix, derrière la haie, m'avaient fait sursauter ; jusque-là, je n'y avais pas prêté attention, bien que la voix d'homme claire me plût. Mais, la veille, je m'étais étonnée d'entendre l'homme s'exclamer en arabe, un arabe guttural, comme le parlent les gens du Sud. Ma surprise était légitime ; sur cette plage à la mode, fréquentée en majorité par des familles de colons et quelquefois de fonctionnaires, tous, en tout cas, européens, nous étions les seuls estivants musulmans. D'ailleurs, mon teint de blonde et mon allure émancipée trompaient la plupart; et ceux qui me connaissaient n'oubliaient pas de rappeler ma mère française, morte, il est vrai, à ma naissance, mais mon père m'avait élevée, comme ils disaient, « à l'européenne ». J'avais beau les ignorer, j'étais une des leurs. Je le savais, et mon beau-frère aussi, lui qui jetait un regard oblique sur mes pantalons, qui devinait dans le noir le feu rouge de mes cigarettes."
“De meester-chirurgijn was niet bijzonder geliefd, maar hun ontzag voor zijn kunde grensde aan het bijgelovige. Het deed er niet toe dat de chirurgijn een azijnpisser was die nauwelijks een woord zei terwijl zijn assistent het gezicht van een engel had: iedereen kende het spectaculaire verhaal van Klaas Kluns, die met de chirurgijn had gevaren toen deze nog ondermeester was. Tot tweemaal toe had hij zijn leven gered. Het spreekwoord zei dat er drie soorten chirurgijns waren: meesters die genazen met gebeden, meesters die genazen met vloeken en meesters die genazen met het slagersmes. Op dit schip hadden ze een exemplaar van de zeldzame vierde soort aan boord: een meester die zijn patiënten daadwerkelijk uit de klauwen van de dood wist te ontfutselen. De leerling wachtte die avond vergeefs op patiënten bij de grote mast. De manschappen zouden wachten tot de meester weer bij kennis was gekomen en zelf hun kwalen en kwetsuren kon behandelen. Dat wil zeggen, áls hij nog bijkwam, wat in de ogen van de bemanning een godswonder zou mogen heten nu hij aan de twijfelachtige zorgen van zijn leerling was overgeleverd. In de stapelkooien benedendeks zouden ’s avonds laat de tongen loskomen. De vreemde gebeurtenis zou van alle mogelijke kanten worden belicht en besproken. Niemand zou het antwoord kunnen geven op de vraag die hen allen bezighield: hoe had de chirurgijn overboord kunnen vallen? Een van de mannen zou na verloop van tijd opmerken dat dit wellicht niet de juiste vraag was. Moest die niet luiden: waarom was de chirurgijn overboord gesprongen? Waarna een ander zou opperen dat hij ook geduwd kon zijn. Maar door wie? En waarom? Al deze vragen zouden onbeantwoord blijven, want er was niemand die had gezien wat er was gebeurd in de seconden voordat hij te water raakte.”
« Connais-tu Severini ? Non. Tant pis et même tant mieux. C'était un ami de ma mère. Nous sommes fâchés maintenant. Un homme de génie, Laurent. Un chimiste. Il a découvert deux ou trois corps qu'on ne connaissait pas avant lui. Il a chambardé toutes les industries, inventé des engrais, des procédés pour conserver la viande, pour fabriquer le pain, et même pour soigner le cancer. Enfin, des merveilles ! Un bienfaiteur de l'humanité, quoi ! Eh bien, Laurent, figure-toi que Severini martyrisait ses gosses. Il a divorcé trois fois. Il débauche toutes ses bonnes. Il a quatre ou cinq enfants naturels. Il est avare. Enfin, odieux. Ma mère le déteste. D'ailleurs on s'est fâché. (…)
Je t'ouvre la porte du temple et tu es encore assez godiche pour demander ce que la musique veut dire ! Et que veut-elle dire, monsieur le nigaud ? Des bêtises, peut-être ? « L'instant où nous naissons est un pas vers la mort. » On m'a fait apprendre tout ça dans vos écoles. Ou des choses fameuses pour jeunes personnes sentimentales... « L'homme est un dieu tombé qui se souvient des cieux. » Pas possible ! Mais, Laurent, Laurent, quand elle te donne, ta mère, tes petits pois ou du pain blanc, est-ce pour te dire que l'homme est un dieu tombé ? Non, Laurent, non, c'est pour te nourrir pour faire la chair de ton corps et de ton âme. (…)
Toi, Laurent, tu es ce qu'on appelle un garçon sentimental. Je n'y vois pas d'inconvénient. C'est ta qualité comme ça. Mais je te répète qu'à ton âge, j'avais tout vu, tout compris. Tu fais du latin, du grec. Tu dis que ça développe la faculté d'analyse. C'est possible, c'est bien possible. N'empêche que tu n'est pas observateur. Mme Hemmer ! Tu ne savais pas Mme Hemmer ? Une histoire qui crevait les yeux. Ca prouve que tu n'est pas observateur. Tu veux devenir un savant. Ce n'est pas plus bête qu'autre chose. N'empêche que tu devrais commencer par comprendre ce qui se passe autour de toi."
Georges Duhamel (30 juni 1884 – 13 april 1966) Paris, place de Clichy door Mosè Bianchi, 1884
As mad sexton's bell, tolling For earth's loveliest daughter Night's dumbness breaks rolling Ghostily: So our boat breaks the water Witchingly.
As her look the dream troubles Of her tearful-eyed lover, So our sails in the bubbles Ghostily Are mirrored, and hover Moonily.
Song From The Ship
To sea, to sea! The calm is o'er; The wanton water leaps in sport, And rattles down the pebbly shore; The dolphin wheels, the sea-cows snort, And unseen Mermaids' pearly song Comes bubbling up, the weeds among. Fling broad the sail, dip deep the oar: To sea, to sea! the calm is o'er.
To sea, to sea! our wide-winged bark Shall billowy cleave its sunny way, And with its shadow, fleet and dark, Break the caved Tritons' azure day, Like mighty eagle soaring light O'er antelopes on Alpine height. The anchor heaves, the ship swings free, The sails swell full. To sea, to sea!
Thomas Lovell Beddoes (30 juni 1803 – 26 januari 1849) Cover
Tags:Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes, Romenu