Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-05-2018
Christiaan Weijts, Amos Oz, J.W.F. Werumeus Buning, Cola Debrot, Graham Swift, Monika van Paemel, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch
“Venetië, zondag 8 mei 2003 – Bij de bagageband drong het tot me door dat ik een boek in het vliegtuig had laten liggen. Buiten naderde een kerosinewagen het toestel, dat in zijn onverschillig-trotse vorm zijn krachten stond te verzamelen voor de terugvlucht. Hitte maakte het beeld vloeibaar. Teruggaan leek me belachelijk. Ik had een plaats vóór aan de band bemachtigd en wachtte op het zoemsignaal waarop hij zich in beweging zou zetten. Vooralsnog klonken er alleen inschakelende telefoontjes en drukke gesprekken van medepassagiers die van alles te regelen hadden. Ik wist dat ik morgen Transavia kon bellen met de vraag of het boek was gevonden, en ik wist ook dat ik dat te veel moeite zou vinden. Toch zat het me dwars: het was een tweetalige pocket, met Engelse en Italiaanse tekst naast elkaar, waarmee ik tijdens dit tripje mijn Italiaans wat wilde opvijzelen. Het verwerken van dit verlies kostte me een minuut of twee. ‘William Shakespeare? Excuse me, William Shakespeare, anyone?!’ Even was er de idiote gedachte dat iemand uit de groep werd aangesproken, totdat ik de steward opmerkte, die mijn boek omhoogstak. Ik snelde toe, volbracht het ritueel van bedanken en was mijn plaats vooraan kwijt. ‘Pas goed op uzelf meneer,’ riep de steward me na. Een advies dat evengoed voor een dreigement kon doorgaan. Alsof er op dit moment gewacht was, klonk nu het signaal en begon het rubber, eerst nog schokkerig, aan zijn rondegang. Collectief gemompel klonk in de aankomsthal van Treviso Aeroporto. Twee agenten in grijs uniform, die al wat dreigend op de loer hadden gestaan, lieten een hond los – een herder met een gemene kop die begon te snuffelen aan wat er allemaal uit het gat kwam geschoven: koffers, weekendtassen, gitaartassen, ingeklapte kinderbuggy’s; alle rommel die mensen nodig hebben om tijdelijk te overleven. Mijn koffer maakte als twaalfde zijn entree. Ik heb voor deze gelegenheid een nieuwe gekocht, eentje van harde kunststof, fel lichtblauw. Zo te zien had hij tijdens het transport al wat schrammen opgelopen. Ik plaatste hem in het bagagevak onder in de Atvo-bus die ons via het altijd naargeestige Mestre naar het Piazzale Roma zou brengen. De chauffeur was een jongen van een jaar of twintig. Zijn uniform vloekte wat met zijn leeftijd. Toen hij zijn sigaret op had, smakte hij de bagageluiken dicht, stapte in en startte de motor, waarop Radio Uno uit de speakers snerpte. Het was snikheet. Om de zoveel tijd grepen handen omhoog, als tentakels van één organisme, naar de ventilators die niet werkten.”
Christiaan Weijts (Leiden, 4 mei 1976)
De Israëlische schrijver Amos Oz, (eig. Amos Klausner) werd geboren in Jeruzalem op 4 mei 1939. Zie ook alle tags voor Amos Oz op dit blog.
Uit: Judas (Vertaald door Hilde Pach)
“Soms gebeurt het dat de loop van het leven vertraagd wordt, hapert als het water uit de regenpijp dat een dun stroompje vormt in de aarde van de tuin. Die stroom wordt tegengehouden door een zandheuveltje, remt af, verzamelt zich even tot een plasje, aarzelt, tast rond om het zandheuveltje dat hem de weg verspert aan te vreten of het te ondermijnen. Vanwege het obstakel splitst het water zich soms in een paar dunne takjes. Of het geeft de moed op en zakt weg in de aarde van de tuin. Sjmoeël Asj, wiens ouders in één klap al hun geld hadden verloren, wiens onderzoek mislukt was, wiens studie aan de universiteit was afgebroken en wiens geliefde was getrouwd met haar vorige vriend, besloot daarom het werk te accepteren dat hem was aangeboden in het huis in de Rav Albazsteeg, inclusief kost en inwoning en inclusief een heel bescheiden maandsalaris: een paar uur per dag zou hij doorbrengen in het gezelschap van de invalide man en de rest van de tijd was hij vrij. En dan was ook Atalja er nog, die bijna tweemaal zo oud was als hij, en toch was hij elke keer een beetje teleurgesteld als ze de kamer verliet. Sjmoeël verbeeldde zich dat er een soort afstand of verschil was tussen haar woorden en haar stem. Ze sprak weinig woorden en soms waren ze sarcastisch, maar haar stem was warm. Twee dagen later maakte hij zijn kamer in Tel Arza leeg en verhuisde naar het huis met de betegelde tuin eromheen, beschaduwd door een vijgenboom en wijnranken, het huis dat hem bij de eerste aanblik al had aangetrokken. In vijf kartonnen dozen en een oude plunjezak bracht hij zijn kleren, zijn boeken, zijn schrijfmachine, en ook de opgerolde affiches met de gestalten van de stervende gekruisigde in de armen van zijn moeder en de helden van de Cubaanse revolutie. Onder zijn arm droeg hij de grammofoon en in zijn hand de stapel grammofoonplaten. Ditmaal struikelde hij niet doordat het voetenbankje achter de voordeur omhoogkwam, maar stapte hij er in één keer overheen.”
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
Een oud vers
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
J.W.F. Werumeus Buning (4 mei 1891 - 16 november 1958) Naar een portretschets van Lizzy Ansingh, 1912
De Antilliaanse schrijver, dichter, arts, diplomaat, jurist, minister, filosoof en balletcriticus Cola Debrotwerd geboren te Kralendijk (Bonaire) op 4 mei 1902. Zie ook alle tags voor Cola Debrotop dit blog.
De stervende kluizenaar
Ik ben bevrijd van de impuls van Satan, o drijfveer van het innerlijk duel, terwijl berusting van het laatste Amen mijn ziel hoedt voor de gaping van de hel.
Wie hoopt niet, als zijn stervensuur nabij is, dat stormweer, nacht en onraad overgaan naar hemelglans, waar het een eeuwige Mei is en waar de bloemige harmonie bestaat...?
Of staart straks op een dode kluizenaar de schedel met zijn sombere oogkassen, die ik zo vaak getild heb in de hand,
en wordt dan met een koude schrik gewaar, in kamerstilte, aan de dood verwant, de grijnslach van wie voor de dood wou passen?
Vijf sonnetten uit Hades
I Ik word steeds wreveliger, steeds meer verveeld, het dodenrijk is slechts bewoond door gnomen. Wij zijn postuum bij onze neus genomen, er wordt verraderlijk met ons gespeeld.
Zoals die leven van de doden dromen als een steeds bleker wordend dierbaar beeld, zo weten wij, van 't leven niet geheeld, liefdesbeloften zijn niet na te komen.
Blijf mij nabij, schoon wijf, verlaat mij niet. Al ben ik dood, ik druip toch van verdriet. Ik weet, het had zo anders kunnen wezen.
Eeuwig zie ik mijn vonnis in 't verschiet. Nochtans, de eerste kus vergeet ik niet. Adieu, mijn lief. En wees bedankt bij dezen.
2 De dronkaards en de andere watergeuzen houden meer van de dochter dan de vrouw, daar zij, ondanks hun grote bek, niet gauw volwassen worden met hun paarse neuzen.
Onethisch als zij zijn doen zij geen keuze. Grijp naar de pook! Zij maken het te bont! Met volle bierkruik aan de wulpse mond schalmeien zij hun steeds vernieuwde leuzen.
Dan treedt de stilte ook in deze harten, de avond is gedaald, de dag vergaan. Niet langer speelt hun veil- of geilheid parten.
Zij wandlen mede door de dodenlaan waar men, beïnvloed door de schrijver Sartre, doorloopt om niet voorgoed te blijven staan.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) Cola Debrot als gevolmachtigd minister circa 1955
“Ooit, in de tijd voordat de jongens sneuvelden en er meer paarden waren dan auto’s, voordat het mannelijk huispersoneel verdween en men zich op Upleigh en Beechwood zou beperken tot een keukenmeid en een dienstmeisje, bezaten de Sheringhams niet alleen vier paarden in een eigen stal, maar ook een ‘echt paard’, zoals je het zou kunnen noemen, een renpaard, een volbloed. Fandango heette het. Het stond in een stal in de buurt van Newbury. Het had nooit iets gewonnen, maar de familie veroorloofde het zich als liefhebberij, vanwege hun verlangen naar roem en eer op de renbanen van Zuid-Engeland. De afspraak was dat pa en ma, in zijn merkwaardige spraakgebruik ook bekend als ‘de druilen’, het hoofd en de romp bezaten en Dick en Freddy en hijzelf elk een been. ‘En het vierde been dan?’ ‘O, het vierde been. Dat was altijd de vraag.’ Doorgaans was het paard niet meer dan een naam en bleef het ongezien, maar die naam werd wel duur gehuisvest en getraind. Het paard werd verkocht in 1915 – toen ook hij vijftien was. ‘Voordat jij kwam, Jay.’ Maar één keer, lang geleden, vroeg op een ochtend in juni, waren ze met z’n allen, alleen omdat het zo’n rare, krankzinnige onderneming was, naar hem gaan kijken, alleen maar om te zien hoe Fandango, hun paard, in galop door de heuvels werd gereden. Alleen maar om daar aan het hek te zien hoe hij samen met de andere paarden op hen af kwam denderen en dan voorbijflitste. Pa, ma, Dick, Freddy en hij. En – wie weet? – misschien nog een andere, spookachtige belanghebbende, die eigenlijk het vierde been bezat. Hij had zijn hand op haar been gelegd. Het was de enige keer dat ze had meegemaakt dat zijn blik enigszins omfloerst raakte. En ze had het heldere, scherp omlijnde beeld voor ogen (wat ze op haar negentigste nog zou hebben) dat ze met hem meegegaan zou kunnen zijn – misschien alsnog op de een of andere wonderbaarlijke manier met hem mee zou kunnen gaan, met hem alleen – om aan het hek te staan en Fandango voorbij te zien razen, aardkluiten en dauwdruppels te zien opwerpen. Ze had zoiets nooit gezien, maar ze kon het zich voorstellen, kon het zich goed voorstellen. De zon nog aan het opkomen, een rode schijf boven de grijze heuvels, de lucht nog helder en koud, terwijl hij haar misschien een heupfles met zilveren dop aanreikte en, niet bijzonder onopvallend, in haar kont kneep.”
“De periode van de politieke discussies. De familie verdeeld in kampen. Er zijn mensen die je niet meer mag groeten. Of die ons niet meer willen groeten. Mijn grootmoeder vervloekt nog maar eens de mannen. Ze had zich de last kunnen besparen. Vrouwen worden van het debat uitgesloten. Mijn vader herhaalt dat hij zich bekocht voelt, maar hij slaagt er niet in zich afzijdig te houden. Voor of tegen de koning? Woorden als referendum en oorlog oorlog oorlog... Volwassenen zijn niet meer te benaderen. Ze leven op een andere planeet. Vooral mijn vader is vervuld van dreiging en wrok, waarvan de herkomst mij ontgaat. Op de divan ligt hij met mijn broer te spelen, hij noemt hem: leeuwejong. Mijn leeuwejong. Ik ben zo suf dat ik met mijn hoofd tegen een van de nieuwe lantarenpalen loop. De straat heeft tussen twee verblijven in een ander aanzien gekregen. ‘Heb je geen ogen in je kop?’ vraagt mijn vader. In het aanbrengen van ijskompressen is hij handig. Hij eist van mij veel meer dan van mijn broer. Ik ben de oudste. Ik moet mijn verstand gebruiken. En het goede voorbeeld geven. Ik heb er alles voor over om aan zijn verwachtingen te voldoen. Daarom grieft het me des te meer als hij met een zucht te kennen geeft dat het allemaal vergeefse moeite is. ‘Jij zult mijn naam niet verder dragen’. Ik weet welk belang hij aan zijn naam hecht. Je hoeft hem maar de telefoon te horen aannemen. Die naam is hij zelf. ‘Op onze naam kunnen we fier zijn’, zegt mijn grootvader. Het is een teer punt dat mijn grootmoeder de zaak onder haar eigen naam voert. Als ze brieven ondertekent verlaat haar echtgenoot de kamer. En ook mijn vader vraagt haar niet graag om een handtekening. ‘De heren zijn op hun staart getrapt’, lacht mijn grootmoeder. Op mijn vragen antwoordt ze bondig dat een naam niet meer is dan een etiket dat op de fles wordt geplakt. Als je niemand bent zal je door een naam ook niet iemand worden. Toch durf ik haar niet te vertellen dat de familie van mijn moeder de clan spottend ‘de familie Klepkens’ noemt. De gevolgen van de voorbije oorlog zijn als booby-traps. Nietsvermoedend raak je een pijnlijke plek aan en blijf je met de stukken zit-ten. Maar er is ook nog een andere oorlog aan de gang, een die nooit overgaat, en ik kom meteen in de vuurlinie te liggen. ‘Vrouwen zijn goed om met hun kont te draaien’, laat mijn grootvader zich ontvallen.”
In the new light, it’s clear: We’re moving toward rain.
Fallen flowers on the table— Night has laid them under.
Already I’m foolish enough To have hopes for the coming hours.
My morning tea’s rich, Superior to other things.
I cling to the dancers And the cruel remark.
I haven’t overcome the applause Or the hearse.
My waste bin’s full of pleas. I think about my needs.
Deposited on the shore of waking, alive, A mayfly, like me, has all day.
Exiting The Bardos
It’s a moment of regret, Finding parents. You wake up in the old realm.
Was your will honored? Imagine all the lovers on the night in question Seeing God on His distant shore.
You fall in. Lathered, rank with one another, Those two chuff like fish on a deck And return to their sheets and opened door.
Thus are you bound again With your burden but no staff. Love, you sojourner, is your way back.
David Guterson (Seattle, 4 mei 1956)
De Nederlandse columnist, schrijver, ex-voetballer, en televisiepersoonlijkheid Jan Mulderwerd geboren in Bellingwolde op 4 mei 1945. Zie ook alle tags voor Jan Mulder op dit blog.
Uit: Kip Caramba, stijl in sport
“Een voetballer was in een sloot gegooid en met zijn hoofd onder water gehouden tot hij bijna verdronken was. De middenvelders trokken hem op het laatste nippertje op de kant en tuigden hem daar nog eens goed af. Deze overtreding is geen uitzondering in de Amsterdamse afdeling van de knvb. In Het Parool van 12 december 1987 zegt de heer De Haas, voorzitter van de tuchtcommissie: ‘Ik sta aan het hoofd van een vuilverwerkingsindustrie die de aanvoer nauwelijks nog kan verwerken.’ Zij smeren schorsingen over de teams uit, verdonkeremanen uitslagen en plegen valsheid in geschrifte. Men communiceert met elkaar via het al of niet opsteken van gestrekte vingers. Zeer geliefd is het bij verrassing naar voren stoten van het voorhoofd, tegen dat van onschuldige voorbijgangers aan. Scheidsrechters proberen het vege lijf te redden door de hand voortdurend snel naar een borstzak te brengen (gele kaart) en door veel grijnzen. Maar ondertussen. ‘Waar fluit papa vandaag moeder?’ ‘In Bos en Lommer kind.’ ‘Wat doen wij vandaag moeder?’ ‘Bidden jongen, den helen dag. Ons gereed houden, voor het ergste geval. Tot ten minste vanavond zeven uur binnen handbereik van de telefoon blijven, dat is onze taak op zondag. Ga jij maar buiten spelen en maak je kleren niet vuil, want we kunnen elk moment opgeroepen worden voor identificatie in het uitvaartcentrum, waar je pa ligt opgebaard.’ Het Parool: ‘Ieder weekeinde lopen er wedstrijden in de Amsterdamse Voetbal Bond finaal uit de hand, omdat de spelers het spugen, trappen en slaan naar elkaar en de scheidsrechter belangrijker vinden dan de sportieve ontspanning. De normvervaging in de maatschappij weerspiegelt zich pijnlijk nauwkeurig op het voetbalveld. Enkele cijfers uit het seizoen 1986/1987 illustreren dit sombere beeld. Totaal aantal strafzaken: 2084. Uitsluitingen: 882. Aantal clubs zonder strafzaken: o.”
Uit: Faust Sonnengesang - Das sind die Gewitter in der Natur
Im Geist unseren Tod sehen Und offen zu sein für alles Leid ringsum Ist schwer wie der Stein in der Brust Nach uns erst auf ewig im All unterwegs Feuer Wasser Asche was weiß ich Das Blei der Buchstaben im Kopf Und Bilder eines dunklen Horizonts Magmaherz Jetzt meines zweiten Kindes Im Paradies noch des Mutterleibs Schlag Feuer Es ist der Dornbusch Der aus mir spricht in Zungen Schweig ich vom Rauch Meiner Sünden gewürgt Wer unter euch hat nicht getötet Mücken zumindest Wer hat das eigene Leben Nicht am stärksten gespürt Dem Tod gegenüber Ein Stück Eisen auf der Autobahn Schwarz im Schatten einer Betonbrücke Ein dumpfer Schlag Und du kommst ins Schleudern Schlingerst hin und her Links Metall des Mittelstreifens rechts Hügelkuppen Eines gerodeten Kiefernwaldes Johanna
Tags:Christiaan Weijts, Amos Oz, J.W.F. Werumeus Buning, Cola Debrot, Graham Swift, Monika van Paemel, David Guterson, Jan Mulder, Werner Fritsch, Romenu
Is dit een stad? Huizen en trams raken los van elkaar de straat.
Dit is een luifel. Een marmeren zuil. Een kapsalon die nog ruikt naar jus.
Hier is een zwembad. Een glazen pui. Een winkelstraat waar het verkeer niet past.
Ze bukt niet als ze door het kikkerbad waadt en met haar vingers de kruin van het kind aanraakt.
Bij elke beweging aan het fotokopieerapparaat schiet de schuifdeur van de supermarkt open.
Zo verklaart een passant wat passeren is: een stad die je verlaat terwijl je er blijft.
De tramontane
Voor de kust rust de duiker in zijn verhaal en tekent kaal de bergwand aan het strand. De wind snijdt het verhaal en slijpt en slijpt bladeren van de platanen - het raamkozijn.
Ik kwam met de wind mee voor dit verhaal. De reis vertelde een man liep over de berg en het verhaal loopt dood op zee. De wind
speelt heer op zijn graf. En de duiker raakt bekneld tussen het steen, de helpers duiken op en de wind verplettert de deining de zee.
De duiker schildert windvlagen voor de kust. De bergwand bloeit. En het graf is een trede naar het koraal in een spelonk op de bodem boven de kleurgravure van het bloemgordijn.
Kranten blijven liggen
Kranten blijven liggen als de tram niet rijdt geen ziel staat op om zijn plaats af te staan fietsbanden glijden door over de rails luchtbellen stijgen op uit het water
de man hier voor me leunt met zijn krant haaks steunt de elleboog het gewicht waarmee hij zit de bewuste houding van zijn hand het witte hondje dat rust op zijn sandaal
die twee dames op het perron hun blauwe jassen gelijk hun bruine koffers gelijk hun haren permanent grijs hun voeten net niet bij de grond
alleen nog een slapende soldaat op station Kruiningen-Yerseke mist de bus naar de pont en de pont vaart af en de soldaat mist zijn plunjezak.
Een raad voor de goede liefde: bemin niet de verren. Neem van de dichtbijen, zoals je een goed huis bouwt van stenen die daar al lagen, die geleden hebben in de kou, en in de hitte van de zon zijn geblakerd. Neem haar met de gouden krans om haar donkere pupil heen, haar die een zekere weet heeft van je dood. Bemin ook in het verwoeste, als de honing in het karkas van Samsons leeuw.
En een raad voor de slechte liefde: maak, met de liefde die je overhoudt van de vorige een nieuwe vrouw, en maak met wat je daarvan overhoudt een nieuwe liefde, tot je niets meer over hebt.
Tweede ontmoeting met vader
Ik kwam mijn vader weer tegen in café ‘Atara’. Deze keer was hij al dood. De avond buiten mengde vergeet met herinner, zoals mijn moeder die warm met koud mengde in het bad. Mijn vader was niet veranderd. Maar café ‘Atara’ was opgeknapt en veranderd. Ik zei: ‘Gelukkig is hij die een bakkerij heeft bij zijn café, want dan kun je daar naar binnen roepen: nóg meer taart, nóg meer zoetigheid, brengen, brengen!’
Gelukkig is hij wiens dode vader bij hem is zodat je hem altijd kunt roepen.
O, die eeuwige kinderkreet ‘Ik wil, ik wil!’ Totdat hij verandert in het geschreeuw van gewonden.
O mijn vader, voertuig van mijn leven, ik wil met je meerijden, neem me een eindje mee, zet me maar af bij mijn huis en ga dan alleen verder.
We gingen weg. Er zat nog een man in de hoek en hij miste een hand. (Bij de vorige ontmoeting had hij beide handen nog.) En hij dronk koffie en zette het kopje neer, en at gebak en legde de vork neer en bladerde in het geïllustreerde tijdschrift en legde het neer en legde zijn ene hand op het tijdschrift en legde zich erbij neer en rustte.
Vertaald door Tamir Herzberg
Jehuda Amichai (3 mei 1924 – 22 september 2000) Cover
Ik ben een reis, ik slijt mezelf in deze cel. Hier is geen oceaan, ofschoon zij weent vlakbij, geen trein, die ginder klaagt, geen haast, ofschoon ik ben een reis: de sleepstap, ja, het ijsberen, nog meer, en het onstuitbaar wandelen, nog verder, over steppen, over de rivier en waar de kinderstemmen galmen in de sneeuw.
Hier sta ik stil, maar ik schiet voort.
Vijf gedichten voor Marina Tsvetajeva
Insomnia
Ik huil niet, nee, ik jaag, ik nijg naar jou in elk gebaar, gevaarlijk nijg ik naar de hoogte die je won en naar de kloof waarin je slapend sprong. Hoe meer je wandelt in je slaap, des te slapelozer nijg ik naar een slaap met jou, waarin ik val als van een hoge vlucht op steen. Ik nijg met stilte naar de holte van je stem, met dorst naar de gewijde bron die uit je lenden welt. Met handen nijg ik naar de welving van je huid, met bloed naar bloed, met aders naar de weldaad van het mes. Ik huil niet, nee, ik vloei omhoog, stroom langzaam in je droog.
Tijloosheid
Je zeilt de aarde rond alsof ik water was waarmee je enkel paart als je verdrinkt. Zoveel koloriet, zoveel gevaar, zoveel vernieling naakt. Zo trek je Rome binnen, alsof je plassen gaat, te voet en zingend en sacraal, terwijl ik langzaam in mijn woorden overstroom en in de natte naden van je schaduw klauw: heb ik je ooit gedroomd of was je dood toen je aan mij verscheen, nomade tussen tuin en oceaan, geliefde tussen eeuwigheden leugens? Of was ik zelf gelogen, huurder van de hunker, doder dan ik kan? Ik bid tot je versteende engelhaar, bewoon de stofzuil van Sixtijnse tuinen, Rome binnen handbereik. Zo gaan we samen heen in asblauw licht, in marmermist.
Raak niets aan. Laat het beest in u voor wat het is. Waag u nimmer op het ijs en houd u op de vlakte.
Houd afstand. Let op uw woorden (megaton, testosteron). Keer terug. Houd alles voor u zelf als in een medaillon verpakt.
Gesteld dat u toch verder gaat: Blijf te allen tijde sceptisch. Want wie een geschiedenis vertelt, weerlegt haar en beschaamt haar.
Circulaire systemen
Als men bovengronds de krachten in het spel indringend voelt, hoe groot wordt dan het buikgebied? Stel dat u bewogen wordt en dan steeds meer tot u mij ziet als doof en gevaarlijk in mijzelf gekeerd. Ook u herhaalt uw angsten dan in stop! stop! stop! stop nu! Niemand echter krijgt dat vertaald naar later, slechte vrienden, speeltuintuig waaraan waarin men zich bezeert.
Men komt erop als men een afstand neemt en niet van rotondetanden schrikt. Het punt is dan alert te zijn - man waant zich snel een eigenaar - - vrouw wordt al gauw onpasselijk - - voortdurend volgplezier - want de wand is superdun tussen een eilandrand (indringend, geneeskrachtig) en een refrein (onvergetelijk, klevend). Doodsgevaar maakt zenuwachtig.
Je herinnert je het zweet en de sfeer
Je herinnert je het zweet en de sfeer en je schrikt van het beeldmateriaal.
De adrenaline die weg is, de leemte die opzwelt en dan achterwaarts en baxterachtig uitlekt in gêne.
Wat je wist, krijg je terug als een kus: ongevraagd hoogsteigen negatief startkapitaal.
Dat is dus het verschil!
Paul Bogaert (Brussel, 3 mei 1968)
De Franse schrijver en filmmaker Marc Dugainwerd geboren op 3 mei 1957 in Senegal, waar zijn vader werkzaam was.Zie ook alle tags voor Marc Dugain op dit blog.
Uit: Ils vont tuer Robert Kennedy
« A soixante-deux ans, au printemps 2016, j'ai donné ma démission de mon poste de professeur d'histoire contemporaine de l'université de Colombie-Britannique. J'allais désormais assister dans les mois à venir à la nomination d'un faiseur ébouriffé comme candidat du parti républicain à l'élection présidentielle. J'étais intrigué de savoir si le peuple américain allait ou non résister à la tentation populiste d'élire un escroc de l'image. L'idée de voir l'appareil de renseignement couplé aux géants de numérique aux mains de ce bouffon qui, tombé dans un fromage, en avait mangé des milliers de fois son poids, m'épouvantait. Même si j'aurai préféré Sanders, voir comme solution de rechange une femme accéder à la maison blanche me paraissait rassurant. La dynastie Clinton, parfois trouble, n'avait pas nui à la planète comme celle des Bush qui a fini par installer au plus haut de l'État la marionnette de Dick Cheney, le ventriloque au cœur transplanté, l'inoubliable pourfendeur du mal, George W. Bush, le fils prodigue à qui il a manqué certainement un quart d'heure de cuisson à la naissance et dont le seul héritage est le cancer islamique. (…)
Il se tut brutalement, but une gorgée de bière, esquissa un demi-sourire. "Qui aurait pu imaginer à cette époque qu'un jour un président des États-Unis pourrait être élu avec l'aide du président de la Russie ? Ces deux-là vont nous mettre sous la cloche du mensonge éhonté. Vous savez que Trump a un hôtel en bord de mer ici, en Irlande, et qu'il voulait construire un mur de cinq mètres de haut tout autour pour se prémunir de la montée des eaux à la suite du réchauffement climatique ? Les écologistes ont eu raison de son projet. Pour l'instant..."
“Act One Scene one The executive boardroom of Lockheart Holdings. A power office with large panoramic windows. A strategy meeting is in progress, with graphs and chart. PHILIP and SANDY, two top young execs, are pitching to Sir Chiffley Lockheart, the CHIEF PHILIP And so, Chief, as you can see, all divisions are way way ahead of seasonal predictions. Look, (He takes a graph.) this is my biggest graph and Peter Profit is way way off the right hand corner . . . I've had to glue two together . . . (He proudly folds it out.) Well, obviously I didn't do it. I had some of my people do it. Anyway, whoever did it, the results, as I think you'll agree, are impressive. Our corporate hem-line is showing off plenty of stunning thigh. If this keeps up much longer we're going to have to move into a very much bigger pair of corporate trousers. Possibly Switzerland. CHIEF (slightly confused by Philip's language) Hmm, yes, can I just get this clear, Philip. We're making money? Is that what you're trying to say? PHILIP Senior money, Chief. If God wanted to buy into Lockheart stock, he'd have to think twice and talk to his people. CHIEF 'Good. Good, at least I think good. So, taking a broad view, Philip, charts and presentation rubbish aside, what's your personal gut reaction? PHILIP (thoughtfully pacing) Well, Chief, I would have to say, that I am very excited. In fact I have said it, I said it to my people only this morning, 'People,' I said, 'I am very excited,' and they know I don't mince about the bush. But it isn't just me, Chief, the sales task force is very excited. The boys in corporate raiding are very excited. The market strike unit damage control spin doctors are very excited. Above all, Chief, you should be excited . . . Sir Chiffley Lockheart should feel like a twelve-year-old who's just discovered it's not only for pissing."
Ben Elton (Londen, 3 mei 1959) Scene uit een opvoering in Brisbane, 2014
“Im Westen ist die Luft wieder rein, ausgewaschen die bleierne Schwüle. Die regenschwere Schleppe des Sommergewitters zieht letzte Wolkenfetzen nach Osten. Verspätete Böen kräuseln die Pfützen, auf denen die Abendsonne glüht. Auf der Terrasse Tontrümmer, rostrote Scherben, handtellergroß und fingernagelklein. Der Sturm hat Ziegel vom Dach gerissen. Von unten ist nichts zu erkennen; erst auf dem Speicher zeigt sich der Schaden. Damit hier ein Dachdecker arbeiten kann, muss das Gerümpel unter der Schräge beiseitegeräumt werden – ramponierte Möbel, kaputte Koffer, Kisten und Kartons, die schon manchen Umzug mitgemacht haben, nie ausgepackt und selbst bei Sperrmüllabfuhren vergessen. Durchs Loch im Dach ist Regenwasser eingedrungen, hat einen der mürben Kartons so durchweicht, dass er beim Verschieben auseinanderreißt. Bücher rutschen auf die Dielen, Algebra II, Der Lederstrumpf, Physik Mittelstufe, Der Schatz im Silbersee, Der Große Diercke-Weltatlas und Der kleine Stowasser, eine Handvoll Reclamhefte, Der Schimmelreiter, Don Carlos, Die Judenbuche und Kleider machen Leute. Im Sonnenlicht, das durch die Luke fällt, tanzt Staub, riecht wie Kreide, wie Schule, und die dunklen Spalten zwischen den Fußbodendielen sind Linien in Schreibheften. Eine klamme Plastiktüte, Kaufhaus Kepa – Das Paradies der Dame, voll mit Muscheln und Kieselsteinen, brackig müffelnde Relikte heller Nordseesommer. Fußballschuhe ohne Schnürbänder, Grasreste schimmeln zwischen den Stollen. Fahrradflickzeug. Eine Wasserpistole aus rotem Plastik. Der Abzug klemmt. Verrostete Schlittschuhe. Schienenstücke einer Modelleisenbahn Märklin. Ein kleiner Karton Leibniz-Keks nach alter Traditionin thermoplastischerSteifpackung konserviert zwei Faller-Häuschen,Stellwerk und alpenländischer Bergbauernhof. EineBlechdoseGlobol tötet Motten und Mottenbrut, darinBakelitpanzer,Plastiksoldaten, Wikingautos. Ein luftloserLederfußball, in sich selbst versunken wie ein Schrumpfkopf aus Kannibalien. Noch eine Plastikpistole, in deren Innerem es klötert. Erbsen. Die Schulflure liegen voller Erbsen. Ein Lehrer sagt mit saurem Gesicht: ihr wisst ja gar nicht, was Hunger ist, und Erbsenpistolen werden auf dem Schulgelände verboten. Zwei Tischtennisschläger mit abgeschabten Gumminoppen. Ein Schuhkarton Salamander Knabensandalen Hopps, zusammengehalten von brüchigen Einweckgummis. Hopps?“
« J'aimerais comprendre un jour pourquoi les parents se disputent. Parce qu'il n'y a pas que les miens. Tous les parents c'est pareil. J'ai fait un sondage en classe. Quand on regarde les albums avec les photos en noir et blanc, ils sont tout mignons, tout gentils, et des fois on retrouve une vieille lettre d'amour entre les pages collées. Qu'est ce qui fait que dix ans, douze ans, quinze ans plus tard ils ne peuvent plus se voir en peinture? Est-ce que c'est parce qu'ils se choissisent mal au départ? est-ce que c'est parce qu'ils se lassent à force de se voir tous les jours ? Est ce à cause des enfants? (...)
Première solution : je pouvais faire croire à mes parents que j’étais malade et rester au lit toute la journée. Comme j’avais passé l’après-midi à vomir, ils ne seraient pas surpris. L’ennui, c’est que ça ne faisait que repousser le problème de un ou deux jours et surtout, l’ennui – le vrai – c’est qu’on avait une interro de math de neuf à onze et qu’il était hors de question que je rate une interro de math. Deuxième solution : dès que j’arrivais au lycée, j’allais voir Paulus et lui disais : Excuse moi pour hier. Je t’ai pris pour quelqu’un d’autre. De toute façon, si ça t’a choqué, c’est que t’es vraiment gnangnan, parce que vomir, c’est naturel et c’est bon pour la santé. » Est-il nécessaire de préciser que cette deuxième solution était encore moins envisageable que la première ? D’abord parce que j’étais beaucoup trop timide pour aller dire un truc pareil à un garçon que je connaissais à peine, ensuite parce que c’est même pas vrai que vomir c’est bon pour la santé, et enfin parce que je serais morte avant d’avoir ouvert la bouche, rien que de croiser son regard – pas seulement parce qu’il avait des yeux pas possibles, mais aussi parce que je m’étais humiliée devant lui. Troisième solution : je décidais de dormir et je remettais la question au lendemain matin. Je choisis la troisième solution. Je dois quand même avouer que décider de dormir ne sert à rien, parce que ce n’est pas une question de volonté. Je me souviens que la dernière fois que je regardai mon réveil, il était trois heures cinquante-cinq du matin."
lament for the death of parsifal hoolig (Fragment)
oh dear ones! that rain fell years and years on the pavement of Hereby Street without ever erasing the slightest trace of what had happened! without dampening one of the humili- ations not even one of the fears of that man with hips scrambled tossed in the street late so his terrors can mix with water and rot and end!
and so died parsifal hoolig he closed his silent eyes kept the custom of not protesting was a brave dead man and while his obituary did not appear in the New York Times and the Chicago Tribune paid no attention to him he did not complain when they picked him up in a truck from the city him and his melancholy look
and if someone supposes this is sad if someone is going to stand up and say it is sad know this is exactly what happened nothing else happened but this under this sky or vault of heaven
Vertaald door Katherine Hedeen en Víctor Rodríguez Núñez
De Amerikaanse dichteres en schrijfster May Sarton werd geboren op 3 mei 1912 in Wondelgem, België (vandaag een deel van de stad Gent). Haar ouders waren wetenscapshistoricus George Sarton en zijn vrouw, de Engelse kunstenares Mabel Eleanor Elwes. Toen de Duitse troepen België binnenvielen in 1914, vluchtte haar familie naar Ipswich, Engeland, waar de grootmoeder van moederskant woonde. Een jaar later verhuisden ze naar Boston, Massachusetts, waar haar vader aan de universiteit van Harvard ging werken. Sarton ging naar school in Cambridge, Massachusetts, en studeerde in 1929 af aan de Cambridge High and Latin School. Ze begon met theaterlessen in haar late tienerjaren, maar ging door met het schrijven van poëzie. Ze publiceerde haar eerste bundel “Encounter” in 1937. In 1945 ontmoette ze in Santa Fe, New Mexico, Judith "Judy" Matlack die de volgende dertien jaar haar partner was. Ze gingen uit elkaar in 1956, toen de vader van Sarton stierf en Sarton naar Nelson, New Hampshire verhuisde. “Honey in the Hive” (1988) gaat over hun relatie. In haar memoires “At Seventy” reflecteerde Sarton op de belangrijkheid van Judy in haar leven en hoe haar universalistische Unitaristische, opvoeding haar vormde. Sarton verhuisde later naar York, Maine. In 1990 kreeg ze aan een beroerte, waardoor haar concentratievermogen en schrijfvaardigheid ernstig verminderde. Na enkele maanden kon zemet de hulp van een bandrecorder haar laatste dagboeken, te beginnen met “Endgame”, vastleggen. Ze stierf op 16 juli 1995 aan borstkanker en ligt begraven op Nelson Cemetery, Nelson, New Hampshire. Ondanks de kwaliteit van enkele van haar vele romans en gedichten behoren haar dagboeken en memoires, met name “Plant Dreaming Deep”, “Journal of a Solitude” (1972-1973, vaak beschouwd als haar beste werk), “The House by the Sea” (1974-1976), “Recovering” (1978-1979) en “At Seventy” (1982-1983).
Uit: Journal of a Solitude
“November 9th HOME AGAIN to more radiant skies, a moon so bright last night I couldn't sleep. I found a huge box of bulbs; they have come at last. It is the eleventh hour as the ground will soon be frozen, but apparently a dock strike in Holland held them up. The lectures went well. Both audiences, in Dallas and in Shreveport, listened intently; so at least once I experienced that marvelous stillness when I know a poem has really landed and is being heard as it can be only before a large impersonal group, because then I can "give tongue" and make whatever meaning and music is there "happen." Reading to one person, an intimate, I can never really let the poem out. I found the going hard at first because I felt depayse; after a long flight one is slightly out of balance, not really settled in, still living one's way into the new atmosphere. And because, of course, it was in Texas more than ten years ago, on a lecture trip, that I was wakened at seven thirty A.M. with a long-distance call from Judy to say that my father had died of a heart attack in a few minutes, after turning back in the taxi that was taking him to the airport to give a lecture in Montreal. That memory and also the shadow of the Kennedy assassination were much in my thoughts. The psychological discomfort was acute at times. The women I met were kind, and apparently gentle and responsive. Then suddenly that steely look comes into their eyes, the real hatred of the Kennedys, still, after all the tragedies. And besides that, of course, the closed door in the mind when it comes to the race question. I know that it is there partly as a symptom of loss, the loss of a loving warmth between master and servant, the bewildering emergence of Black Power that seems to these people a betrayal of old loyalties and old graces. But how well one comes to understand in this atmosphere why many blacks have decided that all-out war is the only way to change anything. Most of this I had expected, but what upset me most was the selfishness; the perimeter was so personal and limited. Does nothing, no suffering outside it, ever break through, no need? The Kennedy assassination apparently has only closed the ring. I felt culture in its deepest sense, what civilizes people, as only a thin veneer, like the new houses which turn out to have a brick facade pasted onto some other material. And how incredible it was, in autumn, to swing past acres and acres of fancy French provincial, Spanish, or Tudor houses where not a leaf is allowed to rest on the immaculate lawns! So beautiful in a House and Garden sort of way, so empty of poetry. For poetry lives in places where people work in their gardens or let them go wild and do not leave it to impersonal firms of gardeners to plant and trim. Shreveport has far more charm, a livable town, where Dallas seems just plain inhuman, too rich, too new. A fifty-year-old building in Dallas looks antediluvian and "must be torn down." I felt the women were starved, starved for a kind of reality that does not exist in Neiman Marcus fur coats, in changes of fashion, in redecorating, in travel to the "right places." Under the polite small talk, one sensed nostalgia, the nostalgia of the bored child who does not know what he lacks, but knows he is being deprived of something essential to his well-being.”
De Ierse dichter en letterkundige Edward Dowdenwerd geboren op 3 mei 1843 in Cork als zoon van John Wheeler Dowden, een koopman en landeigenaar, drie jaar na zijn broer John, die in 1886 bisschop van Edinburgh werd. Edward's literaire smaak toonde zich al vroeg in een serie essays, geschreven op twaalfjarige leeftijd. Zijn huisonderwijs werd voortgezet aan Queen's College, Cork en aan het Trinity College in Dublin; bij laatstgenoemde werd hij president van de Philosophical Society en won hij de vice-chancellor's prize for English verse and prose. In 1867 werd hij benoemd tot hoogleraar in de retorica en Engelse literatuur aan de universiteit van Dublin. Het eerste boek van Dowden, “Shakespeare, his Mind and Art” (1875) was het resultaat van een herziening van een cursus lezingen en maakte hem algemeen bekend als criticus: vertalingen verschenen in het Duits en het Russisch; zijn gedichten (1876) verschenen in een tweede editie. In 1878 kende de Koninklijke Ierse Academie hem de gouden medaille van Cunningham toe voor zijn literaire geschriften, vooral op het gebied van de kritiek van Shakespeare. Latere werken van hem op dit gebied omvatten een editie van “The Sonnets of William Shakespeare” (1881), “Passionate Pilgrim” (1883), “Introduction to Shakespeare” (1893), “Hamlet” (1899), “Romeo and Juliet” (1900), “Cymbeline” (1903), en een artikel getiteld "Shakespeare as Man of Science" (in de National Review, juli 1902), waarin TE werd bekritiseerd Webb's Mystery of William Shakespeare. Zijn kritische essays "Studies in Literature" (1878), "Transcripten and Studies" (1888), "New Studies in Literature" (1895) lgetuigden van een grondige kennis van de stromingen en tendensen van het denken in verschillende tijdperken en landen. Zijn belangstelling voor Goethe leidde in 1888 tot de opvolging van Max Müller als president van de Engelse Goethe Society. In 1889 gaf hij de eerste jaarlijkse Taylorian Lecture aan de Universiteit van Oxford, en van 1892 tot 1896 diende hij als Clark-docent aan het Trinity College in Cambridge. Dowden trouwde tweemaal, eerst (1866) met Mary Clerke en de tweede keer (1895) met Elizabeth Dickinson West, dochter van de decaan van St Patrick's. Zijn dochter bij zijn eerste vrouw, Hester Dowden, was een bekend spiritistisch medium.
In The Garden I: The Garden
Past the town's clamour is a garden full Of loneness and old greenery; at noon When birds are hush'd, save one dim cushat's croon, A ripen'd silence hangs beneath the cool Great branches; basking roses dream and drop A petal, and dream still; and summer's boon Of mellow grasses, to be levell'd soon By a dew-drenched scythe, will hardly stop At the uprunning mounds of chestnut trees. Still let me muse in this rich haunt by day, And know all night in dusky placidness It lies beneath the summer, while great ease Broods in the leaves, and every light wind's stress Lifts a faint odour down the verdurous way.
In The Cathedral
THE altar-lights burn low, the incense-fume Sickens: O listen, how the priestly prayer Runs as a fenland stream; a dim despair Hails through their chaunt of praise, who here inhume A clay-cold Faith within its carven tomb. But come thou forth into the vital air Keen, dark, and pure! grave Night is no betrayer, And if perchance some faint cold star illume Her brow of mystery, shall we walk forlorn? An altar of the natural rock may rise Somewhere for men who seek; there may be borne On the night-wind authentic prophecies: If not, let this--to breathe sane breath--suffice, Till in yon East, mayhap, the dark be worn.
Edward Dowden (3 mei 1843 - 4 april 1913) Portret door John Butler Yeats, z.j.
“I was born upstairs in the small bedroom, not in the smallest room with the outshot window, where I sleep now, or the main room that is kept for guests - summer visitors who write and let us know that they are coming and how long they plan to stay. Sometimes, after a night's drinking, folk may rest there, although Mother always takes their money off them first. If she doesn't they wake up and protest they don't know how they came to be lying in that fine wide bed, say they've been apprehended and held there, in comfort against their will. But that is at harvest time, when men and boys come to wash away the wheat chaff tickling their throats, or in high summer when they've spent the day thinning out the wild oats from hay. But I was born in winter, the sea storming on the beach beyond, roaring through the night, louder than my mother, whose ninth child I was. My father was over at Sogg's Fen searching out a rabbit, and when he came back in he brought with him news that three fishermen from Dunwich had been lost at sea. The bell was ringing in the church there, Mother swore she could hear it through the storm, and she laid me against her chest and cried so hard she nearly drowned me with her tears. 'What is it?' my sister Mary was tending her. 'Will he not feed neither?' But Mother said she knew someone had to be taken that night, and sinful as it was, she was just so very grateful that it wasn't me. My father gave the rabbit to Mary to skin and gut, and he climbed into bed himself, knocked sideways with the spirits he'd drunk to keep away his fright. 'We can't both be lying down,' my mother shoved him, 'or this boy will have survived for nothing.' And when he didn't rouse himself she got up and careful as she could she climbed down the ladder, and leaving me beside him, she laid a fire in the public bar in case anyone should come in for a sup. It was Mother, more than anyone, who had the village in her blood. Born and reared up near the common where her father was a pig man. She'd never wanted to leave, never planned to, but one afternoon she was out on the street when a man pedalled by and winked his eye at her. 'Knives to grind,' he sang over his shoulder and she smiled right back at him. He was an older man, halfway to her father's age, with a ragged look as if he needed someone's caring. But he was smiling as he wheeled around, smiling as he asked her name, and soon he was offering to sharpen the family knives half price.”
“Laat ik het meteen maar toegeven: ik had die zomer iets heel anders aan mijn hoofd. Als gevolg van een aantal verwikkelingen in mijn persoonlijk leven had ik me eind juli gedwongen gezien om mijn praktijk als plastisch chirurg te sluiten. Tijdelijk. Of dat was wat ik mezelf voorhield, wat ik op de website vermeld had en ingesproken op het antwoordapparaat: wegens omstandigheden tijdelijk gesloten. Een aangenaam vage uitdrukking, want niemand durft ooit te vragen wat die omstandigheden zijn, anders dan het normale leven. Wegens omstandigheden dus kon ik niet naar buiten en in plaats daarvan keek ik televisie, vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week, verwonderde me over zo veel domheid. Het enige woord dat er werkelijk toe deed werd nooit genoemd, kwam hoe dan ook niet voor in de actualiteitenrubrieken. De liefde, dacht ik terwijl ik me aftrok voor de tv en het beeld van een stel verdorde experts voor mijn geestesoog plaatsmaakte voor haar gezicht, haar borsten en haar hele veel te jonge lijf. Waarom praat niemand ooit over de liefde, over wat die van ons maakt, waar ze ons toe aanzet? Maria. Zo’n ouderwetse naam voor iemand van haar leeftijd, in elke lettergreep galmt de geruststellende klank van devotie. Ik heb haar er later vaak naar gevraagd, maar nu nog weet ik niet waarom ze zo genoemd is, of ze streng katholiek is opgevoed, of ze vernoemd is naar een oma.”
“De muziek staat hard, er zitten vier mensen naast elkaar op het aanrecht. Op de grond staat een krat bier. Op de tafels plastic bakjes met nootjes en chips. Thijs staat bij een draagbare cd-speler die iemand heeft meegenomen. Ik weet niet goed waar ik moet gaan staan of zitten en sta daar maar. Laat ik maar een biertje pakken, denk ik. Ik drink het flesje vrij snel leeg, laat binnensmonds een boer. Het koolzuurgas komt door mijn neus en ik krijg tranen in mijn ogen. Dan komt Ruud langs-lopen. Hij kijkt in mijn natte ogen. `Emotioneel hè,' zegt hij. Ik knik. Op de tafel waar normaal gesproken Thijs, Ruud, Khalid en Judith aan zitten, zit nu een vrouw. Ze zit erbovenop met haar voeten op een stoel en drinkt iets uit een wit bekertje. Ik neem een slok uit een nieuw flesje bier en loop naar haar toe. `In welk team zit je?' vraag ik. Ze moet heel hard lachen. Met de hand waar ze haar bekertje mee vasthoudt wijst ze naar haar rechteroor. Ze draait haar hoofd een beetje, ik zie dat ze een telefoon tegen haar oor drukt. 'Echt waar!' roept ze heel hard in haar telefoon. 'Dat is geweldig!' Ik draai me om en kijk naar Khalid die heel vreemd staat te dansen. Thijs klapt in zijn handen. Het bier is lauw. Het lijkt altijd alsof lauw bier meer koolzuur bevat. De vrouw tikt op mijn schouder. Wat zei je?' zegt ze. 'Ik was even aan het bellen.' `Maakt niet uit.' Ik neem een slok bier. De slok is te groot en er loopt een straaltje over mijn kin. Ik doe alsof ik op mijn horloge kijk en veeg mijn kin af aan mijn mouw. `In welk team je zit.' `Team 3, bij Michel.' Ik kijk rond. Khalid staat bij een geopend raam en rookt samen met iemand die ik niet ken een sigaret. Dat mag dus niet. 'Wie is Michel?' Ze wijst naar een man met een kaal hoofd. Ik ken hem van gezicht. `0 ja,' zeg ik, 'die kale.' Ze zegt niets meer. `Wat is jouw dagrecord?' vraag ik. `Dagrecord?' Ja, boetes per dag.' Ze moet heel hard lachen en ze schudt haar hoofd. 'Weet ik veel,' zegt ze. Ze moet weer lachen. Nu nog harder dan net, mijn gezicht wordt warm. Jezus,' zegt ze, `heb je geen hobby? Ga zwemmen of zo.' `Wijsneus,' zeg ik en ik loop naar het keukentje. Ik pak mijn derde flesje bier. Onderweg naar huis zie ik op de Kruislaan een oude Volkswagen Ta staan. Ik had hem nog niet eerder gezien. De eigenaar is er niet overdreven zuinig op, er zitten roestplekken op de wielkasten en de spijlen. Hij staat onder een lantaarnpaal en het oranje licht geeft de wagen een vreemde gloed. Er zit een oude parkeervergunning in de linkerbenedenhoek van de voorruit geplakt. Ik strijk met mijn vingers over de voorplaat en fiets weer verder.”
“Ich weiß ja schon alles. Ich weiß, wie alles werden wird und mache mir dennoch Sorgen, weil man mit Sorgen nie verkehrt liegt. Ich weiß, dass ich knapp dreihundert Meter über dem Erdboden zur Welt komme. Ich weiß, dass ich viel später die Silbermedaille in einer Randsportart gewinne und der Liebe meines Lebens im längsten Stau der Welt begegne. Ich weiß, wie mich mein bester Freund verrät. Ich weiß die Nacht im Gefängnis und den Sommer mit beiden Beinen in Gips. Ich weiß dieses Weihnachten, an dem die Mädchen mir zum ersten Mal etwas schenken, das sie selbst gekauft haben, dieser aufgeregte Stolz in ihren Augen. Ich weiß, wie wenig ein Meer tröstet und wie sich fremde Haut anfühlt, wenn sie nicht mehr fremd ist. Ich weiß das entscheidende Gewitter und wie ich in der U-Bahn zum ersten Mal höre, dass ich alt bin. Ich weiß ein Wiedersehen nach vierundvierzig Jahren, und wie einfach auf einmal alles ist, wenn man in einen See springt. Ich weiß, wie ich mich zwischen zwei Lügen für die falsche entscheide. Ich weiß, wie mich Fäuste treffen. Ich weiß die Müdigkeit und wie ganze Jahre verschwinden. Ich weiß, wie es ist, nicht zum Mond zu fliegen, und ich weiß das Wartezimmer und wie es dann doch gutartig ist, wie so vieles gutartig ist, und ich weiß, wie oft ich das vergesse. Ich weiß, wie ich die Unschuld verliere, nicht den ersten Sex, obwohl ich den auch weiß, sondern die echte Unschuld, wenn man sicher ist, nie wieder einwandfrei glücklich zu sein. Ich weiß den milchigen Blick des Elefanten in Kalkutta. Ich weiß sämtliche Klingeltöne. Ich weiß den Schneesturm, wenn ich das letzte Mal »Ich liebe dich« sage, ohne es zu meinen. Ich weiß, wie ich glaube, Gott zu sehen, und dann war er es doch nicht. Ich weiß, wie sich das Auto überschlägt, zweimal, dreimal, vielleicht öfter, ich weiß das »Jetzt ist es aus«, ich weiß, wie wahr es scheint und dass es dann doch erst Tage später aus sein wird in diesem gelblichen Provinzkrankenhauszimmer mit Blick auf Weinberge und alles doch kein Wunder ist. Es wird früher Nachmittag sein, ein Donnerstag, der Fernseher läuft, aber das weiß ich dann nicht mehr, das weiß ich dann endlich nicht mehr. Es wird ein volles Leben gewesen sein, zumindest werde ich mir das glauben. Ich werde manchmal schön sein und manchmal ein wenig zu weise. Ich werde mir beides verzeihen. Ich werde mir vieles angewöhnen und nur selten Gutes. Ich werde das meiste nicht beenden. Vielleicht wird nichts nach mir benannt, und vielleicht ist das auch tatsächlich nicht entscheidend. Ich werde dabei gewesen sein, das weiß ich sehr genau.“
Uit: A Long Night In Leatherland (Verschenen onder het pseudoniem Jacob Lowland)
“The door bell doesn’t stop ringing, and within half an hour the bar is overcrowded. Karl tries to find a way to the back to go for a pee upstairs. Thanks to his thirsty willingness I don’t have to make that journey. He comes back with the message that the backroom and the hallway upstairs are full too. We sit on the bench in front of the window, talk a little, pet for a while, tired, content with life and with each other. Me partially lying on the bench, he on the floor with his head in my crotch. We fall asleep. We are woken up by Steve, who has already chased everybody away. It’s seven ‘o clock. We have to hurry to catch the train. Karl departs on time. His waving, a mixture between enthusiasm and submissiveness, is almost saying “Goodbye, sir”. His slave collar glistens in the light. I take the tram, homewards among daypeople who are wide awake. Worn-out. And tonight that damn article has to be finished. But Karl is coming back next Friday. “To clean the dungeon, master, if I may?” If he does well, we’ll go to the leathernight at Steps. And the night afterwards there is a party again at the Pakhuis.”
James Holmes (2 mei 1924 - 6 november 1986) Leather Pride in Amsterdam
Of hij nu lyrisch opwiekt tot de pieken, De Muze langzaam uitkleedt tot het bot, Of als de drekpoëet bij Hogarth Het rijmelboek van Ezelsoor beduimelt, - de bakkersvrouw kijkt toe en toont de lat - Of hij - hoe groter beest - door de Geest In het oor wordt bevrucht met dictees Zoals Claudel die de hel en de hemel in pacht had, Of vlijtig een perzisch tapijt knoopt: Of hij nu klopt, veegt of zuigt Het blijven tenslotte woorden van tijd Die hoe dan ook wat dan ook zeggen.
Yen Yu
Pratend over de avant-garde in China, lang geleden, de dertiende eeuw -
‘De allerslechtsten,’ zei Yen Yu ‘die schreeuwen en grauwen, en de taal die hen bezigt! Een ramp, zulke dichters.’
Hij zei, ‘Zie je die mier daar? Let op, daar komen er meer, hoe hij stopt, zijn sprieten naar voren, en weer omkeert, naar “nieuwe wegen”. Zo blijf je miertje de voorste.’
En hij zei ‘Schuw slechte dichters, van de avant- of welke garde.’
“Zwart aanjagende golvenreeksen met wit schuim, nijdig opbeukend tegen de hooge Noordkust van het eiland. Golven - schuim - regen, en het donkere loeien van den wind dat al vier dagen aanhoudt. Storm - regen - zee, en een kleine jongen in een leege harington, tusschen den Ommele bommele steen en den toren. Achter zijn rug zijn de witte vuurtoren en het huis van dominee, iets lager het kreunende ruischen der gemartelde boomtoppen op het kerkplein, daar beneden staat de school, waarvan de groote groene deur een half uur geleden met een zwaren klap achter hem dicht viel. En de kinderen op school zitten nu zeker heel stil en beangst in hun banken terwijl meester, met een witten zakdoek om zijn hand, voor het bord staat. - Als die regenwolk daarginds naderbij komt en het nog donkerder wordt zal meester het gele petroleum-licht aansteken boven de banken, dat het bord doet glimmen.... In zijn mond het zilte nat van den zeewind herinnert Theun aangenaam den smaak van bloed bij het bijten. Naproevend laat hij zijn tong langzaam strijken langs verhemelte en lippen. - Geraakt heeft hij hem! God-ver-domme! In den mond van den achtjarigen jongen heeft de vloek het gewicht van een zware zonde, maar tevens de voldoening van een onverschillige mannelijke fierheid. - God-verdomme!, herhaalt hij, hardop nu, en rolt zich tegelijk nog kleiner op in de leege ton, die het geheime hol is voor hem en Auke. De gedachte aan meester en de wijze waarop hij Auke uit de bank gesleurd heeft spant al zijn spieren stijf en hard alsof hij kramp heeft. - Altijd weer Auke!, - om mij te pesten! De tranen komen Theun in de oogen. Hij probeert in zijn eigen hand te bijten, maar dat is niet hetzelfde, en ook de lekkere bloedsmaak van daarnet is ver dwenen. De klok van den toren slaat drie uur. Over zee jaagt een grijs gordijn van neerstriemenden regen. Tegen den heuvel op blaast de wind vlokken met zand vermengd schuim tot vlak voor zijn klompen.”
Jef Last (2 mei 1898 – 15 februari 1972) Jef Last (midden) en André Gide (rechts) in de Sovjet Unie in 1935
Allein: du mit den Worten und das ist wirklich allein, Clairons und Ehrenpforten sind nicht in diesem Sein.
Du siehst ihnen in die Seele nach Vor- und Urgesicht, Jahre um Jahre - quäle dich ab, du findest nicht.
Und drüben brennen die Leuchten in sanftem Menschenhort, von Lippen, rosigen, feuchten perlt unbedenklich das Wort.
Nur deine Jahre vergilben in einem anderen Sinn, bis in die Träume: Silben - doch schweigend gehst du hin.
Bilder
Siehst du auf Bildern in den Galerien verkrümmte Rücken, graue Mäuler, Falten anstößiger gedunsener Alten, die schon wie Leichen durch die Dinge ziehn,
brüchige Felle, Stoppeln, käsiger Bart, blutunterflossenes Fett von Fuselräuschen, gewandt, für Korn zu prellen und zu täuschen, den Stummel fischend und im Tuch verwahrt;
ein Lebensabend, reichliches Dekor, Reichtum an Unflat, Lumpen, Pestilenzen, ein Hochhinauf wechselnder Residenzen; im Leihhaus tags und nachts im Abflußrohr,
siehst du auf Bildern in den Galerien, wie diese Alten für ihr Leben zahlten, siehst du die Züge derer, die es malten, du siehst den großen Genius - Ihn.
Der Dunkle
I Ach, gäb er mir zurück die alte Trauer, die einst mein Herz so zauberschwer umfing, da gab es Jahre, wo von jeder Mauer ein Tränenflor aus Tristanblicken hing.
Da littest du, doch es war Auferstehung, da starbst du hin, doch es war Liebestod, doch jetzt bei jedem Schritt und jeder Drehung liegen die Fluren leer und ausgeloht.
Die Leere ist wohl auch von jenen Gaben, in denen sich der Dunkle offenbart, er gibt sie dir, du mußt sie trauernd haben, doch diese Trauer ist von anderer Art.
Gottfried Benn (2 mei 1886 - 7 juli 1956) Cover biografie
De Duitse dichter en schrijver Novaliswerd geboren in Oberwiederstedt op 2 mei 1772. Zie ook alle tags voor Novalis op dit blog.
Wenn in bangen trüben Stunden
Wenn in bangen trüben Stunden Unser Herz beinah verzagt, Wenn von Krankheit überwunden Angst in unserm Innern nagt; Wir der Treugeliebten denken, Wie sie Gram und Kummer drückt, Wolken unsern Blick beschränken, Die kein Hoffnungsstrahl durchblickt:
O! dann neigt sich Gott herüber, Seine Liebe kommt uns nah, Sehnen wir uns dann hinüber, Steht sein Engel vor uns da, Bringt den Kelch des frischen Lebens, Lispelt Muth und Trost uns zu; Und wir beten nicht vergebens Auch für die Geliebten Ruh.
Himmlisches Leben im blauen Gewande
Himmlisches Leben im blauen Gewande Stiller Wunsch in blassem Schein – Flüchtig gräbt in bunten Sande Sie den Zug des Namens ein –
Unter hohen festen Bogen Nur von Lampenlicht erhellt Liegt, seitdem der Geist entflogen Nun das Heiligste der Welt.
Leise kündet beßre Tage Ein verlornes Blatt uns an Und wir sehn der alten Sage Mächtige Augen aufgetan.
Naht euch stumm dem ernsten Tore, Harrt auf seinen Flügelschlag Und vernehmt herab vom Chore Wo weissagend der Marmor lag.
Flüchtiges Leben und lichte Gestalten Füllten die weite, leere Nacht Nur von Scherzen aufgehalten Wurden unendliche Zeiten verbracht –
Liebe brachte gefüllte Becher Also perlt in Blumen der Geist Ewig trinken die kindlichen Zecher Bis der geheiligte Teppich zerreißt.
Fort durch unabsehliche Reihn Schwanden die bunten rauschenden Wagen Endlich von farbigen Käfern getragen Kam die Blumenfürstin allein[.]
Schleier, wie Wolken zogen Von der blendenden Stirn zu den Füßen Wir fielen nieder sie zu grüßen Wir weinten bald – sie war entflogen.
Novalis (2 mei 1772 - 25 maart 1801) Het Novalishaus in Weißenfels, waar de dichter opgroeide.
We stand in the rain in a long line waiting at Ford Highland Park. For work. You know what work is—if you’re old enough to read this you know what work is, although you may not do it. Forget you. This is about waiting, shifting from one foot to another. Feeling the light rain falling like mist into your hair, blurring your vision until you think you see your own brother ahead of you, maybe ten places. You rub your glasses with your fingers, and of course it’s someone else’s brother, narrower across the shoulders than yours but with the same sad slouch, the grin that does not hide the stubbornness, the sad refusal to give in to rain, to the hours of wasted waiting, to the knowledge that somewhere ahead a man is waiting who will say, “No, we’re not hiring today,” for any reason he wants. You love your brother, now suddenly you can hardly stand the love flooding you for your brother, who’s not beside you or behind or ahead because he’s home trying to sleep off a miserable night shift at Cadillac so he can get up before noon to study his German. Works eight hours a night so he can sing Wagner, the opera you hate most, the worst music ever invented. How long has it been since you told him you loved him, held his wide shoulders, opened your eyes wide and said those words, and maybe kissed his cheek? You’ve never done something so simple, so obvious, not because you’re too young or too dumb, not because you’re jealous or even mean or incapable of crying in the presence of another man, no, just because you don’t know what work is.
Philip Levine (10 januari 1928 – 14 februari 2015) De Packard Automotive Plant, een voormalige autofabriek in Detroit, de geboorteplaats van Philip Levine
Hoort, 't is de wind, 't is de wind, 't is de wind, en zoekende zucht hij om ruste te vinden, overal rond, en en vindt geene, nooit: of hij de daken van d'huizen verstrooit, of hij de vliegende blâren doet ruischen, of hij de boomen daarboven doet buischen of hij de torren hun toppen afwaait, of hij de malende meulenen draait, of hij de zee in de wolken doet botsen of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen, of hij de schepen daarbinnen begraaft, of hij door schuimbekkend zeewater draaft: nimmer en vindt hij, de wind, 't is de wind en nimmer en zal hij geen ruste meer vinden, nimmer en rustt' hij maar eenen keer: 'Stil!' sprak Hij, die immer in ruste is, 'Ik wil!' sprak Hij, die alles in roer zetten kan: 'Stil!' en hij rustte . . . en hij rustte nochtan!
Duiven
Klap-klap-klap, m’n dertien duiven slaan hun vlerken, de ene op de aâr; klap-klap-klap, en henenschuiven doen ze, van mijn dak mij daar.
Klap-klap-klap, ze spelevaren, rinkelroeiende, altemaal; klap-klap-klap, van harentaren, ommenton, in énen haal.
Klap-klap-klap, zij zijn daar weder; hoort ge vlug hun vlerken slaan? klap-klap-klap, ze vallen neder, betende op mijn dak, voortaan.
Klap-klap-klap, de veren stuiven, want hun baaike, groef en fijn, klap-klap-klap, m’n dertien duiven boetende, in de zonne, zijn.
‘k Hore tuitend' hoornen
‘k Hore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, kom, de navond is nabij, kom bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ‘k hore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij!
Guido Gezelle (1 mei 1830 – 27 november 1899) Portret door Aimé Van Belleghem, 1980
„Wofür ich mich interessiere? Ihre Stimme ist leise und eindringlich; von ihrem Sessel aus scheint sie, den Kopf leicht zur Seite gelegt, ihren Worten hinterherzuhorchen. Für alles, sagt sie dann, sagt es so heiter, als wären damit alle Fragen beantwortet, alle Probleme gelöst. Aber als er darauf lange nichts erwidert, weil er ganz damit beschäftigt ist, zu entziffern, was auf den vergilbten und abgegriffenen Buchrücken steht, vielleicht auch, weil ihn ihre Antwort erst recht ratlos gemacht hat, da fügt sie, als handelte es sich um eine eigentlich überflüssige Erläuterung, doch noch hinzu: Vor allem für die Liebe. Er wirft den Kopf herum. Wie ein Schreck sind ihm ihre Worte in die Glieder gefahren. Sein Atem stockt, er zwingt sich, die Luft, die er in einem kurzen, erschreck-ten Atemzug eingesogen hat und die sich nun in seiner Lunge staut, ganz langsam durch den halb geöffneten Mund auszulassen. Vor allem für die Liebe ... Er fühlt, wie ihm vom Hals her die Röte in die Wangen steigt. Als hätte er sich, seit sie ihm vor wenigen Minu-ten die Wohnungstür öffnete und ihm mit kleinen, tas-tenden Schritten in dieses altmodisch plüschige Wohn-zimmer voranging, in einen schüchternen Knabenzutückverwandelt. Ein Wort wie eine Wunde, wie ein falsches Verspre-chen: Liebe... Oder wie ein kleiner Vogel mit gebrochenem Flügel. Der weiße Sand unter den Füßen fein wie Mehl, bei jedem Schritt quillt er zwischen den Zehen hindurch, das Heidekraut den Hügel hinau£ die roten Föhren, der fächelnde Wind, der Duft des Harzes ... Warum schnürte ihm die Stille die Kehle zu? Der Vogel in sei-ner Hand, er spürte, wie das Meine Herz klopfte, wild und voll Angst, er sah, wie er den Kopf zur Seite legte, einen Moment lang schauten sie sich an, Auge in Auge: der kleine Vogel mit dem gebrochenen Flügel und er, der ihn hielt, ihn sicher hielt in seiner großen, wärmenden Hand. Ob sie seine Verlegenheit bemerkt hat? Er wirft einen schnellen prüfenden Blick zu ihr hinüber.“
« Un jour, sans que rien ne l’annonce, Rémi avait mis ses bras autour du cou de Jean-Lino Manoscrivi. Ça s’est passé un dimanche à l’Hippopotamus. Ils déjeunaient tous les trois et un couple d’amis de l’atelier de jazz de Lydie. Rémi qui s’embêtait comme tous les enfants à table avait eu la permission d’aller faire des bulles sous la véranda ouverte. Jean-Lino le surveillait d’un œil quand tout à coup plus de Rémi. Jean-Lino va voir. Pas de Rémi. Il descend les marches, regarde de tous les côtés de l’avenue du Général-Leclerc. Rien. Il retourne à l’intérieur, monte à l’étage. Personne. Mamie Lydie s’affole. Jean-Lino et elle ressortent. Ils partent à droite, à gauche, tourbillonnent, retournent dans l’Hippopotamus, interrogent les serveurs, ressortent. Ils crient le nom de l’enfant, le paysage urbain est vide, ouvert à tous les vents. Les amis chanteurs sont restés à table, pétrifiés, ne touchant plus leur assiette. Non loin d’eux un couple, discrètement, leur désigne du menton une desserte à laquelle est accolé un genre de palmier en pot. La copine de Lydie finit par comprendre les signes, se lève et trouve Rémi accroupi, réjoui de sa blague, planqué derrière le bac à fleurs. Les Manoscrivi hagards reviennent. Lydie se jette pour serrer l’enfant. C’est à peine s’il n’est pas félicité pour sa réapparition. Tout rentre dans l’ordre. Jean-Lino n’a pas dit un mot. Il s’est rassis, blême et sombre. Rémi lui aussi a repris sa place. On lui propose une île flottante. Il se balance sur sa chaise en garçon satisfait et puis on ne sait pourquoi il se lève et vient entourer Jean-Lino de ses bras et poser sa tête sur ses épaules. Le cœur de Jean-Lino s’est gonflé de façon déraisonnable. Il a cru à la victoire secrète de l’amour, comme tous les amoureux éconduits que le moindre geste inopiné suffit à enfiévrer. Les mêmes gestes ne valent pas un clou, accomplis par des personnes acquises. Je pourrais en écrire là-dessus. Le type qui n’en a rien à foutre et qui un matin, par inadvertance ou perversité, t’envoie un signal imprévu, je sais ce que ça provoque. »
« Que personne n’aill imaginer que les Fontamarais parlent l’italien. La langue italienne est pour nous une langue qu’on apprend à l’école, tout comme on peut apprendre le latin, le français ou l’espéranto. La langue italienne, pour nous, est une langue étrangère… La langue italienne, pour accueillir et rendre nos pensées, ne peut faire autrement que de les estropier, les corrompre, leur donner l’apparence d’une traduction… Le premier juin de l’année passée, Fontamara, pour la première fois, resta sans lumière électrique. Le 2 juin, le 3 juin, le 4 juin, Fontamara continua à rester sans lumière électrique. Il en fut de même les jours suivants, les mois suivants ; tant et si bien que Fontamara se réhabitua au régime du clair de lune. Pour passer du clair de lune à la lumière électrique, Fontamara avait mis une centaine d’années. Pour revenir de la lumière électrique au clair de lune, un soir fut suffisant. Les jeunes ne connaissaient pas l’histoire, mais nous, les vieux, nous la connaissons. Toutes les nouveautés que les Piémontais nous ont apportées en soixante-dix ans se ramènent, en définitive à deux : la lumière électrique et les cigarettes. La lumière électrique, ils nous l’ont reprise. Les cigarettes ? Puissent-elles étouffer ceux qui les fument : pour nous, la pipe a toujours suffi. La lumière électrique, à Fontamara, était devenue elle aussi un fait naturel, comme le clair de lune, en ce sens que personne ne la payait. Personne ne la payait depuis des mois. Et avec quoi l’aurions-nous payée ? Les derniers temps, le facteur rural n’était même plus venu distribuer l’habituelle note mensuelle portant mention des arriérés, l’habituel morceau de papier dont nous nous servions à des fins domestiques. La dernière fois que le facteur était venu, peu s’en fallut qu’il n’y laissât la peau. Un coup de fusil, en effet, manqua le laisser raide mort à la sortie du pays."
Ignazio Silone (1 mei 1900 – 22 augustus 1978) Scene uit de gelijknamige film uit 1980 met o.a. Michele Placido als Berardo Viola (links)
“On those navigational training missions in South Carolina, Appleby would find the way back for us safely with his radio compass. One black night we were lost and had no radio compass for more than an hour. There was electrical interference from storms celebrated Coney Island amusement area with its gaudy lightbulbs in the hundreds of thousands and the games and rides and food stands. Luna Park was a big and famous attraction then, and so was the Steeplechase ("Steeplechase -- the Funny Place") Park of a Mr. George C. Tilyou, who had passed away long before and of whom no one knew much. Bold on every front of Steeplechase was the unforgettable trademark, a striking, garish picture in cartoon form of the grotesque, pink, flat, grinning face of a subtly idiotic man, practically on fire with a satanic hilarity and showing, incredibly, in one artless plane, a mouth sometimes almost a city block wide and an impossible and startling number of immense teeth. The attendants wore red jackets and green jockey caps and many smelled of whiskey. Tilyon had lived on Sorf Avenue in his own private house, a substantial wooden structure with a walkway to the stoop from a short flight of stone steps that descended right to the margin of the sidewalk and appeared to be sinking. By the time I was old enough to walk past on my way to the public library, subway station, or Saturday movie matinee, his family name, which had been set in concrete on the vertical face of the lowest step, was already sloping out of kilter and submerged more than halfway into the ground. In my own neighborhood, the installation of oil burners, with the excavations into the pavement for pipes and fuel tanks, was unfailingly a neighborhood event, a sign of progress. In those twenty more years we will all look pretty bad in the newspaper pictures and television clips, kind of strange, like people in a different world, ancient and doddering, balding, seeming perhaps a little bit idiotic, shrunken, with toothless smiles in collapsed, wrinkled cheeks. People I know are already dying and others I've known are already dead. We don't look that beautiful now. We wear glasses and are growing hard of nearby, and to this day I clearly hear Yossarian's voice on the intercom, saying: "I see the bank of a river down there. Turn left and cross it and I'll pick up a landmark on the other side."
Joseph Heller (1 mei 1923 – 12 december 1999) Cover
I know it’s very late. Let me, because for so many years – days, nights, and crimson noons – I’ve stayed alone, unyielding, alone and immaculate, even in my marriage bed immaculate and alone, writing glorious verses to lay on the knees of God, verses that, I assure you, will endure as if chiselled in flawless marble beyond my life and your life, well beyond. It is not enough. Let me come with you.
This house can’t bear me anymore. I cannot endure to bear it on my back. You must always be careful, be careful, to hold up the wall with the large buffet to hold up the table with the chairs to hold up the chairs with your hands to place your shoulder under the hanging beam. And the piano, like a closed black coffin. You do not dare to open it. You have to be so careful, so careful, lest they fall, lest you fall. I cannot bear it. Let me come with you.
This house, despite all its dead, has no intention of dying. It insists on living with its dead on living off its dead on living off the certainty of its death and on still keeping house for its dead, the rotting beds and shelves. Let me come with you.
Here, however quietly I walk through the mist of evening, whether in slippers or barefoot, there will be some sound: a pane of glass cracks or a mirror, some steps are heard – not my own. Outside, in the street, perhaps these steps are not heard – repentance, they say, wears wooden shoes – and if you look into this or that other mirror, behind the dust and the cracks, you discern – darkened and more fragmented – your face, your face, which all your life you sought only to keep clean and whole.
„What was the strange attraction, the peculiar ecstasy, that seized him among the back-alleys? Why did it feel like finally coming home? Perhaps a child dreams of such places, the child raised in a gardened cottage who fears the open plain. Perhaps there is an adolescent longing to live in such a closed world, where every square foot has a private significance, ten paces infringe a boundary, decades are spent around a shabby table, whole lives in an armchair … But this is speculation. He was still wandering among the alleys when it occurred to him that day was already breaking and he was on the far side of Venice, on the Fondamenta Nuova, within sight of the burial island and, beyond that, the mysterious islands which include San Francesco Deserto, the former leper colony, and, in the far distance, the houses of Murano. This was where the poor of Venice lived, too remote and obscure to profit from the tourist traffic. Here was the hospital, and from here the gondolas of the dead began their journey. Already people were up and on their way to work, and the world had assumed that utter bleakness as after a night without sleep. He found a gondolier, who took him home. Erzsi had long been sick with worry and exhaustion. Only at one-thirty had it occurred to her that, appearances notwithstanding, even in Venice one could doubtless telephone the police, which she did, with the help of the night porter, naturally to no avail. Mihály was still like a man walking in his sleep. He was abominably tired, and quite incapable of providing rational answers to Erzsi’s questions. “The back-alleys,” he said. “I had to see them by night, just once … it’s all part of … it’s what everyone does.” “But why didn’t you tell me? Or rather, why didn’t you take me with you?” Mihály was unable to reply, but with an offended look climbed into bed and drifted towards sleep, full of bitter resentment. “So this is marriage,” he thought. “What does it amount to, when every attempt to explain is so hopeless? Mind you, I don’t fully understand all this myself.”
Antal Szerb [1 mei 1901 – 27 januari 1945) Cover Hongaarse uitgave
Slaap. Ook al moest nu in vervulling gaan waarop trillend is gewacht sinds de morgenstond der tijden. Hoe slaperig, hoe losmakelijk zijn geest en lichaam in het uur van scheiden.
Slaap. Slaap in deze vreemde tuinen, waar onze Meester snikt en sterft, van allen al verlaten. Netten op de kust geworpen, de wind stil in de kruinen, boten slapend in het water.
Slaap. De hele eeuwigheid verslapen, dood en herrijzenis, hel en verlossing. Of de verdoemenis.
Hij wekte mij en slechts de ogen zagen. De handen waren dood, de mond verstard, versteend het hart.
Een Perzische fabel
Aan een grote rappe stroom lag op de stenen oever een schedel en die schedel schreeuwde: Allah jah illah.
En er was zoveel afgrijzen in die kreet, zo'n vurige bede en de wanhoop was zo diep, dat ik aan de stuurman vroeg:
Wat doet hem nu vrezen? En waar kan hij om smeken? Welk Godsoordeel kan hem wreder nog hier wreken?
Toen rolde een golf aan hij greep de schedel mee sloeg hem met woeste kracht tegen de kant te pletter.
Er is geen laatste grens - sprak daarop dof de stuurman - erger kent geen bodem.
Vertaald door Gerard Rasch
Aleksander Wat(1 mei 1900 – 29 juli 1967) Warschau, Slotplein
Ik zie in mijn verbeelding de konijnen Weer sluipen door de helm en door het zand, En duinrozen ontbloeien en weer kwijnen, Terwijl de golven breken op het strand.
Gij, mollig diertje, bedeesd is ook uw wezen, Uw vacht wordt zacht door zon en wind gekoosd, Uw bout, gekruid, is wellicht onvolprezen, Gedijen moge steeds uw willig kroost.
Ge zijt heel anders dan uw neef, de haas, Want vreedzaam kunt gij toeven in een kooi, Daar zijt ge veilig, wordt ge vet, gij dwaas, En valt ge niet des jagers strik ten prooi.
Doch liever zie ik u in een warande, Omheind gebied, en waar ge holen graaft, Daar zijn ge saam met duiven en fazanten, In de Natuur, die allen voedt en laaft.
De palingen en ook de zalmen
De palingen en ook de zalmen De laatste komen uit de Rijn, Zij trekken jaarlijks zonder talmen Tot waar hun paringsoorden zijn.
De torren, klimmend in de halmen, Al wat tiert, schier zat van gein, In deze wereld, groot en klein, Ik zoude uw lof wel willen galmen.
En dan de korhaan, de wisent, Hun beelt’nis was al ruw geprent Gelijk de runen in de steen.
Maar bliksemsnel gaat het al voorbij, De dood gaat schuil in ieder ei, Het baat noch deert, of ik juich of ween.
Reinier van Genderen Stort (1 mei 1886 – 7 januari 1942) Het paleis van de Gouverneur-Generaal in Buitenzorg, Nederlands-Indië
Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Jaroslav Hasek, Jacob Hiegentlich, Kno’Ledge Cesare
De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwerswerd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Zie ook alle tags voor Jeroen Brouwersop dit blog.
Uit: Het hout
“Daar dendert de zon door de gebrandschilderde ramen met de Franciscustaferelen, waarvan de kleuren verbleken in het als brand inslaande licht. Zo heet als in de keukenfornuizen van Severinus en zijn juvenist die nog geen kloosternaam heeft. Als het zelfs in de kapel al zo moeilijk te harden is, waar dan te blijven in mijn kamertje onder het dak, waar ik in mijn broeiende gewaad als slaapzaalsurveillant de wacht zit te houden, om mij heen is het rumoeren van de jongens in hun chambrettes. Het ruimtetje waar ik me ophoud is twee bij vier tussen triplex wanden, zonder plafond. Zolang op mijn tafeltje het gloeipeertje brandt dat uit de lampenkap is gezakt en eronder bungelt, werpt het een rechthoekige lichtvlek tegen het plafond van de slaapzaal boven mijn cel. Een lichtbolletje van weinig sterkte. Niets naast het daveren van de zon en toch lijkt de hitte, die ook ’s nachts niet uit mijn pij trekt, door dat bolletje te worden veroorzaakt. Ik staar in de matte gloed ervan en heb dorst, maar de thermosfles, door Severinus’ koksmaat gevuld met thee, is tot de laatste druppel leeg. In tegenstelling tot mezelf. Wat ik met kleine teugen aan koude bittere thee heb gedronken plenst met bolle droppels mijn lijf uit, nietswaardig lijf, ik druip van hoofd tot helemaal beneden. Kiel en broek heb ik van me af gestroopt, scapulier ook, koord ook, de pij natuurlijk niet. Ook voor mijn kamertje hangt maar een kort gordijn tot zowat een halve meter boven de vloer. Wie zijn bed uit komt, streng verboden tenzij stringente reden, kan mijn blote voeten in de franciscaanse sandalen zien, aan meer bloot kan ik mij hier als toezichthouder niet overgeven. Zo zit ik naakt in de pij, overal gebeten door de stugheid ervan, alsof ik in een juten zak woon. Ik probeer niet te bewegen en de kemelharen tent op zo weinig mogelijk plaatsen met mijn vlees in aanraking te brengen, verachtelijk vlees, dat ik met het knopenkoord zou moeten geselen. Ik kijk wel uit. Ik heb het lampje uitgeknipt. Met lichtkringen achter mijn ogen tuur ik door het raam, dat openstaat, hoewel ik het beter gesloten zou laten om de hitte buiten te houden. De nacht is een zwarte massa explosieve broeierigheid. Geen sterren te zien. Ook zuster maan is er niet. Beneden mij ligt de speelplaats met de kastanjebomen. Aan de overkant van de betegelde vlakte is het schoolgebouw, waar nog licht brandt in het meest rechtse raam van de tweede verdieping.”
„Als Anka Bendig die Champagnerflasche aus dem Kühlschrank der Schlossküche zog, empfand sie zum ersten Mal in diesem jubiläumssatten Jahr ein wenig von der Dankbarkeit, die von ihr als Deutscher erwartet wurde. Sie hatte keinen Menschen vor Augen, dem sie die Hand hätte schütteln wollen. Es gab da keinen Politiker oder Volkshelden oder Bürgerrechtler. Sie spürte eher eine diffuse Dankbarkeit der Geschichte gegenüber, die es gut mit ihr gemeint hatte. Anka Bendig war 15 Jahre alt gewesen, als die Mauer fiel. Sie hatte damals mit ihren Eltern in einer Zweieinhalbzimmerwohnung in einem 30er-Jahre-Haus am S-Bahnhof Rummelsburg gewohnt. Aus ihrem Fenster hatte sie um diese Jahreszeit auf einen riesigen Kohlenberg geschaut, der bis zum Frühling langsam in dem vergitterten Heizhaus verschwand, das das Zentrum des Hofes bildete. Die Erinnerungen an diese Zeit waren rußigschwarz, sie wurden mit jedem Jahr dunkler und dunkler. In ihrer Talkshowredaktion erzählte sie immer, sie sei auf einem Kohlenhof aufgewachsen. Das machte die Entwicklung, die sie genommen hatte, klarer, dachte sie. Steiler. Daran war nichts Schlechtes, auch wenn ihre Mutter das sicher anders gesehen hätte. Ihr Kinderzimmer war nicht viel größer gewesen als der Kühlschrank, aus dem sie die Champagnerflasche zog, dachte Anka Bendig. Hinterm Fenster lag kein Kohlenhaufen, sondern ein verschneiter Schlosspark.“
Alexander Osang (Berlijn, 30 april 1962)
De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zie ook alle tags voor Ulla Hahn op dit blog
Wirbelsäule
Ich kenne deine Runzeln rund um die Augen von meinen Lippen und deine Lippen haben meine aufgespannt und verbogen zur Lust auf Lust.
Deine Falten rechts und links vom Mund kennt der Zeigefi nger meiner rechten Hand deine rechte Hand
verbirgt nichts was deine Linke tut meinen beiden Händen.
Ein Stückchen Halshaut haben sich meine Augen, Hände und Lippen erschlichen bis zum obersten Knopf deines Hemdes.
Aber Phantasie und Erkenntnis- Theorie knöpfen dich langsam sorgfältig auf bis auf die Knochen.
Tote Liebe
Tote Liebe Mauer blümchen zweigeteilt niemals vergessen vergessen die Liebe auf dem Lande im Lenz sind alle Katzen grau in der Nacht wenn die Liebe erwacht unterm Laken gezogen bis über die Stirn.
„Schwestern wissen voneinander entweder alles oder gar nichts. Ich wußte von meiner Schwester Nina bis vor kurzem nichts. Sie ist zwölf Jahre jünger als ich, und sie war, als ich heiratete, ein unfreundliches, mageres Geschöpf von zehn Jahren, mit struppigen Zöpfen und unzähligen Schrammen an Armen und Beinen, das, stumm und blaß vor Zorn, auf meinen Brautschleier spuckte, als die Eltern es zwingen wollten, ihn bei meiner Hochzeit auf Pagenart zu tragen. Später wurde Nina ansehnlicher, doch nie hübsch und nie liebenswürdig. Ich habe mich nie um sie gekümmert, nachdem sie mir mehrmals erklärt hatte, ich sollte sie gefälligst in Ruhe lassen. Als ich mit meinem Mann ins Ausland ging, verlor ich sie ganz und gar aus den Augen. Trotzdem erkannte ich sie sofort, als ich sie im vergangenen Jahr höchst unvermutet an einem Ort traf, an dem ich sie nie gesucht hätte: in der Bar des Hotels Römerbad in Badenweiler. Sie hatte sich erstaunlich verändert. Hübsch war sie noch immer nicht, aber sie war reizvoll geworden. Freilich hatte sie noch immer etwas Unzivilisiertes an sich; man konnte nicht recht sehen, woran es lag, denn sie war sehr gut und teuer angezogen, sie hatte eine moderne Frisur, von der ihr ein paar dunkle wenige Strähnen in die Stirn hingen, und ihre Lippen waren rot gemalt. Sie sah gar nicht auffallend aus. Trotzdem schauten alle Männer nach ihr, auch mein eigener, der sie nicht mehr erkannte; ich verriet sie ihm nicht. Ich weiß nicht, warum ich nicht augenblicklich mit ihr sprach. Vielleicht, weil sie so ganz versunken und abweisend dasaß allein an einem Tischchen, eine Zeitung in der Hand. Einmal sprach ein Mann sie an, aber sie gab ihm nicht einmal Antwort. Wenn jemand zur Tür hereinkam, blickte sie kurz auf, dann starrte sie, von einem zum andern Mal finsterer, wieder in ihre Zeitung.“
Luise Rinser (30 april 1911 – 17 maart 2002) Cover
„I don't die. I just get older and older and older. To look at me today, you would most likely suggest that I am a man approaching fifty years of age. I stand at precisely six feet and one half inch in height - a perfectly reasonable stance for any man, you will agree. My weight fluctuates between 190 and 220 pounds - again, not unusual, although I am forced to admit that the number tends to swing from the lower to the higher range gradually as the year progresses, for I make it a standard exercise to go on a crash diet every January and do not allow myself to return to any form of gluttonous excess until after the month of August, when the chills set in and I find myself in need of a little gentle padding. I have been fortunate in that my hair - once thick and dark and blessed with a slight wave - has resisted the temptation to fall out altogether and instead has simply thinned slightly across the top and turned a rather attractive shade of grey. My skin is tanned and, while I will admit to a few small lines beneath my eyes, only the harshest of critics would suggest that I have wrinkles. Throughout the years, there have been those - both men and women - who have indicated that I am an attractive man, possessed of a crisp sexual allure. The suggestion, however, regarding my age - that I am perhaps not quite fifty years old - would flatter me immensely. For it is many years now since I have been able to say in all honesty that I have only seen half a century. This is simply the age, or at least the visual representation of an age, at which I have been stuck for a large proportion of my 256 years of life. I am an old man. I may seem young - relatively speaking - and not physically dissimilar to a large proportion of men born while Truman was in the White House, but I am far from any flush of normal youth. It has long been my belief that looks are the most deceptive of all human traits and I am pleased to stand as proof positive of my own theory.”
Dash It —Mikhail Prishvin. Nature's Diary, 1925. translated by L. Navrozov
How wonderfully it was all arranged that each Of us had not too long to live. This is one Of the main snags—the shortness of the day. The whole wood was whispering, "Dash it, dash it ..
What joy—to walk along that path! The snow Was so fragrant in the sun! What a fish! Whenever I think of death, the same stupid Question arises: "What's to be done?'
As for myself, I can only speak of what Made me marvel when I saw it for the first time. I remember my own youth when I was in love. I remember a puddle rippling, the insects aroused.
I remember our own springtime when my lady told me: You have taken my best. And then I remember How many evenings I have waited, how much I have been through for this one evening on earth.
Mornings Like This — David Grayson, The County man's Year. 1936
Sunday. What still sunny days We have now. And I alone in them. So brief—our best!
So much is wrong, but not my hills. I have been thinking of writing A letter to the President of China.
Do it, do it, do it, do it. I beseech you, I beseech you, I beseech you, I beseech you.
Mornings like this: I look About the earth and the heavens: There is not enough to believe—
Mornings like this. How heady The morning air! How sharp And sweet and dear the morning air!
Authentic winter! The odor of campfires! Beans eighteen inches long! A billion chances—and I am here!
And here I lie in the quiet room And read and read and read. So easy—so easy—so easy.
Pools in old woods, full of leaves. Give me time enough in this place And I will surely make a beautiful thing.
„Melde gehorsamst, Herr Oberst, ich bin ein Blödian.‹ – ›Einundzwanzig Tage strengen Arrest wegen Blödheit, zwei Fasttage wöchentlich, einen Monat Kasernarrest, achtundvierzig Stunden Spangen, gleich einsperrn, nichts zu fressen geben, krummschließen, damit er sieht, daß das Ärar keine Blödiane braucht. Wir wern dir schon die Zeitungen aus dem Kopf schlagen, du Fallott‹, schloß der Herr Oberst nach langem Herumlaufen. Während ich gebrummt hab, ham sich in der Kaserne Wunder ereignet. Unser Oberst hat den Soldaten überhaupt verboten zu lesen, und wenns auch nur die ›Pra¸ské Úřední Noviny‹ waren, in der Kantine ham sie nicht mal Wurst und Käsl in Zeitungen wickeln dürfen. Seit der Zeit ham die Soldaten angefangen zu lesen, und unser Regiment is das gebildetste geworn. Wir ham alle Zeitungen gelesen, und bei jeder Kompanie hat man Verse und Lieder auf den Herrn Oberst gemacht, und wenn was beim Regiment geschehn is, hat sich immer in der Mannschaft ein Wohltäter gefunden, ders in die Zeitung gegeben hat unter dem Titel ›Soldatenmißhandlungen‹. Und dran war noch nicht genug. Sie ham den Abgeordneten nach Wien geschrieben, daß sie sich ihrer annehmen solln, und die ham angefangen, eine Interpellation nach der andern einzubringen, daß unser Herr Oberst eine Bestie is und so was. Irgendein Minister hat zu uns eine Kommission geschickt, damit sie das untersuchen soll, und ein gewisser Franta Hentschl aus Hluboká hat dann zwei Jahre gefaßt, weil ers war, der sich nach Wien an die Abgeordneten gewendet hat wegen der Watschen, die er am Exerzierplatz vom Herrn Oberst erwischt hat.“
Jaroslav Hašek (30 april 1883 – 3 januari 1923) Cover met een portret door Karl Paták
“Wanneer 's Zaterdagsmorgens de merels in 't Vondelpark Annie wakker maakten, en ze zag dat de zon scheen, zong ze 'n vroolijk liedje bij de gedachte dat ze dien middag tenminste zou kunnen tennissen. Er waren zoo weinig mooie dagen in 'n seizoen. Tot twaalf uur zat ze dan op kantoor. De patroon trad binnen: ‘Het spijt me, juffrouw Marees, er is nog zooveel te doen....’ Of ze bleef overwerken? Ze wilde niet weigeren, meneer zelf werkte immers ook hard.... De merels floten en zij tikte facturen en langdradig-komische zakenbrieven, waarop meneer zeer trotsch was, en waarvan hij doorslagen liet maken voor zijn vrienden; hij was in zijn soort 'n litterair talent. Ze reed later met 'n tram naar 't tennispark en staarde naar het eelt aan haar tikvingers. Ze speelde 'n half uurtje, (toch even 'n frissche neus gehaald), ging met haar vriendin wat eten. Als 't slecht weer was, lag er toevallig geen overwerk, en dan zat ze thuis aan haar naaimachine, blij om haar vrijheid, triest om den regen. Ze maakte interessante japonnen voor haar vriendin of voor zich zelve. Soms nam ze 'n boek. Angstig lei ze 't weer neer. Verlangens ontwaakten. Af en toe rees 'n revolte in haar. Als de chef die zeshonderd gulden kreeg, pingelde op de zestig gulden van den getrouwden loopknecht, als 't heele personeel z'n telefoontjes moest betalen, terwijl meneer Van Dorp die schatten verdiende en den heelen dag particuliere gesprekjes voerde, gratis bellen mocht. Walgelijk was de schraapzucht van Meneer Van Dorp. Had hij griep dan moest de jongste bediende hem potlood en papier van kantoor komen brengen, bevreesd als hij was iets van zich zelf te gebruiken. Toen de directeur, de hemelhooge, zich 's 'n grapje veroorloofd had en door den hoorn haar sommeerde in galop op 't privé-kantoor te komen, was ze door 't driftige heen, ze kwam vooreerst niet. En toen ze toch kwam, zei ze 't hem, al haar opgespaarde kleine leed krampte in haar keel. De deftige millionnair nam nerveus z'n bril af en zei: Juffrouw Marees, zoo ken ik u niet. Hij bakte vervolgens heel zoete broodjes en deelde haar mee, dat Juffrouw Marees, hoewel de firma dit jaar veel verloren had, toch 'n kleine gratifikatie kreeg. Annie was verteederd, bedankte ontroerd, en was boos op zich zelf dat ze zoo tegen die goeie man was tekeer gegaan. Later hoorde ze dat de firma toch 8% dividend had uitgekeerd. Het was dus maar 'n leelijk praatje van die verliezen. Nu merkte ze dat men haar misbruikt had, ze wilde veranderen. Zij was de groote kracht van kantoor, men zou haar missen, ze kende alle mogelijke talen, waar men zakenbrieven in schrijft.”
Jacob Hiegentlich (30 april1907 – 18 mei 1940)
De Nederlandse dichter, artiest en blogger Kno’Ledge Cesarewerd als Jerry King Luther Afriyie geboren in Bechem, Ghana, op 30 April 1981. Zie ook alle tags voor Kno’Ledge Cesare op dit blog.
Mijn Nieuwe Land
Ik wil een land, Een volk betrokken en tolerant Verschillend en toch gelijkgezind Allen voor één, en één voor allen
Ik wil een grondwet, Die niet alleen mooi op papier staat Maar mij ook beschermd Tegen uitzetting en de staat
Ik wil een huis Tussen de massa met gordijnen Een kledingkast en een keuken De grootte en omvang maakt me niet uit
Ik wil behandeld worden als mens Ook wanneer ik mij begeef Buiten mijn grens Te allen tijde heb ik dat recht
Ik kan niet over mijn verleden praten Ik verlang naar orde Soms hoor ik mensen klagen ‘Door hen is alles duur geworden’
Ik kan de tranen niet uit mijn ogen wissen Het onrecht is machtig Opgejaagd, ik word klein Vertrapt, Ik strijd heldhaftig
Gebroken en levensmoe Eindeloos, ik val uiteen De razernij is compleet
Op steenworp van mijn tent staat een pand vrij Het staat al een tijdje leeg Het heeft badruimtes en wc’s Ik moest beloven dat ik er met mijn vingers van afblijf
Ik wil een huis dat niet wegwaait Een keuken die niet iedereen binnenlaat Een land dat niet wegkijkt Wanneer ik mijn hand naar haar uitstrek
Ik heb Nederland niet gekozen Mijn nieuwe land heeft mij gekozen ‘Tolerant en beschaafd’ Ik wacht al een poosje
Tags:Jeroen Brouwers, Alexander Osang, Ulla Hahn, Luise Rinser, John Boyne, Annie Dillard, Jaroslav Hasek, Jacob Hiegentlich, Kno’,Ledge Cesare, Romenu
De Schotse dichter Alexander Andersonwerd geboren op 30 april 1845 in Kirkconnel, Dumfries and Galloway, Schotland, als zesde en jongste zoon van James Anderson,een steenhouwer. Toen hij drie was, verhuisde het gezin naar Crocketford in Kirkcudbrightshire. Anderson ging naar de plaatselijke school waar de leraar vond dat hij een gemiddelde leerling was. Het gebied rond Crocketford stond bekend om het martelaarschap en Anderson lijkt in zijn latere poëzie geïnspireerd door zijn wandelingen in de heuvels. Op zijn zestiende was hij terug in zijn geboortedorp in een steengroeve; ongeveer twee jaar later (1862) werd hij onderhoudsmonteur (surfaceman) van de Glasgow and South-western railway en publiceerde hij over het algemeen onder de naam Surfaceman. Door al zijn vrije tijd met zelfstudie door te brengen leerde hij voldoende Duits, Frans en Spaans om de belangrijkste meesterwerken in deze talen te kunnen lezen. Zijn poëtische ader, die hij wel degelijk had, zij het enigszins beperkt, manifesteerde zich al snel en in 1870 begon hij verzen te sturen naar het tijdschrift 'The People's Friend' van Dundee, en vervolgens werd in 1873 zijn eerste bundel 'A Song of Labour and other Poems', in een oplage van 1000 stuks gepubliceerd. Dankzij de steun van The People's Friend was deze uitgave binnen twee weken uitverkocht. Hij werd ook geholpen door de steun van Rev. George Gilfillan, een poëzierecensent in Dundee. Daarna volgden “Two Angels” (1875), “Songs of the Rail” (1878) en “Ballads and Sonnets” (1879). In het daarop volgende jaar werd hij assistent-bibliothecaris van de Universiteit van Edinburgh en na een interval als secretaris van de Filosofische instelling daar, keerde hij terug als hoofdbibliothecaris van de universiteit. Daarna schreef hij nog maar weinig. Een beroemd gedicht van hem is "Cuddle Doon".
Cuddle Doon
The bairnies cuddle doon at nicht Wi muckle faught and din. "Oh try an' sleep, ye waukrife rogues, Your faither's comin' in." They niver heed a word I speak, I try tae gie a froon, But aye I hap' them up an' cry "Oh, bairnies, cuddle doon!"
Wee Jamie wi' the curly heid, He aye sleeps next the wa' Bangs up and cries, "I want a piece!" The rascal starts them a'. I rin and fetch them pieces, drinks, They stop a wee the soun', Then draw the blankets up an' cry, "Noo, weanies, cuddle doon."
But ere five minutes gang, wee Rab Cries oot frae neath the claes, "Mither, mak' Tam gie ower at aince, He's kittlin' wi' his taes." The mischief in that Tam for tricks, He'd bother half the toon, But aye I hap them up an' cry, "Oh, bairnies, cuddle doon!"
At length they hear their faither's fit An' as he steeks the door, They turn their faces tae the wa' An Tam pretends tae snore. "Hae a' the weans been gude?" he asks, As he pits aff his shoon. "The bairnies, John, are in their beds An' lang since cuddled doon!"
An' just afore we bed oorsel's We look at oor wee lambs, Tam has his airm roun' wee Rab's neck An Rab his airm roun' Tam's. I lift wee Jamie up the bed An' as I straik each croon, I whisper till my heart fills up: "Oh, bairnies, cuddle doon!"
The bairnies cuddle doon at nicht Wi' mirth that's dear tae me. But soon the big warl's cark an' care Will quaten doon their glee. Yet come what will to ilka ane, May He who rules aboon, Aye whisper, though their pows be bald: "Oh, bairnies, cuddle doon!"
Alexander Anderson (30 april 1845 - 11 juli 1909) Portret door Charles Martin Hardie, 1883
Geh' ich des Weinstocks Blätter und Ranken Ringsum in Gärten, in Tälern und Höh'n, Wie sie im Winde grüßen und schwanken, Hab' ich so meine eig'nen Gedanken, Glaub' ernste Fragen daraus zu versteh'n:
„Bist du auch eine der grünenden Reben, Die an dem Weinstock nicht bloß zum Schein Lose von außen nur haften und kleben? Ziehst du aus Ihm allein Kräfte und Leben? Bist du im Geist und Wahrheit auch Sein?
Läßt du von unnützen, schädlichen Trieben Willig und demütig stets dich befrein? Bist du im Schmerz auch am Weinstock geblieben, Brachtest du Früchte im Leiden und Lieben, Deren sich Gott und die Menschen erfreun?
Bist du, seit deiner Erweckung zum Leben, Täglich gewachsen an Leben und Kraft? Ist dir geschehn, was verheißen den Reben, Daß, was du batest, dir wurde gegeben, Daß auf dem Flehn Er auch Wunder noch schafft?
Ach, diese weinlaub-gekröneten Höhen — Greift ihre Sprache ins Herz nicht hinein? Was ist an mir wohl von Leben zu sehen? — Herr, mein Erbarmer, wie soll ich bestehen? Pflanz' in Dein Leben aufs Neue mich ein!
Julie Hausmann (19 maart 1826 – 15 augustus 1901) De Petruskerk en het Zwarthoofdenhuis in Riga, de geboorteplaats van Julie Hausmann
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
You said: “I’ll go to another country, go to another shore, find another city better than this one. Whatever I try to do is fated to turn out wrong and my heart lies buried as though it were something dead. How long can I let my mind moulder in this place? Wherever I turn, wherever I happen to look, I see the black ruins of my life, here, where I’ve spent so many years, wasted them, destroyed them totally.”
You won’t find a new country, won’t find another shore. This city will always pursue you. You will walk the same streets, grow old in the same neighborhoods, will turn gray in these same houses. You will always end up in this city. Don’t hope for things elsewhere: there is no ship for you, there is no road. As you’ve wasted your life here, in this small corner, you’ve destroyed it everywhere else in the world.
Prayer
The sea engulfed a sailor in its depths. Unaware, his mother goes and lights a tall candle before the ikon of our Lady, praying for him to come back quickly, for the weather to be good— her ear cocked always to the wind. While she prays and supplicates, the ikon listens, solemn, sad, knowing the son she waits for never will come back.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
De paarden van Achilles
Toen ze de gedode Patroklos zagen die zo moedig was, en sterk, en jong, begonnen de paarden van Achilles te huilen: hun onsterfelijke natuur kwam in opstand om dit werk van de dood dat ze aanschouwden. Ze schudden hun hoofden en de lange manen bewogen, ze stampten op de grond met hun hoeven, en ze rouwden om Patroklos die ze ontzield wisten - verdwenen - nu zomaar een lichaam - zijn geest verloren - weerloos - zonder adem - naar het grote Niets teruggekeerd uit het leven.
Zeus zag de tranen van de onsterfelijke paarden en hij had medelijden. ‘Op de bruiloft van Peleus’ zei hij, ‘had ik niet zo onnadenkend moeten handelen; beter was geweest om jullie niet weg te geven, ongelukkige paarden van me! Wat hadden jullie te zoeken daar beneden bij de beklagenswaardige mensheid die de speelbal is van het lot. Jullie, wie dood noch ouderdom wacht nu kwellen jullie tijdelijke rampen. De mensen hebben jullie deel gemaakt van hun ongeluk.’ De twee edele dieren bleven echter om de eeuwige ramp van de dood hun tranen storten.
Vertaald door Marjoleine de Vos
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Achilles Lamenting the Death of Patroclus door Gavin Hamilton, 1760 - 1763
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuenwerd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
Five
Every time we say hello to some new encounter we’re on our way toward goodbye. Some distance from the actual phrase but moving toward it all the same. The distance between those two words becomes a little less as we grow older.
Be aware then that tomorrow is only tomorrow. There is nothing to fear except the coming of another day. But two against a winter morning are sure to claim one more victory over chance and trouble. If I seek your eyes I’ll do so with my own eyes on
„Ronsperg, Mai 1896 „Kommt da die neue gräfliche Herrschaft oder ist das nur die Vorhut von einem Wanderzirkus?“
Der Schullehrer Fischer flüsterte dem Fleischhauer Spinler, der neben ihm im Spalier stand, seine spöttische Bemerkung ins Ohr. Mußte ja nicht jeder hören, was er von der feierlichen Einfahrt jener drei Kutschen hielt, mit denen die langerwartete neue Herrschaft soeben in Schloß Ronsperg eintraf. Tatsächlich war es, gelinde gesagt, irritierend, was die Männer zu sehen bekamen: Graf und Gräfin waren nicht auszumachen, statt dessen saßen an der Spitze des kleinen Wagen-Trecks im offenen Landauer zwei zierliche Japanerinnen im Kimono. Jede hielt einen kleinen Buben auf dem Schoß, auch sie in Miniaturausgaben des traditionellen japanischen Wickelgewandes gekleidet, an dem vor allem die breiten Seidenschärpen um den Bauch herum auffielen. Die beiden Kinder mußten die Söhne des Grafen sein, Hansi und Richard, und wären sie nicht von ihren beiden Erzieherinnen hochgehalten worden, man hätte sie hinter dem Verschlag des Landauers gar nicht gesehen. Vorne auf dem Kutschbock saß neben dem Wagenlenker ein bärtiger Hüne, dessen exotische Kleidung nicht minder kurios war. Der Kerl kam daher wie ein kaukasischer Berghirte, offenes weißes Leinenhemd, Kniebundhose, Ledersandalen, deren Riemen bis hoch zu den Waden gebunden waren, dazu ein Patronengürtel um den Leib, in dem ein orientalischer Krummdolch steckte. Schullehrer Fischer hatte schon recht, wenn ihm bei einem solchen Anblick als erstes ein Haufen wilder Zirkusleute einfiel. In der zweiten Kutsche saß lediglich der junge Gutsverwalter Bernklau mit seinem Gehilfen, die beiden hatten die japanische Reisegesellschaft am Tauser Bahnhof in Empfang genommen. Dahinter ein Leiterwagen, wie ihn die Bauern benutzen, mit dem Gepäck, riesige Koffer, manche davon schrankgroß. Vom Grafenpaar selbst aber keine Spur. „Ja, so was!“ grunzte der Fleischermeister, als das letzte der Fuhrwerke an ihm vorbeigerollt war, und die schweren Bauernrösser, die den Leiterwagen zogen, hatten direkt vor ihm ihre g’stinkerten Roßballen fallen lassen, damit es auch ja sinnbildlich wurde: Da habt’s euren Mist. Bis zur Schloßeinfahrt hin reichte das Ehrenspalier der Ronsperger Bürger, und es zog sich über den Ringplatz an der Kirche vorbei die Hauptstraße entlang bis an den Rand des kleinen Städtchens. Ja, sogar noch weiter, wenn auch mit größeren Lücken zwischen den grüppchenweise zusammenstehenden Bauersleuten beiderseits der Landstraße, die in Richtung Taus führte."
berlin alexanderplatz - was deine arme halten (DER LESER HAT KEIN HERZ)
1 Je veux que ce bras durci ne traîne plus une chère image. (Rimbaud)
der arm soll endlich loslassen, der arm soll nicht mehr länger etwas halten, der arm soll nicht so tun, als gäb es etwas anderes für ihn, für alle etwas besseres. der arm soll sich in die geschicke fügen. der arm soll von dem schönen bilde lassen. der arm soll nicht mehr länger schleppen. der arm soll alles fahren lassen.
der reinhold hat ihm einen arm genommen. mieze hat ihn in den arm genommen. mieze hat den franz in ihren arm genommen. lass ruhen, wurde da gesagt. lass ruhen. der arm ist ab, der wächst nicht mehr. franz hat dem reinhold damen abgenommen und einen pelz bekommen. später hat sich herr kleinhirn dessen angenommen. da hieß es dann: adieu sie. so der rohling reinhold.
der tod soll nicht so sauer sein, so säuerlich soll er nicht sein. ein feiger tod wär keine schöne sach. der reinhold: nüchtern nicht zur kleinsten abwehr fähig, war ers eingeweicht zu jeder. das war ein schnitter, der hieß tod. es war ein todesjoker, ausgespielt. keiner musste darauf warten, dass die richtige farbe kam. der brauchte keine farbe. den legte man auf alles drauf, den legte man an alles an. der legte einen weg.
On the other side of the night her name is waiting for her, her surreptitious urge to live— on the other side of the night!
Something cries in the air; sounds are sketching out the dawn. She ponders eternity.
The Musical Inferno
They beat with suns Nothing connects to anything else here And with so much dead animal in the graveyard of my memory’s pointed bones And with so many nuns like crows flocking in to peck between my legs I’m broken by the weight of these shards Tainted dialogue A desperate dice-throw of verbiage Liberated in herself Sinking like a ship into herself
Vertaald door Dave Bonta
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Unweit von Mitkau, einer kleinen Stadt in Ostpreußen, lag das Gut Georgenhof mit seinen alten Eichen jetzt im Winter wie eine schwarze Hallig in einem weißen Meer. Das Gut war nur klein, die Ländereien waren bis auf einen Rest verkauft worden, und das Gutshaus war alles andere als ein Schloß. Ein zweistöckiges Haus mit halbrundem Giebel in der Mitte, den ein ramponierter blecherner Morgenstern krönte. Hinter einer alten Mauer aus Feldsteinen lag das Haus, das früher einmal gelb gestrichen war. Nun war es gänzlich von Efeu bewachsen, im Sommer hausten darin Stare. Jetzt, im Winter 1945, klapperte es mit seinen Dachziegeln: Ein eisiger Wind fegte kleinkörnigen Schnee von weither über die Äcker gegen den Gutshof. «Gelegentlich müssen Sie den Efeu abmachen, der frißt Ihnen den ganzen Putz kaputt», war schon gesagt worden. An der brüchigen Feldsteinmauer lehnten ausrangierte rostige Ackergeräte, und in den großen schwarzen Eichen baumelten Sensen und Rechen. Das Hoftor war vor längerer Zeit von einem Erntewagen angefahren worden, es hing seither schief in den Angeln. Der Wirtschaftshof mit seinen Stallungen, Scheunen und dem Kütnerhaus lag etwas seitab. Die Fremden, die auf der Chaussee vorbeifuhren, sahen nur das Gutshaus.Wer mag dort wohnen? dachten sie, und ein bißchen Sehnsucht kam auf: Warum hielt man nicht einfach mal an und sagte guten Tag? Und: warum wohnte man selbst nicht in einem solchen Haus, das sicher voller Geschichten steckte? Das Schicksal ist doch ungerecht, dachten die Leute. «Durchgang verboten» stand an der großen Scheune: ein Durchgang zum Park hin war nicht gestattet. Hinter dem Haus sollte Ruhe herrschen, der kleine Park dort, der Wald dahinter: Irgendwo muß man auch einmal zu sich kommen. «4,5 km» stand auf dem weiß gekalkten Kilometerstein an der Chaussee, die am Haus vorbei nach Mitkau führte und in der entgegengesetzten Richtung nach Elbing.“
"Sie nervös?", fragte die Frau mittleren Alters, deren kurzes, scheckiges Haar an das Fell eines Leoparden erinnerte. Ihre bräunlichen Lippen umspielte ein verschmitztes und wissendes Lächeln. Anne war sicher, sie früher schon einmal gesehen zu haben. Sogar mehrere Male. In Berlin, Mailand und New York, ja sogar in den finstersten Träumen ihrer Kindheit. Sie gehörte zu den Typen, die sich ihren Weg quer durch die Menge bahnen, den Blick starr auf ihre Beute gerichtet, die sie mit gierigem Ausdruck mustern. Den Kopf hatte sie in den Nacken gelegt, die Augen halb geschlossen, doch der Mund quittierte Annes Wahl der Schuhe, des Gürtels und der Brille mit einer sachlichen, nach innen gekehrten Miene. Die Frau hielt das Programmheft in der Hand. Auf der Vorderseite zeigte eine Fotomontage den weltberühmten Pianisten frei schwebend mit großen, silberfarbenen Flügeln. Anne zückte ihren Kugelschreiber und hörte sich sagen, dass nicht sie es sei, die Anlass zurNervosität habe, und platzierte ihr Autogramm so, dass es wie ein Glorienschein über dem Kopf des Solisten stand. Die Frau beugte sich ihr vertraulich entgegen und flüsterte: "Ihr Strumpf, Frau Zeeberg." Anne murmelte etwas Unverständliches und wich ein Stück von der Frau zurück, die Annes Bein mit einer Mischung aus Wollust und Widerwillen anblickte. Die Frau presste eine Hand unter ihre Brust und deutete mit dem kleinen Finger. "Der rechte." Anne dankte für den Hinweis und versuchte in der Menge zu verschwinden, aber die Frau ließ sich nicht abschütteln und fixierte Anne mit erwartungsvollem Blick. Der Zugang zur Frau des Pianisten war die Laufmasche in deren Strumpf. Anne erhöhte das Tempo und schlängelte sich durch das erwartungsfrohe Publikum, das Wein aus Pappbechern trank und Pistazienkerne knabberte. Sie erreichte die Garderobe und zog eine Flasche Cola aus ihrer Handtasche. Hastig stürzte sie die süße Flüssigkeit hinunter, die im Hals sprudelte und aus ihrer Nase schäumte. Sie krümmte sich zusammen, hustete und wischte sich mit dem Taschentuch den Mund ab, schraubte den Verschluss auf die Flasche, spürte, wie eine Luftblase in der Kehle festsaß und rülpste unüberhörbar.»
Uit:Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
“Die bildende Kunst dieser Jahre zeigt dieselben Motive und Symptome, zeigt das gleiche Zersprengen der alten Formen und das Durchlaufen aller formalen Möglichkeiten bis zur Konsequenz völliger Auflösung der Realität, zeigt den gleichen Einbruch und Ausbruch des Menschlichen und den gleichen Glauben an die lösende, bindende Macht des menschlichen Geistes, der Idee. Es geschah bereits, daß manche Versuche und Entartungen für nachahmende Nichtkönner zur leeren Form, zur Formel, zur geschäftsmäßigen Phrase wurden. Und Pathos, Ekstase, große Gebärde brechen nicht nur hervor und empor, sondern stürzen oftmals zusammen im Krampf, weil sie zur Form sich nicht verwesentlichen können. Immer wieder aber bläst in die ungeheure Eruption des Gefühls klärend und reinigend der Geist; erschallt aus dem Zerfallenden der Ruf nach der Gemeinsamkeit des Menschlichen; schwebt über dem ziellosen Chaos der Gesang der Liebe. Und immer wieder muß gesagt werden, daß die Qualität dieser Dichtung in ihrer Intensität beruht. Niemals in der Weltdichtung scholl so laut, zerreißend und aufrüttelnd Schrei, Sturz und Sehnsucht einer Zeit, wie aus dem wilden Zuge dieser Vorläufer und Märtyrer, deren Herzen nicht von den romantischen Pfeilen des Amor oder Eros, sondern von den Peinigungen verdammter Jugend, verhaßter Gesellschaft, aufgezwungener Mordjahre durchbohrt wurden. Aus irdischer Qual griffen ihre Hände in den Himmel, dessen Blau sie nicht erreichten; sie warfen sich, sehnsuchtsvoll die Arme ausbreitend, auf die Erde, die unter ihnen auseinanderbarst; sie riefen zur Gemeinschaft auf und fanden noch nicht zueinander; sie posaunten in die Tuben der Liebe, so daß diese Klänge den Himmel erbeben ließen, nicht aber durch das Getöse der Schlachten, Fabriken und Reden zu den Herzen der Menschen drangen.”
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Die brennende Stadt door de expressionist Ludwig Meidner, 1912
„When the First World War came to an end in November 1918, Eton College still seemed firmly rooted in the Edwardian era. Reports on the Wall Game dominated the Eton Chronicle, and when a series of Eton Broadsheets was begun, to print the work of school poets, such subjects were chosen as `Derwentwater' and 'The East Window of Eton College Chapel'. Yet Eton, secure at the top of the English social system, could afford to tolerate eccentricity in a way that lesser establishments did not dare. As George Orwell, who was a scholar there from 1917 to 1921, has written, 'Eton ... has one great virtue ... a tolerant and civilized atmosphere which gives each boy a fair chance of developing his own individuality.' Certainly in odd corners of the school, unconventional tastes could be encountered. At Dyson's the jewellers in Eton High Street there was a wind-up gramophone in a room above the shop, and for a few pence Etonians could go up the stairs and play their own records — such machines being forbidden within the confines of the school itself. In the winter months of 1918, customers in the shop might, on certain afternoons, have had reason to glance up at the ceiling, for upstairs an entire corps de ballet seemed to be practising its steps. If anyone ventured up and pushed open the door, he or she would see just a couple of young Etonians. But they were leaping around the room with the energy, if not the finesse, of Nijinsky. It was the music of the Ballets Russes to which they were dancing: Petroushka, and then, with a pause to wind the machine, a side or two of Scheherazade. Neither of them had yet seen the celebrated ballet company, but one of the boys — the one with a high domed forehead — had met Diaghilev when the impresario came to tea at the boy's family's Florentine villa. They had both avidly followed reports of the company's public appearances, cutting out pictures of Massine and other principals from the illustrated papers, and making inspired guesses about the choreography. After a few minutes, they would pause for breath, and the other boy —tall, with jet-black wavy hair and a dead-white face — would expatiate on his latest enthusiasm, in a manner copied at fourth hand from the now dispersed followers of Oscar Wilde. It might have been absurdly precocious in a thirteen-year-old, were it not that he seemed to have been born for such a performance. His eyes, as Eton acquaintances remarked, seemed by nature to be heavily made up. `My dear, I've just discovered a person who has something, just something, a little bit unusual, under a pimply and rather catastrophic exterior. »
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005) Eton College
Tags:Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter, Romenu
De Nederlands dichter, schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever en biograaf Wim Hazeuwerd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Een enkeltje
met narcis pupillen kijken de ogen links en rechts de tram uit
en de briesende vleugels trekken in calypso de neus op
in de tram de terugstootvolle mond ontmoet je de neusvleugel der muze
Zichtbaar de tijd
1. het pijnappelkind pakt het rolletje tranen uit op kruisbessenavond wanneer alleen de wind niet slaapt
2. (spelletje) draai de namen van de molen tast de tekens in je huid pel de mandarijnenpit proef het bitter vruchtvlees kerf de gezwollen lippen laat het sap zuur binnen
is alles zó vergeten?
3. (ander spelletje) in de regenvijver klapt het publiek schoteltjes dubbeltjes de regen buigt voor dit open doekje
‘Bijna in Slootdorp,’ zegt de chauffeur. ‘Daar wordt u overgedragen aan een nieuwe burgemeester.’ Ze kijkt naar buiten. Rechts en links brede stroken land waarvan het einde niet te zien is. Hier en daar staat een bonkige boerderij, met een rood pannendak. Gelukkig regent het niet. Het uitzicht aan de rechterzijde wordt haar gedeeltelijk ontnomen door C.E.B Roëll, die zit te lezen in papieren die wel iets van doen zullen hebben met het dorp waarheen ze op weg zijn. Ze trekt haar handschoenen uit, legt ze op haar schoot en wipt de asbak open. Roëll begint te zuchten. Niet op ingaan. Ze zijn nog niet eens halverwege, maar nu al is het of er ve el meer dan de helft van de dag voorbij is. Als ze haar sigaret aansteekt en diep inhaleert, ziet ze de ogen van de chauffeur oplichten in de achteruitkijkspiegel. Ze weet dat hij ook graag een sigaretje op zou steken, en als Roëll niet in de wagen had gezeten, was dat ook gebeurd. Na een tamelijk vroege start op Soestdijk is de ochtend voorbij gegaan op het voormalig eiland Wieringen. Waar men de onvergeeflijke fout heeft begaan haar als eerste programmaonderdeel een tafel vol met garnalen te tonen. Om elf uur in de ochtend. Of eigenlijk begon het eerder al niet helemaal gepast. De burgemeester van het voormalige eiland liet zijn beide dochtertjes de bloemen aanbieden, terwijl zijn vrouw erbij stond alsof ze de kleuters die bovenop de havendijk stonden niet eens zag. Vervolgens nog meer schoolkinderen en bejaarden. Altijd schoolkinderen en bejaarden. Maar goed, het is ook gewoon een dinsdag, een normale werkdag. In het gemeentehuis vond ter ere van haar een buitengewone gemeenteraadsvergadering plaats. De toespraak van de burgemeester is grotendeels aan haar voorbij gegaan, omdat ze vooruit dacht naar vanavond, naar de Piet Hein, en toen ze peinzend een slokje koffie nam, smaakte die zo ongeveer als de woorden van de burgemeester. Daar was die vrouw geweest die opdracht heeft gekregen een kop in brons van haar te maken. ‘Hoe heet die non ook maar weer?’ vraagt ze. ‘Jezuolda Kwanten. Geen non, een zuster.’ Roëll kijkt niet op, ze blijft stug doorlezen. Straks zal er wel een klein exposé volgen. Jezuolda Kwanten, uit Tilburg, die haar bijna een half uur lang scherp had bestudeerd, zo nu en dan iets schetsend op een groot vel gelig papier, waardoor ze nog meer moeite had gehad het betoog van de burgemeester te volgen. Ze zit zelfs in de wagen achter de hare, samen met Beelaerts van Blokland en Van der Hoeven. Had dat niet anders gekund? vraagt ze zich af.”
Uit: In het licht van wat wij weten (Vertaald door Anne Jongeling en Carla Hazewindus)
“Maar toen ik de taak op me nam om mijn gesprekken met Zafar op schrift te stellen en al het materiaal dat hij aandroeg te rangschikken en weer te geven, met inbegrip van zijn uitgebreide en overvolle notitieboekjes, indien noodzakelijk aangevuld met mijn eigen bevindingen, was toch mijn eerste zorg het zo precies mogelijk weergeven van de details van zijn verhaal. Op het gevaar af dat ik zijn geschiedenis samenvat in gezwollen bewoordingen — wat Zafar zeker had afgekeurd — komt zijn verhaal neer op het uiteenvallen van naties, oorlog in de eenentwintigste eeuw, het huwelijk in de Engelse aristocratie en de wiskunde van de liefde. De naam van de twintigste-eeuwse Oostenrijks-Amerikaanse wiskundige Kurt Giidel had ik niet meer gehoord sinds begin jaren negentig van de vorige eeuw. Ik was vanuit Londen naar New York vertrokken om een maand stage te lopen op het hoofdkantoor van een investeringsbank waarbij ik onlangs was aangenomen. In zekere zin had ik mijn baan bij die firma, waar ik later partner werd, aan Zafar te danken. Hij was toentertijd derivatenhandelaar op de bijkantoren van dezelfde bank in Wall Street, waar hij al snel de reputatie had gekregen van briljant maar onconventioneel financieel wonder. Net als Zafar had ik aan Oxford wiskunde gestudeerd, en dat was om het maar heel grof samen te vatten, het enige wat we gemeen hadden. Ik had een bevoorrechte achtergrond. Mijn vader is geboren in Pakistan en stamde uit een bekende familie van grootgrondbezitters. Hij ontmoette mijn moeder en ze traden in het huwelijk. Vlak daarna vertrok het pasgetrouwde stel vanuit Pakistan naar Princeton, waar ik werd geboren, hetgeen me tot Amerikaans staatsburger maakte. Mijn vader haalde daar zijn doctoraal, voordat hij met zijn gezin naar Oxford vertrok om daar een leerstoel in de fysica te gaan bekleden. Ik ben geen genie en ik weet dat ik zonder die uitmuntende Engelse opleiding nooit in staat zou zijn geweest om het beste te halen uit de mogelijkheden die op mijn pad kwamen. Zafar kwam in 1987 naar Oxford. Hij had een enigszins merkwaardige schoolopleiding achter de rug, die hij voor het grootste deel op eigen houtje bij elkaar had gesprokkeld. In ieder geval had hij een hele rits scholen doorlopen, waar hij of werd weggepest, of zelf maar wegging omdat hij zich verveelde. Zijn ouders verhuisden naar Groot-Brittannië toen hij net vijf was, maar op zijn twaalfde, of tiende, volgens de nieuwe berekening, keerde hij voor een paar jaar terug naar het platteland van Bangladesh. Voor hem betekende Oxford dat hij zogezegd 'van ver was gekomen'. Als we tijdens ons eerste semester rondhingen in de Junior Common Room, die uitkeek op de tuin, viel het me op dat Zafar de namen van wiskundigen als Lebesque, Gauss, Cauchy, Legendre en Euler, op een zonderlinge manier uitsprak.”
Uit: Mörderische Huren (Vertaald door Christian Hansen)
“So wie die Dinge liegen, hat Mauricio Silva, genannt El Ojo, das Auge, immer versucht, der Gewalt auszuweichen, auch auf die Gefahr hin, als Feigling dazustehen, aber der Gewalt, der echten Gewalt, kann man nicht ausweichen, schon gar nicht wir, die wir in den fünfziger Jahren in Lateinamerika geboren wurden und um die zwanzig waren, als Allende starb. El Ojos Fall ist paradigmatisch und exemplarisch, und es kann vielleicht nicht schaden, ihn wieder in Erinnerung zu rufen, zumal so viele Jahre seither vergangen sind. El Ojo Silva hatte Chile im Januar 1974, vier Monate nach dem Putsch, verlassen. Er ging erst nach Buenos Aires und wurde von den üblen Lüften, die in der Nachbarrepublik aufkamen, nach Mexiko vertrieben, wo er einige Jahre lebte und wir uns kennenlernten. Er war nicht wie die meisten Chilenen, die damals in DF lebten: Er brüstete sich nicht mit der Beteiligung an einem mehr eingebildeten als wirklichen Widerstand, verkehrte nicht in Exilantenkreisen. Wir wurden Freunde und trafen uns für gewöhnlich mindestens einmal pro Woche im Café La Habana in der Calle Bucareli oder in meiner Wohnung, Calle Versalles, wo ich mit meiner Mutter und meiner Schwester lebte. In den ersten Monaten hielt sich El Ojo Silva mit sporadischen, prekären Jobs über Wasser, dann fand er Arbeit als Fotograf für eine Zeitung aus DF. Ich weiß nicht mehr, welche Zeitung es war, vielleicht El Sol, wenn es je eine Zeitung dieses Namens in Mexiko gegeben hat, vielleicht El Universal, wobei ich es vorgezogen hätte, es wäre El Nacionalgewesen, dessen Kulturbeilage der alte spanische Dichter Juan Rejano leitete, aber bei El Nacionalwar er nicht, denn dort arbeitete ich, und El Ojo habe ich in der Redaktion nie gesehen. Aber er arbeitete für eine mexikanische Zeitung, daran besteht nicht der geringste Zweifel, und seine finanzielle Lage besserte sich, zunächst noch unmerklich, denn El Ojo hatte sich eine spartanische Lebensweise zu eigen gemacht, aber wenn man genau hinsah, waren untrügliche Anzeichen einer wirtschaftlichen Entspannung nicht zu übersehen. Zum Beispiel erinnere ich mich, dass er während der ersten Monate in DFin Sweatshirts herumlief. Gegen Ende besaß er bereits ein paar Hemden, und einmal sah ich ihn sogar mit Krawatte, ein Kleidungsstück, das wir, also meine Dichterfreunde und ich, nie benutzten."
“In meinem Arbeitszimmerfenster konnte ich um halb fünf Uhr morgens mein Spiegelbild betrachten: Martin Schlosser, 25. Studienabbrecher. Möchtegernschriftsteller. wohnhaft In Oldenburg. Nadorster Straße 157. Niemand kennt ihn. Zur Zeit muß er seinen Unterhalt noch als Hilfskraft in der Spedition Rhenus verdienen. doch er schreibt an seinem ersten Buch, schon seit anderthalb Jahren, und bald wird es fertig sein ... My mind's dürrnried and diff.wert )My thoughts are many miles away ... Was sollte werden, wenn ich mich getäuscht hatte? In mir selbst? »Martin? Wird der nicht nächstes Jahr fünfzig? Soweit ich weiß. krebst der noch immer als Hilfsarbeiter rum. Hat lange nichts mehr von sich hören lassen. Feilt wahrscheinlich jede Nacht an dem Opus Magnum, das er für seine Schublade schreibt ...« »Und was ist aus seiner Freundin geworden? Dieser komischen Sozialpädagogin?« »Frag mich was Leichteres. Oder warte mal - lebt die nicht da-von. daß sie selbstgemachte Ohrringe auf Flohmärkten verkauft?« Ab halb sechs hinkte meistens unsere Vermieterin durch den Gar-ten. Frau Morgenstern. Hatte sich das Frühaufstehen vermutlich schon in den Schlesischen Erbfolgekriegen angewöhnt. Ich kroch noch einmal zurück zu Andrea ins Bett. und dann mußte ich hinaus ins feindliche Leben und LKWs entladen. Eine Palette nach der anderen, mit allem, was das Herz begehrte: Schweinedarmtonnen, Gartenstühle, Spielwaren. Fernsehgeräte. Farbeimer, Konserven, Dachziegel und Süßigkeiten. Einer der Kartons war aufgeplatzt, und die dämlichen Schoko-Crossies hatten sich über die halbe Ladefläche verteilt. Noch dümmer war's, wenn lose Styroporkügelchen herum-flogen. Die wurde man nie wieder los. Meinem alten Kompagnon Matthias kippte dann eine ganze Palette mit Raviolidosen um. Die waren zwar eingeschweißt, aber die Plastikfolie riß, so daß die Dosen bis sonstwohin kullerten. Ein Geschepper wie bei einer Offensive der Blechbüchsenarmee. »Da kommt Freude auf!« schrie Voss, der Schichtleiter. Keine angenehme Arbeit. Und mit neun Mark die Stunde auch nicht gut bezahlt. Wenn Andrea putzen ging, lag ihr Stundenlohn eine Mark höher. Zuhause setzte Ich mich ans Klavier. Bluc skies Smffing M me Nolte Gut Nue skies Do 1 see Barpianist, das wäre eine luzidere Verdienstquelle gewesen. aber dazu langte es bei mir nicht. Wir aßen Kartoffelgratin mit Blumenkohlröschen und Parme-san. »Isch hänn dir schone mo Jesorrt, dat dat net ming Leibgerischd wörr«. sagte ich in einem Phantasiedialekt, und Andrea stieg so-fort darauf ein: »Mir könne net Immer bloß Körriwoscht fresse, du ahle Knallbotz!» So ging es hin und her. »Motze, Ja, dat kannsie, abbä koche tuste wie 'ne Wasserlel-ache »Mußt du grad sorre, du Hängefott! Du häss doch In de Küsch noch kei einzische Handschlach getönn, seit isch disch kenn!« »Isch hänn dir äwwens schon Jesorrt, dat de gut motze kannz. Awwä sünz ooch nix!» »Dat will isch gar net wisse, wat du mir äwwens Jesorrt häss ..."
"Since Atlanta, she had looked out the dining-car window with a delight almost physical. Over her breakfast coffee, she watched the last of Georgia’s hills recede and the red earth appear, and with it tin-roofed houses set in the middle of swept yards, and in the yards the inevitable verbena grew, surrounded by whitewashed tires. She grinned when she saw her first TV antenna atop an unpainted Negro house; as they multiplied, her joy rose. Jean Louise Finch always made this journey by air, but she decided to go by train from New York to Maycomb Junction on her fifth annual trip home. For one thing, she had the life scared out of her the last time she was on a plane: the pilot elected to fly through a tornado. For another thing, flying home meant her father rising at three in the morning, driving a hundred miles to meet her in Mobile, and doing a full day’s work afterwards: he was seventy-two now and this was no longer fair. She was glad she had decided to go by train. Trains had changed since her childhood, and the novelty of the experience amused her: a fat genie of a porter materialized when she pressed a button on a wall; at her bidding a stainless steel washbasin popped out of another wall, and there was a john one could prop one’s feet on. She resolved not to be intimidated by several messages stenciled around her compartment – a roomette, they called it – but when she went to bed the night before, she succeeded in folding herself up into the wall because she had ignored an injunction to PULL THIS LEVER DOWN OVER BRACKETS, a situation remedied by the porter to her embarrassment, as her habit was to sleep only in pajama tops. Luckily, he happened to be patrolling the corridor when the trap snapped shut with her in it: “I’ll get you out, Miss,” he called in answer to her poundings from within. “No please,” she said. “Just tell me how to get out.” “I can do it with my back turned,” he said, and did. When she awoke that morning the train was switching and chugging in the Atlanta yards, but in obedience to another sign in her compartment she stayed in bed until College Park flashed by. When she dressed, she put on her Maycomb clothes: gray slacks, a black sleeveless blouse, white socks, and loafers. Although it was four hours away, she could hear her aunt’s sniff of disapproval. When she was starting on her fourth cup of coffee the Crescent Limited honked like a giant goose at its northbound mate and rumbled across the Chattahoochee into Alabama. The Chattahoochee is wide, flat, and muddy. It was low today; a yellow sandbar had reduced its flow to a trickle. Perhaps it sings in the wintertime, she thought: I do not remember a line of that poem. Piping down the valleys wild? No. Did he write to a waterfowl, or was it a waterfall?"
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Nederlandse schrijver en journalistJoop Waasdorp(pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorpop dit blog.
Uit: Terneuzen-Amsterdam
“Op een julidag, enkele jaren geleden, stapte ik aan boord van een witte kajuitzeilsloep met binnenboordmotor. De boot lag in de buitenhaven van een stadje in Zeeuws-Vlaanderen. Enige weken tevoren had ik dit vaartuig gekocht en voor de helft betaald. Na overhandiging van het restbedrag zou ik dan nu als nieuwe eigenaar de sloep naar Amsterdam varen. Ik had iemand bij me, een amicale jongeman die me zou assisteren. Hij had geen ervaring op botengebied maar was goed gezelschap, wat een voornaam ding is. En later, tijdens de tocht, deed hij bovendien erg zijn best. De vorige eigenaar en diens zoon brachten ons bij wijze van service via een sluis naar de binnenhaven. De zoon zat aan het roer. Nadat hij met flinke vaart bijna een andere zeilboot midscheeps had geramd doordat hij de motor niet bijtijds in de achteruit kon krijgen, meerden we toch uiteindelijk in de binnenhaven aan een vlot dat met het getij rees en daalde. Dit was een meevallertje omdat je dan niet steeds de meertouwen korter of langer hoeft te maken zoals bij een vaste kade. Ik betaalde de rest van de koopsom, waarna vader en zoon ons nog allerlei goedgemeende raad gaven hoe we het beste zonder ongelukken in Amsterdam konden komen. Het was middag, de volgende morgen zouden we met gunstig tij afvaren zodat we nog wat tijd over hadden. We kochten een scheepshoorn, verder een waterdichte zaklantaarn, ook sleepten we benzine voor de motor aan zodat we al doende een stukje van het wel aardige stadje zagen. Toen wilden we nog wat eten maar aangezien alle cafetaria's en snackbars dicht waren kwamen we in een uitgestorven straat terecht bij een restaurant. Deze zaak had meer kelners dan stoelen, stond verder vol kistachtige kasten en buffetten met bovenop die kavaljes hele ladingen plastic bloemen en uitpuilende manden met plastic fruit, alles denkelijk bedoeld om een sfeer op te roepen die ik niet kon thuis brengen, zo'n rommeltroep was het.”
Karl Kraus, Ğabdulla Tuqay, Charles Cotton, Nezahualcóyotl, Auguste Barbier, Bruno Apitz
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Krauswerd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Krausop dit blog.
Die Freiheit, die ich nicht meine
Die Freiheit, die möcht' ich echt haben, drum möcht' ich sie früher befrein von solchen, die zwar recht haben, doch ohne berechtigt zu sein. Denn die, deren die sich erfrecht haben, ist die Freiheit nicht, die ich mein'!
Zwei Dichternamen
Wenn Männer erzählend die Zeit uns begleiten, indem sie deren Probleme verwässern, so gehören sie bestenfalls zu den bessern, die da liefern weibliche Handarbeiten. Zwei, nicht zu verwechseln, sollt ihr unterscheiden: was die Namen trennt, das vereint die Gestalten; der Unterschied ist in beiden enthalten, und was gemeinsam in keinem von beiden.
Das Hiesige
Du rufst es an, schon ist es fort; verloren die Tat, verloren das Wort. Es ist da und dort, und wo immer es sei, ist es immer dabei und nie dabei. Es ist ein Ding, und du greifst Luft; du schreitest: weit und breit ist Kluft. Umgebend Nichts um lebendiges Sein, und alles um dich, der du allein. Und alles verbindet dich ohne Band und widersteht ohne Widerstand. Wenn du es stößt, bleibt's angeschmiegt, und wie es weicht, bist du besiegt. So ist es halt, so ohne Halt und wo es steht, hat es Gewalt. Von seiner Schwäche, nicht deiner Kraft ist dieses Hiesige hingerafft. Und was ich auch tat und wie ich sprach Es war zu weich, es gab nicht nach!
In a most tough, unfitting and hard moment of life; If I burn in the fire of longing and sorrow: I read in quick pace a nice chapter of the Koran, All pains are taken by a spiritual hand from the soul. And all doubts fly away from the heart and I start to cry: With sacred tears I string perls on my cheeks; Mt soul becomes purified totally, I read faith and become a believer; The ease of comfort descends: I am released from heavy burden; Oh God! The things you forbid are utterly rejectful and defective, I say. I prostrate myself and say “God is the Truth!
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Postuum portret door E. Simbirin, 1976.
The cock has crow'd an hour ago, 'Tis time we now dull sleep forego; Tir'd Nature is by sleep redress'd, And Labour's overcome by rest. We have out-done the work of Night, 'Tis time we rise t'attend the Light, And e'er he shall his beams display, To plot new bus'ness for the Day. None but the slothful, or unsound, Are by the Sun in feathers found, Nor, without rising with the Sun, Can the world's bus'ness e'er be done. Hark! Hark! the watchful Chanticler Tells us the Day's bright harbinger Peeps o'er the eastern hills, to awe And warm night's sov'reign to withdraw. The morning curtains now are drawn, And now appears the blushing dawn; Aurora has her roses shed, To strew the way Sol's steeds must tread. Xanthus and Aethon harness'd are, To roll away the burning car, And, snorting flame, impatient bear The dressing of the charioteer. The sable cheeks of sullen Night Are streak'd with rosy streams of light, Whilst she retires away in fear, To shade the other hemisphere. The merry lark now takes her wings, And long'd-for Day's loud welcome sings, Mounting her body out of sight, As if she meant to meet the Light.
He Makes The Eagles And Ocelots Dance With Him! (Fragment)
He makes the Eagles and Ocelots dance with him! Come to see the Huexotzinca:
On the dais of the Eagle he shouts out, Loudly cries the Mexica.
The battlefield is the place: where one toasts the divine liquor in war, where are stained red the divine eagles, where the tigers howl, where all kinds of precious stones rain from ornaments, where wave headdresses rich with fine plumes, where princes are smashed to bits.
There is nothing like death in war, nothing like the flowery death so precious to Him who gives life: far off I see it: my heart yearns for it!
And they called it Teotihulcan because it was the place where the lords were buried. Thus they said:
'When we die, truly we die not, because we will live, we will rise, we will continue living, we will awaken This will make us happy.'
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472) Standbeeld in Mexico City
VI Ainsi, quand désertant sa bauge solitaire, Le sanglier, frappé de mort, Est là, tout palpitant, étendu sur la terre, Et sous le soleil qui le mord ; Lorsque, blanchi de bave et la langue tirée, Ne bougeant plus en ses liens, Il meurt, et que la trompe a sonné la curée A toute la meute des chiens, Toute la meute, alors, comme une vague immense, Bondit ; alors chaque mâtin Hurle en signe de joie, et prépare d'avance Ses larges crocs pour le festin ; Et puis vient la cohue, et les abois féroces Roulent de vallons en vallons ; Chiens courants et limiers, et dogues, et molosses, Tout s'élance, et tout crie : Allons ! Quand le sanglier tombe et roule sur l'arène, Allons, allons ! les chiens sont rois ! Le cadavre est à nous ; payons-nous notre peine, Nos coups de dents et nos abois. Allons! nous n'avons plus de valet qui nous fouaille Et qui se pende à notre cou : Du sang chaud, de la chair, allons, faisons ripaille, Et gorgeons-nous tout notre soûl ! Et tous, comme ouvriers que l'on met à la tâche, Fouillent ses flancs à plein museau, Et de l'ongle et des dents travaillent sans relâche, Car chacun en veut un morceau ; Car il faut au chenil que chacun d'eux revienne Avec un os demi-rongé, Et que, trouvant au seuil son orgueilleuse chienne, Jalouse et le poil allongé, Il lui montre sa gueule encor rouge, et qui grogne, Son os dans les dents arrêté, Et lui crie, en jetant son quartier de charogne : " Voici ma part de royauté "
Auguste Barbier (28 april 1805 – 14 februari 1882) Cover
„Hätten wir es, als wir das Wurm fanden, lieber am Tor abgegeben, dann lebte unser Pippig noch und dann säßen nicht Höfel und Kropinski im Bunker und warteten jetzt auf ihren Tod! Dann wäre auch über euch und das Lager keine Gefahr gekommen. Allerdings hätten sie dann das Kind totgeschlagen, doch das wäre nicht so schlimm gewesen, was?“ Eine sonderbare Aufmerksamkeit füllte den Raum. „Hättest du das Kind bei der SS abgegeben? fragte Krämer Pribula, in dessen Nähe er stand? Der junge Pole antwortete nicht. Krämer sah das heimliche Glitzern in dessen Augen. „Siehst du, so schwer ist die Entscheidung über Leben und Tod! – Meinst du, dass es mir leichtfällt, Todestransporte zum Tor zu schicken?“ Krämer wandte sich allen zu. „Was soll ich tun? – Soll ich zu Kluttig gehen: Ich verweigere den Befehl, schieß mich über den Haufen? ...Großartig von mir, was? ...Ihr würdet mir bestimmt ein Denkmal setzen ...Aber ich verzichte auf die Ehre und schicke dafür Menschen in den Tod, um ...Menschen zu retten, nämlich nur, damit Schwahl nicht schießt!“ Krämer sah in die Gesichter hinein, die ihn anstarrten. „Begreift ihr das? ...Es ist nicht so leicht, das zu begreifen. Es ist überhaupt nicht leicht. Denn alles was wir jetzt tun müssen, ist nicht nur eine einfache Entscheidung! Wir haben nicht einfach zu wählen zwischen Leben und Tod! Wäre es so, dann würde ich sagen: Jawohl, her mit den Waffen, ab morgen schießen wir! Sagt mir: haben wir Pippig in den Tod getrieben, weil wir das Kind gerettet haben? Sagt mir: hätten wir das Wurm umbringen lassen sollen, um Pippig zu retten? – Na, sagt es doch! Wer gibt mir die richtige Antwort?“ Krämer war in tiefe Erregung geraten. Er musste noch viel sagen. Doch die Gedanken wurden für ihn immer komplizierter, er formte sie mit den Händen, fand aber keinen Ausdruck mehr und kapitulierte vor dem Schweigen.“
Bruno Apitz (28 april 1900 – 7 april 1979) Cover DVD
De Duitse theoloog, filosoof, mysticus, schrijver en dichter Johannes Eckhart werd omstreeks 1260 in Hochheim geboren, een dorp in de omgeving van Gotha in Thuringen. Zijn vader was rentmeester op een adellijk kasteel. Hij werd opgeleid als dominicaan in het klooster waar Albertus Magnus doceerde en waar de krachtige invloed van Thomas van Aquino, die kort daarvoor was overleden, nog voelbaar was. Eckhart werd vele malen bevorderd en werd uitgenodigd om theologie te doceren aan de priorij van Saint-Jacques in Parijs. Tijdens zijn verblijf daar haalde hij zich de vijandschap van de franciscanen op de hals door een debat met hen te winnen, waarin hij zijn opvatting naar voren had gebracht over de vereniging van de mens met God door mystieke ervaring. Hij verklaarde ook dat zich in de ziel het goddelijke of een godsvonk bevindt en dat de mens Gods zoon kon worden, net als Christus. Johannes Duns Scotus, naar Keulen stuurden, waar Eckhart een collegestoel bezette, om zijn opvattingen als ‘ketters’ aan de kaak te stellen. In 1329 werd er door paus Johannes XXII in Avignon een pauselijke bul uitgegeven met een lijst van 28 stellingen van Eckhart die op ‘ketterij’ wezen. Maar toen was Eckhart in 1327 of 1328 al gestorven. Er worden in Duitsland vier grote werken aan Eckhart toegeschreven, waarvan enkele zijn toespraken en preken bevatten en een vlugschrift met de titel: “Das sint die rede der unterscheidunge”. De Orde der Dominicanen pleitte reeds vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw bij het Vaticaan voor zijn volledige herstel en de bevestiging van zijn theologische orthodoxie. Paus Johannes Paulus II sprak zich positief uit over dit advies en haalde Eckhart bovendien reeds in 1987 positief aan tijdens een audiëntie. In 1980 had de Keulse aartsbisschop Eckhart in het rijtje met de drie grootste kerkleraren van de Keulse geschiedenis genoemd, samen met Thomas van Aquino en Albertus Magnus.
Rückkehr
Wer steht hier draußen? - Macht auf geschwind! Schon funkelt das Feld wie geschliffen, Es ist der lustige Morgenwind, Der kommt durch den Wald gepfiffen.
Ein Wandervöglein, die Wolken und ich Wir reisten um die Wette, Und jedes dacht: Nun spute dich, Wir treffen sie noch im Bette!
Da sind wir nun, jetzt alle heraus, Die drin noch Küsse tauschen! Wir brechen sonst mit der Tür ins Haus: Klang, Duft und Waldesrauschen.
Ich komme aus Italien fern Und will euch alles berichten, Vom Berg Vesuv und Romas Stern Die alten Wundergeschichten.
Da singt eine Fei auf blauem Meer, Die Myrten trunken lauschen - Mir aber gefällt doch nichts so sehr Als das deutsche Waldesrauschen!
Prioritäten
Die wichtigste Stunde ist immer die Gegenwart, der wichtigste Mensch immer der, der mir gegenübersteht und das wichtigste Werk ist immer die Liebe
Meister Eckhart (Rond 1260 - 1328) Borstbeeld door Helga Viebig-Kruck
hij kent de kieren van de dag omdat hij uitziet naar het donker en dan zodra die nevel valt weerkaatst de stilte van een ochtend
in hem staat één geliefde op zij kust zijn mond zij kust zijn hand - niet eens de zon weet van dat branden maar al wat waar is lost zich op
de inkt, de letter, de gedachte herinnering en toekomst-droom en pijn van te veel natte nachten en zweet dat stinkt naar dagelijks brood
hij kent de lust van zijn geliefde hoe zacht zij hem tot zingen drijft zo zoet, zo bitter, en bezeten kwatrijnen hem om adem smeken
in hem staat één geliefde op zij kust zijn mond zij kust zijn hand - niet eens de zon weet van dat branden maar al wat waar is loste op
de maan, de straten, de gebouwen zelfs zomerwind en horizon en het verlangen naar de vrouwen bevrijdt hem in een zelfmoord-nacht -
maar: in de kieren van de nacht terwijl hij uitziet naar het donker wordt hij van kinderlachen dronken
o - dichter zonder nageslacht
Zelfportret 1990
Ik zie haar in de spiegels ze heeft een breuk in het gelaat die neemt ze mee naar elk uur: merkteken van verdiept bestaan -
de lijn van een gebroken dag die rimpelloze cirkels bijt zij voelt hoe zij verstilt en krimpt in de wending die elk tijdstip neemt
het geweld rolt op haar af - voortdurend in gespleten taal; want beelden weet ze leven ook - pijn hecht zich ook aan materiaal
ze gooit de feiten in het vuur: krante- koppen hebben geen gezicht; lichtbeelden krijgen zoveel kleur en liefdes, o: die sterven weer; ze strooit de as uit over zee
het water voegt de afbraak in het vuur vreet aan haar eigen huid geweld ademt ze in en uit - in de wending die het tijdperk nam schakelt geluk soms aan - vaak uit
zo is het mensbeeld weer compleet van martelaar, van held - en beul het heeft een breuk in het gezicht ze ziet het in de jaren: ik!
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticusRobert Anker werd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerrop dit blog.
Heimwee naar mijn dochter
Nu je terugbent want nu ik mijn dochter terugheb want nu je terug bent gekomen (waar was je wie ben je wat was je) maar nu je terug bent nu heb ik je zo verloren en heb ik mij zo beschadigd aan jouw aanwezigheid zonder jezelf nu je schrille gestalte in volle emotie verdween mis ik je dochter maar rijm je met mij voor een leven naar voren nu je terugbent en nu ik je zo terugheb en liefheb omdat ik je mis.
Heimwee naar Coldplays tweede
Begon de streving van het leven uit gemis in de opmaat van een stralende eentonigheid werd ons een pijnlijk groot geluk beloofd als de grote drieklank soms bij Schubert wij stegen met het bloed op naar een hoofd in het bruidsveld van de waarheid waar je op de pijngrens van het zijn alleen staat terwijl je toch gearmd en ruisend samengaat aan het open raam de lucht vol stemmen en wemeling des oogs ontremmend uitzicht zolang het duurt - missen is de waarheid gemompel tot de gisting door de levensbeat nooit weggeweest dan toch opnieuw begint.
Wo der falbe Korallenwald blüht, und jetzt auch du: Eingegangen ins Logbuch der herzkalten Völker,
Die Fossile der Schmerzen wandern, von den Planken Federnder Hochsucht, barbarischer Ängste bedroht;
Klein die Gemeinschaft, die dem Fell der Rede noch Traut, dem Aufbruchgedöns der brüllenden Horden:
Ein quecksilberner Teufel holt schon den Mast ein, wo Die lederne Fahne der Schlächter lange noch weht; –
Eingedenk: soviel zuviel ist der Welt zu vergeben, daß Es zur Menschenentlastung längst nicht mehr reicht;
Und in den Gräbern die Murmeln der Kinder: ein Schweigendes Klacken, solange das Fleisch in den
Öfen noch wispert und rauscht; – und die Amsel ... im Schwarzfrack behutsam ihr ausgestrichenes C singt.
An den nachtblauen Falter
Auf dich, Schmetterling, habe ich den ganzen Tag schon gewartet, deine meerblauen Schwingen. Unruhig durchlief ich die Nacht, Am frühen Mittag begann ich zu trinken, Weil: ich hielt die Erwartung nicht aus. Und nun Wieder Nacht, und mein Kopf voller Wein, Und der Schlaf kommt nicht, bevor du nicht Kommst. Weithin dein Flug, von der Baltischen See her, und immer zu mir, auf der Flucht vor den Krähen, die aus Norwegen Sind. Dein Blick – süd-skandinavisches Licht Unter der gleichmäßigen Schwinge, Wenn du in den heimischen Schlag kehrst, Nektarperlen im Pelz und Blütenstaubduft: Auf Dich habe ich den ganzen Sommer gewartet.
“— Ah, c’est enfin vous, Grimaut ! Cela fait bien deux heures que je vous ai fait demander... Que se passe-t-il avec les crocodiles ? J’ai fait le tour du parc ce matin, avant de venir au bureau, je n’en ai pas vu un seul dans le marigot... Grimaut commence à transpirer. Il baisse les yeux. — On a eu un gros problème dans la nuit, monsieur le haut-commissaire... Personne ne comprend ce qui a bien pu se passer... — Cessez donc de parler par énigme ! Où sont nos crocodiles ? — Ils sont tous morts d’un coup... On pense que leur nourriture n’était pas adaptée... Á moins qu’on ait voulu les empoisonner... L’administrateur reste un instant sans voix, puis il se met à hurler. Grimaut déglutit douloureusement. — Morts ! Tous morts ! C’est une plaisanterie... Qu’est-ce qu’on leur a donné à manger ? De la choucroute, du cassoulet ? Vous vous rendez compte de la situation, Grimaut ? Il nous a fallu trois mois pour les faire venir des Caraïbes... Trois mois ! Qu’est-ce que je vais raconter au président et au maréchal, demain, devant le marigot désert ? Qu’on cultive des nénuphars ? Ils vont les chercher, leurs crocodiles, et il faudra bien trouver une solution... J’espère que vous avez commencé à y réfléchir... L’adjoint a sorti un mouchoir de sa poche. Il se tamponne le front. — Tout devrait rentrer dans l’ordre au cours des prochaines heures, monsieur le haut-commissaire... J’aurai une centaine de bêtes en remplacement, pour la cérémonie d’ouverture. Des crocodiles, des caïmans, des alligators... Ils arrivent à la gare de l’Est, par le train de nuit... — Gare de l’Est ! Et ils viennent d’où ? Grimaut esquisse un sourire. — D’Allemagne... — Des sauriens teutons ! On aura tout vu... Et vous les avez attrapés comment vos crocodiles, Grimaut, si ça n’est pas indiscret ? L’adjoint se balance d’un pied sur l’autre. — Au téléphone, tout simplement. Ils viennent de la ménagerie du cirque Höffner, de Francfort-sur-le-Main. C’était leur attraction principale, depuis deux ans, mais les gens se sont lassés. Ils cherchaient à les remplacer pour renouveler l’intérêt du public, et ma proposition ne pouvait pas mieux tomber... Albert Pontevigne fronce les sourcils. — Une proposition ? J’ai bien entendu... J’espère que vous ne vous êtes pas trop engagé, Grimaut. — Je ne pense pas... En échange, je leur ai promis de leur prêter une trentaine de Canaques. Ils nous les rendront en septembre, à la fin de leur tournée."
Didier Daeninckx (Saint-Denis, 27 april 1949)
De Armeense dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
My son, be good and always remain good
Always knead the good in this evil world, Even in a sea of wickedness one will not become poor If only a drop of goodness he brings.
Always do goodness, like a pure fountain,
Though the passing flood is cursed but behold, Yet even the beast will silently bow Like a thirsty man over the fountain.
Among roses, my dear one, you may forget me,
But when the thorns bite you then, call me, I shall come. Under the sun, in the light, you may forget me,
But when your way is dark then, call me, I shall come. Wherever I'm in a war or under the earth,
Whenever you fall in pain, call me, I shall come...
Vertaald door Shant Norashkharian
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 – 14 maart 1984) Standbeeld in Gyumri
It was so fine we lingered there for hours. The long broad streets shone strongly after rain. Sunset blinded the tremble of the crane we watched from, dazed the heliport-towers. The mile-high buildings flashed, flushed, greyed, went dark, greyed, flushed, flashed, chameleons under flak of cloud and sun. The last far thunder-sack ripped and spilled its grumble. Ziggurat-stark, a power-house reflected in the lead of the old twilight river leapt alive lit up at every window, and a boat of students rowed past, slid from black to red into the blaze. But where will they arrive with all, boat, city, earth, like them, afloat?
Foundation
‘What would you put in the foundation stone for future generations?’ ‘A horseshoe, a ballet shoe, a horseshoe crab, a sea-horse, a sheriff’s star, a pacemaker, a tit’s egg, a tomato, a ladybird, a love-letter, a laugh-track, a yo-yo, a microtektite, a silicon chip, a chip pan, a Rembrandt, a Reinhardt, a Reinhardt jigsaw –’ ‘That’s some foundation stone –’ ‘ – a hovercraft, a manta ray, a bulldozer, a windjammer, a planetarium, an oilrig, a Concorde, a cornfield, a gannetry, a hypermarket, a continental shelf, a brace of asteroids, a spiral nebula –’ ‘Why don’t you take my question seriously – ?’ ‘ – a black hole, a dream, a conceptual universe, no, make it a dozen conceptual universes laid tail to head like sardines in a tin and poured all over with lovely oil of poetry: seal it; solder the key.’
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010) Cover
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit:Radio Golf
„MAME: So this is it? This isn't anything like the way you described it. This ceiling's what you were so excited about? Harmond, it looks raggedy. HARMOND: Look close. See the embossing on the tin. See those marks. It's al hand tooled. That's the only way you get pattern detail like that. That tin ceiling's worth some money. MAME: Then take it down and sell it. At least put some new paint on it. I wouldn't want to do business here. HARMOND: Thi is a construction office. It's not to impress anybody. MAME: Your campaign office cannot look like this. HARMOND: I'm going to put the campaig office in Reese's old wallpaper and paint store up on the comer of Centre and Kirkpatrick. It's got a lot of windows. People can see inside. MAME: I thought you would open your office in Shadyside. What's wrong with putting your office In Shadyside? You can put it right there on Murray where that old bookstore used to be. That's got a lot of windows too. What’s wrong with Shadyside? HARMOND: I'm from the Hill District. MAME: The population of the Hil isn't but 3,500 people. And it's hard to get them to vote. HARMOND: You don't understand. Politics is about symbolism. Black people don't vote but they have symbolic weight. MAME: That's what Thomas Brown said when he ran for mayor. You see what he's doing now. Fixing parking tickets. HARMOND: I have a plan. Thomas Brown didn't have a plan."
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in Chicago, 2011
“J'ouvre les deux petits recueils de «Pensées» de Baudelaire, « Fusées » et « Mon coeur mis à nu ». Il n'y a pas à dire, cela est terriblement pauvre, avec de grands airs. C'est la recherche la plus puérile des opinions singulières. Et cela aboutit à des paradoxes aussi faciles qu'effroyables. Il y en a qui reposent tout entiers sur un mot détourné de son sens. Exemple: «L'amour, c'est le goût de la prostitution. Il n'est même pas de plaisir noble qui ne puisse être ramené à la prostitution. Qu'est-ce que l'art? Prostitution... L'être le plus prostitué, c'est l'être par excellence, Dieu.» Ou bien: «L'amour peut dériver d'un sentiment généreux. Le goût de la prostitution; mais il est bientôt corrompu par le goût de la propriété...» Si vous croyez que cela veut dire quelque chose! Ou bien: «De la féminéité de l'Église, comme raison de son omni-puissance.» Ou bien: «Analyse des contre-religions; exemple: la prostitution sacrée. Qu'est-ce que la prostitution sacrée? Excitation nerveuse.--Mysticité du paganisme. Le mysticisme, trait d'union entre le paganisme et le christianisme. Le paganisme et le christianisme se prouvent réciproquement.» Le pire, c'est que je sens ce malheureux parfaitement incapable de développer ces notes sibyllines. Les «pensées» de Baudelaire ne sont, le plus souvent, qu'une espèce de balbutiement prétentieux et pénible. Une fois, il déclare superbement: «J'ai trouvé la définition du beau, de mon beau à moi.» Et il écrit deux pages pour nous dire qu'il ne conçoit pas la beauté sans mystère ni tristesse; mais il ne l'explique pas, il ne saurait. On n'imagine pas une tête moins philosophique. Je ne parle pas de ces maximes d'une perversité si aisée qu'il semble qu'on en fabriquerait comme cela à la douzaine: «Moi, je dis: la volupté unique et suprême de l'amour gît dans la certitude de faire le mal. Et l'homme et la femme savent, de naissance, que dans le mal se trouve toute volupté.»--«Je comprends qu'on déserte une cause pour savoir ce qu'on éprouvera à en servir une autre.»--«Être un homme utile m'a toujours paru quelque chose de bien hideux», etc... Et son catholicisme! et son dandysme! et son mépris de la femme! et son culte de l'artificiel! Que tout cela nous paraît aujourd'hui indigent et banal!"
Enter the dream-house, brothers and sisters, leaving Your debts asleep, your history at the door: This is the home for heroes, and this loving Darkness a fur you can afford.
Fish in their tank electrically heated Nose without envy the glass wall: for them Clerk, spy, nurse, killer, prince, the great and the defeated, Move in a mute day-dream.
Bathed in this common source, you gape incurious At what your active hours have willed - Sleep-walking on that silver wall, the furious Sick shapes and pregnant fancies of your world.
There is the mayor opening the oyster season: A society wedding: the autumn hats look swell: An old crocks' race, and a politician In fishing-waders to prove that all is well.
Oh, look at the warplanes! Screaming hysteric treble In the low power-dive, like gannets they fall steep. But what are they to trouble - These silver shadows - to trouble your watery, womb-deep sleep?
See the big guns, rising, groping, erected To plant death in your world's soft womb. Fire-bud, smoke-blossom, iron seed projected - Are these exotics? They will grow nearer home!
Grow nearer home - and out of the dream-house stumbling One night into a strangling air and the flung Rags of children and thunder of stone niagaras tumbling, You'll know you slept too long.
Cecil Day Lewis (27 april 1904 – 22 mei 1972) W.H. Auden, Christopher Isherwood en Cecil Day Lewis in 1937
Tags:Astrid Roemer, Robert Anker, André Schinkel, Didier Daeninckx, Hovhannes Shiraz, August Wilson, Edwin Morgan, Jules Lemaître, Cecil Day Lewis, Romenu
Als ik koning was en rijk en machtig – maar ik dien alleen, ik wil ook dienen en ik ben altijd de ongeziene ster van na de hondenwacht indachtig –,
als ik koning was – maar ach, ik droom maar – en ik weet niet eens hoe ik moet dromen, want de haast al dierbare fantomen van mijn knechtschap zijn toch onontkoombaar –:
als ik miste wat ik nu kan strelen: lompen, korsten, muren, ketens, wonden, zou ik mijn brood niet meer met vogels delen,
niet meer hunkeren naar meisjesmonden, en de God van straks en zopas hij zou ver zijn, als ik koning was.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
Bernard Malamud, Vincente Alexandre, Carl-Christian Elze, Hannelies Taschau, Theun de Vries, Hertha Kräftner, Johann Uhland, Margreet van Hoorn, Leo Stilma
„The window was open so the skinny bird flew in. Flappity-flap with its frazzled black wings. That’s how it goes. It’s open, you’re in. Closed, you’re out and that’s your fate. The bird wearily flapped through the open kitchen window of Harry Cohen’s top-floor apartment on First Avenue near the lower East River. On a rod on the wall hung an escaped canary cage, its door wide open, but this black-type longbeaked bird—its ruffled head and small dull eyes, crossed a little, making it look like a dissipated crow—landed if not smack on Cohen’s thick lamb chop, at least on the table, close by. The frozen foods salesman was sitting at supper with his wife and young son on a hot August evening a year ago. Cohen, a heavy man with hairy chest and beefy shorts; Edie, in skinny yellow shorts and red halter; and their ten-year-old Morris (after her father)—Maurie, they called him, a nice kid though not overly bright—were all in the city after two weeks out, because Cohen’s mother was dying. They had been enjoying Kingston, New York, but drove back when Mama got sick in her flat in the Bronx. “Right on the table,” said Cohen, putting down his beer glass and swatting at the bird. “Son of a bitch.” “Harry, take care with your language,” Edie said, looking at Maurie, who watched every move. The bird cawed hoarsely and with a flap of its bedraggled wings—feathers tufted this way and that—rose heavily to the top of the open kitchen door, where it perched staring down. “Gevalt, a pogrom!” “It’s a talking bird,” said Edie in astonishment. “In Jewish,” said Maurie. “Wise guy,” muttered Cohen. He gnawed on his chop, then put down the bone. “So if you can talk, say what’s your business. What do you want here?” “If you can’t spare a lamb chop,” said the bird, “I’ll settle for a piece of herring with a crust of bread. You can’t live on your nerve forever.” “This ain’t a restaurant,” Cohen replied. “All I’m asking is what brings you to this address?” “The window was open,” the bird sighed; adding after a moment, “I’m running. I’m flying but I’m also running.” “From whom?” asked Edie with interest. “Anti-Semeets.” “Anti-Semites?” they all said. »
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Scene uit de opvoering van een toneelversie in New York, 2009
Trees, women and children are all the same thing: Background. Voices, affections, brightness, joy, this knowledge that finally here we all are. Indeed. Me and my ten fingers.
Now the sun isn’t horrendous like a cheek that’s ready: it isn’t a piece of clothing or a speechless flashlight. Nor is it the answer heard by our knees, nor the task of touching the frontiers with the whitest part of our eyes. The Sun has already become truth, lucidity, stability. You converse with the mountain, you trade the mountain for a heart: then you can go on, weightless, going away. The fish’s eye, if we come to the river, is precisely the image of happiness God sets up for us, the passionate kiss that breaks our bones.
Indeed. Finally, it’s life. Oh, what egg-like beauty in this ample gift the Valley spreads before us, this limitation we can lean our heads against so as to hear the greatest music, that of the distant planets. Hurry, let’s all get close around the bonfire. Your hands made of petals and mine of bark, these delicious improvisations we show each other, are good—for burning, for keeping faith in tomorrow, so that our talk can go on ignoring our clothes. I don’t notice our clothes. Do you? Dressed up in three-hundred burlap suits, wrapped in my roughest heaviest get-up, I maintain a dawn-like dignity and brag of how much I know about nakedness.
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984) Hier met collega-dichter Miguel Hernández (links)
ich fange an sinnlos zu werden, soldaten, verzeiht! die schlacht ist kraut & pferde fallen wie die fliegen. selbst fleisch aus meinem fleisch riecht nicht mehr gut. ich möchte in einem beichtstuhl wohnen, väterchen weil da die wege kürzer sind. ich brauche bildchen, heilige die auf der stelle stehn. wer spielt denn pausenlos an meinem mund herum & pflanzt mir neue zähne? ich werde sie alle abschleifen mit magnolienblüten. ich will mich ordentlich zusammenschlagen, aufknüpfen herunternehmen. dann auferstehn. das muss genügen.
ich habe fickende fliegen im kopf, ich habe so viele fickende fliegen im kopf, alles brummt & legt kleine eier. ich habe dinge zu regeln, wenn ich wieder im haus bin. wie kann es sein, dass fickende fliegen in mich geraten? das system muss offen sein. wie liebestoll ist dieses system? & wenn es offen ist, kann ich mit dem kleinen finger hinein? & reicht es aus, wenn ich nur einer einzigen fickenden fliege, während sie fickt, mit dem kleinen finger übers rückenfell fahre dass es knistert, um selber glücklich zu sein?, weil fickende fliegen glücklich sind, so steht es geschrieben, & alles glück abstrahlt –
Apfelerinnerungen Eintausendvierhundert heimische Apfelsorten Goldparmänen Gravensteiner Hasenköpfe Bohn- und Schlotteräpfel zu sehn am Apfeltag Die Rambur Borsdorfer die roten die grauen die Gold- und Wachs-Renetten Streiflinge Spitzäpfel Plattäpfel Hausäpfel Fleckäpfel Erdäpfel Gulderlinge Rosenäpfel Taubenäpfel Die Eigenschaften die Formen die Farben die Süße die Säure eben die andere Hälfte der Wahrheit Der Herzapfel meiner Urgroßmutter war der Frühe von Hanns und Apfelverkäufe brachten die Söhne durchs Studium Wenn mein Vater einen Apfel ißt macht er noch heute die Augen zu und ich habe das alles aufgeschrieben damit du davon erfährst Am selben Tag zur selben Stunde Entschied sich jemand nicht mehr zu sprechen nachdem er ganz normal in einem Hotelbett aufgewacht war sich geduscht gekleidet seinen Koffer gepackt hatte das Zimmer verließ zurückblickte zurückging die Vorhänge beiseite zog das Fenster öffnete das Zimmer abermals verließ die Tür vorsätzlich leise schließend die Treppe hinunterstieg und auf die Fragen Wünschen Sie Tee? Kaffee? Wie haben Sie geschlafen? nicht mehr antwortete
Wer bin ich
Im Kaufhof hat man bei Umtausch und Rückzahlung der Kauf summe seinen Namen und seine Anschrift preisgegeben Ich würde auch gerne bei jedem Kauf meinen Namen angeben aber noch will ihn niemand wissen Dabei würde es die Arbeit – der Staatsschützer zum Beispiel – doch erleichtern wenn Kaufhäuser daran mitarbeiten würden wenn es darum geht zu erkennen wer ich bin
“Wind had zich van de ruimte bemachtigd, sedert de dag was aangebroken. Ook in Radbod van Friesland raasde het bij dit afscheid. Haastig, als opgejaagd, dreven de gebeurtenissen van het laatste jaar nogmaals door zijn gedachten: een snelle wisseling, waarvan hij nog niet herademd was. En nu waren naar deze Deensche koningsburcht, waarop hij heel zijn leven had doorgebracht, mannen uit de Friesche gouwen gekomen: Beroald, Frieslands koning, was den dood des ouderdoms gestorven, en de wil der vrijen en edelingen had hèm, den zoon, den uitlandschen vreemden prins bijna, tot koning gekozen. Wéer was er een ommekeer in zijn leven gekomen, maar ditmaal verraderlijk onverwacht en overmachtig. Gansch zijn bestaan was veranderd. Wel had hij steeds geleefd met het onbewuste weten, dat hij eens terug zou moeten keeren naar het land, dat hij met kindertranen verlaten had, maar de dag van deze terugkeer was hem ver en onbekend gebleven; zoo onbekend en ver als die van den dood. Nog, wanneer hij zich in trachtte te denken, hoe de nu voor hem weggelegde dagen moesten worden, leek het soms een grootsche waan, een begoocheling der zinnen, die zijn gedachten opjoeg tot enkel overaardsche verbeeldingen en plotseling ineen dreigde te kunnen storten. Hier, op de burcht van zijn oom, den Denenkoning, was hij van stil, moederloos kind opgegroeid tot een vroolijken jager en wilden ruiter, die luchthartig en begeerig tevens de dagen aanvaardde. Hij had gestoeid met de landmeisjes bij den oogst en menigen avond was hij, groote knaap, naar buiten geslopen, in den geurigen zilten zeenacht. Dan kroop hij fluitend als een vogelaar, door den omtrek, langs de muren der lage hofsteden, waarachter hij een jonge en schoone boerendeerne wist, en hij ging niet eerder heen, voor hem op zijn welbekende minnewijs de kleine hofpoort was ontsloten, en hij twee warme lippen op de zijne en een heerlijk armenpaar om zijn hals voelde rusten, al de duistere, vochtige uren van den middernacht, tusschen de bloemen der aarde en de sterren des hemels. Toen kwam Amara. Zijn nicht was het, de prinses der Denen, een zingend, licht wezen op de donkere burcht. Sinds hij haar na haar kinderjaren plotseling met nieuwe oogen leerde zien, meende hij haar lief te hebben, en zocht met al de voortvarende en nimmer weerstreefde wil, die in hem was, haar wederliefde. Dikwijls had hij getracht, haar te weerhouden en te kussen, zooals hij de maagden in de keukens en dienstvertrekken deed, heerschzuchtig en zegebewust; maar deze bruid was hem te snel bij iedere gelegenheid. Eenmaal waagde hij het in haar toren door te dringen: toen was zij opgevlogen en had hem bevolen heen te gaan.”
Theun de Vries (26 april 1907 – 21 januari 2005) Cover
Ein Fremdling unterm Weidenbaum, nur mir vertraut. Dürstendes Tier, immer zitternd vor Unruh und Stärke. Träume - wandeln durch sein schwarzes Blut - wissen nichts von seinem Hirn; nur sein Gefühl ahnt manchmal eine Treppe bis zum Mond. Ausgesetzt jener Liebe, die die Einsamen haben: das Herz sich zu durchbohren und aufzufädeln auf ein Haar, das die Geliebte in der Leidenschaft verlor. Und immer hungernd nach dem bitteren Geschmack von gelben Blumen, verloren vor der Zeit. Verirrte Bilder hinterm Lid... Und manchesmal schreckt er sich süß vor einem Wort, das andere ihm sagen, weil er darinnen spürt, wie alles ihn vertreibt. Dann tastet er nach einem Weidenbaum, nur mehr vertraut der Trauer. Nicht mehr mir.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951) Cover
Ein Schifflein ziehet leise den Strom hin seine Gleise; es schweigen, die drin wandern, denn keiner kennt den andern.
Was zieht hier aus dem Felle der braune Waidgeselle? Ein Horn, das sanft erschallet; das Ufer widerhallet.
Von seinem Wanderstabe schraubt jener Stift und Habe und mischt mit Flötentönen sich in des Hornes Dröhnen.
Das Mädchen saß so blöde, als fehlt' ihr gar die Rede; jetzt stimmt sie mit Gesange zu Horn und Flötenklange.
Die Rud'rer auch sich regen mit taktgemäßen Schlägen; das Schiff hinunterflieget, von Melodie gewieget.
Hart stößt es auf am Strande, man trennt sich in die Lande: "Wann treffen wir uns, Brüder, auf einem Schifflein wieder?"
Abendwolken
Wolken seh ich abendwärts Ganz in reinste Glut getaucht, Wolken ganz in Licht zerhaucht, Die so schwül gedunkelt hatten. Ja! mir sagt mein ahnend Herz: Einst noch werden, ob auch spät, Wann die Sonne niedergeht, Mir verklärt der Seele Schatten.
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Borstbeeld in Stuttgart
Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't vergete, Hoe was 't, hoe was 't, hoe was 't ok weer? Was 't over de veugels, de bloeme, de kinders de lachende velde, de veerte, de vlinders de wolde, de wolke, de wind en nag meer? Hoe was 't, hoe was 't ok weer?
'k Hew zocht nij dat liedje, dat woisie van vroeger en wat 't behelsde dat gong m'n verboi. 't Was maar zo'n klointje, zo'n olek refrointje en 't maakte, 't maakte m'n hartje zo bloi....
En as ik de moidjes en joonjes zien stoeie en alles is lache en leven en licht, den is 'r opiens weer dat liedje van vroeger dat kloine, dat foine, dat kindergedicht.
Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't niet vergete en blakert de zon over 't laaiende land den hoor ik, den voel ik, den zing ik met vader 't lied van de molen, moin hand in zoin hand.
Den gloidt 'r zo efkes 'n glimp van verlange nij 't leven dat wás en toch altoid zel zoin. 't Lied van de liefde in honderde kleure van woorde en zinne en hoimlek gebeure, dàt lied met 't ouwe refroin....
'k Zoek oftig nij 't woisie, dat dinkie van vroeger en wat 't vertelde begroipt 'r gienien. 'n Hand in je hand en 'n lach langs je wange voor moin, ja, voor moin toch allien.
Margreet van Hoorn (26 april 1922 – 18 maart 2010)
Openbaar aanklager heropent na jaren de zaak tegen vermeende moordenaars met nieuw materiaal:
het aanhoudend warme weer, de mogelijke klimatologische veranderingen, duizelingwekkende luchtopnames
van Vietnam, de oprechte twijfels achteraf en spijtbetuiging van een bommenwerperpiloot, seismografische metingen,
olie- en gasboringen, militaire oefeningen met sonars en scheepvaartverkeer, het lawaai onder water...
Zwarte tranen
Wat heb ik er weinig van meegemaakt, de myriaden voorvallen op aarde die eindigden binnen de 31 miljoen 622 duizend en 401 seconden uitgeroepen tot het jaar 2008.
Al het schenden, met voeten treden, graaien, overstromen, al het fanatieke moorden en oplaaien – godzijgeloofd kon ik ze hier gedrukt voorbij zien komen en overgaan tot de orde van mijn dag.
Is het ooit anders geweest? De een heeft nooit geweten wat hem raakte, de ander is het weer vergeten. Zelfs de zwarte tranen van de hoop vervagen al. Wolkjes inkt in een oceaan.
It seemed those rose-pink dishes she kept for special company were always cold, brought down from the shelf in jingling stacks, the plates like the panes of ice she broke from the water bucket winter mornings, the flaring cups like tulips that opened too early and got bitten by frost. They chilled the coffee no matter how quickly you drank, while a heavy everyday mug would have kept a splash hot for the better part of a conversation. It was hard to hold up your end of the gossip with your coffee cold, but it was a special occasion, just the same, to sit at her kitchen table and sip the bitter percolation of the past week’s rumors from cups it had taken a year to collect at the grocery, with one piece free for each five pounds of flour.
An Epiphany
I have seen the Brown Recluse Spider run with a net in her hand, or rather, what resembled a net, what resembled a hand. She ran down the gleaming white floor of the bathtub, trailing a frail swirl of hair, and in it the hull of a beetle lay woven. The hair was my wife’s, long and dark, a few loose strands, a curl she might idly have turned on a finger, she might idly have twisted, speaking to me, and the legs of the beetle were broken.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fentonwerd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ookalle tags voor James Fentonop dit blog.
Uit: The need to complete (Over T.S. Eliot)
“Anyone who has any great interest in poetry will agree that we need a complete edition of the works of TS Eliot. Me, I can't wait. The admirable Auden edition, to which a new volume of the collected prose is just about to be added, keeps moving forward. Not every reader will need every volume of it, but every lover of Auden's work will be happy to know that it is there, and admirably executed, and if onewill be available. With Eliot, the need is far greater: there is much, much more in the way of uncollected and unavailable prose: 700 uncollected items, all kinds of ephemeral pieces, many of them missing from the standard bibliography, which is itself due for complete revision. The new bibliography is under way, in the hands of Archie Henderson. The Complete Poems - two volumes of it - is also in hand. Christopher Ricks is the editor and publication is perhaps three years away. In this case, it is not that we expect another "Waste Land" to turn up. It is a matter of wanting to see the work whole - great poems, dreadful poems, trivia, whatever there is. When it comes to a poet like this, I'm a staunch completist. Then there is the stalled edition of the Collected Letters, which began so well with a first volume in 1988, edited by Valerie Eliot. That first volume is now due for revision and, together with a second volume, is due out in 2009, with Hugh Haughton at the helm. Thereafter things are expected to proceed at a modest pace.” did need to look something up (some fugitive essay, some unfinished or abandoned poem) in the fullness of time everything
Who said, "Peacock Pie"? The old King to the sparrow: Who said, "Crops are ripe"? Rust to the harrow: Who said, "Where sleeps she now? Where rests she now her head, Bathed in eve's loveliness"? — That's what I said.
Who said, "Ay, mum's the word"? Sexton to willow: Who said, "Green dusk for dreams, Moss for a pillow"?
Who said, "All Time's delight Hath she for narrow bed; Life's troubled bubble broken"? — That's what I said.
Dry August Burned
Dry August burned. A harvest hare Limp on the kitchen table lay, Its fur blood-blubbered, eye astare, While a small child that stood near by Wept out her heart to see it there.
Sharp came the clop of hoofs, the clang Of dangling chain, voices that rang Out like a leveret she ran, To feast her glistening bird-clear eyes On a team of field artillery Gay, to manaeuvres, thudding by. Spur and gun and limber plate Flashed in the sun. Alert, elate, Noble horses, foam at lip, Harness, stirrup, holster, whip, She watched the sun-tanned soldiery, Till dust-white hedge had hidden away — Its din into a rumour thinned — The laughing, jolting, wild array: And then — the wonder and tumult gone — Stood nibbling a green leaf, alone, Her dark eyes, dreaming. . . . She turned, and ran, Elf-like, into the house again. The hare had vanished. . . . ' Mother, ' she said, Her tear-stained cheek now flushed with red, ' Please, may I go and see it skinned? '
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956) Cover biografie
vom Schnee- vom Sterngestöber das Marmorhaar Unter der Stirn
statt der Augen bis auf die Knochen durchsichtige Topase So fest geschlossen
daß zwischen den Lippen Messer zerspringen der Marmormund Den Marmorhut
in der Marmorhand den Marmorfuß im Marmorschuh zögert er eine Ewigkeit
ehe er sich schweren Schritts von seinem Schatten trennt und über den Sockelrand stürzt
Sinn
Von toten Buchstaben auferstanden, machst du erst Sinn, machst du erst Sinn, wenn du nicht wie Erz tönst sondern aus voller Kehle ins Blaue springst. Aber hoffe nicht, daß Engel dich fangen. Ob du steigst oder stürzt, hängt allein davon ab, ob deine toten Buchstaben zu Lebzeiten Oben oder Unten die tiefere, die höhere Bedeutung beilegten.
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
'Tis likely, the Changes, arrived since that Age in these Countries, may have been made by stoppages grown in time, with the rolling of Sands upon the mouths of three great Rivers, which disimbogued into the Sea through the Coasts of these Provinces; That is, the Rhine, the Mose, and the Scheld. The ancient Rhine divided, where Skencksconce now stands, into two Rivers; of which, one kept the name, till, running near Leyden, it fell into the Sea at Catwick; where are still seen, at low Tides, the Foundations of an ancient Roman Castle that commanded the mouth of this River: But this is wholly stopt up, though a great Canal still preserves the Name of the Old Rhine. The Mose, running by Dort and Rotterdam, fell, as it now does, into the Sea at the Briel, with mighty issues of Water; But the Sands, gather'd for three or four Leagues upon this Coast, make the Haven extreme dangerous, without great skill of Pilots, and use of Pilot-boats, that come out with every Tide, to welcome and secure the Ships bound for that River; And it is probable, that these Sands, having obstructed the free course of the River has at times caused or encreased those Inundations, out of which so many Islands have been recovered, and of which, that part of the Country is so much composed. The Scheld seems to have had its issue by Walcheren in Zealand, which was an Island in the mouth of that River, till the Inundations of that, and the Mose, seem to have been joyned together, by some great Helps, or Irruptions of the Sea, by which, the whole Country was overwhelmed, which now makes that Inland-Sea, that serves for a common passage between Holland, Zealand, Flanders, and Brabant; The Sea, for some Leagues from Zealand, lyes generally upon such Banks of Sand, as it does upon the mouth of the Maze, though separated by something better Channels than are found in the other. That which seems likeliest to have been the occasion of stopping up wholly one of these Rivers, and obstructing the others, Is the course of Westerly Winds, (which drive upon this Shore) being so much more constant and violent than the East: For, taking the Seasons, and Years, one with another, I suppose, there will be observed three parts of Westerly for one of Easterly Winds; Besides, that these generally attend the calm Frosts and fair weather; and the other, the stormy and foul.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699) Leiden, Groenmarkt met gezicht op de Stille Rijn door Hendrik van der Burgh, ca. 1627
De Engelse dichter en predikant John Keble werd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ookalle tags voor John Kebleop dit blog.
Sun Of My Soul
Sun of my soul, Thou Savior dear, It is not night if Thou be near; O may no earthborn cloud arise To hide Thee from Thy servant’s eyes.
When the soft dews of kindly sleep My wearied eyelids gently steep, Be my last thought, how sweet to rest Forever on my Savior’s breast.
Abide with me from morn till eve, For without Thee I cannot live; Abide with me when night is nigh, For without Thee I dare not die.
If some poor wandering child of Thine Has spurned today the voice Divine, Now, Lord, the gracious work begin; Let him no more lie down in sin.
Watch by the sick, enrich the poor With blessings from Thy boundless store; Be every mourner’s sleep tonight, Like infants’ slumbers, pure and right.
Come near and bless us when we wake, Ere through the world our way we take, Till in the ocean of Thy love We lose ourselves in heaven above.
John Keble (25 april 1792 - 29 maart 1866) Rond 1832
“Now he shut the door, drowning the noise of the crowd to a confused murmur. --I was expecting you, Johnny, the woman said in the same husky voice. Where have you been? --I was just on my way to greet the Senator, he said. Is there--is there some mail for me? He walked slowly toward the distribution window, where in the darkness a face was looking out at him. --Some letters carved on stone, the voice said. The fragments of forgotten language. I take my pen in hand ant seat myself-- The woman was lying on a stone slab that extended dimly into the space where the window usually was. She lay on her stomach, chin propped on hands. Her hair was a dark gold, unloosened. Her eyes were a great cat's, feminine, fountain-green, enigmatic. A dim smile curved her lips. She was naked, her body palely flowing back from him in an attitude of languor. He was disturbed by this unexpected, this triumphant nakedness. He was aroused to memory and desire by the stately back and generously sculptured flanks. --How do you like my costume, Johnny? she asked, her voice tinged with mockery. --Very becoming, he said. Her husky laughter filled the room, echoing down the vague recess into which she lay. He hadn't noticed before that the slab was a stone couch, curling into huge paws under her head. He was trying to understand what her reappearance meant on this memorial day. Watching him with wistful eyes, she had begun to bind up her hair, fastening it behind her ears with silver coins.“
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 – 6 maart 1948) Cover
Uit: Die Präsidentin (Vertaald door Egon Hartmann)
„Die heldenhafte Stadt hielt Mittagsruhe. Der warme, träge Südwind blies die weißlichen Wolken vor sich her, die auf ihrer Fahrt nach Norden zerf latterten. In den Straßen war es totenstill, bis auf das Rascheln der Wirbel aus Staub, Lumpen, Strohhalmen und Papierfetzen, die von Rinnstein zu Rinnstein, von Gehsteig zu Gehsteig, von Ecke zu Ecke tanzten, kreisten und hintereinander hertaumelten wie Schmetterlinge, die sich suchen, voreinander fliehen und die die Luft auf unsichtbaren Schwingen trägt. Gleich Rudeln kleiner Gassenjungen sammelten sich diese Abfälle von allen möglichen Kehrichthaufen, verhielten einen Augenblick wie vom Schlaf übermannt, fuhren aufgeschreckt wieder hoch, stoben auseinander, wobei manche an den Mauern bis zu den schwankenden Glaszylindern der Straßenlaternen, andere zu den liederlich an die Ecken geklebten Plakaten emporkletterten. Eine Feder gelangte bis hinauf zum dritten Stock, und ein Sandkorn setzte sich, an die Bleifassung geklammert, für Tage oder Jahre an der Scheibe eines Schaufensters fest. Vetusta, die altehrwürdige, königstreue Stadt, in fernen Jahrhunderten Sitz des Hofes, verdaute ihren Cocido, ihre Olla podrida, ruhte und vernahm dabei im Halbschlaf das eintçnige, vertraute Schlagen der Chorglocke, die hoch oben auf dem schlanken Turm der heiligen Basilika dröhnte. Der Turm, ein romantisches Poem aus Stein, eine liebliche Hymne zarter Linien von stummer, unvergänglicher Schönheit, war, wiewohl früher begonnen, ein Werk des 16. Jahrhunderts im gotischen Stil, jedoch durch Sinn für Maß und Harmonie gemildert, der die vulgären Überspitzungen dieser Architektur abgewandelt hatte. Ohne daß der Blick erm_dete, konnte man stundenlang diesen steinernen Zeigefinger betrachten, der gen Himmel wies. Es war keiner jener Türme, deren Spitzen, eher schwächlich als schlank und geziert wie überelegante junge Damen, die sich zu eng schnüren, vor Zartheit wegzuknicken scheinen. Er war wuchtig, ohne dadurch etwas von seiner Erhabenheit einzubüßen.“
Leopoldo Alas (25 april 1852 – 13 juni 1901) Cover
Tags:Erik Menkveld, Ted Kooser, James Fenton, Walter de la Mare, Richard Anders, William Temple, John Keble, Ross Franklin Lockridge Jr., Leopoldo Alas, Romenu
De Amerikaanse schrijver en vertaler Murray Fletcher Prattwerd geboren op 25 april 1897 in een reservaat in Buffalo, New York. Pratt, die al na een jaar het Hobart College verliet, werkte aanvankelijk als bibliothecaris, prijsvechter (vlieggewicht) en verslaggever voor de Buffalo Courier Express. Hij vertaalde SF-romans uit het Duits voor Amazing Stories, voordat hij in 1929 begon met het publiceren van zijn eigen verhalen in verschillende pulptijdschriften. In 1926 trouwde hij met Inga Stephens, een kunstenares, die enkele van zijn boeken illustreerde. In de jaren 40 richtte Pratt de club van Trap Door Spiders op, waartoe o.a. Lyon Sprague de Camp en Isaac Asimov behoorden. Asimov vereeuwigde de club in sommige van zijn verhalen, noemde de club in “Black Widowers” en noemde de oprichter Ralph Ottur. Pratt, die eerst korte verhalen schreef en zich uit liefhebberij bezig hield met militaire geschiedenis, publiceerde zijn eerste boek, “The Heroic Years”, in 1934. Dit non-fictieboek gaat over de Napoleontische oorlogen en de Madison Administration in de VS. Pratt, die aan verschillende projecten tegelijkertijd werkte, schreef ook andere non-fictieboeken, waaronder een veelgeprezen werk over de burgeroorlog, de burgeroorlog. In samenwerking met L. Sprague de Camp schreef hij verschillende fantasyromans en verhalen, zoals de humoristische Harold Shea-boeken, die in 1989 opnieuw werden uitgegeven als “The Complete Compleat Enchanter”. “The Well of the Unicorn”, uitgegeven in 1948, is een vervolg op Lord Dunsany's toneelstuk “King Argimenes en de Unknown Warrior”. Fletcher Pratt schreef ongeveer 50 boeken, zijn laatste, “The Compact History of the United States Navy”, werd twee weken voor zijn dood voltooid.
Uit: The War of the Giants
"It isn't the heat that gets you, or the noise," said the man with the scarred chin, licking the end of a cigarette reflectively before applying it to his lips. "It's the rotten smell. Petrol, hot oil and sweat—yes, and leather. . . . And that isn't all. You have to keep your mask on when they start, and those new makes smell like rubber and medicine." He lit the cigarette and blew a snort of smoke through his nostrils. "Last time I was that sick when I got out I couldn't even take a nip of whiskey." "Mmmm," murmured the short man with the bald forehead. "And I get seasick every time I go rowing on the lake." The man with the scarred chin looked at him sharply. "You better not be seasick. The old man's nuts on you late draft men that lay down. What were you in before?" "Aviation. I was on motor repair. I got a wife and three kids, so they gave me selected duty. I'm a motor man." "Well, I'm married too. . . . " the man with the scarred chin thought for a moment. "You must be on the right forward motor. Last man on that job was killed quick as a wink. Shell from one of those robot guns came through the casemate and burst right under the motor. Drove one of those levers clean through him. There's the place." He half-turned and waved in the general direction of the tank that stood like some questing monster in metal, snout lifted to sniff the air, a few yards away. Half way down the hundred-foot flank of the beast workmen were busy painting a new and shining steel plate that had been welded in just below a projecting broadside gun. Above their heads two more guns projected from shielded casemates, while higher still a big gun in a turret atop threw a long shadow across their work. But if the man with the scarred chin expected his companion to exhibit any sigh of nervousness at the remarks of his predecessor's passing, he was disappointed. The small man merely gazed with a languid lack of curiosity.”
“Tusschen tafel en kanapee ging hij met gelijke vervelings passen op en neer, in vage benauwdheid. De kamer was in schemering, maar in den eenen raamhoek scheen de lamp op zijn schrijftafel door de gekleurdpapieren kap een rooden gloed uit, en hij voelde, verstrooid er heenziende, daar een gezelligheidscentrum, in de lichtsfeer der lamp een hoekje saamgetrokken stilte-aandacht en als het uiterlijk aspect van een geestesstaat, die ernst en wegzijn uit de buitenwereld beduidde. Maar hij ging in de gevoelige schemering naast de tafel, waarop nog het theegoed stond; pogend zijn verlangen te koelen in beweging, benauwd door de holheid van den tijd en de zwaarte van zijn lijfsbestaan. Hoog uit het vage donkere, aan het penant tusschen de twee ramen, rusteloosde de bleeke tik van een oud porceleinen klokje, waarvan omlaag de gewichten stil koperglansden. En er was een vermoeiend accent, telkens op de tweede tik, alsof de tijd mank ging. In zijn prikkelbare leegheid van zijn moest hij daar telkens op letten en die kreupele stap volgen door de stilte, verveeld-zenuwig-nieuwsgierig of het werkelijkheid of maar verbeelding was, dat de tweede tik zwaarder klonk. Hij zag nog eens op naar de kleine ronde wijzerplaat, die vaag uit de wand bleekte en waar de grove stompe wijzers in de laagte de bekende scherpe hoek van halfnegen vormden. Halfnegen pas... En hij moest tot minstens tien uur wachten... De kamer stond om hem, leeg en onverschillig. Die intieme lichthoek met de aandachtschijn over het opgeslagen boek werd hem tot een ergernis, omdat het even smartelijk deed indenken in de zielerust en vruchtbare concentratie van een, die daar zou zitten, onbewust van alle uiterlijke dingen, de uren door. Staande met de rug naar het smalle penant tusschen de ramen, zond hij vaagzoekende blikken uit in de schemerholle kamerruimte. Bleek-vervig rezen de rechte, hoekende lijnen van de deur in de rechterhoek. Daarnaast de posten der hooge dubbeldeuren, die in 't midden der kamer naar de alkoof openden. Die stonden nu open en flauw bleekten hun langwerpige vakken in de alkoofdonkerte, waar een lampet in zijn kom bleek opschimde aan de achterwand.”
Frans Coenen (24 april 1866 - 23 juni 1936) De Munt te Amsterdam door Cornelis Vreedenburgh, 1926.
“Shukhov had been told that this old man'd been in camps and prisons more years than you could count and had never come under any amnesty. When one ten-year stretch was over they slapped on another. Shukhov took a good look at him close up. In the camp you could pick him out among all the men with their bent backs because he was straight as a ramrod. When he sat at the table it looked like he was sitting on something to raise himself up higher. There hadn't been anything to shave off his head for a long time-he'd lost all his hair because of the good life. His eyes didn't shift around the mess hall all the time to see what was going on, and he was staring over Shukhov's head and looking at something nobody else could see. He ate his thin gruel with a worn old wooden spoon, and he took his time. He didn't bend down low over the bowl like all the others did, but brought the spoon up to his mouth. He didn't have a single tooth either top or bottom-he chewed the bread with his hard gums like they were teeth. His face was all worn-out but not like a goner's-it was dark and looked like it had been hewed out of stone. And you could tell from his big rough hands with the dirt worked in them he hadn't spent many of his long years doing any of the soft jobs. You could see his mind was set on one thing-never to give in. He didn't put his eight ounces of bread in all the filth on the table like everybody else but laid it on a clean little piece of rag that'd been washed over and over again.” (...)
“Shukhov stared at the ceiling and said nothing. He no longer knew whether he wanted to be free or not...it had gradually dawned on him that people like himself were not allowed to go home but were packed off into exile. And there was no knowing where the living was easier – here or there. The one thing he might want to ask God for was to let him go home. But they wouldn't let him go home.”
Lord Jesus, I wonder if I would recognize you On the corner of Broadway and Forty-Second-
Just one more glaze-eyed, yammering bum, nobody to listen But the halt and maimed. My legs are good.
Yet sometimes I've thought of you, sandaled on sand, Or stub-toed in gravel, dried blood black on a toe-nail,
And you seemed to look beyond traffic, then back with an innocent Smile, to ask a revealing question
To which I could find no answer. But I suddenly smell The sweat-putrid mob crowding closer, in pain and emptiness, ready
To believe anything-ignorant bastards. I envy them. Except Their diseases, of course. For my head roars
With information, true or false, till I feel like weeping At the garish idiocy of a Sunday School card. At fourteen,
I was arrogantly wrapped up in Darwin, but felt, sometimes, Despair because I could not love God, nor even know his address.
How about this? God, c/o Heaven-Special Delivery? Well, The letter was returned: Addressee Unknown. So
I laughed till I vomited. Then laughed again, this time At the wonder of the world, from dawn to dark, and all
Night long, while stars spoke wisdom in battalions of brilliance. Sometimes, since then, I have, face up, walked a night road,
Still adolescent enough to seek words for what was in my heart, Or gut. But words, I at last decided, are their own truth.
There is no use to continue this conversation. We all Know that. But, for God's sake, look the next blind man you meet
Straight in the eye. Do not flinch at prune-shriveled socket, or Blurred eyeball. Not that you have
The gift of healing. You will not heal him, but You may do something to heal something within yourself.
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Populist
I dreamed myself of their people, I am of their people, I thought they watched me that I watched them that they
watched the sun and the clouds for the cities are no longer mine image images
of existence (or song
of myself?) and the roads for the light in the rear-view mirror is not death but the light
of other lives tho if I stumble on a rock I speak of rock if I am to say anything anything if I am to tell of myself splendor of the roads secrecy
of paths for a word like a glass
sphere encloses the word opening and opening
myself and I am sick
for a moment
with fear let the magic infants speak we who have brought steel
and stone again and again
into the cities in that word blind
word must speak and speak the magic
infants’ speech driving northward the populist north slowly in the sunrise the lapping
of shallow waters tongues
of the inlets glisten like fur in the low tides all that
childhood envied the sounds
of the ocean
over the flatlands poems piers foolhardy
structures and the lives the ingenious lives the winds
squall from the grazing ranches’ wandering
fences young workmen’s
loneliness on the structures has touched and touched the heavy tools tools in our hands in the clamorous
country birth- light savage
light of the landscape magic
page the magic infants speak
George Oppen (24 april 1908 - 7 juli 1984)
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Zie ookalle tags voor Sue Graftonop dit blog.
Uit: W Is For Wasted
“Two dead men changed the course of my life that fall. One of them I knew and the other I'd never laid eyes on until I saw him in the morgue. The first was Pete Wolinsky, an unscrupulous private detective I'd met years before through Byrd-Shine Investigations, where I'd served my apprenticeship. I worked for Ben Byrd and Morley Shine for three years, amassing the six thousand hours I needed for my license. The two were old-school private eyes, hard-working, tireless, and inventive. While Ben and Morley did business with Pete on occasion, they didn't think much of him. He was morally shabby, disorganized, and irresponsible with money. In addition, he was constantly pestering them for work, since his marketing skills were minimal and his reputation too dubious to recommend him without an outside push. Byrd-Shine might subcontract the odd stretch of surveillance to him or assign him a routine records search, but his name never appeared on a client report. This didn't prevent him from stopping by the office without invitation or dropping their names in casual conversations with attorneys, implying a close professional relationship. Pete was a man who cut corners and he assumed his colleagues did likewise. More problematic was the fact that he'd rationalized his bad behavior for so long it had become standard operating procedure. Pete Wolinsky was gunned down the night of August 25 on a dark stretch of pavement just off the parking lot at the Santa Teresa Bird Refuge. The site was right across the street from the Caliente Café, a popular hangout for off-duty cops. It might seem odd that no one in the bar was aware that shots were fired, but the volume on the jukebox, roughly the equivalent of a gas-powered chainsaw at a distance of three feet. The rare moments of quiet are masked by the high-pitched rattle of ice cubes in dueling blenders where margaritas are whipped up at a rate of one every four and a half minutes. Pete's body might not have been discovered until daylight if it hadn't been for an inebriated bar patron who stepped into the shadows to take a leak. I heard about Pete's death on the morning news while I was eating my Cheerios. The TV set was on in the living room behind me, more for the company than the content.”
Es kam ein Herz an einem Jahrestage Vor seinen Herrn, zu weinen diese Klage:
"So muß ich Jahr für Jahr denn mehr verarmen! Kein Gruß, kein Brieflein heute zum Erwarmen! Ich brauch ein Tröpflein Lieb, ein Sönnchen Huld. Ist mein der Fehler? ists der andern Schuld? Hab jede Güte doch mit Dank erfaßt Und auf die Dauer niemand je gehaßt. Noch ist kein Trauriger zu mir gekommen, Der nicht ein freundlich Wort von mir vernommen. Wer weiß es besser, wie man Gift vergibt? Wer hat in Strömen so wie ich geliebt? Doch dieses eben schmeckt so grausam schnöde: Da, wo ich liebte, grinst die leerste Öde."
An seinem Schreibtisch waltete der Herr, Schaute nicht auf und sprach von ungefähr: "Ein jeder wandle einfach seine Bahn. Ob öd, ob schnöde, ei was gehts dich an? Was tut das Feuer in der Not? Es sprüht. Was tut der Baum, den man vergißt? Er blüht. Drum übe jeder, wie er immer tut. Wasch deine Augen, schweig und bleibe gut."
Die Sängerin
Im Traume wars. Ein Pilgerschwarm Von Männern und von Frauen zog Durch meine Heimat Hand in Hand, Lobsingend einen süßen Psalm. Im letzten Gliede schreitend folgt ch selig der verwandten Schar.
Da schwang durch den harmonischen Chor, Vom Haupt des Zuges, unsichtbar sich eine Stimme jung und frisch Und klar, weithin Gebirg und Tal Vergoldend mit dem sonnigen Sang. Allein die Stimme jauchzte falsch, Im Tone hinkend und im Takt.
Und ob dem wundersamen Sang So schön, so innig und so falsch, Warf ich mich schluchzend auf den Weg, Die Zähne klemmend in die Faust, Die Stirn im heimatlichen Staub.
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Monument in Bennwil
“No one, probably, ever felt himself to be more alone in the world than our old friend, the Duke of Omnium, when the Duchess died. When this sad event happened he had ceased to be Prime Minister. During the first nine months after he had left office he and the Duchess remained in England. Then they had gone abroad, taking with them their three children. The eldest, Lord Silverbridge, had been at Oxford, but had had his career there cut short by some more than ordinary youthful folly, which had induced his father to agree with the college authorities that his name had better be taken off the college books,--all which had been cause of very great sorrow to the Duke. The other boy was to go to Cambridge; but his father had thought it well to give him a twelvemonth's run on the Continent, under his own inspection. Lady Mary, the only daughter, was the youngest of the family, and she also had been with them on the Continent. They remained the full year abroad, travelling with a large accompaniment of tutors, lady's-maids, couriers, and sometimes friends. I do not know that the Duchess or the Duke had enjoyed it much; but the young people had seen something of foreign courts and much of foreign scenery, and had perhaps perfected their French. The Duke had gone to work at his travels with a full determination to create for himself occupation out of a new kind of life. He had studied Dante, and had striven to arouse himself to ecstatic joy amidst the loveliness of the Italian lakes. But through it all he had been aware that he had failed. The Duchess had made no such resolution,--had hardly, perhaps, made any attempt; but, in truth, they had both sighed to be back among the war-trumpets. They had both suffered much among the trumpets, and yet they longed to return. He told himself from day to day, that though he had been banished from the House of Commons, still, as a peer, he had a seat in Parliament, and that, though he was no longer a minister, still he might be useful as a legislator. She, in her career as a leader of fashion, had no doubt met with some trouble,--with some trouble but with no disgrace; and as she had been carried about among the lakes and mountains, among the pictures and statues, among the counts and countesses, she had often felt that there was no happiness except in that dominion which circumstances had enabled her to achieve once, and might enable her to achieve again--in the realms of London society.”
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Cover
„Die letzte Nacht schlief er höchstens zwei Stunden. Er war viel zu aufgeregt und checkte mindestens zwanzig Mal in der Nacht sein gesamtes Gepäck und seine Geldbörse, ob er auch alles hatte. Den Stadtführer, die Stadtkarte, die Metro-Karte, die er sich extra von seiner Klassenlehrerin bestellen ließ, damit er ohne Probleme in London umherfahren konnte, um alles anzusehen, was es dort gab. Er wechselte auch mindestens dreimal sein gesamtes Gepäck, um optimal auf alle 'Wetterverhältnisse in London ausgerüstet zu sein. Am nächsten Morgen war er als erster am Frühstückstisch, fix und fertig zur Abreise nach London. Er hatte sogar seinen Eltern das Frühstück gemacht, so dass weniger Zeit verloren ging, um loszufahren. An der Schule von Silverville stand bereits der große Reisebus, um die wild durcheinander schreienden Jugendlichen aufzunehmen und sie gen London zu bringen. Er hielt sich nicht lange mit der Verabschiedung seiner Eltern auf. Er umarmte beide kurz und ließ sich seine goldblonden Locken noch etwas zurechtzupfen und seine Jacke etwas fester um seine Schulter ziehen. Dann verstaute er sein Gepäck in dem Lagerraum des Busses und stieg ein, ohne sich noch einmal umzublicken. Tom erwartete ihn bereits etwa in der Mitte des Busses, ganz in der Nähe der Toilette. Man weiß ja nie, wie sehr so ein Bus rütteln kann. Und da weder Tom noch Steve jemals eine solch lange Fahrt mit dem Bus gemacht hatten, konnte man nicht vorsichtig genug sein. Seine Klassenlehrerin und ihr Vertretungslehrer zählten durch und dann konnte die Fahrt endlich beginnen. Zwei Stunden und mindestens dreißig Minuten Busfahrt ohne Pause, Tom und Steve hielten sich beide nicht großartig lang an Gesprächen auf, sondern blickten voller Erwartung aus dem Fenster. Sie ließen Orte, Wiesen, Landstrassen und zum Ende auch die Autobahn hinter sich. Nach zwei Stunden und 44 Minuten erreichten sie die ersten Außenbezirke von London. Die Jugendlichen drückten sich ihre Nasen an der Scheibe platt und staunten nicht schlecht über diese vielen Menschen, die eilig durch das typische Londoner Regenwetter eilten, um schnell nach Hause oder zum Arbeitsplatz, zum Supermarkt oder zum Bäcker zu kommen. Je näher man dem Stadtkern kam, umso voller wurde es und umso gewaltiger waren die Häuser. Mietswohnungen mit vier Stockwerken waren für die Landjungs schon fast Wolkenkratzer. Jedes Bankgebäude mit seinen metallenen Fassaden oder Glaswänden war Utopie. Die berühmten roten Doppeldecker des Londoner Stadtbildes entlockte dem einen oder anderen ein erstauntes „Boah".
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) London Under Rain door Yetis Uysal
“She rides like an angel,said pious Fitz, and the next time he met her he told her so. Now this young maiden, so fair, so daring, and so silent, came upon the Bullocktown folk like a new revelation. The old Frenchman at the Melon Patch vowed tearfully that she had talked French to him like one of his countrywomen, and the school master, Mr. Frank Smith, duly certificated under the Board of Education, reported that she played the piano divinely, singing like a seraph the while. As nobody played (except at euchre) in Bullocktown, this judgment was undisputed. Coppinger swore, slapping with emphasis his mighty thigh, that Miss Jane was a lady, and when he said that he said everything. So, whenever Miss Jane visited the township, she was received with admiration. Coppinger took off his hat to her, Mr. Frank Smith walked to the station every Sunday afternoon to see her, and Poor Joe stood afar off and worshipped her, happy if she bestowed a smile upon him once out of every five times that he held her tiny stirrups. This taming of Poor Joe was not unnoticed by the whisky-drinkers, and they came in the course of a month or so to regard the cripple as part of the property of Miss Jane, as they regarded her dog for instance. The schoolmaster, moreover, did not escape tap-room comment. He was frequently at Seven Creeks. He brought flowers from the garden there. He sent for some new clothes from Melbourne. He even borrowed Coppinger ’s bay mare. Flirt,to ride over to the Sheep-wash, and Dick the mail-boy, who knew that Coppinger ’s mare was pigeon-toed, vowed that he had seen another horses tracks besides hers in the sand of the Rose Gap Road. You’re a deep un, Mr. Smith, said Coppinger. I found yer out sparking Miss Jane along the Mountain Track. Deny it if yer can? But Frank Smith ’s pale cheek only flushed, and he turned off the question with a laugh. It was Poor Joe ’s eyes that snapped fire in the corner. So matters held themselves until the winter, when the unusually wet season forbade riding parties of pleasure. It rained savagely that year, as we all remember, and Bullocktown in rainy weather is not a cheerful place. Miss Jane kept at home, and Poor Joe ’s little eyes, wistfully turned to the Station on the hill, saw never her black pony cantering round the corner of Archie Camerons hayrick.“
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) Cover
Tags:Frans Coenen, Eric Bogosian, Robert Penn Warren, George Oppen, Sue Grafton, Carl Spitteler, Anthony Trollope, Michael Schaefer, Marcus Clarke, Romenu