Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
03-07-2018
Franz Kafka, Christopher Kloeble, Dorota Masłowska, Gerard den Brabander, Tom Stoppard, Andreas Burnier, David Barry, William Matthews
Dolce far niente
Summer in the City (Glasgow) door Ann Nevett, z.j.
Morningside Heights, July
Haze. Three student violists boarding a bus. A clatter of jackhammers. Granular light. A film of sweat for primer and the heat for a coat of paint. A man and a woman on a bench: she tells him he must be psychic, for how else could he sense, even before she knew, that she’d need to call it off? A bicyclist fumes by with a coach’s whistle clamped hard between his teeth, shrilling like a teakettle on the boil. I never meant, she says. But I thought, he replies. Two cabs almost collide; someone yells fuck in Farsi. I’m sorry, she says. The comforts of loneliness fall in like a bad platoon. The sky blurs—there’s a storm coming up or down. A lank cat slinks liquidly around a corner. How familiar it feels to feel strange, hollower than a bassoon. A rill of chill air in the leaves. A car alarm. Hail.
William Matthews (11 november 1942 - 12 november 1997) Washington Park in Cincinnetti, de geboorteplaats van William Matthews
De Duitstalige schrijver Franz Kafkawerd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafkaop dit blog.
Uit:The Metamorphosis (Vertaald door Stanley Corngold)
„When Gregor Samsa woke up one morning from unsettling dreams, he found himself changed in his bed into a monstrous vermin. He was lying on his back as hard as armor plate, and when he lifted his head a little, he saw his vaulted brown belly, sectioned by arch-shaped ribs, to whose dome the cover, about to slide off completely, could barely cling. His many legs, pitifully thin compared with the size of the rest of him, were waving helplessly before his eyes. "What's happened to me?" he thought. It was no dream. His room, a regular human room, only a little on the small side, lay quiet between the four familiar walls. Over the table, on which an unpacked line of fabric samples was all spread out--Samsa was a traveling salesman--hung the picture which he had recently cut out of a glossy magazine and lodged in a pretty gilt frame. It showed a lady done up in a fur hat and a fur boa, sitting upright and raising up against the viewer a heavy fur muff in which her whole forearm had disappeared. Gregor's eyes then turned to the window, and the overcast weather--he could hear raindrops hitting against the metal window ledge--completely depressed him. "How about going back to sleep for a few minutes and forgetting all this nonsense," he thought, but that was completely impracticable, since he was used to sleeping on his right side and in his present state could not get into that position. No matter how hard he threw himself onto his right side, he always rocked onto his back again. He must have tried it a hundred times, closing his eyes so as not to have to see his squirming legs, and stopped only when he began to feel a slight, dull pain in his side, which he had never felt before. »
Franz Kafka (3 juli 1883 – 3 juni 1924) Cover van een geïllustreerde Duitse uitgave
»Und menschliiich … bedeutet das nun gut oder schlecht?« Die Wollmaus sprang hoch in die Luft und landete grazil neben der Butter. »Angeliiinchen! Du hoffst doch jetzt nicht etwa auf deinen menschlichen Ehemann und eure zwei wunderwundervollen Kinder?« Sie holte tief Luft und blies. Kopfüber wurde die Wollmaus durch den Flur davongetragen, endlich war es still. Da erschien die schmutzige Grimasse direkt vor ihrem linken Auge, der unförmige Mund wuchs zusammen und verdichtete sich zu einem krausen Strang: ein Lächeln. »Erinnerst dich anscheinend nicht mehr, was vorletzte Wochewar! Wollen dochmal sehen,wer hier glüüücklich ist.«Dann zersprang sie in tausend Staubpartikel, brannte in ihren Augen, strömte ihr in Mund, Nase, Ohren, wirbelte in ihrem Kopf und zog sie heiser lachend in einen Strudel aus fließenden Bildern herab, ein vertrautes Gesicht flog vorüber, Erichs erwartungsvolleMiene, hallend rief er ihren Namen und applaudierte, mit Händen, die sich ihr entgegenstreckten, ihren Körper packten und umfassten und in eine längst vergangene Stunde schleuderten. -----
Es ist ein Mittwoch, einTag, irgendwie dazwischen:Donnergrollen ohne Regen; schwül, jedochmit vereinzelt heftigen Windstößen; anhaltend grelles Licht trotz dichter Wolkendecke. Sie steht an eine Wand gelehnt im Wohnzimmer und räuspert sich zu oft; sie trägt hochhackige Lederstiefel und ein kirschrotes Kleid mit schwarzen Spitzen an den Armen,Oberschenkeln und amDekolleté. Die Klavierübungen des Mieters nebenan drücken die unbehagliche Stille ein wenig beiseite. Dass die Kinder nicht kommen konnten, denkt sie, ist verständlich, sie sind flügge, erwachsen, leben jetzt ihr eigenes Leben, niemand kann von ihnen verlangen, wegen jeder kleinen Feierlichkeit extra ihr Studium zu unterbrechen und stundenlang mit dem Zug unterwegs zu sein; es ist wirklich nicht so schlimm. Aber es wäre schön gewesen. Mit dem johlenden »Soooooo!« eines Stadionsprechers bringt Erich endlich die Geburtstagstorte und sie stellen sich vor den Esstisch. Von oben betrachtet, gleichtdie Marzipantorte mit ihrer bunten Fünfundvierzig aus Zuckerguss und dem Kreis roter, flackernder Kerzen einem Verkehrsschild. 45 – eine Zahl, die sie an der Orangenhaut ihrer Oberschenkel spüren und am Dioptrienwert ihrer neuen Brille ablesen kann. Fünfundvierzig – die endgültige Warnung vor der Fünfzig. Nicht Neunundvierzig, nein, Fünfundvierzig ist das letzte Etappenziel vor dem Endspurt ihres Lebens. Fünfundvierzig ist ein Vorgeschmack auf zehn Jahre in Begleitung einer Fünf, eine Gratiskostprobe des Alters.“
Uit: Snow White and Russian Red(Vertaald door Benjamin Paloff)
“Though things weren't always good, like I was saying, like indeed when she shoplifted some used clothes, tore off the tags in the dressing room. Earrings, handbags, eye shadow. Everything into her purse and into her tote. It wasn't good, because then I had to express it with my eyes, though seriously, she got away with it, and it had a nice effect on her humor. Besides that, she had the disadvantage of being young, which my parents looked down on anyway. Besides that, everything was cool, she often said there was no other boy but me, so her affection was for me and not for them. Lefty arrives, says that he knows and that Magda is a nastier bit of skank than the ones who hang out at the station. Grubby-faced, dirty. Like the Russkies' girls. I get it, but I can't allow that sort of thing. That somebody of Lefty's ilk would say that, so I stand up. That somebody with a computerized tic might tell me what my life is like, where my affections lie, what I have to do, what not, whether Magda is good or she isn't, because even in the grave no one can prove what the truth is about Magda. That he would judge her conscience though he was the one running Arleta down with his car, with a feeling of vengeance, which no one would do to Arleta, though she is how she is. So I stand up. I look him in his quivering eye, point-blank, so he knows what's what. He looks silently deep into his beer. He says that in town in recent days there's been this Polish-Russki war under a white-and-red flag. He thinks he's changed the subject. The subject is always the same, Lefty. I know that, whether there's this war or there's no war, that you had her before Lolo, I know that you all had her before me and now you're all going to have her again, because from this day forward she's yours, because from this day forward she's drunk and open twenty-four hours, eighty-watt bulbs shine in her eyes, her tongue shines in her mouth, her neon nightlight shines between her legs, go get her, take your turns. You, Lefty, have the first shot, because I know you, I know what you're like, the freshest meat for you, because you must have the very best things in life, the head of the beer, the coffee with cream, the fastest computer, the best keyboard, a golden phone on a golden tray, so whatever you want, Magda's yours, because she's the best, she has a heart of gold. She has a heart of gold when she lays her hand on your head and says what she wants. She has a heart of gold, she manages to get everything, but in such a way that even if you're paying for it, you feel like you're borrowing it. You feel like you've pawned yourself at a pawnshop.”
Als een hond de goten leren kennen en de stem van het riool verstaan. Schurftig in de scheemring om te gaan en zich aan geen huis en hof gewennen.
Nooit meer heer of meester te erkennen; met de mégocien te gronde gaan: ál wat kiemt, het kiemt van onderaan, aan de bloei zal men het zaad herkennen.
Zoek mij nimmer in de trotse wijken van Boulogne en les Elysées,
waar zij geeuwende de dag bekijken en eerst leven tijdens het diner:
liever zal ik als een hond bezwijken in de simple Rue de l'Echaudé.
Bommelerwaard
Ik heb u lief mijn needrig vaderland. Als dieper bontvee buk ik onder 't weien. Nu breken berg en dijken uit mijn dijen en spruiten de rivieren uit mijn hand.
Traag reikt mijn loeien naar den overkant. Ik voel - o God! - dit lijf tot melk gedijen. Laat nú de tepels door uw vingers glijen en drink het lied dat in mijn lenden brandt:
De koeien buigen dieper bij het vreten, ik echter tafel met een vork en mes,
maar alle vrucht, het blijft alleen maar eten en alle heildrank blijft alleen maar flesch,
als ik u niet zóó grondig heb bezeten, dat ik mijn dorst in poel en slooten lesch.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover
« THOMASINA: What do you mean, Septimus? SEPTIMUS: So, thus far, the only people who know about this are Mr Noakes the landskip architect, the groom, the butler, the cook and, of course, Mrs Chater's husband, the poet. THOMASINA: And Arthur who was cleaning the silver, and the bootboy. And now you. SEPTIMUS: : Of course. What else did he say? THOMASINA: Mr Noakes? Septimus: No, not Mr Noakes. Jellaby. You heard Jellaby telling the cook. THOMASINA: Cook hushed him almost as soon as he started. Jellaby did not see that I was being allowed to finish yesterday's upstairs' rabbit pie before I came to my lesson. I think you have not been candid with me, Septimus. A gazebo is not, after all,a meat larder. SEPTIMUS: : I never said my definition was complete. THOMASINA: Is carnal embrace kissing? SEPTIMUS: : Yes. THOMASINA And throwing one's arms around Mrs Chater? SEPTIMUS: : Yes. Now, Fermat's last theorem - THOMASINA: I thought as much. I hope you are ashamed. SEPTIMUS: : I, my lady? THOMASINA: If you do not teach me the true meaning of things, who will? SEPTIMUS: : Ah. Yes, I am ashamed. Carnal embrace is sexual congress, which is the insertion of the male genital organ into the female genital organ for purposes of procreation and pleasure. Fermat's last theorem, by contrast, as serts that when x,y and z are whole numbers each raised to power of n, the sum of the first two can never equal the third when n is greater than 2. (Pause.) THOMASINA: Eurghhh!"
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Oklahoma, 2015
Uit: De literaire salon(De zeenevels van het verleden)
“Terwijl mijn vader Het Vaderland las, maakte ik huiswerk. ‘De boer drijft zijn runderen naar de stal, maar de soldaten trekken ten strijde.’ Uit het Nederlands vertalen in het klassieke Grieks van 400 v. Chr.
Mijn moeder voltooide de maaltijd die om half zeven was begonnen, door borden en pannen af te spoelen en op het aanrecht te stapelen. In plaats van een lawaaiige afwasmachine des avonds, manifesteerde zich een zingende dienstbode des ochtends, om acht uur. Mollig, uiteraard, maar schoon en energiek. Zij was destijds komen solliciteren, met twintig anderen, op een advertentie waarin een ‘beschaafde hulp’ werd gevraagd. Na de krant en de propedeutische afwas en de eerste ronde huiswerk, serveerde mijn moeder thee. Daarna ging mijn vader ‘naar boven’, mijn moeder ging handwerken of lezen en ik volgde mijn grillige puberimpulsen. 's Avonds nog wat buiten wandelen of naar een vreemd stadsdeel fietsen, was voor een jong meisje niet bijzonder gevaarlijk. Je ging zelfs in de eerste naoorlogse jaren niet een nachtwandeling door bos of duinen maken, hoewel dat eigenlijk wel kon en ik een enkele keer toch in het donker alleen in de Scheveningse bosjes ronddoolde. Maar 's avonds langs de boulevard lopen of naar de binnenstad fietsen om boeken uit de bibliotheek te halen, of met de tram naar een verre buitenwijk aan de andere kant van de stad gaan om iemand op te zoeken, was geen probleem. Dat je na een schoolpartijtje door een jongen werd thuisgebracht, was een kwestie van etiquette of erotiek. Niet van lijfsbehoud. Bij de schildersfamilie Frederik telden onze normen en regels niet. Misschien hadden zij er wel nooit van gehoord dat reinheid en regelmaat, orde en spaarzaamheid ergens toe dienden. In elk geval leken zij zich nergens tegen af te zetten zoals ik, in rebelse momenten, wel deed, maar geheel spontaan ‘anders’ te zijn. Gekwelde chaos, slopende ziekten, verwarring, vage dreiging vulden hun bestaan. Daarentegen bezaten en maakten zij mooie dingen. Bij ons was iets ‘mooi’ als het oud was of duur en liefst allebei: geërfd antiek of voor veel geld gekochte huiselijke ornamenten. Bij hen werd het mooie geproduceerd en wat mooi was, beslisten zij zelf, al naar hun opvattingen en stemmingen van het ogenblik. Talloze schilderijen hingen in hun overigens kale kamers, nog meer stonden op zolder opgeslagen en enkele werden verkocht. Iedere verkoop maakte hen opgewonden blij en tegelijkertijd boos en verdrietig. Vader Frederik ging af en toe naar zijn schilderijen kijken in de huizen van de mensen aan wie hij iets had verkocht. Als de plaatsing van het doek hem niet beviel, zei hij daar wat van."
Andreas Burnier (3 juli 1931 – 18 september 2002) Het Plein in Den Haag
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: Dave Barry’s 2017 Year in Review: Did that really happen?
“JANUARY … which begins with the nation still bitterly divided over the 2016 election. On one side are the progressives, who refuse to accept Donald Trump as president, their reasoning being that: 1. He is Hitler. 2. He is literally Hitler. 3. He is LITERALLY WORSE THAN HITLER. On the other side are the Trump supporters, whose position is: 1. You lost! 2. You whiny liberal pukes. 3. SHUT UP, LOSERS. So there does not appear to be a lot of common ground between these positions. Nevertheless as the year progresses, the two sides will gradually find a way —call it the open-minded generosity of the American spirit — to loathe each other even more. For his part, President Trump, having campaigned on three major promises — to build a border wall, repeal Obamacare and reform the tax system — immediately, upon being sworn in, rolls up his sleeves and gets down to the vital task of disputing news-media estimates of the size of the crowd at his inauguration, which the president claims — and Fox News confirms — was “the largest group of humans ever assembled.” The president also finds time, in his role as commander in chief, to send out numerous randomly punctuated tweets.”
Uit: Demian (Vertaald door Michael Lebeck en Michael Roloff)
“I cannot tell my story without reaching a long way back. If it were possible I would reach back farther
still--into the very first years of my childhood, and beyond them into distant ancestral past. Novelists when they write novels tend to take an almost godlike attitude toward their subject, pretending to a total comprehension of the story, a man's life, which they can therefore recount as God Himself might, nothing standing between them and the naked truth, the entire story meaningful in every detail. I am as little able to do this as the novelist is, even though my story is more important to me than any novelist's is to him--for this is my story; it is the story of a man, not of an invented, or possible, or idealized, or otherwise absent figure, but of a unique being of flesh and blood. Yet, what a real living human being is made of seems to be less understood today than at any time before, and men--each one of whom represents a unique and valuable experiment on the part of nature--are therefore shot wholesale nowadays. If we were not something more than unique human beings, if each one of us could really be done away with once and for all by a single bullet, storytelling would lose all purpose. But every man is more than just himself; he also represents the unique, the very special and always significant and remarkable point at which the world's phenomena intersect, only once in this way and never again. That is why every man's story is important, eternal, sacred; that is why every man, as long as he lives and fulfills the will of nature, is wondrous, and worthy of every consideration. In each individual the spirit has become flesh, in each man the creation suffers, within each one a redeemer is nailed to the cross. Few people nowadays know what man is. Many sense this ignorance and die the more easily because of it, the same way that I will die more easily once I have completed this story. I do not consider myself less ignorant than most people. I have been and still am a seeker, but I have ceased to question stars and books; »
Hermann Hesse (2 juli 1877 - 9 augustus 1962) Hermann Hesse mit Panamahut door Hans Sturzenegger, 1912
See how efficient it still is, how it keeps itself in shape— our century's hatred. How easily it vaults the tallest obstacles. How rapidly it pounces, tracks us down.
It's not like other feelings. At once both older and younger. It gives birth itself to the reasons that give it life. When it sleeps, it's never eternal rest. And sleeplessness won't sap its strength; it feeds it.
One religion or another - whatever gets it ready, in position. One fatherland or another - whatever helps it get a running start. Justice also works well at the outset until hate gets its own momentum going. Hatred. Hatred. Its face twisted in a grimace of erotic ecstasy…
Hatred is a master of contrast- between explosions and dead quiet, red blood and white snow. Above all, it never tires of its leitmotif - the impeccable executioner towering over its soiled victim.
It's always ready for new challenges. If it has to wait awhile, it will. They say it's blind. Blind? It has a sniper's keen sight and gazes unflinchingly at the future as only it can.
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
“Verbijsterd ontdekt hij dat hij moederziel alleen in de slaapkamer ligt. De plek van Bernard is verlaten. De lakens en de dekens van het bed van Swa liggen weggesmeten op de vloer. En het licht brandt. De kale gloeilamp slingert, amper waarneembaar, dreigend heen en weer. Op dat moment komt Elza, zijn grote zuster, de kamer binnen. Ze heeft laarzen aan haar voeten en ze draagt haar lichtblauwe regenjas, haar 'impermeabel'. `Is het al morgen?' vraagt Leo. `Nee, jongen, het is nog maar halfvijf.' `Wat is er gebeurd? Waarom hebt gij uw kleren al aan?' `Onze va denkt dat de dijken het begeven hebben. Alles staat onder water. Daarnet kwam het beneden in de keuken tot aan mijn enkels. Onze Jan is gaan kijken hoe het verderop in de straat gesteld is.' `Als het de zondvloed maar niet is... Als heel Lillo maar niet van de aardbodem verdwijnt...' `Zotteke, toch...' Elza streelt met warme vingers de klamme haren van zijn voorhoofd weg. Dan valt het licht uit. `Dat moest er nondedju nog bij komen.' Vader is op de overloop in de weer. `Ge gaat dat zien, mijn konijnen gaan verzuipen nog voor ze geslacht kunnen worden. Alle moeite voor niks!' De stem van Bernard slaat over. In de duisternis blijft Elza over Leo's voorhoofd strelen. Vanuit de keuken roept moeder: 'Elza, waar zijt gij?' `Bij onze Leo.' `Laat die kleine maar slapen en kom de etenswaren uit de kasten halen voor het te laat is.' `Ja, moe, ik kom.' Gedempt door het huilen van de wind weerklinkt nu de dreun van de noodklok en heel in de verte het klaaglijke loeien van vee. Tegen de middag staat het water in de keuken 86 centimeter hoog. Met de vouwmeter gemeten. Broer Jos, die in een rolstoel zit en die altijd in de voorkamer verblijft, hebben ze, nog voor het helemaal licht geworden was, met vereende krachten naar de opkamer overgebracht. Het bed van Elza staat nu in de slaapkamer van vader en moeder en alle stoelen staan in de kamer van Elza. Daar eten ze nu. En daar wachten ze. Tot het water zakt. Tot de wind luwt. Tot het tijd zal zijn om weer te gaan slapen. De veldwachter passeert. Hij zit in de jol van de havenmeester. Hij heeft een plastic zak over zijn kepie getrokken. Aan de roeispanen zit een vent die ze niet kennen. Ook op het voorplechtje zit een onbekende. Een magere mens in een beige gabardine met een doorweekt schrijfblok op zijn schoot en een potlood in zijn rode bibberende hand. De veldwachter wil het gezinshoofd spreken. En dus heeft vader zijn kop uit het raam gestoken.”
Geel van citroen en lila van sering versmelten tot een pastel van Bonnard achter de heggen waar de avond opstijgt in vlokken damp en stilte
Een vogel trekt een zwarte arabesk over de laatste huizen van het dorp (een onontcijferbare signatuur van hoop en onrust)
En onverwacht suist in de schemering een vreemde aërofone melodie niet door het oor gehoord maar in de donkere dichte kelders van de ziel
En niemand weet vanwaar dit weten komt die kille zekerheid van najaar nacht en nergens niemand niets.
Betrekkende zomerlucht
Het licht boven zee slaat dicht - lach die ineens verstrakt. Schemer valt over het dak- terras waar zij slapend ligt.
Haar sluimerrood gezicht - toevallig in medias res - vervaalt tot de kleur van as, oogleden nog halfdicht.
Maar het teder bewegend juweel van de klokkende appelkeel zegt meer dan wimpergetril eigenlijk uitdrukken wil - wetend maar niet bewust -: ‘enkel in droom is rust’.
„Im Flur begrüßte mich die sandgelbe Heizung. Hinter der Heizung führte eine Treppe in den Keller. Ich klopfte auf die Heizung. Klackklack. Vom Rand der Treppe spähte ich nach unten. Eine Sandkiste nur für mich im Keller wäre schön. Vorsichtig stieg ich, mit der linken Hand am Geländer, die Stufen hinab. Ein dünengelber Kokosteppich bedeckte den Estrich. Ich kniete mich hin. Die harten, geflochtenen Fasern fesselten meine Aufmerksamkeit. Die leichte Klebrigkeit der wächsernen Schnüre gefiel mir. Ich fing an, das Flechtwerk des Teppichs nachzuzeichnen. Mir entgingen nicht die geringsten Verwerfungen, die ich sofort glatt strich, und nicht die winzigen Borsten, die überall hervorstachen. Ich fing an zu wischeln und wischelte, bis sich ein Muster bildete, das Belohnung in sich selbst fand. Der stummelbeinige Kleiderschrank war verschoben worden! Die Veränderung war unübersehbar für mein geübtes Teppichauge. Dort, wo die Schrankbeine vormals gestanden hatten, waren nun muldentiefe Abdrücke zu sehen und zu ertasten. Woher kamen diese Vertiefungen? Warum waren sie nicht mitgewandert? Die Mulden gehörten zu den Schrankbeinen, das begriff ich. Ich zerrte am Teppich. Er bewegte sich nicht. Ich stemmte mich gegen den Schrank. Er bewegte sich nicht. Ich zerrte erneut am Teppich. Der Schrank bewegte sich immer noch nicht. Der Anblick der Vertiefungen, die auf etwas hinwiesen, was sich anderswo befand, ließ mir keine Ruhe. Dinge hatten ihren Platz.“
Jesus verbarg sich vor diesen Entweihten. Zwar lagen hier Palmen Des ihm begegnenden Volks, zwar klang dort ihr lautes Hosanna; Aber umsonst. Sie kannten den nicht, den sie König nannten, Und den Gesegneten Gottes zu sehn, war ihr Auge zu dunkel. Gott kam selber vom Himmel herab. Die gewaltige Stimme: Er ist verherrlicht und soll von neuem verherrlichet werden, War die Verkündigerin der gegenwärtigen Gottheit. Doch sie waren, dich, Gott, zu verstehn, zu niedrige Sünder. Unterdes nahte sich Jesus dem Vater, der wegen des Volkes, Zu dem die Stimme geschah, voll Zorn zum Himmel hinaufstieg. Vor ihm wollt er noch einmal sein göttlich freies Entschließen, Seine Geliebten, die Menschen, zu heiligen, feierlich kundtun.
Gegen die östliche Seite Jerusalems liegt ein Gebirge, Welches schon oft den göttlichen Mittler auf seinen Gipfeln, Wie ins Heilige Gottes, verhüllt, wenn er einsame Nächte Unter dem Anschaun des Vaters in großen Gebeten durchwachte. Nach dem Gebirge begab er sich itzt. Johannes alleine Folgt ihm bis zu den Gräbern der Seher, in heiligen Grotten, Wie sein göttlicher Freund, die Nacht im Gebete zu bleiben. Von da erhub sich der Mittler zur obersten Spitze des Berges. Indem umgab ihn vom hohen Moria ein Schimmer der Opfer, Die den ewigen Vater noch itzt vorbildend versöhnten. Um und um nahm ihn der Ölbaum ins Kühle. Gelindere Lüfte, Gleich dem Säuseln der Gegenwart Gottes, umflossen sein Antlitz. Der dem Messias auf Erden zum Dienste gegebene Seraph, Gabriel ist sein himmlischer Name, stand eben am Eingang Zwoer umdufteten Zedern und dachte dem Heile der Menschen Und dem Triumphe der Ewigkeit nach, als itzt der Erlöser Seinem Vater entgegen vor ihm im stillen vorbeiging. Gabriel wußte, daß nun die Zeit der Erlösung herankam.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Klopstocks geboortehuis in Quedlinburg
De Nederlandse schilder, beeldhouwer, dichter, schrijver, violist, acteur, journalist, film-, televisie- en theatermaker is zondag op 88-jarige leeftijd overleden. Armandowerd geboren op 18 september 1929 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Armandoop dit blog.
Op deze plek
Hier, op deze plek, op deze plek waar struiken zachtjes zingen en de straat verandert in een schreeuw.
Op deze plek is een gesprek begraven, en het ontstoken gebied werd verboden.
Was een overwinning mogelijk?
Armando: Damals. 2003
De waarheid
Wee het veel te smalle bospad, het stramme struikgewas, wee de gaten in de bodem.
De jaren zijn in de boeien geslagen, langs de straten slapen de vochtige lichamen, stapels op een hoop verzameld.
Hier heeft iets plaatsgevonden dat op de vage waarheid lijkt.
Quand je n’ai rien à faire, et qu’à peine un nuage Dans les champs bleus du ciel, flocon de laine, nage, J’aime à m’écouter vivre, et, libre de soucis, Loin des chemins poudreux, à demeurer assis Sur un moelleux tapis de fougère et de mousse, Au bord des bois touffus où la chaleur s’émousse. Là, pour tuer le temps, j’observe la fourmi Qui, pensant au retour de l’hiver ennemi, Pour son grenier dérobe un grain d’orge à la gerbe, Le puceron qui grimpe et se pende au brin d’herbe, La chenille traînant ses anneaux veloutés, La limace baveuse aux sillons argentés, Et le frais papillon qui de fleurs en fleurs vole. Ensuite je regarde, amusement frivole, La lumière brisant dans chacun de mes cils, Palissade opposée à ses rayons subtils, Les sept couleurs du prisme, ou le duvet qui flotte En l’air, comme sur l’onde un vaisseau sans pilote ; Et lorsque je suis las je me laisse endormir, Au murmure de l’eau qu’un caillou fait gémir, Ou j’écoute chanter près de moi la fauvette, Et là-haut dans l’azur gazouiller l’alouette.
Théophile Gautier (31 augustus 1811 – 23 oktober 1872) Tarbes, de geboorteplaats van Théophile Gautier
Die Erweckung der Tochter des Jairus door Albert von Keller, 1886
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus
Ik ben de kleine dochter van Jaïrus. Ik lig hier op een veel te grote baar. De dood zit in mijn ogen en mijn haar, dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.
Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is, slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar. Ik weet dat twee en twee te zamen vier is, maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.
Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet? Er zou een man die toveren kon, komen, mij beter maken, maar toen kwam hij niet.
De mensen op het dak en in de bomen gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen. Morgen ben ik de eerste die hem ziet.
Ed Hoornik (9 maart 1910 – 1 maart 1970) De Nieuwe Kerk in Den Haag, de geboorteplaats van Ed Hoornik
Waar in de bibliotheek zij zat te lezen hoe woorden zich laten voegen en niet begreep hoe een ander moest lachen om de woorden van een dichteres en vroeg wat en hoe, waarom poëzie?
Hij, verbaasd dat niet iedere lezer begreep waarom die woorden aandacht trekken door hun muziek en betekenis begon te begrijpen hoe klein de sekte was.
Vele jaren later steeds als hij daar langs kwam, zag hij haar zitten streng, gedisciplineerd en begreep dat hij haar nooit bereiken zou en ze wuifden naar elkaar zonder woorden.
De libellen
Waar de zwaan zwemt met vier jongen over het kleine kratermeer Monticchio zweven de blauwe libellen Calopterix Virgo.
Waar de vader zwaan de jongen bedreigt die aan komt rennen om te vissen vliegen rusteloos de blauwe libellen.
Waar de vader van de jongen zijn zoon redt - angstig staat de jongen te wachten tot de hand op zijn schouder hem rustig leidt langs de blazende zwaan -
Daar dansen de blauwe libellen over het water en schrijven hun brieven over de zwaan, de jongen, het kratermeer.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starikwerd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starikop dit blog.
Uit:O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Staat u mij dus toe een cruciale regel uit de eerste elegie in het Duits te citeren. Zo moeilijk is dat nu ook weer niet. En we gaan die engel straks nog nodig hebben. ‘Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de reien der engelen? En stel eens, één nam mij plotseling aan het hart: ich verginge von seinem stärkeren Dasein.’ Het is hier vertaald als ‘ik zou vergaan door zijn sterker bestaan’. Ik vind dat geen gelukkige keuze. Ik weet ook niet hoe dat beter moet, misschien is het een onoplosbaar probleem, maar wat had ik graag gezien dat Peter Verstegen zich met zijn wendbare elegantie hier eens aan waagde. Het is tijd om op te merken dat Peter Verstegen de Neue Gedichte weergaloos heeft vertaald. Het lezen van een vertaling van Peter Verstegen is een verhelderende en plezierige exercitie; je valt van de ene verbazing in de andere. Hoe handig en slim hij dat heeft gedaan. Hoe hij goochelt met rijmschema’s, ritme, metrum, betekenis, stijl. Hoe hij, door soms ogenschijnlijk fors van het origineel af te wijken, dat origineel juist heel dicht nadert. Verstegen swingt. In diezelfde intuïtief gerangschikte boekenkast moet zich ergens een exemplaar bevinden van de twintig liefdesgedichten van Rilke die Menno Wigman in 1997 heeft vertaald. Ik leen dus maar het exemplaar dat mijn geliefde in haar keurig alfabetisch geordende collectie heeft staan. Er is alleen even verwarring of het onder de W van Wigman dan wel de R van Rilke zal zijn gerubriceerd. Het blijkt de W van Wigman. Terecht: Wigman blijft in zijn vertalingen dicht bij zijn eigen stijlkenmerken als dichter. Het sluw verborgen halfrijm. De retorische drieslag van de opsomming. Verstegen is in de eerste plaats vertaler, al heeft hij zowel onder eigen naam als onder het pseudoniem Igor Streepjes enige poëzie gepubliceerd.”
“Het afgewogen gat dat Harry en Hein lieten vallen in hun door anderhalve man en een paardenkop op gepaste afstand beluisterde tweespraak over Hegeliaanse dialectiek in het denken van Marx, werd prompt opgevuld met de zinsnede ‘en dan heb je nog je gas en je licht!’, toegevoegd door de aanschuivende, gemoedelijk ogende oude dikke gedragskunstenaar Gras Heyen. ‘Als het ware,’ nuanceerde een uit Gras Heyens schaduw opduikende magere jonge veelbelovende kunstenaar. Daar hadden de grote denker en de beroemde schaker niet van terug. ‘Eenieder wordt vriendelijk verzocht nu op te rotten, uw portier heeft ook recht op een seksleven,’ klonk aansluitend door het onherbergzame sociëteitslokaal. Hier en daar wat protest. Geruzie met de barman. Een gerenommeerd dichter sloeg met nieuwe vriendin en barkruk en al ruggelings tegen de vloer. Lang geen gekke avond, stelde de veelbelovende kunstenaar vast. Veel onzin uitgekraamd, nog meer onzin opgevangen, een uur lang tot ergernis van velen weer eens fijn quatre-mains gespeeld met Gras Heyen, en passant gewonnen met sjoelbakken, mooie dingen bedacht - ook weer vergeten, maar toch. Geflikflooid met vrouwvolk. Misschien was zijn aanpak op het laatst te abrupt en/of te doortastend geweest want ze was er ineens vandoor, maar dat was voor een volgende keer dan wel weer een mooi aanknopingspunt, al had hij daar nu natuurlijk niet veel aan. En er viel niks te betalen want hij had hier en daar goed getimed een praatje aangeknoopt en onopvallend van rondjes geprofiteerd. Weer eens als laatste kloste hij de steile houten trap af. Uitdagend gloorde de ochtend hem tegemoet. Hij schopte een berg kartonnen dozen vol horeca-afval van de stoep. Hij miste het geruststellende geritsel van de twee grote populieren die tot voor kort sinds jaar en dag, ver verheven boven het lamlendig struikgewas en het sleetse gras met in perkjes gevangen timide bloeiende plantjes, het aanzien van het pleintje bepaalden. De gemeentelijke plantsoenendienst had kennelijk ingezien dat die populieren er wel wat raar bij stonden en gedacht die misstand te kunnen rechtzetten, niet met het verplaatsen van de laag-bij-de-grondse begroeiing, maar met het omzagen van de hoge bomen. Daarmee waren ook de traditionele spreeuwen beroofd van een riante verzamelplek voor de trek. Eens, in een heldere oktobernacht, had hij Gras Heyen gewezen op zo'n bijeenkomst. Die wendde zich tot het vogelvolk, sprak en zei: ‘Dondert op met uw gekwetter! Vliegt op! En wel nu!’ En zie, zij vlogen op, scheerden in duikvlucht om de mannen heen en trokken zuidwestwaarts. Waarop Gras riep: ‘Niet zo bedoeld, kom maar weer terug, het spijt me!’ Maar ze wilden hem niet meer horen. Of ze hoorden hem echt niet. Die spreeuwen, welteverstaan. Want her en der werden ramen opengeschoven.”
Uit: Das Büro 1: Direktor Beerta (Vertaald door Gerd Busse)
"Waren Sie gerade am Arbeiten?" fragte er. "Ich bin immer am Arbeiten", antwortete Beerta. Er sah Maarten unbewegt an. "Ich hab dich lange nicht gesehen." Es klang vorwurfsvoll. "Wir haben ein Jahr in Groningen gewohnt", sagte Maarten. "Ich war dort Lehrer." Beerta nickte. "Ich war auch Lehrer", erwiderte er, so, als wenn das die Sache damit besser machte. "Und was tust du jetzt?" "Nichts." "Nichts!" wiederholte Beerta. Er spitzte seine Lippen, halb erstaunt, halb ironisch. "Ich glaube, ich wäre darüber nicht so begeistert." Er stand auf. "Wollt ihr vielleicht noch eine Tasse Tee?" "Ob es ihm paßt, daß wir hergekommen sind?" fragte Nicolien, als Beerta das Zimmer verlassen hatte. "Natürlich paßt es ihm", sagte Maarten entschieden, aber er war sich seiner Sache nicht sicher. Er ließ seinen Blick über die große, eingerahmte Zeichnung eines Bauernjungens schweifen, ein Werk von Toorop oder von van Konijnenburg, betrachtete das Batiktuch, das dahinter über den Kaminsims drapiert war, sowie die dunklen Möbel und bestickten Kissen, die dem Raum etwas Unvergängliches gaben, ein Eindruck, der durch das langsame Ticken einer Pendeluhr im vorderen Zimmer noch verstärkt wurde. Es hing ein etwas drückender, leicht parfümierter Geruch im Raum, der ihn vage an das Zimmer seiner Großmutter erinnerte, in den letzten Jahren vor ihrem Tod. "Von Klaas de Ruiter höre ich auch nichts mehr", sagte Beerta, als er wieder in den Raum kam. Vorsichtig hantierte er mit einer Teekanne, die in einem in den Farben Rosa, Braun und Blau gestrickten Kannenwärmer steckte und aus der nur der Griff und der Ausguß herausragten. "Der ist auch Lehrer", sagte Maarten. "Das weiß ich", entgegnete Beerta trocken. "Aber ist das ein Grund, mich nicht mehr zu besuchen?" "Vielleicht hat er viel zu tun", wandte Nicolien ein. Sie lachte nervös. "Wir haben alle viel zu tun", sagte Beerta und verzog dabei ironisch seine Mundwinkel, "außer Maarten natürlich. Möchtet ihr Milch und Zucker?" Sie bekamen einen Keks aus einer alten Blechtrommel, deren Blümchenmuster bereits an mehreren Stellen verschlissen war.“
“Roos kijkt ongeduldig naar Femke, die in de aula bij de koffi eauto- maat met Jesse staat te praten. Ze wil naar hen toe gaan, maar weet niet of ze hen wel kan storen, want het gesprek ziet er heel serieus uit. Een eindje bij hen vandaan gaat ze zitten en ze haalt haar tablet uit haar rugzak Als ze dan toch moet wachten, dan kan ze mooi even haar Instagram-account checken. Roos bekijkt de foto die ze gisteravond heeft gepost. Chill! Al meer likes dan bij de vorige foto. Jammer genoeg heeft ze vandaag geen tijd om nog meer te posten. Ze moeten taarten bakken. Misschien hebben ze er nog wel meer bestellingen bijgekregen vanochtend. Roos checkt haar mail. Zie je wel, nog een bestelling. Dat zijn al drie taarten! Femke moet nu wel opschieten. De deur van de aula gaat open. Gijs staat in de deuropening. Hij kijkt naar Femke. Wat een timing! Femke pakt Jesse vast en geeft hem een knuff el. Roos schrikt van Gijs’ kwade gezicht. Zal ze naar hem toe gaan en zeggen dat het niet is wat hij denkt? Femke is niet verliefd op Jesse, ze zijn gewoon vrienden. Maar Gijs draait zich om en loopt woedend weg. Laat maar, denkt Roos. Femke lost het wel weer op. Ze hebben wel vaker ruzie. Als het niet om Jesse is, dan gaat het wel ergens anders over. Roos kijkt weer naar haar telefoon. Als ze ziet hoe laat het is, schrikt ze. Nu moet Femke toch echt komen, anders krijgen ze de bestellingen nooit af. Net op het moment dat Roos haar vriendin wil waarschuwen, geeft Femke Jesse een kus en komt naar haar toe. ‘Hèhè,’ verzucht Roos. ‘Sorry!’ Femke wacht tot Jesse de deur van de aula achter zich dichtdoet. ‘Ik moest echt even naar Jesse luisteren. Hij was zo zielig.”
Here in the electric dusk your naked lover tips the glass high and the ice cubes fall against her teeth. It's beautiful Susan, her hair sticky with gin, Our Lady of Wet Glass-Rings on the Album Cover, streaming with hatred in the heat as the record falls and the snake-band chords begin to break like terrible news from the Rolling Stones, and such a last light—full of spheres and zones. August, you're just an erotic hallucination, just so much feverishly produced kazoo music, are you serious?—this large oven impersonating night, this exhaustion mutilated to resemble passion, the bogus moon of tenderness and magic you hold out to each prisoner like a cup of light?
Quickly Aging Here
1 nothing to drink in the refrigerator but juice from the pickles come back long dead, or thin catsup. i feel i am old
now, though surely i am young enough? i feel that i have had winters, too many heaped cold
and dry as reptiles into my slack skin. i am not the kind to win and win. no i am not that kind, i can hear
my wife yelling, “goddamnit, quit running over,” talking to the stove, yelling, “i mean it, just stop,” and i am old and.
Denis Johnson (1 juli 1949 – 24 mei 2017)
De Engelse (Welshe) dichter Alun Lewis werd geboren op 1 juli 1915 in Cwmaman, in de buurt van Aberdare in Cynon Valley, Zuid-Wales. Zie ookalle tags voor Alun Lewisop dit blog.
Goodbye
So we must say Goodbye, my darling, And go, as lovers go, for ever; Tonight remains, to pack and fix on labels And make an end of lying down together.
I put a final shilling in the gas, And watch you slip your dress below your knees And lie so still I hear your rustling comb Modulate the autumn in the trees.
And all the countless things I shall remember Lay mummy-cloths of silence round my head; I fill the carafe with a drink of water; You say ‘We paid a guinea for this bed,’
And then, ‘We’ll leave some gas, a little warmth For the next resident, and these dry flowers,’ And turn your face away, afraid to speak The big word, that Eternity is ours.
Your kisses close my eyes and yet you stare As though god struck a child with nameless fears; Perhaps the water glitters and discloses Time’s chalice and its limpid useless tears.
Everything we renounce except our selves; Selfishness is the last of all to go; Our sighs are exhalations of the earth, Our footprints leave a track across the snow.
We made the universe to be our home, Our nostrils took the wind to be our breath, Our hearts are massive towers of delight, We stride across the seven seas of death.
Yet when all’s done you’ll keep the emerald I placed upon your finger in the street; And I will keep the patches that you sewed On my old battledress tonight, my sweet.
Alun Lewis (1 juli 1915 – 5 maart 1944) Cover brievenboek
De Franse schrijfster George Sand(pseudoniem van Amandine Lucile Aurore Dudevant, geboren Dupin) werd op 1 juli 1804 geboren in Parijs. Zie ook alle tags voor George Sand op dit blog.
Uit:Journal intime
„L'homme se sait nécessaire à la femme. Il a trop d'imbécile confiance et, soit cupidité, soit galanterie, soit vanité, la plupart des femmes sont trop intéressées par leur amour pour qu'il ne s'arroge pas un pouvoir despotique sur elles, dans l'amour, comme dans la haine. La femme n'a qu'un moyen d'alléger son joug et de conserver son tyran, quand son tyran lui est nécessaire : c'est de le flatter bassement. Sa soumission, sa fidélité, son dévouement, ses soins, n'ont aucun prix aux yeux de l'homme ; sans tout cela, selon lui, il ne daignerait pas se charger d'elle. Il faut qu'elle se prosterne et lui dise : « Tu es grand, sublime, incomparable. Tu es plus parfait que Dieu ! Ta face rayonne, ton pied distille l'ambroisie, tu n'as pas un vice et tu as toutes les vertus. Aucun mortel ne peut t'être comparé, je ne dis pas par moi qui suis éblouie de l'éclat de tes regards, mais par ce peuple stupide qui devrait se prosterner quand tu passes et t'élire roi de l'univers ; quand tu me frappes, je suis glorieuse , quand tu me repousses du pied, mon sort est préférable à celui de tous les êtres, t'appartenir est une telle gloire que le genre humain tout entier voudrait se mettre à ma place s'il savait quel honneur y est attaché. » Et pourtant, ces aberrations sont quelquefois dans l'amour le plus pur et le plus vrai. Mais si elles ne sont suivies de réactions violentes, n'y crois pas, homme imbécile, car celle qui t'adore sans cesse, te méprise en secret, celle-la seule qui t'accepte imparfait, et te subit injuste, t'aime avec désintéressement. Mais, fat imprudent, tu ne veux pas qu'on te pardonne, tu veux qu'on croie et qu'on prétexte n'avoir rien à te pardonner. Tu veux qu'on baise la main qui frappe et la bouche qui ment. Cherche donc l'objet de ton amour dans la fange, et empêche tout un rêve d'en sortir tant que tu seras toi-même une idole debout, car si la femme n'ennoblissait, tu serais forcé, pour demeurer son supérieur, de t'ennoblir et de te purifier aussi et c'est ce que tu ne sais, ne peux, ni ne veux faire."
George Sand (1 juli 1804 – 8 juni 1876) Cover Engelse uitgave
Uit: Das kurze Leben (vertaald door Curt Meyer-Clason)
“Santa Rosa "Verrückte Welt", sagte noch einmal die Frau, als zitiere, als übersetze sie. Ich hörte sie durch die Wand. Ich stellte mir ihren Mund vor, wie er sich vor dem nach gärenden Nahrungsmitteln riechenden eisigen Atem des Kühlschrankes bewegte oder vor dem braunen Holzperlenvorhang, der vermutlich steif zwischen dem Abend und dem Schlafzimmer hing und die Unordnung der jüngst eingetroffenen Möbel verdunkelte. Zerstreut lauschte ich den abgehackten Sätzen der Frau, ohne an das zu glauben, was sie sagte. Als ihre Stimme, ihre Schritte, ihr Morgenrock und ihre dicken Arme - so stellte ich sie mir vor - von der Küche ins Schlafzimmer wanderten, wiederholte ein Mann einsilbige Worte, stimmte zu, ohne sich völlig dem Spotten zu überlassen. Die Hitze, welche die Frau im Gehen durch schnitt, schloß sich wieder, füllte die Ritzen und legte sich schwer auf alle Zimmer, auf die Hohlräume der Treppen, in die Ecken des Gebäudes. Die Frau ging in dem einzigen Raum der Wohnung nebenan auf und ab, ich hörte sie vom Bad aus, den Kopf unter den fast unhörbaren Regen der Dusche gebeugt. "Auch wenn es mir das Herz in winzige Stücke zerreißt", sagte die Stimme der Frau leicht singend, nach jedem Satz den Atem anhaltend, als tauche jedes Mal ein hartnäckiges Hindernis auf, um sie davon abzuhalten, etwas zu bekennen, "schwöre ich, werde ich ihn nicht auf den Knien anflehen. Er hat es so gewollt, und nun hat er es. Auch ich habe meinen Stolz. Auch wenn es mir weher tut als ihm." "Komm, komm", sagte der Mann versöhnlich. Kurze Zeit lauschte ich der Stille in der Wohnung, in dessen Mitte jetzt Eisstückchen in Gläsern quirlten. Der Mann war vermutlich in Hemdsärmeln, vierschrötig und dicklippig; sie zog nervöse Grimassen, trübselig wegen des Schweißes, der ihr von der Oberlippe und der Brust rann.“
De Duitse schrijver Sascha Rehwerd geboren op 1 juli 1974 in Duisburg. Reh studeerde geschiedenis, filosofie en literatuur in Bochum en Wenen. In 2005 studeerde hij af met een masterscriptie over de geschiedenis van de filmtheorie. Sinds 1999 literaire publiceert hij in verschillende literaire tijdschriften en bloemlezingen. In 2010 verscheen zijn debuutroman "Falscher Frühling", in 2013 gevolgd door "Gibraltar". Zijn derde roman "Gegen Die Zeit" werd in 2015 genomineerd voor de Alfred Döblin-prijs en ontving in hetzelfde jaar de Literatuurprijs Ruhrgebiet. Reh woont en werkt in Berlijn.
Uit: Gibraltar
„Am Automaten der Bank Austria nahe des Schottentors hob Thomas Alberts 200 Euro Bargeld ab und hatte dabei das eigentümliche Gefühl, als würde sich an seinen Einkommensverhältnissen entweder in Kürze etwas ändern oder als sei diese Veränderung, von ihm unbemerkt, bereits eingetreten. Er war kein Kunde dieser Bank, also musste er es fürs Erste bei dem Gefühl bewenden lassen. Sein Telefon klingelte. Es war 12 Uhr. Frau Sudek meldete sich wöchentlich bei ihm, immer dienstags zur selben Zeit, er hätte seine Uhr danach stellen können. Anders als die meisten seiner Klienten arbeitete sie nicht selbst in einer leitenden Position. Mit seinen übrigen Klienten teilte sie jedoch die Überzeugung, seine Telefonberatung eigentlich nur ausnahmsweise in Anspruch nehmen zu müssen, da Menschen ihres Lebensstandards allenfalls solche Probleme zu haben pflegten, mit denen sie selbst fertigwurden. Als »Ratgeber«, wie er sich in seinen Annoncen schlicht nannte, wusste er um die Vermessenheit dieses Selbstkonzepts; seine gesamte Geschäftsstrategie fußte darauf. Und Frau Sudek war in ihrer allzu durchschaubaren Selbstgewissheit eine musterhafte Vertreterin jenes Menschentyps, der es als nicht standesgemäß empfindet, seinen Problemen ins Auge zu blicken, und sie deswegen lieber telefonisch erörtert. Er führte sie unter »selbstunsicher« und »histrionisch«; jede Woche berichtete sie von einem neuen Eheskandal. Eine Geschichte wie diese war jedoch selbst für ihre Verhältnisse unerhört. »Ich habe es einfach nicht mehr ausgehalten. Diese Kälte. Diese Gleichgültigkeit«, sagte sie. »Seit zwei Jahren führe ich praktisch Selbstgespräche.« Er drückte den Stöpsel seines Headsets etwas tiefer ins Ohr, vergewisserte sich, dass sein Labrador Sol Moscot an seiner Seite lief, und nahm die Rolltreppe an der U-Bahn-Haltestelle Schottentor nach unten, um den Innenstadtring zu unterqueren. Augenblicklich bereute er es. Das Gewimmel der Menschen, das Drängeln der Bettler, die Blicke der Zeitungsverkäufer lenkten ihn ab. Eine Roma-Frau, vielleicht dreißig, mit deutlich vorgealterten Gesichtszügen, ein rotznasiges Mädchen hinter sich herziehend, verstellte ihm stumpfen Blicks den Weg und hielt die Hand auf. Er blieb stehen, suchte nach einem Weg an ihr vorbei, spürte Hitze auf seinen Wangen. Auf sein Telefon deutend versuchte er, an ihr vorbeizugehen. Als sie die Hand erneut und mit erhöhtem Nachdruck nach ihm streckte, wich er zurück; Sol Moscot knurrte. Erst da wurde die Frau auf den Hund aufmerksam und gab den Weg frei. Schnell ging Thomas weiter und klopfte gegen seinen Oberschenkel. Sol Moscot folgte sofort. »Ich habe mich bei einer Agentur angemeldet«, fuhr Frau Sudek fort. »Die vermitteln Seitensprünge.« Sie ließ das letzte Wort in der Leitung nachzittern. »Ich wollte ... ich weiß nicht. Ich war so wütend.« Er zog in Betracht, etwas Verständnisvolles zu sagen, über ihre Wut oder auch ihre Verzweiflung, dann entschied er sich dagegen. Sie lachte, wie über sich selbst.“
Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes
The history of my stupidity would fill many volumes.
Some would be devoted to acting against consciousness, Like the flight of a moth which, had it known, Would have tended nevertheless toward the candle’s flame.
Others would deal with ways to silence anxiety, The little whisper which, though it is a warning, is ignored.
I would deal separately with satisfaction and pride, The time when I was among their adherents Who strut victoriously, unsuspecting.
But all of them would have one subject, desire, If only my own—but no, not at all; alas, I was driven because I wanted to be like others. I was afraid of what was wild and indecent in me.
The history of my stupidity will not be written. For one thing, it’s late. And the truth is laborious.
Vertaald door Czeslaw Milosz en Robert Pinsky
Late Ripeness
Not soon, as late as the approach of my ninetieth year, I felt a door opening in me and I entered the clarity of early morning.
One after another my former lives were departing, like ships, together with their sorrow.
And the countries, cities, gardens, the bays of seas assigned to my brush came closer, ready now to be described better than they were before.
I was not separated from people, grief and pity joined us. We forget—I kept saying—that we are all children of the King.
For where we come from there is no division into Yes and No, into is, was, and will be.
We were miserable, we used no more than a hundredth part of the gift we received for our long journey.
Moments from yesterday and from centuries ago— a sword blow, the painting of eyelashes before a mirror of polished metal, a lethal musket shot, a caravel staving its hull against a reef—they dwell in us, waiting for a fulfillment.
I knew, always, that I would be a worker in the vineyard, as are all men and women living at the same time, whether they are aware of it or not.
Vertaald door Robert Hass en Czeslaw Milosz
Czeslaw Milosz (30 juni 1911 – 14 augustus 2004) Cover
„Unter dem besonders lang gezogenen Flachdach des Amtsgerichts geht Justitia ihren Routinegeschäften nach. Die Luft im Raum 20/09, in dem die Güteverhandlungen zu den Buchstaben F bis H stattfinden, ist auf exakt 19,5 Grad klimatisiert, weil der Mensch bei dieser Temperatur am besten denken kann. Sophie kommt niemals ohne ihre Strickjacke zur Arbeit, die sie bei Strafgerichtsverhandlungen sogar unter der Robe trägt. Rechts von ihr liegt ein Aktenstapel, den sie bereits erledigt hat; linker Hand verbleibt ein kleinerer Haufen, den es noch zu bearbeiten gilt. Ihr blondes Haar hat die Richterin zu einem hochsitzenden Pferdeschwanz gebunden, mit dem sie immer noch aussieht wie jene eifrige Studentin in den Hörsälen der juristischen Fakultät, die sie einmal gewesen ist. Sie kaut auf dem Bleistift, während sie auf die Projektionswand schaut. Als sie den Augen des öffentlichen Interessenvertreters begegnet, nimmt sie den Stift aus dem Mund. Sie hat mit Bell zusammen studiert, und er konnte schon vor acht Jahren in der Mensa nervtötende Vorträge über Rachenrauminfektionen halten, die durch den oralen Kontakt mit verkeimten Fremdkörpern verursacht werden. Als ob es in irgendeinem öffentlichen Raum im Land Keime gäbe! Bell sitzt ihr in einiger Entfernung gegenüber und nimmt mit seinen Unterlagen einen Großteil der Tischplatte ein, während sich der Vertreter des privaten Interesses an die kurze Seite des gemeinsamen Pults zurückgezogen hat. Um die allgemeine Übereinstimmung zu unterstreichen, teilen sich das öffentliche und das private Interesse einen Tisch, was für beide Unterhändler ziemlich unbequem, aber nichtsdestoweniger eine schöne Rechtstradition ist. Wenn Bell den rechten Zeigefinger hebt, wechselt die Projektion an der Wand. Momentan zeigt sie das Bild eines jungen Mannes. »Bagatelldelikt«, sagt Sophie. »Oder gibt’s Vorbelastungen? Vorstrafen?« »Keine«, beeilt sich der Vertreter des privaten Interesses zu versichern. Rosentreter ist ein netter Junge. Wenn er in Verlegenheit gerät, fährt er sich mit einer Hand in die Frisur und versucht anschließend, die ausgerissenen Haare möglichst unauffällig zu Boden schweben zu lassen. »Also einmaliges Überschreiten der Blutwerte im Bereich Koffein«, sagt Sophie. »Schriftliche Verwarnung, und das war’s. Einverstanden?«
Poor boy Rolling, Crawling, Searching.. For a piece of bread Crying, Struggling, Fighting... With hunger. Somehow, Somewhat, Somewhere... I feel even I am responsible How? Why? Where? I don't know.
Dark god of the deep, fern, toadstool, hyacinth, among stones unseen, there in the abyss, where at dawn, against the sun’s fire, night falls to the sea floor and the octopus sips a dark ink with the suckers of its tentacles.
What nocturnal beauty its splendor if sailing in the salty half-light of the mother waters, to it sweet and crystalline. Yet on the beach overrun by plastic trash this fleshy jewel of viscous vertigo looks like a monster. And they’re / clubbing / the defenseless castaway to death.
Someone’s hurled a harpoon and the octopus breathes in death through the wound, a second suffocation. No blood flows from its lips: night gushes and the sea mourns and the earth fades away so very slowly while the octopus dies.
Crickets
(A Defense and Illustration of Poetry)
I retake an allusion by crickets: their murmur is hopeless, the chattering of their elytra is of no use whatsoever. Yet if not for the cryptic signal they broadcast to one another (for crickets) night would not be night.
Vertaald doorKatherine M. Hedeen
José Emilio Pacheco (30 juni 1939 – 26 januari 2014) Bij een signeersessie in Madrid in 2010
De Algerijnse schrijfster Assia Djebar(eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor Assia Djebarop dit blog.
Uit: La soif
« J'étais une enfant gâtée — pas seulement par mon père, mais aussi par la chance ; je l'avais toujours su. Il me suffisait d'avoir un désir secret, même vague, pour qu'aussitôt les circonstances vinssent à mon secours. Ce fut donc sans surprise que je tombai, ce jour-là, sur Hassein. Je revenais du bain, pieds nus, les cheveux mouillés, quand une voiture freina près de moi. Joyeusement, je souris à Hassein; je le retrouvais toujours avec plaisir. Quelques minutes après, nous étions attablés à la terrasse d'un café, devant la mer. (…)
“Nos voisins, je les avais souvent entendus ces derniers temps quand, selon mon habitude, j'allais m'étendre à l'ombre trop rare des quelques arbres vite brûlés par l'été. Tout près des roseaux, j'avais mon coin préféré : sous un vieux citronnier qui, autrefois, m'avait prêté ses branches noueuses pour mes balançoires d'enfant, et dont il ne restait plus maintenant qu'un tronc coupé, raide comme une jambe d'infirme. Enroulée autour de l'arbre, je somnolais là, pendant des heures, soupirant après un peu de souffle frais. J'avais la gorge sèche, je me sentais bien, si bien dans cette torpeur ! J'en gémissais de plaisir. Souvent des rires, des éclats de voix, derrière la haie, m'avaient fait sursauter ; jusque-là, je n'y avais pas prêté attention, bien que la voix d'homme claire me plût. Mais, la veille, je m'étais étonnée d'entendre l'homme s'exclamer en arabe, un arabe guttural, comme le parlent les gens du Sud. Ma surprise était légitime ; sur cette plage à la mode, fréquentée en majorité par des familles de colons et quelquefois de fonctionnaires, tous, en tout cas, européens, nous étions les seuls estivants musulmans. D'ailleurs, mon teint de blonde et mon allure émancipée trompaient la plupart; et ceux qui me connaissaient n'oubliaient pas de rappeler ma mère française, morte, il est vrai, à ma naissance, mais mon père m'avait élevée, comme ils disaient, « à l'européenne ». J'avais beau les ignorer, j'étais une des leurs. Je le savais, et mon beau-frère aussi, lui qui jetait un regard oblique sur mes pantalons, qui devinait dans le noir le feu rouge de mes cigarettes."
“De meester-chirurgijn was niet bijzonder geliefd, maar hun ontzag voor zijn kunde grensde aan het bijgelovige. Het deed er niet toe dat de chirurgijn een azijnpisser was die nauwelijks een woord zei terwijl zijn assistent het gezicht van een engel had: iedereen kende het spectaculaire verhaal van Klaas Kluns, die met de chirurgijn had gevaren toen deze nog ondermeester was. Tot tweemaal toe had hij zijn leven gered. Het spreekwoord zei dat er drie soorten chirurgijns waren: meesters die genazen met gebeden, meesters die genazen met vloeken en meesters die genazen met het slagersmes. Op dit schip hadden ze een exemplaar van de zeldzame vierde soort aan boord: een meester die zijn patiënten daadwerkelijk uit de klauwen van de dood wist te ontfutselen. De leerling wachtte die avond vergeefs op patiënten bij de grote mast. De manschappen zouden wachten tot de meester weer bij kennis was gekomen en zelf hun kwalen en kwetsuren kon behandelen. Dat wil zeggen, áls hij nog bijkwam, wat in de ogen van de bemanning een godswonder zou mogen heten nu hij aan de twijfelachtige zorgen van zijn leerling was overgeleverd. In de stapelkooien benedendeks zouden ’s avonds laat de tongen loskomen. De vreemde gebeurtenis zou van alle mogelijke kanten worden belicht en besproken. Niemand zou het antwoord kunnen geven op de vraag die hen allen bezighield: hoe had de chirurgijn overboord kunnen vallen? Een van de mannen zou na verloop van tijd opmerken dat dit wellicht niet de juiste vraag was. Moest die niet luiden: waarom was de chirurgijn overboord gesprongen? Waarna een ander zou opperen dat hij ook geduwd kon zijn. Maar door wie? En waarom? Al deze vragen zouden onbeantwoord blijven, want er was niemand die had gezien wat er was gebeurd in de seconden voordat hij te water raakte.”
« Connais-tu Severini ? Non. Tant pis et même tant mieux. C'était un ami de ma mère. Nous sommes fâchés maintenant. Un homme de génie, Laurent. Un chimiste. Il a découvert deux ou trois corps qu'on ne connaissait pas avant lui. Il a chambardé toutes les industries, inventé des engrais, des procédés pour conserver la viande, pour fabriquer le pain, et même pour soigner le cancer. Enfin, des merveilles ! Un bienfaiteur de l'humanité, quoi ! Eh bien, Laurent, figure-toi que Severini martyrisait ses gosses. Il a divorcé trois fois. Il débauche toutes ses bonnes. Il a quatre ou cinq enfants naturels. Il est avare. Enfin, odieux. Ma mère le déteste. D'ailleurs on s'est fâché. (…)
Je t'ouvre la porte du temple et tu es encore assez godiche pour demander ce que la musique veut dire ! Et que veut-elle dire, monsieur le nigaud ? Des bêtises, peut-être ? « L'instant où nous naissons est un pas vers la mort. » On m'a fait apprendre tout ça dans vos écoles. Ou des choses fameuses pour jeunes personnes sentimentales... « L'homme est un dieu tombé qui se souvient des cieux. » Pas possible ! Mais, Laurent, Laurent, quand elle te donne, ta mère, tes petits pois ou du pain blanc, est-ce pour te dire que l'homme est un dieu tombé ? Non, Laurent, non, c'est pour te nourrir pour faire la chair de ton corps et de ton âme. (…)
Toi, Laurent, tu es ce qu'on appelle un garçon sentimental. Je n'y vois pas d'inconvénient. C'est ta qualité comme ça. Mais je te répète qu'à ton âge, j'avais tout vu, tout compris. Tu fais du latin, du grec. Tu dis que ça développe la faculté d'analyse. C'est possible, c'est bien possible. N'empêche que tu n'est pas observateur. Mme Hemmer ! Tu ne savais pas Mme Hemmer ? Une histoire qui crevait les yeux. Ca prouve que tu n'est pas observateur. Tu veux devenir un savant. Ce n'est pas plus bête qu'autre chose. N'empêche que tu devrais commencer par comprendre ce qui se passe autour de toi."
Georges Duhamel (30 juni 1884 – 13 april 1966) Paris, place de Clichy door Mosè Bianchi, 1884
As mad sexton's bell, tolling For earth's loveliest daughter Night's dumbness breaks rolling Ghostily: So our boat breaks the water Witchingly.
As her look the dream troubles Of her tearful-eyed lover, So our sails in the bubbles Ghostily Are mirrored, and hover Moonily.
Song From The Ship
To sea, to sea! The calm is o'er; The wanton water leaps in sport, And rattles down the pebbly shore; The dolphin wheels, the sea-cows snort, And unseen Mermaids' pearly song Comes bubbling up, the weeds among. Fling broad the sail, dip deep the oar: To sea, to sea! the calm is o'er.
To sea, to sea! our wide-winged bark Shall billowy cleave its sunny way, And with its shadow, fleet and dark, Break the caved Tritons' azure day, Like mighty eagle soaring light O'er antelopes on Alpine height. The anchor heaves, the ship swings free, The sails swell full. To sea, to sea!
Thomas Lovell Beddoes (30 juni 1803 – 26 januari 1849) Cover
Tags:Czeslaw Milosz, Juli Zeh, Yaseen Anwer, José Emilio Pacheco, Assia Djebar, Jacqueline Zirkzee, Hendrik Jan Schimmel, Georges Duhamel, Thomas Lovell Beddoes, Romenu
Dolce far niente, Lucy Maud Montgomery, Maarten Asscher, Ror Wolf, Thomas Frahm
Dolce far niente
Juin en Languedoc door Michel Vézinet, z.j.
A Summer Day
I The dawn laughs out on orient hills And dances with the diamond rills; The ambrosial wind but faintly stirs The silken, beaded gossamers; In the wide valleys, lone and fair, Lyrics are piped from limpid air, And, far above, the pine trees free Voice ancient lore of sky and sea. Come, let us fill our hearts straightway With hope and courage of the day.
II Noon, hiving sweets of sun and flower, Has fallen on dreams in wayside bower, Where bees hold honeyed fellowship With the ripe blossom of her lip; All silent are her poppied vales And all her long Arcadian dales, Where idleness is gathered up A magic draught in summer's cup. Come, let us give ourselves to dreams By lisping margins of her streams.
III Adown the golden sunset way The evening comes in wimple gray; By burnished shore and silver lake Cool winds of ministration wake; O'er occidental meadows far There shines the light of moon and star, And sweet, low-tinkling music rings About the lips of haunted springs. In quietude of earth and air 'Tis meet we yield our souls to prayer.
Lucy Maud Montgomery (30 november 1874 – 24 april 1942) De haven van New London (vroeger Clifton), Prince Edward Island, de geboorteplaats van de dichteres
“Toen Robert Ross op donderdag 29 november om 10.20 vanuit het zuiden in Parijs aankwam, gealarmeerd door een telegram van Reginald Turner met de tekst ‘Almost hopeless’, en hij met eigen ogen had gezien hoe hopeloos Wildes ziekbed inderdaad was, besloot hij op zoek te gaan naar een priester die de stervende dichter in extremis zou kunnen bijstaan. Dat had er niet alleen mee te maken dat Ross, net als Turner trouwens, van huis uit zelf rooms-katholiek was, het was in de eerste plaats een logisch uitvloeisel van Oscar Wildes eigen, levenslange fascinatie voor de Kerk van Rome. Hoewel hij in zijn ontvankelijke jaren evenzeer dweepte met de Griekse mythologie en haar pantheïstische rijkdom, ofschoon hij in 1876 toetrad tot de vrijmetselarij, en zijn jaren van sybaritisch esthetendom op het eerste gezicht slechts een zeer wereldlijke indruk maken, is het rooms-katholicisme als ‘de grootste en meest romantische godsdienst’ een telkens terugkerend geestelijk ideaal voor hem geweest. Na zijn vrijlating uit de gevangenis van Reading in 1897 was het zijn eerste aandrang om in het klooster te treden, maar het antwoord dat hij per omgaande van de jezuïeten op Farm Street in Londen ontving, namelijk dat hij daar eerst een jaar over moest nadenken, moet hem - impulsief als hij was - niet alleen als teleurstellend maar ook als onrealistisch hebben getroffen. Dat veranderde evenwel niets aan zijn voornemen om zich ooit tot het Roomse geloof te bekeren, en bij gelegenheid van zijn laatste bezoek aan Rome, in het voorjaar van 1900, zocht hij zo vaak de pauselijke zegen te verkrijgen, als wilde hij zich daarmee opladen voor zijn vaste voornemen om naar de katholieke Kerk over te gaan. In elk geval, zo had hij reeds jaren tevoren gezegd, is het rooms-katholicisme de enige godsdienst om in te sterven. Robert Ross had dus groot gelijk toen hij die donderdagmiddag 29 november op zoek ging naar een priester. Maar dat was niet zo eenvoudig, want het moest wel iemand zijn die Engels sprak. Om vier uur 's middags vond hij de toen eenendertigjarige Ierse Broeder van het Heilig Kruis Father Cuthbert Dunne, verbonden aan de Engelse R.K. Kerk van Saint-Joseph op de Avenue Hoche nr. 50, bereid om hem onmiddellijk te vergezellen, terug naar de rue des Beaux-Arts.” Op grond van zijn priesterlijke waardigheid heeft Father Dunne bijna een halve eeuw lang geweigerd om te reageren op de speculaties en verdachtmakingen die het sterfbed en de bekering van Oscar Wilde bleven omringen. Een van de telkens opgeworpen vragen was of Wilde wel voldoende bij kennis is geweest om de hem toegediende riten geldigheid te verlenen. Maar Father Dunne bewaarde een categorisch zwijgen, tot hij in de jaren veertig opnieuw een nogal malicieus artikel las, waarin aan de bekering werd getwijfeld met een beroep op de Wilde-biografie van de aarts-fantast, journalist en amateur-Casanova Frank Harris, die zich trouwens zelf indertijd verre van Wildes sterfbed had gehouden.”
Maarten Asscher (Alkmaar, 29 juni 1957) Het graf van Oscar Wilde opPère-Lachaise in Parijs
De Duitse dichter en schrijver Ror Wolf(pseudoniem van Raoul Tranchirer) werd geboren op 29 juni 1932 in Saalfeld/Saale. Zie ook alle tags voor Ror Wolfop dit blog.
Uit: Verschiedene Möglichkeiten, die Ruhe zu verlieren
„Was wollte ich eigentlich damals haben? Das, was der Verlag Hartleben im Klappentext annoncierte? Einen Autor, aus dessen Schriften man so leicht belehrt, so angenehm unterhalten werden kann? Ich wollte mich nicht belehren lassen. Auch nicht auf angenehme Weise. Ich war auf der Suche nach Lesegrotten, in die ich hineinspazieren konnte, in denen ich mich verlaufen konnte. Diese Begegnung ist nicht ohne Folgen geblieben. Etwas glühte nach von damals, von den Überraschungen im Umgang mit seinen Büchern; und etwas von heute strahlt zurück auf dieses Erlebnis; etwas von heute, wo Jules Verne ganz in der Nähe von Kafka und Beckett und Robert Walser in meinem Regal steht. Lesen und Leben sind bei mir, meine ich, zu stark miteinander vermischt. Das eine ist ohne das andere nicht denkbar. Aber gerade deshalb ist es auch schwer, mit Sicherheit zu sagen, was damals diesen außergewöhnlichen Eindruck auf mich gemacht hat. Seine Komik, seine Phantastik, seine eigenartige Poesie haben mich wahrscheinlich mehr fasziniert als das technische Inventar. So wie ich heute (und auf die Kopulation zwischen zwei Zeitabschnitten kommt es mir an) Verne nicht als den großen technischen Vorausschauer sehe. Das, was er an technischem Beiwerk anbietet, kann man ohne Mühe auch in den zeitgenössischen illustrierten Zeitungen, in Reiseberichten und Sachbüchern nachlesen. Verne hat das auch gelesen. Er hat alles geplündert, was ihm in die Hände kam. Er schnitt, sammelte, klebte wieder zusammen; und aus diesen Fetzen entstanden unerhört bizarre Bilderbogen mit merkwürdig zusammengeschrumpften Perspektiven. Er ist nicht der Erfinder der Ballone und Unterseeboote und Flugmaschinen, aber er setzt sie in Bewegung, und sie bewegen sich nach seinem Kommando in seinen Büchern, die zugleich magisch sind und real, komisch und melancholisch, grausam zärtlich entsetzlich und poetisch und fratzenhaft und fabelhaft.“
Ror Wolf (Saalfeld/Saale, 29 juni 1932) Saalfeld/Saale, markt
„Zwar wissen wir auch über viele andere Länder der Erde meist weniger als »gefühlt«; im Falle Bulgariens nimmt diese Unkenntnis aber manchmal gespenstische Züge an. Eine Anekdote des in Wien lebenden Schriftstellers Di-mitrd Dinev veranschaulicht das auf humorvolle Weise. Dinev wurde oft gefragt, woher er denn stamme. Kaum hatte er geantwortet: »Aus Bulgarien«, kam auch schon die Gegenfrage: wo das denn liege? Eines Tages wurde es ihm zu bunt. Er beschloss, den Spieß umzudrehen und die Probe aufs Exempel zu machen. »Im Norden., so begann Dinev seine Umschreibung, »grenzt es an Rumä-nien mit der Donau als Grenzfluss. Im Osten haben wir das Schwarze Meer. Im Südosten den europäischen Zipfel der Türkei. Im Süden Griechenland, und im Westen Mazedonien und Serbien. Na, jetzt dürfte es aber kinderleicht sein, oder?. Doch sein Gegenüber runzelte die Stirn, schaute ihn entgeistert an und stammelte: »Aber ... da ist doch nichts?!« Ein weiterer Klassiker ist der Bu-Bu-Effekt, der auch vor Menschen mit abgeschlossenem Hochschulstudium und einem Reiseverhalten, das über Stranddestinationen mit Sonnengarantie hinausgeht, nicht Halt macht. Er schlägt vorzugsweise auf Stehempfängen und anderen Small-Talk-Treffen zu: »Wo leben Sie eigentlich?« »In Bulgarien.. »Ah, in Bukarest?« »Nein, die bulgarische Hauptstadt heißt Sofia.« »Ach ja, natürlich, entschuldigen Sie. Und wie lebt es sich so in Rumänien?. Die gängigen Erklärungen für Bulgariens Totalabsenz in vielen Köpfen sind meines Erachtens nicht sehr triftig. Langjährige Abriegelung hinter dem Eisernen Vorhang ist kein Spezifikum Bulgariens; sie betraf auch andere Länder, in denen nach dem Zweiten Weltkrieg kommu-nistische Parteien, mehr oder weniger ferngesteuert von der Kommunistischen Partei der Sowjetunion, an die Macht gehievt wurden. Formen der kyrillischen Schrift werden auch in Serbien, der Ukraine und Russland be-nutzt; und die Schrift der Griechen können auch nur wenige Westeuropäer lesen. Die angebliche Kleinheit des Landes wird durch häufige Erwähnung ebenfalls nicht wahrer: Bulgarien steht unter den bislang 47 Staa-ten, die ganz oder teilweise zu Europa gezählt werden, mit 110.000 Quadratkilometern an sechzehnter Stelle, lässt also ganze 31 Staaten, Kleinstaaten und europäische Staatenteile hinter sich; bei der Bevölkerung belegt es mit mehr als 7 Millionen Menschen an zwan7irter Stelle einen oberen Mittelfeldplatz.“
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer
“L'histoire commence là où toutes les histoires devraient finir : dans un lit. Nicolas vit depuis deux ans avec Pauline, ce n'est donc pas la première fois qu'ils se retrouvent l'un en face de l'autre et qu'elle lui fait un sourire équivoque en lui prenant la main. Ce sont des gestes qu'ils connaissent par coeur, des gestes qui peuplent le territoire des choses rassurantes et familières ; Nicolas se rapproche alors d'elle et l'embrasse. Il a toujours pensé que le sexe était un moment métaphysique, quelques secondes pendant lesquelles tout homme peut prendre sa revanche sur la vie. Quelle revanche ? Comme tout le monde, Nicolas va mourir un jour, et ce jour approche inexorablement. Par ailleurs, à trente ans, il n'est pas parvenu à devenir celui qu'il aurait rêvé d'être (un réalisateur reconnu) ; ses chances de réussite sont de plus en plus minces, et il est souvent envahi par un sentiment de détestation et de honte. Pour tout cela, le sexe est une consolation. Ce jour-là, pourtant, quelque chose d'inédit se produit entre eux. Nicolas est allongé sur le dos et Pauline, qui vient de retirer son soutien-gorge, ferme légèrement les yeux, comme elle a l'habitude de le faire quand le plaisir commence sa douce anesthésie du monde. Soudain, la couette se soulève, et une troisième tête apparaît. D'un geste théâtral, Sofia envoie la couette valdinguer derrière elle. Elle est nue et tient le sexe de Nicolas de sa main gauche tandis qu'elle cherche, de la droite, à retirer le cheveu qu'elle a l'impression d'avoir sur la langue (mais que faisait-elle sous la couette ?). Pauline descend alors au niveau de Sofia, dans un mouvement d'une lenteur lunaire, c'est la mer quand elle se retire ; Nicolas ferme les yeux. Il respire calmement et cherche une pensée, un sujet, un objet qui pourrait neutraliser la vision de ces deux femmes entrelacées. Son regard tombe miraculeusement sur le livre qui traîne sur la table de nuit : il s'agit de la Correspondance d'Héloïse et Abélard. Pauline le lui a offert quelques semaines auparavant, en lui disant que c'était selon elle le plus beau témoignage de la littérature amoureuse ; il tente alors de se souvenir du dernier passage qu'il a lu - n'est-ce pas justement le moment où Abélard se fait châtrer ? A cet instant, son objectif est moins de prendre du plaisir que de tenir le plus longtemps possible. Car Nicolas est un garçon serviable et bien éduqué. Mais tout homme a ses faiblesses : l'effet combiné des langues de Pauline et de Sofia vient facilement à bout de sa concentration. Il se redresse sur les coudes. "Qu'est-ce qu'il y a ?" lui demande Sofia, surprise."
Citizen R. K. doesn’t live with his wife (or any object that is his own), he doesn’t live by the pen, by the indigestible fountain pen marked “Parker” that sticks in his throat: he is a sado- (he gulps the ink that streams from the fountain pen marked “Parker”) masochist (with this pen he revives the corpses of days gone by, so as to harass them): born (he doesn’t know why): into a worker’s family, but just the same he freeloads (on speech): an honorary blood donor (does foreign blood flow in his veins): against our death penalty: he tried to smuggle something across the border: a birth certificate, his collective organism, and a fountain pen (“Parker”): he doesn’t jot down thoughts, he communicates telepathically (there’s a snake in his telephone) and he corrupts underaged wristwatches: to fall asleep he counts to 19 84 (isn’t he counting on nothing?). He lives, though it remains unclear whether he deserves such a life
“If you were a spirit, and could fly and alight as you wished, and time did not bind you, and patience and love were all you knew, then you might rise to enter an open window high above the park, in the New York of almost a lifetime ago, early in November of 1947. After days of rain and unusual warmth, the skies are now the soft deep blue that is the gift of an oblique sun. The air is cool but not yet dense enough to carry sound sharply. From the playing fields, the cries and shouts of children are carried upward, sometimes clearly, sometimes muted, like murmurs, and always eventually to disappear. These sounds inexplicably convey the colors of the children’s jerseys, which seen from the eleventh storey are only bright flecks on grass made so green by recent rains and cool nights that it looks like wet enamel. Coming in the window, you might wonder who had left it open, for the apartment is empty, its silence, to a spirit, thundering like a heartbeat. Perhaps you would turn back to glance at the gulls bobbing in the reservoir, as white as confetti, or to see how the façades of Fifth Avenue across the park and over the trees are lit by the sun in white, ochre, and briefly flaring yellow. The wind coming through the window, as you do, unseen, moves a shade to and fro as if gently breathing, its circular pull occasionally leaping up enough in contrary motion to tap against a pane as if it wants to speak. No one is in. In a breeze that enters and dies before it reaches the back rooms, you ride above particles of dust propelled across polished floors like snowflakes tumbling in a blizzard. In the air is a remnant of perfume, strongest by the door, as is often the case. The lights are off, the heat not yet been turned on, and the brass front-door lock silent and immobile, waiting to be turned and released. In the room overlooking the park the bookshelves are full. Hanging above the fireplace is a Manet seascape with flags and pennants snapping in the wind; in a desk drawer beneath the telephone, a loaded pistol. And on an oval marble table in the entrance hall near the immobile lock and its expectant tumblers is a piece of card stock folded in half and standing like an A. Musical staffs are printed on the outside. Inside, sheltered as if deliberately from spirits, is a note waiting to be read by someone living. On the same smooth marble, splayed open but kept in a circle by its delicate gold chain, is a bracelet, waiting for a wrist.”
Noch nie waren so viele Raubvögel zu sehen gewesen. Die lange Kälte hatte sie aus den Wäldern herausgetrieben. Sie saßen auf den Pfosten der Feldbegrenzungen und in den Kronen der Obstbäume. Sie kauerten auf den Köpfen der Heiligenfiguren an den Brücken und auf den Kreuzen an den Weggabelungen. Bewegungslos hockten sie in der Wintersonne. Ihre Umrisse dunkle Drohungen vor den Schneefeldern und dem wolkenlosen Himmel. Nichts in Bewegung. Eis und Schnee und die Sonne und kalt. Das breite Tal und die Hügel am Rand. Alles weißglitzernd und der dünnblaue Himmel. Sie musste langsam fahren. Sie war die Erste auf dem neuen Schnee. Sie fräste eine Spur in die glatte Schneedecke. Aber es gelang kein ruhiges Fahren. Unter dem Neuschnee der Nacht führten die alten Spuren aus Eis und gefrorenem Matsch ihre Räder. Im Rückspiegel sah es aus, als zöge sie eine gerade Spur. Das Fahren war aber ein Gerumpel. Ihr Auto wurde von den Rillen unter dem Schnee umhergeworfen. Sie hatte versucht, aus diesen Eisspuren herauszukommen. Sie hatte so fahren wollen, wie es aussah zu fahren. Gleiten. Sie hatte gleiten wollen. Gleiten so glatt wie der Schnee. Sie war dann ins Rutschen geraten und viel zu nah an die Böschung zum tiefen Straßengraben hinuntergekommen. Sie fuhr langsam. Sie ließ das Auto dahinschleichen. Ließ die Räder sich selbst den Weg in den Rillen suchen. Sie saß vorgebeugt. Das Rumpeln und Schütteln gegenden Bauch und die Brust. Sie schaute hinaus. Schaute in die Schneeweite hinaus und wie das weiße Tal auf sie zukam und wie sie es durchschnitt. Wie das weiße Tal an ihr vorbeizog und zu beiden Seiten wegsank. Den Bussard auf dem Brückengeländer hatte sie schon von weitem gesehen. Bei jedem Schlag gegen die Achsen. Bei jedem Knirschen der Räder in einer Querrinne. Sie dachte, der Vogel würde auffliegen. Wegfliegen. Flüchten. Sie begann zu blinzeln. Der Vogel würde sich abstoßen. Er würde die Flügel ausbreiten und wegstreichen. Sie blinzelte in der Erwartung, der Himmel vor ihrer Windschutzscheibe verdunkle sich und einen Augenblick würde dieser Vogel den Blick ausfüllen.“
Uit: Six Characters in Search of an Author (Vertaald door Edward Storer)
“The Manager [throwing a letter down on the table]. I can't see [To PROPERTY MAN.] Let's have a little light, please! Property Man.Yes sir, yes, at once. [A light comes down on to the stage.] The Manager [clapping his hands]. Come along! Come along! Second act of "Mixing It Up." [Sits down.] [The ACTORS and ACTRESSES go from the front of the stage to the wings, all except the three who are to begin the rehearsal.] The Prompter [reading the "book"]. "Leo Gala's house. A curious room serving as dining-room and study." The Manager [to PROPERTY MAN]. Fix up the old red room. Property Man [noting it down]. Red set. All right! The Prompter [continuing to read from the "book"]. "Table already laid and writing desk with books and papers. Book-shelves. Exit rear to Leo's bedroom. Exit left to kitchen. Principal exit to right." The Manager [energetically]. Well, you understand: The principal exit over there; here, the kitchen. [Turning to actor who is to play the part of SOCRATES.] You make your entrances and exits here. [To PROPERTY MAN.] The baize doors at the rear, and curtains. Property Man [noting it down]. Right! Prompter [reading as before]. "When the curtain rises, Leo Gala, dressed in cook's cap and apron is busy beating an egg in a cup. Philip, also dresesd as a cook, is beating another egg. Guido Venanzi is seated and listening."
Luigi Pirandello (28 juni 1867 – 10 december 1936) Scene uit een opvoering in New York, 2014
“Zijn gevoelens moeten hevig zijn geweest, want dertig jaar later zag ik hem nog ontroerd raken toen hij over haar sprak. Mijn moeder bezat meer dan alleen haar deugdzaamheid om zich tegen hem te verdedigen. Ze hield innig van haar man en drong er bij hem op aan dat hij terugkwam. Hij liet alles in de steek en kwam terug. Ik was het trieste resultaat van die terugkeer. Tien maanden later werd ik geboren, zwak en ziek. Ik kostte mijn moeder het leven en mijn geboorte was de eerste ramp die mij getroffen heeft. Ik weet niet hoe mijn vader dit verlies droeg, maar wel weet ik dat hij het nooit te boven is gekomen. Hij meende haar in mij terug te zien, zonder dat hij kon vergeten dat ik haar van hem had afgenomen. Hij omhelsde me nooit zonder dat ik door zijn zuchten en zijn krampachtige gebaren merkte dat er een bitter verdriet achter zijn liefkozingen schuilging. Die waren mij er des te dierbaarder om. Wanneer hij zei: `Jean-Jacques, laten we over je moeder spreken', antwoordde ik: `Wel, vader, dan gaan we dus huilen', en die woorden alleen al brachten hem de tranen in de ogen. `Ach,' zei hij zuchtend, `geef me haar terug, troost me over haar verlies, vul de leegte die ze in mijn hart heeft achtergelaten. Zou ik zo van je houden als je alleen maar míjn zoon was?' Veertig jaar nadat hij haar verloren had is hij gestorven in de armen van een tweede vrouw, maar met de naam van de eerste op zijn lippen en haar beeld diep in zijn hart gegrift. Dat waren mijn ouders. Van alle gaven waarmee de hemel hen had begiftigd, lieten ze mij alleen een gevoelig hart na, maar voor henzelf had dat geluk betekend, terwijl het mij alle rampen van mijn leven bracht. Ik was bijna stervend geboren. Men had weinig hoop mij in leven te houden. Ik bracht de kiem mee van een kwaal die met de jaren is verergerd en die mij tegenwoordig af en toe met rust laat alleen om mij op een andere manier heviger te laten lijden. Een zuster van mijn vader, een lieve en verstandige jonge vrouw, zorgde zo goed voor me dat ze mij er bovenop bracht. Op het ogenblik dat ik dit schrijf is ze nog steeds in leven en verzorgt ze, op tachtigjarige leeftijd, een man die jonger is dan zij, maar die door de drank is geveld. Lieve tante, ik vergeef u dat u mij in leven hebt gehouden en het doet me verdriet dat ik u aan het einde van uw leven niet de liefdevolle zorgen kan schenken die u mij zo overvloedig hebt geschonken aan het begin van het mijne.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 – 2 juli 1778) Cover Engelse uitgave
Aardappelloof rookt bitter rond de hoeven achter het labyrint van lange dreven, aan wolken mist en maanlicht prijsgegeven keren de paardenspannen met de boevers.
Gerucht van melk en ijzer in de stallen, van hooi en room de reuk tot in de keuken; een ritueel luidruchtig zonder spreken voltrekt zich als de avond is gevallen.
De ruiten blinken door een waas van tranen waarin het huisgezin naar buiten zwevend het toegeschoven bord ontspannend ledigt. Gespoord slapen de paarden en de hanen.
Afscheid
Het bos dat ik niet meer zie is het bos dat ik in de aarde van mijn geheugen bewaarde met varens tot aan de knie.
Ik blijf wel de schoolknaap die in schuilhoeken van geblaarte onmetelijk moed vergaarde en longen vol poëzie.
Ik ben om het even wie maar ik adem mijn eigen aarde.
Uit: The Sixty-Five Years of Washington (Vertaald door Steve Dolph)
“He, helpful and enthusiastic, went along to the station. That man who, ever since Leto has had use of his reason, has always been silent, distant, shut away with his unsuspected chimeras in his radio workshop, for the last month or so seems to have broken the bell jar that separated him from the outside world, and has come with them, seeming euphoric, close, warm, and open. Leto observes him at a distance, incredulous. At first the change was so sudden that, in his skepticism, he was sure it was some kind of joke, or a tactical transformation, but his persistence and his conviction to the role were so intense that Leto’s initial incredulity was replaced with doubt—is he? would he?—all that, no?, telling himself at the same time, but from then on without concrete ideas or words and almost without realizing it, though not only his mind but also his whole body are for some reason saturated with those senses that more and more resemble the shudder or the silent beating or the contraction of nerves, temples, veins, muscles, telling himself, he would say, but in that way, no?, that if it was a comedy the intended audience was Leto himself, because for Isabel, Lopecito, and the rest, who were convinced in advance, no persuasion was necessary—he, Leto no?—the only one who suspected that the man had something up his sleeve, that the man had realized—and decided I was the last obstacle to demolish before his magical circle could finally close, the straggler he had to force in before sealing, hermetically, from the inside, the capsule, and launching it into the interstellar space of his own delirium, Leto thinks, this time with clear and well-formed thoughts, walking, next to the Mathematician, always to the south, on the shady sidewalk, where, more and more frequently, the windows and doors of businesses are open. On a bright, warm, and calm November afternoon, the bus drives past rectangles of blue flax, of yellow sunflowers and green wheat, leaving behind, slow and regular, the repetitive uprights of the telegraph poles, while Leto, sitting next to the window, candidly observes Isabel who, in the seat ahead of him, calmly and serenely flips through the latest issue of Ms & Mrs. The comedy that Leto, after several weeks, has convinced himself is real, produces a tranquilizing and at the same time euphoric effect in Isabel, inasmuch as her old phantasms of marital bliss, upward mobility, sexual satisfaction, economic stability, familial harmony, religious tranquility, and physical well-being have seemed, in recent weeks, to have found their long-awaited substantiation, de–spite the resistance of a hostile world.”
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer, Romenu
in which my greater self rose up before me accusing me of my life with her extra finger whirling in a gyre of rage at what my days had come to. what, i pleaded with her, could i do, oh what could i have done? and she twisted her wild hair and sparked her wild eyes and screamed as long as i could hear her This. This. This.
The Mississippi River Empties Into The Gulf
and the gulf enters the sea and so forth, none of them emptying anything, all of them carrying yesterday forever on their white tipped backs, all of them dragging forward tomorrow. it is the great circulation of the earth's body, like the blood of the gods, this river in which the past is always flowing. every water is the same water coming round. everyday someone is standing on the edge of this river, staring into time, whispering mistakenly: only here. only now.
Uit: Der lange Marsch (Vertaald door Antje Kunstmann)
„Die blauen Augen waren jedoch von gleicher Lebendigkeit, obwohl die des Vaters eingesunken und, umgeben vom Saum dünner Wimpern, in die Feuchtigkeit des Tränensekrets getaucht waren, vielleicht aber gerade deshalb mit größerer Intensität zu glänzen schienen. Beide Körper strahlten eine unmäßige, fast rohe Kraft aus. Die machte sich in der Stimme des Jüngeren Luft, als in der Tür, die den Rest des Hauses mit der Küche verband, ein barfüßiges Kind in einem grün-weiß gestreiften Schlafanzug erschien. »Ich hab dir doch gesagt, daß ich dich hier nicht sehen will, Lolo. Du gehst jetzt sofort ins Bett und bleibst da, bis es Zeit ist, zur Schule zu gehen«, sagte der Mann. Der Junge kam nicht dazu, ein Wort zu sagen, obwohl er den Mund schon geöffnet hatte. Er machte kehrt und tauchte in die Dunkelheit des Ganges ein. Sein Erschei-nen hatte das Bild vom Vergehen der Zeit abgerundet. Denn das Gesicht war das der beiden Männer, vor vie-len Jahren gesehen. Die drei Lebensalter. »Und Sie soll-ten sich auch hinlegen, Vater«, fuhr der junge Mann, nun in einem anderen Ton, fort. Der Alte machte kei-nerlei Anstalten zu antworten. Er führte die Zigarette an die Lippen, nahm einen tiefen Zug, stieß eine Rauch-wolke aus und griff dann mit der rechten Hand das Kaffeeglas und trank einen Schluck Der Kaffee im Glas dampfte. Die Gegenstände erschienen verzerrt im Wechselspiel von Licht und Schatten, das vom Kamin-feuer ausging, und dann und wann, wenn die Flammen an den feuchten Scheiten leckten, war ein Pfeifen zu hören und, ebenfalls nah, das Tosen des Wildbachs. Es war noch stockfinster; Wahrscheinlich brannten in kei-nem anderen Haus in Hz die Lichter. Und vermutlich liefen in dieser Nacht nicht einmal die herrenlose Tiere über die vom winterlichen Sturm gepeitschten Straßen und das Grenzgebiet zwischen dem Wald und den ab-seits liegenden Häusern, die nichts als eine Schatten-masse unter dem mondlosen Himmel waren.“
Rafael Chirbes (27 juni 1949 - 15 augustus 2015)
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Colewerd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Cole op dit blog.
Uit: Every Day Is for the Thief
“Iwake up late the morning I’m meant to go to the consulate. As I gather my documents just before setting out, I call the hospital to remind them I won’t be in until the afternoon. Then I enter the subway and make my way over to Second Avenue and, without much trouble, find the consulate. It occupies several floors of a skyscraper. A windowless room on the eighth floor serves as the section for consular services. Most of the people there on the Monday morning of my visit are Nigerians, almost all of them middle-aged. The men are bald, the women elaborately coiffed, and there are twice as many men as there are women. But there are also unexpected faces: a tall Italian-looking man, a girl of East Asian origin, other Africans. Each person takes a number from a red machine as they enter the dingy room. The carpet is dirty, of the indeterminate color shared by all carpets in public places. A wall-mounted television plays a news program through a haze of static. The news continues for a short while, then there is a broadcast of a football match between Enyimba and a Tunisian club. The people in the room fill out forms. There are as many blue American passports in sight as green Nigerian ones. Most of the people can be set into one of three categories: new citizens of the United States, dual citizens of the United States and Nigeria, and citizens of Nigeria who are taking their American children home for the first time. I am one of the dual citizens, and I am there to have a new Nigerian passport issued. My number is called after twenty minutes. Approaching the window with my forms, I make the same supplicant gesture I have observed in others. The brusque young man seated behind the glass asks if I have the money order. No, I don’t, I say. I had hoped cash would be acceptable. He points to a sign pasted on the glass: “No cash please, money orders only.” He has a name tag on. The fee for a new passport is eighty-five dollars, as indicated on the website of the consulate, but it hadn’t been clear that they don’t accept cash. I leave the building, walk to Grand Central Terminal, fifteen minutes away, stand in line, purchase a money order, and walk the fifteen minutes back. It is cold outside. On my return some forty minutes later, the waiting room is full. I take a new number, make out the money order to the consulate, and wait. A small group has gathered around the service window. One man begs audibly when he is told to come back at three to pick up his passport: — Abdul, I have a flight at five, please now. I’ve got to get back to Boston, please, can anything be done?”
The eager note on my door said "Call me," call when you get in!" so I quickly threw a few tangerines into my overnight bag, straightened my eyelids and shoulders, and
headed straight for the door. It was autumn by the time I got around the corner, oh all unwilling to be either pertinent or bemused, but the leaves were brighter than grass on the sidewalk!
Funny, I thought, that the lights are on this late and the hall door open; still up at this hour, a champion jai-alai player like himself? Oh fie! for shame! What a host, so zealous! And he was
there in the hall, flat on a sheet of blood that ran down the stairs. I did appreciate it. There are few hosts who so thoroughly prepare to greet a guest only casually invited, and that several months ago.
Song (Is It Dirty)
Is it dirty does it look dirty that's what you think of in the city
does it just seem dirty that's what you think of in the city you don't refuse to breathe do you
someone comes along with a very bad character he seems attractive. is he really. yes. very he's attractive as his character is bad. is it. yes
that's what you think of in the city run your finger along your no-moss mind that's not a thought that's soot
and you take a lot of dirt off someone is the character less bad. no. it improves constantly you don't refuse to breathe do you
De way t'ings come, hit seems to me, Is des' one monst'ous mystery; De way hit seem to strike a man, Dey ain't no sense, dey ain't no plan; Ef trouble sta'ts a pilin' down, It ain't no use to rage er frown, It ain't no use to strive er pray, Hit's mortal boun' to come dat way.
Now, ef you 's hongry, an' yo' plate Des' keep on sayin' to you, 'Wait,' Don't mek no diffunce how you feel, 'T won't do no good to hunt a meal, Fu' dat ah meal des' boun' to hide Ontwell de devil's satisfied, An' 'twell dey's some'p'n by to cyave You 's got to ease yo'se'f an' sta've.
But ef dey 's co'n meal on de she'f You need n't bothah 'roun' yo'se'f, Somebody's boun' to amble in An' 'vite you to dey co'n meal bin; An' ef you 's stuffed up to be froat Wid co'n er middlin', fowl er shoat, Des' look out an' you 'll see fu' sho A 'possum faint befo' yo' do'.
De way t'ings happen, huhuh, chile, Dis worl' 's done puzzled me one w'ile; I 's mighty skeered I 'll fall in doubt, I des' won't try to reason out De reason why folks strive an' plan A dinnah fu' a full-fed man, An' shet de do' an' cross de street F'om one dat raaly needs to eat.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Affiche voor een documentaire
"Een goedhartig maar medelijdend glimlachje, ziedaar wat u wacht, wanneer gij er voor uitkomt, dat ge de weinige zomerdagen, welke ter uwer beschikking stonden, met genoegen te Kleef hebt doorgebragt; dat gij uwen viertijd in de omstreken van het stadje waarlijk genoot. „Kleef,” klinkt het; – maar van welk tal van teekens de drukkerij voorzien moge zijn, dat ondeugend middending tusschen vraag en verbazing, ’t welk ieder uwer bekenden zich veroorlooft er achter te zetten, ontbreekt haar, – „Kleef,” en de toon, waarop het woord wordt uitgesproken, heeft beurtelings iets van een verwijt of van beklag, „Kleef.” Hagchelijk oogenblik, waarin het aan het licht komt, of en hoe ge u hebt vermaakt, – wie van beiden aanvaller of verweerder, niet den zuiversten zin voor het schoon der natuur blijkt begaafd. Het geldt hier minder den toets van hen, bij wie het met deze ook niet breed staat geschapen, zij die aan de villeggiatura maar mededoen, omdat zij tot de mode du grand monde behoort, die op den schoonsten zomeravond eene operazaal in de buurt eene alleraardigste ressource heeten, helaas! zoo zijn er, maar die gaan niet naar „Kleef.” Het geldt hier, ach! zoo zijn er ook, zijn er velen, hen, die eenige sporten lager geplaatst op den ladder der beschaving, beweert men, op dien der fortuin zouden wij er willen bijvoegen, zich verbeelden door zulk een stappen over de grenzen in Duitschland, te zijn geweest, die bij Maywald niet louter het onvergelijkelijk uitzigt van het terras, die er ook den toon, en wel niet alleen: dien der eeuwige muzijk prijzen, die dweepen met het Schützen-Bal, – hola! Wat ter wereld zou ons echter het regt verleenen om u onder die schare te schikken, welke, zegt zij, voor iederen gulden, dien zij daar uitgeeft, er voor drie pret heeft; het is er pret naar! wat zou ons de bevoegdheid geven u bij hen te tellen, die afdeinzen, die inkrimpen, die Kleef verloochenen als hun voorname vriend van zijne verre togten ophaalt, zelfs den moed missende hem te vragen, of hij zich op deze wijzer gedroeg dan zij op den hunnen. Liever stellen wij u ons voor, ondanks het verkeer in het gewoel van velerlei wereld zoo eenvoudig van harte gebleven, als vereischt wordt om in vollen zin het leven op het land te smaken, maar tevens schalk genoeg om met het geduldigste gezigt dat goedhartig glimlachje te verdragen, tot de overmoed ten val voert. „Tien dage in Kleef,” hoort gij en laat gij in éénen adem zeggen: „maar amice! in tien dagen hadt ge Belgie, hadt ge den Rhijn, hadt ge Ems, Wiesbaden, hadt gij de Saxische Schweitz kunnen zien,” en lacht op uwe beurt en herneemt: „Af-, op- en overvliegen, meent ge; minus het genot van den vogel, de vrije lucht!” inderdaad, gij hadt regt, maar naar Kleef te gaan."
treur niet, late lichtval, als uw gemis omgloeit de ranke stammen der dennen en doet blozen hun schubben onder uw streling uw ophef baart het oog en schokt zijn aanleunen als een ladder aan de gevel, zoals een aanpassing het dwalen liet tot de kunstgreep verslapt, zich afleert de gewenning de eerste beginselen, toen het wendde zijn blik toe naar uw keervloed maar zich bevond in uw aftocht
leger maakt het uur des inziens u dan de droogste lucht in een beweging uw toevluchtshoek in zonder een spoor van resten
beween niet, schuldeloos licht, uw getuige als strijkt uit uw opzicht uw verving de vanen van heugenis uit over het oog dat herleidt, merkend uw intocht tot de gang terug en uw eenzaamheid reddend van vereenzaming
De stervende natuur
Wanneer de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind, over de straten dwalen, is de winter nabij. Het zal weldra koud zijn en niets zal meer herinneren aan de frivole dagen van weleer. Wel zie ik nog, ver weg, mijn moeder in de badkuip zitten, het haar opgebonden in een handdoek, en ik hoor haar ondeugende liederen, die zich met de stoom vermengen, maar dat is reeds lang geleden.
Zij zal nu eveneens koud zijn en ingevroren in de huiselijke zorgen. Want tegenwoordig, men weet het, wil geen kruidenier meer borgen en het slachten van eigen kind doet aan het hart zo pijn.
Als de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind, in een troebele vijver belanden, sta ik daar en zie het droevig aan en denk hoe gelukkig het is, het schreien nog niet verleerd te zijn.
Mijn bleke, opgeheven hand troost de stervende natuur en een tor, staalblauw, kruipt langs mijn schoen.
Little Bird, where has your mother gone? Why are you here all alone? Little bird where is your nest? Why are you so far from all the rest? Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
Little Bird, I wish I could Understand the words you speak. I wish that you could spend the day with me, We could sit and chat as you perch upon my knee. Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
Little Bird, I’d love to take you home. Little Bird, your eyes enchant me so. Smiling moons in the dark night sky, I wish that I could lift you up to fly Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
I’ll tell you a secret my Little Bird, Sometimes I feel alone just like you. But we should always know, Allah is nearby, To hear each word we pray and kiss each tear we cry. Allah knows the language we speak And Allah will lift us high Allah will bring us home again For Allah is stronger than you and I Allah is stronger than I Allah will bring us home again For Allah is stronger than you and I Allah is stronger than I.
Uit: The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“But tell me, when it comes to being possessed of a devil, or helped by one, you too must have known of cases – men – women? Isn’t that so? As for me, I’ve seen so many that I learned to spot them: Rincha-Mãe, Sangue-d’outro, Muitos-Beiços, Rasga-em-Baixo, Faca-Fria, Fancho-Bode, a certain Treciziano, Azinhavre, Hermógenes – a whole herd of them. If I could only forget so many names… I’m not a horse wrangler. And besides, anyone who fools around with the notion of becoming a jagunço, as I did, is already opening the door to thedevil. Yes? No? In my early days, I tried my hand at this and that, but as for thinking, I just didn’t. Didn’t have time. I was like a live fish on a griddle – when you’re hard-pressed you waste no time in day-dreams. But now, with time on my hands and no special worries, I can lie in my hammock and speculate. Does the devil exist, or doesn’t he? That’s what I’d like to know. I give up. Look: there is such a thing as a waterfall, isn’t there? Yes, but a waterfall is only a high bank water tumbling over the edge. Take away the water, or level the bank – what becomes of the waterfall? Living is a very dangerous business… Let me try to explain: when the devil is inside a man, in his guts, the man is either evil or suffers bad luck. But, on his own, a man as such has no devil in him. Not one! Do you agree? Tell me frankly – you’ll be doing me a great favor, and I ask it of you from my heart. This matter, however foolish it may seem, is important to me. I wish it wasn’t. But don’t tell me that a wise and learned person like you, sir, believes in the devil! You don’t? I thank you. Your opinion reassures me. I knew you felt that way – I expected you would – I give you credit for it. Ah! When a man is old he needs to rest easy.
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967) Cover Braziliaanse uitgave
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Frank O’,Hara, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Romenu
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
From My Stud Farms
Clouds, jump the tracks with a blowtorch! Rain violent girl unravel your shreds! Sea wound settle in with a hiss! All funnels and volcanoes adrift! Stampede mad gods! Blow your brains out! Let the fields be ripped apart by the trident and the pearl fishermen be catapulted to the very sky! A thought. What? The fire that is no longer squandered. What is possible tearing in its sumptuous chest everything slow in becoming. Night. What? The entire matter which weighs and exhausts itself to become space. The password. What? To pass the world through a sieve and the lack of solidarity in each subterfuge. Times of lightning, times of lightning, placid beasts, frenzied beasts, plodding beasts, at my call by nostrils and foamings you used to run out of the stables of the sky and there were marvelous multicolored prairies of every trot and every shade of bay which grew for the desire of these fiery beasts young and brushed by coco plums under the tender skin of water forever dazzling
Vertaald door Clayton Eshleman
Calme
pousseront leur douce tête violente de torturé à travers la claire-voie que deux à deux font les paroles les lianes dépêcheront du fond de leurs veilles une claire batterie de sangsues dont l'embrassade sera de la force irrésistible des parfums de chaque grain de sable naîtra un oiseau de chaque fleur simple sortira un scorpion (tout étant recomposé) les trompettes des droseras éclateront pour marquer l'heure où abdiquer mes épaisses lèvres plantées d'aiguilles en faveur de l'armature flexible des futurs aloès l'émission de chair naïve autour de la douleur sera généralisée hors de tout rapport avec l'incursion bivalve des cestodes cependant que les hirondelles nées de ma salive agglutineront avec les algues apportées par les vagues qui montent de toi le mythe sanglant d'une minute jamais murmurée aux étages des tours du silence les vautours s'envoleront avec au bec
Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008) Als graffiti
Nu zien de grote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos
Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zoals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na de top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen.
Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen, Die grote bergen met hun logge kracht; Ze menen 't niet zo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Cover
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons(eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomonsop dit blog.
Moderne Eva
O, kindren, kindren, die nooit wezen zult, Omdat uw moeder alle warmte weerde, En liever ’t hart door eigen gloed verteerde, Dan u te dragen in een schoongeduld…
Hoe heeft uw liefheid toch mijn droom vervuld, Als in de nacht de schimmen wederkeerden, Die daags ik uitdreef, naar ’t mijn wil begeerde, Maar die dan kwamen, klagend hoogmoed’s schuld.
O, kindren, kindren, die nooit zult zijn Wat baat het eer en roem en glans te dragen, Als niets ons bijblijft, dan een droge dorst…
Omdat de martelendste barenspijn Toch nooit zo wreed kan wezen als het knagen, Dat nooit uw mondje ik voelde aan mijn borst.
Herinnering
Scherp verstand wist te verzamelen klaar bewezen grief op grief. 't Domme hart kon enkel stamelen 'k heb je lief, ik heb je lief
"1er mars J'ai commencé aujourd'hui la rédaction de mon troisième roman. Voilà plusieurs semaines que je repoussais la minute de vérité. Depuis cinq ou six ans, j'accumulais pêle-mêle des matériaux dans mes petits calepins noirs. Il y a un an, j'ai commencé à mettre un peu d'ordre dans ce fouillis, retranscrivant tout dans un cahier, sur la couverture duquel j’avais écrit en grosses capitales: ROMAN III, un peu comme ces compositeurs à grosse tête et petites lunettes qui baptisent leurs oeuvres expérimentales: Ambiance IV, Atmosphère II, Cosmogonie XIV ou Bio-transmutation 118 et autres turlupinades post-viennoises du même genre. Six mois plus tard, je commençais les premières esquisses de mon plan. Vers la mi-janvier, je me suis mis à la rédaction de mon résumé final. Première difficulté: les noms des personnages. J'en avais trouvé quelques-uns, mais il restait bien des baptêmes à faire. Or comment connaître un personnage quand on ne l'a pas fait vivre par l'écriture? Et quand on le connaît mal, comment lui trouver un nom? Dan mon esprit, en effet, il y a une sorte de lien magique entre le nom d'un personnage et ce qu'il est. Je procède avec les mêmes tâtonnements anxieux des futurs parents qui cherchent par unprénom à cerner — ou fixer? — la personnalité du petit foetus en train de se balancer dans le ventre de sa mère, un pouce dans la bouche. Je consulte des liste de prénoms, des dictionnaires de synonymes, je fouille dans des annuaires téléphoniques, attendant que le déclic se produise. Pourquoi Juliette et non Hortense? Pourquoi Pomerleau et non Gratton? Je tiens ma logique soigneusement à l'écart pour laisser mon inconscient s'amuser tout son soûl. Et à chaque déclic je remercie Freud à genoux. Enfin ma liste est prête. Bien des personnages viendront s'ajouter par surprise au cours du récit. C'est à ce moment que se présente la minute de vérité. Jusqu'ici, je préparais mon roman. Maintenant, il faut le faire. Je ne suis pas le premier écrivain que le moment de la première phrase fait frémir. C'est une réaction aussi banale que le mal de mer. Mais elle tord diablement les tripes! Comme le saut dans le vide."
Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941) Cover
„In den Augen ihrer Schwester war Demy allerdings alt genug, ihr in Berlin als Gesellschafterin zu dienen – was auch immer sie als solche tun sollte. Demy wurde durch eine Stimme, die ihren Namen rief, in ihren aufgebrachten Gedanken und düsteren Überlegungen unterbrochen. Da sie es bei solch unwirtlichem Wetter eigentlich gewohnt war, den Strand für sich allein zu haben, drehte sie sich überrascht und neugierig in Richtung Dünen um, wobei sich ihr Rock schwer und nass um ihre Beine wickelte. Zu ihrer Verwunderung erkannte sie Tilla, und bei ihrem Anblick brodelte erneut unbändige Wut in ihr auf. Ihre Schwester winkte auffordernd mit einer Hand und signalisierte Demy, dass sie aus dem Wasser und zu ihr hinüberkommen solle. Im Gegensatz zu der nachlässigen Bekleidung des jüngeren Mädchens trug Tilla Schuhe, hatte sich einen Wettermantel umgelegt und schützte ihre Frisur mit einem um den Kopf geschlungenen Schal. Die beiden älteren van Campen-Mädchen, Tilla und Anki, waren noch in den Genuss einer vollständigen, gehobenen Ausbildung durch ihre deutsche Mutter und nach deren Tod der ebenfalls deutschen Stiefmutter sowie einer Erzieherin gekommen. Kurz nach dem Tod von Erik van Campens zweiter Frau bei der Geburt ihres jüngsten Kindes, Erik Feddo, hatte die Erzieherin aus unbekannten Gründen die Familie verlassen. Jedenfalls waren die exquisite Ausbildung und der Hausunterricht von Tilla und Anki zwar vollendet, für Demy und Rika jedoch beides frühzeitig abgebrochen worden. Dementsprechend frei und ungebunden waren Demy und ihre beiden jüngeren Geschwister aufgewachsen, und da sie anstelle des Hausunterrichts eine reguläre Schule besuchten, hatten sie viele Schulkameraden »Was willst du?«, rief Demy ihrer Schwester über das Brausen des Windes und das Donnern der Brandung zu, blieb aber in den schäumenden Wellen stehen. Entweder musste Tilla ebenfalls ins Wasser waten oder sich gegen den Wind brüllend mit ihr unterhalten. Und beides, das wusste Demy, würde Tilla missfallen, da es ihrer guten Erziehung zuwiderlief.“
'There, there, it’s all right, don’t you wail any more. Come down 'ome and we’ll stuff you with currants.' And Marjorie, the eldest, lifted me into her long brown hair, and ran me jogging down the path and through the steep rose-filled garden, and set me down on the cottage doorstep, which was our home, though I couldn’t believe it. That was the day we came to the village, in the summer of the last year of the First World War. To a cottage that stood in a half-acre of garden on a steep bank above a lake; a cottage with three floors and a cellar and a treasure in the walls, with a pump and apple trees, syringa and strawberries, rooks in the chimneys, frogs in the cellar, mushrooms on the ceiling, and all for three and sixpence a week. I don’t know where I lived before then, My life began on the carrier’s cart which brought me up the long slow hills to the village, and dumped mein the high grass, and lost me. I had ridden wrapped up in a Union Jack to protect me from the sun, and when I rolled out of it, and stood piping loud among the buzzing jungle of that summer bank, then, I feel, was I born. And to all the rest of us, the whole family of eight, it was the beginning of a life.”
Laurie Lee (26 juni 1914 – 13 mei 1997) Portret door Robert Buhler, 1970
„It was Wang Lung’s marriage day. At first, opening his eyes in the blackness of the curtains about his bed, he could not think why the dawn seemed different from any other. The house was still except for the faint, gasping cough of his old father, whose room was opposite to his own across the middle room. Every morning the old man's cough was the first sound to be heard. Wang Lung usually lay listening to it, and moved only when he heard it approaching nearer and when he heard the door of his father's room squeak upon its wooden hinges. But this morning he did not wait. He sprang up and pushed aside the curtains of his bed. It was a dark, ruddy dawn, and through a small square hole of a window, where the tattered paper fluttered, a glimpse of bronze sky gleamed. He went to the hole and tore the paper away. 'It is spring and I do not need this,' he muttered. He was ashamed to say aloud that he wished the house to look neat on this day. The hole was barely large enough to admit his hand, and he thrust it out to feel of the air. A small soft wind blew gently from the east, a wind mild and murmurous and full of rain. It was a good omen. The fields needed rain for fruition. There would be no rain this day, but within a few days, if this wind continued, there would be water. It was good. Yesterday he had said to his father that if this brazen, glittering sunshine contin-ued, the wheat could not fill in the ear. Now it was as if Heaven had chosen this day to wish him well. Earth would bear fruit. He hurried out into the middle room, drawing on his blue outer trousers as he went, and knotting about the full-ness at his waist his girdle of blue cotton cloth. He left his upper body bare until he had heated water to bathe himself. He went into the shed which was the kitchen, leaning against the house, and out of its dusk an ox twisted its head from behind the corner next the door and lowed at him deeply.The kitchen was made of earthen bricks: the house was, great squares of earth dug from their ow fields, and thatched with straw from their own wheat. Out of their own earth had his grandfather in his youth fashioned also the oven, baked and black with many years of meal-preparing. On top of this earthen structure stood a deep, round, iron cauldron.”
“Ich grüße den Normer und in ihm die neue Zukunft der Ge-normten.' Nun dankte der Normer dem Confessor mit einem Zeichen und begann: 'Genormte, lieber Confessor! credimus, quod optamus, sagt der Lateiner, leicht glauben wir das, was wir heftig verlangen. Der Confessor hat so sehr nach dein Normer verlangt, daß ihm sein Glaube leicht fallt. Doch das heißt nicht, daß er 1,;ichtgliiubig ist, wie das Menschen, die etwas verlangen, so leicht werden. Ich darf Ihnen, nein, ich muß Ihnen in diesem ersten Augenblick mei-nes Amtsantrittes sagen, ich habe mich legitimiert. Und so stehe ich nun vor euch als euer Normer. Was heißt das: Normer? Ich frage nicht, um eine Antwort zu erhalten, denn das ist das Wesen des Normers, daß ihr fragt und er euch die Ant-worten erteilt. Und daß er euch die einzig richtigen und wichti-gen Fragen zu stellen lehrt. Der Normer ist die Prägung, das sagte der Confessor richtig. Ich präge euch in meinem Sinne, nach mei-nem Bilde, das ich vom Menschen habe!< Der Normer trat darauf vom Podium herab, ließ die Genorm-ten einzeln heranführen und gab jedem die Hand. Wahrend die Diener nun die violetten Vorhänge rings um den Schachsaal an den Schnüren herabkommen ließen und rote aufzogen, schar-lachrote Vorhänge, gingen die Geladenen ins Diwanzimmer. So begann dieser Abend, diese Nacht ! >Agite, bibite!‹' rief der Normer leutselig strahlend, die Normfasten sind vorbei, Purpur beherrscht die Stunde!' Und keiner vermochte, so gewissenhaft auch ein jeder bis zur Stunde das Abstinenzgebot gehalten hatte, seinen einleuchtenden Gründen, sich dann und wann ans Becher zu laben, auch nur kurz zu widerstehen, von zwei Ausnahmen abgesehen: der Confessor zog sich sofort zurück, sein gefähr-deter Gesundheitszustand war ihm, allen sichtbar, aufs Gesicht geschrieben. Auch Tollet verließ uns bald, sein Fortgehen war uns eine Erleichterung. Sollen sie alle gellem, rief der Normer, >die Trübseligen, die Engen, die Freudlosen. Ich bringe euch das große Fest ! Ich liebe die Verzückten! Die Gläser gefüllt, wir wol-len die Welt erneuern! Die Genormten werden der Welt zeigen, wie man sie schöner macht!“
Stefan Andres (26 juni 1906 – 29 juni 1970) Monument ter herinnering aan de schrijver in het park van slot Łomnica in Mysłakowice, Polen.
Uit: Die Passagiere der leeren Plätze(Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)
„Und so vergingen die Jahre damit, am Tage sie alle zu versorgen und nachts, wenn sie zu Bett waren, ihre Kleider instand zu halten, damit sie am nächsten Morgen sauber und heil wären. Sich mit Dingen darüber hinaus zu beschäftigen, dazu reichte niemals die Zeit. Dann begannen die Kinder eins nach dem andern zu sterben, die einen im frühen Alter, andere erst, als sie schon herangewachsen waren und sie einem eine kleine Hilfe gewesen wären. Der Mann war einmal bei der Arbeit zu Schaden gekommen, eine Reihe von Jahren kränkelte er, und als sie so lange Gutes und Schlechtes miteinander geteilt hatten, dass sie daran denken konnten, silberne Hochzeit zu feiern, starb er. Da war endlich Zeit, die Hände eine Weile in den Schoß zu legen und nachzudenken, und Madame Jensen entdeckte, dass sie eine einsame alte Frau geworden war, und begann Sehnsucht nach der Heimat ihrer Kindheit zu verspüren. Sie fing also an, auf die Reise zu sparen, aber es wollte nie gelingen, das Geld zusammenzubringen. Jedes Mal wenn sie meinte, nun den Betrag beisammen zu haben, kam die Miete oder sonst etwas dazwischen und fraß ihr das Geld vor der Nase weg. Zweimal war das Heimweh so stark in ihr geworden, dass es sie zum Bahnhof getrieben hatte; das eine Mal wurde sie vom Schaffner vor Abgang des Zuges angehalten; das andere Mal gelangte sie bis nach Korsör, ehe sie gefasst und zurückbefördert wurde. „Das Mal war es wirklich nahe daran, dass man bestraft worden wäre — obwohl man keiner Menschenseele den Platz weggenommen hatte", sagte die Alte und bebte noch immer bei dem Gedanken daran. Dann hatte sie es aufgegeben. „Jetzt hat man nur noch einen einzigen Wunsch — den müden Kopf bald dahin legen zu dürfen, wo keine Wagen hinkommen.“
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954) Standbeeld in Dresden
Tags:Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Romenu
« Tomás decides to walk. From his modest flat on Rua São Miguel in the ill-famed Alfama district to his uncle’s stately estate in leafy Lapa, it is a good walk across much of Lisbon. It will likely take him an hour. But the morning has broken bright and mild, and the walk will soothe him. And yesterday Sabio, one of his uncle’s servants, came to fetch his suitcase and the wooden trunk that holds the documents he needs for his mission to the High Mountains of Portugal, so he has only himself to convey. He feels the breast pocket of his jacket. Father Ulisses’ diary is there, wrapped in a soft cloth. Foolish of him to bring it along like this, so casually. It would be a catastrophe if it were lost. If he had any sense he would have left it in the trunk. But he needs extra moral support this morning, as he does every time he visits his uncle. Even in his excitement he remembers to forgo his regular cane and take the one his uncle gave him. The handle of this cane is made of elephant ivory and the shaft of African mahogany, but it is unusual mainly because of the round pocket mirror that juts out of its side just beneath the handle. This mirror is slightly convex, so the image it reflects is quite wide. Even so, it is entirely useless, a failed idea, because a walking cane in use is by its nature in constant motion, and the image the mirror reflects is therefore too shaky and fleeting to be helpful in any way. But this fancy cane is a custom-made gift from his uncle, and every time he pays a call Tomás brings it. He heads off down Rua São Miguel onto Largo São Miguel and then Rua de São João da Praça before turning onto Arco de Jesus—the easy perambulation of a pedestrian walking through a city he has known his whole life, a city of beauty and bustle, of commerce and culture, of challenges and rewards. On Arco de Jesus he is ambushed by a memory of Dora, smiling and reaching out to touch him. For that, the cane is useful, because memories of her always throw him off balance. “I got me a rich one,” she said to him once, as they lay in bed in his flat. “I’m afraid not,” he replied. “It’s my uncle who’s rich. I’m the poor son of his poor brother. Papa has been as unsuccessful in business as my uncle Martim has been successful, in exact inverse proportion.”
“Anders denk je maar dat Ajax morgen tegen fc Zwoldrecht komt spelen. Kom op, nog eens.' Hij zet nog eens in, en een paar jongens beginnen voorzichtig mee te zingen. Er wordt een bierfles naar het podium gegooid die tegen de kale achterwand uit elkaar spat en een paar mensen steken hun middelvinger op naar het podium. Het gezang zwelt aan. Als Jonathan voor de derde keer inzet, wordt er uit volle borst meegezongen. Een aantal jongens in leren jasjes hossen met de armen om elkaars schouders rond. 'Fascisten, fascisten!' gilt iemand. Midden in de zaal wordt geduwd en getrokken. Wegereef begint iets in Jacobs oor te schreeuwen en Jacob werkt zich door de zingende menigte bij hen vandaan, verder naar voren. `Het zijn de moslims!' roept een student die vlak voor het podium staat. Jonathan buigt zich naar hem toe. 'Natuurlijk niet!' roept hij terwijl het gezang en de vechtpartijen in de zaal gewoon doorgaan. Hij schreeuwt iets over vlieglessen en wolkenkrabbers.
`Kutkankermoslims,'
beginnen een paar andere studenten te zingen,
`0, o, o, kutkankermoslims, Kutkankermóslims, 0, o, o, kutkankermoslims.'
Als het groepje Marokkaanse jongens op hen af komt, vallen ze stil. Jonathan zet weer in, gevolgd door een groot deel van de zaal.
`Kutkankerjoden,' 0, o, o, kutkankerjoden.'
De Marokkanen delen klappen uit aan de studenten. Jacob krijgt een fles bier in zijn handen gedrukt door Clarissa. 'Het gaat over jou!' roept ze. 'Hij is goed, hè?' Achter Clarissa staan een kale jongen in een lange leren jas en een jongen met een rode hanenkam tegen elkaar te schreeuwen.”
Rob van Essen (Amstelveen, 25 juni 1963)
De Britse schrijver George Orwell(pseudoniem van Eric Arthur Blair) werd op 25 juni 1903 geboren in Motihari, India. Zie ook alle tags voor George Orwellop dit blog.
Uit: 1984
“Winston stroked his nose gently with a paper clip. In the cubicle across the way Comrade Tillotson was still crouching secretively over his speakwrite. He raised his head for a moment: again the hostile spectacle-flash. Winston wondered whether Comrade Tillotson was engaged on the same job as himself. It was perfectly possible. So tricky a piece of work would never be entrusted to a single person; on the other hand, to turn it over to a committee would be to admit openly that an act of fabrication was taking place. Very likely as many as a dozen people were now working away on rival versions of what Big Brother had actually said. And presently some master brain in the Inner Party would select this version or that, would re-edit it and set in motion the complex processes of cross-referencing that would be required, and then the chosen lie would pass into the permanent records and become truth. Winston did not know why Withers had been disgraced. Perhaps it was for corruption or incompetence. Perhaps Big Brother was merely getting rid of a too-popular subordinate. Perhaps Withers or someone close to him had been suspected of heretical tendencies. Or perhaps—what was likeliest of all—the thing had simply happened because purges and vaporizations were a necessary part of the mechanics of government. The only real clue lay in the words "refs unpersons," which indicated that Withers was already dead. You could not invariably assume this to be the case when people were arrested. Sometimes they were released and allowed to remain at liberty for as much as a year or two years before being executed. Very occasionally some person whom you had believed dead long since would make a ghostly reappearance at some public trial where he would implicate hundreds of others by his testimony before vanishing, this time forever. Withers, however, was already an unperson. He did not exist; he had never existed. Winston decided that it would not be enough simply to reverse the tendency of Big Brother's speech. It was better to make it deal with something totally unconnected with its original subject.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover
« On dit que désirer est plus jouissant que posséder.
C'est faux pour les livres. Quiconque a senti cette chaleur au creux de l'estomac, cette bouffée d'excitation dans la région du cœur, ce mouvement du visage - un petit tic de la bouche, peut-être, un pli nouveau au front, les yeux qui fouillent, qui dévorent- au moment où on tient enfin le livre convoité, où on l'ouvre en le faisant craquer mais juste un peu pour "l'entendre", quiconque a vécu ce moment de bonheur incomparable comprendra ce que je veux dire. Ouvrir un livre demeure l'un des gestes les plus jouissifs, les plus irremplaçables de la vie. (…)
J'aime les livres, je I' ai assez dit jusqu'ici, j'aime les palper,les feuilleter,les humer; j'aime les presser contre moi et les mordre; j'aime les malmener, les sentir vieillir entre mes doigts, les tacher de café- sans toutefois faire exprès-, y écraser de petits insectes, l'été, et les dépose n 'importe où ils risquent de se salir, mais quand je vois pour la première fois un de mes livres à moi, un enfant que j'ai pensé,pondu, livré, l'émotion est tellement plus forte, la joie tellement plus vive, que le monde s 'arrête littéralement de tourner. Je ressens une petite secousse comme lorsqu'un ascenseur s'arrête, mes genoux se dérobent, mon coeur tape du pied comme ma grand-mère Tremblay sur le balcon de la rue Fabre quand j 'étais enfant, et chaque fois – ce livre-ci sera le quarantième -, je pense à maman qui n'a jamais su que j 'écrivais, qui est partie doublement trop tôt: parce que je I'aimais et parce que je n'ai jamais pu lui confier les deux secrets de ma vie, mon orientation sexuelle et... Qu'aurait-elle dit en ouvrant le premier livre de son fils qui I'avait si souvent exaspérée?"
“So I got the idea of trying to do some autobiographical writing that would examine what I was saying in my early novels, what was written in letters at the time, and what I remembered of my life, and consider what relation there was between the sort of novels I was writing and the sort of life I was leading. Because one of the things that had come to interest me was the way in which so many writers of my generation, and of a later generation in particular, were writing about life as an absolutely hopeless business where no one made any communication with anyone else and life was a very dismal affair, and yet they - these people, some of whom I knew - seemed to be leading a happy life, they seemed to be able to make communication with other people, they seemed to be okay. And yet they were writing about life as if it were an awful mess. So I was interested in that. Then, when I looked back on my early novels, I found that I was doing the same sort of thing. After I came back from the war, I wrote Spaces of the Dark, which is about a young man who has returned from the war, where things had gone wrong for him, and for whom things kept on going wrong at home. This wasn't like my own experience. My own experience was that I'd got through the war okay, I'd been lucky. And when I got home I had a nice time. When I was twenty-four I married, and we were happy, and we went off on a long sort of working honeymoon. I was going to write my first novel, which I did. Anyway, that was one of the things that interested me. Why do these people write novels about life being a mess, when in fact their lives, to a very large extent, don't seem to be a mess. Then I wondered whether novel writing was actually putting up some sort of smokescreen, some sort of protection: you had to say life was a mess, because if you said life was not a mess then perhaps your luck would run out and you would become a mess. This would be rather like touching wood: you have to sort of get the worst out in novels, as some sort of self-protection. And yet at the same time, I thought my own novels - which were to a certain extent doing this - were also some desperate way of trying to break through the smokescreens and protections that one put up in ordinary life, or ordinary life put up around one. And so I thought I'd try to write about that.“
Das Ruder setzt auf den Gong mit dem schwarzen Walzer ein, Schatten mit stumpfen Stichen nähn die Gitarren ein.
Unter der Schwelle erglänzt im Spiegel mein finstres Haus, Leuchter treten sich sanft die flammenden Spitzen aus.
Ueber die Klänge verhängt: Eintracht von Welle und Spiel; immer entzieht sich der Grund mit einem anderen Ziel.
Schuld ich dem Tag das Marktgeld und den blauen Ballon - Steinrumpf und Vogelschwinge suchen die Position
zum Pas de deux ihrer Nächte, lautlos mir zugewandt, Venedig, gepfählt und geflügelt, Abend- und Morgenland.
Nur Mosaiken wurzeln und halten im Boden fest, Säulen umtanzen die Bojen, Fratzen- und Freskenrest.
Kein August war geschaffen, die Löwensonne zu sehn, schon am Eingang des Sommers liesz sie die Mähne wehn.
Denk dir abgöttische Helle, den Prankenschlag auf den Bug und im Gefolge des Kiels den törichten Maskenzug,
überm ersäuften Parkett zu Spitze geschifft ein Tuch, brackiges Wasser, die Liebe und ihren Geruch,
Introduktion, dann den Auftakt zur Stille und nichts nachher, Pauken schlagende Ruder und die Coda vom Meer!
Aanroeping van de grote beer
Grote Beer, daal af, ruige nacht, wolkenpelsdier met je oude ogen, sterreogen, door het struikgewas breken glinsterend je poten met de klauwen, sterreklauwen, waakzaam hoeden wij de kudden, echter in de ban van jou, en wantrouwen je vermoeide flanken en je scherpe, halfontblote tanden, oude beer.
Een denneappel: jullie wereld. Jullie: de schubben eraan. Ik drijf ze, rol ze van de dennen in het begin naar de dennen aan het einde, snuffel aan ze, proef ze in mijn bek en pak ze met mijn poten.
Vrees of vrees niet! Gooi in het kerkezakje en geef de blinde man een goed woord, dat hij de beer aan de lijn houdt. En kruid de lammeren goed.
Het kan gebeuren dat deze beer zich losrukt, niet meer dreigt en op alle denneappels jaagt die van de bomen zijn gevallen, van de grote, gevleugelde dennen die uit het paradijs neerstortten.
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Hier tussen Hans Magnus Enzensberger en Gunter Grass
Obligate woorden, woorden met spleen in een schimmig en gestoken landschap van nevel, mist en nutteloze regen, de landerige herhaling van het nakijken.
Hoe door het opgeschoven raam de lucht van de zomer binnendreef, vergankelijk als geluiden en het spokende relaas van de gespleten vage man bij de molen, die lucht aan flarden draaide.
Maar
hoe we liggen en niet liggen in droomloos geworden ruimte.
Voor F.
Avonden in de tuin een schemerlamp op de tafel vader en moeder en vrienden kaartten muggen dansten om de lamp de lucht rook naar grolsch. Achter de tuindeuren wachtten de kinderen. Alles was vrede en iedereen was er nog, al was het aan de rand.
I Like a tree on top of forest grass Spreads its leafy hands through the leaves And, leaning on a shrub, propagates Its branches sideways, widthwise — So I shot up gradually. My muscles Swelled, my rib cage expanded. From the blue Goblet with prickly alcohol, my lungs Filled to the smallest alveoli, and my heart Took blood from the veins and veins Returned the blood, and took the blood again And it was like a transfiguration Of simple happiness and simple grief In a prelude and fugue for organ.
II I would be sufficient for all living things, Both plants and people, Who’d been dying somewhere near And somewhere at the other end of the earth In unimaginable suffering, like Marsyas, Who was flayed alive. If I’d given them my life, I would not become any poorer In life, in myself, in my blood. But I myself became like Marsyas. I’d long lived Among the living, and became like Marsyas
Vertaald door Philip Metres en Dimitri Psurtsev
Arseny Tarkovsky (25 juni 1907 – 27 mei 1989)
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramerwerd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramerop dit blog.
Uit: Faggots
« I know it, too." Sammy continued to marvel at such com-mon sense. Then he recollected the fairy business and asked: "Do you ... do you look at me in the showers as much as I look at you?" "Yes. I do." And Dunnie, again giving himself the look of the loved in that tilted mirror, further said: "I think sometimes we're lucky to know certain things early, like being shown what's in the crystal ball at the beginning of your life instead of at the end. I know I want to be looked at by everybody and to pass around my beauty ... ," at this point he took Sammy's damp hand and used it to make his further illustrative point, "... and have everybody touching me all over and letting me do the same to them and ... maybe we better not tell anybody about this Poor Sammy. He was not only on scholarship but was also getting very excited. His schoolmate, between reaching for the maternal brownies, was massaging his penis, now bulging mightily within Sammy's only pair of gray-flannel trousers, which he had begged his mother and father to buy for him on the trip to Philadelphia at the start of term and he had summoned up all his cour-age to ask for them and to say that every boy in class had at least one pair except him and his dad had mumbled something about how the fucking scholarship Sammy had should include a gray-flannel-pants allowance but had bought them for the boy anyway and Sammy had never been able to wear them without a slight tinge of guilt and if Dunnie rubbed him anymore he might explode white stuff all over the gray and then he'd have to throw the pants away. "Please, Dunnie, could I ... please... take off my gray flannels?" And that of course had been the beginning of the end, or of the beginning. It was only seconds before both boys were completely naked and opening themselves to the joys and conflicts redolent in this early tender moment of exploring themselves in the body of another, holding on to each other's dickies as if they were holding on to their own. It was as if each were rather hungry from some already precocious deprivation now being at last fulfilled, their little hands grabbing their little things, Dunnie even returning kisses and not worrying that the lips, too, were Jewish. Unfortunately, Sammy could not contain his involuntary reflexes for too long and his little load of white stuff melded not with the gray flannels from the Broth-ers Brooks but with the brownies from the Mother Rosen. It came so suddenly, the spurt of liquid, that he looked down upon himself as it quivered out, then just sat there studying the improbable com-bination of semen and chocolate. Dunnie was also looking at the brownies rather strangely.”
Larry Kramer (Bridgeport, 25 juni 1935) Hier met echtgenoot David Webster (links)
Tags:Yann Martel, Rob van Essen, George Orwell, Michel Tremblay, Nicholas Mosley, Ingeborg Bachmann, Leendert Witvliet, Arseny Tarkovsky, Larry Kramer, Romenu
De Nederlandse schrijfster Nina Polak werd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Polak studeerde literatuurwetenschap en Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam en in New York. Van kindsbeen af was fictie (verhalen en hun betekenis in boeken, strips, games of tv-programma’s) belangrijk voor haar. Over deze onderwerpen schreef Polak aanvankelijk voor De Gids en De Groene Amsterdammer. Vanaf 2013 is ze ook correspondent cultuur voor De Correspondent. Als schrijfster debuteerde ze in 2014 bij Prometheus met “We zullen niet te pletter slaan”.Vanuit het perspectief van twee jonge mensen, een zoon en een dochter, wordt de scheiding van twee moeders beschreven. De titel verwijst naar een gedicht van William Wordsworth. Driemaal werd de debuutroman genomineerd voor een prijs: voor de Anton Wachterprijs 2014, de ANV Debutantenprijs 2015 en de Opzij Literatuurprijs 2015. In 2017 verscheen een tweeluik van de NTR met Polak en Adriaan van Dis waarin beide schrijvers met elkaar worden vergeleken in leven en werk.
Uit: We zullen niet te pletter slaan
“Hun moeder verliet hun moeder op de dag dat de nieuwe keuken arriveerde. Een teleurstellend prozaïsch moment. Wie er precies wie in de steek liet was niet helder, maar het verlaten verliep vlekkeloos. Tussen het sjouwen door smeerden ze boterhammen op het nog ingepakte kookeiland. De keukentafel stond rechtop tegen de muur. Vier losgeschroefde poten en een blad, hun namen in de onderkant gekrast. De moeders deden hun best om niet zuur te kijken. Dat gold niet voor Anna Katz en Cornelis Schardijn, halfbloedverwanten en bondgenoten voor de gelegenheid. Anna moest niet denken aan glimlachen, laat staan aan pindakaas, en liep met opzet voortdurend in de weg. Ze sjokte van boven naar beneden op haar kistjes, deelde donderblikken uit van onder haar zwarte pony en verdween van tijd tot tijd in haar kamer om hard iets uit de donkerste dagen van Leonard Cohen te draaien. Haar broer sloot de deur van zijn zolder en stopte watten in zijn oren, die hij er soms even uit haalde om te horen of er al op zijn deur geklopt werd. Het hielp niet. Benya hield zich eindelijk aan haar woord en ging. So long. In de gang stond alles wat ze nodig had. De rest liet ze achter. Buiten in de zon op de oprit wachtte huisvriend Ger van de geschilderde bus in haar tweede geschilderde bus – groter, geler, beter – om hun moeder mee te nemen naar de stad. Naast het opgeklapte raampje stond ze, Benya, een dubbelgeklapte boterham in haar hand, de laatste die ze hier zou eten, het blonde haar op haar hoofd verwaaid. Anna leunde tegen de muur, haar armen gekruist, en bekeek haar moeders haastig bij elkaar geschoven leven. De kapotte B&O-pick-up, een blikje met soldatenspeldjes, drie dikke schapenwollenvesten, de gebarsten leren tas die altijd onder in de kast lag, die bergschoenen met die rode veters, een klein vloerkleedje, een rolodex, het mooiste bureaulampje van het huis: antiek, uit Sarajevo. Overhemden. Nog meer overhemden. Meer dan op bruikbare bagage leek het hoopje spullen bedoeld om zo vertederend mogelijk te ogen. Boven stond het nog vol met Benya’s boeken; ze had de drankkast waaruit alleen zij dronk intact gelaten en de platenspeler die het nog deed liet ze staan. Misschien hoopte ze terug te keren. Misschien wilde ze de achterblijvers de gaten in het interieur voorlopig besparen.”
De naamgeving van Johannes de Doper door Fra Angelico, 1434 - 1435
Zacharias
II. O, Zie hem thans in 't heiligdom, Het priesterkleed om 't lijf geslagen, Het wierookvat voor 't outer dragen, En keeren 't over 't outer om.
Veel hooger dan de wierook stijgt Zijn beê: ‘Vervul uw woord in 't ende; Gedenk, o Heer! uws volks ellende, En hoe 't zijn Redder tegenhijgt.’
En eensklaps, daar hij eenzaam bidt. Daar treft een zacht geruisch zijn ooren, En in den geurwalm ziet hij gloren Eens Engels schittrend zilverwit.
Wel was des priesters vreeze groot; Maar de Engel sprak: ‘Wat zoudt gij vreezen Elizabeth zal moeder wezen; Gij zult een zoon zien vóór uw dood.
Die zoon zal vóór den Heiland gaan, Van Hem getuigen, roepen, leeren, En aller voet te Hemwaart keeren, Met kracht van boven aangedaan.’
Dit treft den ouden man te zeer; Zoo de Engel 's Heilands komst verkondde, Het was genoeg te dezen stonde. Genoeg tot 's Heeren eeuwige eer;
Maar dat hem ook een Zoon gewordt!... Hij durft zoo stout een hoop niet wagen, En staat in twijfling en verslagen; Is niet eens grijsaards kracht verdord?
Daar spreekt des Heeren knecht tot hem: ‘Ik sta voor Godes aangezichte; Hij sprak het woord dat ik berichtte: En twijfelt gij aan 's Heeren stem?
Zoo hoor hoe gij gelooven zult: Daar ga, van dezen stonde, Geen woord uit uwen monde, Tot alles zij vervuld.’
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Kloppersingelkerk in Haarlem, de geboorteplaats van Nicolaas Beets
Zo zag ik een erwt weifelen aan een stoeprand, de erwtenbloesem onzeker zijn naar welke wind haar dolle rose hoofd te hangen -
en de bloesem nikte, er kwam een hand in handschoen haar bedekken, en de erwt viel, er kwam een schoen om op haar te staan.
Stilleven
Twee harten op een schotel met glimlichten van droefenis, een aarden kruik waaruit de geest staat te verwaaien, wat klein rood fruit dat deze noen gevallen is maar nooit de grond bereikte -
en de tuinier was daarbij als fazant verbeeld, het schot hoog aan de hals; dit is om aan mijn vriendin te geven, een aansporing tot stiller leven.
“Als ik het terras op loop, zit ze aan een lange tafel. Ik loop erheen en ga naast haar zitten. Ze negeert me. Een meisje dat tegenover haar aan tafel zit, kijkt me verbaasd aan. ‘En jij bent?’ vraagt ze. ‘Fender.’ Ik steek mijn hand uit. ‘O, grappige naam. Ik ben Frida,’ zegt ze tijdens het schudden. ‘Frida de kunstenares of Frida van ABBA?’ ‘Frida van ABBA,’ antwoordt Frida. ‘Dat is volgens mijn vader ook een kunstenares. Kunnen we je ergens mee helpen?’ ‘Nee, ik ga zo naar de film. Die film is nog niet begonnen, want die begint niet op een terras.’ Onder de tafel wordt mijn pink geaaid. Ik vermoed dat het haar pink is waarmee ze de mijne streelt, maar het zou ook haar wijsvinger kunnen zijn. Of haar duim. Haar handen zijn te klein om me voor te kunnen stellen hoe ze voelen. Ze kijkt me weer aan door de glazen van haar zonnebril. ‘Hoelang duurt het nog voor de film begint?’ vraagt ze zacht naast me. ‘Niet zo heel lang meer,’ zeg ik. ‘En waar gaat die over?’ ‘Over een jongen en een meisje die iets bij elkaar vinden wat ze nooit eerder hebben gevonden.’ ‘Klinkt cliché.’ ‘Maar dat is het niet. Want aan deze twee mensen is niets cliché. Deze horen bij elkaar in al hun gektes.’ ‘Loopt de film goed af?’ ‘Dat weet ik niet, ik heb ’m nog niet gezien. Maar ik denk het wel. Want we houden allebei niet van films die niet goed aflopen, dus we zullen er alles aan doen.’ ‘Sorry,’ zegt Frida, ‘maar kennen jullie elkaar?’ ‘Ja,’ antwoordt ze terwijl ze haar zonnebril afdoet, ‘maar het lijkt alsof hij me niet wil leren kennen. Hij reageert niet eens als ik hem op een vol terras sms.’ De trilling die ik wilde negeren. ‘Hoe kom je aan mijn nummer?’ vraag ik. ‘Van die lelijke website van die op sterven na dood zijnde videotheek van je.’ ‘Sta ik zo ook in je telefoon? Als de jongen van de op-sterven-nadoodvideotheek?’
Uit: Maria oder die Geschichte eines Verbrechens (El túnel, vertaald door Helga Castellanos)
“Es wird genügen, wenn ich erwähne, dass ich Juan Pablo Castel bin, der Maler, der María Iribarne umgebracht hat. Ich nehme an, dass der Prozess noch allen in Erinnerung ist und dass zu meiner Person keine näheren Erklärungen erforderlich sind. Obwohl nicht einmal der Teufel weiß, woran sich die Leute erinnern, geschweige denn, warum. Es ist so, dass ich immer gedacht habe, es gäbe kein kollektives Erinnerungsvermögen, was vielleicht eine Art Verteidigung des Menschengeschlechts ist. Der Satz »Früher war alles besser« weist nicht darauf hin, dass früher weniger Schlechtes geschah, sondern dass – glücklicherweise – die Leute das Schlechte vergessen. Selbstverständlich hat ein solcher Satz keine Allgemeingültigkeit. Ich zum Beispiel zeichne mich dadurch aus, dass ich mich vorzugsweise an alles Schlechte erinnere, und so könnte ich fast sagen, dass »früher alles schlechter war«, wenn es nicht so wäre, dass mir die Gegenwart genauso entsetzlich vorkommt wie die Vergangenheit. Ich erinnere mich an so viel Unheil, an so viele zynische und grausame Gesichter, an so viele schlechte Taten, dass die Erinnerung daran für mich wie das zaghafte Licht ist, das ein dreckiges Museum der Scham beleuchtet. Wie oft habe ich mich Stunde um Stunde in eine dunkle Ecke meines Ateliers verkrochen, wenn ich eine Nachricht in der Spalte der Polizeiberichte gelesen hatte! Aber es ist ja so, dass dort nicht immer die schändlichsten Taten der Menschheit aufgeführt werden. Bis zu einem gewissen Punkt sind Verbrecher eher saubere, eher harmlose Menschen. Diese Behauptung stelle ich nicht auf, weil ich selbst einen Menschen getötet habe. Nein, es ist meine ehrliche und tiefe Überzeugung. Ein Individuum ist schädlich? Dann wird es eben beseitigt, und fertig. Das ist das, was ich eine gute Tat nenne. Denken Sie einmal, wie viel schlechter es für die Gesellschaft ist, wenn dieses Individuum sein Gift weiterhin verspritzt und wenn man, statt es zu beseitigen, seinem Treiben dadurch Einhalt gebieten will, indem man sich in die Anonymität flüchtet, in üble Nachrede und ähnliche Gemeinheiten. Was mich angeht, so muss ich bekennen, dass ich es heute bedauere, die Zeit meiner Freiheit nicht besser genutzt und sechs oder sieben Typen, die ich kenne, nicht beseitigt zu haben.“
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Affiche voor de film « The Tunnel” uit 1988
L'oiseau se portera au-devant de nos tètes, Une épaule de sang pour lui se dressera. Il fermera joyeux ses ailes sur le faîte De cet arbre ton corps que tu lui offriras.
Il chantera longtemps s'éloignant dans les branches, L'ombre viendra lever les bornes de son cri. Refusant toute mort inscrite sur les branches Il osera franchir les crêtes de la nuit.
Cette pierre ouverte est-ce toi, ce logis dévasté, Comment peut-on mourir ?
J'ai apporté de la lumière, j'ai cherché,
Partout régnait le sang.
Et je criais et je pleurais de tout mon corps.
Sur une pietà de tintoret
Jamais douleur Ne lut plus élégante dans ces grilles Noires, que dévora le soleil. Et jamais Élégance ne lut cause plus spirituelle. Un feu double, debout sur les grilles du soir.
Ici,
Un grand espoir fui peintre. Oh, qui est plus réel
Du chagrin désirant ou de l'image peinte ?
Le désir déchira le voile de l'image.
L'image donna vie à l'exsangue désir.
Yves Bonnefoy (Tours, 24 juni 1923) De Pietà door Tintoretto uit 1559
Most like an arch—an entrance which upholds and shores the stone-crush up the air like lace. Mass made idea, and idea held in place. A lock in time. Inside half-heaven unfolds.
Most like an arch—two weaknesses that lean into a strength. Two fallings become firm. Two joined abeyances become a term naming the fact that teaches fact to mean.
Not quite that? Not much less. World as it is, what's strong and separate falters. All I do at piling stone on stone apart from you is roofless around nothing. Till we kiss
I am no more than upright and unset. It is by falling in and in we make the all-bearing point, for one another's sake, in faultless failing, raised by our own weight.
The Catalpa
The catalpa's white week is ending there in its corner of my yard. It has its arms full of its own flowering now, but the least air spills off a petal and a breeze lets fall whole coronations. There is not much more of what this is. Is every gladness quick? That tree's a nuisance, really. Long before the summer's out, its beans, long as a stick, will start to shed. And every year one limb cracks without falling off and hangs there dead till I get up and risk my neck to trim what it knows how to lose but not to shed. I keep it only for this one white pass. The end of June's its garden; July, its Fall; all else, the world remembering what it was in the seven days of its visible miracle.
What should I keep if averages were all?
John Ciardi (24 juni 1916 – 30 maart 1986) Cover biografie
“No place where your Nailed God is welcome,” Grimnir said. “So watch your tongue, little fool.” Étaín nodded, her eyes wide with fear. Grimnir led them to the water’s edge, to where someone had drawn a slender punt up on shore. Étaín looked dubiously at the flat-bottomed boat. It seemed as old as the forest, its boards black and shiny with use and decay. A pole lay next to it. “Get in,” Grimnir said. “We shouldn’t be here,” Étaín replied, backing away from the water. “This place is… wrong. It’s evil. I can feel it.” “Evil, eh? What do you know about evil? Get in the boat. We’re close, now.” Étaín shook her head, her trembling hands clasped before her. Something inimical to her lived among these trees, something unnatural whose hatred and malevolence warped the bosom of the earth itself. That island… “Get in the gods-be-damned boat, little fool!” roared Grimnir. The echo of his voice profaned the silence. Boughs rustled on a phantom wind; Étaín imagined she could hear spectral laughter, as though whatever dwelled here took great pleasure in her terror. She backpedaled. She was on the verge of fleeing from this cursed grove when Grimnir sprang. Étaín screamed. She had the impression of lips skinning back from yellowed fangs and eyes blazing like coals an instant before his fist hammered into the side of her jaw and sent her sprawling into oblivion.” Étaín woke by a fire — a great, roaring blaze that filled the glade with warmth and light. She lay with her back against a fallen log, her hands bound behind her. A dull ache radiated from her bruised jaw. Her ears rang, yet. She blinked, looked around, and tried to remember how she’d gotten here — wherever here was. What she’d taken for a glade was actually a bight in the living palisade of trees that girt the small island, a grassy cove dominated by a stone-curbed fire pit. It was fully dark, now, but Étaín could still see the black lake beyond, its surface gleaming like a sheet of dark ice. It was snowing; fat flakes hissed and died in the crackling flames rising from the pit.”
‘Ts....êh!’ zei Pâ Karmo met een licht geërgerde verbazing in zijn stem. ‘Natuurlijk is hij dood.’ Hoe kon iemand zooiets doms vragen! En dan nog wel een blanke! En hij vertelde verder: ‘Hij was aan het baden en toen kwam er een krokodil en ineens werd hij meegesleurd. We hebben hem wel hooren roepen, maar we konden hem toch niet meer helpen. En hij is niet terug gekomen. Dus is hij dood.’ John bleef een oogenblik in gedachten. Het deed hem leed om den kleinen jongen dien hij graag had mogen lijden. ‘Maar de anderen,’ zei hij toen, ‘baden die nu toch maar weer op dezelfde plaats?’ Pâ Karmo haalde de schouders op. ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En als er wéér een krokodil komt?’ ‘Als dat Allah's wil is....’ antwoordde Pâ Karmo gelaten. De pont naderde nu den anderen oever, die steil naar boven opliep. Na wat heen en weer manoeuvreeren lag ze eindelijk goed. De chauffeur schakelde in en het Fordje begon te schokken en te trillen. ‘Tabeh toewan....’ ‘Tabeh.’ In zijn blijheid, dat nu de overtocht eindelijk achter den rug was, doofde zijn ergernis om Pâ Karmo's fatalisme. Smal, hobbelig, kronkelend en steenig, lag de weg vóór hem. Aan beide zijden was nu oerwoud. Het suizelende oerwoud, dat tot vlák langs de bermen stond, stug, somber, verwoekerd en ontoegankelijk. De reuzen van boomen, twintig, dertig maal manshoog hieven zich trotsch boven het klein gekruip van rottan en slingerplanten en spreidden hun breede, platte kronen open naar de zengende zon en den valen hemel. Het leek zonder leven, dit woud, omdat het zijn leven zoo geheim hield. Alleen een aap sprong soms ineens door de zwiepende takken van het onderbosch, bleef even nieuwsgierig kijken naar den voorbijrijdenden wagen, maakte een paar grimassen en een paar uittartende geluiden. Een enkele maal zig-zagde een gluipend snelle leguaan over den weg, die slechter werd naarmate het terrein vervlakte."
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover DVD van de film uit 1936
Levende vlam van Liefde, Wier tongen, tedere schade, Schroeiend tot in mijn diepste zielskern wroeten : Verzoend nu wat U griefde, Voleindig uw genade, Doorbreek het weefsel van dit zoet ontmoeten.
Vuur dat van vreugd doet beven! Wond waaruit lusten stralen! o liefelijke hand! o teer beroeren! Die smaakt naar eeuwig leven, Uw schuld kwaamt afbetalen, En, dood verslaande, dood tot leven voeren!
O brand van vlammen, lampen, Wier helle flonkeringen Der zinnen labyrint en blinde gangen, Lang zwart van nacht en dampen, In nieuwe pracht doen dingen, Met licht en gloed, naar ’t Doel van hun verlangen!
Johannes van het Kruis (24 juni 1542 – 14 december 1591) Portret uit een klooster
„Das Telefon summte, der Polizeipräsident nahm den Hörer auf. „Ja?" „Hier spricht Wachtmeister Kerzig. Soeben hat ein Passant mich verächtlich angeschaut." „Vielleicht irren Sie", gab der Polizeipräsident zu bedenken. „Fast jeder, der einem Polizisten begegnet, hat ein schlechtes Gewissen und blickt an ihm vorbei. Das nimmt sich dann wie Geringschätzung aus." „Nein", sprach der Wachtmeister. „So war es nicht. Er hat mich verächtlich gemustert, von der Mütze bis zu den Stiefeln." „Warum haben Sie ihn nicht verhaftet?" „Ich war zu bestürzt. Als ich die Kränkung erkannte, war der Mann verschwunden." „Würden Sie ihn wiedererkennen?" „Gewiss. Er trägt einen roten Bart." „Wie fühlen Sie sich?" „Ziemlich elend." „Halten Sie durch, ich lasse Sie ablösen." Der Polizeipräsident schaltete das Mikrofon ein. Er entsandte einen Krankenwagen in Kerzigs Revier und ordnete an, dass man alle rotbärtigen Bürger verhafte. Die Funkstreifen waren gerade im Einsatz, als der Befehl sie erreichte. Zwei von ihnen probierten aus, welcher Wagen der schnellere sei, zwei andere feierten in einer Kneipe den Geburtstag des Wirtes, drei halfen einem Kameraden beim Umzug, und die übrigen machten Einkäufe. Kaum aber hatten sie vernommen, um was es ging, preschten sie mit ihren Wagen in den Kern der Stadt. Sie riegelten Strassen ab, eine um die andere, und kämmten sie durch. Sie liefen in die Geschäfte, in die Gaststätten, in die Häuser und wo sie einen Rotbart aufspürten, zerrten sie ihn fort. Überall stockte der Verkehr. Das Geheul der Sirenen erschreckte die Bevölkerung und es liefen Gerüchte um, die Hetzjagd gelte einem Massenmörder.“
Kurt Kusenberg (24 juni 1904 – 3 oktober 1983) Cover
De Amerikaanse satiricus, schrijver van korte verhalen en criticus, uitgever en journalist Ambrose Gwinnett Biercewerd geboren in Meigs County, Ohio op 24 juni 1842. Zie ook alle tags voor Ambrose Bierce op dit blog.
Uit:The Devil’s Dictionary
« EDIBLE, adj. Good to eat, and wholesome to digest, as a worm to a toad, a toad to a snake, a snake to a pig, a pig to a man, and a man to a worm.
EDITOR, n. A person who combines the judicial functions of Minos, Rhadamanthus and Aeacus, but is placable with an obolus; a severely virtuous censor, but so charitable withal that he tolerates the virtues of others and the vices of himself; who flings about him the splintering lightning and sturdy thunders of admonition till he resembles a bunch of firecrackers petulantly uttering his mind at the tail of a dog; then straightway murmurs a mild, melodious lay, soft as the cooing of a donkey intoning its prayer to the evening star. Master of mysteries and lord of law, high-pinnacled upon the throne of thought, his face suffused with the dim splendors of the Transfiguration, his legs intertwisted and his tongue a-cheek, the editor spills his will along the paper and cuts it off in lengths to suit. And at intervals from behind the veil of the temple is heard the voice of the foreman demanding three inches of wit and six lines of religious meditation, or bidding him turn off the wisdom and whack up some pathos. O, the Lord of Law on the Throne of Thought, A gilded impostor is he. Of shreds and patches his robes are wrought, His crown is brass, Himself an ass, And his power is fiddle-dee-dee. Prankily, crankily prating of naught, Silly old quilly old Monarch of Thought. Public opinion’s camp-follower he, Thundering, blundering, plundering free. Affected, Ungracious, Suspected, Mendacious, Respected contemporaree! J.H. Bumbleshook
EDUCATION, n. That which discloses to the wise and disguises from the foolish their lack of understanding.
EFFECT, n. The second of two phenomena which always occur together in the same order. The first, called a Cause, is said to generate the other — which is no more sensible than it would be for one who has never seen a dog except in the pursuit of a rabbit to declare the rabbit the cause of a dog.”
« Une troupe de comédiens était arrivée à Aix, presque en même temps que moi. J’allai à la première représentation avec une foule de jeunes gens qui aimaient le spectacle : on représentait l’Andromaque de Racine. L’actrice qui jouait le rôle d’Hermione était une jeune brune âgée de seize ou dix-sept ans ; elle avait la taille fine, de grands yeux noirs, la voix belle et touchante. Quelque attaché que je fusse à la représentation de la tragédie, il me semblait que, d’abord qu’elle sortait du théâtre, la pièce languissait ; j’avais peine à démêler des sentimens qui ne m’étaient pas connus ; j’attendis avec impatience que la pièce fût finie ; j’allai dans sa loge ; je la trouvai remplie d’un nombre de petits-maîtres provinciaux. Un silence, qui ne m’était pas ordinaire, lui fit juger, à ce qu’elle m’a dit depuis, que j’avais assez d’usage du monde. Après lui avoir dit quelques mots, je me retirai. Toute la nuit l’idée de Sylvie m’occupa ; je la voyais sans cesse ; il me semblait que je l’entendais déclamer ; sa voix aussi bien que ses yeux avait passé jusqu’au fond de mon cœur. J’attendis le lendemain l’heure de la comédie avec une extrême impatience ; enfin quatre heures sonnèrent. J’arrivai le premier, et, comme j’étais seul dans la salle, je passai au foyer, où elle était déjà habillée. Dans l’idée que je m’étais formée d’une comédienne ; je crus que je ne devais pas perdre une aussi belle occasion pour lui dire ce que je pensais : je lui fis une déclaration aussi tendre que longue. »
Jean-Baptiste Boyer d’Argens (24 juni 1704 – 11 januari 1771) Perpignan, waar de schrijver in 1722 een tijdje gevangen zat in de citadel.
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Kijkdoos
Ik zie u gaan vanachter glas en ken uw wandel verder niet. U laat een huisdier uit of wacht op een ontmoeting met een vriend.
U bent een leven in mijn ooghoek met een hartslag en een plan. Ik sta hier jaren te verzamelen als hoogbejaarde man.
U ziet alles door dit glas. Ik ben doorzichtig als de pest. Ooit heeft er iets in mij geleefd. Deel dat maar met de rest.
"Well, well, well," said Mr. Mansourian, "if you're not the best-dressed page turner I've ever seen. Come on, I'll introduce you to Kennington." "Good luck, sweetheart!" Pamela called almost mournfully. She waved at Paul, a tissue balled in her fist. "Break a leg! I'll see you after the concert." He didn't answer. He was out of earshot, out of the wings, beyond which the hum of the settling audience was becoming audible. Mr. Mansourian led him up steep stairways and along antiseptic corridors, to a dressing room at the door to which he knocked three times with sharp authority. "Come in!" They went. In front of mirrors Richard Kennington, the famous pianist, sat on a plastic chair, bow tie slack around his throat. He was drinking coffee. Isidore Gerstler, the famous cellist, was eating a cinnamon-frosted doughnut out of a box. Maria Luisa Strauss, the famous violinist, was stubbing out a cigarette in an ashtray already overflowing with red-tipped butts. Her perfume, capacious and spicy, suggested harems. Yet the room had no softness, no Persian carpets. Instead it was all lightbulbs that brightened the musicians' faces to a yellowish intensity. "Good evening, folks," Mr. Mansourian said, shutting the door firmly. "Richard, I'd like you to meet Paul Porterfield, your page turner." Haltingly Kennington revolved in his seat. He had dark, flat hair, short sideburns, eyes the color of cherry wood. Fine ridges scored his face, which was slightly weather-beaten: not old-looking exactly, just older-looking than the pictures on his CDs suggested. As it happened, Paul owned all eight of Kennington's CDs. Kennington smiled. "Pleased to meet you, Paul Porterfield," he said, holding out his hand. "Thank you, sir," Paul answered, and accepted the hand with caution; after all, he'd never had the opportunity to touch anything so precious before. Yet it did not feel different from an ordinary hand, he reflected. Nor did anything in Kennington's handshake transmit to Paul the magic that happened when he sat down in front of a piano. "This is an honor for me," Paul went on. "I've always been a great admirer of yours." "Very kind of you to say so. And may I introduce my cohorts?" Isidore Gerstler, still involved with his doughnut, only waved. But Maria Luisa Strauss winked at Paul, shook out her long black hair, played with the gold ankh that hung between her freckled breasts. "I've never seen such a well-dressed page turner," she said.“
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Scene uit de film “Food of Love” uit 1998 (gebaseerd op de roman “The Page Turner”) met Alan Corduner (Joseph) en Kevin Bishop (Paul)
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Zij stuurde hem een blad
Zij stuurde hem een blad waar hij vroeg om een brief. Zo was de taal die zij samen spraken brieven = bladeren.
Zij hadden kunnen kiezen voor andere zij had hem een letter kunnen sturen in plaats van vele wat hij wou zinnen verhalen zij
kozen de moeilijkste die waarin zij beiden nog kinderen waren niets meer wisten dan wat zintuigen hun gaven wat is het dat ik voel (stilte) hoe heet het daar waar je me kust - onnoembare details nu naamloos uitvergroot: Krakau (moedervlek).
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, elk land, elk huis, laat staan dit lijf is mij te eng. Aan niets, aan niemand kan ik ooit volledig toebehoren dan aan die onbetrouwbare innerlijke stem.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, mijn eigen bouwwerken van het meest flexibel materiaal, vol gaten, voor wie geen grenzen kan stellen aan zijn dromen, vol nestelplaatsen in het eigenwijs gekronkel van een taal.
Soms vrees ik dat voor mij de tijd al is gekomen waarin mij elke kracht ontbreekt om van de barre steden waar ik ben nog weg te dromen, maar dan is daar toch weer die stem die in mij spreekt en mij terug tot mijzelf doet komen, d.w.z. die mij openbreekt.
„Mein Bruder Antonios und ich bekamen die ersten Ohrfeigen. Marie blieb verschont, weil sie in ihrem weißen Kleid engelsgleich dastand und viel zu klein war für eine große Ohrfeige vom väterlichen Kaliber. Nach der zweiten Ohrfeige heulten wir. Der Fotograf verfluchte uns und mahnte meinen Vater barsch, seine Hand bei sich zu lassen. Diese Formulierung kam in meinem Leben nur einmal vor – die Hand bei sich lassen. Ich habe sie in bitterer Erinnerung und deshalb in meinen dreißig Büchern nicht ein einziges Mal gebraucht. Als Antonios nicht aufhören wollte, Witze zu reißen, gab ihm mein ältester Bruder, stellvertretend für den Vater, einen kräftigen Tritt. Schlagartig verwandelte sich Antonios in einen Schauspieler, tat so, als wäre die Kamera des Fotografen, damals ein beachtlicher Kasten aus Holz, eine Filmkamera, und warf sich wie Robert Mitchum nach einem Faustschlag in einer Bar zu Boden. Der Fotograf bat ihn mit süßlicher, aber zugleich giftiger Stimme aufzustehen. Antonios richtete sich auf und wischte sich mit dem rechten Handrücken über seinen Mundwinkel. Es gab nichts zu wischen, aber diese Geste gehörte zur Filmszene. Ich bog mich vor Lachen und mein Vater drehte mir gegen alle Gesetze der Physik, Biologie und Pädagogik mein rechtes Ohr um 180 Grad herum. Und staunte selbst, wie das Ohr in seine Ausgangsposition zurückschnellte. Dieses Staunen ließ sein Gesicht auf dem Foto nicht gerade intelligent erscheinen. Ich mache es kurz. Das Foto wurde nach Amerika geschickt. Der Onkel in Florida hat nie geantwortet. Und so blieben wir Syrer.“
“Eerst deed hij de snaren donker dreunen, en dan zwol een klank aan, dien wij niet meer herkenden, zoo vol en schoon was die stem. Wij zaten in roerlooze stilte te luisteren. Bij het einde hoorde ik snikken, en een van mijn vrienden vloekte, alsof hem een wond was toegebracht. Ik voelde een hand op mijn schouder. Een oogenblik later stond ik op straat naast den speelman. Mijn draagstoel was er nog niet. Geen ster ontbrak er aan den stralenden hemel. Ik volgde mijn geleider door buurten, waar ik nooit tevoren was geweest. Flambouwgloed over wemelend water, nachtgespuis, dat zich om vuren had gelegerd, de dreunende stap van den wacht, met de haakbus geschouderd, een mompelend man voor ons uit langs de huizen; krotten, bouwvallige puien en een vrouw voor een drempel, die in een donker trapgat wees. Ook eenzame stegen, waar wij haastig achter twee schaduwen aansnelden, een slanke en zwierige, en een, die door een spotvogel op het plaveisel scheen te zijn geschetst. Alles, wat ik tegemoet trad, maakte mij licht en gelukkig; het scheen me, of mij lang geleden een belofte gedaan was, welke nu eindelijk werd ingelost. Bij een omhoog rankende kerk, die aan het lied van daareven deed denken, nam hij de muts in de rechterhand, zijn gitaar droeg hij mee in de linker, en dan maakte hij een buiging, waarbij zijn bult boven zijn hoofd rees, als de koepel boven de domkerk daar naast ons. Zoo nam hij afscheid. Spoedig verloor ik hem uit het gezicht in het warnet der straten. Mijn huis was niet ver. Den volgenden morgen werd ik door mijn kamerdienaar gewekt, en zoo begon er dan weer een dag voor mij, gelijk er al duizenden door de opengeschoven gordijnen bij mij binnen waren gelaten. Basque, de knecht, schenkt het lauw gemaakte water in, hij reikt mij de satijnen kousen, het schoeisel, dat kostbaar gegespt is, het ondergoed van zijde en de fluweelen jas met kantwerk aan de mouwen en knoopen uit edelsteen. Nu schikt hij mij de krulpruik om het weerbarstige haar. Het morgenmaal wordt opgedragen in vaatwerk van zilver en email uit Limoges, dat ik van mijn moeder geërfd heb. De koets is voorgereden ondertusschen, en ik laat mij naar een dame brengen, die ik een handkus aan ga bieden, en een compliment, dat ik gedurende den rit heb bedacht. Van de bezoeken ben ik weer thuisgekomen, en nauwelijks zit ik, met over elkander geslagen beenen, een pamflet door te bladeren, dat een van mijn vrienden bespot, of een lakei reikt mij op een presenteerblad een brief over, waarvan ik dadelijk het vaderlijk handschrift herken.”
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Cover
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“De schuld van dit alles was het prachtige licht dat het stille watervlak achter de badhokjes op witgoud deed lijken. Zulk licht had Agnes willen vastleggen, en om die reden was hij uiteindelijk voor Carlo Angelini's aandringen gezwicht, ondanks dat hij hem onsympathiek vond, die atletische, alerte man met zijn innemende maar net iets te geroutineerde glimlach. Ze hadden elkaar begin vorig jaar in de wandelgangen van een conferentie in Lugano leren kennen, toen Perlmann tot lang na het begin van een zitting op de gang voor een raam was blijven staan. Angelini had hem aangesproken, en voor Perlmann was dat een goed excuus geweest om nog niet naar de zaal te gaan. Ze waren in de kantine gaan zitten, waar Angelini hem over zijn functie bij Olivetti had verteld. Hij was vijfendertig, een generatie jonger dan Perlmann. Het aanbod bij Olivetti te komen werken had hij pas twee jaar geleden geaccepteerd, nadat hij een paar jaar een assistentschap aan de universiteit had bekleed. Het was zijn taak de contacten van het concern met universiteiten te onderhouden. Hij kon dat naar eigen inzicht doen, waarbij hij de beschikking had over een royaal budget, want zijn activiteiten werden beschouwd als een onderdeel van de PR van het concern. Ze hadden een poosje over machinaal vertalen gesproken, het was een gesprek als vele andere. Maar opeens was Angelini heel enthousiast geworden en hij had hem gevraagd of hij geen zin had ten behoeve van een taalwetenschappelijk project een onderzoeksgroep samen te stellen: een kleine, maar intensieve klus, een handjevol gerenommeerde wetenschappers die een paar weken op een mooie plek bijeen zouden komen, natuurlijk alles op kosten van het concern. Perlmann vond destijds dat de man veel te snel met dat voorstel was gekomen. Ook al had Angelini laten doorschemeren dat Perlmann voor hem geen onbekende was, toch kende hij hem persoonlijk krap een uur. Maar wie weet moest een man met de verantwoordelijkheden van Angelini wel zo doortastend kunnen zijn. Achteraf bedacht Perlmann dat zijn intuïtie hem toen al had gewaarschuwd. Hij had niet bijster enthousiast op het voorstel gereageerd, eerder lauw; niettemin had hij gezegd dat zo'n groep naar zijn mening uit mensen van verschillende disciplines zou moeten bestaan.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit: De woongroep
“We volgen zijn wijsvinger naar de overkant. ‘Daar zit een parenclub,’ fluistert hij. ‘Ik heb ze in het snotje. Zeg maar niet tegen Caro. Ze doet al een beetje jaloers.’ Ik had wel een tientje willen geven voor die blik. Je hoopt van jezelf dat je nooit zo zal kijken. Je hoopt het, maar voor hetzelfde geld hoort het bij een fase. Freddie en Erik slaan elkaar op de schouders. Ze staan nu allebei een drempel hoger dan ik. Zo kunnen ze vanuit de hoogte op mij neerkijken. Ik ga op mijn tenen staan en kus Freddie vluchtig, ik ken hem tenslotte niet zoals Erik hem kent. Maar híj drukt zijn lippen warm tegen mijn wangen. Ik voel een golf van sympathie door me stromen. Freddie is oké. ‘Caro is binnen,’ zegt Freddie. Op de drempel neem ik nog even een diepe teug lucht. Ik hou niet zo van de geur van andermans huizen. Binnen zijn de gordijnen halfdicht. We staren een tijdje in het rond om wat te wennen aan de bijna sacrale schemer die er hangt. ‘Wauw!’ zeggen we. Ze hebben er echt wat van gemaakt. Een houten vloer, een lange tafel met op de hoek een aankleedkussen, lichtgele crèmetubes, een stapeltje pampers. Er zijn twee grote gatenplanten, aan de muur hangt ingelijste kunst. Eén wand is tot de nok gevuld met boeken. In zijn vrije tijd pakt Freddie graag een keer een goed boek. Op de onderste rij staan vijfentwintig delen Winkler Prins. En dan, achter ons, in de beige zithoek, bij het zachtgele schijnsel van een schemerlampje, zit vol glans en glimlach Caro met een baby.”
« LE GARÇON C'est Jason qui m'envoie. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Il est blessé, mort? LE GARÇON Il vous fait dire que vous êtes sauvée. MÉDÉE Il ne rentrera pas ? LE GARÇON Il vous fait dire qu'il viendra, qu'il faut l'attendre. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Où est-il? LE GARÇON Chez le roi. Chez Créon. MÉDÉE Emprisonné ? LE GARÇON Non. MÉDÉE, crie encore. Si ! C'est pour lui cette fête ? Parle ! Tu vois bien que je sais. C'est pour lui ? LE GARÇON Oui. C'est pour lui. MÉDÉE Qu'a-t-il donc fait ? Allons, dis vite. Tu as couru, tu es tout rouge, il te tarde d'y retourner. On danse, n'est-ce pas ? LE GARÇON Oui. MÉDÉE Et on boit? LE GARÇON Six barriques ouvertes devant le palais! MÉDÉE Et les jeux, et les pétards, et les fusils qui partent tous ensemble vers le ciel. Vite, vite, petit, et tu auras joué ton rôle, tu pourras retourner là-bas et t'amuser. Tu ne me connais pas. Qu'est-ce que cela peut te faire ce que tu vas me dire? Pourquoi mon visage te fait-il peur? Tu veux que je sourie? Voilà, je souris. D'ailleurs, c'est plutôt une bonne nouvelle puisqu'on danse. Vite, petit, puisque je sais! LE GARÇON Il épouse Créuse, la fille de Créon. C'est demain matin la noce. MÉDÉE Merci, petit ! Va danser maintenant avec les filles de Corinthe. Danse de toutes tes forces, danse toute la nuit. Et quand tu seras vieux, rappelle-toi que c'est toi qui es venu dire à Médée. »
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Medea op het punt haar kinderen te vermoorden door Eugène Delacroix, 1862
Je moet geen duiven naar mij sturen, je moet geen bange brieven schrijven, de maartse wind niet laten waaien in mijn gezicht. Gisteren ben ik aangekomen in een groene gaarde waar ziel en lichaam mogen rusten in de schaduw van een populierenbos.
Van hier kan ik ons stadje zien: Paleis, wachthuisjes, legerplaatsen, boven het ijs de gele boog van de chinese brug. Je bent verkleumd van drie uur op mij wachten, je durft niet weg te gaan van de veranda en kijkt verbaasd naar al die nieuwe sterren.
Als een grauwe eekhoorn zal ik in de elzen springen, als een wezel schichtig draven langs het pad, als een zwaan zal ik je uit de verte roepen opdat mijn bruidegom geen angst zal hebben terwijl hij in de blauwe, dwarrelende sneeuw op het verschijnen van zijn dode bruidje wacht.
Vertaald door Kees Verheul
Der eine geht den graden Weg
Der eine geht den graden Weg, Im Kreise geht ein andrer Und will ins Elternhaus zurück, Zur Freundin, die er kannte. Doch ich, ich geh – nach mir die Not, Nicht grade, nicht im Kreise, Ins Nirgendwann, ins Nirgendwo, Wie'n Schnellzug von der Weiche.
Der Mut
Wir wissen, was heut in der Waagschale liegt Und sehn das Geschehne gelassen, Die Stunde des Muts in den Uhrwerken tickt, Uns wird unser Mut nicht verlassen. Uns schreckt nicht das Sterben im Kugelhagel, Es schreckt uns nicht, jagt man uns fort, Denn wir bewahren dich, russische Sprache, Das große, das russische Wort. Wir sprechen dich aus, unabhängig und rein, Den Enkeln als Erbe, in Freiheit zu sein Auf ewig!
Vertaald door Eric Boerner
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 – 5 maart 1966) Cover