Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-07-2018
Kees ‘t Hart, Carla Bogaards, Anousha Nzume, Elias Khoury, Stefan George, Pablo Neruda, Bruno Schulz, Henry David Thoreau, Max Jacob
“De Wolken is vergelijkbaar met een scène uit de film “Circus” van Charley Chaplin. In deze scène stelt Charley Chaplin per ongeluk de goocheltafel van de goochelaar in werking. Aan alle kanten kruipen de konijnen en duiven tevoorschijn. Chaplin doet vergeefse pogingen de dieren terug te stoppen en de goocheltafel in de oude toestand terug te brengen.’ Nijhoff schreef De Wolken tijdens zijn eerste Italiaanse reis. Hij bezocht Umbrië en was diep onder de indruk van het aldaar in de natuur aanwezige landschap. Zijn aardappelhoofd was in Assisi een ware bezienswaardigheid. Nijhoff verliet regelmatig de oudste stadspoort van Assisi en wandelde door de uitbundige omgeving. In een brief aan zijn moeder die hij later nog een keer overschreef, vertelde hij over zijn ervaringen. Hij wilde niet al te lovend over Franciscus schrijven, omdat zijn moeder nu eenmaal niet dol was op van die roomskatholieke heiligen. Het zou haar verdrietig kunnen stemmen. Dus beschreef hij een aantal klassieke herinneringen en een leuke examenangst-droom: ‘Moeder, ik droomde dat alleen de andere kandidaten de examenopgaven kregen en ik niet.’ De tweede regel van De Wolken was hij wel eens tegengekomen in een artikel over schilderkunst, maar het idee over de wolkenuitleg kreeg hij in Italië. Hij begon zich voor Franciscus te interesseren. Ik voelde me een echte onderzoeker, die op eigen terrein lekker bezig was. In het volgende fragment verkeerde ik nog in een voorwetenschappelijke fase. Ik wilde nog steeds alleen bewijzen leveren. Later leek alleen de verwarring nog wel te gebruiken: ‘De eerste zin bevat al veel van de latere verwarring. “Ik droeg nog kleine kleeren.” Kijk, die jongen draagt nog kleine kleren: zijn broek is te kort, zijn overhemdje te klein en daar komt het wit van de piepkleine onderbroek te voorschijn.’ In De Wolken verwerkte Nijhoff veel materiaal over het leven van Franciscus: het dragen van kleren, de blik naar de wolken en de onweerstaanbare vergelijkingen. De verwarring tussen bekentenis en betekenis speelde in die tijd een grote rol in de hele Europese lyriek. Mijn onderzoek gebruikte De Wolken als metafoor van deze problematiek.”
De onvervulde liefde springt uit mijn keel, ach het lijkt wel een kangoeroe met een jong in haar buidel of een eekhoorn.
Aan deze ongeduldige liefde kan ik kapotgaan aan flarden gescheurd, het kangoeroejong wordt met zijn kop tegen de muur gesmeten.
Overal bloedspatten op de muren van het huis, in de koele kamers stijgt de temperatuur zo veel koortsige adem wordt uitgeblazen.
Boten
Velimir Chlebnikov schrijft in een van zijn verzen: vergrauwde. Leefde hij nog, ik zou met hem langs de Rijn wandelen, hem de rijnaken wijzen in het rossige heldere licht van de juni-avond. Vreedzaam kabbelen de golfjes, rossig in het licht van de ondergaande zon. Gemoedelijk liggen de boten aangemeerd aan de kade, verliefde paartjes slenteren hand in hand langs het water, wijzen elkaar op een speedbootje, wat een snelheid, lachen ze, hun pas vertragend wenden ze de ogen naar elkaar, ik zie een bootje in je ogen, zeggen ze, laten we zij aan zij een race houden, snelheidsrecords verbreken, een haven binnenlopen.
Een vrouw vraagt, wil je met me slapen in een havenhotel, mag ik zien hoe bruin je tepelhof is. Zoals de hof van Eden? Zo bruin als gembergelei? Als we uit het raam kijken zien we boten, zal ik je daar voorlezen, gedichten van Velimir Chlebnikov.
Deze vrouw is de verafgode minnares van de man, liefste, zegt hij, kijk, zwaluwen.
Zwaluwen brengen geluk, antwoordt de vrouw lachend, bootjes in je ogen, fluistert ze, snel, snel, laten we ons haasten.
‘Met een vangbijl sloeg ik vrede’ leest ze hem hardop voor. Vrede? vraagt de man. Vrede, lacht de vrouw, rozig haar konen, van de liefde rozig, vrede ook vannacht, morgen weet ik het niet liefste, als God het wil, God schiep hemel en aarde, de vissen, de vogels,
ik hoor zwaluwen kwetteren in je oorschelp, zwaluwen brengen geluk. Geluk? vraagt de man. Geluk en vrede, lacht de vrouw, je gelooft toch wel in de waarheid van de woorden van de Heilige Schrift en in de woorden van de dichter, je gelooft toch wel dat God de zeeën heeft geschapen?
“Op m'n zestiende was ik in de kerst- en zomervakantie bij mijn vader in Kameroen. Die periodes hebben mijn leven veranderd. De stad waar mijn vader woonde was allesbehalve toeristisch. Kumba was toen nog een kleine rurale stad, circa 75 kilometer van de kust en lastig bereikbaar vanwege de slechte wegen. Er kwamen ook geen backpackers en/of goede-doelen-toeristen naar Kumba. Voor het eerst van m'n leven werd ik omringd door alleen maar 'West-Afrikanen bezuiden de Sahara'. Het was een absolutie revelatie. Ik had me nog nooit zo vrij gevoeld. Voor het eerst bewoog ik me in een redelijk racismevrije samenleving. De burgemeester was zwart, de politieagent, de bakker, de slager, de taxichauffeur. En ook alle vrouwen! Voor het eerst zag ik niet twee à drie types zwarte vrouwen, maar wel honderden. Zwarte vrouwen die ondanks hun gemeenschappelijkheid qua afkomst, totaal niet op elkaar leken. Hier vroeg niemand aan me als ik met een vriendinnetje over straat liep of we zusjes waren. Hier vond niemand dat ik op Randy Crawford leek. Ik zag zwarte vrouwen voor het eerst in al hun facetten. Niet meer die paar archetypes waar bekende zwarte vrouwen aan leken te moeten voldoen. In zoog werkte ik samen met Irma Accord, die trainingen aan jongens en meisjes geeft in achterstandsgroepen in Amsterdam-Zuidoost met jonge zwarte meisjes op de middelbare school. We gaven empowerment-trainingen. Daar zag ik de ernst van de maatschappelijke consequenties van hedendaags racisme. Ik heb het hier niet over alle vrouwen in Zuidoost, absoluut niet. Ik heb het over de groep die wordt geridiculiseerd in de maatschappij, waar juryrapporten over boeken als die van Robert Vuijsje aan bijdragen. Vrouwen waar veel óver wordt gesproken. Vrouwen die worden nagedaan door komieken en presentatrices. Vrouwen aan wie wordt verdiend door bedrijven. Vrouwen die door de overheid worden gezien als economisch zelfstandig omdat ze looi) euro netto overhouden per maand, maar die veelal alleen, naast hun baan, verantwoordelijk zijn voor een of meer kinderen. Deze vrouwen heb ik leren kennen als heldinnen. Deze vrouwen verdienen dat er naar hen geluisterd wordt. Goed. Terug naar: waarom is het racistisch als ik op donkere vrouwen en/of mannen val? Wat is er mis mee als ik hun kleur, hun haar, hun uitstraling, hun lichamen prachtig vind? Waarom is het exotiserend? Wat er 'mis' gaat, is dat je daarmee een persoon van vlees en bloed, een mens met een unieke persoonlijkheid, reduceert tot een aantal kenmerken waar jij al dan niet op valt.”
Anousha Nzume (Moskou, 12 juli 1969)
De Libanese schrijver en criticus Elias Khoury werd geboren op 12 juli 1948 in een Grieks-orthodoxe middle-class familie in de overwegend christelijke wijk Ashrafiyye van Beiroet. Zie ook alle tags voor Elias Khouryop dit blog.
Uit: Gate of the Sun (Vertaald door Humphrey Davies)
“Hey, you! How am I supposed to talk to you or with you or about you? Should I tell you stories you already know, or be silent and let you go wherever it is you go? I come close to you, walking on tiptoe so as not to wake you, and then I laugh at myself because all I want is to wake you. I need one thing — one thing, dear God: that this man drowning in his own eyes should get up, open his eyes and say something. But I'm lying. Did you know you've turned me into a liar? I say I want one thing, but I want thousands of things. I lie, God take pity on you, on me and on your poor mother. Yes, we forgot your mother. You told me all your stories, and you never told me how your mother died. You told about the death of your blind father and how you slipped into Galilee and attended his funeral. You stood on the hill above the village of Deir al-Mad, seeing but unseen, weeping but not weeping. At the time I believed you. I believed that intuition had led you there to your house, hours before he died. But now I don't. At the time I was bewitched by your story. Now the spell is broken, and I no longer believe you. But your mother? Why didn't you say anything about her death? Is your mother dead? Do you remember the story of the icon of the Virgin Mary? We were living through the civil war in Lebanon, and you were saying that war shouldn't be like that. You even advised me, when I came back from Beijing as a doctor, not to take part in the war and asked me to go with you to Palestine. "But Yunes, you don't go to fight. You go because of your wife." You gave me a long lecture about the meaning of war and then said some-thing about the picture of the Virgin Mary in your house, and that was when I asked you if your mother was Christian and how the sheikh of the village of Ain al-Zaitoun could have married a Christian woman. You explained that she wasn't a Christian but loved the Virgin and used to put her picture under her pillow. She'd made you love the Virgin, too, because she was the mistress of all the world's women and because her picture was beautiful — a woman bending her head over her son, born swaddled in his shroud. "And what did the sheikh think?" I asked you. »
Fenster wo ich einst mit dir Abends in die landschaft sah Sind nun hell mit fremdem licht.
Pfad noch läuft vom tor wo du Standest ohne umzuschaun Dann ins tal hinunterbogst.
Bei der kehr warf nochmals auf Mond dein bleiches angesicht . . . Doch es war zu spät zum ruf.
Dunkel – schweigen – starre luft Sinkt wie damals um das haus. Alle freude nahmst du mit.
Mein kind kam heim
Mein kind kam heim. Ihm weht der seewind noch im haar. Noch wiegt sein tritt Bestandne furcht und junge lust der fahrt.
Vom salzigen sprühn Entflammt noch seiner wange brauner schmelz: Frucht schnell gereift In fremder sonnen wildem duft und brand.
Sein blick ist schwer Schon vom geheimnis das ich niemals weiss Und leicht umflort Da er vom lenz in unsern winter traf.
So offen quoll Die knospe auf dass ich fast scheu sie sah Und mir verbot Den mund der einen mund zum kuss schon kor.
Mein arm umschliesst Was unbewegt von mir zu andrer welt Erblüht und wuchs – Mein eigentum und mir unendlich fern.
Deine stirne verborgen…
Deine stirne verborgen halb durch ein wölkchen von haaren (sie sind blond und seiden) deine stirne spricht mir von jugendlichem leiden Deine lippen sie sind stumm erzählen die geschichte der seelen die der herr gerichtet Erregender spiegel deine augen spiel nicht damit da er leicht zerbricht! Auch wenn du lächelst (endlich flog über dir der schlummer her) dein lächeln gleicht dem weinen sehr und du neigst ein wenig dein haupt von kummer schwer.
Stefan George (12 juli 1868 – 4 december 1933) Beeld bij het Stefan George Haus in Bingen
De Chileense dichter Pablo Neruda(eig. Ricardo Eliecer Neftalí Reyes Basoalto) werd geboren in Parral op 12 juli 1904. Zie ook alle tags voor Pablo Neruda op dit blog.
Your Laughter
Take bread away from me, if you wish, take air away, but do not take from me your laughter.
Do not take away the rose, the lance flower that you pluck, the water that suddenly bursts forth in joy, the sudden wave of silver born in you.
My struggle is harsh and I come back with eyes tired at times from having seen the unchanging earth, but when your laughter enters it rises to the sky seeking me and it opens for me all the doors of life.
My love, in the darkest hour your laughter opens, and if suddenly you see my blood staining the stones of the street, laugh, because your laughter will be for my hands like a fresh sword.
Next to the sea in the autumn, your laughter must raise its foamy cascade, and in the spring, love, I want your laughter like the flower I was waiting for, the blue flower, the rose of my echoing country.
Laugh at the night, at the day, at the moon, laugh at the twisted streets of the island, laugh at this clumsy boy who loves you, but when I open my eyes and close them, when my steps go, when my steps return, deny me bread, air, light, spring, but never your laughter for I would die.
Pablo Neruda (12 juli 1904 – 23 september 1973) Cover
De Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulzwerd geboren op12 juli 1892 in Drohobycz, in Galicië. Zie ook alle tags voor Bruno Schulz op dit blog.
Uit: Sanatorium Under the Sign of the Hourglass (Vertaald door Celina Wieniewska)
“On a dark wintry morning I woke up early (under the banks of darkness a grim dawn shone in the depths below) and while a multitude of misty figures and signs still crowded under my eyelids, I began to dream confusedly, tormented by various regrets about the old, forgotten Book. No one could understand me and, vexed be their obtuseness, I began to nag more urgently, molesting my parents with angry impatience. Barefoot, wearing only my nightshirt and trembling with excitement, I riffled the books on Father's bookshelves, and, angry and disappointed, I tried to describe to a stunned audience that indescribable thing, which no words, no pictures drawn with a trembling and elongated finger, could evoke. I exhausted myself in endless explanations, complicated and contradictory, and cried in helpless despair. My parents towered over me, perplexed, ashamed of their helplessness. They could not help feeling uneasy. My vehemence, the impatient and feverish urgency of my tone, made me appear to be in the right, to have a well-founded grievance. They came up to me with various books and pressed them into my hands. I threw them away indignantly. One of them, a thick and heavy tome, was again and again pushed toward me by my father. I opened it. It was the Bible. I saw in its pages a great wandering of animals, filling the roads, branching off into processions heading for distant lands. I saw a sky filled with flocks of birds in flight, and an enormous, upturned pyramid on whose flat top rested the Ark. I raised my reproachful eyes to Father. "You must know, Father," I cried, "you must. Don't pretend, don't quibble! This book has given you away. Why do you give me that fake copy, that reproduction, a clumsy falsification? What have you done with The Book?"
Bruno Schulz (12 juli 1892 - 19 november 1942) Cover
le p'tit chat est mort ...e il - e - vit encore ...e Allez voir dans le fossé si on peut le repêcher allez voir dans le grenier... s'il est dans le sac de blé Vous lui ferez faire par la femm' du garde Un grand lit en fer ...e un bain d'pied à la moutarde avec de la graine de lin et du sucre de plantain Le p'tit chat est mort ...e il - e- vit encore ...e Allez voir dans le grenier si on peut l'ressusciter.
Vacances
L'autocar est à midi et demi. Ils sont tous couchés. Cloisons à cloisons, chambre à chambre. Le grand est si long qu'on se demande comment il se relève. Quand il est couché dans le jardin c'est comme une ligne d'écriture au travers d'un tableau. On déjeune dans le garage. II semble qu'on soit fâché avec moi. Le regard courroucé de la dame au-dessus des arbustes et l'humidité de la porte cochère quand je vais prendre l'autocar tout seul avec ma valise trop lourde.
Max Jacob (12 juli 1876 - 5 maart 1944) Portret door Christopher Wood, 1929
Tags:Kees ‘,t Hart, Carla Bogaards, Anousha Nzume, Elias Khoury, Stefan George, Pablo Neruda, Bruno Schulz, Henry David Thoreau, Max Jacob, Martinus Nijhoff, Romenu
“In the house of my father’s family in Calcutta, which I visited as a child, I would watch my cousins getting dressed in the mornings. They got themselves ready for school; I, on the other hand, was on vacation. They donned every morning, after bathing and before having breakfast, the same thing: a uniform. My cousins attended different schools and therefore their respective uniforms were also different. My male cousin wore navy blue cotton pants. My female cousin, a few years older, wore a sky-blue skirt. Apart from these two colors, and the yellow tie my male cousin had to knot around his collar, the rest of the uniform was identical: a white short-sleeved shirt, white socks, black shoes. In the closet there were surely two pairs of navy pants, two sky-blue skirts. It was enough to put on what was cleaned and pressed. In America, before leaving for India, my mother would buy several pairs of white socks, knowing that my aunt would be grateful for them. However simple and functional, I found my cousins’ uniforms splendid, fascinating. On the street, on buses and trams, I was struck by this visual language, thanks to which one could identify and classify thousands of students in such a large and populous city. Every uniform represented belonging to one school or another. Each of my peers in Calcutta enjoyed, to my eyes, a strong identity and, at the same time, a sort of anonymity. This is the effect of the uniform. I would have liked a uniform myself. Whenever I would go to the seamstress to be fitted for new clothes—a particular adventure I could experience only in India, where, in the 1970s, it was still common to wear handmade garments instead of buying one’s clothing in stores—I was tempted to ask for one. It was a foolish desire on my part. Apparel of this kind would have been of no use for me. In America I attended public school, where everyone wore what they wanted. And I was tormented by this choice, by this freedom. When I was a child, expressing myself through clothing was a source of anguish. I already felt different, conspicuous because of my name, my family, my appearance. In all other respects, I wanted to be just like everybody else. I dreamt of sameness, even invisibility. Instead, forced to find my own style, I felt badly dressed, the exception rather than the rule.”
Jhumpa Lahiri (Londen, 11 juli 1967)
De Nederlandse schrijfster en coumniste Marjan Berk werd geboren op 11 juli 1932 in Zeist als Marie-Janne van Baaren. Zie ook alle tags voor Marjan Berkop dit blog.
Uit:Hollands Dagboek
“Nacht van woensdag [5] op donderdag [6 oktobe 1983r] Ondanks de smartiekleurige pijnstillers, de verrukkelijke valium-tabletten die de zorgzame en bovenal begrijpende dokter V. heeft voorgeschreven, wil de slaap niet komen. We laten alles nog eens de revue passeren, de synopsis opdracht van de CPNB om iets aardigs te bedenken voor de opening van de kinderboekenweek, het enthousiasme hierover, de onvoorstelbare tilkracht van Marijke Gelderman, die uit budgettaire overwegingen ging lobbyen bij de omroepen en uiteindelijk de KRO bereid vond mee te doen, zodat het budget rond kwam. Toen het schrijven, een opwindend karwei, samen met mijn wettige echtgenoot dag en nacht kibbelen, zingen, stampvoetende dansjes uitvoeren, duizend keer roepen: 'Godverdomme, waarom begrijp je nou toch niet wat ik bedoel!', en af en toe de vonk voelen overslaan, zo ongeveer alsof er een nieuwe bougie in je auto wordt gezet! Dan het moment van voorlezen en voorzingen aan de opdrachtgevers, de muziek sloeg aan, men zong al mee, het kind was geboren, nu de nazorg! De muziek werd opgenomen, buitengewoon deskundig door Eddie Hilberts, een echte popspecialist, door de muzikanten van de Rob de Nijs-band. Jongens die fantastisch op elkaar zijn ingespeeld zodat de sound nèt even dat extra heeft watje met een dagje studiomuzikanten niet haalt, ook al zijn ze nog zo goed. Op de twee heetste dagen van de eeuw zongen de zestien, op persoonlijkheid en stemkwaliteit geselecteerde kinderen met grote lust en energie de liedjes in. Je mag wel zeggen, dat ze zich uitleefden. Het was feest, weliswaar een beetje een slopend feest, maar aanstekelijk. De banden voor tv, grammofoonplaat en zaaluitvoering behoefden veel nazorg. Het was een klus, maar het resultaat stemde tot tevredenheid. De hemelbaby's, zoals de cast in de wandeling al werd genoemd, kregen de bandjes mee met vakantie. Begin september zouden de repetities beginnen.’
Uit: Winter Nights (Vertaald door John Kwan-Terry en Stephen Lacey)
“In Taipei, winter nights are usually cold and wet. A chill gust of wind was blowing again this evening and then, without warning, the rain fell, pitter-pattering onto the pavements. The alleys around Wen-chou Street already were under more than an inch of water. Professor Yii Chin-lei made his way to the entrance of the alley where he lived, and looked around. On his feet were a pair of wooden clogs and he held a torn, old-fashioned umbrella made of oil-paper; through the gaping hole the raindrops dribbled down onto his bald head. He was wrapped in his customary thick, pad-ded gown, but even this was no protection against the bone-chilling cold of a Taipei winter night. He hunched his shoulders and shivered. The alley was shrouded in a hazy gray mist. Not a shadow of a creature could be seen anywhere. The heavy silence was broken only by the sound of the rain which fell like a faint shower of fine-grain sand on the tiled roofs of the low houses that stretched far and near. Professor Yii stood stiffly in the cold rain, his two hands propping up the torn umbrella. After a while, he turned around and plodded back to his house in the alley. He was lame in his right leg, and in his clogs he shuffled along very awkwardly, his body jerking to one side at every step. The house which Professor Yii made his shelter looked exactly the same as the other University quarters in the alley, old build-ings that had survived the Japanese Occupation. It bore all the scars of long neglect. The eaves, door, and windows were moul-dering from decay and disrepair. The sitting-room floor was still covered with tatami mats, heavy with years of dampness. They emitted a faint odor of rotting straw that hung in the air at all times of the day. The sitting-room itself was simply furnished: a desk, a tea-table, a pair of tattered armchairs so worn with age that the cotton padding was hanging out of the burst seams. Books were chaotically strewn about the desk, chairs, and tatami mats. These were books in hard covers once, but the binding had come off some, mold had eaten into others, and many were scattered about like so many disembodied corpses with missing heads and limbs. Incongruously entangled in the confusion were a few storybooks of knight errantry bound in brown paper and rented from neigh-borhood bookshops. »
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937)
De Nederlandse schrijver Herman de Man(eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Manop dit blog.
Uit:Het wassende water
“Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet. Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven. Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door 'n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: - Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad - want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning. Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar 't boenhok, van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.”
Herman de Man (11 juli 1898 – 14 november 1946) Cover DVD
„Ohne viel von ihm zu wissen, außer dem wenigen, was es hier und da zu lesen gab, und ohne ihn je gesehen zu haben, außer auf schon angegilbten Fotografien, war er mir widerlich. Dennoch reiste ich an, als er mich rief. Wer meiner Kollegen wäre seinem Ruf nicht gefolgt? Alle, ausnahmslos alle hätten sie ihre Neugier gestillt. Auf der Zugfahrt, die mich zu ihm brachte, war ich ein Mann in zerrütteten Verhältnissen, der einen Mann von sagenhaftem Reichtum besuchen würde, zu einem mir unbekannten Zweck. Unterlassen Sie die kleinlichen Fragen. Kommen Sie, schrieb er, Sie werden es nicht bereuen, versprochen. In dieser Formulierung lag Arroganz und Magie. Mir graute vor der Faszination, die sein scheinbar großmäuliges Versprechen auf mich ausübte. Ich schwor, mich nicht kaufen zu lassen, zu keinem Preis – und wußte im selben Moment, daß, wer solche Schwüre leistet, die drohende Gefahr nicht nur spürt, sondern ihr entgegeneilt. Mit der Verlockung ein wenig zu spielen, ja, das nimmt man sich vor. Ein Angebot, gleich welcher Art, zu erhoffen, zu prüfen, schon um Geltungsdrang und Eitelkeit zu füttern, auch dies erlaubt man sich im voraus. Sich aber vorzunehmen, dann, danach, standhaft zu bleiben, grenzt bereits an Selbstbetrug.Diese Sätze schrieb ich in mein Notizbuch, während grauer, aufgewirbelter Schnee die Fenster des Abteils erblinden ließ. Das letzte Foto, das Alexander von Brücken zeigte, war vor mehr als zwanzig Jahren entstanden. Seither schien es niemandem gelungen zu sein, ihn vor das Objektiv einer Kamera zu bekommen. Es hieß, er lebe zurückgezogen auf seinem Schloß im südlichen Oberbayern, umgeben von wenigen Bediensteten. Das stürmische Winterwetter steigerte meine Furcht vor ihm und vor mir selbst. Auf dem winzigen Provinzbahnhof angekommen, suchte ich vergeblich nach einem Kiosk, um irgendetwas zu kaufen, vielleicht einen Schnaps.“
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964) Cover
« He was spectacularly clean. You might say ostentatiously clean. His ancient fingernails were rimmed with purest white. The few still-gold hairs below his knuckles looked always freshly shampooed, as did his curly still-bronze hair. His shoes shone like conkers. His clothes were always freshly pressed. He had the elegance of the 1920s, for his garments, whatever they looked like off, always became him. Always a Victorian silk handkerchief in the breast pocket. Always yellow cotton or silk socks from Harrods; and some still-perfect from his old days in the East. His skin was clear and, in a poor light, young. His colleagues at the Bar called him Filth, but not out of irony. It was because he was considered to be the source of the old joke, Failed In London Try Hong Kong. It was said that he had fled the London Bar, very young, very poor, on a sudden whim just after the War, and had done magnificently well in Hong Kong from the start. Being a modest man, they said, he had called himself a parvenu, a fraud, a carefree spirit. Filth in fact was no great maker of jokes, was not at all modest about his work and seldom, except in great extremity, went in for whims. He was loved, however, admired, laughed at kindly and still much discussed many years after retirement. Now, nearing eighty, he lived alone in Dorset. His wife Betty was dead but he often prattled on to her around the house. Astonishingly in one so old, his curly hair was not yet grey. His eyes and mind alert, he was a delightful man. He had always been thought so. A man whose distinguished life had run steadily and happily. There was no smell of old age about his house. He was rich and took for granted that it (and he) would be kept clean, fed and laundered by servants as it had always been. He knew how to treat servants and they stayed for years. Betty had been successful with servants, too. Both she and Old Filth had been born in what Americans called the Orient and the British Raj had called the Far East. They knew who they were, but they were unselfconscious and popular. After Betty's death the self-mockery dwindled in Old Filth. His life exploded. He became more ponderous. He began, at first slowly, to flick open shutters on the past that he had, as a sensible man with sensible and learned friends (he was a QC and had been a judge), kept clamped down.”
« Alors elle a fondu en larmes sans pouvoir s'arrêter, raconta Dolly. Une vraie crise de nerfs. - Je ne comprends pas pourquoi! s'étonna Vincent. Recevoir un bouquet de fleurs n'est pas si déplaisant... » A l'expression qu'avait prise Dolly, il comprit qu'elle venait de faire se provision de ragots dans les rubriques spécialisées des journaux, et qu'elle tenait à le faire profiter sans plus attendre de sa moisson toute fraîche. « Figure-toi que Lana et son ami, comment s'appelait-il déjà, Greg quelque chose, avaient conclu une sorte de pacte. Si l'un des deux venait à se lasser de l'autre, il - ou elle - devait lui adresser une douzaine de roses rouges, sans autre message. Cela signifiait : tout est fini entre nous. Eh bien, quand Greg est parti pour New York... - J'ai compris la suite, ce qui prouve que ce n'est pas un bon scénario, l'interrompit Vincent. - Raconte, puisque tu es si malin, dit-elle d'un ton agacé. - Dolly, tu oublies que j'ai l'ambition d'être un jour réalisateur ! Sur une situation de départ de ce type, je peux te servir ce que tu désires, du drame ou du vaudeville, un rôle pour Cary. Grant ou un pour Oliver Hardy. » Elle ne put s'empêcher de rire. « ... Que je te raconte la fin, tout de même : Greg avait demandé au fleuriste d'adresser à Lana Tuner des roses blanches et elle en avait reçu des rouges. - Quelle terrible confusion ! Tu imagines les conséquences ? La malheureuse Lana en larmes, et qui plus est réduite à la chasteté, peut-être des nuits durant... - Tu ne peux donc jamais être sérieux ? Tu devrais pourtant essayer de temps à autre... J'ai eu vent qu'entre Judy et toi ce n'est plus tellement l'époque des roses, qu'elles soient rouges ou blanches!." Vincent prit un air surpris. « Quoi, c'est aussi dans Variety? » Dolly haussa les épaules. « Bon, fit-il en changeant de ton, tu as raison. Pour reprendre ton histoire, j'aurais dû depuis longtemps envoyer des roses rouges à Judy. Mais elle ne connaissait sans doute pas le code de Miss Diluer. - A vrai dire, c'est elle que je ne comprends pas dans cette affaire, lança Dolly. Elle avait cette chance de t'avoir sous son toit, et voilà qu'elle te met dehors. » Elle prononça le mot avec un tel accent que leurs voisins se retournèrent sur eux. « Ce n'est peut-être pas nécessaire de mettre toute la cantine au courant de mes déboires conjugaux, murmura-t-il. Par qui l'as-tu appris?."
Henri Coulonges (Deauville, 11 juli 1936) Deauville
“….Mass hysteria is a terrible force, yet New Yorkers seems always to escape it by some tiny margin: they sit in stalled subways without claustrophobia, they extricate themselves from panic situations by some lucky wisecrack, they meet confusion and congestion with patience and grit—a sort of perpetual muddling through. Every facility is inadequate—the hospitals and schools and playgrounds are overcrowded, the express highways are feverish, the unimproved highways and bridges are bottlenecks; there is not enough air and not enough light, and there is usually either too much heat or too little. But the city makes up for its hazards and deficiencies by supplying its citizens with massive doses of a supplementary vitamin—the sense of belonging to something unique, cosmopolitan, mighty and unparalleled.Manhattan has been compelled to expand skyward because of the absence of any other direction in which to grow. This, more than any other thing, is responsible for its physical majesty. It is to the nation what the white church spire is to the village—the visible symbol of aspiration and faith, the white plume saying that the way is up. The summer traveler swings in over Hell Gate Bridge and from the window of his sleeping car as it glides above the pigeon lofts and back yards of Queens looks southwest to where the morning light first strikes the steel peaks of midtown, and he sees its upward thrust unmistakable: the great walls and towers rising, the smoke rising, the heat not yet rising, the hopes and ferments of so many awakening millions rising—this vigorous spear that presses heaven hard. New York is nothing like Paris; it is nothing like London; and it is not Spokane multiplied by sixty, or Detroit multiplied by four. It is by all odds the loftiest of cities…”
“Het was tien voor drie geworden. Jezus leefde nog net, dus tijd om de spanning wat op te drijven. Juffrouw Lieve stapte naar voren en wist wat haar te doen stond. Ze legde haar bijbel zachtjes op de lessenaar neer en begon met gedempte stem voor te lezen. Ze verdween bijna in haar rol. Het scheelde niet veel of niet alleen het voorhangsel van de tempel zou straks in tweeën scheuren, maar ook het tranenreservoir van juf Lieve. ‘Vanaf het zesde uur viel er een duisternis over het hele land, tot aan het negende uur. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luide stem uit: ‘Eli, Eli, lema sabaktani?’ dat wil zeggen: ‘‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”’ ‘Eli, Eli, lema sabaktani’. Ik sidderde van genot bij het horen van die exotische woorden. Ik zag de donkere hemel boven de berg van Golgotha voor mij, het bloed, de spons, het zweet en de tranen, de verzengende liefde van Maria Magdalena en de twee misdadigers aan het kruis naast Jezus. Het was een spannend verhaal waar ik nog steeds van smulde. In het tweede leerjaar had ik drie keer op rij net dat deel van de kinderbijbel uit de bibliotheek van Tielt geleend waarin Jezus stierf aan het kruis. Mijn vader had het na een tijdje genoeg gevonden en gezegd dat hij zich schaamde om samen met mij aan de balie steeds datzelfde boek terug te brengen. Het boek bleef daarna in de bibliotheek, maar toch ging ik er af en toe stiekem even in bladeren en liet ik me volledig opslorpen door de overrompelende tekeningen van de stervende Jezus aan het kruis. Juf Lieve ging verder met lezen. In de kapel en ook even in mijn verbeelding werd het duisterder. ‘Enkelen uit de omstanders die het hoorden, zeiden: “Hij roept om Elia!” Onmiddellijk daarop ging een van hen een spons halen, drenkte die in zure wijn, stak ze op een rietstok en bood Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: “Laat dat! Wij willen eens zien of Elia hem komt redden.” Jezus slaakte andermaal een luide kreet en gaf de geest.’
Uit:À la recherche du temps perdu. Du côté de chez Swann
« Enfin ma mère me disait: "Voyons, ne reste pas ici indéfiniment, monte dans ta chambre si tu as trop chaud dehors, mais va d'abord prendre l'air un instant pour ne pas lier en sortant de table." J'allais m'asseoir près de la pompe et de son auge, souvent ornée, comme un fond gothique, d'une salamandre, qui sculptait sur la pierre fruste le relief mobile de son corps allégorique et fuselé, sur le banc sans dossier ombragé d'un lilas, dans ce petit coin du jardin qui s'ouvrait par une porte de service sur la rue du Saint-Esprit et de la terre peu soignée duquel s'élevait par deux degrés, en saillie de la maison, et comme une construction indépendante, l'arrière-cuisine. On apercevait son dallage rouge et luisant comme du porphyre. Elle avait moins l'air de l'antre de Françoise que d'un petit temple à Vénus. Elle regorgeait des offrandes du crémier, du fruitier, de la marchande de légumes, venus parfois de hameaux assez lointains pour lui dédier les prémices de leurs champs. Et son faîte était toujours couronné du rcououlement d'une colombe. Autrefois, je ne m'attardais pas dans le bois consacré qui l'entourait, car, avant de monter lire, j'entrais dans le petit cabinet de repos que mon oncle Adolphe, un frère de mon grand-père, ancien militaire qui avait pris sa retraite comme commandant, occupait au rez-de-chaussée, et qui, même quand les fenêtres ouvertes laissaient entrer la chaleur, sinon les rayons du soleil qui atteignaient rarement jusque-là, dégageait inépuisablement cette odeur obscure et fraîche, à la fois forestière et ancien régime, qui fait rêver longuement les narines, quand on pénètre dans certains pavillons de chasse abandonnés. Mais depuis nombre d'années je n'entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray à cause d'une brouille qui était survenue entre lui et ma famille, par ma faute, dans les circonstances suivantes: Une ou deux fois par mois, à Paris, on m'envoyait lui faire une visite, comme il finissait de déjeuner, en simple vareuse, servi par son domestique en veste de travail de coutil rayé violet et blanc. Il se plaignait en ronchonnant que je n'étais pas venu depuis longtemps, qu'on l'abandonnait; il m'offrait un massepain ou une mandarine, nous traversions un salon dans lequel on ne s'arrêtait jamais, où on ne faisait jamais de feu, dont les murs étaient ornés de moulures doreés, les plafonds peints d'un bleu qui prétendait imiter le ciel et les meubles capitonnés en satin comme chez mes grands-parents, mais jaune; puis nous passions dans ce qu'il appelait son cabinet de "travail" aux murs duquel étaient accrochées de ces gravures représentant sur fond noir une déesse charnue et rose conduisant un char, montée sur un globe, ou une étoile au front, qu'on aimait sous le second Empire parce qu'on leur trouvait un air pompéien, puis qu'on détesta, et qu'on recommence à aimer pour une seul et même raison, malgré les autres qu'on donne et qui est qu'elles ont l'air second Empire."
1 ik trek mijn zoon aan zijn oor naar het bed en weet dat ik me hier straks de tong op stukbijt toch laat mijn hand niet los
zo begrijp ik ook de beul die spijt toont ofschoon hij decennia lang zonder waarneembare wroeging de zak over het hoofd van de landverrader trok en vuur! riep bij het krieken van de dag
alles is zo plat als dit dashboard als het lampje gaat knipperen maak dat je wegkomt of tank bij de dichtstbij gelegen benzinepomp
2 maak je geen zorgen moedertje je kind maakt het goed het zit op dwarsfluitles en betaalt trouw de contributie
alleen gaapt-ie als het nacht wordt naar de maan hij fotografeert 'm niet en hij stelt er verder geen vragen over
het is alsof het staren naar de maan hem geruststelt in die zin dat de maan er ís verder los van die maan
hij zou ook naar de kraan kunnen kijken naar de wekker of mijn toet
je hebt mensen die van veranderingen houden dat zijn normenloze brute honden
“What she did do was get to British Columbia where she improved her English and got a job teaching what was then called Business Practice to high school students. She brought up Peter on her own and sent him to college, and now he was an engineer. When she came to their apartment, and later to their house, she always sat in the front room, never coming into the kitchen unless Greta invited her. That was her way. She carried not noticing to an extreme. Not noticing, not intruding, not suggesting, though in every single household skill or art she left her daughter-in-law far behind. Also, she got rid of the apartment where Peter had been brought up and moved into a smaller one with no bedroom, just room for a foldout couch. So Peter can't go home to Mother? Greta teased her, but she seemed startled. Jokes pained her. Maybe it was a problem of language. But English was her usual language now and indeed the only language Peter knew. He had learned Business Practice—though not from his mother—when Greta was learning Paradise Lost. She avoided anything useful like the plague. It seemed he did the opposite. With the glass between them, and Katy never allowing the waving to slow down, they indulged in looks of comic or indeed insane goodwill. She thought how nice-looking he was, and how he seemed to be so unaware of it. He wore a brush cut, in the style of the time—particularly if you were anything like an engineer—and his light-colored skin was never flushed like hers, never blotchy from the sun, but evenly tanned whatever the season. His opinions were something like his complexion. When they went to see a movie, he never wanted to talk about it afterwards. He would say that it was good, or pretty good, or okay. He didn't see the point in going further. He watched television, he read a book in somewhat the same way. He had patience with such things. The people who put them together were probably doing the best they could. Greta used to argue, rashly asking whether he would say the same thing about a bridge. The people who did it did their best but their best was not good enough so it fell down. Instead of arguing, he just laughed. It was not the same thing, he said.”
Alice Munro (Wingham, 10 juli 1931)
De Nederlands dichter en rechtsgeleerde J.C. Noordstar(pseudoniem van Arnold Jan Pieter Tammes) werd geboren in Groningen op 10 juli 1907. Zie ook alle tags voor J. C. Noordstarop dit blog.
De Zwanen(Fragment)
Zóó moesten de Zwanen leven, onbezorgd, De kinderen vragen aan de koffie wat de Meester gewrocht, en deze met blanke hand de perzik beroeren, en het oog van den Heer welgevallig rusten op de parel brandende in het hart van zijn domeinen!
En 's middags moest men eigenlijk dwalen tusschen de boomen, of te paard de zilv'ren pruikestaart doen wippen op de rug en de paardehoeven sporen in rul zand, Men kan een blad plukken in de loop en 't achteloos tusschen zijn vingers draaien, of ook met schel gepiep tegen zijn mond er op blazen: Loover, loover, loover.
De avond altijd neev'lig is met wijn (en) onvermijdelijk, en langzaam dalen de groene sluiers en slapen we ingespannen in webben in. En langzaam schuift zich het gordijn voor de scène.
Maar, de morgen ontwaakt weer met blijde waterglans, En uit hooge vensters van eeuwenoude kasteelen, Stijgen op witte wieken de Zwanen in de damp van de hemel, En langzaam en eeuwig rollen beneden De rondgekopte groene golven van 't loover.
Zóó moesten de Zwanen leven.
J.C. Noordstar (10 juli 1907 – 21 augustus 1987) Portret door Jan Wiegers, z.j.
„Ich will ja überhaupt nicht mit Ihnen, Herr Generalmusikdirektor, über das verpatzte und nachträglich in der Presse aufgebauschte Decrescendo im zweiten Satz streiten. Es ist nicht erwiesen, daß dieses Decrescendo des weilandigen Orchesterdieners Todesursache war, ja nicht einmal, ob es in Felix Mendelssohn-Bartholdys Symphonie Nummer drei in a-moll, Opus sechsundfünfzig, auch die Schottische genannt, begonnen 1829, vollendet anfangs 1842, uraufgeführt am 13. März selbigen Jahres, in der achttaktigen Einleitung des überaus duftigen Scherzos, Vivace non troppo, flimmernde Geigenstimmen und laute Rufer der Bläser, kurz bevor die erste Klarinette das Hauptthema intoniert, tatsächlich dem Willen des Komponisten entspreche, was um so umstrittener sein dürfte, als sich ja die Streicher ein paar Takte später, wo unter Aufbietung aller orchestralen Mittel in einem Getümmel sondergleichen das Leitmotiv weitergesponnen wird, auf eines der jähesten Diminuendi der romantischen Tonkunstliteratur konzentrieren müssen. Bekäme ich den Posten, würde ich gegebenenfalls besagtes Decrescendo zu verhindern wissen. Urfers tödlicher Schlaganfall könnte auch auf das nicht über alle Zweifel erhabene Assai animato im Allegro un poco agitato oder auf ein vom Blech und von den Schlaginstrumenten in konspirativer Manier vereiteltes Smorzando zurückzuführen sein, wofür dann der Dahingegangene stellvertretend sein Leben gelassen hätte. Aber das ist, wie gesagt, für die Anbahnung meiner Berufungswahl gar nicht oder nur von untergeordneter Relevanz, viel wichtiger, das absolut Neue, in der Geschichte der Orchesterdienernominationen noch nie Dagewesene ist, daß meine Wenigkeit, August Schramm, von Freunden auch der taube August genannt, als zentrale Qualifikation für das verwaiste Amt sein musikalisches Analphabetentum ins Feld zu führen wagt, sofern man unter musikalisch vor allem die Fähigkeit versteht, Töne in Empfindungen und dieselben in mimisch ablesbare Verzückungen umzusetzen. Am Pianoforte völlig intraktabel, hat mein Klavierlehrer immer gesagt, der unter dem Ticken des Metronoms an Schramm zum pädagogischen Krüppel geworden ist.“
Der Stier, in der Arena Sepharads, griff die ausgebreitete Haut an, und emporschleudernd, macht er sie zur Fahne. Gegen den Wind gehißt, ist diese Stierhaut, die Haut des blutbedeckten Stiers, jetzt ein vom Gold der Sonne aufgeblähter Lappen, ausgesetzt für immer der Marter der Zeit, unser Gebet und unser Lästerfluch. Opfer und Henker zugleich, Haß und Liebe, Wehklage und Gelächter, unter der tauben Ewigkeit des Himmels.
Vertaald door Fritz Vogelgsang.
Uit: Le Livre de Sinère
L'effroi demandait au vieil aveugle si mon peuple aurait un lendemain. Et la bouche sans lèvres commença le ricanement qui n'arrête jamais. La hache de la lumière sur les têtes. La rue nous devenait fournaise. Un peu de brise de la mer arrivait soudain aux portails. Les yeux blancs n'étaient plus devant La crainte qui avait parlé. Maintenant les pas s'éloignent au-delà des immobiles cyprès vigilants. Nous reprenions le rêve tenace -contre le boeuf, le serpent, le sanglier- de notre difficile bonté de notre virile dignité de notre fidèle liberté.
“In het dorp met de onheilspellende naam kon ik het woord kamp met moeite uitbrengen. Onberedeneerde vrees een ‘foute’ toenmalige inwoner aan te spreken weerhield mij ervan bejaarden om informatie te vragen en geen enkele jongere wist wat ik bedoelde. In de uitspanning, waar wij tussen verhitte en vrolijke fietsenthousiasten de obligate kroketten en pannekoeken bestelden, spande de waard zich in het raadsel voor ons op te lossen. ‘Schattenberg bedoelt u zeker, het kamp van de Molukkers?’ Over de smalle asfaltweg, die ik na veel gevraag gevonden heb, rijd ik gespannen en in mijzelf gekeerd. Ik heb geen woorden. Het landschap is vaag bekend als dat van een droom vlak na het ontwaken. Mijn vrouw en mijn dochters delen mijn zwijgen. Waar geen auto meer mag rijden, stappen wij uit en gaan te voet verder. De kilometer lijkt oneindig. Een flauwe bocht in de weg met bomen ontneemt mij het uitzicht naar de verte. Geen vijftig meter verder versteen ik tot marmer. Op een steenworp afstands is een wit-rode slagboom neergelaten op de plek die eens de grens tussen vrijheid en gevangenschap markeerde. Ontzet staar ik voor mij uit. Mijn mond is droog als perkament: de keuken, het machinehuis, het badhuis, in de verte de appelplaats, de werkplaats; elke steen, elke plank schreeuwt mij toe: verdwijn! Links de isolatiebarak waar ik wekenlang met difterie in quarantaine lag, zonder te weten of mijn ouders op transport waren gesteld, en daarachter barak éénenveertig van waaruit wij onze rugzakken naar het laadperron sleepten. De locomotief al onder stoom, een ongeduldig paard dat zijn vracht wil vervoeren naar het Oosten. Ik loop om de slagboom heen. Geen prikkeldraad houdt mij tegen. Een paar Molukse vrouwen kijken belangstellend naar ons, niet begrijpend wat wij hier denken te vinden. Verderop opgeschoten jongens grappend rondom een bromfiets. Een oude man kan zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en komt aangesloft.“
Gerhard L. Durlacher (10 juli 1928 – 2 juli 1996) Portret in brons door Anneke Dammers
Tauben, ein Taubenschwarm über dem Domplatz, knatternd wie Tauben; Bomben, Drohung mit Bomben im Funkhaus, und Sonne, die Nachmittagssonne auf den Gesichtern. (»Das sind nicht Linke, das sind die Faschisten.« Ach wirklich –? »Ich wollte bloß einmal testen, wie Sie darüber denken.«) (Ich denke: das hat so seine Geschichte –) (Und Schweigen, da schweigen die theoretischen Freunde) Jetzt klatscht ein Kind in die Hände, zwischen sitzenden Tauben, und hoch schreckend schwärmt ein Taubenschwarm ab. Domplatz, damals im Bildschirm-Format, als der Bankräuber-Film Wirkliches war – aber nun nichts, noch nichts, knatternd wie Tauben die Tauben und Sonne auf den verdächtigen Gesichtern (denn »Schweigen ist solidarisch«, sagen die solidarischen Freunde). Zögernd zum Parkplatz; der Parkplatz, plötzlich, ist leer – bald, wir nähern uns der Tagesschau; im Vorort, knatternd, Rasenmäher und Rauch mit Tauben sitzend im Baum, schweigend im Baum; ich denke an Schweigen; ich sage: Baum.
From your hands fall, drop by drop, Your fingernails, a cluster of ten purple grapes.
Skin, scorched tree-trunk flesh, that sinking in the mirror cures in smoke the timid seaweed in its depths.
Madrigal
Your womb is smarter tan your head, Smart as your thighs.
That’s the fierce black grace of your naked body.
Yours is the symbol of the forest, with your red necklaces, your bracelets of curved gold, and that dark alligator swimming in the Zambezi of your eyes.
Vertaald door Robert Márquez
Nicolás Guillén (10 juli 1902 – 16 juli 1989) Geboortehuis met gedenkplaat in Camagüey
Tags:Marcel Proust, Erik Jan Harmens, Alice Munro, J.C. Noordstar, Hermann Burger, Salvador Espriu, Gerhard L. Durlacher, Jürgen Becker, Nicolás Guillén, Romenu
“Zij zouden misschien heel den avond gelachen hebben, indien zij niet nijdig geworden ware als een spin omdat hij zeide: neen, dàt vergeet ik nooit meer. Dat, de rest dus wel, ze wil dadelijk naar huis. Juist daarom breekt een tweede maal zijn geweld los, over haar lichaam dat zich machteloos poogt omhoog te werken. Want Houtekiet houdt men zich niet van het lijf zooals de eerste beste stalknecht: hare twee wijsvingers knijpt hij samen boven haar hoofd, verweer u dan maar. Terwijl hij in haren arm ligt als een gevelde eik, vraagt zij hoe hij heet. Jan. Zegt hem dat zij dezen tweeden keer nooit zal vergeten, Jan en begint hem gelaat en banden te kussen, dan te vertroetelen zijn haren en jongen baard, die donkerblond zijn en dicht gekruld. Hij laat zich alles goed welgevallen tot ze kreunt of hij van haar houdt. Dat ziet ge van hier, zegt hij, ik ken u niet eens. Ze kan hem zelfs niet doen bekennen dat ze mooi is, al kleedt ze zich op den rug liggend gansch uit. O, had ze maar meer kunnen doen! Hadde hij hare borsten opengesneden om te zien wat er in zit, zij zou gezegd hebben: kijk maar, Jan. Ze lag naakt en zeide: daar, wat hij nu wel zegde. Niets. Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps dier, vogel en insekt deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed. Hij beval haar zoo plots naar huis te gaan, dat zij, eenmaal aangekleed, niet meer wist waar dat huis stond, want ze ging recht de hei in, lachte, wreef zich de oogen, zei dat ze dronken was en niet meer op haar beenen stond en wou weer in zijn arm gaan liggen. Toen ze, de plank over, weer in de wei was, hoorde ze hem roepen: Koekoek, koekoek en zij juichte koekoek terug. Deze, hun roep, wordt later wijd in den omtrek bekend. Nog roept men ons, Houtekieters achterna: Koekoek. Twee die 's avonds eenzame wegskens zoeken, gaan, zeggen wij, koekoek doen. Wil ons iemand wijsmaken dat hij bij den gebuur maar een rijf of teems wil gaan leenen, koekoek zeggen wij.”
Gerard Walschap (9 juli 1898 – 25 oktober 1989)
De Nederlandse presentator, blogger, journalist, dichter en columnist Tim Hofman werd geboren in Vlaardingen op 9 juli 1988. Zie ook alle tags voor Tim Hofmanop dit blog.
Tripolair
De driehoek met vier kanten werd met regelmaat gepest. Men gaf dan vaak als reden: ‘Jij bent anders dan de rest.’
Ook had hij vier hoeken, deed aan zijn naam geen eer: hij wilde er maar drie en niet die ene meer.
Ach, dacht het gedrocht, wat maakt het nu nog uit? Dood gaan we toch... Dus nam hij een besluit.
Na zijn sprong vanaf de toren versplinterd als gebroken glas,
ging hij in de boeken als figuur met nog meer hoeken.
Sonntagabend Mauersegler fliegen abends kreischend dir ums Haus, und in den öden Straßen ruckt die Frau am ungewohnten Kleid. Vom Speisekammerfenster sieht der Mond nicht schlechter aus. Es wäre alles recht so. Nur man wüßte eben über manches gern Bescheid.
Springkraut
Indische Kräuter bespringen die Ufer.
Hummeln ins blühende Springkraut, kehren ein,
rückwärts raus, zwischen zwei Fingern zeigst du mir
das Springen der reifen Schote, du erschrickst
auch selbst, springst ein Stück beiseite, als wärest
du selber das Springkräutchen »Rühr- mich-nicht-an«.
Hans Arnfrid Astel (München, 9 juli 1933)
De Afro-Amerikaanse schrijfster, dichteres en politiek activiste June Jordanwerd geboren op 9 juli 1936 in New York. Zie ook alle tags voor June Jordan op dit blog.
In Memoriam: Martin Luther King, Jr.
I honey people murder mercy U.S.A. the milkland turn to monsters teach to kill to violate pull down destroy the weakly freedom growing fruit from being born
America
tomorrow yesterday rip rape exacerbate despoil disfigure crazy running threat the deadly thrall appall belief dispel the wildlife burn the breast the onward tongue the outward hand deform the normal rainy riot sunshine shelter wreck of darkness derogate delimit blank explode deprive assassinate and batten up like bullets fatten up the raving greed reactivate a springtime terrorizing
death by men by more than you or I can
STOP
II They sleep who know a regulated place or pulse or tide or changing sky according to some universal stage direction obvious like shorewashed shells
we share an afternoon of mourning in between no next predictable except for wild reversal hearse rehearsal bleach the blacklong lunging ritual of fright insanity and more deplorable abortion more and more
Evening veil'd in dewy shades, Slowly sinks upon the main; See th' empurpled glory fades, Beneath her sober, chasten'd reign.
Around her car the pensive Hours, In sweet illapses meet the sight, Crown'd their brows with closing flow'rs, Rich with chystal dews of night.
Her hands, the dusky hues arrange O'er the fine tints of parting day; Insensibly the colours change, And languish into soft decay.
Wide o'er the waves her shadowy veil she draws, As faint they die along the distant shores; Through the still air I mark each solemn pause, Each rising murmur which the wild wave pours.
A browner shadow spreads upon the air, And o'er the scene a pensive grandeur throws; The rocks-the woods a wilder beauty wear, And the deep wave in softer music flows.
And now the distant view where vision fails Twilight and grey obscurity pervade; Tint following tint each dark'ning object veils, Till all the landscape sinks into the shade.
Oft from the airy steep of some lone hill, While sleeps the scene beneath the purple glow; And evening lives o'er all serene and still, Wrapt let me view the magic world below!
And catch the dying gale that swells remote, That steals the sweetness from the shepherd's flute; The distant torrent's melancholy note And the soft warblings of the lover's lute.
Still through the deep'ning gloom of bow'ry shades To Fancy's eye fantastic forms appear; Low whisp'ring echoes steal along the glades And thrill the ear with wildly-pleasing fear.
Parent of shades!-of silence!-dewy airs! Of solemn musing, and of vision wild! To thee my soul her pensive tribute bears, And hails thy gradual step, thy influence mild.'
Ann Radcliffe (9 juli 1764 – 7 februari 1823) Canaletto, Gezicht op de stad Londen in het midden van de achttiende eeuw, ca. 1746
De Engelse schrijver, tekenaar, illustrator en dichter Mervyn Peake werd geboren op 9 juli 1911 in Lushan (Kuling) in Jiangxi, een province in centraal China. Zie ook alle tags voor Mervin Peake op dit blog.
Uit: Gormenghast
“Young Steerpike glued his eye to the hole, keeping the heavy gold frame from swinging back with his shoulder. All at once he found himself contemplating a narrrow-chested man with a shock of grey hair and glasses which magnified his eyes so that they filled the lenses up to their gold rims, when the central door opened, and a dark figure stole forth, closing the door behind him quietly, and with an air of the deepest dejection. Steerpike watched him turn his eyes to the shock-headed man, who inclined his body forward clasping his hands behind him. No notice was taken of this by the other, who began to pace up and down the landing, his dark cloak clasped around him and trailing on the floor at his heels. Each time he passed the doctor, for such it was, that gentleman inclined his body, but as before there was no response, until suddenly, stoppping immediately before the physician in attendance, he drew from his cape a slender rod of silver mounted at the end with a rough globe of black jade that burned around the edges with emerald fire. With this unusual weapon the mournful figure beat sadly at the doctor's chest as though to inquire whether there was anyone at home. The doctor coughed. The silver and jade implement was pointed at the floor, and Steerpike was amazed to see the doctor, after hitching his exquisitely creased trousers to a few inches above his ankle, squat down. His great vague eyes swam about beneath the magnifying lenses like a pair of jellyfish seen through a fathom of water. His dark grey hair was brushed out over his eyes like thatch. For all the indignity of his position it was with a great sense of style that he became seated following with his eyes the gentleman who had begun to walk around him slowly. Doctor Prunesquallor, with his hyena laugh, his bizarre and elegant body, his celluloid face. His main defects? The insufferable pitch of his voice; his maddening laughter and his affected gestures. His cardinal virtue? An undamaged brain.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) Illustratie: Irma en Alfred Prunesquallor
Uit:Die Hunde von Konstantinopel (Reisebilder, vertaald door Christa Rothmeier)
„Man merkt erst hier, um wieviel wir in Österreich gebildeter sind; wir kämen gar nicht auf die Idee, derart anzugeben. Ich hätte ihnen die Geschmacklosigkeit erklärt, wären die Bayern nicht so schreckliche Grobiane. Man kann ihnen gar nichts erklären, weil sie einen sofort vor die Tür setzen. Diese Grobheit wird im bayrischen Dialekt »Gemütlichkeit« genannt. Hier ist jeder gemütlich, derjenige, der einem auf der Straße das Fell über die Ohren zieht, derjenige, bei dem man etwas kauft, und auch der, der einen bedient. Eine Kellnerin, die mir auf einen Gulden herausgab, hatte unterdessen mit dem neben mir sitzenden Gast, der sich mit seinem Bekannten unterhielt, folgendes Gespräch: »Können Sie nicht das Maul halten, wenn ich rechne? Ich lass’ mich doch nicht von Ihren blöden Reden durcheinanderbringen! « Ich empfahl mich ihr so unterwürfig wie möglich, erkühnte mich, ihr einen Sechser Trinkgeld zu geben, und gleich war sie »ungemütlich«; sie öffnete den breiten Mund zu einem Lächeln und sagte zu mir: »Kummen’s boald wieder!« Der Gast dort aber murmelte etwas, was sich ausnahm wie: »Wegen so an lumpigen Ausländer! ’s ischt so a Pollacke!« Ansonsten ist das Volk gutherzig, redlich und vertrauensselig. In den Kaffeehäusern beispielsweise, sowohl in weniger als auch mehr eleganten, sah ich niemals, daß ein Gast die Kellnerin zum Zahlen gerufen hätte, wenn sie nicht gerade neben ihm stand.“
Jan Neruda (9 juli 1834 – 22 augustus 1891) Het huis met de twee zonnen in Praag met links een gedenkplaat voor Jan Neruda
„Ein Held, sagte Fassbinder, ist ja dazu da, dass er tut, was der Zuschauer auch gerne tun würden, war zu tun er sich aber nicht traut. Und was die Wirklichkeit angeht, sagte Fassbinder, muss der Held ja nicht wirklich gewinnen, wenn das in der Wirklichkeit nun mal nicht geht. Aber er muss sich Mühe geben und gewinnen, und der Zuschauer muss ihm wünschen, dass er gewinnt, und wenn er dann doch verliert, dann muss der Zuschauer empört darüber sein, dass die Welt ihn nicht hat gewinnen lassen diesmal, aber er wird dran glauben, dass er das nächste Mal auf alle Fälle gewinnen wird. Dazu hat man ja das Kino. Das Fernsehen, sagte ich, aber ich hatte verstanden, dass Fassbinder mit Kino nur etwas meinte, was die Menschen zum Träumen über ihre besseren Möglichkeiten bringen könnte. Acht Stunden sind kein Tag hat eine sehr einfache Erzählstruktur, eine sehr einfache Erzählweise, sehr einfach zu begreifende Erzählinhalte. Gerade diese radikalen Vereinfachungen, die das Genre nahelegte, machen diese fünf Filme auch so lehrreich, sie sind doch gleichsam durchsichtig und lassen die Mittel erkennen, die Fassbinder eingesetzt hat, um die erwünschten Wirkungen zu erreichen: Etablierung der Figuren, Exposition des Konflikts, Identifikation mit der Hauptfigur, Identifikation schließlich mit der besonderen Haltung, die die Hauptfigur gegenüber dem Konflikt einnimmt, das klassische dramaturgische Handlungsmuster also. Fassbinder hatte es den einschlägigen Familienserien entliehen, von denen er sich in der Vorbereitungszeit jeden Meter ansah, dessen er nur habhaft werden konnte. Aber das ist doch die Bourgeoisie, sagte ich und wir müssen eine Serie über Arbeiter machen. Das ist ja der Witz, sagte Fassbinder, dass unsere Arbeiter so tun müssen, als ob sie die Bourgeoisie wären, nämlich frei und selbstbewusst und frech, und nicht so eingeschüchtert und sorgenvoll, wie die Arbeiter in den Arbeiterfilmen immer aussehen. Sollen unsere Filme den Leuten Spaß machen oder Angst? Spaß natürlich, sagte ich, und Mut zum Kämpfen. Aber die Bourgeoisie kämpft nun einmal erfolgreich mit individuellen Strategien, und die Arbeiter können nur als Klasse kämpfen.“
Tags:Gerard Walschap, Tim Hofman, Hans Arnfrid Astel, June Jordan, John Heath-Stubbs, Ann Radcliffe, Mervyn Peake, Jan Neruda, Peter Märthesheimer, Romenu
De Vlaamse dichter en schrijver Willem Maurits Roggemanwerd geboren in Brussel op 9 juli 1935. Willem M. Roggeman heeft twee voornamen die verwijzen naar twee beroemde prinsen uit het geslacht van Oranje: Willem van Oranje en diens zoon Maurits van Oranje of Maurits van Nassau. Zijn tweede voornaam heeft hij tot M. afgekort. Hij studeerde aan het Koninklijk Atheneum te Etterbeek waar hij de dichter Erik Van Ruysbeek als leraar Nederlands had. Hij studeerde economische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Gent waar hij bevriend werd met Paul Snoek. Vanaf 1959 tot 1981 was hij journalist op de culturele redactie van Het Laatste Nieuws waarin hij op advies van Jan Walravens werd opgenomen. Hij publiceerde er artikelen over literatuur, beeldende kunsten en jazz. Van 1981 tot 1993 was hij adjunct-directeur en waarnemend directeur van het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond te Amsterdam, waarvoor hij tentoonstellingen van belangrijke Vlaamse kunstenaars en literaire avonden met Vlaamse en Nederlandse auteurs organiseerde. Van 1982 tot 1989 was voorzitter van het Louis Paul Boon Genootschap; hij is het opnieuw sinds 2006. In 1999 werd hij cultureel ambassadeur van de gemeente Dilbeek. Hij woont in Groot-Bijgaarden. Werk Roggeman is geregeld te gast op internationale poëziefestivals in het buitenland. Hij publiceerde artikelen over beeldende kunst en kunstenaars in onder meer “Kunstbeeld” te Amsterdam en “Kunst en Cultuur” van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Dichtbundels verschenen in vertaling in Bulgarije, Canada, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Ierland, Italië, Macedonië, Polen, Rusland en Servië. Gedichten werden in Argentinië, Estland, Litouwen, Spanje, Verenigde Staten en Zuid-Afrika opgenomen in literaire tijdschriften en bloemlezingen. Gedichten werden ook in het Catalaans gepubliceerd. Componisten hebben muziek geschreven bij zijn gedichten. Kunstschilders hebben zijn verzen in beeld gebracht. Poëzie verscheen zowel in het Nederlands als in andere talen op posters, grammofoonplaten en CD’s. Roggeman was lid van de redacties van de literaire tijdschriften Diagram (1963-1964), Kentering (1966-1976), De Vlaamse Gids (1970-1992), Argus (1978-1981), Atlantis (2001-2002) en Boelvaar poef (vanaf 2006).
Rhapsody in blue
O blauw water op het zenit van mijn ogen de piano schept een duivels genoegen in haar duivels ritme the man i love is daar o man o porgy porgy and bess de pianist is plots zijn handen kwijt daarom speelt hij met zijn tong op het klavier van zijn tanden rhapsody so blue inderdaad zo angstig blauw als de dauw aan de wimpers van george gershwin hij warmt in armoe zijn handen aan de hete klanken van summertime
Liefdesgedicht
Ik weet dat je mooi dood zal gaan. Met een glimlach om je lippen b.v. of met een bloem in je hand. En in de volgende dagen zal het stof wat dikker liggen op de vensterbank. Het zal heel mooi weer zijn. Mooi en hard blauw. Ik zal rondlopen met vreemde gedachten en het hoofd nog dieper tussen de schouders. Dan komt er een troostend woord van iemand van wie je het nooit had verwacht. En verder zal alles blijven bij het oude.
Strandafslag met Nederlandse vlag door Hans Versfelt, 2014
De zomerdag
De zomerdag, onder zijn dak van licht, en met zijne uren, die onafzienbaar diep en strak in de uitgestrektheid duren, staat hoog over de kalme zee, over die koele, zilte bezonkenheid, van ree tot ree vol zonneschijn, vol stilte.
Het water, in de middag zwaar en rimpelloos gelegen, is als een loden loomheid, daar wij niets in zien bewegen dan enkel, nauw verkenbaar aan wat rijzing, aan wat daling in 't oppervlak, het langzaam gaan als van ene ademhaling.
De wereld schijnt ons weggewist: als vreemde, vlakke schijven bespeuren we in de ijle mist dat landgedeelten drijven, waarover hier en daar een vlag van zonneschijn in lange lichtbanen zinkt. - De zomerdag zien we om ons uitgehangen.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) De Oude Haven in Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins
Christus onderwijst in de synagoge van Nazareth door Gerbrand van den Eeckhout, 1658
The Common Christ
Oh, the beauty of the Incarnation: God the Son made flesh and plain. Cried we, “Common Man, how can you save us?” Yet for the common sinner was he slain.
“We ask you how, O Carpenter’s Son, Shall vic’try come by hands that hammer swung? By a Simple Man who puts nails to wood Can the Kingdom of Heaven truly come?
We have your mother in our midst, And your brothers living here beside. Simple Jesus, you’re our native Son, Your sisters our men have made their wives.
Whence comes your wisdom and mighty acts, For your stature grew in our town? Shall we now your disciples become And upon your head bestow a crown?
No, no, Young Man, our allegiances lie With a Messiah whose sword and heavy boot In vengeance and wrath our enemies crush Defeating them with the tread of his foot.”
Quietly departing his hometown, “Crushed in due time my enemies shall be And a crown shall I wear before all men, Only, after Man’s Son is crushed for thee.
My enemies I came to live among– Every father, mother, daughter, and son. My low estate is to be your blessing, That as one brought death, now life through One.
Chad Ashby (College Street Baptist Church in Newberry) De College Street Baptist Church
De weg, de waarheid en het leven. Maar welk leven: dat als een oordeel, zoals buiten ons ontbrandt, eindejaars, in kleuren, kruit en dampend licht magnesium, kortstondig? Melk-
wit is het fantoom, de weg bijna voor elk vuur dat zichtbaar waar is, knalt langs de ruiten om ons wakker te houden. We besluiten het uur nu, de laatste seconde met kelk-
jes vol spattende drank. Gefeliciteerd! Alles wordt nieuw! De toekomst! Het asfalt rood van bloedend papier, de oprit vol rotjes,
brievenbus verzegeld, kerstboom met godjes, wij argeloos kussend, de rug naar de dood- gewoon tikkende tijd. Jongleren: geleerd.
De maker
In het zuiden breekt de geur los uit de citroen wanneer zij een letter van de naam maakt, wanneer zij haar vinger in het stof doopt en schrijft.
De eerste letter wordt in de armen gedragen, de tweede letter is de poolster aan haar cirkelende kroon, de derde en de vierde wisselen af als dag en nacht.
In de naam worden wij gloeiend licht. Blauw branden onze handen en betasten het nummer dat geschreven is in de huid.
Het heeft niet opgehouden met verbranden; ook de levende lichamen in en gillend de oven in; ook wat ik zeg heeft mij niet bewaard.
Maar de naam die wij zijn spreekt zich door in de tijd. De letters van de naam zijn van as, blaas ons weg, wij zijn het stof in de mond van de messias.
Zij veegt het bijeen, leem, en zij vormt ons. Want haar voetafdruk verzamelt vocht, in de afdruk van haar hiel borrelt water op.
Zo is mijn lichaam nat van haar aanraking en alles bestaat in de naam zelfstandig, lichaam zonder lidwoord.
Uit:My Dear Boy: Gay Love Letters Through the Centuries
“PETER ORLOVSKY TO ALLEN GINSBERG [On board ship returning to New York] Jan 22, 58 Dear Allen: On the ship, close to home, at night, full turky stomache sadness on my face but finally read through the brothers K[aramazov] & see the same madness in my famiely. Have been very quite, sick half the time from the bellybutton waves but eating marvously & to boot havent smoked much at all & to boot have this nice typewritter to type to yo . . . . I know I goofed with Bill being so silent as if crying inside my throught, yes I gess I am meek, like you say. But at the end of eternity theres nothing to be imbarresed about. . . . Love Bill like I love you, be a chair for him to sit on and for him to talk proudly from – Bill seems more like a brother now then a farther with stern eyes in Tangiers. Bill got roses in his teeth. I took a one hour shower yesterday & used to much water that the hall was soken wet twenty people nocked on my door in fright but I kept singing along till cleaned & wash all dirty clothes. Have had two wet dreams so far, did not masterbate once & feel good about that for I must stop that habit for its insulting to my cock. . . . On the frist day out I saw land in the sky & thought it was real. It was only till I left you & Bill to get on train did I feel lonely sadness pains and crying in my throught but now I feel better. tho when I left you I felt our friendship was like sunset dust floating & seperating away – young young young saw flying fish with red boots on. . . . Someone wants the typewritter so must move on off. I feel very good & confident things will work out well. . . . „
Peter Orlovsky (8 juli 1933 – 30 mei 2010) Hier met Allan Ginsberg (links)
Uit:Der Bankier und der Dichter. Ein Gespräch über Dichtung
„Der Bankier und der Dichter treffen sich auf dem Flugplatz bei einem Meeting. Der Bankier: Es freut mich außerordentlich, Sie zu sehen. Seit wann sind Sie wieder in unserer Stadt? Der Dichter: Seit vorgestern Abend. Ich war einige Wochen am Gardasee. Der Bankier: War es nicht sehr heiß dort? Der Dichter: Die Hitze war erträglich; man lag die Nächte still; am Tage badeten wir im See. Manchmal kamen Gewitter. Der Bankier: Sie haben, wie ich höre, ein Buch veröffentlicht? Der Dichter: Seit einiger Zeit. Jawohl. Der Bankier: Ich erinnere mich, von Ihnen etwas in der Zeitung gelesen zu haben. Ich interessiere mich dafür. Haben Sie Gedichte veröffentlicht? Der Dichter: Wenn Sie wollen – auch Gedichte. Ich selber neige der Ansicht zu, daß es eine Dichtung ist. Der Bankier: Besteht eine Differenz dazwischen? Der Dichter: Es ist leicht, in einem Zeitalter, wie dem unsrigen, Gedichte zu schreiben. Notwendig ist allenfalls die Brücke zum Publikum: Das hieße eine Dichtung der Gesellschaft. Sie werden bemerken, daß es heute kaum noch einen Poeten gibt, der nicht gute Gedichte schreiben könnte. Die Begabung ist in unserem Stande ebenso verbreitet, wie in dem Ihrigen. Doch werden Sie mir zugeben, daß ein Unterschied besteht zwischen dem, was man tun müßte, und dem, was man tun könnte. Der Bankier: Verstehe ich recht, so sagten Sie Gesellschaftsdichtung? Mir scheint – verzeihen Sie – als läge darin eine Arroganz. Etwas, was gedichtet ist, gibt doch nur den Zustand des Einzelnen, kaum den der Gesellschaft. Ich würde mir die Verallgemeinerung eines Gedichtes verbitten, dessen Typus ich erkenne, von dem ich aber den Schluß auf mich unbedingt ablehne.“
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Aken, de dom
De Duitstalige schrijfster María Cecilia Barbettawerd geboren op 8 juli 1972 in Buenos Aires. Barbetta volgde de Duitse school in Buenos Aires en studeerde toen Duits als vreemde taal. Ze kwam in 1996 met een DAAD-beurs naar Berlijn en promoveerde in 2000. Daarna werkte ze vijf jaar als docente Spaans aan de universiteit van Frankfurt aan de Oder. Ze is sinds 2005 freelance auteur, en in 2007 ontving ze de Alfred-Döblin-Stipendium van de Academie voor de Kunsten en nam ze deel aan de schrijvers-workshop proza van het Literarische Colloquiums Berlin. In 2008 verscheen haar eerste roman “Änderungsschneiderei Los Milagros”, geschreven in het Duits. Haar tweede roman “Nachtleuchten” werd door de literaire kritiek zeer goed ontvangen. Sinds 2011 is Barbetta lid van het PEN-centrum Duitsland.
Uit: Nachtleuchten
“Elvio Gianelli tastete die Taschen seines Regenmantels nach Streichhölzern ab. Als er mit einer brennenden Zigarette im Mundwinkel das Haus verließ, ertönten die Kirchenglocken, die das Erwachen seiner Tochter einläuteten. Noch ahnte Teresa nichts von den Veränderungen, die ihnen bevorstanden, doch als der Vater sich wenig später mit der üblichen Sonntagszeitung und einer Kinderzeitschrift – einem handfesten Beweis seines schlechten Gewissens – zu ihnen gesellte, war sie über die anderen Umstände bereits unterrichtet. Anstatt sich beim Frühstück wie sonst über die Wirren der Politik auszulassen oder sich mit dem Geisterfahrer zu beschäftigen, der am Vortag, dem 9. März 1974, auf einer der Hauptverkehrsadern von Buenos Aires für chaotische Zustände gesorgt hatte, wollte Elvio Gianelli von seiner Tochter hören, ob sie die Neuigkeit erwartet habe und ob sie sich freue. Teresa antwortete mit Nein und Ja, während sie den Gimmick vom Cover ihres Magazins Anteojito zu lösen versuchte. »Aber nicht doch«, platzte sie heraus. Sie war weiß Gott unvorsichtig gewesen, das Papier war eingerissen, die Hälfte der Buchstaben auf der glänzenden Titelseite waren von der Bildfläche verschwunden, so dass es von nun an nur noch Ojito heißen würde: Achtung. Unfug, dachte Teresa verärgert. Als nützte es etwas, im Nachhinein mit einer Warnung behelligt zu werden. Ojito bedeutete auch Äuglein, doch die halfen nicht immer weiter. Der Vater, neuerdings beim Lesen auf eine Brille angewiesen, hatte seinem Kind vorsorglich eine Sehhilfe mitgebracht. Teresa befreite das Vergrößerungsglas vom letzten Tesastreifen wie zuvor ihre Augen vom Schlaf, als sie nicht hätte sagen können, ob der Schatten, der in Zeitlupe den Schlüsselbund von der Wand abgehängt und die Eingangstür hinter sich geschlossen hatte, Bestandteil ihrer Träume gewesen war oder nicht. Die Mutter war ebenfalls noch nicht aufgestanden, als sie mit belegter Stimme »Teresa« gerufen hatte, »Liebling, bist du schon wach?« Wache hatte die Tochter wie so oft in der Nacht gehalten. Mit ihrer kleinen Statuette in der Hand hatte sie an der Schlafzimmertür der Erwachsenen gestanden und das Ohr so lang dagegen gepresst, bis sie feststellen konnte, dass Frieden herrschte und sie nicht einschreiten musste. Jetzt ruhte sie etwas beduselt auf ihrem Ausziehsofa im Wohnzimmer, sie streckte und reckte sich, bevor sie beherzt die Decke zurückschlug. Sie schlüpfte in ihre Pantoffeln, stolperte über die Riemchenschuhe und ein paar Schritte weiter über die Schultasche. Jeden Abend ließ der Vater sämtliche Jalousien herab. Jalousie ist Französisch und bedeutet Eifersucht, wusste Teresa. Durch die Jalousien hindurch konnte die Tochter beobachten, wie verwandelt der Vater wirkte, sobald er sich morgens aus dem Fami lien haus stahl.”
María Cecilia Barbetta (Buenos Aires, 8 juli 1972)
Dolce far niente, E. E. Cummings, Ivo Victoria, Lion Feuchtwanger, Vladimir Majakovski, Clemens Haipl, Miroslav Krleza, János Székely
Dolce far niente
The Summer Garden door Alfred de Breanski, Jr., ca. 1912
This Is The Garden
this is the garden:colours come and go, frail azures fluttering from night’s outer wing strong silent greens silently lingering, absolute lights like baths of golden snow. This is the garden:pursed lips do blow upon cool flutes within wide glooms,and sing (of harps celestial to the quivering string) invisible faces hauntingly and slow.
This is the garden. Time shall surely reap and on Death’s blade lie many a flower curled, in other lands where other songs be sung; yet stand They here enraptured,as among the slow deep trees perpetual of sleep some silver-fingered fountain steals the world.
E. E. Cummings (14 oktober 1894 – 3 september 1962) Cambridge, Massachusetts, de geboorteplaats van E. E. Cummings
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog
Uit: Dieven van vuur
“Ik herinner mij de dag dat de eerste wespen kwamen. Via de sleuven in de houten buitenbetimmering kropen ze in de spouw van de wand aan mijn rechterhand. Ik sta vaak op dat balkon, rokend, dwalend door mijn gedachten als een nieuwsgierige toerist, in deze periode van het jaar veelal mijmerend over vroeger. Onze schaduwen nestelen zich in de plekken die wij achterlaten. Daarom raken we altijd zo in de war wanneer we er terugkeren, al is het maar in gedachten: omdat we de leegheid niet verwachten, het desolate, het verlatene van wat in onze herinnering bruisend en vol was, als de glazen champagne die wij toen nog niet konden betalen. Ach, wat waren wij meer dan dwazen die naar een wilde jeugd verlangden, hun uiterlijk verwaarloosden in de hoop te worden bewonderd, en hun longen in brand zetten voor de lol? (Dat wij nog leven is een wonder, ook al ademen de meesten van ons met piepende geluiden en maken we beklagenswaardige lijstjes van wie bij ons in bed belandde, of wie we enkel zoenden of anderszins bijna hadden gehad.) Wat rest er ons dan wel? Waar kunnen wij terug aan denken? Aan de dingen en gebeurtenissen die beslissend hadden kunnen zijn. Ze dansen, uitdagend, op de onbegrijpelijke noten die zonder overleg tegen die platenkast op springen; wespen, inderdaad, op zoek naar hun nest. Het is geen dragende muur, dus nauwelijks meer dan wat hout, pleister en isolatiemateriaal. Wekenlang vlogen die wespen af en aan. De kolonie leek te groeien met iedere nieuwe sigaret. Toen ik het verdelgingsbedrijf belde, vertelden ze dat die wespen mijn muur van binnenuit zouden vernietigen met hun nest. Ik moest denken aan duizenden tot tienduizenden wespen die alles in die spouw zouden reduceren tot gruis en op een dag allemaal tegelijk uit die sleuven tevoorschijn zouden komen en uitvliegen. Ik toonde de verdelger het balkon. Het hele idee is dat de wespen het mengsel aan hun lijf krijgen, mee het nest in nemen, en de koningin vergiftigen. De koningin sterft, het nest wordt verlaten. Ik vroeg die kerel of dat zeker werkte.”
„Im Spätsommer kehrten die Albas nach Madrid zurück. Cayetana blieb unsichtbar und schickte keine Botschaft. Mehrmals begegnete Francisco einem der Wagen des Hauses Alba. Er befahl sich, nicht hinzuschauen. Schaute hin. Zweimal war es der Herzog, zweimal ein Fremder, ein anderes Mal die alte Marquesa. Eine Karte wurde überbracht, welche den Hofmaler de Goya y Lucientes und Seriora Doüa Josefa einlud, einem Musikabend des Herzogs beizuwohnen; gespielt werden sollte eine Oper des Serior Don Josü Haydn »Die Welt auf dem Monde«. Eine Stunde lang war Francisco fest entschlossen abzulehnen, die nächste ebenso fest, hinzugehen. Josefa hielt es für selbstverständlich, daß man die Einladung annahm. Wiederum wie an jenem Abend, da Goyas unselige Verstrickung mit ihr begonnen hatte, war die Alba zunächst nicht sichtbar. Vorerst einmal mußte Francisco die ganze Oper des Seflor Haydn anhören. Da saß er neben Josefa, verzehrt von Ungeduld, Furcht und Hoffnung, gepeinigt von der Erinnerung an Stunden in Piedrahita, wo er bei ähnlichen Musikdarbietungen des Herzogs neben Cayetana gesessen hatte. Dabei war die Oper leicht und zierlich. Sie stellte dar, wie ein von der Passion für die Astronomie besessener reicher Herr, Bonafede, Vater zweier hübscher Töchter, von einem betrügerischen Scharlatan, Eccletico, in den Glauben versetzt wird, er lebe auf dem Monde; seine Erlebnisse auf diesem Gestirn veranlassen ihn, seine Töchter an Freier zu verheiraten, denen er sie auf Erden niemals gegeben hätte. Der italienische Text war von dem Herzog selber, noch mit Hilfe des nunmehr verschwundenen Abate, ins Spanische übertragen worden, die Inszenierung war gut, die Musik nicht so verstiegen, wie Goya befürchtet hatte, er hätte sich unter andern Umständen der anmutigen Darbietung erfreut. So aber, in seinem Innern, schimpfte und knurrte er. Endlich war die Oper zu Ende, der Mayordomo bat in den Hauptsaal. Wie damals empfing Doria Cayetana ihre Gäste auf altspanische Art, auf ihrer Estrade. Diesmal war der hohe Baldachin, unter dem sie saß, geschmückt mit einer bemalten Holzstatue der Jungfrau, geschaffen von Juan Martinez Montanüs. Mit gefalteten Händen, das Haupt verschämt geneigt, stand anmutig mit einem ganz kleinen, stolzen, spanischen Lächeln die Jungfrau auf dem Schemel eines Halbmonds, der getragen war von zierlichen Engelsköpfen. Der Anblick der Alba, wie sie lieblich unter dieser lieblichen Statue saß, hatte etwas Lasterhaftes und Berückendes. Sie war geschminkt dieses Mal und gepudert, sie trug ein Kostüm alten Versailler Schnittes, von schmalster Taille fiel weit der Rock. Gewollt puppenhaft und beinahe lächerlich hochmütig sah sie aus. Das weiße Gesicht, starr lächelnd, während die metallischen Augen unter den hohen Brauen bestürzend lebendig wirkten, schien doppelt sündhaft durch die holde und freche Gemeinsamkeit mit dem Antlitz der Jungfrau, welche lächelnd und mit züchtiger Genugtuung der Verkündigung lauscht. Francisco,“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958) Cover
The doors suddenly banged ta-ra-bang, as though the hotel¡¯s teeth chattered.
You swept in abruptly like ¡°take it or leave it!¡± Mauling your suede gloves, you declared: ¡°D¡¯you know, I¡¯m getting married.¡±
All right, marry then. So what, I can take it. As you see, I¡¯m calm! Like the pulse of a corpse.
Do you remember how you used to talk? ¡°Jack London, money, love, passion.¡± But I saw one thing only: you, a Gioconda, had to be stolen!
And you were stolen.
In love, I shall gamble again, the arch of my brows ablaze. What of it! Homeless tramps often find shelter in a burnt-out house!
You¡¯re teasing me now? ¡°You have fewer emeralds of madness than a beggar has kopeks!¡± But remember! When they teased Vesuvius, Pompeii perished!
Hey! Gentlemen! Amateurs of sacrilege, crime, and carnage, have you seen the terror of terrors ¨C my face when I am absolutely calm?
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 – 14 april 1930) Majakovski museum in Moskou
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducentClemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haiplop dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„Na bitte: Einödhof, Pilger … klingt doch ganz passabel. Muss mir das mal in Ruhe ansehen. Ich habe vergessen, dass ich heute zum Internisten muss. Ich habe erhöhten Blutdruck, und es ist nicht auszuschließen, dass ich einen verfrühten, völlig würdelosen Tod erleiden werde. Ich will das nicht, also Abgang zum Internisten. Seine Sprechstundenhilfe muss er von seinem Vater, der sicher auch Arzt war, übernommen haben. Als Erbstück oder eine Art Leibrente, was weiß ich. Freiwillig setzt man sich so einen Drachen nicht in die Ordination. Das möchte ich rundheraus ausschließen. Zumal der Arzt und seine Assistentinnen nett und hübsch sind und, soweit ich das beurteilen kann, auch kompetent. Aber die Sprechstundenhilfe … mein lieber Herr Gesangsverein. An ihrem Tisch staut sich eine Schlange, die bis zur Eingangstür reicht, ich schätze zehn Personen. Eine illustre Mischung aus starken RaucherInnen und TrinkerInnen und ein wunderschönes älteres Ehepaar aus der Neigungsgruppe »Wir sehen aus wie die Klestils oder Waldheims«. Er in ordentlichem Anzug, hochroter Kopf und ganz offensichtlich schon an dem einen oder anderen Herzinfarkt vorbeigeschrammt. Sie im feinsten Trachtenkostüm, eine Frisur, für die sich ihr Coiffeur bestimmt große Mühe gegeben hat (vielleicht hat er sie aber auch nur ausgelacht), und sehr eifrig bemüht, den Eindruck zu vermitteln, dass die beiden, vor allem aber sie, nur durch eine Verkettung unglücklicher Zufälle oder eine üble Laune Gottes in dieser elenden Proletengegend gelandet sind. Vielleicht waren sie mit ihrem Mercedes Arbeiter schauen, wie früher die Familien in Gänserndorf im Safaripark. Sie wollten einfach einmal raus aus Hietzing und etwas anderes erleben. Also sind sie ins Auto gestiegen, um Hackler und Proleten in ihrem natürlichen Umfeld zu beobachten. Sie hat ein paar Leberkässemmeln gekauft, obwohl sie weiß, dass das Füttern verboten ist (zumal aus dem Auto), und justament hier, in dieser Ungegend, ist ihnen dann das Auto eingegangen. Er hat sich darob sehr erregt, und weil kein anderer verfügbar war, muss man eben jetzt mit dem Buschinternisten vorliebnehmen. Der Ordinationsdrache scheint einen Anflug von Respekt vor der Trägerin der Edith-Klestil-Memorialfrisur zu haben, denn sie darf sich nicht nur schamlos an der Menschenschlange vorbeidrängeln, sie wird sogar einigermaßen menschenwürdig behandelt. Wahrscheinlich kennt man einander noch aus besseren Tagen, als der Herr Doktor noch ordinierte. Also der »richtige Doktor, Sie wissen schon, der Vater …"
Uit:The Banquet in Blitva (Vertaald door Edward Dennis Goy and Jasna Levinger)
“And consider this: Whether Barutanski, as a phenomenon, is to your personal liking or not, he is an organic phenomenon! His every act as a ruler is dictated by a deep, inborn awareness that he's acting not in the twentieth but in the fifteenth century. That, generally, is exclusively political skill: to manage in space and in time and act with the means which suit the needs of a particular time in a particular space. Yes! Nature, as is well known, does nothing by leaps or bounds, my dear young friend, and it is an old and well-tried piece of wisdom: Naturae convenienter vivere! And what you are seeking in this 'Open Letter' of yours is, for our circumstances, rebus hic et nunc stantibus, here, today, in Blitva, a demand which is against nature! You're looking for a leap, a salto mortale, from the fifteenth into the twentieth century! That is an intellectual supererogation, my dear friend; a state cannot be governed like that." "So, Professor: The world has to be ruled by the bludgeon and I have to be beaten to death by that bludgeon simply because I don't think that the bludgeon should be ultima ratio?" "Give me just one example in the history of civilizations that was not built on similar means of persuasion," Burgwaldsen replied. "The pharaohs, Pericles, the Rome of the Caesars, Borgia, the papal see, the East India Company, the Transvaal? According to you, Blitva should be the one exception? Forgive me, but that's naive!" "Yes, my dear professor, I am naive, that much I admit. But do you know who it was who brought me up to be naive? In other words, who is responsible for my naïveté? You personally, you and your naive principles, which you naively preached from the rostrum and to which I naively listened through the course of several naive semesters, as you should well know! You taught us, together with the naive Cicero, that human communities should be ruled by that naive spirit of communality, that by the law of natural social instinct, people should be bound in naive organizations, according to the law of an instinct which Cicero naively called naturalis quaedam congregatio, and you yourself insisted that social groups should be naively similar to Cicero's naive civitas and to that naive concept which Cicero naively called constitutio populis!"
Miroslav Krleza (7 juli 1893 – 29 december 1981) Monument in Zagreb
Uit:Der arme Swoboda (Vertaald door Leon Scholsky)
„Um Schneiderrechnungen brauchte Swoboda sich ebenfalls keine Sorgen zu machen. Die Anzüge, die er zum ersten Mal trug, waren gewöhnlich bereits zehn oder fünfzehn Jahre früher bezahlt worden. Er bekam sie nicht etwa unentgeltlich. O nein! Dies nun doch nicht! So verschwenderisch war niemand in der Stadt. Swoboda arbeitete hart für seine Garderobe. Wenn ein großer Hausputz bevorstand, schickte man das Hausmädchen nach ihm. Mit der Zeit brachte er es im Teppichklopfen zur Meisterschaft und auch im Fußbodenschrubben und im Insektenvertilgen; er hatte sogar gelernt, selbständig die Vorhänge herunterzunehmen. Er spaltete das Anbrennholz in schön regelmäßige Scheite und nahm nach und nach dem Hausmädchen alle Arbeiten ab, die für es zu schwer waren. Sein Lohn bestand aus den Mahlzeiten, aus alten Schuhen, fadenscheinigen Hemden, verwaschenen Unterhosen ? Manchmal sogar aus einem abgewetzten Anzug oder einem verschabten Überzieher. Die kostbare Garderobe mußten natürlich hart erarbeitet werden, denn es gab kein Kleidungsstück, egal wie alt und schäbig es war, das für die knickrigen Bürger nicht mehr wert gewesen wäre als ein Tagelohn für Swobodas Hilfe. Waren keine alten Kleider da, drückte ihm der Hausherr ein paar Heller in die Hand, wofür Swoboda sich mit einem herzlichen "Dankserr" bedankte. Er umklammerte die Münzen, als hänge sein Seelenheil davon ab, hätte es aber für unter seiner Würde gehalten, das Geld in Anwesenheit seines Kunden zu zählen. Auch die Bahnangestellten trugen ihm Besorgungen auf, und Anfang des Monats, solange ihr Gehalt es noch zuließ, gaben sie ihm ein kleines Trinkgeld. Swoboda stand jedermann zu Diensten und bedankte sich für die kleinste Belohnung mit einem breiten, freundlichen Grinsen.“
János Székely (7 juli 1901 – 16 december 1958) Cover
WHY do I make no poems? Good my friend Now is there silence through the summer woods, In whose green depths and lawny solitudes The light is dreaming; voicings clear ascend Now from no hollow where glad rivulets wend, But murmurings low of inarticulate moods, Softer than stir of unfledged cushat broods, Breathe, till o'er drowsed the heavy flower-heads bend. Now sleep the crystal and heart-charmed waves Round white, sunstricken rocks the noontide long, Or 'mid the coolness of dim lighted caves Sway in a trance of vague deliciousness; And I,--I am too deep in joy's excess For the imperfect impulse of a song.
Edward Dowden (3 mei 1843 - 4 april 1913) Cork, Ierland, de geboorteplaats van Edward Dowden
Dolce far niente, Epithalamion (Gerard Manley Hopkins)
Dolce far niente
Young boys bathing on the river beach by Armando Spadini, 1909
Epithalamion
HARK, hearer, hear what I do; lend a thought now, make believe We are leafwhelmed somewhere with the hood Of some branchy bunchy bushybowered wood, Southern dene or Lancashire clough or Devon cleave, That leans along the loins of hills, where a candycoloured, where a gluegold-brown Marbled river, boisterously beautiful, between Roots and rocks is danced and dandled, all in froth and waterblowballs, down. We are there, when we hear a shout That the hanging honeysuck, the dogeared hazels in the cover Makes dither, makes hover And the riot of a rout Of, it must be, boys from the town Bathing: it is summer’s sovereign good.
By there comes a listless stranger: beckoned by the noise He drops towards the river: unseen Sees the bevy of them, how the boys With dare and with downdolphinry and bellbright bodies huddling out, Are earthworld, airworld, waterworld thorough hurled, all by turn and turn about.
This garland of their gambols flashes in his breast Into such a sudden zest Of summertime joys That he hies to a pool neighbouring; sees it is the best There; sweetest, freshest, shadowiest; Fairyland; silk-beech, scrolled ash, packed sycamore, wild wychelm, hornbeam fretty overstood By. Rafts and rafts of flake-leaves light, dealt so, painted on the air, Hang as still as hawk or hawkmoth, as the stars or as the angels there, Like the thing that never knew the earth, never off roots Rose. Here he feasts: lovely all is! No more: off with—down he dings His bleachèd both and woolwoven wear: Careless these in coloured wisp All lie tumbled-to; then with loop-locks Forward falling, forehead frowning, lips crisp Over finger-teasing task, his twiny boots Fast he opens, last he offwrings Till walk the world he can with bare his feet And come where lies a coffer, burly all of blocks Built of chancequarrièd, selfquainèd rocks And the water warbles over into, filleted with glassy grassy quicksilvery shivès and shoots And with heavenfallen freshness down from moorland still brims, Dark or daylight on and on. Here he will then, here he will the fleet Flinty kindcold element let break across his limbs Long. Where we leave him, froliclavish while he looks about him, laughs, swims. Enough now; since the sacred matter that I mean I should be wronging longer leaving it to float Upon this only gambolling and echoing-of-earth note— What is … the delightful dene? Wedlock. What the water? Spousal love. . . . . . . . . . . . . . . . . Father, mother, brothers, sisters, friends Into fairy trees, wild flowers, wood ferns Rankèd round the bower
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Beach East in Olympic Park, Stratford, de geboorteplaats van Gerard Manley Hopkins
„Einen Monat lang bin ich ihm nachgestorben, einen Monat lang habe ich ihm beim Sterben zugesehen. Ich habe im Bandmaterial die letzten Sekunden seines Lebens gefunden. Einen Monat lang habe ich sie in allen Einzelheiten studiert, wieder und wieder. Wenn die Tränen ausblieben, hielt ich das fiir ein Versagen, fiir einen Verrat. Ich hörte Eric Claptons Tears in Heaven, ich hörte Gustav Mahlen Kindertotenlieder. Dann konnte ich wieder weinen. Der kleine Bub in London. Wie er mit der Schultasche vor unserem neuen Haus in der Talbot Road auf den Eingangsstufen saß. Stundenlang. Uni zwei Uhr hätte ich zu Hause sein sollen, aber ich kam erst nach fünf. Ich hatte ihn vergessen. »Einmal die Woche«, schrie mich Heather in der Nacht an. »Nur einmal die Woche. lind das vergißt du?« Fred saß da in seinem gelben RegenmanteL Er sah mich an, als würde er mich nicht kennen. Er verweigerte mir die Hand. Die Nachbarn links von uns waren nicht zu Hause gewesen, die anderen kannten uns noch nicht. Ich entschuldigte mich hunderttausendmal bei ihm. Er wollte mir nicht ins Haus folgen. Als wäre ich nicht wirklich hier. Ich öffnete die Tür, er blieb auf den Stufen sitzen. Ich trug ihn hinein und setzte ihn auf ein Sofa. Er blieb den ganzen Abend lang ein stummes Kind. Als ich ihn später auszog und zu Bett brachte, sagte ich, er solle sich etwas wünschen. Alles hätte er haben können. Er sah mich an und begann zu weinen. Ich streichelte ihn, bis er einerhlief. Als wir Jahre später, nach seiner Heroinsucht zusammenfanden, sagte er zu mir, er sei damals überzeugt gewesen, seine Eltern nie mehr zu sehen. Als Kind hatte er Heather und mich oft streiten gehört_ Es ging vor allem um ihn. Fred war kein Wunschkind. Heather hatte sich geweigert, abzutreiben. Als das Kind da war, kamen wir mit ihm nicht zu Rande. Erst recht nicht als Heather wieder zu arbeiten begann. Sie war beim Hörfunk der BBC, Kulturredaktion. Ich arbeitete in der Dokumentationsabteilung des Fernsehens. Unsere ständigen Zankereien seien eine Folge der zu kleinen Wohnung, redete ich mir ein. So konnte ich endlich in jene Gegend ziehen, in der ich meine Studentenjahre verbummelt hatte. Wir verschuldeten uns maßlos, als wir das Haus in der Talbot Road, einer Seitenstraße der Portobello Road, kauften. Nun mußten wir uns erst recht auf unsere Karrieren konzentrieren und hatten für Fred noch weniger Zeit.“
„Erleichtert bestellen die hauptamtlichen Schutzverantwortlichen erst einmal ein Bier – ist doch Unauffälligkeit die Voraussetzung ihres erfolgreichen Wirkens –, denn was wäre auffälliger, als zu dieser Nichtessenszeit hier zu sitzen und kein Bier zu trinken? Die Kellnerin aber, längst durch das einmalige Zukommenlassen einer Opernkarte gefügig gemacht, signalisiert rechtzeitig den geheimen Rückzug des im Auge zu Behaltenden, worauf die pflichtbewußten Beschatter sich sofort auf den Weg machen, ohne ihr Bier zu bezahlen, um kurz vor dem Wiederbetreten des Amts zu beiden Seiten des Schutzverurteilten Aufstellung zu nehmen, unverschämterweise auf gleicher Höhe, beinah so, als arretierten sie ihn, was natürlich protokollwidrig ist, aber im Hinblick auf die Demokratie, die das Staatsvolk als Regierungsform verordnet bekommen hat, und seine eigene bäuerlich-proletarische Herkunft verabsäumt der Chef, die vom Protokoll vorgeschriebene Geh- und Stehordnung einzufordern. Und je unverschämter die beiden Benimm-Verletzer ihn anlächeln, desto trauriger schaut er vom einen zum anderen, nicht weil er nicht wüßte – schließlich bezahlt er in regelmäßigen Abständen die im Spanferkel offengebliebenen Biere –, sondern weil sie ihm die flüchtige Illusion persönlicher Freizügigkeit auf so ordinäre Weise vergällen.Die Herkunft aus dem Volk ist kein Mangel für einen Regierungschef, auch dann nicht, wenn er sie glaubhaft verkörpert. Doch auch er denkt an das Volk nur mehr als Wahlvolk, als Hausmacht eben. Und manchmal fragt er sich, wo das frühere, das gewöhnliche Volk plötzlich hingekommen sei. In unvorhergesehenen Pausen, die zu kurz sind für einen Ausriß ins SPANFERKEL, steht der Chef bisweilen am Fenster seines Amtszimmers und schaut durch den Operngucker, den er in seinem Regierungsschreibtisch verwahrt, in den Volksgarten hinunter. Doch seltsam genug, was er da sieht, ist alles, nur kein Volk. Leute, wo ist das Volk geblieben? Ein deutscher Dichter hat es zuletzt in Budapest vor der Alten Markthalle ausmachen können. »Unauffällig, nüchtern, bescheiden, ohne Illusionen. Es ist auf alles gefaßt, und es hat nichts vergessen.« Glänzender Essay. Er hat ihn von seiner außenpolitischen Beraterin lesen lassen, sie sollte die markanten Stellen ankreuzen. Leider erst nach dem Staatsbesuch erschienen, dennoch - Wissen ist Wissen.“
“They'd been sitting side by side all morning. But only because the wind was right. Though they were but a couple of feet apart, the stiff, little breeze was right, and Lieutenant Dunbar could not smell Timmons. In his less than thirty years he'd smelled plenty of death, and nothing was so bad as that. But death was always being hauled off or buried or sidestepped, and none of these things could be done with Timmons. When the air currents shifted, the stench of him covered Lieutenant Dunbar like a foul, unseen cloud. So when the breeze was wrong, the lieutenant would slide off the seat and climb onto the mountain of provisions piled in the wagon's bed. Sometimes he would ride up there for hours. Sometimes he would jump down into the tall grass, untie Cisco, and scout ahead a mile or two. He looked back at Cisco now, plodding along behind the wagon, his nose buried contentedly in his feed bag, his buckskin coat gleaming in the sunshine. Dunbar smiled at the sight of his horse and wished briefly that horses could live as long as men. With luck, Cisco would be around for ten or twelve more years. Other horses would follow, but this was a once-in-a-lifetime animal. There would be no replacing him once he was gone. As Lieutenant Dunbar watched, the smallish buckskin suddenly lifted his amber eyes over the lip of his feed bag as if to see where the lieutenant was and, satisfied with a glance, went back to nibbling at his grain. Dunbar squared himself on the seat and slid a hand inside his tunic, drawing out a folded piece of paper. He was worried about this sheet of army paper because his orders were written down here. He had run his dark, pupilless eyes across this paper half a dozen times since he left Fort Hays, but no amount of study could make him feel any better. His name was misspelled twice.”
“Elle portait un éternel demi-sourire, comme d'autres un bijou dont elles ne se séparaient jamais. Sans aucun doute, elle était particulièrement enchantée qu'on fût là, ou bien on venait de dire une chose exquise? Il fallait un moment pour s'apercevoir que le sourire ne la quittait pas, qu'il s'adressait indifféremment à tout ce qu'elle voyait, la rue à traverser, sa soupe ou un passant. Si on lui parlait, elle venait à un air de ravissement pur, mais tout s'arrêtait et après un moment on avait une curieuse impression de vide et on se rendait compte que le sourire se promenait également sur chaque détail qui lui était donné de rencontrer. Si bien qu'on en venait à deviner que c'était un masque. Un jour de lassitude, son mari révéla qu'elle continuait à sourire en dormant et, quand elle enterra sa mère d'abord, son père ensuite, sans changer d'expression, on forma l'hypothèse qu'elle ne pouvait pas se défaire d'une sorte de crispation involontaire qui frappait certains muscles de son visage, même au sein d'une dispute ou au plus vif des remontrances qu'il pouvait lui advenir d'endurer, si bien qu'elle donnait à croire à ceux qui ne la connaissaient pas qu'elle se moquait d'eux. Elle avait toujours l'air d'être sur le point de se répandre en volupté et pour finit jetait la confusion dans les esprits. Peu après la fin de la guerre, elle se tua d'une balle dans la tête sans laisser de lettre, on la retrouva souriant et nul ne sut jamais à quoi. On l'enterra ainsi, et si l'éternité existe, elle y entra telle qu'elle avait toujours été, prête au ravissement pour ne jamais l'atteindre et semer, là-bas, la même perplexité qu'ici. (…)
Léopold la tenait par le coude. Quand il me vit, il eut ce sourire aveuglant qui n'appartenait qu'à moi et, dans le brouhaha du cocktail, parmi les regards tous tournés vers nous, à côté de Blandine blême et qui se soutenait à peine, il se créa autour de nous cette zone de silence qui nous isolait, où nous étions seuls à pouvoir séjourner, ce royaume que nos regards définissaient. Debout dans cette assemblée dérisoire où chacun était venu pour être vu par des gens qui voulaient qu'on les voie, parmi la broussaille des paroles ineptes, dans le mouvement désordonné de la vanité, des petites ambitions, des projets médiocres et d'un maigre snobisme, je fus parcourue par le vent, l'océan déroula ses marées en moi, je me sentis radieuse, l'élue de toute terre promise et je souris à Léopold."
Jacqueline Harpman (5 juli 1929 – 24 mei 2012) Cover
God rolt de zonnen door zijn handen zoals de boer het zaad. De ruimte kent geen randen en eindloos staat de sterrentuin te branden.
Als dauwdrop aan der aarde bloeme’ weerspiegel ik het al. Ik hoor de sferen zoemen Gans 't sterrendal probeert Uw naam te noemen.
't Geheim blijft tot de nacht behoren, waarin ik ben ontstaan, tot, opgeslorpt, in schijn verloren in 't licht vergaan in U ik word herboren!
Hoe loopt de weg door de woestijn?
Hoe loopt de weg door de woestijn naar Uw Beloofde Landen? Er is veel dorst, er is veel pijn, maar weinig troost voorhanden. Wij kwamen in 't begin der wegen de kloeke druivendragers tegen, en vroegen toen reeds: Is 't nog ver ? Zij wezen met kort duimgebaar, alsof het nog een boogscheut waar, naar d' Avondster. En 't land werd niet gevonden. Maar 't heimwee blijft, spijts twijfel, nood en ijdelheid en zonde. Begint het soms in 't aanschijn van de dood? Men zegt: Wie God wil zien moet sterven... Of loopt de weg doorheen de grot van onze ziel, waarin Gij waakt, mijn God? Dan valt de schone hoop in scherven, want dan begint de weg van her... Dan was het nooit zo na, mijn God, maar ach, ook nooit zo ver!
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Borstbeeld in Lier
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteauop dit blog.
Sobre Las Olas (On The Waves)
The boys in striped knitware make the waves sprout--is it a storm? Everything coos and the bathing girl consults the mirror of the skies Waltz, emerald carriages As a rosebush swells its sides Once more on the merry-go-round Spring at the bottom of the sea.
L'Ange Heurtebise (Fragment)
I Angel Heurtebise on the steps Beats me with his wings Of watered silk, refreshes my memory, The rascal, motionless And alone with me on the agate Which breaks, ass, your supernatural Pack-saddle.
II Ang el Heurtebise with incredible Brutality jumps on me. Please Don't jump so hard, Beastly fellow, flower of tall Stature. You've laid me up. That's Bad manners. I hold the ace, see? What do you have?
Jean Cocteau (5 juli 1889 – 11 oktober 1963) Portret door Amedeo Modigliani, 1916
Uit: De ontscheping (Le Camp des Saints, vertaald door Jef Elbers)
“ De bejaarde professor dacht aan iets alledaags. Hij had té veel gelezen, té veel nagedacht, té veel geschreven om, zelfs in het diepst van zijn gedachten, onder dergelijke hoogst abnormale omstandigheden iets anders te durven bedenken dan een banaliteit die zo uit de koker van een vijftienjarige scholier had kunnen komen. Het was mooi weer. Het was warm, maar niet drukkend. Een frisse lentebries speelde zacht en geruisloos door het overdekte terras van een der laatste huizen op de heuvel. Het huis hing tegen de rotswand aan, als een vooruitgeschoven wachtpost van het oude bruine dorp dat troonde boven de hele streek. Het keek uit over de lager gelegen toeristische stad, tot aan de luxueuze avenue waar men zich de kruinen van groene palmbomen en de witte flatgebouwen kon inbeelden langs het water van de kalme blauwe zee. Een zee van rijkelui waarvan nu plotseling alle opulente vernis geschraapt was die haar gewoonlijk bedekte: verchroomde jachten, gespierde waterskiërs, zongebruinde meisjes en vette hangbuiken die uitgestald waren op het dek van grote, slome zeilboten. Op deze kale zee die door de bejaarde professor al de hele ochtend werd gadegeslagen, lag nu alleen nog de onwaarschijnlijke, roestige vloot, die vertrokken was vanaf de andere kant van de wereld om op vijftig meter van de kustlijn te stranden. De vreselijke geur van latrines die aan het opdoemen van deze vloot was voorafgegaan, zoals een donderslag voorafgaat aan de storm, was nu helemaal vervlogen. Zijn blik afwendend van zijn telescoop die op een statief stond en waarin de onvoorstelbare invasiemacht zo dichtbij wriemelde alsof die al de heuvelrug had overspoeld en het huis was binnengedrongen, wreef de oude man over zijn vermoeide ooglid, en hij keek even naar de deur van zijn huis. Het was een massief eiken, onverwoestbare deur die scharnierde op scharnieren uit een versterkte burcht. In het donkere hout ervan stond de geslachtsnaam van de oude heer gegrift, samen met het jaar waarin de woning werd voltooid door een voorouder in rechte lijn: 1673. De deur verbond op de benedenverdieping het terras en het hoofdvertrek, dat tegelijkertijd als woonkamer, bibliotheek en kantoor dienst deed. Het was de enige deur van het huis, want het terras kwam rechtstreeks uit op het steegje, langs een vrijstaand trapje met vijf treden, dat elke voorbijganger volgens de dorpstraditie naar believen kon beklimmen wanneer hij zin had de huiseigenaar te begroeten. Elke dag bleef de deur van ’s morgens tot ’s avonds open, wat ook die bewuste avond het geval was. Nu pas was de oude man zich hiervan bewust. De enorme banaliteit van de enkele woorden die toen in hem opkwamen, toverde een soort overgelukkige glimlach op zijn lippen. ‘Ik vraag me af, of in onderhavig geval, een deur open dan wel gesloten dient te zijn…’ dacht de bejaarde professor bij zichzelf."
Jean Raspail (Chemillé-sur-Dême, 5 juli 1925) Cover Franse uitgave
De Kroatische dichter Tin Ujevićwerd geboren op 5 juli 1891 in Vrgorac in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Tin Ujevićop dit blog.
Star on High
He loves no less who does not waste his words, but asks and cares too much, though seeming dumb, and his whole scope of loving (like a crumb of bread to feed to hungry teeth), he hoards, preserving it to give some star on high – his soul, his heart, his distant destiny.
His silence says: in this world’s alien loneliness, flowers and sonnets occupy my dreams, with plant-pots perched on seasoned wooden beams – our poverty’s pure, simple lines of loveliness. beneath the veil of day and night’s clean blue, I’m dreaming: I shall come, I’ll come for you.
The Necklace
XXV Who’ll understand why – no one will I rail at God each time I pray? Within my flesh my soul lies ill. A woman makes me waste away.
Instead of staying in my shell when young and green I sought renown in the wide world – but here in hell now wear this thorn and wormwood crown.
With each tear, more tears long to blend, consoling each sad syllable. Aye, Hope is all: but here’s an end, my life, my world, my hope – farewell.
Vertaald door Richard Burns en Daša Marić
Tin Ujević (5 juli 1891 – 12 november 1955)
De Franse schrijver en toneelauteur Marcel Achard(eig. Marcel-Auguste Ferréol) werd geboren op 5 juli 1899 in Sainte-Foy-lès-Lyon. Zie ook alle tags voor Marcel Achard op dit blog.
Uit:Mademoiselle de Panama
"GÉDÉON. Naturellement. – Figure-toi que cet idiot n'osait pas entrer sous prétexte que tu es honnête. ROSALIE, — Je le comprends. Bien n'est plus décourageant, à première vue. Surtout sous ce climat. (Les deux hommes rient.) DOGUEREAU. - N'est•ce pas ? ROSALIE. - Mais pourquoi le lui dire ? II s'en serait aperçu tout de suite. GÉDÉON — J'ai voulu t'éviter la fatigue de lui donner des gifles. ROSALIE. - Ah ! bien. GÉDÉON. - Il travaillait à Gamboa... ROSALIE. — En effet. On doit s'y faire une drôle d'idée des femmes ! DOGUEREAU, gaiement. — Voilà deux ans que je travaille au Panama. J'ai commencé à Colon. J'ai élé à Gatun, à Chagresito et à Juan Grande. Je n'ai jamais yu une ville aussi pourrie que Gamboa. ROSALIE, en riant. — Ce n'est tout de même pas pour cette raison que vous l'avez quittée ? DOGUEREAU, qui rit aussi. — Oh ! non. Au contraire. Je m'y plaisais bien. La rigolade y était extrêmement bien organisée. Mais le travail... pouah I GÉDÉON. - Pouah ! DOGUEREAU.— Tandis qu'ici, il y a à faire, parait-il ? GÉDÉON. — Tu t'en apercevras demain matin. (S'excusant.) Je te dis « tu », hein ? C'est plus pratique. DOGUEREAU. — Bien sûr ! ROSALIE. — Ah ! si vous aimez le travail, vous vous plairez dans notre trou."
Marcel Achard (5 juli 1899 – 4 september 1974) Hier met Jeanne Moreau in 1958
Tags:Josef Haslinger, Barbara Frischmuth, Michael Blake, Jacqueline Harpman, Felix Timmermans, Jean Cocteau, Jean Raspail, Tin Ujević,, Marcel Achard, Romenu
De Nederlandse dichteren schrijver Jacob Grootwerd geboren op 5 juli 1947 in Venhuizen (West-Friesland). Zie ook alle tags voor Jacob Grootop dit blog.
Het huis
Graan ligt in je handen, wijn glanst in je mond.
Je bent van het veld naar het huis gekomen.
Je hebt te veel om van minder te dromen.
Je maakt een vuur van hout dat je vond.
Nu is het tijd om de brief te lezen, die zij van heel dichtbij verzond.
Want zij zit naast je:
je hand ligt in haar handen, je mond glanst in haar mond
Natte motor
Dat je het nog niet gezien hebt of dat er meer is te zien, dit heeft je het huis uit gedreven naar de rand van het veld opnieuw en ook nu weer, gutsend als buien of subtropisch hemels, even
valt het licht op je handen als een concrete gave die niet kan worden herleid tot een gewricht of spanne van je tijd binnen de voelbare vete buiten je om, en daarom druk je je gezicht,
hoe oneigen tot dan toe, dieper in de lucht en vervolgens midden op de lichtval open voor je onder het regenloze blauw, en geen vlucht
vormt het, voel je zeker, eerder een ver dopen van jezelf in een ter plekke stuk brekende vrucht die zelf ook popelt om je erin te laten lopen
Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Annette von Droste-Hülshoff
Dolce far niente
Het dorp Teufen met de Säntis door Hans Zeller, 1932
Sommer
Du gute Linde, schüttle dich! Ein wenig Luft, ein schwacher West! Wo nicht, dann schließe dein Gezweig So recht, dass Blatt an Blatt sich presst.
Kein Vogel zirpt, es bellt kein Hund; Allein die bunte Fliegenbrut Summt auf und nieder übern Rain Und lässt sich rösten in der Glut.
Sogar der Bäume dunkles Laub Erscheint verdickt und atmet Staub. Ich liege hier wie ausgedorrt Und scheuche kaum die Mücken fort.
O Säntis, Säntis! läg' ich doch Dort - grad' an deinem Felsenjoch, Wo sich die kalten, weißen Decken So frisch und saftig drüben strecken, Viel tausend blanker Tropfen Spiel: Glücksel'ger Säntis, dir ist kühl!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Hortensia’s in de tuin van slot Hülshoff, het geboortehuis van de dichteres
“GABRIELLE. Neither do I. My waist can't keep pretending to fit the dresses you so ardently and rapaciously unzipped for me.... So what is it you do want? ANDRE. I want a wife, a wifely wife.... Someone who'll let me sleep through the night. Someone who'll think staying home means a good time to read or having a conversation that doesn't require heavy breathing,.. And someone who'll give me what I suddenly and sur-prisingly yearn for.... Children. GABRIELLE. (Hun by this) I was never against having children. ANDRE. With us as parents? They'd wake up Christmas morning playing with tarantulas. GABRIELLE. I've satisfied your every whim for twelve years and suddenly you've grown tired of whimsy.... I was tired of it years ago, but I never complained for fear of losing you.... I never minded being your favorite horse in the stable, Andre, but I'll be damned if I'll let you go to pasture without me. ANDRE. I'm getting married next month. GABRIELLE. I can stand a minor interruption. ANDRE. I'm serious about this woman. GABRIELLE. She'll get over it.... I've half seduced you already. A month ago you wouldn't have taken my phone call, yet now, you're standing in front of me, glued to the floor. ANDRE. Just to tell you that for the first time, I know what real love is. GABRIELLE. Love is easy, Andre. Eternal desire, however, is a bitch to break. . (Starts to walk out, then turns, deciding to confront her.) ... Our desire, as you call it, turned ugly somewhere along the line, and we both suffered for it.... I stopped making love with you, but rather at you.... I used your body as an outlet for all my repressed anger. Your womb became a receptacle of all my self-loathing for not being able to break the hold you had on me.... I plunged everything into you like an animal, not to possess you, but to use force against you so that you'd have no other choice but to let me loose.... And in trying to assuage my guilt, I made you my partner in crime.... Let go of me, Gabrielle, and you'll win your self-respect back.... Let go of me, and you'll be able to return to that fork in the road, where we once, many years ago, went wrong.”
Neil Simon (New York, 4 juli 1927) Scene uit een opvoering in Beiroet, 2011
“Dit is (voorlopig) de laatste foto (een kiekje eigenlijk) die van hem is gemaakt. Eindelijk de eerste zomerdag, plotseling nadat de noordenwind weken lang over de mager liggende weiden en de nog grijze akkers had geblazen, niet meer gehinderd en afgezwakt door de dichte schermen van elze- en wilgehout die sinds enkele jaren zo goed als verdwenen zijn. Zij (Brigitte) zit in de tuin met een camera achter hem aan. De kanariegele Chinese klokjes, nog laattijdig bloeiend, aan vele takken al tot zakjes verschrompeld en donkerder kleurend, bijna als wilde brem, weldra geheel overwoekerd door spruitend blad, zoemen van de honigbijen in de middagzon. Zij staat nu vlak achter hem aan, beweegt haar buik tegen zijn billen, streelt zijn nek over het daar opkrullend haar, terwijl hij zijn neus in de koele perebloesem steekt. De witte perebloesem heeft een rozig hart, de witte kersebloesem een izabelschijn, de appelbloesem spant nog rozerood in de knoppen. Hij houdt zich roerloos. De gele treurwilg is uitgelopen, iets eerder dan de schietwilgen aan de slootkant, de witte en zwarte elzen met hun glanzend hartvormig blad. Alles als op een plaatje uit de tijd van aap, noot, Mies. Maar het bestaat nog. Hier bestaat het nog. Ook de bruingroene sproetige wemeling in de berken. Zij komt nu voor hem staan, het toestel tussen de borsten gedrukt, haar voeten in het traag opschietende, blauw schijnende tuingras vol paardebloemen. Kijk daar, de eerste groenling van het jaar, wijst hij, en blaast glimlachend in haar zomerhaar dat pluist. Met haar wijsvinger op zijn hart duwt zij hem langzaam achteruit, tot tegen de stam van de kastanjeboom. Vanop twee meter afstand neemt zij de foto, legt zij hem vast. Een nieuw plaatje, het mogelijke begin van een nieuw verhaal: wie is deze man? waar bevindt hij zich? Waarom woont hij hier? waar komt hij vandaan? wie heeft deze foto gemaakt? Hoeveel verschillende antwoorden kunnen op deze vragen worden gegeven? Elke beschrijving, vanuit een verschillende gezichtshoek, maakt de foto anders. ‘Car chacun de nous, quel qu'il soit, se fait sa propre légende’, declameert hij, met de rug nog strak tegen de gegroefde schors. Vandaar de onnatuurlijk geheven kin en de wat scheve mond. De foto. Zijn gezicht is al wat bruin, het haar nog zwart. Een donkerblauwe trui van badstof, een spijkerbroek, sandalen. Eerder kleine, robuuste gestalte. Zware handen. Eerder een ambachtsman zo te zien.”
Paul de Wispelaere (4 juli 1928 - 2 december 2016)
Mouth to mouth the world shows its teeth and the throat responds with infections. Attentive to the world as the world ignores my will. Even equivalence produces collision and the axis of salt unmasks the sugar in a mouth. '.' The hero against the stream, the sailing hero. Not enough apotheosis for all, rain falls often before schedule, we expect the credits and they do not roll upwards. Beethoven had us fooled. Of course in Who´s afraid of Virginia Woolf? Richard Burton, no, George, resorts to the empty womb of Elizabeth Taylor, no, Martha, for the final assault. The scale of nutrition does not restart every midnight, follows the flow of the esophagus, of the thermometer, of the tides, of scars and its wounds, of the rise and fall of the effects of cocaine, of caffeine. The heredity of hunger and the illusions of hygiene.
“Met al dat witte schuim op mijn gezicht lijken mijn tanden geler. Als het ritueel in stilte wordt uitgevoerd - beginnen bij de reehterbakkebaard, eindigen bij de kin, de beweging is tegen de groeirichting van de haartjes in; soms is er bloed - komt mijn gezicht langzaam weer te voorschijn van onder de slagroomlaag. Ziet er anders uit. Voelt anders aan: lichter, zorgelozer, alsof hij meer tegenwind kan verdragen. Als de telefoon gaat neem ik niet op. Tsetse is niet in staat te bellen. Ik heb mijn ochtendstem nog. Ik haat die stem. Hij is te zwaar en te droog na een dag en een nacht roken en drinken en nog wat weefselbeschadigende activiteiten. Afdrogen. Douchen. Weer afdrogen. Aankleden. Veel zwart. Van mijn kledingstukken zijn de sokken in de meerderheid. Koffie. Sigaretten. Roken is niet interessant, maar het vindt bijna stiekem tóch plaats. Hoesten. Wat is het nu weer voor een dag? Tsetse is er niet en mijn hoofd doet pijn. Het kraakt van binnen, het knarst. Dat hoofd zit me in de weg als regen. Weer zo'n dag. Een langzame dag. Zo'n lousy, kaakloze woensdag waarop er niets aan de hand is. Ik kijk wat voor me uit, ik denk wat in het rond, ik loop wat door de straten van de stad en glij uit op het slijmerige tandvlees van een etmaal zonder kiezen. Het regent. Dit is een zuur en grijs land, zuur en plat. Zo nat, zo zeikerig nat dat mijn zenuwen strak staan als een snaar. Niemand moet iets verkeerds zeggen. And everytime it rains... In twee winkels - ik moet lezen en ik moet drinken - is er twee keer hetzelfde mannetje dat twee keer op onnavolgbaar botte wijze voordringt en me twee keer nog langer laat wachten. Het is zo'n klein, oorlogsveteraanachtig mannetje dat denkt dat alles mag omdat hij ‘nog gevochten heeft voor het vaderland’. Fuck dat vaderland, fuck dat vechten, fuck die nostalgie naar de prachtige tijden toen ‘we’ tenminste nog écht werden onderdrukt, toen de fietsen nog houten banden hadden, fuck kleine oorlogsveteraantjes die voordringen. ‘De Tweede Wereldoorlog,’ zeg ik tegen hem en hij draait zijn halfdove hoofd naar me toe, ‘dat is toch die film met Bruce Willis?’ Hij gebaart dat hij me niet heeft verstaan. Wel gehoord, anders had hij zijn hoofd niet naar me toe gedraaid. Hij loenst.”
Rob van Erkelens (Den Haag, 4 juli 1963) De Grote Markt in Den Haag
De Oostenrijkse dichteres, schrijfster en kunstenares Christine Lavantwerd geboren op 4 juli 1915 in Groß-Edling als Christine Thonhauser. Zie ook alle tags voor Christine Lavantop dit blog.
Erinnerung an ein Abendgebet
Eine freundliche Nacht, die das Zimmer behellt, weil die Mutter die Lampe so tief abgedreht, dass nur die Spur eines Lichts auf die Arbeit ihr fällt, und ringsum das Atmen der Schwestern. Und ein Nachklang vom endlosen Abendgebet und alles Schwere von gestern. Ob der heilige Josef wohl helfen kann, dass die Schwester den Posten wird kriegen? Und das mit der Stube, damit nimmer dann der Bruder im Keller muss liegen. Ob der liebe Gott bestimmt allmächtig ist und ob er am Ende nicht doch noch vergisst, dass die Mutter kein Geld für die Milch hat. Ich will auch nicht weinen, wenn morgen beim Bad die Wunden mir wieder so brennen und wenn die Augen verschwollen sind und wenn sie mich schimpfen: "Die Kröte ist blind!" – die anderen Kinder und rennen. Sie sollen auch nicht, wie ich gestern gesagt, dafür in die Hölle dann kommen, wenn bloß unsere Mutter nicht mehr so verzagt und wenn wir die Stube bekommen. Und mein Herz ist so klein, es darf niemand hinein, als du, mein liebes Jesulein.
Ich ordne die Verlassenschaft
Ich ordne die Verlassenschaft; das Brustkern-Öl, den Schlauch der Schlange, die Rippenuhr bleibt selbst im Gange und schlägt auch in der Einzelhaft. Mein Abgott, immer noch aus Blei, wird ohnehin nie auferstehen, ich darf verrückt im Kreise gehen an meinem eignen Kreuz vorbei. Auch atmen kann ich ganz getrost, die Lunge krankt an einem Flügel und bleibt gewiß am Marterhügel trotz Feuerfolter oder Frost. So wilde Freiheit war noch nie in einer finstern Andachtsenge, ich hebe ohne jede Strenge mein Stiefgeschick aufs Mutterknie.
« Ma sceur hausse les epaules et reflechit en regardant ce qu'elle vient d'ecrire. Ensuite, elle tourne brusquement la tete vers la porte vitree, je comprends que quelqu'un s'approche, dans la cour. Elle fait exactement ce que la petite fait toujours. Elle enflamme la feuille de papier avec une allumette, elle la jette dans le foyer eteint de la cuisiniere. Elle a le meme geste, avec le tisonnier, pour soulever la plaque et la remettre en place. Quand elle ouvre la porte, je vois un des campeurs qui ont plante leur tente en has de la prairie, et sa petite amie ou sa femme, une blonde avec des taches de rousseur. Je comprends, en voyant ma soeur qui sort, qu'ils sont venus chercher des ceufs ou un lapin. Je reste seule, je ferme les yeux. Je me rappelle tres bien ce soir d'hiver 1955. Le grand Leballech et son beau-frere qui buvaient du yin dans la cuisine avec le pauvre Lello. Florimond etait encore bambin, et toujours dans les jambes de son pere. A cette époque, je n'etais pas toute la journee dans mon fauteuil, je marchais jusqu'au portail, je regardais les forets, les maisons du village, la route. Le grand Leballech, je le voyais passer quelquefois dans son camion. II faisait le meme travail que Mickey maintenant. II charriait du bois. Son beau-frere, je ne l'ai vu que ce soir-la. J'avais encore mon appareil, j'entendais un peu. On m'a explique qu'il etait marie, du cote d'Annot, avec la sceur de Leballech. J'ai les yeux fermes, dans mon fauteuil, mais je ne dors pas. Les autres croient toujours que je dors. Je ne dors que la nuit, et pas longtemps. Je pense a tous ces jours merveilleux. A Digne, quand j'etais petite et puis Marseille. Le pont transbordeur, que les Allemands ont fait sauter pendant la guerre, et la rue du Petit-Puits oil on habitait. Tout ce soleil. Je me demande si avec toutes les saletes qu'ils ont inventees, on ne s'eloigne pas du soleil. Les jours etaient plus longs, autrefois, et l'ete plus chaud. L'Exposition de 1937, a Paris. Ma sceur garde le plateau que je lui ai rapporte. II est derriere moi, sur le buffet. Il y a une vue de l'Exposition peinte dessus. Mon marl me disait : « Tu verras, on s'en souviendra longtemps. » La petite etait pres de moi, un apres-midi, et elle a ecrit sur son papier, a sa maniere : Vous l'aimez toujours ? J'ai fait oui avec la tete. Elle n'a pas ri, ni rien. On est reste la, simplement, comme deux creches. C'est une bonne petite. Elle ne ressemble pas aux autres, voila tout. »
Sébastien Japrisot (4 juli 1931 – 4 maart 2003) Cover
"Ma sceur hausse les epaules et reflechit en regardant ce qu'elle vient d'ecrire. Ensuite, elle tourne brusquement la tete vers la porte vitree, je comprends que quelqu'un s'approche, dans la cour. Elle fait exactement ce que la petite fait toujours. Elle enflamme la feuille de papier avec une allumette, elle la jette dans le foyer eteint de la cuisiniere. Elle a le meme geste, avec le tisonnier, pour soulever la plaque et la remettre en place. Quand elle ouvre la porte, je vois un des campeurs qui ont plante leur tente en has de la prairie, et sa petite amie ou sa femme, une blonde avec des taches de rousseur. Je comprends, en voyant ma soeur qui sort, qu'ils sont venus chercher des ceufs ou un lapin. Je reste seule, je ferme les yeux. Je me rappelle tres bien ce soir d'hiver 1955. Le grand Leballech et son beau-frere qui buvaient du yin dans la cuisine avec le pauvre Lello. Florimond etait encore bambin, et toujours dans les jambes de son pere. A cette époque, je n'etais pas toute la journee dans mon fauteuil, je marchais jusqu'au portail, je regardais les forets, les maisons du village, la route. Le grand Leballech, je le voyais passer quelquefois dans son camion. II faisait le meme travail que Mickey maintenant. II charriait du bois. Son beau-frere, je ne l'ai vu que ce soir-la. J'avais encore mon appareil, j'entendais un peu. On m'a explique qu'il etait marie, du cote d'Annot, avec la sceur de Leballech. J'ai les yeux fermes, dans mon fauteuil, mais je ne dors pas. Les autres croient toujours que je dors. Je ne dors que la nuit, et pas longtemps. Je pense a tous ces jours merveilleux. A Digne, quand j'etais petite et puis Marseille. Le pont transbordeur, que les Allemands ont fait sauter pendant la guerre, et la rue du Petit-Puits oil on habitait. Tout ce soleil. Je me demande si avec toutes les saletes qu'ils ont inventees, on ne s'eloigne pas du soleil. Les jours etaient plus longs, autrefois, et l'ete plus chaud. L'Exposition de 1937, a Paris. Ma sceur garde le plateau que je lui ai rapporte. II est derriere moi, sur le buffet. Il y a une vue de l'Exposition peinte dessus. Mon marl me disait : « Tu verras, on s'en souviendra longtemps. » La petite etait pres de moi, un apres-midi, et elle a ecrit sur son papier, a sa maniere : Vous l'aimez toujours ? J'ai fait oui avec la tete. Elle n'a pas ri, ni rien. On est reste la, simplement, comme deux creches. C'est une bonne petite. Elle ne ressemble pas aux autres, voila tout."
Walter Wippersberg (4 juli 1945 – 31 januari 2016)
Tags:Neil Simon, Paul de Wispelaere, Ricardo Domeneck, Rob van Erkelens, Christine Lavant, Sébastien Japrisot, Walter Wippersberg, Annette von Droste-Hülshoff, Romenu
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masłowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Matthews
Dolce far niente
Summer in the City (Glasgow) door Ann Nevett, z.j.
Morningside Heights, July
Haze. Three student violists boarding a bus. A clatter of jackhammers. Granular light. A film of sweat for primer and the heat for a coat of paint. A man and a woman on a bench: she tells him he must be psychic, for how else could he sense, even before she knew, that she’d need to call it off? A bicyclist fumes by with a coach’s whistle clamped hard between his teeth, shrilling like a teakettle on the boil. I never meant, she says. But I thought, he replies. Two cabs almost collide; someone yells fuck in Farsi. I’m sorry, she says. The comforts of loneliness fall in like a bad platoon. The sky blurs—there’s a storm coming up or down. A lank cat slinks liquidly around a corner. How familiar it feels to feel strange, hollower than a bassoon. A rill of chill air in the leaves. A car alarm. Hail.
William Matthews (11 november 1942 - 12 november 1997) Washington Park in Cincinnetti, de geboorteplaats van William Matthews
De Duitstalige schrijver Franz Kafkawerd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafkaop dit blog.
Uit:The Metamorphosis (Vertaald door Stanley Corngold)
„When Gregor Samsa woke up one morning from unsettling dreams, he found himself changed in his bed into a monstrous vermin. He was lying on his back as hard as armor plate, and when he lifted his head a little, he saw his vaulted brown belly, sectioned by arch-shaped ribs, to whose dome the cover, about to slide off completely, could barely cling. His many legs, pitifully thin compared with the size of the rest of him, were waving helplessly before his eyes. "What's happened to me?" he thought. It was no dream. His room, a regular human room, only a little on the small side, lay quiet between the four familiar walls. Over the table, on which an unpacked line of fabric samples was all spread out--Samsa was a traveling salesman--hung the picture which he had recently cut out of a glossy magazine and lodged in a pretty gilt frame. It showed a lady done up in a fur hat and a fur boa, sitting upright and raising up against the viewer a heavy fur muff in which her whole forearm had disappeared. Gregor's eyes then turned to the window, and the overcast weather--he could hear raindrops hitting against the metal window ledge--completely depressed him. "How about going back to sleep for a few minutes and forgetting all this nonsense," he thought, but that was completely impracticable, since he was used to sleeping on his right side and in his present state could not get into that position. No matter how hard he threw himself onto his right side, he always rocked onto his back again. He must have tried it a hundred times, closing his eyes so as not to have to see his squirming legs, and stopped only when he began to feel a slight, dull pain in his side, which he had never felt before. »
Franz Kafka (3 juli 1883 – 3 juni 1924) Cover van een geïllustreerde Duitse uitgave
»Und menschliiich … bedeutet das nun gut oder schlecht?« Die Wollmaus sprang hoch in die Luft und landete grazil neben der Butter. »Angeliiinchen! Du hoffst doch jetzt nicht etwa auf deinen menschlichen Ehemann und eure zwei wunderwundervollen Kinder?« Sie holte tief Luft und blies. Kopfüber wurde die Wollmaus durch den Flur davongetragen, endlich war es still. Da erschien die schmutzige Grimasse direkt vor ihrem linken Auge, der unförmige Mund wuchs zusammen und verdichtete sich zu einem krausen Strang: ein Lächeln. »Erinnerst dich anscheinend nicht mehr, was vorletzte Wochewar! Wollen dochmal sehen,wer hier glüüücklich ist.«Dann zersprang sie in tausend Staubpartikel, brannte in ihren Augen, strömte ihr in Mund, Nase, Ohren, wirbelte in ihrem Kopf und zog sie heiser lachend in einen Strudel aus fließenden Bildern herab, ein vertrautes Gesicht flog vorüber, Erichs erwartungsvolleMiene, hallend rief er ihren Namen und applaudierte, mit Händen, die sich ihr entgegenstreckten, ihren Körper packten und umfassten und in eine längst vergangene Stunde schleuderten. -----
Es ist ein Mittwoch, einTag, irgendwie dazwischen:Donnergrollen ohne Regen; schwül, jedochmit vereinzelt heftigen Windstößen; anhaltend grelles Licht trotz dichter Wolkendecke. Sie steht an eine Wand gelehnt im Wohnzimmer und räuspert sich zu oft; sie trägt hochhackige Lederstiefel und ein kirschrotes Kleid mit schwarzen Spitzen an den Armen,Oberschenkeln und amDekolleté. Die Klavierübungen des Mieters nebenan drücken die unbehagliche Stille ein wenig beiseite. Dass die Kinder nicht kommen konnten, denkt sie, ist verständlich, sie sind flügge, erwachsen, leben jetzt ihr eigenes Leben, niemand kann von ihnen verlangen, wegen jeder kleinen Feierlichkeit extra ihr Studium zu unterbrechen und stundenlang mit dem Zug unterwegs zu sein; es ist wirklich nicht so schlimm. Aber es wäre schön gewesen. Mit dem johlenden »Soooooo!« eines Stadionsprechers bringt Erich endlich die Geburtstagstorte und sie stellen sich vor den Esstisch. Von oben betrachtet, gleichtdie Marzipantorte mit ihrer bunten Fünfundvierzig aus Zuckerguss und dem Kreis roter, flackernder Kerzen einem Verkehrsschild. 45 – eine Zahl, die sie an der Orangenhaut ihrer Oberschenkel spüren und am Dioptrienwert ihrer neuen Brille ablesen kann. Fünfundvierzig – die endgültige Warnung vor der Fünfzig. Nicht Neunundvierzig, nein, Fünfundvierzig ist das letzte Etappenziel vor dem Endspurt ihres Lebens. Fünfundvierzig ist ein Vorgeschmack auf zehn Jahre in Begleitung einer Fünf, eine Gratiskostprobe des Alters.“
Uit: Snow White and Russian Red(Vertaald door Benjamin Paloff)
“Though things weren't always good, like I was saying, like indeed when she shoplifted some used clothes, tore off the tags in the dressing room. Earrings, handbags, eye shadow. Everything into her purse and into her tote. It wasn't good, because then I had to express it with my eyes, though seriously, she got away with it, and it had a nice effect on her humor. Besides that, she had the disadvantage of being young, which my parents looked down on anyway. Besides that, everything was cool, she often said there was no other boy but me, so her affection was for me and not for them. Lefty arrives, says that he knows and that Magda is a nastier bit of skank than the ones who hang out at the station. Grubby-faced, dirty. Like the Russkies' girls. I get it, but I can't allow that sort of thing. That somebody of Lefty's ilk would say that, so I stand up. That somebody with a computerized tic might tell me what my life is like, where my affections lie, what I have to do, what not, whether Magda is good or she isn't, because even in the grave no one can prove what the truth is about Magda. That he would judge her conscience though he was the one running Arleta down with his car, with a feeling of vengeance, which no one would do to Arleta, though she is how she is. So I stand up. I look him in his quivering eye, point-blank, so he knows what's what. He looks silently deep into his beer. He says that in town in recent days there's been this Polish-Russki war under a white-and-red flag. He thinks he's changed the subject. The subject is always the same, Lefty. I know that, whether there's this war or there's no war, that you had her before Lolo, I know that you all had her before me and now you're all going to have her again, because from this day forward she's yours, because from this day forward she's drunk and open twenty-four hours, eighty-watt bulbs shine in her eyes, her tongue shines in her mouth, her neon nightlight shines between her legs, go get her, take your turns. You, Lefty, have the first shot, because I know you, I know what you're like, the freshest meat for you, because you must have the very best things in life, the head of the beer, the coffee with cream, the fastest computer, the best keyboard, a golden phone on a golden tray, so whatever you want, Magda's yours, because she's the best, she has a heart of gold. She has a heart of gold when she lays her hand on your head and says what she wants. She has a heart of gold, she manages to get everything, but in such a way that even if you're paying for it, you feel like you're borrowing it. You feel like you've pawned yourself at a pawnshop.”
Als een hond de goten leren kennen en de stem van het riool verstaan. Schurftig in de scheemring om te gaan en zich aan geen huis en hof gewennen.
Nooit meer heer of meester te erkennen; met de mégocien te gronde gaan: ál wat kiemt, het kiemt van onderaan, aan de bloei zal men het zaad herkennen.
Zoek mij nimmer in de trotse wijken van Boulogne en les Elysées,
waar zij geeuwende de dag bekijken en eerst leven tijdens het diner:
liever zal ik als een hond bezwijken in de simple Rue de l'Echaudé.
Bommelerwaard
Ik heb u lief mijn needrig vaderland. Als dieper bontvee buk ik onder 't weien. Nu breken berg en dijken uit mijn dijen en spruiten de rivieren uit mijn hand.
Traag reikt mijn loeien naar den overkant. Ik voel - o God! - dit lijf tot melk gedijen. Laat nú de tepels door uw vingers glijen en drink het lied dat in mijn lenden brandt:
De koeien buigen dieper bij het vreten, ik echter tafel met een vork en mes,
maar alle vrucht, het blijft alleen maar eten en alle heildrank blijft alleen maar flesch,
als ik u niet zóó grondig heb bezeten, dat ik mijn dorst in poel en slooten lesch.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover
« THOMASINA: What do you mean, Septimus? SEPTIMUS: So, thus far, the only people who know about this are Mr Noakes the landskip architect, the groom, the butler, the cook and, of course, Mrs Chater's husband, the poet. THOMASINA: And Arthur who was cleaning the silver, and the bootboy. And now you. SEPTIMUS: : Of course. What else did he say? THOMASINA: Mr Noakes? Septimus: No, not Mr Noakes. Jellaby. You heard Jellaby telling the cook. THOMASINA: Cook hushed him almost as soon as he started. Jellaby did not see that I was being allowed to finish yesterday's upstairs' rabbit pie before I came to my lesson. I think you have not been candid with me, Septimus. A gazebo is not, after all,a meat larder. SEPTIMUS: : I never said my definition was complete. THOMASINA: Is carnal embrace kissing? SEPTIMUS: : Yes. THOMASINA And throwing one's arms around Mrs Chater? SEPTIMUS: : Yes. Now, Fermat's last theorem - THOMASINA: I thought as much. I hope you are ashamed. SEPTIMUS: : I, my lady? THOMASINA: If you do not teach me the true meaning of things, who will? SEPTIMUS: : Ah. Yes, I am ashamed. Carnal embrace is sexual congress, which is the insertion of the male genital organ into the female genital organ for purposes of procreation and pleasure. Fermat's last theorem, by contrast, as serts that when x,y and z are whole numbers each raised to power of n, the sum of the first two can never equal the third when n is greater than 2. (Pause.) THOMASINA: Eurghhh!"
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Oklahoma, 2015
Uit: De literaire salon(De zeenevels van het verleden)
“Terwijl mijn vader Het Vaderland las, maakte ik huiswerk. ‘De boer drijft zijn runderen naar de stal, maar de soldaten trekken ten strijde.’ Uit het Nederlands vertalen in het klassieke Grieks van 400 v. Chr.
Mijn moeder voltooide de maaltijd die om half zeven was begonnen, door borden en pannen af te spoelen en op het aanrecht te stapelen. In plaats van een lawaaiige afwasmachine des avonds, manifesteerde zich een zingende dienstbode des ochtends, om acht uur. Mollig, uiteraard, maar schoon en energiek. Zij was destijds komen solliciteren, met twintig anderen, op een advertentie waarin een ‘beschaafde hulp’ werd gevraagd. Na de krant en de propedeutische afwas en de eerste ronde huiswerk, serveerde mijn moeder thee. Daarna ging mijn vader ‘naar boven’, mijn moeder ging handwerken of lezen en ik volgde mijn grillige puberimpulsen. 's Avonds nog wat buiten wandelen of naar een vreemd stadsdeel fietsen, was voor een jong meisje niet bijzonder gevaarlijk. Je ging zelfs in de eerste naoorlogse jaren niet een nachtwandeling door bos of duinen maken, hoewel dat eigenlijk wel kon en ik een enkele keer toch in het donker alleen in de Scheveningse bosjes ronddoolde. Maar 's avonds langs de boulevard lopen of naar de binnenstad fietsen om boeken uit de bibliotheek te halen, of met de tram naar een verre buitenwijk aan de andere kant van de stad gaan om iemand op te zoeken, was geen probleem. Dat je na een schoolpartijtje door een jongen werd thuisgebracht, was een kwestie van etiquette of erotiek. Niet van lijfsbehoud. Bij de schildersfamilie Frederik telden onze normen en regels niet. Misschien hadden zij er wel nooit van gehoord dat reinheid en regelmaat, orde en spaarzaamheid ergens toe dienden. In elk geval leken zij zich nergens tegen af te zetten zoals ik, in rebelse momenten, wel deed, maar geheel spontaan ‘anders’ te zijn. Gekwelde chaos, slopende ziekten, verwarring, vage dreiging vulden hun bestaan. Daarentegen bezaten en maakten zij mooie dingen. Bij ons was iets ‘mooi’ als het oud was of duur en liefst allebei: geërfd antiek of voor veel geld gekochte huiselijke ornamenten. Bij hen werd het mooie geproduceerd en wat mooi was, beslisten zij zelf, al naar hun opvattingen en stemmingen van het ogenblik. Talloze schilderijen hingen in hun overigens kale kamers, nog meer stonden op zolder opgeslagen en enkele werden verkocht. Iedere verkoop maakte hen opgewonden blij en tegelijkertijd boos en verdrietig. Vader Frederik ging af en toe naar zijn schilderijen kijken in de huizen van de mensen aan wie hij iets had verkocht. Als de plaatsing van het doek hem niet beviel, zei hij daar wat van."
Andreas Burnier (3 juli 1931 – 18 september 2002) Het Plein in Den Haag
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Dave Barry’s 2017 Year in Review: Did that really happen?
“JANUARY … which begins with the nation still bitterly divided over the 2016 election. On one side are the progressives, who refuse to accept Donald Trump as president, their reasoning being that: 1. He is Hitler. 2. He is literally Hitler. 3. He is LITERALLY WORSE THAN HITLER. On the other side are the Trump supporters, whose position is: 1. You lost! 2. You whiny liberal pukes. 3. SHUT UP, LOSERS. So there does not appear to be a lot of common ground between these positions. Nevertheless as the year progresses, the two sides will gradually find a way —call it the open-minded generosity of the American spirit — to loathe each other even more. For his part, President Trump, having campaigned on three major promises — to build a border wall, repeal Obamacare and reform the tax system — immediately, upon being sworn in, rolls up his sleeves and gets down to the vital task of disputing news-media estimates of the size of the crowd at his inauguration, which the president claims — and Fox News confirms — was “the largest group of humans ever assembled.” The president also finds time, in his role as commander in chief, to send out numerous randomly punctuated tweets.”
Uit: Demian (Vertaald door Michael Lebeck en Michael Roloff)
“I cannot tell my story without reaching a long way back. If it were possible I would reach back farther
still--into the very first years of my childhood, and beyond them into distant ancestral past. Novelists when they write novels tend to take an almost godlike attitude toward their subject, pretending to a total comprehension of the story, a man's life, which they can therefore recount as God Himself might, nothing standing between them and the naked truth, the entire story meaningful in every detail. I am as little able to do this as the novelist is, even though my story is more important to me than any novelist's is to him--for this is my story; it is the story of a man, not of an invented, or possible, or idealized, or otherwise absent figure, but of a unique being of flesh and blood. Yet, what a real living human being is made of seems to be less understood today than at any time before, and men--each one of whom represents a unique and valuable experiment on the part of nature--are therefore shot wholesale nowadays. If we were not something more than unique human beings, if each one of us could really be done away with once and for all by a single bullet, storytelling would lose all purpose. But every man is more than just himself; he also represents the unique, the very special and always significant and remarkable point at which the world's phenomena intersect, only once in this way and never again. That is why every man's story is important, eternal, sacred; that is why every man, as long as he lives and fulfills the will of nature, is wondrous, and worthy of every consideration. In each individual the spirit has become flesh, in each man the creation suffers, within each one a redeemer is nailed to the cross. Few people nowadays know what man is. Many sense this ignorance and die the more easily because of it, the same way that I will die more easily once I have completed this story. I do not consider myself less ignorant than most people. I have been and still am a seeker, but I have ceased to question stars and books; »
Hermann Hesse (2 juli 1877 - 9 augustus 1962) Hermann Hesse mit Panamahut door Hans Sturzenegger, 1912
See how efficient it still is, how it keeps itself in shape— our century's hatred. How easily it vaults the tallest obstacles. How rapidly it pounces, tracks us down.
It's not like other feelings. At once both older and younger. It gives birth itself to the reasons that give it life. When it sleeps, it's never eternal rest. And sleeplessness won't sap its strength; it feeds it.
One religion or another - whatever gets it ready, in position. One fatherland or another - whatever helps it get a running start. Justice also works well at the outset until hate gets its own momentum going. Hatred. Hatred. Its face twisted in a grimace of erotic ecstasy…
Hatred is a master of contrast- between explosions and dead quiet, red blood and white snow. Above all, it never tires of its leitmotif - the impeccable executioner towering over its soiled victim.
It's always ready for new challenges. If it has to wait awhile, it will. They say it's blind. Blind? It has a sniper's keen sight and gazes unflinchingly at the future as only it can.
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
“Verbijsterd ontdekt hij dat hij moederziel alleen in de slaapkamer ligt. De plek van Bernard is verlaten. De lakens en de dekens van het bed van Swa liggen weggesmeten op de vloer. En het licht brandt. De kale gloeilamp slingert, amper waarneembaar, dreigend heen en weer. Op dat moment komt Elza, zijn grote zuster, de kamer binnen. Ze heeft laarzen aan haar voeten en ze draagt haar lichtblauwe regenjas, haar 'impermeabel'. `Is het al morgen?' vraagt Leo. `Nee, jongen, het is nog maar halfvijf.' `Wat is er gebeurd? Waarom hebt gij uw kleren al aan?' `Onze va denkt dat de dijken het begeven hebben. Alles staat onder water. Daarnet kwam het beneden in de keuken tot aan mijn enkels. Onze Jan is gaan kijken hoe het verderop in de straat gesteld is.' `Als het de zondvloed maar niet is... Als heel Lillo maar niet van de aardbodem verdwijnt...' `Zotteke, toch...' Elza streelt met warme vingers de klamme haren van zijn voorhoofd weg. Dan valt het licht uit. `Dat moest er nondedju nog bij komen.' Vader is op de overloop in de weer. `Ge gaat dat zien, mijn konijnen gaan verzuipen nog voor ze geslacht kunnen worden. Alle moeite voor niks!' De stem van Bernard slaat over. In de duisternis blijft Elza over Leo's voorhoofd strelen. Vanuit de keuken roept moeder: 'Elza, waar zijt gij?' `Bij onze Leo.' `Laat die kleine maar slapen en kom de etenswaren uit de kasten halen voor het te laat is.' `Ja, moe, ik kom.' Gedempt door het huilen van de wind weerklinkt nu de dreun van de noodklok en heel in de verte het klaaglijke loeien van vee. Tegen de middag staat het water in de keuken 86 centimeter hoog. Met de vouwmeter gemeten. Broer Jos, die in een rolstoel zit en die altijd in de voorkamer verblijft, hebben ze, nog voor het helemaal licht geworden was, met vereende krachten naar de opkamer overgebracht. Het bed van Elza staat nu in de slaapkamer van vader en moeder en alle stoelen staan in de kamer van Elza. Daar eten ze nu. En daar wachten ze. Tot het water zakt. Tot de wind luwt. Tot het tijd zal zijn om weer te gaan slapen. De veldwachter passeert. Hij zit in de jol van de havenmeester. Hij heeft een plastic zak over zijn kepie getrokken. Aan de roeispanen zit een vent die ze niet kennen. Ook op het voorplechtje zit een onbekende. Een magere mens in een beige gabardine met een doorweekt schrijfblok op zijn schoot en een potlood in zijn rode bibberende hand. De veldwachter wil het gezinshoofd spreken. En dus heeft vader zijn kop uit het raam gestoken.”
Geel van citroen en lila van sering versmelten tot een pastel van Bonnard achter de heggen waar de avond opstijgt in vlokken damp en stilte
Een vogel trekt een zwarte arabesk over de laatste huizen van het dorp (een onontcijferbare signatuur van hoop en onrust)
En onverwacht suist in de schemering een vreemde aërofone melodie niet door het oor gehoord maar in de donkere dichte kelders van de ziel
En niemand weet vanwaar dit weten komt die kille zekerheid van najaar nacht en nergens niemand niets.
Betrekkende zomerlucht
Het licht boven zee slaat dicht - lach die ineens verstrakt. Schemer valt over het dak- terras waar zij slapend ligt.
Haar sluimerrood gezicht - toevallig in medias res - vervaalt tot de kleur van as, oogleden nog halfdicht.
Maar het teder bewegend juweel van de klokkende appelkeel zegt meer dan wimpergetril eigenlijk uitdrukken wil - wetend maar niet bewust -: ‘enkel in droom is rust’.
„Im Flur begrüßte mich die sandgelbe Heizung. Hinter der Heizung führte eine Treppe in den Keller. Ich klopfte auf die Heizung. Klackklack. Vom Rand der Treppe spähte ich nach unten. Eine Sandkiste nur für mich im Keller wäre schön. Vorsichtig stieg ich, mit der linken Hand am Geländer, die Stufen hinab. Ein dünengelber Kokosteppich bedeckte den Estrich. Ich kniete mich hin. Die harten, geflochtenen Fasern fesselten meine Aufmerksamkeit. Die leichte Klebrigkeit der wächsernen Schnüre gefiel mir. Ich fing an, das Flechtwerk des Teppichs nachzuzeichnen. Mir entgingen nicht die geringsten Verwerfungen, die ich sofort glatt strich, und nicht die winzigen Borsten, die überall hervorstachen. Ich fing an zu wischeln und wischelte, bis sich ein Muster bildete, das Belohnung in sich selbst fand. Der stummelbeinige Kleiderschrank war verschoben worden! Die Veränderung war unübersehbar für mein geübtes Teppichauge. Dort, wo die Schrankbeine vormals gestanden hatten, waren nun muldentiefe Abdrücke zu sehen und zu ertasten. Woher kamen diese Vertiefungen? Warum waren sie nicht mitgewandert? Die Mulden gehörten zu den Schrankbeinen, das begriff ich. Ich zerrte am Teppich. Er bewegte sich nicht. Ich stemmte mich gegen den Schrank. Er bewegte sich nicht. Ich zerrte erneut am Teppich. Der Schrank bewegte sich immer noch nicht. Der Anblick der Vertiefungen, die auf etwas hinwiesen, was sich anderswo befand, ließ mir keine Ruhe. Dinge hatten ihren Platz.“
Jesus verbarg sich vor diesen Entweihten. Zwar lagen hier Palmen Des ihm begegnenden Volks, zwar klang dort ihr lautes Hosanna; Aber umsonst. Sie kannten den nicht, den sie König nannten, Und den Gesegneten Gottes zu sehn, war ihr Auge zu dunkel. Gott kam selber vom Himmel herab. Die gewaltige Stimme: Er ist verherrlicht und soll von neuem verherrlichet werden, War die Verkündigerin der gegenwärtigen Gottheit. Doch sie waren, dich, Gott, zu verstehn, zu niedrige Sünder. Unterdes nahte sich Jesus dem Vater, der wegen des Volkes, Zu dem die Stimme geschah, voll Zorn zum Himmel hinaufstieg. Vor ihm wollt er noch einmal sein göttlich freies Entschließen, Seine Geliebten, die Menschen, zu heiligen, feierlich kundtun.
Gegen die östliche Seite Jerusalems liegt ein Gebirge, Welches schon oft den göttlichen Mittler auf seinen Gipfeln, Wie ins Heilige Gottes, verhüllt, wenn er einsame Nächte Unter dem Anschaun des Vaters in großen Gebeten durchwachte. Nach dem Gebirge begab er sich itzt. Johannes alleine Folgt ihm bis zu den Gräbern der Seher, in heiligen Grotten, Wie sein göttlicher Freund, die Nacht im Gebete zu bleiben. Von da erhub sich der Mittler zur obersten Spitze des Berges. Indem umgab ihn vom hohen Moria ein Schimmer der Opfer, Die den ewigen Vater noch itzt vorbildend versöhnten. Um und um nahm ihn der Ölbaum ins Kühle. Gelindere Lüfte, Gleich dem Säuseln der Gegenwart Gottes, umflossen sein Antlitz. Der dem Messias auf Erden zum Dienste gegebene Seraph, Gabriel ist sein himmlischer Name, stand eben am Eingang Zwoer umdufteten Zedern und dachte dem Heile der Menschen Und dem Triumphe der Ewigkeit nach, als itzt der Erlöser Seinem Vater entgegen vor ihm im stillen vorbeiging. Gabriel wußte, daß nun die Zeit der Erlösung herankam.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Klopstocks geboortehuis in Quedlinburg
De Nederlandse schilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker is zondag op 88-jarige leeftijd overleden. Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Armandoop dit blog.
Op deze plek
Hier, op deze plek, op deze plek waar struiken zachtjes zingen en de straat verandert in een schreeuw.
Op deze plek is een gesprek begraven, en het ontstoken gebied werd verboden.
Was een overwinning mogelijk?
Armando: Damals. 2003
De waarheid
Wee het veel te smalle bospad, het stramme struikgewas, wee de gaten in de bodem.
De jaren zijn in de boeien geslagen, langs de straten slapen de vochtige lichamen, stapels op een hoop verzameld.
Hier heeft iets plaatsgevonden dat op de vage waarheid lijkt.
Quand je n’ai rien à faire, et qu’à peine un nuage Dans les champs bleus du ciel, flocon de laine, nage, J’aime à m’écouter vivre, et, libre de soucis, Loin des chemins poudreux, à demeurer assis Sur un moelleux tapis de fougère et de mousse, Au bord des bois touffus où la chaleur s’émousse. Là, pour tuer le temps, j’observe la fourmi Qui, pensant au retour de l’hiver ennemi, Pour son grenier dérobe un grain d’orge à la gerbe, Le puceron qui grimpe et se pende au brin d’herbe, La chenille traînant ses anneaux veloutés, La limace baveuse aux sillons argentés, Et le frais papillon qui de fleurs en fleurs vole. Ensuite je regarde, amusement frivole, La lumière brisant dans chacun de mes cils, Palissade opposée à ses rayons subtils, Les sept couleurs du prisme, ou le duvet qui flotte En l’air, comme sur l’onde un vaisseau sans pilote ; Et lorsque je suis las je me laisse endormir, Au murmure de l’eau qu’un caillou fait gémir, Ou j’écoute chanter près de moi la fauvette, Et là-haut dans l’azur gazouiller l’alouette.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Tarbes, de geboorteplaats van Théophile Gautier
Die Erweckung der Tochter des Jairus door Albert von Keller, 1886
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus. Ik lig hier op een veel te grote baar. De dood zit in mijn ogen en mijn haar, dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is, slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar. Ik weet dat twee en twee te zamen vier is, maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet? Er zou een man die toveren kon, komen, mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen. Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Ed Hoornik (9 maart 1910 – 1 maart 1970) De Nieuwe Kerk in Den Haag, de geboorteplaats van Ed Hoornik