Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-05-2018
J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel
Nog deze morgen, in de blauwe koelte Der schaduw, heb ik 't leven zeer bemind; Nu ben ik overmand van zorg en zoelte In het vermoeiend spel van zon en wind.
Een ledige van daden en van dromen, Een mens voor wie niet anders meer bestaat Dan ' t zwatelen der blaren aan de bomen, En' t stof, dat warrelt langs de droge straat.
Wat blijft Voor de vermoeide van dit dolen, In wie de felle stem der aarde zwijgt, Tenzij die éne drang, die diep-verholen Naar dauw, gelatenheid en avond hijgt?
Het baanwachtershuisje
Het kleine huis, dat aan de spoorbaan staat, Waarlangs de koorts van' t reizen komt gevlogen, -De bonte was hangt aan de lijn te drogen- Wie weet, hoe zacht daarbinnen 't leven gaat?
En deze jonge moeder met het kind- Haar dromen drijven op haar zuivre zinnen Naar de verliefdheid van het eerst beminnen Bij de oude omhelzing van de zomerwind.
Maar zelfs al was dit onuitzegbre mijn, Nog zou het diepst verlangen niet verdwijnen Om na dit derven en dit lange schijnen Eindlijk te zíjn.
Ademen
Eenzaam bevonden onder ‘t flonkerstralen Der najaarssterren boven de gerust¬- Geworden wereld, wordt zich 't hart bewust: Leven is niet meer dan ademhalen.
Maar dat is : in de diepten van dit dal De oneind' ge ruimte tot zich in te leiden En, na één wankel ogenblik van beiden, Die te hergeven aan 't beroofd heelal.
J.C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Hier links bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs voor de dichtbundel “Avond” op het Muiderslot in 1953
wie niet van de stad is neemt foto’s alsof de stad morgen onder de waterspiegel zakt heeft aan straten en pleinen geen herinnering tattoos van hartstocht graffiti van pijn weet niet of de visboer bidt of vloekt heeft kennissen noch familie om praatjes krom te slaan roddels recht te praten houdt haar onbekommerd vast zoent onbeschaamd fuck you midden op onze straat wie niet van de stad is rijdt in koetsen vaart de Reien rond vindt een hotel een sterrenrestaurant
liefde is voor wie niet van de stad is
Lux perpetua
Een mol rijdt door het jonge graan. De boer gaat er achteraan met een spa op z'n schouder en tegen wind, lopend als een astronaut.
Zo worden zij verrast en als dobbelstenen in de lucht gegooid: met hun zwemvliezen van oud ivoor delven zij in het licht
“Voor al dat moois had Blake geen oog. Zijn aandacht ging uit naar zijn kleding. Een witte broek, model safari, netjes gestreken. Donkerbruine schoenen waarin men zich kan spiegelen, met daaronder dikke rubberen zolen, bobbing shoes. Bruine lederen jekker. De haren punk maar proper in pieken rechtop, resultaat van een kwak wet look gel. Een zorgvuldig uiterlijk, en de juiste dosis zonnebank, Niet teveel, anders is het slecht voor de gezondheid, en daar kan je de doodstraf voor krijgen, vanwege het slechte voorbeeld geven en het overschrijden van de rassenwetten die ook al weer een tijdje terug van onder het stof vandaan gehaald zijn. De mens is slechts een kameleon van de seizoenen. Op de grasvelden in het park graasden horden wilde koeien. In de plantsoenen stoften werklozen de plastic bloemen af. Ze waren goed gelukt dat jaar, zowel de werklozen als de bloemen, beide made in Taiwan. Op een bank zat een hond met een bril op, zijn krant te lezen, tussendoor floot het dier naar een man die met een schopje in de zandbak speelde. De bomen stonden er zoals gewoonlijk onbewogen bij, te wachten op de volgende volkstelling. De aanplanting leek wel het werk van een reusachtige onzichtbare oosterse bloemenschikker; de eiken, de beuken, wilde en tamme kastanjelaars etc. door de architect per kleur opgesteld als tinnensoldaatjes (in formatie). De mensen daarentegen waren niet veel meer dan een joggend mierennest. Zweterig en buiten adem, rood aangelopen, alsof hun hoofd elk ogenblik kon ontploffen. Kleurlingen, zwervers, mannen met lange jassen. Explosief materiaal. Bureelbedienden die nog even hun hond uit lieten. Oudjes op de banken. Spelende kinderen op de grasvelden. Jonge moeders en hun kroost, voederen de eendjes en de hertjes. Bij vrouwen zijn de hersenzones die instaan voor het vinden van het beste voedsel om in het zogen en grootbrengen van de jongen te voorzien, het sterkst ontwikkeld.” Hoe lang zal de regering deze wanorde nog dulden, vroeg Blake zich af. De gedachten aan de gang van zaken in de wereld lieten hem niet los. Bij elke stap zonk hij er dieper in weg. Hij probeerde er achter te komen waaraan hij precies zat te denken. Het was de hoogste tijd dat hij zichzelf eens luchtte. Al de hele nacht groeide zijn hoofd. Hij kon er nog net, zonder iets om te stoten, mee in de living. Naar buiten gaan vergde al enig wrik- en wringwerk. De vraag bleef natuurlijk of hij er straks weer mee binnen kon.”
“Lag sie lesend auf ihrem Bett und hörte die Flugzeuge über dem Gut, versuchte sie sich vorzustellen, wie das überschneite Land mit dem Kanal in den Augen der Piloten aussah. Die gewundene, von Wäldern und Äckern gesäumte Pflasterstraße, ein Rest des alten Ochsenweges, führte am Kloster vorbei nach Bovenau und teilte das Gehöft in zwei Hälften. Über eine stählerne, den Entengraben in sanftem Bogen überspannende Brücke gelangte man auf die Westseite, zu dem weiß gestrichenen Herrenhaus. Dominiert von einem Portikus auf vier Säulen – dorisch ausgekehltem Gips –, war es ziegelgedeckt und hatte elegante, mit französischen Läden versehene Rundbogenfenster, in denen sich die Hoflinde spiegelte. Ihm gegenüber ragte das Reetdach des großen, für dreihundert Tiere gedachten Kuhstalls samt Futterboden höher in den Himmel als manche Kirche im Gau. Am Giebel hing eine Glocke, mit der die Melkzeiten eingeläutet wurden, und das Tor war gespickt mit Plaketten aus buntem Blech, den Auszeichnungen von Zuchtvereinen und Landwirtschaftsmessen. Zum Acker hin begrenzte die Maschinenscheune den Hof; riesige Pflüge mit blank geschliffenen Scharen standen darin, Traktoren und ein Garbenbinder, an dessen Haspelrad noch Halme von der letzten Ernte hingen. Aber das konnten die Piloten natürlich nicht sehen, das Dach war unbeschädigt. Hatten sie den Westteil des Gutes und den kleinen, von der Alten Eider umgrenzten Park hinter dem Herrenhaus überflogen, blickten sie zunächst auf die Meierei mit ihren grün glasierten Zinnen. Die Strohscheune, eine Voliere für das Federvieh, verschiedene Ställe und eine Schmiede befanden sich auf dieser Seite der Straße. Manche der kaum mehr genutzten Backsteingebäude waren noch älter als das Herrenhaus und zerfielen bereits. Jeder neue Sturm riss ein bisschen mehr Reet von den Dächern und legte die schimmelschwarzen Mauern oder Nester von Ratten und Mardern bloß. Obwohl Kiel mit seinem Marinehafen immer wieder angegriffen wurde, war auf dieses schutzlos dastehende, keine Autostunde von der Stadt entfernte Gut noch nie eine Bombe gefallen, während des ganzen Krieges nicht. Eine englische Spitfire hatte einmal eine Salve in die Dachuhr gefeuert und die Freitreppe zu den Melkerstuben überm Stall zerstört, aber den meisten Piloten mochte die Landschaft mit den sanft gewellten Feldern, den hier und da rauchenden Schornsteinen, dem Treppengiebel des Klosters und dem Wild zwischen den Buchen wie ein Inbild des Friedens erscheinen.“
Ralf Rothmann (Schleswig, 10 mei 1953) Cover
De Amerikaanse toneelschrijver Jeremy Gablewerd geboren op 10 mei 1982 in Lakenheath, Suffolk, in Engeland. Zie ook alle tags voor Jeremy Gable op dit blog.
Uit: American Way
“FIREBANG: That's it! (He potords the tabla, slightij startling CRESCEN7) I'm done! I can't take it anymore! CRESCENT: Good morning, Firebang. FIREBANG- Yeah, that's debatable. CRESCENT: Is everything okay? FIREBANG: No, C.W., everything is not okay. Evetything is pretty far from okay. What, what's the opposite of okay? (CRESCENT shrugs) CRESCENT: Not okay? FIREBANG: Exactly! I'm not okay. Everything's not okay. CRESCENT: What's the problem, son? FIREBANG: (Overlapping) Jesus Christ, Jesus Tickle Me Christ! I can't believe it The worst possible time... CRESCENT: Well, what's the matter? Did the evening news pro-nounce your name wrong again? (FIREBANG blows up further) FIREBANG: C'mon, did you have to bring that up? CRESCENT: Oh, you can't laugh about that? FIREBANG: Hey, you have Action Four News call you "FireBONG", and see how you like it. Did you really have to bring that up? (We starts pacnig) CRESCENT: Now, settle down. Take it easy. What s wrong? FIREBANG: You wanra know what's wrong? I'll tell you what's wrong. I'm finished. CRESCENT: How so? FIREBANG: I just got a phone call."
„Der Vormittag war hektisch, weil sie nur zu dritt waren. Seit Wochenbeginn fehlte eine Kollegin − krankheitsbedingt, und das nicht zum ersten Mal, doch die Zentrale sah nicht ein, für Ersatz zu sorgen. Für den Nachmittag erwartete Jutta Meuser den gewohnt stressigen Freitagsbetrieb. Jetzt über Mittag war es noch ruhig, aber Zeit zum Verschnaufen blieb trotzdem nicht. Helene Matthies ging um halb zwei in die Pause. Zu dem Zeitpunkt hielten sich nur drei Kunden im Laden auf. Weiter hinten konnten sich zwei Stammkundinnen, beide weit über siebzig, wieder mal nicht entscheiden, ob sie rote oder weiße Grablichter nehmen sollten. Und am Foto-Sofort-Drucker ließ sich ein scheinbar begriffsstutziger Mann in den Dreißigern, den Jutta bisher noch nie hier gesehen hatte, von Ilonka Koskolviak erklären, wie Bilder von einem USB-Stick auf den Automaten geladen werden konnten. Entweder versuchte der Typ zu flirten, oder er nahm Ilonka wegen ihres Akzents nicht für voll und machte sich lustig über sie. Jutta tippte auf Letzteres. Kurz zuvor hatte er sich nämlich schon ausführlich von Ilonka beraten lassen, welches Deo am besten zu ihm passte. Den Vorschlag hatte er auch gekauft und brav an der Kasse bezahlt. Dann war er noch mal umgekehrt und hatte Ilonkas Dienste erneut in Anspruch genommen. Die Frau, die kurz nach halb zwei hereinkam, war keine Stammkundin, in den letzten Wochen hatte Jutta sie jedoch schon öfter abkassiert, bisher immer am Freitagvormittag zwischen elf und zwölf. Eine von denen, die sogar Kleckerbeträge mit Karte zahlten und vermutlich selten übersehen wurden. Platinblond, flotte Kurzhaarfrisur, mindestens eins achtzig groß und so dürr, dass Jutta sich fragte, ob sie sich wohl zwei oder drei Wattebällchen zum Frühstück gönnte. Mit Orangensaft getränkt, den die superdünnen Models angeblich bevorzugten, oder lieber mit Apfelschorle, weil die weniger Kalorien hatte? Hübsch war sie, das ließ sich nicht leugnen, und perfekt gestylt. Für Anfang Januar vielleicht zu dünn angezogen. Draußen waren es nur knapp über null Grad, aber wenn man mehr Wert aufs Äußere legte als auf die Gesundheit … „
“Wie viele Menschen wissen, daß es Morgenstunden gibt, die geheimnisumhüllt sind? Nicht die Nächte, die Morgen. Jener Morgen war grau, vom Grau eines Septemberendes. Edo öffnet die Augen und geht zum Bad. Ich drehe den Kopf ein wenig, schaue ihm nach und sehe, daß er die Tür des Wandschranks öffnet. Er zögert. Ich vermute, daß er ein T-Shirt sucht. Sein Oberkörper ist nackt. Doch er sucht das Bad. Vielleicht schläft er noch. Ich rufe ihn. »Edo, wohin gehst du?« Er war es, der wollte, daß das Bad an unser Schlafzimmer grenzt, um den Preis, daß eine tragende Wand durchbrochen und eine Tür eingebaut werden mußte, die niedriger ist als er. Doch wohin ging er nun? Er schließt die Schranktür, nimmt keine Notiz von der anderen Tür und verläßt das Zimmer. Zuvor hat er sich umgedreht, hat mich angeschaut und mich offenbar nicht erkannt, wenngleich er doch ein paar Worte sagte. »Ich suche das Bad.« Er fügte hinzu: »Ach, es ist immer noch am Ende des Flurs.« Unser Haus hat keine Flure. Es ist eines von den Häusern in der Altstadt, die eine quadratische Diele haben, man gelangt jeweils von einem Zimmer in das nächste. Ich tastete nach der Bettdecke, um herauszufinden, ob ich es war, die träumte. Die Bettdecke war da. Das Zimmer war nun ohne ihn. Mir erschien das wie eine Erleichterung. Ich schaute auf seine Seite des Bettes: Er war nicht da. Ich schaute mich noch einmal im Zimmer um. Er war nicht da. Er war hinausgegangen, kein Zweifel. Die Uhr sagte mir, daß es acht Uhr dreißig war, er hatte die Mädchen zur Schule gebracht und müßte ein paar Minuten vor neun den Rolladen der Buchhandlung öffnen, wie immer. Nur hatte er mich diesmal weiterschlafen lassen.“
Uit: Bearsaga (L’Oursiade, vertaald door david L. Koral)
„Ozite was the only one who understood. And she told the bear hunter the story of the greatest fright of her life. She had just given birth to her youngest child. She had gone into the woods to gather twigs and wood chips. Four or five years earlier she had taken in a spring cub she found circling its mother’s carcass, crying in agony. Ozite covered the rotting carrion with moss and dry leaves, and led the baby bear back home. At first she left him on his own, so that he might run free through the yard or take in fresh air in the vegetable garden; however, the neighbors soon feared for their cats and dogs. So she finally tied him to a post behind the house, yet left him plenty of rope. The bear continued to play with the children and cats and dogs, as though he, too, had been born in the barn or the granary. When Ozite wandered into the woods, she would untie him and take him along so that he would not be severed from his roots and could have some freedom of choice. One day he’ll stay here, she told herself. But always he came home. That morning, however, just getting back on her feet after childbirth, she went into the forest alone, trusting the bear to watch over the cradle. “Keep the flies away,” she gestured, “and don’t let the pony or the calves out; I’ll be back before long.” Before long. Long enough to reach the clearing and find herself nose to nose with her bear, who must have gotten loose, made his way across the peat bog, and caught up with her. She was a tolerant young woman, this Ozite, and always fair. But prompt. And when it came to teaching someone a lesson, she wasn’t one to mince words. After training seven children, a dozen foals, a few bulls, and two husbands, she had learned to rule with an iron fist. And so she tore a long alder switch from the ground. “So you think I won’t notice something like this!” she said to the bear. And then wham! right across the snout. Ozite knew everybody’s weak spot, whether it was man or beast. The animal rose on his hind paws to his full height and let loose a horrible growl. Ozite’s eyelids quivered slightly but she stood her ground.“
„Als sie - es kommt nicht darauf an, wer - an einem schönen Sommerabend lustwandelten nach dem Wirtshäuslein am See: die Luft war so mild, die Blumen des Feldes nach dem kurzen Regen wieder so frisch, die Pappeln am Wege wiegten sich so schön in der sanftbewegten Luft, zwar alles wie gewöhnlich und wie fast überall, aber man meint, man muß es sagen, und die schöne Adeline wandelte leichten Fußes und jugendlichen Sinnes voraus im schönen, schwebenden Ebenmaß und Gleichgewicht ihres Wuchses, da legte schon auf zwanzig Schritt weit ein verwachsener Mensch die Krücke zurecht, um stehend mit der einen antreten zu können, wenn sie an ihm vorbeikämen, und jedes reichte ihm eine Gabe fast mit weggewendetem Angesicht. Denn es war eine der beklagenswertesten Mißgestalten, vor denen sich die Natur entsetzt. Nur der Doktor sah ihn herzhaft an und konstruierte in der Geschwindigkeit sein Skelett. Und erst nach einigen Sekunden, als Adeline sagte: „Der arme Mensch", merkten die andern, daß sie alle stille geworden und wehmütig ob dem Anblick. „Nun, Herr Doktor, mit Eurer Spitzfindigkeit", fuhr jetzt der Baumwollenfabrikant fort, „mit Eurer Kunst, alles zu erklären und zu rechtfertigen: was tut solch ein unglückliches Wesen, eine so verwachsene und verkrüppelte Ungestalt auf der Welt? Wäre es nicht besser, es wäre einer weniger?" Da nahm der Doktor eine geheimnisvolle Miene an, noch nicht zu dem, was er sagte, sondern zu dem, was er sagen wollte. „Dieser Mensch", begann der Doktor, „ist nur eine unverstandene Chiffre in dem Buch der Weissagung, das der Welt eine große Freude verkündet. Das Buch will verstanden sein. Ich will nur mit zwei Worten meine Meinung sagen." Da schauten sich die Frauen heimlich an, nämlich, daß jetzt eine langweilige Unterhaltung zu erwarten sei, wie es auch möglich ist, und blieben allmählich ein paar Schritte weit zurück. „Ich will nur so viel sagen", fuhr der Doktor fort, „es gibt eine unübersehbare Menge möglicher Formen und Bedingungen des Körpers und Geistes, unter denen der Mensch erscheinen kann. Aber jede muß irgend einmal oder irgend wo zum Vorschein kommen, wenn die Zeit für sie da ist, bis alle Möglichkeiten erschöpft sind. Dieser Unglückliche, den ihr da bedauert habt, ist auf diese Weise geworden und ist gerechtfertigt durch seine Möglichkeit; daß er aber unter die Möglichen gehörte, beweise ich damit, daß er dort sitzt. Eure Frage wäre beantwortet.”
Johann Peter Hebel (10 mei 1760 – 22 september 1826) Portret door Philipp Jakob Becker, 1795
Tags:J.C. Bloem, Herman Leenders, Didi de Paris, Ralf Rothmann, Jeremy Gable, Petra Hammesfahr, Roberto Cotroneo, Antonine Maillet, Johann Peter Hebel, Romenu
Don't ask me who I'm speaking for who I'm talking to why I'm doing what I do in the light of my existence
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that's the way it is
In the morning tap water tasted fishy coffee sits in its decaffeinated cup caca & incense have a floating romance & a stale washcloth will make you smell doubly stale so don't get kissed on the cheek don't get licked on the neck
at 8 a.m. the trains & buses are packed with folks farting their bread & butter farts the gymnasium is dominated by the stench of hot tennis shoes & one in the locker room a few silly-talking intellectual-looking coke-drinking cloth-dropping paper-littering spinach-pooting smug arrogant women wait to be waited on
& in another locker room there are odors of crotches & jock straps bengay, tiger balm & burning balls sweat socks & sweat suits of body-building door-slamming iron-pumping phlegm-hawking men all sour & steamy & wrapped up together in a swamp of butt-popping towels but don't let it get you down don't let it psych you up
Outside the ledges are loaded with pigeons clouds are seeded with homeless people & lyricism of the afternoon in a sub-proletarian madman squatting & vomiting from his bowels a brown liquid of death in front of your house
& it's not happening because of you those socks don't stink because of me a bureaucrat is not a jerk because of us I'm not this way because of them you're not that way because of me don't ask about influences
You rise you spit you brush you drink you pee you shit you walk you run you work you eat you belch you sleep you dream & that's the way it is
“Cecily Swann Ingham stood on the outside steps of the office annexe at Cavendon Hall, glancing around. What a change in the weather, she thought. From a gloomy, overcast morning it had become a radiant afternoon. Blue sky. No clouds. Brilliant sunlight filtering through the leafy trees. A perfect day in late July. A smile of pleasure touched her face fleetingly. Walking down the steps and crossing the stable yard, she headed for the dirt path through Cavendon Park which led to Little Skell village. Cecily thought suddenly of her son's birthday earlier in the month as she strode ahead. It had poured with rain that day and spoiled their plans for the garden party. The celebration was held indoors in the end. She couldn't help wishing it had been a glorious day like this. On the other hand, David hadn't minded about the weather. It was his ninth birthday and he had enjoyed every moment, as had his brother, seven-year-old Walter, and their sister Venetia, who was five. It had been a happy time for the family, and that was what counted most; their enjoyment derived from the festivities, and what Miles always called the 'gathering of the clan'. Later that night when they were in bed, Miles had drawn her closer to him, and had wondered out loud where all the years had gone. She had said she didn't know and had reminded him that time always flew when they were together. He had laughed and pulled her even closer, stroking her hair. After a moment, she had added that they had been busy raising three children, going about their own business and keeping Cavendon safe. She recalled how he had murmured his thanks for all that, had wrapped his arms around her, then slipped on top of her, kissing her, touching her tenderly. Within seconds they were making love to each other with the same excitement and joyousness they had always known. Suddenly, remembering that night so clearly, she couldn't help wondering if he had made her pregnant on their son's ninth birthday? They had both been so eager for each other, and intense. It had been a passionate night.”
Barbara Taylor Bradford (Leeds, 10 mei 1933) Cover
“Hoek van las Descalzas. Twee figuren, de helft van hun gezicht in een sjaal gehuld, die vanuit tegenovergestelde richtingen het toneel opkomen, lopen tegen elkaar op. Het is avond. Eerste gemaskerde: ‘Pummel!’ Tweede gemaskerde: ‘Een pummel, dat bent u zelf.’ Eerste gemaskerde: ‘Ziet u de weg soms niet?’ Tweede gemaskerde: ‘En heeft u geen ogen in uw hoofd? U loopt me zowat ondersteboven.’ Eerste gemaskerde: ‘Ik loop hier gewoon.’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ook.’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje...’ (Hij houdt hem tegen) Tweede gemaskerde: ‘Wat een figuur!’ Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje... (Hij blijft dreigend staan), zal ik je leren hoe je tegen oudere mensen moet praten! (Hij neemt de tweede gemaskerde aandachtig op) Maar ik ken dat gezicht. Verdorie nog aan toe!... Ben jij niet?...’ Tweede gemaskerde: ‘En ik ken u ook. Dat gezicht, dat is óf van de duivel, óf van don José Ido de Sagrario.’ Eerste gemaskerde: ‘Mijn teerbeminde Felipe! (Hij laat zijn sjaal zakken en opent zijn armen) Wie zou je achter die sjaal hebben herkend? Je bent Aristoteles in hoogsteigen persoon. Omhels me nog een keer... nog een keer!’ Tweede gemaskerde: ‘Wat een ontmoeting! Gelooft u me, don José: ‘ik ben nog blijer om u te zien dan als ik een zak vol met geld zou hebben gevonden.’ Eerste gemaskerde: ‘Maar waar hang je uit, knul? Hoe staat het leven?’ Tweede gemaskerde: ‘Dat is een heel verhaal. En u, wat doet u?’ Eerste gemaskerde: ‘Oef!... Laat me even op adem komen. Heb je haast?’ Tweede gemaskerde: ‘Niet erg.’ Eerste gemaskerde: ‘Dan praten we even wat bij. Het is fris vanavond, en het is nergens voor nodig om op dit kale pleintje een boom op te zetten. Laten we naar café Lepanto gaan, dat is hier niet ver vandaan. Ik trakteer.”
Benito Pérez Galdós (10 mei 1843 - 4 januari 1920) Cover Spaans luisterboek
De Sloveense schrijver, dichter en toneelschrijver.Ivan Cankarwerd geboren in Vrhnika op 10 mei 1876. Zie ookalle tags voor Ivan Cankar op dit blog.
Uit: On the Slope (Vertaald door Urška Charney)
„Francka couldn't fall asleep late into the night. All was already silent, nothing stirred in the dark, and she was almost afraid. Very seldom a curt voice cut through the night – a young fellow in the village exulted in life, he sang a song. As he treaded down the slope, the song grew voiceless and it sank into the night. At the shopkeeper’s a dog barked away – he had heard god knows what, a rustling of a vicinal chestnut, a mouse’s scratch in the shop, a young fellow’s distant song, and so he raised his h ead and howled with a tight, squealing voice, then half-asleep he wailed once again and lay down on the tilt into slumber ... Francka was covered with only a sheet, yet she felt hot and her forehead ran sweat onto her cheeks wetting the pillow beneath. The chamber was robed in darkness. The air was heavy and hot. She felt it would have cooled down had she uncovered the green curtain on the window and let the night skies’ soft light break free into the chamber. Out of the darkness came the steady, weary wheeze of Mother and sister, who slept in their beds, and every once in a while a big wall clock’s tick pierced through, its droning sound suppressing all the rest, and then again it vanished as if the clock had ceased to live. Francka almost sank into slumber, but suddenly shefelt as though she had been sliding downwards little by little, as if the chest on which she slept had been tilting, tilting ... she woke up, startled. Her mind was imbued with joyous and strange thoughts. Air, abounding with beautiful memories and hopes, loafed around the chest - lively, smiling faces, kind people dressed in their Sunday best. As she was listening to Mother’s and sister’s arduous wheezing, her heart shuddered. She felt she was devoid of love for her Mother and sister, and that was a sin. They slept peacefully, a graceful godly sleep, their eyes shut, their lips open only a little, their cheeks burning hot – and if there had been light, Francka would have gotten up and tiptoed to the bed and leaned over them and tears would have come into her eyes.“
Ivan Cankar (10 mei 1876 - 11 december 1918) Cover biografie
De Duitse dichter Martin Boelitzwerd geboren op 10 mei 1874 in Wesel. Vanaf 1902 leidde hij de uitgeverij Nieter in Nürnberg. Zie ook alle tags voor Martin Boelitzop dit blog.
Bal paré
Wirf doch die Rosen fort, Marie! Lass doch die bunten Sommerranken, Tanzt ja heute mit zitterndem Knie, Liebste, ich will dir’s danken! Weit im Park steht ein stilles Haus – Horch! die Rappen stampfen am Wagen, Komm, der Lärm ist nicht zu ertragen, Komm, ich führ’ dich hinaus.
So, hier ist’s still, und nun bist du mein, Lass nur den Arm um den Leib mich legen, Trankst wohl wenig vom roten Wein? Ich aber, ich dagegen! Ach, der Wein war so schal und trüb’, – Mädel, musst nicht an gestern denken, Hunde und Pferde will ich dir schenken, Dann aber hab’ mich lieb!
Lustig, Marie, so lache doch, Kind! Morgen gehst du in Samt und Seide, Sieh, wo die leuchtenden Fenster sind, Sorgt man jetzt um uns beide. Fürchtest dich wohl, du junges Blut, Wärst wohl lieber ins Dorf gegangen? Brauchst dich nicht schämen, brauchst nicht zu bangen, Schatz, ich bin dir ja gut!
Martin Boelitz (10 mei 1874 – 5 december 1918) Cover
De Amerikaanse schrijfster Ariel Durant(eig, Chaya Kaufman) werd geboren op 10 mei 1898 in Proskoeriv, tegenwoordigChmelnytsky in de Oekraïne. Zie ook alle tags voor Ariel Durant op dit blog..
Uit: Napoleon (Samen met Will Durant)
“There is no such agreement about the imperial stomach. “In all my life,” he told Las Cases on September 16, 1816, “I never had either a headache or a pain in my stomach.” Meneval corroborated him: “I have never heard him complain of pain in the stomach.” However, Bourrienne reported having more than once seen Napoleon suffering such stomach pains that “I would then accompany him to his bedchamber, and have often been obliged to support him.” In Warsaw, in 1806, after violent stomach pains, he predicted that he would die of the same disease as his father – i.e., cancer of the stomach. The doctors who performed an autopsy on him in 1821 agreed that he had a diseased – apparently a cancerous – stomach. Some students would add gonorrhea and syphilis to his woes, and suggest that some by-products remained with him to the end. He refused to treat his ailments with medicine. As a general accustomed to wounded soldiers, he admitted the need of surgery; but as for drugs, he distrusted their side effects, and preferred, when ill, to fast, drink barley water, lemonade, or water containing orange leaves, to take vigorous exercise to promote perspiration, and let the body heal itself. “Up to 1816,” Las Cases reported, “the Emperor did not recollect having ever taken medicine”; but the imperial memory was then susceptible to wishful forgetting. “Doctor,” he explained to the physician of the S.S. Northumberland on the way to St. Helena, “our body is a machine for the purpose of life; it is organized to that end – that is its nature. Leave the life there at its ease; let it take care of itself; it will do better than if you paralyze it by loading it with medicines.” He never tired of teasing his favorite physician, Corvisart, about the uselessness of medicine; finally he led him to agree that, all in all, drugs had done more harm than good. He amused his final physician, Francesco Antommarchi, by asking him which of the two groups, the generals or the doctors, would, at the Last Judgment, be found responsible for the greater number of deaths.”
Ariel Durant (10 mei 1898 – 25 oktober 1981) Will en Ariel Durant
“In letzten Januartagen wurden wir verladen, feindlicher Flieger wegen bei Nacht. Niemand wußte wohin. Unser Vizefeldwebel, Lehrer Clemens, sprach zwar bedenklich: »Das geht auf Verdun«, aber wir gaben nichts darauf. Un-bekanntem drängten Blut und Eisenbahn zu. Tambour-gefreiter Preis, det galt, weil er einmal von den Füßen seines Hauptmanns französische Handgranaten geistgegenwärtig aufgerissen und feindgeschleudert hatte, rief über strunkige Rübenfelder zurück: »Du Mausefalle und Rattengewirr! verfluchter Schützengraben, Nordfrankreich, adel Meine Nase zieht mich gen Süden!« — »Nach Ägypten!« rief Heinz, der Kriegsfreiwillige, und schwenkte die Mütze. Auf die Schulter schlug ihn der Trommler: »Willst Du den Sonnen-stich ? Mir summt's im Ohr: 0 Straßburg, o Straßburg ...« und die anderen fielen ein: »Du wunderschöne Stadt.« Ge-sang wuchs und trug in Begeisterungshöhen. Sergeant Hillbrand, des Lehrers Freund und Kollege, schüttelte den Kopf. Eine Karte an das kuglige Glas der Deckenlampe haltend, sagte er, Einwand verbittend: »Da liegen die Ar-gonnen, dort zittert Paris«, und stemmte sich in wuchtiger Gestalt gegen die Wände. Ober unsere Beine stieg er ans Fenster und sah aus dem Wagen. Vize Clemens' fragende Augen folgten ihm scheu; wie warnend behielt er seinen Zeigefinger scharf, langsam in Bewegung. Singend griff ihn der Trommler: »Was gibt's, Professor ?« Seufzendes Gegenwort: »Jungens, Jungens!« »Schwarzseher?« Scher-zende Gefreitenfäuste sausten nieder. Clemens lachte unter Schmerzen auf, aber der Trommler rief: »Wir wollen Generalmarsch! Meuine Trommel, die Welt! Ihr Tambour bin ich!“
Fritz von Unruh (10 mei 1885 – 29 november 1970) Portretbeeld door Wilhelm Lehmbruck, 1918
Uit: Licht en schaduw, gedichten van Leonard Buyst (Bespreking in Het Belfort, 1888)
“De dichter is ons geen onbekende meer, vroeger reeds hebben wij met hem kennis gemaakt in Het Belfort als wij zijne novelle Mina Lievens bespraken. Met geluk bestatigen wij dat hij op den rechten kunstweg is, dat hij gewetensvol gewaakt en gewerkt heeft en dat zijn Licht en schaduw zoo ver boven Mina Lievens is als het licht boven de schaduw. Deze bundel is aan M.J. Van Droogenbroek opgedragen. Dankbaar groet hij zijnen eersten aanleider hem door de dood ontrukt en met dezelfde bewogen erkentenis wijdt hij de zangen zijner lier aan hem die Delcroix vervangen heeft en hem een meesterlijke meester is. In het algemeen neemt deze bundel geene hooge vlucht doch hij verraadt hoedanigheden die veel beloven voor de toekomst. Men ziet dat de dichter het echte schoone wil en zoekt, dat hij dorst naar waar kunstgenot en dat hij ter bereiking van zijn doel zich geene moeite noch studie ontziet. Met aanhoudendheid, werkzaamheid en oprecht kunstgevoel bedeeld, komt men ver. De verzenbouw is vloeiend en wel gemaakt, enkel hoeft de dichter zich te wapenen tegen zijne blanke verzen die soms mochten verloopen in proza. Dat hij zich ook steeds voor oogen houde dat poëzie beeldspraak is. Zijne gedachten zijn edel, zijn streven verheven, zie zijne stukken Vertrouwen en Nachtegaal. In de Fabriek en De Grootvader toonen ons dat hij met meesterhand en innig gevoel de stille genoegens van den huiselijken haard weet weer te geven.”
My Computer Ate My Homework 3, Dolce far niente, Gene Ziegler, Pieter Boskma, Jorie Graham, Luuk Wojcik
My Computer Ate My Homework 4, Dolce far niente
"Parallax Dance" Computer Graphic Painting, 2010, door Alexander Peverett
If Dr. Zeuss were a Technical Writer
If a packet hits a pocket on a socket on a port, and the bus is interrupted as a very last resort, and the address of the memory makes your floppy disk abort then the socket packet pocket has an error to report!
If your cursor finds a menu item followed by a dash, and the double-clicking icon puts your window in the trash, and your data is corrupted cause the index doesn't hash, then your situation's hopeless, and your system's gunna crash.
You can't say this? What a shame, sir! We'll find you another game, sir.
If the label on the cable on the table at your house says the network is connected to the button on your mouse, but your packets want to tunnel on another protocol, that's repeatedly rejected by the printer down the hall, and your screen is all distorted by the side-effects of gauss, so your icons in the window are as wavy as a souse, then you may as well reboot and go out with a bang, cause as sure as I'm a poet, the sucker's gunna hang!
When the copy of your floppy's getting sloppy on the disk, and the microcode instructions cause unnecessary risc, then you have to flash your memory and you'll want to RAM your ROM. quickly turn off your computer and be sure to tell your mom!
Cruiseschip Goethe stoomt de haven uit van Malcesine, zweeft over zonneschittering op het lange zwarte water weg naar Sirmione. De bergen aan de overkant duwen hun schedeldak in zachtoranje nevel en schurken zich behaaglijk onder de eerste warmte van april.
Ik zie mij wonen aan het kiezelstrand met zeven kakelende nimfen uit het Zuiden. Wij drinken bij de lunch al wijn voor stevige siësta-seks, en lopen soms de bossen in, de steile weg van vrije mensen.
's Avonds slaan de honden aan wanneer een kiezeltje verrolt. Komeet Hale-Bopp loert met zijn staart van melkglas tussen hoge zwarte pieken naar het lange zwarte water.
Zulke dingen, eenvoudig en echt en omdat zij eenvoudig en echt zijn, ook goed. Er zijn vele goede dingen, alleen je ziet ze zo zelden zoals ze zijn, bevrijd van gedachten en context. Vaak staan er tranen in het raam en ruisen er oude en valse liefdes door de leegstaande huizen verderop.
Het is een onevenwichtig gegeven, dit leven, en toch ook volslagen stabiel in de geest. Het gaat er maar om te blijven bewegen en achter te laten wat duistert en stoort en de hartslag doet razen van onmacht en haast.
Heb geduld en lief tot het laatst.
We liepen in de schemer door het Vondelpark. Je zei niet veel, je dacht nog aan Amerika, Sedona Arizona, de rode kathedralen door God zelve neergezet, toen er nog sprake was van bladstil en lang geleden, en ik dacht aan sequoia's, zeehonden in de branding, het witte dekbed van de mist die aankroop uit de blauwe west, en waarom dus Maria diezelfde kleuren droeg. Je begreep het wel maar zocht nog naar een trefpunt in New Mexico, vanwege de visioenen van een dronken indiaan die op een avond zomaar voor je tafel had gestaan. ‘Alles is peyote,’ zei je bij het weitje aangekomen waar een ezel en een lama samen waren losgelaten, ‘heilige dieren blijven voor elkaar een droom.’ En je loste op in de schaduw van die droom.
is by admitting or opening away. This is the simplest form of current: Blue moving through blue; blue through purple; the objects of desire opening upon themselves without us; the objects of faith. The way things work is by solution, resistance lessened or increased and taken advantage of. The way things work is that we finally believe they are there, common and able o illustrate themselves. Wheel, kinetic flow, rising and falling water, ingots, levers and keys, I believe in you, cylinder lock, pully, lifting tackle and crane lift your small head-- I believe in you-- your head is the horizon to my hand. I believe forever in the hooks. The way things work is that eventually something catches.
Tussen de rand van het bed en de vloer, lijken we te vallen alsof we nooit iets anders dan vallen hebben gedaan.
In de lift zakken we alsof we nooit iets anders hebben gedaan dan zakken.
We kunnen zeggen van niet, maar we hebben nooit iets anders gedaan.
Achterop mijn fiets zit ik, jij voor. We rijden totdat de straatlichten op zijn,
druipend op je kamer, wringen we onszelf uit handdoeken.
Op de tennisbaan horen we de hemel in het ploppen van tennisballen.
In het wilde westen heb je jongens voor wie de camera op de voorkant van de telefoon het belangrijkst is. Ze kijken op een andere manier naar de wereld, naar alles wat achter hun hoofden zit. Hashtag selfie.
We hebben in de auto gezien: alles wat dichterbij ligt gaat eerder voorbij dan wat veraf is. Daarom houden we graag plekken op afstand, tenminste dat houden we ons voor.
We houden ons aan een afspraak die we niet afgesproken hebben.
We joggen samen door de straten, zien alles een seconde stil hangen op onze tenen. Onze lokken, de draadjes van onze oordopjes, een zweetdruppel die geen kracht nog voelt.
We zien de stad de bocht om komen.
Dit is de laatste keer dat ik mijn sleutels vergeet.
“–You’re wha’? said Jimmy Rabbitte Sr. He said it loudly. –You heard me, said Sharon. Jimmy Jr was upstairs in the boys’ room doing his D.J. practice. Darren was in the front room watching Police Academy II on the video. Les was out. Tracy and Linda, the twins, were in the front room annoying Darren. Veronica, Mrs Rabbitte, was sitting opposite Jimmy Sr at the kitchen table. Sharon was pregnant and she’d just told her father that she thought she was. She’d told her mother earlier, before the dinner. -Oh — my Jaysis, said Jimmy Sr. He looked at Veronica. She looked tired. He looked at Sharon again. –That’s shockin’, he said. Sharon said nothing. –Are yeh sure? said Jimmy Sr. –Yeah. Sort of. –Wha’? –Yeah. Jimmy Sr wasn’t angry. He probably wouldn’t be either, but it all seemed very unfair. –You’re only nineteen, he said. –I’m twenty. –You’re only twenty. –I know what age I am, Daddy. –Now, there’s no need to be gettin’ snotty, said Jimmy Sr. –Sorry, said Sharon. She nearly meant it. –I’m the one tha’ should be gettin’ snotty, said Jimmy Sr. Sharon made herself smile. She was happy with the way things were going so far.“
„Dog into wolf, light into twilight, emptiness into waiting presence, here were your underage Marine barfing in the street, barmaid with a ship's propeller tattooed on each buttock, one potential berserk studying the best technique for jumping through a plate glass window (when to scream Geronimo? before or after the glass breaks?), a drunken deck ape crying back in the alley because last time the SP's caught him like this they put him in a strait jacket. Underfoot, now and again, came vibration in the sidewalk from an SP streetlights away, beating out a Hey Rube with his night stick; overhead, turning everybody's face green and ugly, shone mercury-vapor lamps, receding in an asymmetric V to the east where it's dark and there are no more bars. Arriving at the Sailor's Grave, Profane found a small fight in progress between sailors and jarheads. He stood in the doorway a moment watching; then realizing he had one foot in the Grave anyway, dived out of the way of the fight and lay more or less doggo near the brass rail. "Why can't man live in peace with his fellow man," wondered a voice behind Profane's left ear. It was Beatrice the barmaid, sweetheart of DesDiv 22, not to mention Profane's old ship, the destroyer USS Scaffold. "Benny," she cried. They became tender, meeting again after so long. Profane began to draw in the sawdust hearts, arrows through them, sea gulls carrying a banner in their beaks which read Dear Beatrice. The Scaffold-boat's crew were absent, this tin can having got under way for the Mediterranean two evenings ago amid a storm of bitching from the crew which was heard out in the cloudy Roads (so the yarn went) like voices off a ghost ship; heard as far away as Little Creek. Accordingly, there were a few more barmaids than usual tonight, working tables all up and down East Main. For it's said (and not without reason) that no sooner does a ship like the Scaffold single up all lines than certain Navy wives are out of their civvies and into barmaid uniforms, flexing their beer-carrying arms and practicing a hooker's sweet smile; even as the N.O.B. band is playing "
Thomas Pynchon (Glen Cove, 8 mei 1937) Down Town Glen Cove, Long Island
„Elinor was halfway up the drive when she sensed she was being watched. She stopped and scanned the upstairs windows—wide open in the heat as if the house were gasping for breath—but there was nobody looking down. Then, from the sycamore tree at the end of the gar- den, came a rustling of leaves. Oh, of course: Kenny. She was tempted to ignore him, but that seemed unkind, so she went across the lawn and peered up into the branches. “Kenny?” No reply. There was often no reply. Kenny had arrived almost a year ago now, among the first batch of evacuees, and, although this area had since been reclassified—“neutral” rather than “safe”—here he remained. She felt his gaze heavy on the top of her head, like a hand, as she stood squinting up into the late-afternoon sunlight. Kenny spent hours up there, not reading his comics, not building a tree house, not dropping conkers on people’s heads—no, just watching. He had a red notebook in which he wrote down car numbers, the time people arrived, the time they left . . . Of course, you forgot what it was like to be his age: probably every visitor was a German spy. Oh, and he ate himself, that was the other thing. He was forever nibbling his fingernails, tearing at his cuticles, picking scabs off his knees and licking up the blood. Even pulling hair out of his head and sucking it. And, despite being a year at the village school, he hadn’t made friends. But then, he was the sort of child who attracts bullying, she thought, guiltily conscious of her own failure to like him. “Kenny? Isn’t it time for tea?” Then, with a great crash of leaves and branches, he dropped at her feet and stood looking up at her, scowling, for all the world like a small, sour, angry crab apple. “Where’s Paul?” “I’m afraid he couldn’t come, he’s busy.” “He’s always busy.” “Well, yes, he’s got a lot to do. Are you coming in now?” Evidently that didn’t deserve a reply. He turned his back on her and ran off through the arch into the kitchen garden.“
We finished clearing the last Section of trail by noon, High on the ridge-side Two thousand feet above the creek Reached the pass, went on Beyond the white pine groves, Granite shoulders, to a small Green meadow watered by the snow, Edged with Aspen—sun Straight high and blazing But the air was cool. Ate a cold fried trout in the Trembling shadows. I spied A glitter, and found a flake Black volcanic glass—obsidian— By a flower. Hands and knees Pushing the Bear grass, thousands Of arrowhead leavings over a Hundred yards. Not one good Head, just razor flakes On a hill snowed all but summer, A land of fat summer deer, They came to camp. On their Own trails. I followed my own Trail here. Picked up the cold-drill, Pick, singlejack, and sack Of dynamite. Ten thousand years.
Kyoto: March
A few light flakes of snow Fall in the feeble sun; Birds sing in the cold, A warbler by the wall. The plum Buds tight and chill soon bloom. The moon begins first Fourth, a faint slice west At nightfall. Jupiter half-way High at the end of night- Meditation. The dove cry Twangs like a bow. At dawn Mt. Hiei dusted white On top; in the clear air Folds of all the gullied green Hills around the town are sharp, Breath stings. Beneath the roofs Of frosty houses Lovers part, from tangle warm Of gentle bodies under quilt And crack the icy water to the face And wake and feed the children And grandchildren that they love.
„Damals war es Abend und Herbst. Öde und unwirtlich sind die Hochflächen des nordböhmischen Landes. Kahl sind sie, weil der Wind über sie hinfegt.Wo eine Straße läuft, stehen die dürren, schwarzberindeten Zwetschgenbäume in unabsehbaren Reihen. Die Bäche und Flüsse haben tiefe Täler ausgewaschen, dort drängt sich der Wald zu dichten Schöpfen zusammen, dort klappern Mühlen und rattern Sägen; dort werden in kleinen Fabriken baumwollene Strümpfe gewirkt und billiger Drell gewoben. Auf steilen Kehren kriecht ein Omnibus zum Rand einer Schlucht empor. Er ist nicht groß, ein schwärzlicher Kasten, der auf plumpen Rädern rumpelt. Der Motor tuckert, die Gänge kreischen. Oben auf der Ebene gewinnt er an Fahrt. Drinnen ist es dunkel.DerWagen stößt und rüttelt, die Luft riecht süßlich nach Benzin, scharf und verdorben nach Atem und Kleiderdunst. Man ist schon eine Stunde unterwegs, irgendwo am Horizont schwimmen Lichter herauf, die Lampen einer größeren Ortschaft. Dort ist die Fahrt zu Ende. Aber zuvor hält der Wagen noch einmal an. Der Fahrer dreht das Licht auf.»AmWrschek«, sagt er. »Da wollte wer aussteigen.« Auf der letzten Bank sitzt, in das Eck gelehnt, ein Mann und schläft. Der Hut ist ihm ins Gesicht gerutscht. »Der ist es«, ruft ein Knabe. »Der dort!« Jemand steht auf, stößt den Schlafenden an. »He – Sie!« Der Mann fährt empor. »AmWrschek! Da sind wir, aussteigen!« »Wird’s bald?« murmelt der Fahrer ungeduldig. Jemand beginnt zu kichern.Es ist immer lächerlich, wenn ein Mensch aus dem Schlaf geweckt wird und nicht begreift, was man von ihm will. Auch dieser Mensch wirkt lächerlich, er stiert ein paar Sekunden ganz verloren vor sich hin, dann schnellt er empor, schnellt sich vorwärts; der Gang zwischen den Sitzen ist mit Gepäck verrammelt, der Mann stolpert, die Leute grinsen. Endlich ist er vorn, da ruft eine Frau: »Ihren Mantel, Sie haben ja Ihren Mantel vergessen.« – Ach ja. Der Mann kehrt um. Er muß zurück, den Mantel vom Haken nehmen und wieder nach vorne gehen.Der Fahrer läßt den Motor wütend aufbrüllen, der Wagen zittert und stampft, als wäre auch er ungeduldig über den torkelnden Fahrgast. Kaum ist der hinaus, ruckt der Wagen an. Die Tür wird von innen zugeschlagen.“
“I set out to go to the memorial service for Louise Bogan at 3 at the National Institute [ of Arts and Letters ] ; but I stopped to see the doctor on the way and he told me I ought not to go, because I would give people my infection. So I went back to the club and went to bed. I was trying to read Conrad's "Secret Agent" -- very boring, full of the old-fashioned psychologizing of the Henry James era. Some of these novels of Conrad's present a challenge to the reader to get through them. I had a similar experience with "Nostromo," which I read part of in the hospital. [ Wilson had a heart attack in March. ] I was well enough on Saturday to go with [ the writer ] Penelope [ Gilliatt ] to Fellini's "Satyricon" -- long and elaborate, a rather unpleasant effect, a piling up of horrors and monstrosities. Naples, Fla., Winter 1972 At Wellfleet, before I left, I found myself surrounded by my books and other belongings, but was now alienated from them, couldn't really connect with them. Uncomfortable. Talcottville, Spring 1972 T'ville, May 31-June 5. Rather a desolate stay: Mrs. Stabb, Mrs. Seelman nursing me. Millers and Glyn Morris [ friends ] madly working for McGovern. Democrats up here in hiding, people in big places Republicans. Two movies: "Godfather" and "French Connection," bang bang. Painful getting in and out of theaters. Ned Miller harangued me about diet as if he had had a religious conversion.”
Edmund Wilson (8 mei 1895 – 14 juni 1972) Hier met zijn zoontje Reuel in 1949
« A cette vue, qui me fit trembler pour le bien de l’Église, je m’arrêtais tout court ; je serrai promptement mes ducats, je tirai quelques réaux, et, m’approchant du chapeau disposé à recevoir la charité des fidèles effrayés, je les jetai dedans l’un après l’autre, pour montrer au soldat que j’en usais noblement. Il fut satisfait de ma générosité, et me donna autant de bénédictions que je donnai de coups de pied dans les flancs de ma mule, pour m’éloigner promptement de lui ; mais la maudite bête, trompant mon impatience, n’en alla pas plus vite. La longue habitude qu’elle avait de marcher pas à pas sous mon oncle lui avait fait perdre l’usage du galop. Je ne tirai pas de cette aventure un augure trop favorable pour mon voyage. Je me représentai que je n’étais pas encore à Salamanque, et que je pourrais bien faire une plus mauvaise rencontre. Mon oncle me parut très imprudent de ne m’avoir pas mis entre les mains d’un muletier. C’était sans doute ce qu’il aurait dû faire ; mais il avait songé qu’en me donnant sa mule mon voyage me coûterait moins, et il avait plus pensé à cela qu’aux périls que je pouvais courir en chemin. Ainsi, pour réparer sa faute, je résolus, si j’avais le bonheur d’arriver à Peñaflor, d’y vendre ma mule, et de prendre la voie du muletier pour aller à Astorga, d’où je me rendrais à Salamanque par la même voiture. Quoique je ne fusse jamais sorti d’Oviédo, je n’ignorais pas le nom des villes par où je devais passer : je m’en étais fais instruire avant mon départ. J’arrivai heureusement à Peñaflor : je m’arrêtai à la porte d’une hôtellerie d’assez bonne apparence. Je n’eus pas mis pied à terre, que l’hôte vint me recevoir fort civilement. Il détacha lui-même ma valise, la chargea sur ses épaules, et me conduisit à une chambre, pendant qu’un de ses valets menait ma mule à l’écurie. Cet hôte, le plus grand babillard des Asturies, et aussi prompt à conter sans nécessité ses propres affaires que curieux de savoir celles d’autrui, m’apprit qu’il se nommait André Corcuelo ; qu’il avait servi longtemps dans les armées du roi en qualité de sergent, et que, depuis quinze moins, il avait quitté le service pour épouser une fille de Castropol qui, bien que tant soit peu basanée, ne laissait pas de faire valoir le bouchon."
Alain-René Lesage (8 mei 1668 – 17 november 1747) Cover
Uit:Stina Becomes a Farmer's Wife (Vertaald door Sally Ryan)
"Why, that's a darned shame," said the farmer. But when Stina continued holding the bread toward him, he took it with an attempt to be polite–"Those are really very fine sandwiches." He half rose in the seat and began to fumble in his coat-tail pocket. As his arms were short, he had some trouble in hauling out a black, hammered pint bottle. A blue checked cotton handkerchief came out with it . "Shall we make the nightingale chirp?" he asked, chuckling inwardly without moving his lips. He produced a strident noise by rubbing the moist cork against the bottle, which he then offered to Stina. She gave him an indignant glance and rejected the proffered bottle by a gesture. The farmer laughed as before, and said, "Why–it ain't brandy. It's sweet punch extract." This information altered matters. Stina took a swallow from the bottle, and grunted something which was meant to be thanks. The man took a long pull, and exclaimed with voluptuous delight, "Ah–ah–that cools one off a sight in such a heat. It's a tidy drink." Stina nodded and licked her lips. A much softer "Ah" than that of the man was evidence of the enjoyment which the sweet drink had given her. They continued their ride over the white road, without the least change in the surroundings or the situation. A couple of times the farmer moved nearer to Stina, as if by way of experiment, but each time she squeezed farther into the opposite corner of the seat. They came to a hill. Now the horses had to walk slowly. From the top of the hill a village could be seen, topped by the white church tower with tiled, white-washed step-gables. Here and there were some farms, separated from the road by dunghills and blackish brown pools of water. "Whoa !" said Stina when they had reached a cottage with green window-frames and a wilted rose-bush growing along the wall. "Oh, is that where it is?" said the farmer. "Whoa! Do you understand Danish, you red fox ?" This latter remark was addressed to the near horse, which had not been willing to obey orders at once, but seemed impressed by this appeal to its nationality. A little girl in a pink calico dress appeared in the door, which consisted of an upper and a lower part, both open.”
Sophus Schandorph (8 mei 1836 - 1 januari 1901) Portret door P.S. Krøyer, 1895
De Franse schrijver, vertaler regisseur en diplomaat Romain Gary werd geboren op 8 mei 1914 in Vilnius, Litouwen. Zie ook alle tags voor Romain Gary op dit blog.
Uit: La vie devant soi
« L’entrée de l’immeuble menait à un deuxième immeuble, plus petit à l’intérieur et dès que j’y suis entré, j’ai entendu des coups de feu, des freins qui grinçaient, une femme qui hurlait et un homme qui suppliait « Ne me tuez pas ! Ne me tuez pas! » et j’ai même sauté en l’air tellement c’était trop près. Il y a eu tout de suite une rafale de mitraillette et l’homme a crié « Non! », comme toujours lorsqu’on meurt sans plaisir. Ensuite il y a eu un silence encore plus affreux et c’est là que vous n’allez pas me croire. Tout a recommencé comme avant, avec le même mec qui ne voulait pas être tué parce qu’il avait ses raisons et la mitraillette qui ne l’écoutait pas. Il a recommencé trois fois à mourir malgré lui comme si c’était un salaud comme c’est pas permis et qu’il fallait le faire mourir trois fois pour l’exemple. Il y eut un nouveau silence pendant lequel il est resté mort et puis ils se sont acharnés sur lui une quatrième fois et une cinquième et à la fin il me faisait même pitié parce qu’enfin tout de même. Après ils l’ont laissé tranquille et il y eut une voix de femme qui a dit « mon amour, mon pauvre amour », mais d’une voix tellement émue et avec ses sentiments les plus sincères que j’en suis resté comme deux ronds de flan et pourtant je ne sais même pas ce que ça veut dire. Il n’y avait personne dans l’entrée sauf moi et une porte avec une lampe rouge allumée. Je suis à peine revenu de l’émotion qu’ils ont recommencé tout le bordel avec « mon amour, mon amour » mais chaque fois sur un autre ton, et puis ils ont remis ça encore et encore. Le mec a dû mourir cinq ou six fois dans les bras de sa bonne femme tellement c’était pour lui le pied de sentir qu’il y avait là quelqu’un à qui ça faisait de la peine. »
Tags:Roddy Doyle, Thomas Pynchon, Pat Barker, Gary Snyder, Gertrud Fussenegger, Edmund Wilson, Alain-René Lesage, Sophus Schandorph, Romain Gary, Romenu
De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isikis de winnaar van de Libris Literatuurprijs 2018, de belangrijke onderscheiding voor de beste oorspronkelijk Nederlandstalige roman van het afgelopen jaar. Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook mijn blog van 11 september 2010 en eveneens alle tags voor Murat Isikop dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
"Ik keek uit het raam, maar zag weinig anders dan blauwe borden en lichten langs de snelweg. Mijn oogleden werden steeds zwaarder. Ik schrok wakker toen mijn hoofd tegen het raam klapte. Toen ik versuft opkeek, zag ik oplichtende flatgebouwen opdoemen als kolossale ruimteschepen. Ik had nog nooit zoiets wonderlijks gezien. ‘Dit moet de Bijlmermeer zijn,’ zei Kadir. We parkeerden in een donkere garage die we vanaf de verhoogde weg inreden. Kadir en Erol droegen de koffers, mijn moeder, zus en ik liepen verdwaasd achter hen aan. Vlak voordat we de garage uit waren, hoorden we een schreeuw, een ijzige en langgerekte schreeuw die van de begane grond leek te komen. Ik keek verschrikt om. ‘Doorlopen,’ bromde Kadir. Via een overdekte luchtbrug bereikten we de binnenstraat van de flat. We passeerden een lift waar een donkere man voor stond en even later een ruimte met overvolle vuilcontainers. De binnenstraat was bijna net zo donker als de garage. De met plastic kapjes overdekte lampen aan het plafond flikkerden of brandden in sommige gevallen helemaal niet. Aan onze rechterhand wisselden betonnen pilaren en brede stenen zuilen elkaar om de paar meter af. Ik was iets achterop geraakt en ineens werd ik bang dat een duister wezen achter zo’n zuil vandaan zou springen en mij zou grijpen. Ik zette een sprint in en pakte mijn zus bij de hand. ‘Baba heeft vast een cadeautje voor mijn verjaardag,’ fluisterde ze opgewonden. ‘En voor mij,’ zei ik. De binnenstraat liep over in een tweede luchtbrug die de flat met een ander flatgebouw verbond. Dit deel van de flat leek beter verlicht, maar ook hier waren de vuilcontainers overvol en verspreidden een doordringende geur. Toen ik opkeek zag ik dat twee donkere mannen ons passeerden. ‘Het stikt hier van de negers,’ zei Kadir. ‘Het lijkt Afrika wel.’ ‘Die Harun,’ zei Erol lachend. ‘Nu begrijp ik waarom hij binnen twee dagen een woning heeft gevonden.’ Even later stopten we voor een lift. Erol drukte op de knop. Terwijl ik naar de uitbundige graffiti op de liftdeur en muren staarde, hoorde ik ineens glasgerinkel, alsof ergens vlakbij een raam werd ingegooid. ‘ Wat is dat?’ riep mijn moeder. ‘Ach, dat zijn vast kwajongens,’ zei Kadir kalm, alsof hij de flat en zijn bewoners door en door kende. De lift arriveerde en Erol trok de deur haastig open. Drie zwarte mannen keken ons vragend aan. ‘Binnenstraat?’ vroeg een van hen. ‘Ja,’ zei Kadir."
De Duitse schrijver, entertainer, muzikant, acteur en clubeigenaar Rocko Schamoni (pseudoniem van Tobias Albrecht) werd geboren op 8 mei 1966 in Lütjenburg. In 1981 en 1982 was Rocko Schamoni lid van fun-punk band Kernkop, die zichzelf later omdoopte in Public Enemy nr.7 en vervolgens in Die Götter. Door de verhuizing van Lütjenburg in Schleswig-Holstein naar Hamburg, veranderde zijn stijl, en de optredens als provocerende pop entertainer voerden hem hem met de bands Goldene Zitronen en Tote Hosen op uitgebreide toernees door Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Bovendien was Rocko Schamoni naast Schorsch Kamerun en DJ Cumpadre ES lid van de band Connection Point die de elektronische muziek maakte. Tijdens zijn shows werd hij eerst ondersteund door Jogging Mystique en later door Little Machine. Sindsdien is het geluid van Schamoni en zijn band vergelijkbaar met het soulgeluid van een Al Green. Naast zijn muzikale carrière geeft Rocko Schamoni gastoptredens in film, radio en televisie. Schamoni is in meerdere kleine rollen in films en series te zien zoals “Am Tag als Bobby Ewing starb”. Rocko Schamoni is protagonist in de lange-termijn documentaire „Wir werden immer weitergehen“ van George Lindt en Ingolf Rech. Een lange-termijn documentaire die van tijd tot tijd opnieuw getoond wordt als een "work in progress".. De film was voor het eerst te zien in 2004 op het Achtung Berlin Filmfestival. In 2000 publiceerde Schamoni met “Risiko des Ruhms” zijn debuutroman. In 19 hoofdstukken wordt het turbulente levensverhaal van de verteller beschreven. De eerste editie ging gepaard met een mini-CD, die uit drie delen van de show Showtime 1999 bestond. In 2004 verscheen met “Dorfpunks” zijn tweede en veel succesvoller boek. Het beschrijft de herinnering aan zijn jeugd als een dorpspunk in de late jaren 1970, vroege jaren tachtig. Van dit boek is ook een toneelbewerking gemaakt. “Sternstunden der Bedeutungslosigkeit” werd gepubliceerd in 2007. Schamoni beschrijft in 34 hoofdstukken het dagelijks leven van de verteller Michael Sonntag, die als single in Hamburg met klussen door het leven slaat. In 2011 verscheen de roman “Tag der geschlossenen Tür”, waarin de hoofdpersoon Michael Sonntag, inmiddels vroegtijdig gepensioneerde - soms meer, soms minder succesvol - proberen te ontsnappen aan de eisen van het dagelijks leven. In 2016 verscheen de roman “Fünf Löcher Im Himmel”.
Uit:Fünf Löcher Im Himmel
„Paul öffnete eine Dose Bier und hob sie langsam zum Mund. Er trank einen großen Schluck und zündete sich dann eine Ernte 23 an. Es war ziemlich kalt draußen, und er hatte sich auf die Tüte mit der Decke gesetzt, damit sein Hintern auf der Bank nicht kalt wurde. Er beobachtete das Wohnhaus. Abwechselnd wanderten die linke Hand mit der Dose und die rechte Hand mit der Kippe zu seinem Mund. Der Rauch vermischte sich mit der kondensierenden Atemluft. Seine Füße froren trotz der schweren Knobelbecher. Die Arbeiter räumten unterdessen die Wohnung aus. Zu viert trugen sie Stück für Stück auf die Straße, das meiste landete sofort im Container, einige Möbel stellten sie zur Seite. Kleidung, Papier, Fotos, Alltagsutensilien stopften sie in graue Plastiksäcke, die sie in ihren Bus schoben, um sie später zu sortieren. Paul blickte über sich in den fahlen Nachthimmel der Großstadt. Ein paar Sterne waren zwischen den dunklen Wolken zu sehen, sonst nichts. Er schnippte die Kippe hinter sich ins Gebüsch. Sein Blick war leer, die grauen Haare wellten sich ungewaschen unter der Fellmütze hervor. Er zog die Kochhandschuhe gegen die Kälte wieder an, andere hatte er nicht. Die Arbeiter schmissen Teile des Betts in den Container. Ein verächtliches Lächeln huschte über Pauls Gesicht. » Maschinen . . . nichts als Maschinen, ausführende, stumpfe Automaten . . . «, flüsterte er. » Von nichts ’ne Ahnung, an nichts Interesse, kein Gefühl, kein gar nichts . . . Maschinen . . . « Er spuckte vor sich auf die Straße. Durch das Fenster sah er, wie einer der Arbeiter im Wohnzimmer Bilder abhängte und sie hinaustrug. Paul stand auf und näherte sich langsam dem Container. » Hey, Alter, verpiss dich, det is ’n Privatcontainer, nix anfassen, ja ? «, schrie ihm ein Arbeiter zu. Paul griff nach einer halb zerbrochenen Zigarrenkiste, die aus dem Gerümpel hervorlugte, er öffnete sie und warf einen Blick auf die Fotos, die darin lagen. Er steckte die Kiste in seinen Seesack, dann griff er nach der schweren Wohnzimmerlampe, die zerbrochen in dem Container lag. Er löste die Metallkugel von ihrem Sockel und wog sie prüfend in den Händen. Er holte aus und schmiss sie mit weitem Schwung in die große Wohnzimmerscheibe, die splitternd und klirrend zerbarst. Die Arbeiter sprangen erschrocken zur Seite, es herrschte einige Sekunden Totenstille. Als sie schließlich ans Fenster traten, war Paul schon weg. Er zog seinen schweren Rollkoffer hinter sich her, den Seesack hatte er sich über die Schulter geworfen und die Tüte unter den Arm geklemmt. Um seinen groben Mantel hatte er einen Ledergürtel geschnürt. Langsam trottete er die Straße entlang, unbeirrbar, als hätte er ein festes Ziel im Blick.“
De Nederlandse dichter en essayist Gerrit Kamphuis werd geboren in Zwolle op 8 mei 1906. Kamphuis stamde uit een gereformeerd gezin. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en werd vervolgens leraar. Later werd hij hoofd van de afdeling kunstzaken van de gemeente Den Haag. Kamphuis debuteerde met de poëziebundel “Het duistere licht” (1930). In zijn vroege gedichten lijkt hij te zijn beïnvloed door de poëzie van Martinus Nijhoff. Later zou hij samen met Gerrit Borgers het Verzameld werk van Nijhoff bezorgen. In 1963 publiceerde hij een studie over het werk van Nijhoff. Kamphuis behoorde rond 1930 tot de groep Jong Protestantse dichters van het tijdschrift Opwaartsche Wegen, waarvan hij ook redacteur was. In die kringen leerde hij ook de dichter Gerrit Achterberg kennen met wie hij veel correspondeerde. Samen met R.L.K. Fokkema werden die brieven door hem in 1987 uitgegeven. Kamphuis schreef ook veel kritieken, essays en monografieën, onder meer over J.K. van Eerbeek, Aernout Drost en over Willem de Mérode (1973). Tijdens WO II was hij een van de eerste verzetsdichters en medesamensteller van het Nieuw Geuzenliedboek (1941). In 1945 verscheen zijn “Lied bij de bevrijding van Nederland”. Na WO II brak Kamphuis met het protestantisme, maar bleef hij trouw aan de groep waarmee hij eerder verbonden was. Samen met Jan Wit en Ad den Besten droeg hij met psalmberijmingen bij aan het Liedboek voor de Kerken (1971). Bij het vijfentwintigjarig jubileum van het Letterkundig Museum en zijn afscheid van het bestuur van dit museum, werd hem door Kees Fens het Officierschap in de Orde van Oranje Nassau uitgereikt.
Het late najaar
Het late najaar vaart door hooge boomen En bleeke blaadren huivren hulploos heen. Winter is zwart en kil om ons gekomen, Ik ben nu zeer alleen.
Peinzend staar 'k op naar grauwe wolkenstoeten En denk wat henenging: aan haar en mij - En doode blaadren dwerrlen voor mijn voeten, Het is nu àl voorbij.
Het grauwe weer jaagt voort langs aardewegen En over mijn hart en heen langs haar woon. Tegen dit eenzaam huis siddert de regen En 'k denk een late droom.
Rembrandt is oud
De avond wordt grijs achter kleine ruiten. zijn handen houden doelloos het burijn. als blaad'ren langs de gracht vallen zijn gedachten bij 't vermoeid de oogen sluiten.
o laat alleenzijn, als uit donk're hoeken 't verleden grijs ontwaakt als uit een graf - hij lacht en vreest, zijn handen weren af, wat hem uit jaren leed en lust komt zoeken.
hoe wordt in hem dan 't vuur van vroege droomen, als schemergoud en gloed van ouden wijn wakker tot dieper drift? zie, zie hoe zijn visioenen branden in een vlamstil stroomen.
maar later, als hij moe zich schikt tot slapen, komt uit de schemer stille Jezus met Zijn grondelooze blik; en aan zijn bed begint Hij zacht als met een kind te praten.
Gerrit Kamphuis (8 mei 1906 - 25 april 1998) Midden jaren 1920
“Trouwens, ginder ver is geen plaats voor kerels met een schorre stem, die weten hoe 't in 't leven gaat. Ook dáár voelt zoo een zich tenslotte verlaten. Ook dáár is hij eindelijk nog slechts een vieze vlek in een onbezoedeld landschap, een hoopje vuil in de feestzaal. En zal ik niet geruster bij den haard stinken dan in dat paradijs? Ik heb dus mijn taak als razend aangepakt, mijn ridderorde weer opgestoken en mijn zaken gedreven als een die nooit dat land heeft bereisd. Ik schreef mijn rekeningen met vaste hand, groette al wie mij groette, had een minzaam woord voor vriend en vijand en liet mijn schuldenaars afmaken door een deurwaarder, zooals het hoort. Tot ik op een heilloozen dag dat mormel van een kleinzoon in huis gewaar werd, die met zijn gekraai en zijn bloote billen aan ons rotten een eind heeft gemaakt. Toen heb ik mezelf betrapt bij 't sluipen naar den zolder waar ik mijn stok heb opgezocht in stof en spinrag. En nu zullen mijn klanten wachten en niets zien komen. Die nog niet betaald hebben kunnen stikken in mijn geld. Ik heb eerst met de keel een toonladder geschraapt en dan met zijn kraaien ingestemd. En mijn beenen jeuken. Kom, jongen, vooruit is de weg. Mogen vrouw en kinderen mij vergeven dat ik hen een laatste maal verloochen voor die vermaledijde heerlijkheid waar een gouden vogel jubelt, véél hooger dan de leeuwerik. Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond. Zeker heb ik zijn aanwezigheid in 't begin niet opgemerkt en zat hij boven als ik beneden was. Nu echter ontmoet ik hem op de trap, bots in de gang tegen hem aan en zit tegenover hem aan tafel, want hij eet nu ook mee. Mijn oudste dochter, die hem in huis heeft gehaald, zit naast hem. Zij zijn beiden op de Handelsschool en ik geloof dat hij in 't begin kwam om met haar te blokken. Hij was zwak in de Fransche taal en zij in Staathuishoudkunde en zij zouden trachten elkander te helpen. Ik heb toen tenminste zoo iets gehoord. Mijn gesprekken met hem loopen steeds over 't zelfde: het studeeren aan de Handelsschool en de Europeesche politiek, vooral in en rond Polen. Ik zou goed doen daar wat meer over te lezen want ik val nog al eens stil en kan dan soms, met den besten wil, niet opnieuw demarreeren. Maar tusschen ons in, als een dreigend vraagteeken, staat die dochter. Over haar wordt niet gerept, maar alleen aan haar denken wij beiden. En als ik hem zijn meening vraag over den Poolschen corridor dwars door Duitschland, dan verwacht ik dat hij eindelijk zeggen zal ‘ja, ik bemin Adele en verlang met haar te trouwen."
Uit:De drie bruiloften van Manolita (Vertaald door Mia Buursma en Rikkie Degenaar)
“In goede tijden trouwen meisjes uit liefde. In slechte tijden doen ze dat vaak om er beter van te worden. Ikzelf trouwde in de allerslechtste tijd met een gevangene vanwege twee stencilmachines die niemand aan de praat kon krijgen. Ik was achttien, en totdat mijn broer het in zijn hoofd kreeg mijn leven moeilijk te maken, wist ik niet eens dat er apparaten met die naam bestonden. ‘Hé, zeg, ben je wel goed bij je hoofd?’ onderbrak ik hem luidkeels. ‘Toe maar, alsof ik nog niet genoeg...’Problemen heb, wilde ik gaan zeggen, maar Toñito sprong op en greep met zijn ene hand mijn hoofd vast terwijl hij met de andere mijn mond dichtklemde. ‘Schreeuw niet zo hard,’ siste hij fel, alsof hij elke lettergreep tussen zijn kiezen wilde vermalen. ‘Weet je wel hoeveel agenten er hier beneden kunnen zitten?’ Ik knikte met gesloten ogen, en heel langzaam liet hij me weer los. ‘Jíj bent niet goed bij je hoofd, Manolita.’ ‘Señor farolero que enciende el gas, dígame usted olé por caridad, por caridad...’ De stem van Jacinta, een scherp, enigszins vals gepiep dat vooral was bedoeld om de danseressen van het gezelschap de gelegenheid te geven met één hand de stroken van hun rok bijeen te nemen en hun benen te laten zien en intussen met hun hakken te tikken alsof ze een rekening hadden te vereffenen met de planken vloer, was voor ons net zo duidelijk hoorbaar als wanneer we gasten waren geweest van de commissaris van politie, die altijd een gereserveerde tafel had vlak bij het voetlicht, pal onder de kleedkamer waar de meisjes mijn broer verborgen hielden.”
„Wir fuhren die Straße hinab und das Küstenstädtchen kam langsam näher. In der Ferne konnte ich ein paar Kutter und Boote ausmachen; nördlich von Seals Head ragte eine bewaldete, zerklüftete Halbinsel tief in das blaue Grau der Penob scot Bay hinein. »Das ist der Point.« Ich schenkte Ben ein fröhliches Lächeln. Kaum zu glauben, ich war wirklich angekommen. »Der erste Eindruck«, meinte er, »ist meistens derjenige, der bleibt.« Ja, dachte ich. »Damit kann ich leben.« Die Stadt war wie ein Gemälde, eine Fülle von Eindrücken, die wie die wilde Brandung über mich hinwegspülten. Ein Geflecht aus Straßen an einer Meerenge, weiß gestrichene Holzhäuser, ein Hafen mit einer kleinen Werft, hier und da Stege, die ins Meer ragten. Es gab schnörkelreiche Bauten aus festem Stein aus der Zeit von Königin Victoria, Pfefferkuchenhäuser, so nannte man sie hier, erinnerte ich mich. Drüben, auf dem Point, ein Leuchtturm. Hübsch gestaltete Schilder wiesen den Weg zu Gaststätten, die Namen trugen wie Old Port Tavern, The Harborage Inn, Mama & Leenie’s und Seaman’s Home. Am Ortseingang mit dem Schild Einwohner: 7.297 empfing uns eine riesige hölzerne Indianer-Statue, die mit fest verschränkten Armen, einem feierlichen Federkopfschmuck und einem strengen, grimmigen Gesichtsausdruck auf die Verkehrsschilder und Geschwindigkeitsbegrenzungen hinabblickte. Manche Häuser waren geschmückt mit Hummerbojen und Fangkörben, in den Vorgärten standen kleine Leuchttürme oder Kutter aus Holz, in denen Blumen wuchsen. Es gab ein paar Lobster-Pot-Buden, die meisten davon geschlossen, und auf einer Anhöhe, drüben am Waldrand, eine kleine Kirche mit einem wirklich sehr spitzen Turm.“
“Op de late middag. Voetstappen vanaf het achter-erf. Even later: ‘Kokokokoko...!’ ‘Ja? W'is daar?... Jonge ga fo me kijke!’ Koba stuurde die jongste zoon van d'r naar die gaanderij. En eventjes daarna: ‘Tan! Ik wist nie dat 't Tant' Lien was... Kom door dan!’ Hoor Tante Lien: ‘Ija baja! Is ik kom je storen. Me nek doet me pijn dezer dagen. Ma' toch zing ik een beetje me verdriet uit.’ Plotseling zo zei die kleine jongen: ‘Is geen nek! Is keel moet Ouma-Tant'-Lien zeggen!’ ‘Mars gwe te bigisma e taki tori! Donder op jonge...!, voor ik je baks...! Zo! En Koba van me, hoe gaat 't met je, goedoelobi?’ Voordat Koba kon antwoorden, zei Tant' Lien rondkijkend: ‘Hoe lijkt 't of je huis is veranderd?’ Koba: ‘Ija! Me man is gelukkig meer gaan verdiene...’ Lina zweeg, trok een stoel naar zich toe en ging zitten. Ondertussen nam ze de hele inboedel op met zeer begerige blikken. ‘Ja Koba. Matrieel gaat 't goed met je! En hoe is 't met je kinderen dan?’ ‘Johnnie en Armand gaan dit jaar van school. Ik weet nie wat ik met ze ga doen. Die Technische School heeft geen plaats meer fo ze en Mulo ook niet. En buitendien, ze willen ook nie zo goed meer hun schoolles leren. Hoofdbrekens tot en met! Tante weet zelf dat er is geen werk fo ze.’ Tante Lien was bij het raam gaan zitten. Ze luisterde met een half oor. Plotseling zo, begon ze met een heel andere tori. ‘Tan! Wachte hoor! Dat meisje die daar loopt... ik ken z'n moeder! Een tante fan d'r zong lobisingi. D'r oom sleept z'n voet en d'r moeder verkocht knepa's aan de Gravenstraat onder balkon. Een zuster van d'r - mooie meid zo - werkt bij Bata. En als ik me goed heug, zit d'r man op dit moment in die wèri wèri gevangenis van Santo Boma. Laast zag ik d'r nog met andere manne die donkere bakabini's opzoeken!”
Edgar Cairo (7 mei 1948 – 16 november 2000) In 1982
„10. 1. 77 zu troike, plakatentwurf f“r GUEVARA. kein poster: eine graue schemenhafte gestalt auf dem stuhl sitzend, die viele gesichter tragen kann, ein modellfall. die haltung ist konzentrierte ruhe. abends mit weigel zu berg in die bergstraße. viel rotwein, wenig rationalität. berg macht eine IPHIGENIE, der schluß noch idealischer als goethe. nicht thoas, das volk entsagt den barbarischen riten.
13. 1. 77 niemann, ortsverein sondershausen der goethe-gesellschaft, wünscht ≫ein wort der aufklärung≪, warum mein vortrag vom schuldirektor untersagt worden sei. das wort lautet: strafe – und was habe ich von den schulmeistern in sondersund andershausen sonst zu erwarten? (es gibt mehr solche geschichten; ich will nicht sagen niemand, nur niemand sagt es mir.) poststempel 30. 12. 76, zwei wochen muß man der verantwortungsbewußten deutschen post zugestehn. Mit einem stempel ist es doch nicht getan. höpcke der hauptverwalter läßt das gespräch über GUEVARA zum drittenmal verschieben. verträge sind kraftlose wische. wozu überhaupt diese plaudereien? um verständnis zu erarbeiten, daß er machtlos ist, und vergessen zu machen, daß schließlich er ein amt hat. die lizenzersuchen für die UNVOLLENDETE GESCHICHTE liegen bei ihm wie stinkende fische. da er den hallenser vertrag annulliert hat, muß die geschichte ganz aus der welt. so erwecken wir den richtigen eindruck, die autoren kcnnten hier nicht über ihre arbeit verfügen“.
III. Then I, as was meet, Knelt down to the God of my fathers, and rose on my feet, And ran o'er the sand burnt to powder. The tent was unlooped; I pulled up the spear that obstructed, and under I stooped Hands and knees on the slippery grass-patch, all withered and gone, That extends to the second enclosure, I groped my way on Till I felt where the foldskirts fly open. Then once more I prayed, And opened the foldskirts and entered, and was not afraid But spoke, ``Here is David, thy servant!'' And no voice replied. At the first I saw nought but the blackness but soon I descried A something more black than the blackness---the vast, the upright Main prop which sustains the pavilion: and slow into sight Grew a figure against it, gigantic and blackest of all. Then a sunbeam, that burst thro' the tent-roof, showed Saul.
IV. He stood as erect as that tent-prop, both arms stretched out wide On the great cross-support in the centre, that goes to each side; He relaxed not a muscle, but hung there as, caught in his pangs And waiting his change, the king-serpent all heavily hangs, Far away from his kind, in the pine, till deliverance come With the spring-time,---so agonized Saul, drear and stark, blind and dumb.
Robert Browning (7 mei 1812 – 12 december 1889) Cover
De Australische schrijver Peter Careywerd geboren in Bacchus Marsh, Victoria, op 7 februari 1943. Zie ook Zie ook alle tags voor Peter Careyop dit blog.
Uit:A Long Way from Home
“For a girl to defeat one father is a challenge, but there were two standing between me and what I wanted, which was—not to fiddle-faddle—a lovely little fellow named Titch Bobs. The first father was my own. When he discovered that I, his teeny Irene, his little mouse, his petite sized mademoiselle, had, all by herself, proposed matrimony to a man of five foot three, he spat his Wheaties in his plate. Titch’s father was number two. He came out of the gate at a gallop, one hundred percent in favour. I was a beauty, a bobby-dazzler until, in the hallway by the coat stand, he gave me cause to slap his face. My sister was older and more “experienced.” She could not see why I would want so small a husband. Did I plan to breed a team of mice? Ha bloody ha. Beverly was five foot two and a half, and always breaking off engagements to lanky Lurch or gigantic Dino, or the famous football player whose name I am not ignorant enough to mention. I would have been afraid to shake his hand, forget the other business. Beverly made her bed and got what you might expect i.e. thirty- hour labours and heads as big as pumpkins. My own children were as tiny and perfect as their daddy, ideal in their proportions, in the lovely co-ordination of their limbs, in the pink appley cheeks they inherited from Titch, the smile they got from me. My sister could not abide my happiness. She would spend years looking for evidence that it was “fake.” When the first husband ran away to New Zealand she wrote me a spiteful letter saying I was more interested in my husband than in my kiddies.“
Have Gentlemen perhaps forgotten this?- We write the histories.
Do Gentlemen who snigger at the poets, Who speak the word professor with guffaws- Do Gentlemen expect their fame to flourish When we, not they, distribute the applause?
Or do they trust their hope of long remembrance To those they name with such respectful care- To those who write the tittle in the papers, To those who tell the tattle on the air?
Do Gentlemen expect the generation That counts the losers out when tolls the bell To take some gossip-caster's estimation, Some junior voice of fame with fish to sell?
Do Gentlement believe time's hard-boiled jury, Judging the sober truth, will trust again The words some copperhead who owned a paper Ordered one Friday from the hired men?
Have Gentlemen forgotten Mr. Linoln?
A poet wrote that story, not a newspaper, Not the New Yorker of the nameless name Who spat with hatred like some others later And left, as they, in his hate his shame.
History's not written in the kind of ink The richest man of most ambitious mind Who hates a president enough to print A daily paper can afford or find.
Gentlemen have power now and know it, But even the great and most famous kings Feared and with reason to offend the poets Who songs are marble and who marble sings.
Uit:The Hungry Stones (Vertaald door Charles Freer Andrews)
“My kinsman and myself were returning to Calcutta from our Puja trip when we met the man in a train. From his dress and bearing we took him at first for an up-country Mahomedan, but we were puzzled as we heard him talk. He discoursed upon all subjects so confidently that you might think the Disposer of All Things consulted him at all times in all that He did. Hitherto we had been perfectly happy, as we did not know that secret and unheard-of forces were at work, that the Russians had advanced close to us, that the English had deep and secret policies, that confusion among the native chiefs had come to a head. But our newly-acquired friend said with a sly smile: "There happen more things in heaven and earth, Horatio, than are reported in your newspapers." As we had never stirred out of our homes before, the demeanour of the man struck us dumb with wonder. Be the topic ever so trivial, he would quote science, or comment on the Vedas, or repeat quatrains from some Persian poet; and as we had no pretence to a knowledge of science or the Vedas or Persian, our admiration for him went on increasing, and my kinsman, a theosophist, was firmly convinced that our fellow-passenger must have been supernaturally inspired by some strange "magnetism" or "occult power," by an "astral body" or something of that kind. He listened to the tritest saying that fell from the lips of our extraordinary companion witwas a little pleased with it. When the train reached the junction, we assembled in the waiting room for the connection. It was then 10 P.M., and as the train, we heard, was likely to be very late, owing to something wrong in the lines, I spread my bed on the table and was about to lie down for a comfortable doze, when the extraordinary person deliberately set about spinning the following yarn. Of course, I could get no sleep that night. When, owing to a disagreement about some questions of administrative policy, I threw up my post at Junagarh, and entered the service of the Nizam of Hydria, they appointed me at once, as a strong young man, collector of cotton duties at Barich. Barich is a lovely place. The Susta "chatters over stony ways and babbles on the pebbles," tripping, like a skilful dancing girl, in through the woods below the lonely hills. A flight of 150 steps rises from the river, and above that flight, on the river's brim and at the foot of the hills, there stands a solitary marble palace. Around it there is no habitation of man—the village and the cotton mart of Barich being far off.”h devotional rapture, and secretly took down notes of his conversation. I fancy that the extraordinary man saw this, and
Rabindranath Tagore (7 mei 1861 – 7 augustus 1941) Borstbeeld bij het Tagore House in Kolkata
Tags:Willem Elsschot, Almudena Grandes, Christoph Marzi, Edgar Cairo, Volker Braun, Robert Browning, Peter Carey, Archibald MacLeish, Rabindranath Tagore, Romenu
De Nederlandse schrijfster Renate Dorrestein is op 64-jarige leeftijd overleden. Ze leed al enige tijd aan slokdarmkanker. Dorrestein overleed vrijdagavond in haar woning in Aerdenhout in het bijzijn van haar dierbaren, zo maakte haar uitgeverij Podium bekend. Renate Dorresteinwerd geboren in Amsterdam op 25 januari 1954. Zie ook alle tags voor Renate Dorresteinop dit blog.
Uit: Is er hoop
“Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Zijn oma leest en herleest de brief waar het zwart op wit in staat, en dan leest ze hem voor alle zekerheid nog een keer. Het ongeloof staat op haar gezicht geschreven. Iets voetstoots aannemen is niks voor haar, maar de boodschap is glashelder, onomwonden en voor maar één uitleg vatbaar: Igor is toegelaten op de sociale werkplaats. Ze gooit haar armen in de lucht en rent juichend door hun flat. `Ik zei het toch,' zegt hij. Buiten adem strijkt ze de gekreukelde brief glad. Ze zegt dat ze hem gaat inlijsten en boven haar bed ophangen. Dan weet ze iedere ochtend zodra ze wakker wordt, tenminste zeker dat ze het niet heeft gedroomd. Bewaart hij zelf gewoon de envelop. Daar staat zijn naam óók op. Volgens de brief zijn ze welkom om op de werkplaats te komen kennismaken, als ze daar zin in hebben. Reken maar, tettert zijn oma. Ze zal direct een afspraak maken en een halve dag vrij nemen. 'Ben je niet blij?' vraagt ze. Dat is hij altijd al. Er bestaan wel honderd verschillende ziekten en hij heeft ze geen van alle. Sommige mensen zijn kaal, maar hij niet. En stel dat er een aardbeving komt en het licht uitvalt, dan heeft hij altijd nog zijn zaklantaarn. Die heeft hij voor zijn verjaardag gekregen. Er zit een knoeperd van een batterij in. Om te testen of een batterij nog goed is, moet je eraan likken. Lang niet iedereen weet dat. Je hebt er een iq van minstens zestig voor nodig. Hij gniffelt even in zichzelf. Zestig! Stel dat je zestig batterijen moest vasthouden: daar zouden de meeste mensen niet eens genoeg handen voor hebben. Sukkels. Met haar pols wist zijn oma het zweet van haar voorhoofd. Ze ploft naast hem neer op de bank en legt haar voeten op het tafeltje waaronder het snoer van de televisie met leukoplast is vastgeplakt. 'Rustig doorgaan met ademhalen,' zegt ze, 'anders blijven we erin, Igor.' Diep ademen, want een zucht geeft lucht. En hoe harder je zucht, des te sneller gaat de tijd. Dat beweert ze altijd, en het klopt nog ook. Na flink wat zuchten zitten ze samen al in de metro, op weg naar de werkplaats. Zij heeft haar haar heel anders dan normaal, het lijkt wel een taart. Ze blijft maar naar het zijne loeren, met samengeknepen ogen, alsof ze van plan is het met spuug achter zijn oren te plakken. Hij moet haar scherp in de gaten houden, wil hij zo meteen niet voor paal komen te staan. We zijn op weg naar je toekomst,' zegt ze terwijl ze uitstappen.”
Beloved, let us love one another,' says St. John (Christina Rossetti)
Bij de vijfde zondag na Pasen
Ikoon van Jezus met St. Johannes de Geliefde Discipel door Ann Chapin, 2012
Beloved, let us love one another,' says St. John
'Beloved, let us love one another,' says St. John, Eagle of eagles calling from above: Words of strong nourishment for life to feed upon, 'Beloved, let us love.'
Voice of an eagle, yea, Voice of the Dove: If we may love, winter is past and gone; Publish we, praise we, for lo it is enough.
More sunny than sunshine that ever yet shone, Sweetener of the bitter, smoother of the rough, Highest lesson of all lessons for all to con, 'Beloved, let us love.'
Christina Rossetti (5 december 1830 - 27 december 1894) St John's Church, Waterloo, Londen, de geboorte plaats van Christina Rossetti
XIII O, dat ik haten moet en niet vergeten! O, dat ik minnen moet en niet vergaan! Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten, Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten, In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan. Wee! dat ik nooit dát bitt're brok kon eten, Van stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen, Eén weten, maar ik kán het niet gelooven.....
Ach, dit: dat rusten onder groene steenen Een eeuwig rusten is, in één verdooven,
En dat de dooden niet in donker weenen Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
XIV Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid, Maar houd u dierbaar om mijn eigen pracht: Gij zijt de toets-steen van mijn eigene echtheid, De steen waarop ik trap, om mijne kracht
Te laten zien aan 't volk, èn mijn oprechtheid, Waarmede ik alles, wat ik voelde en dacht, Verloochende om de Waarheid en Gerechtheid, Die niet gedoogt, dat één mensch de' and'ren slacht.
Gij deert mij niet, want wat gij deedt is zonde, Gij weet mij niet, want hooger is mijn Ziel...
Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde Uit Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel...
En alle Goeden hebben eene wonde, Nu-dat Mijn Licht op úw gestalte viel.
XV Gij zijt niet slecht geweest: gij waart slechts zwak, Om niet in Mij te g'looven, die u liefde. Gij waart een kind, dat àl zijn speelgoed brak, Wanneer het langer niet zijn speelgoed b'liefde.
O, kind... Ik wàs geen kind! Ik ben 't, die kliefde Dit mijn schoon hoofd, zoo sterk eens, tháns zoo wrak, Omdat Ik niet met mijne groote Liefde Alleen wil zijn, bij al dat volk, zoo mak.
Gij woudt mijn dood, en ik, ik wilde uw leven: 't Is goed; ik ben gevallen in mijn pracht... Maar om Mijzelven, nimmermeer door U.
Thans is het úwe beurt van kracht. Welnu: Tracht éven sterk, als ik nu stérf, te léven In de eenzaamheid van 't leven, dat u wacht.
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938) Lodewijk van Deyssel (l.) en Willem Kloos feliciteren elkaar met hun eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte, 1935.
schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag ik zou vertellen hoe een man zegt: er hangt een rare mevrouw aan mijn kont ik noem geen namen - ik zou vertellen hoe de rare vrouw de man in de nek bijt zich knauwend in hem een weg baant hoe hij de rare in gezelschap vraagt zoek je ruzie? en zo haar mond weer lokt
ik zou op tijd vertellen hoe warm onze ogen stemmen - hoe graag de nek de mond ik zou op tijd vertellen hoeveel liefde in het knauwen - hoe fijn door jou gelokt ik zou je op tijd vertellen dat ik ruzie zoek en het echt meen
maar ik schrijf mijn gedichten traag en vertel iets anders dan ik je zou vertellen
Uit zicht
er rent een man in de tuin hij vangt kinderen maar haar niet
er rent een man op haar feest een man die wel vaker rent
dit maal vlucht niet zij vluchten speelkameraadjes door het dolle heen
het is feest dit maal vlucht zij niet weg van het feest
Hélène Gelèns (Bergschenhoek, 6 mei 1967)
De Nederlandse dichteres en schrijfster Sasja Janssen werd geboren op 6 mei 1968 in Venlo. Zie ook alle tags voor Sasja Janssen op dit blog. Zie ook alle tags voor Sasja Janssenop dit blog.
Ballade van de alfahulp 1
Ik trek de gordijnen dicht als een lijkzak, de tengere sigarettenhulzen van het bed, snijbloemgroen de deken die makkelijk vuurt, het moet meteen.
Het moet, de traagheid, mijn kinderhand tussen haar benen en ik lach met haar mee, want voor mij is het erger. Ik ben ingehuurd, niet ik ga over twee dagen dood.
In de middag pakt ze me terug wanneer de hulzen uit me blijven vloeien en ik de man doe van wie de dochters uit de oceaan komen omdat hij crepeert.
Weer dat gelamenteer om hun moeder die het bed met anderen houdt, de zusjes getrouwd met vreemdelingen, ik schuil in de hal met de stofzuiger.
En de donkere huilt op het hete balkon, terwijl de lichte de deur opent voor de keisnijder, die mij het eerst bevrijdt.
Ballade van de alfahulp 3
Een met wanen ver in West, een schooljuffrouw op hoge poten in de Clauskindereweg, maak met haar niet die grap een stewardess aan de Sloterplas met twee jongen nog een haperend hoofd, een toetje als je het ons vraagt.
In de eerste keuken van die dag schuur ik het gele vet van de tegels, wat geheid het hele zomerrantsoen van twee uur kost, maar de vrouw stoot me steeds aan zodat ik tussen haar lamellen gluur, ik zie mijn fiets alleen staan.
Binnen schemeren de rode lachjes op elke stoel en vensterbank, sommige poppen ongekleed, hun romp van stro een distel in een porseleinen babyhoofd, geen enkele hulp wil vast bij haar, wij hopen op jou.
Ik schrobde tot honderd wanneer ze in een achterkamer verdwijnt en zie hoe ze op een los laken wijdbeens slaapt met links en rechts een poppenlijk en al op de fiets krijg ik berouw dat ze waken moet zonder mij en wil ik mijn toetje kwijt.
Sasja Janssen (Venlo, 6 mei 1968)
De Chileens-Amerikaanse toneelschrijver, essayist, dichter, novellist, cartoonist Ariel Dorfmanwerd op 6 mei 1942 in Buenos Aires geboren. Zie ook alle tags voor Ariel Dorfmanop dit blog.
Uit:Feeding on Dreams: Confessions of an Unrepentant Exile
“And then had come the arrest of General Pinochet in London in 1998, and his year and a half of captivity, and all of a sudden my public persona was more valuable than ever, on the BBC and Charlie Rose and Chilean TV. You see, I said to my wife, ya ves, if I were an American citizen, how could I possibly write publicly to Pinochet and tell him that this was the best thing that could have happened to him, that he has been afforded an implausible chance to repent. It is only feasible to write words like those as a Chilean, that’s why I could write to an unknown Iraqi dissident in the Washington Post and say that I understood why he wanted to be rid of the tyrant Saddam but not at the price of an intervention from abroad, explain that I would have rejected such a solution for my Chile in the days of our dictatorship, even if it had meant that friends were to die. I felt that my role as a public intellectual depended on keeping my distance from any official association with a United States misruled by George W. Bush, that Chile was more relevant than ever, the glass darkly through which I saw torture and the erosion of civil rights and ‘extraordinary rendition’, again the outrageous familiarity. I had grown accustomed to the idea that the United States, with all its blemishes and shortcomings, was a haven against persecution, at least for someone like me, and now it was threatening to turn into a police state, foreigners were being rounded up, permanent residency was no guarantee against abuses and Guantánamo, my Lord, and Dick Cheney, no longer a congressman receiving my copy of Widows in 1983, was churning out real widows all across the oil homelands of the planet twenty years later. Angélica would hand me clippings, as if I couldn’t read, as if I didn’t know: Listen to this provision of the Patriot Act, no, Ariel, I want you to listen. And also: You want to be effective? Then break out of the snug cocoon, say we when you speak to Americans, include yourself in that we. And she was worrying, my wife, Escúchame, Ariel, if they expel you, I’m not leaving, this time I’m not following you, you want to never see your granddaughters again? Angélica would not give up. It was absurd, there was no chance of anything of the sort happening to me, not with my contacts, not with my profile, not with — it can’t happen here? Wait, wait, hadn’t I written, just last year, that it can happen anywhere, make people afraid enough and they’ll let the government do anything in their name?”
Ariel Dorfman (Buenos Aires, 6 mei 1942)
De Oostenrijkse dichter, schrijver, essayist en vertalerErich Friedwerd geboren op 6 mei 1921 in Wenen. Zie ook alle tags voor Erich Fried op dit blog.
Reden
Zu den Menschen vom Frieden sprechen und dabei an dich denken Von der Zukunft sprechen und dabei an dich denken Vom Recht auf Leben sprechen und dabei an dich denken Von der Angst um Mitmenschen und dabei an dich denken - ist das Heuchelei oder ist das endlich die Wahrheit?
Einleuchtend
Es kann nicht sein daß die Amerikaner ohne Notwendigkeit vietnamesische Kinder verbrennen
Es kann nicht sein daß die Amerikaner Marschall Ky unterstützen wenn er wirklich ein Schurke ist
Sie unterstützen ihn wirklich er kann also nicht so schlimm sein und was er sagt kann nicht so unrichtig sein
Er sagt wirklich sein Vorbild ist Adolf Hitler also kann es gar nicht so schlecht sein wenn man Hitler zum Vorbild nimmt
Doch auch Hitler hat Kinder verbrannt und nicht in Vietnam sondern näher Warum also regt man sich auf wenn die Amerikaner das tun
Einer Singt
Einer singt aus Angst gegen Angst
Einer singt aus Not gegen Not
Einer singt aus der Zeit gegen die Zeit Einer singt aus dem Staub gegen den Staub
Einer singt von den Namen die Namen namenlos machen
Uit:Het jachtgeweer (Vertaald door Jacques Westerhoven)
“Mijn vriend stuurde me de aflevering waarin dit gedicht stond opgenomen toe, en terwijl ik het doorbladerde besefte ik voor het eerst hoe kortzichtig ik was geweest. ‘Het jachtgeweer’ was weliswaar een toepasselijke titel voor mijn gedicht, maar in dit blad hoorde het niet thuis. In een tijdschrift waarin kwistig werd gestrooid met termen als ‘de weg van de jager’, ‘sportsmanship’, en ‘gezonde hobby’ stak het zo schril tegen zijn omgeving af dat de bladzijde waarop mijn gedicht stond afgedrukt de indruk maakte van een geïsoleerde enclave – een onafhankelijke, volledig op zichzelf aangewezen speciale zone. Natuurlijk beschrijft dit gedicht het wezenlijke karakter van een jachtgeweer zoals ik dat met mijn dichterlijke intuïtie had aangevoeld – dat was in elk geval mijn bedoeling geweest – en ik zag geen enkele reden om me te verontschuldigen. Ik was trots op dit werk. Als ik het in een ander blad had gepubliceerd, was er geen enkel probleem geweest, maar in het orgaan van de Japanse Jagersvereniging, die zich tot doel stelt de jacht te propageren als een oergezond tijdverdrijf, kwamen mijn opvattingen over het jachtgeweer over als ietwat onorthodox, bedenkelijk zelfs. Het was nu te laat om er nog iets aan te doen, maar als ik eraan dacht hoe raar de vriend die mij om deze bijdrage had verzocht moest hebben opgekeken toen hij mijn manuscript voor het eerst onder ogen kreeg en hoe lang hij had geaarzeld voor hij met zijn karakteristieke edelmoedigheid besloot om het toch maar op te nemen, ging mijn hart naar hem uit. Ik verwachtte half een verontwaardigd schrijven van een van de leden van de Jagersvereniging, maar ik bleek meonnodig zorgen te hebben gemaakt: ik kreeg zelfs geen briefkaart. Gelukkig of niet, mijn gedicht werd door jagers in het hele land genegeerd. Of misschien is het beter te zeggen dat ze het helemaal niet lazen. Er verstreken twee maanden, en ik was deze hele geschiedenis alweer zo goed als vergeten, toen ik een brief ontving van een volslagen onbekende, Jo¯suke Misugi genaamd. Ik heb ooit gelezen dat een geschiedschrijver de karakters gebeiteld op een van de rotswanden op de Taishan-berg beschreef als ‘de witte gloed van de zon na een woeste herfststorm’. Het klinkt enigszins overdreven, maar de karakters op de grote envelop van wit Japans papier die ik in mijn hand hield maakten precies die indruk op me. De inscriptie op die rotswand is nu helemaal afgesleten en er bestaan zelfs geen rubbings van, dus ik kan me natuurlijk niet voorstellen hoe verfijnd of krachtig die karakters waren, maar hoewel Jo¯suke Misugi’s vloeiende, cursieve handschrift bijna te groot leek voor de envelop en op het eerste gezicht een zelfverzekerde indruk maakte,voelde ik hoe langer ik ernaar keek van elk karakter een zekere leegheid opstijgen die me opeens deed denken aan wat die oude historicus over het opschrift op de Taishan had gezegd.”
3 A swerve to clear the Hondo asteroid (herewith proclaimed discovered) took us off our course. We came too wide of Mars, slipped from its orbit and, to avoid the field of Jupiter, we settled on the curve of I.C.E.-twelve within the Magdalena Field’s external ring; but, meeting with great swarms of leonids, we headed farther off to Yko-nine. In the Field of Sari-sixteen we gave up attempts to turn around. As we held our curve, a ring of rocks echographically gave back a torus-image whose empty center we sought eagerly. We found it too, but at such dizzying angles that the passage to it led to breakdown of the Saba Unit, which was hit hard by space-stones and great swarms of space-pebbles. When the ring had moved off and space had cleared, turning back was possible no longer. We lay with nose-cone pointed at the Lyre nor could any change in course be thought of We lay in dead space, but to our good fortune the gravitation-works were still in service, and heating elements as well as lighting were not disabled. Of other apparatus some was damaged and other parts less damaged could be mended. Our ill-fate now is irretrievable. But the mima will hold (we hope) until the end.
Vertaald door Stephen Klass en Leif Sjöberg
Harry Martinson (6 mei 1904 – 11 februari 1978) Cover
Ein Hase sitzt auf einer Wiese, des Glaubens, niemand sähe diese. Doch im Besitze eines Zeißes, betrachtet voll gehaltnen Fleißes vom vis-à-vis gelegnen Berg ein Mensch den kleinen Löffelzwerg. Ihn aber blickt hinwiederum ein Gott von fern an, mild und stumm.
Stilles Reifen
Alles fügt sich und erfüllt sich, mußt es nur erwarten können und dem Werden deines Glückes Jahr und Felder reichlich gönnen. Bis du eines Tages jenen reifen Duft der Körner spürest und dich aufmachst und die Ernte in die tiefen Speicher führest.
Segelfahrt
Nun sänftigt sich die Seele wieder und atmet mit dem blauen Tag, und durch die auferstandnen Glieder pocht frischen Blut erstarkter Schlag.
Wir sitzen plaudernd Seit an Seite und fühlen unser Herz vereint; gewaltig strebt das Boot ins Weite, und wir, wir ahnen, was es meint.
Christian Morgenstern (6 mei 1871 – 31 maart 1914)
“Paris, den 17. September 1830 Dann sehe ich in das Zimmer einer Demoiselle; in eine Schneiderswohnung; in einen Roulettesaal und in eine lange Galerie von Cabinets inodores. Wie schön, freundlich und glänzend ist alles nach der Gartenseite des Palais Royal: nach hinten aber, wie betrübt und schmutzig alles! Ich werde mich eilen, aus diesen Kulissen zu kommen, und mich nach einer andern Wohnung umsehen. Sie können es sich denken, daß ich nicht lange zu Hause geblieben, sondern gleich forteilte, die alten Spielplätze meiner Phantasie aufzusuchen und die neuen Schlachtfelder, die ihr Wort gehalten. Aber ich fand es anders, als ich erwartete. Ich dachte, in Paris müsse es aussehen wie am Strande des Meeres nach einem Sturm, alles von Trümmern bedeckt sein, und das Volk müsse noch tosen und schäumen. Doch war die gewohnte Ordnung überall und von der Verheerung nichts mehr zu sehen. Auf einigen Strecken der Boulevards fehlen die Bäume, und in wenigen Straßen wird noch am Pflaster gearbeitet. Ich hätte die Stiefeln ausziehen mögen; wahrlich, nur barfuß sollte man dieses heilige Pflaster betreten. Die vielen dreifarbigen Fahnen, die man aufgesteckt sieht, erschienen mir nicht als Zeichen des fortdauernden Krieges, sondern als Friedenspaniere. Die Fahne in der stolzen Hand Ludwigs XIV. auf dem Place des Victoires machte mich laut auflachen. Wir haben die Reiterstatue vor acht Jahren zusammen aufrichten sehen. Wer hätte das damals gedacht? Träume von Eisen und Marmor – – und doch nur Träume! – Noch schwebt jener Tag mir vor, noch höre ich den Polizeijubel, höre alle die Lieder mit ihren Melodien, welche bezahlte Bänkelsänger auf dem Platze sangen. Das eine Lied fing an: Vive le roi, le roi, le roi, que chante le monde à la ronde – jetzt müßte es heißen statt que chante, que chasse le monde à la ronde."
Ludwig Börne (6 mei 1786 – 12 februari 1837) Borstbeeld op Père-Lachaise, Parijs
Tags:Willem Kloos, Hélène Gelèns, Sasja Janssen, Ariel Dorfman, Erich Fried, Yasushi Inoue, Harry Martinson, Christian Morgenstern, Carl Ludwig Börne, Romenu
Welches Glück, am Sonntagsmorgen In den Tag hinein zu schlafen, Ruhig liegen in dem Hafen, Von der Alltags-Noth geborgen. Langsam wird sich angekleidet Unter Singen, unter Pfeifen, Und kein Schmollen und kein Keifen Unser Wohlsein uns verleidet. Mit unsäglichem Vergnügen, Angethan mit neuem Rocke, Mit dem Hute, mit dem Stocke Steigen wir hinab die Stiegen. Doch um Eins nicht zu vergessen, Stecken wir in uns're Taschen Uns ein hübsches Buch zum Naschen, Bis es später Zeit zum Essen. D'rauf wird in dem Sonnenscheine Hingeschlendert durch die Gassen, Ganz gemütlich und gelassen; Denn sie sind so blank und reine.
Jene grünen Jalousien Sind geschlossen - ach die Schönen, Die sich dort auf Flaumen dehnen, Träumen wohl von Harmonien! Laß sie träumen! - die Geliebte Denket doch des treuen Schäfers, In der Ruh' des Siebenschläfers, - Daß ihr nichts den Frieden trübte! Doch ein winzig Kieselsteinchen Will ich an's Gesimse schleudern, Etwa, daß sie schon in Kleidern Tänzelt niedlich auf den Beinchen. Sieh, da öffnet sie die Balken Mit den zarten Fingerspitzen, Spähet furchtsam durch die Ritzen, Wie die Taube auf den Falken. Ha, nun hat sie mich erblicket, Wirft mir mit dem lieben Händchen Küsse zu als süße Pfändchen, Wer ist wohl wie ich entzücket?! Und ich wand're selig weiter Bis hinaus zu den Alleen, Die vor jenem Thore stehen, Und das Glück ist mein Begleiter.
Ferdinand Sauter (6 mei 1804 – 30 oktober 1854) Cover
« MACHUT, à part. — Il ne me voit pas... il creuse. CABOUSSAT, lisant et à lui-même. — «Nota. — On reconnaît mécaniquement que le participe suivi d’un infinitif est variable quand on peut tourner l’infinitif par le participe présent.» (Parlé.) Il faut tourner l’infinitif par le participe... Ah! j’en ai mal à la tête! MACHUT, à part. — Je parie que c’est du latin... ou du grec. (Il tousse.) Hum! hum! CABOUSSAT, cachant son livre dans sa poche. — Ah! c’est toi, Machut? MACHUT. — Je vous dérange, monsieur Caboussat? CABOUSSAT. — Non... je lisais... Tu viens pour la vache? MACHUT. — Oui... et j’ai appris l’événement. CABOUSSAT. — Un morceau de verre... est-ce drôle? Une vache de quatre ans. MACHUT. — Ah! monsieur, les vaches... ça avale du verre à tout âge... J’en ai connu une qui a mangé une éponge à laver les cabriolets... à sept ans! Elle en est morte. CABOUSSAT. — Ce que c’est que notre pauvre humanité! MACHUT. — Ah çà! j’ai à vous parler de votre élection... Ca marche. CABOUSSAT. — Ah! vraiment? Ma circulaire a été goûtée? MACHUT. — Je vous en réponds!... On peut dire qu’elle était joliment troussée, votre circulaire! Je compte sur une forte majorité. CABOUSSAT. — Tant mieux! quand cela ne serait que pour faire enrager Chatfinet, mon concurrent. MACHUT. — Et puis, savez-vous que, nommé, pour la seconde fois, président du comice agricole d’Arpajon, vous pouvez aller loin... très loin. CABOUSSAT. — Où ça? MACHUT. — Qui sait?... Vous êtes déjà du conseil municipal... Vous deviendrez peut-être notre maire un jour!” CABOUSSAT. — Moi? Oh! quelle idée... D’abord, je ne suis pas ambitieux... et puis la place est occupée par M. Rognat, depuis trente-cinq ans."
Eugène Labiche (6 mei 1815 – 22 januari 1888) Scene uit een uitvoering in Brussel, 2015
"Et voici ce que Joseph Buquet a dit du fantôme à qui voulait l’entendre : « Il est d’une prodigieuse maigreur et son habit noir flotte sur une charpente squelettique. Ses yeux sont si profonds qu’on ne distingue pas bien les prunelles immobiles. On ne voit, en somme, que deux grands trous noirs comme aux crânes des morts. Sa peau, qui est tendue sur l’ossature comme une peau de tambour, n’est point blanche, mais vilainement jaune ; son nez est si peu de chose qu’il est invisible de profil, et l‘absence de ce nez est une chose horrible à voir. Trois ou quatre longues mèches brunes sur le front et derrière les oreilles font office de chevelure. » En vain Joseph Buquet avait-il poursuivi cette étrange apparition. Elle avait disparu comme par magie et il n’avait pu retrouver sa trace. Ce chef machiniste était un homme sérieux, rangé, d’une imagination lente, et il était sobre. Sa parole fut écoutée avec stupeur et intérêt, et aussitôt il se trouva des gens pour raconter qu’eux aussi avaient rencontré un habit noir avec une tête de mort. Les personnes sensées qui eurent vent de cette histoire affirmèrent d’abord que Joseph Buquet avait été victime d’une plaisanterie d’un de ses subordonnés. Et puis, il se produisit coup sur coup des incidents si curieux et si inexplicables que les plus malins commencèrent à se tourmenter. Un lieutenant de pompiers, c’est brave ! Ça ne craint rien, ça ne craint surtout pas le feu ! Eh bien, le lieutenant de pompiers en question, qui s’en était allé faire un tour de surveillance dans les dessous et qui s’était aventuré, paraît-il, un peu plus loin que de coutume, était soudain réapparu sur le plateau, pâle, effaré, tremblant, les yeux hors des orbites, et s’était quasi évanoui dans les bras de la noble mère de la petite Jammes. Et pourquoi ? Parce qu’il avait vu s’avancer vers lui, à hauteur de tête, mais sans corps, une tête de feu ! Et je le répète, un lieutenant de pompiers, ça ne craint pas le feu."
Gaston Leroux (6 mei 1868 – 15 april 1927) Cover Nederlandse uitgave
“It is necessary, however, to have eyes to see it, intelligence to understand it, and spirit to wonder at it. The rude Bedouin sees geometric forms but does not understand them; the Sunni under stands them but does not admire them; the artist, finally, perceives the perfection of figures, understands beauty, and admires order and harmony. God was the Great Geometer. He geometrized heaven and hearth. In Persia there exists one plant, much sought as food by camels and sheep, whose seed . . .” And so, holding forth enthusiastically on the multiple beauties embraced by geometry, Beremiz walked along the long and dusty road from the palace of the merchant to the bridge of victory. I accompanied him in silence, enchanted by his curious enlightenment. After crossing Muazin Square, which is also known as the shelter of the camel drivers, we deserted the beautiful Inn of the Seven Sorrows, much frequented in the hot weather, by Bedouins and travelers from Damascus and Mosul. Its most elegant feature was its inner patio, with good shade in summer, its four walls covered with plants of all colors from the mountains of Libya it had an air of peace and repose. On an old wooden sign, beside which the Bedouins tied their camels, we read: Inn of the Seven Sorrows. “Seven sorrows,” murmured Beremiz. “Strange! Do youby any chance know the owner of this inn?” “I know him well,” I replied. “He is a former rope merchant from Tripoli whose father served under Sultan Quervan. They call him the Tripolitan. He is very well thought of, for his simple, open nature, a fine and kindly man.”
Júlio César de Mello e Souza (6 mei 1895 – 18 juni 1974)
« Lorsque Barthélemy retourna au salon, douché et presque de bonne humeur, il trouva les enfants Morlevent déjà bien installés. Venise avait étalé sa collection de poupées Barbie et se racontait toute seule des histoires où le passé simple était mis à forte contribution. — Shelly débouchonna la bouteille et buva tout le champagne. Alors, Barbie arriva en colère et dira : « Qui a prendu tout le vin ? — C'est pas moi ! se défendit Bart, en prenant la voix haut perchée de Shelly. — Tu veux jouer ? — Non, ça va, refusa Barthélemy. Mais il s'accroupit, attrapa une Barbie en body moulant et murmura : — Dis donc, elle a de ces airbags, celle-là. Venise pressa les seins de la Barbie en faisant « pouin pouin ». Le grand frère et la petite soeur se mirent à rire. Ils avaient manifestement les mêmes centres d'intérêt. Siméon se racla la gorge dans leur dos. Bart se retourna. Les cadets Morlevent étaient assis côte à côte sur le divan et ils lisaient. La Petite Maison dans la prairie pour Morgane et Le Contrat social pour Siméon. — Vous êtes surdoués, tous les deux ? questionna Bart. Ou c'est seulement Siméon ? — J'ai un an d'avance, fit Morgane, et je suis la première partout. — Sauf en gynnastique, lui rappela charitablement Venise. — Le sport, c'est pour les cons, trancha Siméon. — J'en fais beaucoup, dit Bart pour voir. — Alors, t'es con, pouffa Venise. — Marre-toi, grommela Bart. Tu n'as pas remarqué que les gens vont par deux dans cette famille 9 Il y a Morgane et Siméon qui sont très intelligents et très moches et il y a nous deux qui sommes cons... — Et très belles, conclut Venise sans mauvaise intention. Morgane fit observer que c'était comme dans le conte de Riquet à la houppe. — Riquet, il est très moche et très intelligent. La princesse, elle est très belle, mais elle est bête. — Ça se finit comment ? s'enquit Barthélemy. — Ils se marirent et eurent beaucoup d'enfants, récita Venise. — Oh, boy ! gémit Bart. Ils sont devenus cons, tous les deux. Les enfants Morlevent éclatèrent de rire. Bart alla chercher l'orangeade en sifflotant. Pourquoi était-il soudain si content ? C'était arrivé d'un seul coup lorsqu'il avait vu les trois enfants campant dans son salon. Il était l'aîné des Morlevent et c'était épatant. »
Marie-Aude Murail (Le Havre, 6 mei 1954) Scene uit een televisiebewerking onder de titel “On choisit pas ses parents”, 2008
„An Ende der Welt ist das Schlaftürlein. Jeden Abend, wenn es dunkel wird, tut es sich auf Dann kommen aus der ganzen Welt die Kinderlein herbeigelaufen, denn alle Kinder, die schlafen wollen, die müssen durch das Schlaftürlein hindurch. Weil es aber nicht sehr breit ist, darum muss es immer eine ganze Weile offen bleiben, bis alle Kinder hindurch sind. Manchmal sind auch schon welche da, bevor es aufgemacht wird, und möchten gerne hinein und schlafen. Aber die müssen warten. Sie sitzen dann auf dem Wartebänkchen gleich draußen davor und freuen sich schon darauf, dass aufgemacht wird. Manchmal versuchen sie auch, schon ein Weilchen vorauszuschlafen. Sie stecken dann den Daumen in den Mund, weil es ja keiner sieht, und lehnen sich mit den Köpfen aneinander, immer zwei und zwei, und machen die Augen zu. Aher es ist doch noch nicht das Richtige. Richtig schlafen, ganz dick und still, kann einer eben nur, wenn er durch das Türchen hindurch ist.“
Paul Alverdes (6 mei 1897 – 28 februari 1979) Cover
“Er was een feest op school en Anton ging er heen want hij was verliefd. Zo verliefd als een kameel kan kijken. De avond was vol van duisternis en een sneeuwtapijt viel loodrecht naar beneden. Alle geluiden waren verstomd. De straat was een schimmenspel. Een vader liet de hond uit. Zie de maan schijnt, en de sterrren ook, lichtjes opgestegen uit de bomen. Wij schrijven. Een provinciestad zuidoost ten noorden van de hoofdstad. Op het breekpunt van de jaren zeventig en tachtig van deze eeuw. Daar waar de journalisten zich uitputten de tien jaar ervoor in snedige zinnen samen te vatten en de tekenen te wichelen van deze tijd, die de geschiedenis ingaat als een slappe. Jaren waarin overal in het land immense ijzeren wimpels en stalen vlaggen verschijnen op plantsoenen en in perkjes. Ze bleken niet bestand tegen het weer en roestten snel weg. Veel belangrijker is, dat het de tijd was waarin Anton opgroeide, zijn allerwildste haren verloor en na de lagere de middelbare school doorliep. De zijne was een steenkolos met veel ramen en een grote deur. Iedere dag legde hij op de fiets kilometers af om er te komen. Langs de berm stonden struiken en lantarenpalen. Over de grote weg raasden forenzen. Op de eenzame fiets zat: Anton. Hij haalde een boel mensen in, die op een andere school zaten en die hij dus ook niet kende. Meestal fietsten ze in groepjes naast elkaar over het fietspad. Het was dan bellen geblazen als hij er langs wilde. Hij zat in zijn eindexamenjaar, de arme jongen. Hij leerde lesjes en las boeken tot hij erbij in slaap viel. Gek werd hij er van. (Wie heeft het niet meegemaakt?) Behalve dat liep het tegen kerst en dat was een gedachte die Anton met huiver vervulde. - Ik haat kerst.”
Erik Bindervoet (Oostzaan, 1962) Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet tijdens een voorleessessie
De Weduwe van Indië verkwijnt Achter de ramen van haar vele huizen; Men hoort nog zachtjes de verwarming suizen Terwijl zij indut en het licht verdwijnt
Dit was haar lot: van elegant tot log, Van grootsteeds dorp tot dorpse stad te keren Was dit de stad dan van Eline Vere? Wat van waarlijk belang gebeurt hier nog?
De geest van wie haar maakte waart hier niet; Die drinkt in Nice zijn kelkjes anisette Of zweeft in de gewelven vol rozetten Van Florentijnse kerken, en hij ziet:
Niets van belang gebeurt daar nog; groot zeer Noch groot geluk, noch echt gevaar Zoo hij íets was, was hij een Hagenaar, Maar ’s Gravenhage is zichzelf niet meer
Tags:Ferdinand Sauter, Eugène Labiche, Gaston Leroux, Júlio César de Mello e Souza, Marie-Aude Murail, Paul Alverdes, Erik Bindervoet, Simon Mulder, Romenu
Nearly as many years ago as my age, the Germans razed this city to the ground. Not that there’d have been much resistence, but the Nazis were in something of a rush.
Today is the fifth of May. As I emerge for my morning walk, I see streets festooned with flags. It is, it seems, the anniversary of the the end of the war for the Dutch. Strange coincidence! Today is also the day, long ago, I was born.
As Holland withdrew, one would think, I was sent to the front.
Vertaald door Roni Margulies
Slurven
Hoe kan ik het ooit vergeten, mijn allereerste vlucht. We lieten onze tickets zien en liepen de gate uit, links van mij mijn opa, rechts mijn moeder. Een lichtblauwe bus bracht ons helemaal tot onder de vleugel. Ik was elf jaar oud. Ons vertrek en onze terugkeer stonden vast: We gingen een weekje naar Izmir.
Ook de tweede, zes jaar later, staat in mijn geheugen gegrift: Ik ga om te studeren: met in mijn hand een ticket, voor me een nieuwe wereld die op me wacht. Deze keer gingen we door een slurf van de wachtruimte naar het vliegtuig. Mijn gang leek op die van een hinkelend kind.
Toen ik zat en uit mijn raampje keek leek de lange rij slurven achter mij op net zovele reuzenvingers die naar iets leken te wijzen. Wat was het dat ze wilden zeggen? Waarop wilden ze me wijzen? Soms vraag ik me dat nog steeds af.
How long I have prepared, dear, to describe to you the secret constellation of my love, perhaps its substance only, just in a single image. Your teeming sense within me floods like life itself and sometimes it is timeless, certain and secure: eternal like a fossil shell within a rock. The silken, feline moonlit night above my head begins the hunt for buzzing tiny dreams in flight. And still I have not managed to describe to you how much it means to me to sense your caring gaze as it hesitates upon my hand when I’m at work. No similes will do. I scrap them as they come. I will begin this whole attempt again tomorrow because I am worth only as much as the words within this poem, and my search will keep me going until I am reduced to bones and tufts of hair. You’re tired. It’s been a long day for me also. What can I say? The objects, look! exchange their glances in praise of you; a broken cube of sugar sings on the table; and a drop of honey falls and, like a ball of gold, it glitters on the tablecloth; and spontaneously now, an empty tumbler rings out: it’s glad it lives with you. Perhaps I’ll have the time to tell you what it’s like when it expects you home. Descending darkly, flocks of dreams approach you lightly, they flit away yet keep returning to your brow. Your drowsy eyes still send a last farewell towards me. Your loosened hair cascades in freedom. You’re asleep. The lengthy shadow of your eyelids softly flutters. Your hand, a resting birch twig, falls upon my pillow. I share your sleep: you’re not a different world; and even here I sense as a multitude of secret and thin, sage lines relax in the tranquil palm of your hand.
Vertaald door Thomas Ország-Land
Miklós Radnóti (5 mei 1909 – 9 november 1944) Cover
1 uren zat ik naast je op een treinbank, ik had het mes in de mond: herkende je me niet? het buikmeisje dat je brieven schrijft en jij pijl in de hand, ik moet je ophalen denk ik maar ik weet nooit waar, in amsterdam zag je de gifmenger en je zei het tegen mij drie woorden heb ik: kling en punt en vuur we zeggen niets, we zitten, je haar heb je kort afgesneden van verdriet, in berlijn dwalen we door hoge zalen, praten zacht over rogier, hij heeft je zelfportret in 1460 al genomen, god weet hoe en ook: voor wie
Petra Else Jekel (Arnhem, 5 mei 1980)
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue(pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhueop dit blog.
Uit: Kill You Last
"This is amazing," Roman said, staring at her iPad. We were sitting at a table in the library, waiting for school to end. "What now?" I asked. "In Cold Blood, by Truman Capote?" Roman said. "It's one of the best true crime stories I've ever read." "Coming from you, that's saying a lot." "And it was written in the nineteen sixties," she stressed. "Oh, you mean, like before the invention of the modem alphabet?" Roman gave me a droll "You're so funny, Shels." My BlackBerry vibrated, and I slid it into my lap to read. It was an email, which was odd, since none of my friends ever emailed anyone. Stranger still, it was from someone calling themselves vengeance137732880gmail. com. This is weird, I thought, then opened the email: Ur such a sweet nice girl with Ur perfect house and riding around in daddys Ferrari. 2 bad U dont no what hes really up 2 Roman hooked her black hair behind her ear and looked at me curiously. She must have seen the perplexed expression on my face. "What is it?" I handed the BlackBerry to her under the table. "Creep show," she said, handing it back. "Who sends emails? And what does he mean by what your dad's really up to?" "How do you know it's a he?" I asked. "The 'sweet nice girl' part. A girl wouldn't write that." Roman was my best friend and really smart, but sometimes the stuff that came out of her mouth was off-the-charts bizarre. "Why not?" "She just wouldn't." "That makes no sense." "Says you," Roman replied with a dismissive shrug. "What should I do?" I nodded at the BlackBerry. "Write back," Roman said. "And say what? Who are you, and why did you write this? If he wanted me to know who he was, he wouldn't have used this creepy vengeance at gmail address." "Say that you already know what your dad does and that you're dealing with it, thank you very much." "Good idea." I thumbed in the message and pressed "Send". Roman looked past me. "Guess who just came in." I turned to see Chris Clarke, the tall and broad-shoul-dered all-state tight end with a 3.9 GPA, signing on to a computer. When he saw me, he smiled and waved. I did the same. "He's interested," Roman whispered. "I know." Chris and I had been exchanging looks and smiles for the past week. "You'd be such a perfect couple," Roman said. "Has he said anything?" I shook my head. "So far it's been all smiles and nods." "Maybe he's waiting for you to make the first move." Before I could respond, my BlackBerry vibrated again. It was another message from vengeance I 37732880gmail.”
Morton Rhue / Todd Strasser (New York, 5 mei 1950)
Night after night goes by: and clocks still chime And stars are changing pattrns in the dark And watches tick, and over-puissant Time Benumbs the eager brain. The dogs that bark, The trains that roar and rattle in the night, The very cats that prowl, all quiet find And leave the darkness empty, silent quite: Sleep comes to chloroform the fretting mind.
So all things end: and what is left at last? Some scribbled sonnets tossed upon the floor, A memory of easy days gone past, A run-down watch, a pipe, some clothes we wore- And in the darkened room I lean to know How her dreamless breath doth pause and flow.
Song In A Dentists Chair
All joys I bless, but I confess There is one greatest thrill What the dentist does when he stops the buzz And puts away the drill.
His engine hums along my gums its excavating drone, I salivate and gurgling wait Vibrating to the bone.
Oh will he save this tooth concave Or will he now decide To grind away some more decay? He murmurs, Open wide.
So I must feel the burning steel, The hot and fragile twinge And mutely bide till he push aside The bracket on its hinge.
But will he swerve toward that nerve? I wonder, gagged, agape: He sees me gulp and spares the pulp- My God, a close escape!
The creosote is in my throat, I weep against my will; My nostrils itch, sensation which I can't relieve until He stops the buzz and packs the fuzz And puts away the drill.
I grant the bliss of love's warm kiss Or wealth, or fame, or skill: These i esteem but yet I deem There is one greater thrill- When he stops the buzz, as at last he does, And puts away the drill.
Christopher Morley (5 mei 1890 – 28 maart 1957) Hier in het midden met collega schrijvers Fletcher Pratt (links) en Rex Stout (rechts) in 1944
« Et d'abord, en effet, comme tous ses illustres compatriotes, c'est un réaliste, un réaliste dans toute la force du terme. Ars est homo, additus naturæa dit le chancelier Bacon, et M. Émile Zola a défini le naturalisme « la nature vue à travers un tempérament ». Or, c'est cet homo additus c'est cet « à travers un tempérament », c'est ce moulage de l'objectif, toujours un, dans des subjectifs, toujours divers, qui compliquent 1a question, et suppriment la possibilité de tout irréfragable critérium des degrés de sincérité de l'artiste. Le critique en est donc fatalement réduit, pour cette détermination, à des inductions plus ou moins hypothétiques, mais toujours contestables. Néanmoins, j'estime que, dans le cas de Vincent Van Gogh, malgré la parfois déroutante étrangeté de ses œuvres, il est difficile, pour qui veut être impartial et pour qui sait regarder, de nier ou de contester la véracité naïve de son art, l'ingénuité de sa vision. Indépendamment, en effet, de cet indéfinissable parfum de bonne foi et de vraiment-vu qu'exhalent tous ses tableaux, le choix des sujets, le rapport constant des plus excessives notes, la conscience d'étude des caractères, la continuelle recherche du signe essentiel de chaque chose, mille significatifs détails nous affirment irrécusablement sa profonde et presqu'enfantine sincérité, son grand amour de la nature et du vrai - son vrai, à lui. Il nous est donc permis, ceci admis, de légitimement induire des œuvres même de Vincent Van Gogh, à son tempérament d'homme, ou plutôt d'artiste — induction qu'il me serait possible, si je le voulais, de corroborer par des faits biographiques. Ce qui particularise son œuvre entière, c'est l'excès, l'excès en la force, l'excès en la nervosité, la violence en l'expression. Dans sa catégorique affirmation du caractère des choses, dans sa souvent téméraire simplification des formes, dans son insolence à fixer le soleil face à face, dans la fougue véhémente de son dessin et de sa couleur, jusque dans les moindres particularités de sa technique, se révèle un puissant, un mâle, un oseur, très souvent brutal et parfois ingénûment délicat. Et, de plus, cela se devine, aux outrances quasiment orgiaques de tout ce qu'il a peint, c'est un exalté, ennemi des sobriétés bourgeoises et des minuties, une sorte de géant ivre, plus apte à des remuements de montagnes qu'à manier des bibelots d'étagères, un cerveau en ébullition, déversant sa lave dans tous les ravins de l'art, irrésistiblement, un terrible et affolé génie, sublime souvent, grotesque quelquefois, toujours relevant presque de la pathologie. »
George Albert Aurier (5 mei 1865 – 5 oktober 1892) Vincent van Gogh, Boomgaard omzoomd door cipressen, Arles, april 1888
“Besides Asklepios, I have had dealings with sons of Asklepios. When I was troubled a little last year in the bladder, they performed an incubation for me. I saw that they were tricksters, but I said to myself: ‘What harm! The world stands on deceit, and life is an illusion. The soul is an illusion too. But one must have reason enough to distinguish pleasant from painful illusions.’ I shall give command to burn in my hypocaustum, cedar-wood sprinkled with ambergris, for during life I prefer perfumes to stenches. As to Kypris, to whom thou hast also confided me, I have known her guardianship to the extent that I have twinges in my right foot. But as to the rest she is a good goddess! I suppose that thou wilt bear sooner or later white doves to her altar.” “True,” answered Vinicius. “The arrows of the Parthians have not reached my body, but a dart of Amor has struck me—unexpectedly, a few stadia from a gate of this city.” “By the white knees of the Graces! thou wilt tell me of this at a leisure hour.” “I have come purposely to get thy advice,” answered Marcus. But at that moment the epilatores came, and occupied themselves with Petronius. Marcus, throwing aside his tunic, entered a bath of tepid water, for Petronius invited him to a plunge bath. “Ah, I have not even asked whether thy feeling is reciprocated,” said Petronius, looking at the youthful body of Marcus, which was as if cut out of marble. “Had Lysippos seen thee, thou wouldst be ornamenting now the gate leading to the Palatine, as a statue of Hercules in youth.” The young man smiled with satisfaction, and began to sink in the bath, splashing warm water abundantly on the mosaic which represented Hera at the moment when she was imploring Sleep to lull Zeus to rest. Petronius looked at him with the satisfied eye of an artist. When Vinicius had finished and yielded himself in turn to the epilatores, a lector came in with a bronze tube at his breast and rolls of paper in the tube. “Dost wish to listen?” asked Petronius. “If it is thy creation, gladly!” answered the young tribune; “if not, I prefer conversation. Poets seize people at present on every street corner.”
Henryk Sienkiewicz (5 mei 1846 - 15 november 1916) Portret door Kazimierz Pochwalski, 1890
Too Much Friendship. The Story Of Septimius And Alcander (Fragment)
When Athens, fallen beneath the Roman sway, Kept still the relics of her bygone day, The youth who most adorned her sacred hill Was named Alcander: by Apollo's will Votive to those high arts the god has given To penetrate the ways of earth and heaven : To whom no less the blind wheel-goddess spared Her largess lavish ; so that few compared In happiness with him, and one alone His rival in men"'s expectation shone, This was Septimius, who, of Roman name. To Athens o''er the Tyrrhene waters came, And held in rhetoric renown as high As the other equalled in philosophy. Nor lacked there kindliness between the two From first, which into closest friendship grew. The god of arts from their arts different Inspired them peace, and benediction sent :
And in his sphere, the intellectual sky Bade his satellites move in harmony. Long lingered they in youth's fair indolence, And still would he that noble calm dispense Which "'tis the due of youth from life to gain Before dark Care begin her iron reign, And break the prime : but ah ! there came at length The breaking time : when youth his fiery strength To match against the awaiting world is moved. In life's wide lists desirous to be proved.
Richard Watson Dixon (5 mei 1833 - 23 januari 1900) Cover
Und so werden die vor dem Hungertod, Wenn sie Lächeln und Mienen verloren haben Und wie schreiende Vögel in Müllhaufen graben, Nach faulenden Früchten und staubigem Brot.
Und einer, der dort in die Gasse getreten, Dessen Herz noch in letzten Umhüllungen war, Und von ihnen umschwirrt, um Almosen gebeten, Und sie brachten ihm gänzlich ihr Innerstes dar,
So also ob man ihm Spiegel entgegenrecke, Aus denen sein künftiges Angesicht sprach; Wie verbarg er sein Haupt und floh um die Ecke, Doch es half ihm wohl nichts, denn die Zeit lief ihm nach.
Hans Werner Kolben (5 mei 1922 – 23 maart 1945) Aussig an der Elbe (nu: Ústí nad Labem in Tsjechië) op een ansichtkaart uit 1912
Stille, Stille über mir, - Stille um mich her, - Noch ein Tröpfchen Fällt vom matten Ruder Leise, schläfrig in das Meer. -
Alles - müde, Mann und Zeug - Bin auch müde - Herzlich müde! -
Nun, so buchte, Alter Nachen Uns nur sachte In die Ruhe ein! -
Christian Friedrich Scherenberg(5 mei 1798 – 9 september 1881) Theodor Fontane bracht hulde aan de dichter door een deel van zijn memoires in 1884 te publiceren onder de titel “Christian Friedrich Scherenberg und das literarische Berlin von 1840 bis 1860”.
Onafhankelijk van geboortedata:
De Romeinse dichter Gaius ValeriusCatulluswerd geboren in 87 v. Chr, in Sirmione bij Verona Zie ook alle tags voor Catullusop dit blog.
Carmina
II Sijsje, waar mijn meisje graag mee speelt, dat zij aan haar borst drukt, dat zij streelt, dat zij driftig in haar pink laat pikken, als zij troost zoekt in de oogenblikken, dat het hartje van mijn lieveling harder klopt, alsof het barsten ging, tot ontspanning van 't geprangd gemoed en verkoeling van den fellen gloed, mocht ik als je zoete lieve vrouw vrede vinden in een spel met jou!
IX Veranius, die al mijn goede vrienden tot in ´t oneindige te bovengaat, ben je weer thuis in den familiekring, thuis bij je broers, thuis bij je oude moeder? Ja, ja je bent er. Wat een heuglijk nieuws! Behouden zal ´k je weerzien, je verhalen van Spanjes volk, gebruik en landschap hooren. Ik hoor je al en ik omhels je al. Je lieven mond en oogen kus ik al. O menschenwereld, door geluk verwend, blijder dan ik kan niets zijn wat gij kent.
Vertaald door A. Rutgers van der Loeff
Catullus (87 v. Chr – 54 v. Chr.) Cover van een boek over de gedichten van Catullus
“Venetië, zondag 8 mei 2003 – Bij de bagageband drong het tot me door dat ik een boek in het vliegtuig had laten liggen. Buiten naderde een kerosinewagen het toestel, dat in zijn onverschillig-trotse vorm zijn krachten stond te verzamelen voor de terugvlucht. Hitte maakte het beeld vloeibaar. Teruggaan leek me belachelijk. Ik had een plaats vóór aan de band bemachtigd en wachtte op het zoemsignaal waarop hij zich in beweging zou zetten. Vooralsnog klonken er alleen inschakelende telefoontjes en drukke gesprekken van medepassagiers die van alles te regelen hadden. Ik wist dat ik morgen Transavia kon bellen met de vraag of het boek was gevonden, en ik wist ook dat ik dat te veel moeite zou vinden. Toch zat het me dwars: het was een tweetalige pocket, met Engelse en Italiaanse tekst naast elkaar, waarmee ik tijdens dit tripje mijn Italiaans wat wilde opvijzelen. Het verwerken van dit verlies kostte me een minuut of twee. ‘William Shakespeare? Excuse me, William Shakespeare, anyone?!’ Even was er de idiote gedachte dat iemand uit de groep werd aangesproken, totdat ik de steward opmerkte, die mijn boek omhoogstak. Ik snelde toe, volbracht het ritueel van bedanken en was mijn plaats vooraan kwijt. ‘Pas goed op uzelf meneer,’ riep de steward me na. Een advies dat evengoed voor een dreigement kon doorgaan. Alsof er op dit moment gewacht was, klonk nu het signaal en begon het rubber, eerst nog schokkerig, aan zijn rondegang. Collectief gemompel klonk in de aankomsthal van Treviso Aeroporto. Twee agenten in grijs uniform, die al wat dreigend op de loer hadden gestaan, lieten een hond los – een herder met een gemene kop die begon te snuffelen aan wat er allemaal uit het gat kwam geschoven: koffers, weekendtassen, gitaartassen, ingeklapte kinderbuggy’s; alle rommel die mensen nodig hebben om tijdelijk te overleven. Mijn koffer maakte als twaalfde zijn entree. Ik heb voor deze gelegenheid een nieuwe gekocht, eentje van harde kunststof, fel lichtblauw. Zo te zien had hij tijdens het transport al wat schrammen opgelopen. Ik plaatste hem in het bagagevak onder in de Atvo-bus die ons via het altijd naargeestige Mestre naar het Piazzale Roma zou brengen. De chauffeur was een jongen van een jaar of twintig. Zijn uniform vloekte wat met zijn leeftijd. Toen hij zijn sigaret op had, smakte hij de bagageluiken dicht, stapte in en startte de motor, waarop Radio Uno uit de speakers snerpte. Het was snikheet. Om de zoveel tijd grepen handen omhoog, als tentakels van één organisme, naar de ventilators die niet werkten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Judas (Vertaald door Hilde Pach)
“Soms gebeurt het dat de loop van het leven vertraagd wordt, hapert als het water uit de regenpijp dat een dun stroompje vormt in de aarde van de tuin. Die stroom wordt tegengehouden door een zandheuveltje, remt af, verzamelt zich even tot een plasje, aarzelt, tast rond om het zandheuveltje dat hem de weg verspert aan te vreten of het te ondermijnen. Vanwege het obstakel splitst het water zich soms in een paar dunne takjes. Of het geeft de moed op en zakt weg in de aarde van de tuin. Sjmoeël Asj, wiens ouders in één klap al hun geld hadden verloren, wiens onderzoek mislukt was, wiens studie aan de universiteit was afgebroken en wiens geliefde was getrouwd met haar vorige vriend, besloot daarom het werk te accepteren dat hem was aangeboden in het huis in de Rav Albazsteeg, inclusief kost en inwoning en inclusief een heel bescheiden maandsalaris: een paar uur per dag zou hij doorbrengen in het gezelschap van de invalide man en de rest van de tijd was hij vrij. En dan was ook Atalja er nog, die bijna tweemaal zo oud was als hij, en toch was hij elke keer een beetje teleurgesteld als ze de kamer verliet. Sjmoeël verbeeldde zich dat er een soort afstand of verschil was tussen haar woorden en haar stem. Ze sprak weinig woorden en soms waren ze sarcastisch, maar haar stem was warm. Twee dagen later maakte hij zijn kamer in Tel Arza leeg en verhuisde naar het huis met de betegelde tuin eromheen, beschaduwd door een vijgenboom en wijnranken, het huis dat hem bij de eerste aanblik al had aangetrokken. In vijf kartonnen dozen en een oude plunjezak bracht hij zijn kleren, zijn boeken, zijn schrijfmachine, en ook de opgerolde affiches met de gestalten van de stervende gekruisigde in de armen van zijn moeder en de helden van de Cubaanse revolutie. Onder zijn arm droeg hij de grammofoon en in zijn hand de stapel grammofoonplaten. Ditmaal struikelde hij niet doordat het voetenbankje achter de voordeur omhoogkwam, maar stapte hij er in één keer overheen.”
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
Een oud vers
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958) Naar een portretschets van Lizzy Ansingh, 1912
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrotwerd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrotop dit blog.
De stervende kluizenaar
Ik ben bevrijd van de impuls van Satan, o drijfveer van het innerlijk duel, terwijl berusting van het laatste Amen mijn ziel hoedt voor de gaping van de hel.
Wie hoopt niet, als zijn stervensuur nabij is, dat stormweer, nacht en onraad overgaan naar hemelglans, waar het een eeuwige Mei is en waar de bloemige harmonie bestaat...?
Of staart straks op een dode kluizenaar de schedel met zijn sombere oogkassen, die ik zo vaak getild heb in de hand,
en wordt dan met een koude schrik gewaar, in kamerstilte, aan de dood verwant, de grijnslach van wie voor de dood wou passen?
Vijf sonnetten uit Hades
I Ik word steeds wreveliger, steeds meer verveeld, het dodenrijk is slechts bewoond door gnomen. Wij zijn postuum bij onze neus genomen, er wordt verraderlijk met ons gespeeld.
Zoals die leven van de doden dromen als een steeds bleker wordend dierbaar beeld, zo weten wij, van 't leven niet geheeld, liefdesbeloften zijn niet na te komen.
Blijf mij nabij, schoon wijf, verlaat mij niet. Al ben ik dood, ik druip toch van verdriet. Ik weet, het had zo anders kunnen wezen.
Eeuwig zie ik mijn vonnis in 't verschiet. Nochtans, de eerste kus vergeet ik niet. Adieu, mijn lief. En wees bedankt bij dezen.
2 De dronkaards en de andere watergeuzen houden meer van de dochter dan de vrouw, daar zij, ondanks hun grote bek, niet gauw volwassen worden met hun paarse neuzen.
Onethisch als zij zijn doen zij geen keuze. Grijp naar de pook! Zij maken het te bont! Met volle bierkruik aan de wulpse mond schalmeien zij hun steeds vernieuwde leuzen.
Dan treedt de stilte ook in deze harten, de avond is gedaald, de dag vergaan. Niet langer speelt hun veil- of geilheid parten.
Zij wandlen mede door de dodenlaan waar men, beïnvloed door de schrijver Sartre, doorloopt om niet voorgoed te blijven staan.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Cola Debrot als gevolmachtigd minister circa 1955
“Ooit, in de tijd voordat de jongens sneuvelden en er meer paarden waren dan auto’s, voordat het mannelijk huispersoneel verdween en men zich op Upleigh en Beechwood zou beperken tot een keukenmeid en een dienstmeisje, bezaten de Sheringhams niet alleen vier paarden in een eigen stal, maar ook een ‘echt paard’, zoals je het zou kunnen noemen, een renpaard, een volbloed. Fandango heette het. Het stond in een stal in de buurt van Newbury. Het had nooit iets gewonnen, maar de familie veroorloofde het zich als liefhebberij, vanwege hun verlangen naar roem en eer op de renbanen van Zuid-Engeland. De afspraak was dat pa en ma, in zijn merkwaardige spraakgebruik ook bekend als ‘de druilen’, het hoofd en de romp bezaten en Dick en Freddy en hijzelf elk een been. ‘En het vierde been dan?’ ‘O, het vierde been. Dat was altijd de vraag.’ Doorgaans was het paard niet meer dan een naam en bleef het ongezien, maar die naam werd wel duur gehuisvest en getraind. Het paard werd verkocht in 1915 – toen ook hij vijftien was. ‘Voordat jij kwam, Jay.’ Maar één keer, lang geleden, vroeg op een ochtend in juni, waren ze met z’n allen, alleen omdat het zo’n rare, krankzinnige onderneming was, naar hem gaan kijken, alleen maar om te zien hoe Fandango, hun paard, in galop door de heuvels werd gereden. Alleen maar om daar aan het hek te zien hoe hij samen met de andere paarden op hen af kwam denderen en dan voorbijflitste. Pa, ma, Dick, Freddy en hij. En – wie weet? – misschien nog een andere, spookachtige belanghebbende, die eigenlijk het vierde been bezat. Hij had zijn hand op haar been gelegd. Het was de enige keer dat ze had meegemaakt dat zijn blik enigszins omfloerst raakte. En ze had het heldere, scherp omlijnde beeld voor ogen (wat ze op haar negentigste nog zou hebben) dat ze met hem meegegaan zou kunnen zijn – misschien alsnog op de een of andere wonderbaarlijke manier met hem mee zou kunnen gaan, met hem alleen – om aan het hek te staan en Fandango voorbij te zien razen, aardkluiten en dauwdruppels te zien opwerpen. Ze had zoiets nooit gezien, maar ze kon het zich voorstellen, kon het zich goed voorstellen. De zon nog aan het opkomen, een rode schijf boven de grijze heuvels, de lucht nog helder en koud, terwijl hij haar misschien een heupfles met zilveren dop aanreikte en, niet bijzonder onopvallend, in haar kont kneep.”
“De periode van de politieke discussies. De familie verdeeld in kampen. Er zijn mensen die je niet meer mag groeten. Of die ons niet meer willen groeten. Mijn grootmoeder vervloekt nog maar eens de mannen. Ze had zich de last kunnen besparen. Vrouwen worden van het debat uitgesloten. Mijn vader herhaalt dat hij zich bekocht voelt, maar hij slaagt er niet in zich afzijdig te houden. Voor of tegen de koning? Woorden als referendum en oorlog oorlog oorlog... Volwassenen zijn niet meer te benaderen. Ze leven op een andere planeet. Vooral mijn vader is vervuld van dreiging en wrok, waarvan de herkomst mij ontgaat. Op de divan ligt hij met mijn broer te spelen, hij noemt hem: leeuwejong. Mijn leeuwejong. Ik ben zo suf dat ik met mijn hoofd tegen een van de nieuwe lantarenpalen loop. De straat heeft tussen twee verblijven in een ander aanzien gekregen. ‘Heb je geen ogen in je kop?’ vraagt mijn vader. In het aanbrengen van ijskompressen is hij handig. Hij eist van mij veel meer dan van mijn broer. Ik ben de oudste. Ik moet mijn verstand gebruiken. En het goede voorbeeld geven. Ik heb er alles voor over om aan zijn verwachtingen te voldoen. Daarom grieft het me des te meer als hij met een zucht te kennen geeft dat het allemaal vergeefse moeite is. ‘Jij zult mijn naam niet verder dragen’. Ik weet welk belang hij aan zijn naam hecht. Je hoeft hem maar de telefoon te horen aannemen. Die naam is hij zelf. ‘Op onze naam kunnen we fier zijn’, zegt mijn grootvader. Het is een teer punt dat mijn grootmoeder de zaak onder haar eigen naam voert. Als ze brieven ondertekent verlaat haar echtgenoot de kamer. En ook mijn vader vraagt haar niet graag om een handtekening. ‘De heren zijn op hun staart getrapt’, lacht mijn grootmoeder. Op mijn vragen antwoordt ze bondig dat een naam niet meer is dan een etiket dat op de fles wordt geplakt. Als je niemand bent zal je door een naam ook niet iemand worden. Toch durf ik haar niet te vertellen dat de familie van mijn moeder de clan spottend ‘de familie Klepkens’ noemt. De gevolgen van de voorbije oorlog zijn als booby-traps. Nietsvermoedend raak je een pijnlijke plek aan en blijf je met de stukken zit-ten. Maar er is ook nog een andere oorlog aan de gang, een die nooit overgaat, en ik kom meteen in de vuurlinie te liggen. ‘Vrouwen zijn goed om met hun kont te draaien’, laat mijn grootvader zich ontvallen.”
In the new light, it’s clear: We’re moving toward rain.
Fallen flowers on the table— Night has laid them under.
Already I’m foolish enough To have hopes for the coming hours.
My morning tea’s rich, Superior to other things.
I cling to the dancers And the cruel remark.
I haven’t overcome the applause Or the hearse.
My waste bin’s full of pleas. I think about my needs.
Deposited on the shore of waking, alive, A mayfly, like me, has all day.
Exiting The Bardos
It’s a moment of regret, Finding parents. You wake up in the old realm.
Was your will honored? Imagine all the lovers on the night in question Seeing God on His distant shore.
You fall in. Lathered, rank with one another, Those two chuff like fish on a deck And return to their sheets and opened door.
Thus are you bound again With your burden but no staff. Love, you sojourner, is your way back.
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulder op dit blog.
Uit: Kip Caramba, stijl in sport
“Een voetballer was in een sloot gegooid en met zijn hoofd onder water gehouden tot hij bijna verdronken was. De middenvelders trokken hem op het laatste nippertje op de kant en tuigden hem daar nog eens goed af. Deze overtreding is geen uitzondering in de Amsterdamse afdeling van de knvb. In Het Parool van 12 december 1987 zegt de heer De Haas, voorzitter van de tuchtcommissie: ‘Ik sta aan het hoofd van een vuilverwerkingsindustrie die de aanvoer nauwelijks nog kan verwerken.’ Zij smeren schorsingen over de teams uit, verdonkeremanen uitslagen en plegen valsheid in geschrifte. Men communiceert met elkaar via het al of niet opsteken van gestrekte vingers. Zeer geliefd is het bij verrassing naar voren stoten van het voorhoofd, tegen dat van onschuldige voorbijgangers aan. Scheidsrechters proberen het vege lijf te redden door de hand voortdurend snel naar een borstzak te brengen (gele kaart) en door veel grijnzen. Maar ondertussen. ‘Waar fluit papa vandaag moeder?’ ‘In Bos en Lommer kind.’ ‘Wat doen wij vandaag moeder?’ ‘Bidden jongen, den helen dag. Ons gereed houden, voor het ergste geval. Tot ten minste vanavond zeven uur binnen handbereik van de telefoon blijven, dat is onze taak op zondag. Ga jij maar buiten spelen en maak je kleren niet vuil, want we kunnen elk moment opgeroepen worden voor identificatie in het uitvaartcentrum, waar je pa ligt opgebaard.’ Het Parool: ‘Ieder weekeinde lopen er wedstrijden in de Amsterdamse Voetbal Bond finaal uit de hand, omdat de spelers het spugen, trappen en slaan naar elkaar en de scheidsrechter belangrijker vinden dan de sportieve ontspanning. De normvervaging in de maatschappij weerspiegelt zich pijnlijk nauwkeurig op het voetbalveld. Enkele cijfers uit het seizoen 1986/1987 illustreren dit sombere beeld. Totaal aantal strafzaken: 2084. Uitsluitingen: 882. Aantal clubs zonder strafzaken: o.”
Uit: Faust Sonnengesang - Das sind die Gewitter in der Natur
Im Geist unseren Tod sehen Und offen zu sein für alles Leid ringsum Ist schwer wie der Stein in der Brust Nach uns erst auf ewig im All unterwegs Feuer Wasser Asche was weiß ich Das Blei der Buchstaben im Kopf Und Bilder eines dunklen Horizonts Magmaherz Jetzt meines zweiten Kindes Im Paradies noch des Mutterleibs Schlag Feuer Es ist der Dornbusch Der aus mir spricht in Zungen Schweig ich vom Rauch Meiner Sünden gewürgt Wer unter euch hat nicht getötet Mücken zumindest Wer hat das eigene Leben Nicht am stärksten gespürt Dem Tod gegenüber Ein Stück Eisen auf der Autobahn Schwarz im Schatten einer Betonbrücke Ein dumpfer Schlag Und du kommst ins Schleudern Schlingerst hin und her Links Metall des Mittelstreifens rechts Hügelkuppen Eines gerodeten Kiefernwaldes Johanna
Tags:Christiaan Weijts, Amos Oz, J.W.F. Werumeus Buning, Cola Debrot, Graham Swift, Monika van Paemel, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Romenu
Is dit een stad? Huizen en trams raken los van elkaar de straat.
Dit is een luifel. Een marmeren zuil. Een kapsalon die nog ruikt naar jus.
Hier is een zwembad. Een glazen pui. Een winkelstraat waar het verkeer niet past.
Ze bukt niet als ze door het kikkerbad waadt en met haar vingers de kruin van het kind aanraakt.
Bij elke beweging aan het fotokopieerapparaat schiet de schuifdeur van de supermarkt open.
Zo verklaart een passant wat passeren is: een stad die je verlaat terwijl je er blijft.
De tramontane
Voor de kust rust de duiker in zijn verhaal en tekent kaal de bergwand aan het strand. De wind snijdt het verhaal en slijpt en slijpt bladeren van de platanen - het raamkozijn.
Ik kwam met de wind mee voor dit verhaal. De reis vertelde een man liep over de berg en het verhaal loopt dood op zee. De wind
speelt heer op zijn graf. En de duiker raakt bekneld tussen het steen, de helpers duiken op en de wind verplettert de deining de zee.
De duiker schildert windvlagen voor de kust. De bergwand bloeit. En het graf is een trede naar het koraal in een spelonk op de bodem boven de kleurgravure van het bloemgordijn.
Kranten blijven liggen
Kranten blijven liggen als de tram niet rijdt geen ziel staat op om zijn plaats af te staan fietsbanden glijden door over de rails luchtbellen stijgen op uit het water
de man hier voor me leunt met zijn krant haaks steunt de elleboog het gewicht waarmee hij zit de bewuste houding van zijn hand het witte hondje dat rust op zijn sandaal
die twee dames op het perron hun blauwe jassen gelijk hun bruine koffers gelijk hun haren permanent grijs hun voeten net niet bij de grond
alleen nog een slapende soldaat op station Kruiningen-Yerseke mist de bus naar de pont en de pont vaart af en de soldaat mist zijn plunjezak.
Een raad voor de goede liefde: bemin niet de verren. Neem van de dichtbijen, zoals je een goed huis bouwt van stenen die daar al lagen, die geleden hebben in de kou, en in de hitte van de zon zijn geblakerd. Neem haar met de gouden krans om haar donkere pupil heen, haar die een zekere weet heeft van je dood. Bemin ook in het verwoeste, als de honing in het karkas van Samsons leeuw.
En een raad voor de slechte liefde: maak, met de liefde die je overhoudt van de vorige een nieuwe vrouw, en maak met wat je daarvan overhoudt een nieuwe liefde, tot je niets meer over hebt.
Tweede ontmoeting met vader
Ik kwam mijn vader weer tegen in café ‘Atara’. Deze keer was hij al dood. De avond buiten mengde vergeet met herinner, zoals mijn moeder die warm met koud mengde in het bad. Mijn vader was niet veranderd. Maar café ‘Atara’ was opgeknapt en veranderd. Ik zei: ‘Gelukkig is hij die een bakkerij heeft bij zijn café, want dan kun je daar naar binnen roepen: nóg meer taart, nóg meer zoetigheid, brengen, brengen!’
Gelukkig is hij wiens dode vader bij hem is zodat je hem altijd kunt roepen.
O, die eeuwige kinderkreet ‘Ik wil, ik wil!’ Totdat hij verandert in het geschreeuw van gewonden.
O mijn vader, voertuig van mijn leven, ik wil met je meerijden, neem me een eindje mee, zet me maar af bij mijn huis en ga dan alleen verder.
We gingen weg. Er zat nog een man in de hoek en hij miste een hand. (Bij de vorige ontmoeting had hij beide handen nog.) En hij dronk koffie en zette het kopje neer, en at gebak en legde de vork neer en bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en legde het neer en legde zijn ene hand op het tijdschrift en legde zich erbij neer en rustte.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
Ik ben een reis, ik slijt mezelf in deze cel. Hier is geen oceaan, ofschoon zij weent vlakbij, geen trein, die ginder klaagt, geen haast, ofschoon ik ben een reis: de sleepstap, ja, het ijsberen, nog meer, en het onstuitbaar wandelen, nog verder, over steppen, over de rivier en waar de kinderstemmen galmen in de sneeuw.
Hier sta ik stil, maar ik schiet voort.
Vijf gedichten voor Marina Tsvetajeva
Insomnia
Ik huil niet, nee, ik jaag, ik nijg naar jou in elk gebaar, gevaarlijk nijg ik naar de hoogte die je won en naar de kloof waarin je slapend sprong. Hoe meer je wandelt in je slaap, des te slapelozer nijg ik naar een slaap met jou, waarin ik val als van een hoge vlucht op steen. Ik nijg met stilte naar de holte van je stem, met dorst naar de gewijde bron die uit je lenden welt. Met handen nijg ik naar de welving van je huid, met bloed naar bloed, met aders naar de weldaad van het mes. Ik huil niet, nee, ik vloei omhoog, stroom langzaam in je droog.
Tijloosheid
Je zeilt de aarde rond alsof ik water was waarmee je enkel paart als je verdrinkt. Zoveel koloriet, zoveel gevaar, zoveel vernieling naakt. Zo trek je Rome binnen, alsof je plassen gaat, te voet en zingend en sacraal, terwijl ik langzaam in mijn woorden overstroom en in de natte naden van je schaduw klauw: heb ik je ooit gedroomd of was je dood toen je aan mij verscheen, nomade tussen tuin en oceaan, geliefde tussen eeuwigheden leugens? Of was ik zelf gelogen, huurder van de hunker, doder dan ik kan? Ik bid tot je versteende engelhaar, bewoon de stofzuil van Sixtijnse tuinen, Rome binnen handbereik. Zo gaan we samen heen in asblauw licht, in marmermist.
Raak niets aan. Laat het beest in u voor wat het is. Waag u nimmer op het ijs en houd u op de vlakte.
Houd afstand. Let op uw woorden (megaton, testosteron). Keer terug. Houd alles voor u zelf als in een medaillon verpakt.
Gesteld dat u toch verder gaat: Blijf te allen tijde sceptisch. Want wie een geschiedenis vertelt, weerlegt haar en beschaamt haar.
Circulaire systemen
Als men bovengronds de krachten in het spel indringend voelt, hoe groot wordt dan het buikgebied? Stel dat u bewogen wordt en dan steeds meer tot u mij ziet als doof en gevaarlijk in mijzelf gekeerd. Ook u herhaalt uw angsten dan in stop! stop! stop! stop nu! Niemand echter krijgt dat vertaald naar later, slechte vrienden, speeltuintuig waaraan waarin men zich bezeert.
Men komt erop als men een afstand neemt en niet van rotondetanden schrikt. Het punt is dan alert te zijn - man waant zich snel een eigenaar - - vrouw wordt al gauw onpasselijk - - voortdurend volgplezier - want de wand is superdun tussen een eilandrand (indringend, geneeskrachtig) en een refrein (onvergetelijk, klevend). Doodsgevaar maakt zenuwachtig.
Je herinnert je het zweet en de sfeer
Je herinnert je het zweet en de sfeer en je schrikt van het beeldmateriaal.
De adrenaline die weg is, de leemte die opzwelt en dan achterwaarts en baxterachtig uitlekt in gêne.
Wat je wist, krijg je terug als een kus: ongevraagd hoogsteigen negatief startkapitaal.
Dat is dus het verschil!
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugainwerd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: Ils vont tuer Robert Kennedy
« A soixante-deux ans, au printemps 2016, j'ai donné ma démission de mon poste de professeur d'histoire contemporaine de l'université de Colombie-Britannique. J'allais désormais assister dans les mois à venir à la nomination d'un faiseur ébouriffé comme candidat du parti républicain à l'élection présidentielle. J'étais intrigué de savoir si le peuple américain allait ou non résister à la tentation populiste d'élire un escroc de l'image. L'idée de voir l'appareil de renseignement couplé aux géants de numérique aux mains de ce bouffon qui, tombé dans un fromage, en avait mangé des milliers de fois son poids, m'épouvantait. Même si j'aurai préféré Sanders, voir comme solution de rechange une femme accéder à la maison blanche me paraissait rassurant. La dynastie Clinton, parfois trouble, n'avait pas nui à la planète comme celle des Bush qui a fini par installer au plus haut de l'État la marionnette de Dick Cheney, le ventriloque au cœur transplanté, l'inoubliable pourfendeur du mal, George W. Bush, le fils prodigue à qui il a manqué certainement un quart d'heure de cuisson à la naissance et dont le seul héritage est le cancer islamique. (…)
Il se tut brutalement, but une gorgée de bière, esquissa un demi-sourire. "Qui aurait pu imaginer à cette époque qu'un jour un président des États-Unis pourrait être élu avec l'aide du président de la Russie ? Ces deux-là vont nous mettre sous la cloche du mensonge éhonté. Vous savez que Trump a un hôtel en bord de mer ici, en Irlande, et qu'il voulait construire un mur de cinq mètres de haut tout autour pour se prémunir de la montée des eaux à la suite du réchauffement climatique ? Les écologistes ont eu raison de son projet. Pour l'instant..."
“Act One Scene one The executive boardroom of Lockheart Holdings. A power office with large panoramic windows. A strategy meeting is in progress, with graphs and chart. PHILIP and SANDY, two top young execs, are pitching to Sir Chiffley Lockheart, the CHIEF PHILIP And so, Chief, as you can see, all divisions are way way ahead of seasonal predictions. Look, (He takes a graph.) this is my biggest graph and Peter Profit is way way off the right hand corner . . . I've had to glue two together . . . (He proudly folds it out.) Well, obviously I didn't do it. I had some of my people do it. Anyway, whoever did it, the results, as I think you'll agree, are impressive. Our corporate hem-line is showing off plenty of stunning thigh. If this keeps up much longer we're going to have to move into a very much bigger pair of corporate trousers. Possibly Switzerland. CHIEF (slightly confused by Philip's language) Hmm, yes, can I just get this clear, Philip. We're making money? Is that what you're trying to say? PHILIP Senior money, Chief. If God wanted to buy into Lockheart stock, he'd have to think twice and talk to his people. CHIEF 'Good. Good, at least I think good. So, taking a broad view, Philip, charts and presentation rubbish aside, what's your personal gut reaction? PHILIP (thoughtfully pacing) Well, Chief, I would have to say, that I am very excited. In fact I have said it, I said it to my people only this morning, 'People,' I said, 'I am very excited,' and they know I don't mince about the bush. But it isn't just me, Chief, the sales task force is very excited. The boys in corporate raiding are very excited. The market strike unit damage control spin doctors are very excited. Above all, Chief, you should be excited . . . Sir Chiffley Lockheart should feel like a twelve-year-old who's just discovered it's not only for pissing."
Ben Elton (Londen, 3 mei 1959) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2014
“Im Westen ist die Luft wieder rein, ausgewaschen die bleierne Schwüle. Die regenschwere Schleppe des Sommergewitters zieht letzte Wolkenfetzen nach Osten. Verspätete Böen kräuseln die Pfützen, auf denen die Abendsonne glüht. Auf der Terrasse Tontrümmer, rostrote Scherben, handtellergroß und fingernagelklein. Der Sturm hat Ziegel vom Dach gerissen. Von unten ist nichts zu erkennen; erst auf dem Speicher zeigt sich der Schaden. Damit hier ein Dachdecker arbeiten kann, muss das Gerümpel unter der Schräge beiseitegeräumt werden – ramponierte Möbel, kaputte Koffer, Kisten und Kartons, die schon manchen Umzug mitgemacht haben, nie ausgepackt und selbst bei Sperrmüllabfuhren vergessen. Durchs Loch im Dach ist Regenwasser eingedrungen, hat einen der mürben Kartons so durchweicht, dass er beim Verschieben auseinanderreißt. Bücher rutschen auf die Dielen, Algebra II, Der Lederstrumpf, Physik Mittelstufe, Der Schatz im Silbersee, Der Große Diercke-Weltatlas und Der kleine Stowasser, eine Handvoll Reclamhefte, Der Schimmelreiter, Don Carlos, Die Judenbuche und Kleider machen Leute. Im Sonnenlicht, das durch die Luke fällt, tanzt Staub, riecht wie Kreide, wie Schule, und die dunklen Spalten zwischen den Fußbodendielen sind Linien in Schreibheften. Eine klamme Plastiktüte, Kaufhaus Kepa – Das Paradies der Dame, voll mit Muscheln und Kieselsteinen, brackig müffelnde Relikte heller Nordseesommer. Fußballschuhe ohne Schnürbänder, Grasreste schimmeln zwischen den Stollen. Fahrradflickzeug. Eine Wasserpistole aus rotem Plastik. Der Abzug klemmt. Verrostete Schlittschuhe. Schienenstücke einer Modelleisenbahn Märklin. Ein kleiner Karton Leibniz-Keks nach alter Traditionin thermoplastischerSteifpackung konserviert zwei Faller-Häuschen,Stellwerk und alpenländischer Bergbauernhof. EineBlechdoseGlobol tötet Motten und Mottenbrut, darinBakelitpanzer,Plastiksoldaten, Wikingautos. Ein luftloserLederfußball, in sich selbst versunken wie ein Schrumpfkopf aus Kannibalien. Noch eine Plastikpistole, in deren Innerem es klötert. Erbsen. Die Schulflure liegen voller Erbsen. Ein Lehrer sagt mit saurem Gesicht: ihr wisst ja gar nicht, was Hunger ist, und Erbsenpistolen werden auf dem Schulgelände verboten. Zwei Tischtennisschläger mit abgeschabten Gumminoppen. Ein Schuhkarton Salamander Knabensandalen Hopps, zusammengehalten von brüchigen Einweckgummis. Hopps?“
« J'aimerais comprendre un jour pourquoi les parents se disputent. Parce qu'il n'y a pas que les miens. Tous les parents c'est pareil. J'ai fait un sondage en classe. Quand on regarde les albums avec les photos en noir et blanc, ils sont tout mignons, tout gentils, et des fois on retrouve une vieille lettre d'amour entre les pages collées. Qu'est ce qui fait que dix ans, douze ans, quinze ans plus tard ils ne peuvent plus se voir en peinture? Est-ce que c'est parce qu'ils se choissisent mal au départ? est-ce que c'est parce qu'ils se lassent à force de se voir tous les jours ? Est ce à cause des enfants? (...)
Première solution : je pouvais faire croire à mes parents que j’étais malade et rester au lit toute la journée. Comme j’avais passé l’après-midi à vomir, ils ne seraient pas surpris. L’ennui, c’est que ça ne faisait que repousser le problème de un ou deux jours et surtout, l’ennui – le vrai – c’est qu’on avait une interro de math de neuf à onze et qu’il était hors de question que je rate une interro de math. Deuxième solution : dès que j’arrivais au lycée, j’allais voir Paulus et lui disais : Excuse moi pour hier. Je t’ai pris pour quelqu’un d’autre. De toute façon, si ça t’a choqué, c’est que t’es vraiment gnangnan, parce que vomir, c’est naturel et c’est bon pour la santé. » Est-il nécessaire de préciser que cette deuxième solution était encore moins envisageable que la première ? D’abord parce que j’étais beaucoup trop timide pour aller dire un truc pareil à un garçon que je connaissais à peine, ensuite parce que c’est même pas vrai que vomir c’est bon pour la santé, et enfin parce que je serais morte avant d’avoir ouvert la bouche, rien que de croiser son regard – pas seulement parce qu’il avait des yeux pas possibles, mais aussi parce que je m’étais humiliée devant lui. Troisième solution : je décidais de dormir et je remettais la question au lendemain matin. Je choisis la troisième solution. Je dois quand même avouer que décider de dormir ne sert à rien, parce que ce n’est pas une question de volonté. Je me souviens que la dernière fois que je regardai mon réveil, il était trois heures cinquante-cinq du matin."
lament for the death of parsifal hoolig (Fragment)
oh dear ones! that rain fell years and years on the pavement of Hereby Street without ever erasing the slightest trace of what had happened! without dampening one of the humili- ations not even one of the fears of that man with hips scrambled tossed in the street late so his terrors can mix with water and rot and end!
and so died parsifal hoolig he closed his silent eyes kept the custom of not protesting was a brave dead man and while his obituary did not appear in the New York Times and the Chicago Tribune paid no attention to him he did not complain when they picked him up in a truck from the city him and his melancholy look
and if someone supposes this is sad if someone is going to stand up and say it is sad know this is exactly what happened nothing else happened but this under this sky or vault of heaven
Vertaald door Katherine Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez
De Amerikaanse dichteres en schrijfster May Sarton werd geboren op 3 mei 1912 in Wondelgem, België (vandaag een deel van de stad Gent). Haar ouders waren wetenscapshistoricus George Sarton en zijn vrouw, de Engelse kunstenares Mabel Eleanor Elwes. Toen de Duitse troepen België binnenvielen in 1914, vluchtte haar familie naar Ipswich, Engeland, waar de grootmoeder van moederskant woonde. Een jaar later verhuisden ze naar Boston, Massachusetts, waar haar vader aan de universiteit van Harvard ging werken. Sarton ging naar school in Cambridge, Massachusetts, en studeerde in 1929 af aan de Cambridge High and Latin School. Ze begon met theaterlessen in haar late tienerjaren, maar ging door met het schrijven van poëzie. Ze publiceerde haar eerste bundel “Encounter” in 1937. In 1945 ontmoette ze in Santa Fe, New Mexico, Judith "Judy" Matlack die de volgende dertien jaar haar partner was. Ze gingen uit elkaar in 1956, toen de vader van Sarton stierf en Sarton naar Nelson, New Hampshire verhuisde. “Honey in the Hive” (1988) gaat over hun relatie. In haar memoires “At Seventy” reflecteerde Sarton op de belangrijkheid van Judy in haar leven en hoe haar universalistische Unitaristische, opvoeding haar vormde. Sarton verhuisde later naar York, Maine. In 1990 kreeg ze aan een beroerte, waardoor haar concentratievermogen en schrijfvaardigheid ernstig verminderde. Na enkele maanden kon zemet de hulp van een bandrecorder haar laatste dagboeken, te beginnen met “Endgame”, vastleggen. Ze stierf op 16 juli 1995 aan borstkanker en ligt begraven op Nelson Cemetery, Nelson, New Hampshire. Ondanks de kwaliteit van enkele van haar vele romans en gedichten behoren haar dagboeken en memoires, met name “Plant Dreaming Deep”, “Journal of a Solitude” (1972-1973, vaak beschouwd als haar beste werk), “The House by the Sea” (1974-1976), “Recovering” (1978-1979) en “At Seventy” (1982-1983).
Uit: Journal of a Solitude
“November 9th HOME AGAIN to more radiant skies, a moon so bright last night I couldn't sleep. I found a huge box of bulbs; they have come at last. It is the eleventh hour as the ground will soon be frozen, but apparently a dock strike in Holland held them up. The lectures went well. Both audiences, in Dallas and in Shreveport, listened intently; so at least once I experienced that marvelous stillness when I know a poem has really landed and is being heard as it can be only before a large impersonal group, because then I can "give tongue" and make whatever meaning and music is there "happen." Reading to one person, an intimate, I can never really let the poem out. I found the going hard at first because I felt depayse; after a long flight one is slightly out of balance, not really settled in, still living one's way into the new atmosphere. And because, of course, it was in Texas more than ten years ago, on a lecture trip, that I was wakened at seven thirty A.M. with a long-distance call from Judy to say that my father had died of a heart attack in a few minutes, after turning back in the taxi that was taking him to the airport to give a lecture in Montreal. That memory and also the shadow of the Kennedy assassination were much in my thoughts. The psychological discomfort was acute at times. The women I met were kind, and apparently gentle and responsive. Then suddenly that steely look comes into their eyes, the real hatred of the Kennedys, still, after all the tragedies. And besides that, of course, the closed door in the mind when it comes to the race question. I know that it is there partly as a symptom of loss, the loss of a loving warmth between master and servant, the bewildering emergence of Black Power that seems to these people a betrayal of old loyalties and old graces. But how well one comes to understand in this atmosphere why many blacks have decided that all-out war is the only way to change anything. Most of this I had expected, but what upset me most was the selfishness; the perimeter was so personal and limited. Does nothing, no suffering outside it, ever break through, no need? The Kennedy assassination apparently has only closed the ring. I felt culture in its deepest sense, what civilizes people, as only a thin veneer, like the new houses which turn out to have a brick facade pasted onto some other material. And how incredible it was, in autumn, to swing past acres and acres of fancy French provincial, Spanish, or Tudor houses where not a leaf is allowed to rest on the immaculate lawns! So beautiful in a House and Garden sort of way, so empty of poetry. For poetry lives in places where people work in their gardens or let them go wild and do not leave it to impersonal firms of gardeners to plant and trim. Shreveport has far more charm, a livable town, where Dallas seems just plain inhuman, too rich, too new. A fifty-year-old building in Dallas looks antediluvian and "must be torn down." I felt the women were starved, starved for a kind of reality that does not exist in Neiman Marcus fur coats, in changes of fashion, in redecorating, in travel to the "right places." Under the polite small talk, one sensed nostalgia, the nostalgia of the bored child who does not know what he lacks, but knows he is being deprived of something essential to his well-being.”
De Ierse dichter en letterkundige Edward Dowdenwerd geboren op 3 mei 1843 in Cork als zoon van John Wheeler Dowden, een koopman en landeigenaar, drie jaar na zijn broer John, die in 1886 bisschop van Edinburgh werd. Edward's literaire smaak toonde zich al vroeg in een serie essays, geschreven op twaalfjarige leeftijd. Zijn huisonderwijs werd voortgezet aan Queen's College, Cork en aan het Trinity College in Dublin; bij laatstgenoemde werd hij president van de Philosophical Society en won hij de vice-chancellor's prize for English verse and prose. In 1867 werd hij benoemd tot hoogleraar in de retorica en Engelse literatuur aan de universiteit van Dublin. Het eerste boek van Dowden, “Shakespeare, his Mind and Art” (1875) was het resultaat van een herziening van een cursus lezingen en maakte hem algemeen bekend als criticus: vertalingen verschenen in het Duits en het Russisch; zijn gedichten (1876) verschenen in een tweede editie. In 1878 kende de Koninklijke Ierse Academie hem de gouden medaille van Cunningham toe voor zijn literaire geschriften, vooral op het gebied van de kritiek van Shakespeare. Latere werken van hem op dit gebied omvatten een editie van “The Sonnets of William Shakespeare” (1881), “Passionate Pilgrim” (1883), “Introduction to Shakespeare” (1893), “Hamlet” (1899), “Romeo and Juliet” (1900), “Cymbeline” (1903), en een artikel getiteld "Shakespeare as Man of Science" (in de National Review, juli 1902), waarin TE werd bekritiseerd Webb's Mystery of William Shakespeare. Zijn kritische essays "Studies in Literature" (1878), "Transcripten and Studies" (1888), "New Studies in Literature" (1895) lgetuigden van een grondige kennis van de stromingen en tendensen van het denken in verschillende tijdperken en landen. Zijn belangstelling voor Goethe leidde in 1888 tot de opvolging van Max Müller als president van de Engelse Goethe Society. In 1889 gaf hij de eerste jaarlijkse Taylorian Lecture aan de Universiteit van Oxford, en van 1892 tot 1896 diende hij als Clark-docent aan het Trinity College in Cambridge. Dowden trouwde tweemaal, eerst (1866) met Mary Clerke en de tweede keer (1895) met Elizabeth Dickinson West, dochter van de decaan van St Patrick's. Zijn dochter bij zijn eerste vrouw, Hester Dowden, was een bekend spiritistisch medium.
In The Garden I: The Garden
Past the town's clamour is a garden full Of loneness and old greenery; at noon When birds are hush'd, save one dim cushat's croon, A ripen'd silence hangs beneath the cool Great branches; basking roses dream and drop A petal, and dream still; and summer's boon Of mellow grasses, to be levell'd soon By a dew-drenched scythe, will hardly stop At the uprunning mounds of chestnut trees. Still let me muse in this rich haunt by day, And know all night in dusky placidness It lies beneath the summer, while great ease Broods in the leaves, and every light wind's stress Lifts a faint odour down the verdurous way.
In The Cathedral
THE altar-lights burn low, the incense-fume Sickens: O listen, how the priestly prayer Runs as a fenland stream; a dim despair Hails through their chaunt of praise, who here inhume A clay-cold Faith within its carven tomb. But come thou forth into the vital air Keen, dark, and pure! grave Night is no betrayer, And if perchance some faint cold star illume Her brow of mystery, shall we walk forlorn? An altar of the natural rock may rise Somewhere for men who seek; there may be borne On the night-wind authentic prophecies: If not, let this--to breathe sane breath--suffice, Till in yon East, mayhap, the dark be worn.
Edward Dowden (3 mei 1843 - 4 april 1913) Portret door John Butler Yeats, z.j.