Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
29-04-2018
Der Weinstock und die Reben (Julie Hausmann)
Bij de vierde zondag na Pasen
Christus de ware wijnstok, Roemeense ikoon
Der Weinstock und die Reben Joh. 15.
Geh' ich des Weinstocks Blätter und Ranken Ringsum in Gärten, in Tälern und Höh'n, Wie sie im Winde grüßen und schwanken, Hab' ich so meine eig'nen Gedanken, Glaub' ernste Fragen daraus zu versteh'n:
„Bist du auch eine der grünenden Reben, Die an dem Weinstock nicht bloß zum Schein Lose von außen nur haften und kleben? Ziehst du aus Ihm allein Kräfte und Leben? Bist du im Geist und Wahrheit auch Sein?
Läßt du von unnützen, schädlichen Trieben Willig und demütig stets dich befrein? Bist du im Schmerz auch am Weinstock geblieben, Brachtest du Früchte im Leiden und Lieben, Deren sich Gott und die Menschen erfreun?
Bist du, seit deiner Erweckung zum Leben, Täglich gewachsen an Leben und Kraft? Ist dir geschehn, was verheißen den Reben, Daß, was du batest, dir wurde gegeben, Daß auf dem Flehn Er auch Wunder noch schafft?
Ach, diese weinlaub-gekröneten Höhen — Greift ihre Sprache ins Herz nicht hinein? Was ist an mir wohl von Leben zu sehen? — Herr, mein Erbarmer, wie soll ich bestehen? Pflanz' in Dein Leben aufs Neue mich ein!
Julie Hausmann (19 maart 1826 – 15 augustus 1901) De Petruskerk en het Zwarthoofdenhuis in Riga, de geboorteplaats van Julie Hausmann
Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter
You said: “I’ll go to another country, go to another shore, find another city better than this one. Whatever I try to do is fated to turn out wrong and my heart lies buried as though it were something dead. How long can I let my mind moulder in this place? Wherever I turn, wherever I happen to look, I see the black ruins of my life, here, where I’ve spent so many years, wasted them, destroyed them totally.”
You won’t find a new country, won’t find another shore. This city will always pursue you. You will walk the same streets, grow old in the same neighborhoods, will turn gray in these same houses. You will always end up in this city. Don’t hope for things elsewhere: there is no ship for you, there is no road. As you’ve wasted your life here, in this small corner, you’ve destroyed it everywhere else in the world.
Prayer
The sea engulfed a sailor in its depths. Unaware, his mother goes and lights a tall candle before the ikon of our Lady, praying for him to come back quickly, for the weather to be good— her ear cocked always to the wind. While she prays and supplicates, the ikon listens, solemn, sad, knowing the son she waits for never will come back.
Vertaald door Edmund Keeley en Philip Sherrard
De paarden van Achilles
Toen ze de gedode Patroklos zagen die zo moedig was, en sterk, en jong, begonnen de paarden van Achilles te huilen: hun onsterfelijke natuur kwam in opstand om dit werk van de dood dat ze aanschouwden. Ze schudden hun hoofden en de lange manen bewogen, ze stampten op de grond met hun hoeven, en ze rouwden om Patroklos die ze ontzield wisten - verdwenen - nu zomaar een lichaam - zijn geest verloren - weerloos - zonder adem - naar het grote Niets teruggekeerd uit het leven.
Zeus zag de tranen van de onsterfelijke paarden en hij had medelijden. ‘Op de bruiloft van Peleus’ zei hij, ‘had ik niet zo onnadenkend moeten handelen; beter was geweest om jullie niet weg te geven, ongelukkige paarden van me! Wat hadden jullie te zoeken daar beneden bij de beklagenswaardige mensheid die de speelbal is van het lot. Jullie, wie dood noch ouderdom wacht nu kwellen jullie tijdelijke rampen. De mensen hebben jullie deel gemaakt van hun ongeluk.’ De twee edele dieren bleven echter om de eeuwige ramp van de dood hun tranen storten.
Vertaald door Marjoleine de Vos
K. P. Kaváfis (29 april 1863 – 29 april 1923) Achilles Lamenting the Death of Patroclus door Gavin Hamilton, 1760 - 1763
De Amerikaanse dichter, zanger, singer-songwriter, componist en acteur Rodney Marvin McKuenwerd geboren in Oakland, Californië op 29 april 1933. Zie ook alle tags voor Rod McKuen op dit blog.
Uit: Caught In The Quiet
Five
Every time we say hello to some new encounter we’re on our way toward goodbye. Some distance from the actual phrase but moving toward it all the same. The distance between those two words becomes a little less as we grow older.
Be aware then that tomorrow is only tomorrow. There is nothing to fear except the coming of another day. But two against a winter morning are sure to claim one more victory over chance and trouble. If I seek your eyes I’ll do so with my own eyes on
„Ronsperg, Mai 1896 „Kommt da die neue gräfliche Herrschaft oder ist das nur die Vorhut von einem Wanderzirkus?“
Der Schullehrer Fischer flüsterte dem Fleischhauer Spinler, der neben ihm im Spalier stand, seine spöttische Bemerkung ins Ohr. Mußte ja nicht jeder hören, was er von der feierlichen Einfahrt jener drei Kutschen hielt, mit denen die langerwartete neue Herrschaft soeben in Schloß Ronsperg eintraf. Tatsächlich war es, gelinde gesagt, irritierend, was die Männer zu sehen bekamen: Graf und Gräfin waren nicht auszumachen, statt dessen saßen an der Spitze des kleinen Wagen-Trecks im offenen Landauer zwei zierliche Japanerinnen im Kimono. Jede hielt einen kleinen Buben auf dem Schoß, auch sie in Miniaturausgaben des traditionellen japanischen Wickelgewandes gekleidet, an dem vor allem die breiten Seidenschärpen um den Bauch herum auffielen. Die beiden Kinder mußten die Söhne des Grafen sein, Hansi und Richard, und wären sie nicht von ihren beiden Erzieherinnen hochgehalten worden, man hätte sie hinter dem Verschlag des Landauers gar nicht gesehen. Vorne auf dem Kutschbock saß neben dem Wagenlenker ein bärtiger Hüne, dessen exotische Kleidung nicht minder kurios war. Der Kerl kam daher wie ein kaukasischer Berghirte, offenes weißes Leinenhemd, Kniebundhose, Ledersandalen, deren Riemen bis hoch zu den Waden gebunden waren, dazu ein Patronengürtel um den Leib, in dem ein orientalischer Krummdolch steckte. Schullehrer Fischer hatte schon recht, wenn ihm bei einem solchen Anblick als erstes ein Haufen wilder Zirkusleute einfiel. In der zweiten Kutsche saß lediglich der junge Gutsverwalter Bernklau mit seinem Gehilfen, die beiden hatten die japanische Reisegesellschaft am Tauser Bahnhof in Empfang genommen. Dahinter ein Leiterwagen, wie ihn die Bauern benutzen, mit dem Gepäck, riesige Koffer, manche davon schrankgroß. Vom Grafenpaar selbst aber keine Spur. „Ja, so was!“ grunzte der Fleischermeister, als das letzte der Fuhrwerke an ihm vorbeigerollt war, und die schweren Bauernrösser, die den Leiterwagen zogen, hatten direkt vor ihm ihre g’stinkerten Roßballen fallen lassen, damit es auch ja sinnbildlich wurde: Da habt’s euren Mist. Bis zur Schloßeinfahrt hin reichte das Ehrenspalier der Ronsperger Bürger, und es zog sich über den Ringplatz an der Kirche vorbei die Hauptstraße entlang bis an den Rand des kleinen Städtchens. Ja, sogar noch weiter, wenn auch mit größeren Lücken zwischen den grüppchenweise zusammenstehenden Bauersleuten beiderseits der Landstraße, die in Richtung Taus führte."
berlin alexanderplatz - was deine arme halten (DER LESER HAT KEIN HERZ)
1 Je veux que ce bras durci ne traîne plus une chère image. (Rimbaud)
der arm soll endlich loslassen, der arm soll nicht mehr länger etwas halten, der arm soll nicht so tun, als gäb es etwas anderes für ihn, für alle etwas besseres. der arm soll sich in die geschicke fügen. der arm soll von dem schönen bilde lassen. der arm soll nicht mehr länger schleppen. der arm soll alles fahren lassen.
der reinhold hat ihm einen arm genommen. mieze hat ihn in den arm genommen. mieze hat den franz in ihren arm genommen. lass ruhen, wurde da gesagt. lass ruhen. der arm ist ab, der wächst nicht mehr. franz hat dem reinhold damen abgenommen und einen pelz bekommen. später hat sich herr kleinhirn dessen angenommen. da hieß es dann: adieu sie. so der rohling reinhold.
der tod soll nicht so sauer sein, so säuerlich soll er nicht sein. ein feiger tod wär keine schöne sach. der reinhold: nüchtern nicht zur kleinsten abwehr fähig, war ers eingeweicht zu jeder. das war ein schnitter, der hieß tod. es war ein todesjoker, ausgespielt. keiner musste darauf warten, dass die richtige farbe kam. der brauchte keine farbe. den legte man auf alles drauf, den legte man an alles an. der legte einen weg.
On the other side of the night her name is waiting for her, her surreptitious urge to live— on the other side of the night!
Something cries in the air; sounds are sketching out the dawn. She ponders eternity.
The Musical Inferno
They beat with suns Nothing connects to anything else here And with so much dead animal in the graveyard of my memory’s pointed bones And with so many nuns like crows flocking in to peck between my legs I’m broken by the weight of these shards Tainted dialogue A desperate dice-throw of verbiage Liberated in herself Sinking like a ship into herself
Vertaald door Dave Bonta
Alejandra Pizarnik (29 april 1936 – 25 september 1972)
“Unweit von Mitkau, einer kleinen Stadt in Ostpreußen, lag das Gut Georgenhof mit seinen alten Eichen jetzt im Winter wie eine schwarze Hallig in einem weißen Meer. Das Gut war nur klein, die Ländereien waren bis auf einen Rest verkauft worden, und das Gutshaus war alles andere als ein Schloß. Ein zweistöckiges Haus mit halbrundem Giebel in der Mitte, den ein ramponierter blecherner Morgenstern krönte. Hinter einer alten Mauer aus Feldsteinen lag das Haus, das früher einmal gelb gestrichen war. Nun war es gänzlich von Efeu bewachsen, im Sommer hausten darin Stare. Jetzt, im Winter 1945, klapperte es mit seinen Dachziegeln: Ein eisiger Wind fegte kleinkörnigen Schnee von weither über die Äcker gegen den Gutshof. «Gelegentlich müssen Sie den Efeu abmachen, der frißt Ihnen den ganzen Putz kaputt», war schon gesagt worden. An der brüchigen Feldsteinmauer lehnten ausrangierte rostige Ackergeräte, und in den großen schwarzen Eichen baumelten Sensen und Rechen. Das Hoftor war vor längerer Zeit von einem Erntewagen angefahren worden, es hing seither schief in den Angeln. Der Wirtschaftshof mit seinen Stallungen, Scheunen und dem Kütnerhaus lag etwas seitab. Die Fremden, die auf der Chaussee vorbeifuhren, sahen nur das Gutshaus.Wer mag dort wohnen? dachten sie, und ein bißchen Sehnsucht kam auf: Warum hielt man nicht einfach mal an und sagte guten Tag? Und: warum wohnte man selbst nicht in einem solchen Haus, das sicher voller Geschichten steckte? Das Schicksal ist doch ungerecht, dachten die Leute. «Durchgang verboten» stand an der großen Scheune: ein Durchgang zum Park hin war nicht gestattet. Hinter dem Haus sollte Ruhe herrschen, der kleine Park dort, der Wald dahinter: Irgendwo muß man auch einmal zu sich kommen. «4,5 km» stand auf dem weiß gekalkten Kilometerstein an der Chaussee, die am Haus vorbei nach Mitkau führte und in der entgegengesetzten Richtung nach Elbing.“
"Sie nervös?", fragte die Frau mittleren Alters, deren kurzes, scheckiges Haar an das Fell eines Leoparden erinnerte. Ihre bräunlichen Lippen umspielte ein verschmitztes und wissendes Lächeln. Anne war sicher, sie früher schon einmal gesehen zu haben. Sogar mehrere Male. In Berlin, Mailand und New York, ja sogar in den finstersten Träumen ihrer Kindheit. Sie gehörte zu den Typen, die sich ihren Weg quer durch die Menge bahnen, den Blick starr auf ihre Beute gerichtet, die sie mit gierigem Ausdruck mustern. Den Kopf hatte sie in den Nacken gelegt, die Augen halb geschlossen, doch der Mund quittierte Annes Wahl der Schuhe, des Gürtels und der Brille mit einer sachlichen, nach innen gekehrten Miene. Die Frau hielt das Programmheft in der Hand. Auf der Vorderseite zeigte eine Fotomontage den weltberühmten Pianisten frei schwebend mit großen, silberfarbenen Flügeln. Anne zückte ihren Kugelschreiber und hörte sich sagen, dass nicht sie es sei, die Anlass zurNervosität habe, und platzierte ihr Autogramm so, dass es wie ein Glorienschein über dem Kopf des Solisten stand. Die Frau beugte sich ihr vertraulich entgegen und flüsterte: "Ihr Strumpf, Frau Zeeberg." Anne murmelte etwas Unverständliches und wich ein Stück von der Frau zurück, die Annes Bein mit einer Mischung aus Wollust und Widerwillen anblickte. Die Frau presste eine Hand unter ihre Brust und deutete mit dem kleinen Finger. "Der rechte." Anne dankte für den Hinweis und versuchte in der Menge zu verschwinden, aber die Frau ließ sich nicht abschütteln und fixierte Anne mit erwartungsvollem Blick. Der Zugang zur Frau des Pianisten war die Laufmasche in deren Strumpf. Anne erhöhte das Tempo und schlängelte sich durch das erwartungsfrohe Publikum, das Wein aus Pappbechern trank und Pistazienkerne knabberte. Sie erreichte die Garderobe und zog eine Flasche Cola aus ihrer Handtasche. Hastig stürzte sie die süße Flüssigkeit hinunter, die im Hals sprudelte und aus ihrer Nase schäumte. Sie krümmte sich zusammen, hustete und wischte sich mit dem Taschentuch den Mund ab, schraubte den Verschluss auf die Flasche, spürte, wie eine Luftblase in der Kehle festsaß und rülpste unüberhörbar.»
Uit:Zuvor (Vorrede zur Anthologie 'Menschheitsdämmerung)
“Die bildende Kunst dieser Jahre zeigt dieselben Motive und Symptome, zeigt das gleiche Zersprengen der alten Formen und das Durchlaufen aller formalen Möglichkeiten bis zur Konsequenz völliger Auflösung der Realität, zeigt den gleichen Einbruch und Ausbruch des Menschlichen und den gleichen Glauben an die lösende, bindende Macht des menschlichen Geistes, der Idee. Es geschah bereits, daß manche Versuche und Entartungen für nachahmende Nichtkönner zur leeren Form, zur Formel, zur geschäftsmäßigen Phrase wurden. Und Pathos, Ekstase, große Gebärde brechen nicht nur hervor und empor, sondern stürzen oftmals zusammen im Krampf, weil sie zur Form sich nicht verwesentlichen können. Immer wieder aber bläst in die ungeheure Eruption des Gefühls klärend und reinigend der Geist; erschallt aus dem Zerfallenden der Ruf nach der Gemeinsamkeit des Menschlichen; schwebt über dem ziellosen Chaos der Gesang der Liebe. Und immer wieder muß gesagt werden, daß die Qualität dieser Dichtung in ihrer Intensität beruht. Niemals in der Weltdichtung scholl so laut, zerreißend und aufrüttelnd Schrei, Sturz und Sehnsucht einer Zeit, wie aus dem wilden Zuge dieser Vorläufer und Märtyrer, deren Herzen nicht von den romantischen Pfeilen des Amor oder Eros, sondern von den Peinigungen verdammter Jugend, verhaßter Gesellschaft, aufgezwungener Mordjahre durchbohrt wurden. Aus irdischer Qual griffen ihre Hände in den Himmel, dessen Blau sie nicht erreichten; sie warfen sich, sehnsuchtsvoll die Arme ausbreitend, auf die Erde, die unter ihnen auseinanderbarst; sie riefen zur Gemeinschaft auf und fanden noch nicht zueinander; sie posaunten in die Tuben der Liebe, so daß diese Klänge den Himmel erbeben ließen, nicht aber durch das Getöse der Schlachten, Fabriken und Reden zu den Herzen der Menschen drangen.”
Kurt Pinthus (29 april 1886 – 11 juli 1975) Die brennende Stadt door de expressionist Ludwig Meidner, 1912
„When the First World War came to an end in November 1918, Eton College still seemed firmly rooted in the Edwardian era. Reports on the Wall Game dominated the Eton Chronicle, and when a series of Eton Broadsheets was begun, to print the work of school poets, such subjects were chosen as `Derwentwater' and 'The East Window of Eton College Chapel'. Yet Eton, secure at the top of the English social system, could afford to tolerate eccentricity in a way that lesser establishments did not dare. As George Orwell, who was a scholar there from 1917 to 1921, has written, 'Eton ... has one great virtue ... a tolerant and civilized atmosphere which gives each boy a fair chance of developing his own individuality.' Certainly in odd corners of the school, unconventional tastes could be encountered. At Dyson's the jewellers in Eton High Street there was a wind-up gramophone in a room above the shop, and for a few pence Etonians could go up the stairs and play their own records — such machines being forbidden within the confines of the school itself. In the winter months of 1918, customers in the shop might, on certain afternoons, have had reason to glance up at the ceiling, for upstairs an entire corps de ballet seemed to be practising its steps. If anyone ventured up and pushed open the door, he or she would see just a couple of young Etonians. But they were leaping around the room with the energy, if not the finesse, of Nijinsky. It was the music of the Ballets Russes to which they were dancing: Petroushka, and then, with a pause to wind the machine, a side or two of Scheherazade. Neither of them had yet seen the celebrated ballet company, but one of the boys — the one with a high domed forehead — had met Diaghilev when the impresario came to tea at the boy's family's Florentine villa. They had both avidly followed reports of the company's public appearances, cutting out pictures of Massine and other principals from the illustrated papers, and making inspired guesses about the choreography. After a few minutes, they would pause for breath, and the other boy —tall, with jet-black wavy hair and a dead-white face — would expatiate on his latest enthusiasm, in a manner copied at fourth hand from the now dispersed followers of Oscar Wilde. It might have been absurdly precocious in a thirteen-year-old, were it not that he seemed to have been born for such a performance. His eyes, as Eton acquaintances remarked, seemed by nature to be heavily made up. `My dear, I've just discovered a person who has something, just something, a little bit unusual, under a pimply and rather catastrophic exterior. »
Humphrey Carpenter (29 april 1946 – 4 januari 2005) Eton College
Tags:Konstantínos Petros Kaváfis, Rod McKuen, Bernhard Setzwein, Monika Rinck, Alejandra Pizarnik, Walter Kempowski, Bjarne Reuter, Kurt Pinthus, Humphrey Carpenter, Romenu
De Nederlands dichter, schrijver, journalist, radio- en televisieprogrammamaker, uitgever en biograaf Wim Hazeuwerd geboren in Delft op 28 april 1940. Zie ook alle tags voor Wim Hazeu op dit blog.
Een enkeltje
met narcis pupillen kijken de ogen links en rechts de tram uit
en de briesende vleugels trekken in calypso de neus op
in de tram de terugstootvolle mond ontmoet je de neusvleugel der muze
Zichtbaar de tijd
1. het pijnappelkind pakt het rolletje tranen uit op kruisbessenavond wanneer alleen de wind niet slaapt
2. (spelletje) draai de namen van de molen tast de tekens in je huid pel de mandarijnenpit proef het bitter vruchtvlees kerf de gezwollen lippen laat het sap zuur binnen
is alles zó vergeten?
3. (ander spelletje) in de regenvijver klapt het publiek schoteltjes dubbeltjes de regen buigt voor dit open doekje
‘Bijna in Slootdorp,’ zegt de chauffeur. ‘Daar wordt u overgedragen aan een nieuwe burgemeester.’ Ze kijkt naar buiten. Rechts en links brede stroken land waarvan het einde niet te zien is. Hier en daar staat een bonkige boerderij, met een rood pannendak. Gelukkig regent het niet. Het uitzicht aan de rechterzijde wordt haar gedeeltelijk ontnomen door C.E.B Roëll, die zit te lezen in papieren die wel iets van doen zullen hebben met het dorp waarheen ze op weg zijn. Ze trekt haar handschoenen uit, legt ze op haar schoot en wipt de asbak open. Roëll begint te zuchten. Niet op ingaan. Ze zijn nog niet eens halverwege, maar nu al is het of er ve el meer dan de helft van de dag voorbij is. Als ze haar sigaret aansteekt en diep inhaleert, ziet ze de ogen van de chauffeur oplichten in de achteruitkijkspiegel. Ze weet dat hij ook graag een sigaretje op zou steken, en als Roëll niet in de wagen had gezeten, was dat ook gebeurd. Na een tamelijk vroege start op Soestdijk is de ochtend voorbij gegaan op het voormalig eiland Wieringen. Waar men de onvergeeflijke fout heeft begaan haar als eerste programmaonderdeel een tafel vol met garnalen te tonen. Om elf uur in de ochtend. Of eigenlijk begon het eerder al niet helemaal gepast. De burgemeester van het voormalige eiland liet zijn beide dochtertjes de bloemen aanbieden, terwijl zijn vrouw erbij stond alsof ze de kleuters die bovenop de havendijk stonden niet eens zag. Vervolgens nog meer schoolkinderen en bejaarden. Altijd schoolkinderen en bejaarden. Maar goed, het is ook gewoon een dinsdag, een normale werkdag. In het gemeentehuis vond ter ere van haar een buitengewone gemeenteraadsvergadering plaats. De toespraak van de burgemeester is grotendeels aan haar voorbij gegaan, omdat ze vooruit dacht naar vanavond, naar de Piet Hein, en toen ze peinzend een slokje koffie nam, smaakte die zo ongeveer als de woorden van de burgemeester. Daar was die vrouw geweest die opdracht heeft gekregen een kop in brons van haar te maken. ‘Hoe heet die non ook maar weer?’ vraagt ze. ‘Jezuolda Kwanten. Geen non, een zuster.’ Roëll kijkt niet op, ze blijft stug doorlezen. Straks zal er wel een klein exposé volgen. Jezuolda Kwanten, uit Tilburg, die haar bijna een half uur lang scherp had bestudeerd, zo nu en dan iets schetsend op een groot vel gelig papier, waardoor ze nog meer moeite had gehad het betoog van de burgemeester te volgen. Ze zit zelfs in de wagen achter de hare, samen met Beelaerts van Blokland en Van der Hoeven. Had dat niet anders gekund? vraagt ze zich af.”
Uit: In het licht van wat wij weten (Vertaald door Anne Jongeling en Carla Hazewindus)
“Maar toen ik de taak op me nam om mijn gesprekken met Zafar op schrift te stellen en al het materiaal dat hij aandroeg te rangschikken en weer te geven, met inbegrip van zijn uitgebreide en overvolle notitieboekjes, indien noodzakelijk aangevuld met mijn eigen bevindingen, was toch mijn eerste zorg het zo precies mogelijk weergeven van de details van zijn verhaal. Op het gevaar af dat ik zijn geschiedenis samenvat in gezwollen bewoordingen — wat Zafar zeker had afgekeurd — komt zijn verhaal neer op het uiteenvallen van naties, oorlog in de eenentwintigste eeuw, het huwelijk in de Engelse aristocratie en de wiskunde van de liefde. De naam van de twintigste-eeuwse Oostenrijks-Amerikaanse wiskundige Kurt Giidel had ik niet meer gehoord sinds begin jaren negentig van de vorige eeuw. Ik was vanuit Londen naar New York vertrokken om een maand stage te lopen op het hoofdkantoor van een investeringsbank waarbij ik onlangs was aangenomen. In zekere zin had ik mijn baan bij die firma, waar ik later partner werd, aan Zafar te danken. Hij was toentertijd derivatenhandelaar op de bijkantoren van dezelfde bank in Wall Street, waar hij al snel de reputatie had gekregen van briljant maar onconventioneel financieel wonder. Net als Zafar had ik aan Oxford wiskunde gestudeerd, en dat was om het maar heel grof samen te vatten, het enige wat we gemeen hadden. Ik had een bevoorrechte achtergrond. Mijn vader is geboren in Pakistan en stamde uit een bekende familie van grootgrondbezitters. Hij ontmoette mijn moeder en ze traden in het huwelijk. Vlak daarna vertrok het pasgetrouwde stel vanuit Pakistan naar Princeton, waar ik werd geboren, hetgeen me tot Amerikaans staatsburger maakte. Mijn vader haalde daar zijn doctoraal, voordat hij met zijn gezin naar Oxford vertrok om daar een leerstoel in de fysica te gaan bekleden. Ik ben geen genie en ik weet dat ik zonder die uitmuntende Engelse opleiding nooit in staat zou zijn geweest om het beste te halen uit de mogelijkheden die op mijn pad kwamen. Zafar kwam in 1987 naar Oxford. Hij had een enigszins merkwaardige schoolopleiding achter de rug, die hij voor het grootste deel op eigen houtje bij elkaar had gesprokkeld. In ieder geval had hij een hele rits scholen doorlopen, waar hij of werd weggepest, of zelf maar wegging omdat hij zich verveelde. Zijn ouders verhuisden naar Groot-Brittannië toen hij net vijf was, maar op zijn twaalfde, of tiende, volgens de nieuwe berekening, keerde hij voor een paar jaar terug naar het platteland van Bangladesh. Voor hem betekende Oxford dat hij zogezegd 'van ver was gekomen'. Als we tijdens ons eerste semester rondhingen in de Junior Common Room, die uitkeek op de tuin, viel het me op dat Zafar de namen van wiskundigen als Lebesque, Gauss, Cauchy, Legendre en Euler, op een zonderlinge manier uitsprak.”
Uit: Mörderische Huren (Vertaald door Christian Hansen)
“So wie die Dinge liegen, hat Mauricio Silva, genannt El Ojo, das Auge, immer versucht, der Gewalt auszuweichen, auch auf die Gefahr hin, als Feigling dazustehen, aber der Gewalt, der echten Gewalt, kann man nicht ausweichen, schon gar nicht wir, die wir in den fünfziger Jahren in Lateinamerika geboren wurden und um die zwanzig waren, als Allende starb. El Ojos Fall ist paradigmatisch und exemplarisch, und es kann vielleicht nicht schaden, ihn wieder in Erinnerung zu rufen, zumal so viele Jahre seither vergangen sind. El Ojo Silva hatte Chile im Januar 1974, vier Monate nach dem Putsch, verlassen. Er ging erst nach Buenos Aires und wurde von den üblen Lüften, die in der Nachbarrepublik aufkamen, nach Mexiko vertrieben, wo er einige Jahre lebte und wir uns kennenlernten. Er war nicht wie die meisten Chilenen, die damals in DF lebten: Er brüstete sich nicht mit der Beteiligung an einem mehr eingebildeten als wirklichen Widerstand, verkehrte nicht in Exilantenkreisen. Wir wurden Freunde und trafen uns für gewöhnlich mindestens einmal pro Woche im Café La Habana in der Calle Bucareli oder in meiner Wohnung, Calle Versalles, wo ich mit meiner Mutter und meiner Schwester lebte. In den ersten Monaten hielt sich El Ojo Silva mit sporadischen, prekären Jobs über Wasser, dann fand er Arbeit als Fotograf für eine Zeitung aus DF. Ich weiß nicht mehr, welche Zeitung es war, vielleicht El Sol, wenn es je eine Zeitung dieses Namens in Mexiko gegeben hat, vielleicht El Universal, wobei ich es vorgezogen hätte, es wäre El Nacionalgewesen, dessen Kulturbeilage der alte spanische Dichter Juan Rejano leitete, aber bei El Nacionalwar er nicht, denn dort arbeitete ich, und El Ojo habe ich in der Redaktion nie gesehen. Aber er arbeitete für eine mexikanische Zeitung, daran besteht nicht der geringste Zweifel, und seine finanzielle Lage besserte sich, zunächst noch unmerklich, denn El Ojo hatte sich eine spartanische Lebensweise zu eigen gemacht, aber wenn man genau hinsah, waren untrügliche Anzeichen einer wirtschaftlichen Entspannung nicht zu übersehen. Zum Beispiel erinnere ich mich, dass er während der ersten Monate in DFin Sweatshirts herumlief. Gegen Ende besaß er bereits ein paar Hemden, und einmal sah ich ihn sogar mit Krawatte, ein Kleidungsstück, das wir, also meine Dichterfreunde und ich, nie benutzten."
“In meinem Arbeitszimmerfenster konnte ich um halb fünf Uhr morgens mein Spiegelbild betrachten: Martin Schlosser, 25. Studienabbrecher. Möchtegernschriftsteller. wohnhaft In Oldenburg. Nadorster Straße 157. Niemand kennt ihn. Zur Zeit muß er seinen Unterhalt noch als Hilfskraft in der Spedition Rhenus verdienen. doch er schreibt an seinem ersten Buch, schon seit anderthalb Jahren, und bald wird es fertig sein ... My mind's dürrnried and diff.wert )My thoughts are many miles away ... Was sollte werden, wenn ich mich getäuscht hatte? In mir selbst? »Martin? Wird der nicht nächstes Jahr fünfzig? Soweit ich weiß. krebst der noch immer als Hilfsarbeiter rum. Hat lange nichts mehr von sich hören lassen. Feilt wahrscheinlich jede Nacht an dem Opus Magnum, das er für seine Schublade schreibt ...« »Und was ist aus seiner Freundin geworden? Dieser komischen Sozialpädagogin?« »Frag mich was Leichteres. Oder warte mal - lebt die nicht da-von. daß sie selbstgemachte Ohrringe auf Flohmärkten verkauft?« Ab halb sechs hinkte meistens unsere Vermieterin durch den Gar-ten. Frau Morgenstern. Hatte sich das Frühaufstehen vermutlich schon in den Schlesischen Erbfolgekriegen angewöhnt. Ich kroch noch einmal zurück zu Andrea ins Bett. und dann mußte ich hinaus ins feindliche Leben und LKWs entladen. Eine Palette nach der anderen, mit allem, was das Herz begehrte: Schweinedarmtonnen, Gartenstühle, Spielwaren. Fernsehgeräte. Farbeimer, Konserven, Dachziegel und Süßigkeiten. Einer der Kartons war aufgeplatzt, und die dämlichen Schoko-Crossies hatten sich über die halbe Ladefläche verteilt. Noch dümmer war's, wenn lose Styroporkügelchen herum-flogen. Die wurde man nie wieder los. Meinem alten Kompagnon Matthias kippte dann eine ganze Palette mit Raviolidosen um. Die waren zwar eingeschweißt, aber die Plastikfolie riß, so daß die Dosen bis sonstwohin kullerten. Ein Geschepper wie bei einer Offensive der Blechbüchsenarmee. »Da kommt Freude auf!« schrie Voss, der Schichtleiter. Keine angenehme Arbeit. Und mit neun Mark die Stunde auch nicht gut bezahlt. Wenn Andrea putzen ging, lag ihr Stundenlohn eine Mark höher. Zuhause setzte Ich mich ans Klavier. Bluc skies Smffing M me Nolte Gut Nue skies Do 1 see Barpianist, das wäre eine luzidere Verdienstquelle gewesen. aber dazu langte es bei mir nicht. Wir aßen Kartoffelgratin mit Blumenkohlröschen und Parme-san. »Isch hänn dir schone mo Jesorrt, dat dat net ming Leibgerischd wörr«. sagte ich in einem Phantasiedialekt, und Andrea stieg so-fort darauf ein: »Mir könne net Immer bloß Körriwoscht fresse, du ahle Knallbotz!» So ging es hin und her. »Motze, Ja, dat kannsie, abbä koche tuste wie 'ne Wasserlel-ache »Mußt du grad sorre, du Hängefott! Du häss doch In de Küsch noch kei einzische Handschlach getönn, seit isch disch kenn!« »Isch hänn dir äwwens schon Jesorrt, dat de gut motze kannz. Awwä sünz ooch nix!» »Dat will isch gar net wisse, wat du mir äwwens Jesorrt häss ..."
"Since Atlanta, she had looked out the dining-car window with a delight almost physical. Over her breakfast coffee, she watched the last of Georgia’s hills recede and the red earth appear, and with it tin-roofed houses set in the middle of swept yards, and in the yards the inevitable verbena grew, surrounded by whitewashed tires. She grinned when she saw her first TV antenna atop an unpainted Negro house; as they multiplied, her joy rose. Jean Louise Finch always made this journey by air, but she decided to go by train from New York to Maycomb Junction on her fifth annual trip home. For one thing, she had the life scared out of her the last time she was on a plane: the pilot elected to fly through a tornado. For another thing, flying home meant her father rising at three in the morning, driving a hundred miles to meet her in Mobile, and doing a full day’s work afterwards: he was seventy-two now and this was no longer fair. She was glad she had decided to go by train. Trains had changed since her childhood, and the novelty of the experience amused her: a fat genie of a porter materialized when she pressed a button on a wall; at her bidding a stainless steel washbasin popped out of another wall, and there was a john one could prop one’s feet on. She resolved not to be intimidated by several messages stenciled around her compartment – a roomette, they called it – but when she went to bed the night before, she succeeded in folding herself up into the wall because she had ignored an injunction to PULL THIS LEVER DOWN OVER BRACKETS, a situation remedied by the porter to her embarrassment, as her habit was to sleep only in pajama tops. Luckily, he happened to be patrolling the corridor when the trap snapped shut with her in it: “I’ll get you out, Miss,” he called in answer to her poundings from within. “No please,” she said. “Just tell me how to get out.” “I can do it with my back turned,” he said, and did. When she awoke that morning the train was switching and chugging in the Atlanta yards, but in obedience to another sign in her compartment she stayed in bed until College Park flashed by. When she dressed, she put on her Maycomb clothes: gray slacks, a black sleeveless blouse, white socks, and loafers. Although it was four hours away, she could hear her aunt’s sniff of disapproval. When she was starting on her fourth cup of coffee the Crescent Limited honked like a giant goose at its northbound mate and rumbled across the Chattahoochee into Alabama. The Chattahoochee is wide, flat, and muddy. It was low today; a yellow sandbar had reduced its flow to a trickle. Perhaps it sings in the wintertime, she thought: I do not remember a line of that poem. Piping down the valleys wild? No. Did he write to a waterfowl, or was it a waterfall?"
Harper Lee (Monroeville, 28 april 1926)
De Nederlandse schrijver en journalistJoop Waasdorp(pseudoniem: Frans Hals) werd geboren in Amsterdam op 28 april 1917. Zie ook alle tags voor Joop Waasdorpop dit blog.
Uit: Terneuzen-Amsterdam
“Op een julidag, enkele jaren geleden, stapte ik aan boord van een witte kajuitzeilsloep met binnenboordmotor. De boot lag in de buitenhaven van een stadje in Zeeuws-Vlaanderen. Enige weken tevoren had ik dit vaartuig gekocht en voor de helft betaald. Na overhandiging van het restbedrag zou ik dan nu als nieuwe eigenaar de sloep naar Amsterdam varen. Ik had iemand bij me, een amicale jongeman die me zou assisteren. Hij had geen ervaring op botengebied maar was goed gezelschap, wat een voornaam ding is. En later, tijdens de tocht, deed hij bovendien erg zijn best. De vorige eigenaar en diens zoon brachten ons bij wijze van service via een sluis naar de binnenhaven. De zoon zat aan het roer. Nadat hij met flinke vaart bijna een andere zeilboot midscheeps had geramd doordat hij de motor niet bijtijds in de achteruit kon krijgen, meerden we toch uiteindelijk in de binnenhaven aan een vlot dat met het getij rees en daalde. Dit was een meevallertje omdat je dan niet steeds de meertouwen korter of langer hoeft te maken zoals bij een vaste kade. Ik betaalde de rest van de koopsom, waarna vader en zoon ons nog allerlei goedgemeende raad gaven hoe we het beste zonder ongelukken in Amsterdam konden komen. Het was middag, de volgende morgen zouden we met gunstig tij afvaren zodat we nog wat tijd over hadden. We kochten een scheepshoorn, verder een waterdichte zaklantaarn, ook sleepten we benzine voor de motor aan zodat we al doende een stukje van het wel aardige stadje zagen. Toen wilden we nog wat eten maar aangezien alle cafetaria's en snackbars dicht waren kwamen we in een uitgestorven straat terecht bij een restaurant. Deze zaak had meer kelners dan stoelen, stond verder vol kistachtige kasten en buffetten met bovenop die kavaljes hele ladingen plastic bloemen en uitpuilende manden met plastic fruit, alles denkelijk bedoeld om een sfeer op te roepen die ik niet kon thuis brengen, zo'n rommeltroep was het.”
Karl Kraus, Ğabdulla Tuqay, Charles Cotton, Nezahualcóyotl, Auguste Barbier, Bruno Apitz
De Joods-Oostenrijkse dichter, schrijver en journalist Karl Krauswerd geboren in Jičin, Bohemen, Oostenrijk-Hongarije (thans Tsjechië) op 28 april 1874. Zie ook alle tags voorKarl Krausop dit blog.
Die Freiheit, die ich nicht meine
Die Freiheit, die möcht' ich echt haben, drum möcht' ich sie früher befrein von solchen, die zwar recht haben, doch ohne berechtigt zu sein. Denn die, deren die sich erfrecht haben, ist die Freiheit nicht, die ich mein'!
Zwei Dichternamen
Wenn Männer erzählend die Zeit uns begleiten, indem sie deren Probleme verwässern, so gehören sie bestenfalls zu den bessern, die da liefern weibliche Handarbeiten. Zwei, nicht zu verwechseln, sollt ihr unterscheiden: was die Namen trennt, das vereint die Gestalten; der Unterschied ist in beiden enthalten, und was gemeinsam in keinem von beiden.
Das Hiesige
Du rufst es an, schon ist es fort; verloren die Tat, verloren das Wort. Es ist da und dort, und wo immer es sei, ist es immer dabei und nie dabei. Es ist ein Ding, und du greifst Luft; du schreitest: weit und breit ist Kluft. Umgebend Nichts um lebendiges Sein, und alles um dich, der du allein. Und alles verbindet dich ohne Band und widersteht ohne Widerstand. Wenn du es stößt, bleibt's angeschmiegt, und wie es weicht, bist du besiegt. So ist es halt, so ohne Halt und wo es steht, hat es Gewalt. Von seiner Schwäche, nicht deiner Kraft ist dieses Hiesige hingerafft. Und was ich auch tat und wie ich sprach Es war zu weich, es gab nicht nach!
In a most tough, unfitting and hard moment of life; If I burn in the fire of longing and sorrow: I read in quick pace a nice chapter of the Koran, All pains are taken by a spiritual hand from the soul. And all doubts fly away from the heart and I start to cry: With sacred tears I string perls on my cheeks; Mt soul becomes purified totally, I read faith and become a believer; The ease of comfort descends: I am released from heavy burden; Oh God! The things you forbid are utterly rejectful and defective, I say. I prostrate myself and say “God is the Truth!
Ğabdulla Tuqay (28 april 1886 – 15 april 1913) Postuum portret door E. Simbirin, 1976.
The cock has crow'd an hour ago, 'Tis time we now dull sleep forego; Tir'd Nature is by sleep redress'd, And Labour's overcome by rest. We have out-done the work of Night, 'Tis time we rise t'attend the Light, And e'er he shall his beams display, To plot new bus'ness for the Day. None but the slothful, or unsound, Are by the Sun in feathers found, Nor, without rising with the Sun, Can the world's bus'ness e'er be done. Hark! Hark! the watchful Chanticler Tells us the Day's bright harbinger Peeps o'er the eastern hills, to awe And warm night's sov'reign to withdraw. The morning curtains now are drawn, And now appears the blushing dawn; Aurora has her roses shed, To strew the way Sol's steeds must tread. Xanthus and Aethon harness'd are, To roll away the burning car, And, snorting flame, impatient bear The dressing of the charioteer. The sable cheeks of sullen Night Are streak'd with rosy streams of light, Whilst she retires away in fear, To shade the other hemisphere. The merry lark now takes her wings, And long'd-for Day's loud welcome sings, Mounting her body out of sight, As if she meant to meet the Light.
He Makes The Eagles And Ocelots Dance With Him! (Fragment)
He makes the Eagles and Ocelots dance with him! Come to see the Huexotzinca:
On the dais of the Eagle he shouts out, Loudly cries the Mexica.
The battlefield is the place: where one toasts the divine liquor in war, where are stained red the divine eagles, where the tigers howl, where all kinds of precious stones rain from ornaments, where wave headdresses rich with fine plumes, where princes are smashed to bits.
There is nothing like death in war, nothing like the flowery death so precious to Him who gives life: far off I see it: my heart yearns for it!
And they called it Teotihulcan because it was the place where the lords were buried. Thus they said:
'When we die, truly we die not, because we will live, we will rise, we will continue living, we will awaken This will make us happy.'
Nezahualcóyotl (28 april 1402 - 4 juni 1472) Standbeeld in Mexico City
VI Ainsi, quand désertant sa bauge solitaire, Le sanglier, frappé de mort, Est là, tout palpitant, étendu sur la terre, Et sous le soleil qui le mord ; Lorsque, blanchi de bave et la langue tirée, Ne bougeant plus en ses liens, Il meurt, et que la trompe a sonné la curée A toute la meute des chiens, Toute la meute, alors, comme une vague immense, Bondit ; alors chaque mâtin Hurle en signe de joie, et prépare d'avance Ses larges crocs pour le festin ; Et puis vient la cohue, et les abois féroces Roulent de vallons en vallons ; Chiens courants et limiers, et dogues, et molosses, Tout s'élance, et tout crie : Allons ! Quand le sanglier tombe et roule sur l'arène, Allons, allons ! les chiens sont rois ! Le cadavre est à nous ; payons-nous notre peine, Nos coups de dents et nos abois. Allons! nous n'avons plus de valet qui nous fouaille Et qui se pende à notre cou : Du sang chaud, de la chair, allons, faisons ripaille, Et gorgeons-nous tout notre soûl ! Et tous, comme ouvriers que l'on met à la tâche, Fouillent ses flancs à plein museau, Et de l'ongle et des dents travaillent sans relâche, Car chacun en veut un morceau ; Car il faut au chenil que chacun d'eux revienne Avec un os demi-rongé, Et que, trouvant au seuil son orgueilleuse chienne, Jalouse et le poil allongé, Il lui montre sa gueule encor rouge, et qui grogne, Son os dans les dents arrêté, Et lui crie, en jetant son quartier de charogne : " Voici ma part de royauté "
Auguste Barbier (28 april 1805 – 14 februari 1882) Cover
„Hätten wir es, als wir das Wurm fanden, lieber am Tor abgegeben, dann lebte unser Pippig noch und dann säßen nicht Höfel und Kropinski im Bunker und warteten jetzt auf ihren Tod! Dann wäre auch über euch und das Lager keine Gefahr gekommen. Allerdings hätten sie dann das Kind totgeschlagen, doch das wäre nicht so schlimm gewesen, was?“ Eine sonderbare Aufmerksamkeit füllte den Raum. „Hättest du das Kind bei der SS abgegeben? fragte Krämer Pribula, in dessen Nähe er stand? Der junge Pole antwortete nicht. Krämer sah das heimliche Glitzern in dessen Augen. „Siehst du, so schwer ist die Entscheidung über Leben und Tod! – Meinst du, dass es mir leichtfällt, Todestransporte zum Tor zu schicken?“ Krämer wandte sich allen zu. „Was soll ich tun? – Soll ich zu Kluttig gehen: Ich verweigere den Befehl, schieß mich über den Haufen? ...Großartig von mir, was? ...Ihr würdet mir bestimmt ein Denkmal setzen ...Aber ich verzichte auf die Ehre und schicke dafür Menschen in den Tod, um ...Menschen zu retten, nämlich nur, damit Schwahl nicht schießt!“ Krämer sah in die Gesichter hinein, die ihn anstarrten. „Begreift ihr das? ...Es ist nicht so leicht, das zu begreifen. Es ist überhaupt nicht leicht. Denn alles was wir jetzt tun müssen, ist nicht nur eine einfache Entscheidung! Wir haben nicht einfach zu wählen zwischen Leben und Tod! Wäre es so, dann würde ich sagen: Jawohl, her mit den Waffen, ab morgen schießen wir! Sagt mir: haben wir Pippig in den Tod getrieben, weil wir das Kind gerettet haben? Sagt mir: hätten wir das Wurm umbringen lassen sollen, um Pippig zu retten? – Na, sagt es doch! Wer gibt mir die richtige Antwort?“ Krämer war in tiefe Erregung geraten. Er musste noch viel sagen. Doch die Gedanken wurden für ihn immer komplizierter, er formte sie mit den Händen, fand aber keinen Ausdruck mehr und kapitulierte vor dem Schweigen.“
Bruno Apitz (28 april 1900 – 7 april 1979) Cover DVD
De Duitse theoloog, filosoof, mysticus, schrijver en dichter Johannes Eckhart werd omstreeks 1260 in Hochheim geboren, een dorp in de omgeving van Gotha in Thuringen. Zijn vader was rentmeester op een adellijk kasteel. Hij werd opgeleid als dominicaan in het klooster waar Albertus Magnus doceerde en waar de krachtige invloed van Thomas van Aquino, die kort daarvoor was overleden, nog voelbaar was. Eckhart werd vele malen bevorderd en werd uitgenodigd om theologie te doceren aan de priorij van Saint-Jacques in Parijs. Tijdens zijn verblijf daar haalde hij zich de vijandschap van de franciscanen op de hals door een debat met hen te winnen, waarin hij zijn opvatting naar voren had gebracht over de vereniging van de mens met God door mystieke ervaring. Hij verklaarde ook dat zich in de ziel het goddelijke of een godsvonk bevindt en dat de mens Gods zoon kon worden, net als Christus. Johannes Duns Scotus, naar Keulen stuurden, waar Eckhart een collegestoel bezette, om zijn opvattingen als ‘ketters’ aan de kaak te stellen. In 1329 werd er door paus Johannes XXII in Avignon een pauselijke bul uitgegeven met een lijst van 28 stellingen van Eckhart die op ‘ketterij’ wezen. Maar toen was Eckhart in 1327 of 1328 al gestorven. Er worden in Duitsland vier grote werken aan Eckhart toegeschreven, waarvan enkele zijn toespraken en preken bevatten en een vlugschrift met de titel: “Das sint die rede der unterscheidunge”. De Orde der Dominicanen pleitte reeds vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw bij het Vaticaan voor zijn volledige herstel en de bevestiging van zijn theologische orthodoxie. Paus Johannes Paulus II sprak zich positief uit over dit advies en haalde Eckhart bovendien reeds in 1987 positief aan tijdens een audiëntie. In 1980 had de Keulse aartsbisschop Eckhart in het rijtje met de drie grootste kerkleraren van de Keulse geschiedenis genoemd, samen met Thomas van Aquino en Albertus Magnus.
Rückkehr
Wer steht hier draußen? - Macht auf geschwind! Schon funkelt das Feld wie geschliffen, Es ist der lustige Morgenwind, Der kommt durch den Wald gepfiffen.
Ein Wandervöglein, die Wolken und ich Wir reisten um die Wette, Und jedes dacht: Nun spute dich, Wir treffen sie noch im Bette!
Da sind wir nun, jetzt alle heraus, Die drin noch Küsse tauschen! Wir brechen sonst mit der Tür ins Haus: Klang, Duft und Waldesrauschen.
Ich komme aus Italien fern Und will euch alles berichten, Vom Berg Vesuv und Romas Stern Die alten Wundergeschichten.
Da singt eine Fei auf blauem Meer, Die Myrten trunken lauschen - Mir aber gefällt doch nichts so sehr Als das deutsche Waldesrauschen!
Prioritäten
Die wichtigste Stunde ist immer die Gegenwart, der wichtigste Mensch immer der, der mir gegenübersteht und das wichtigste Werk ist immer die Liebe
Meister Eckhart (Rond 1260 - 1328) Borstbeeld door Helga Viebig-Kruck
hij kent de kieren van de dag omdat hij uitziet naar het donker en dan zodra die nevel valt weerkaatst de stilte van een ochtend
in hem staat één geliefde op zij kust zijn mond zij kust zijn hand - niet eens de zon weet van dat branden maar al wat waar is lost zich op
de inkt, de letter, de gedachte herinnering en toekomst-droom en pijn van te veel natte nachten en zweet dat stinkt naar dagelijks brood
hij kent de lust van zijn geliefde hoe zacht zij hem tot zingen drijft zo zoet, zo bitter, en bezeten kwatrijnen hem om adem smeken
in hem staat één geliefde op zij kust zijn mond zij kust zijn hand - niet eens de zon weet van dat branden maar al wat waar is loste op
de maan, de straten, de gebouwen zelfs zomerwind en horizon en het verlangen naar de vrouwen bevrijdt hem in een zelfmoord-nacht -
maar: in de kieren van de nacht terwijl hij uitziet naar het donker wordt hij van kinderlachen dronken
o - dichter zonder nageslacht
Zelfportret 1990
Ik zie haar in de spiegels ze heeft een breuk in het gelaat die neemt ze mee naar elk uur: merkteken van verdiept bestaan -
de lijn van een gebroken dag die rimpelloze cirkels bijt zij voelt hoe zij verstilt en krimpt in de wending die elk tijdstip neemt
het geweld rolt op haar af - voortdurend in gespleten taal; want beelden weet ze leven ook - pijn hecht zich ook aan materiaal
ze gooit de feiten in het vuur: krante- koppen hebben geen gezicht; lichtbeelden krijgen zoveel kleur en liefdes, o: die sterven weer; ze strooit de as uit over zee
het water voegt de afbraak in het vuur vreet aan haar eigen huid geweld ademt ze in en uit - in de wending die het tijdperk nam schakelt geluk soms aan - vaak uit
zo is het mensbeeld weer compleet van martelaar, van held - en beul het heeft een breuk in het gezicht ze ziet het in de jaren: ik!
Astrid Roemer (Paramaribo, 27 april 1947)
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticusRobert Anker werd geboren in Oostwoud op 27 april 1946. Zie ook alle tags voor Robert Ankerrop dit blog.
Heimwee naar mijn dochter
Nu je terugbent want nu ik mijn dochter terugheb want nu je terug bent gekomen (waar was je wie ben je wat was je) maar nu je terug bent nu heb ik je zo verloren en heb ik mij zo beschadigd aan jouw aanwezigheid zonder jezelf nu je schrille gestalte in volle emotie verdween mis ik je dochter maar rijm je met mij voor een leven naar voren nu je terugbent en nu ik je zo terugheb en liefheb omdat ik je mis.
Heimwee naar Coldplays tweede
Begon de streving van het leven uit gemis in de opmaat van een stralende eentonigheid werd ons een pijnlijk groot geluk beloofd als de grote drieklank soms bij Schubert wij stegen met het bloed op naar een hoofd in het bruidsveld van de waarheid waar je op de pijngrens van het zijn alleen staat terwijl je toch gearmd en ruisend samengaat aan het open raam de lucht vol stemmen en wemeling des oogs ontremmend uitzicht zolang het duurt - missen is de waarheid gemompel tot de gisting door de levensbeat nooit weggeweest dan toch opnieuw begint.
Wo der falbe Korallenwald blüht, und jetzt auch du: Eingegangen ins Logbuch der herzkalten Völker,
Die Fossile der Schmerzen wandern, von den Planken Federnder Hochsucht, barbarischer Ängste bedroht;
Klein die Gemeinschaft, die dem Fell der Rede noch Traut, dem Aufbruchgedöns der brüllenden Horden:
Ein quecksilberner Teufel holt schon den Mast ein, wo Die lederne Fahne der Schlächter lange noch weht; –
Eingedenk: soviel zuviel ist der Welt zu vergeben, daß Es zur Menschenentlastung längst nicht mehr reicht;
Und in den Gräbern die Murmeln der Kinder: ein Schweigendes Klacken, solange das Fleisch in den
Öfen noch wispert und rauscht; – und die Amsel ... im Schwarzfrack behutsam ihr ausgestrichenes C singt.
An den nachtblauen Falter
Auf dich, Schmetterling, habe ich den ganzen Tag schon gewartet, deine meerblauen Schwingen. Unruhig durchlief ich die Nacht, Am frühen Mittag begann ich zu trinken, Weil: ich hielt die Erwartung nicht aus. Und nun Wieder Nacht, und mein Kopf voller Wein, Und der Schlaf kommt nicht, bevor du nicht Kommst. Weithin dein Flug, von der Baltischen See her, und immer zu mir, auf der Flucht vor den Krähen, die aus Norwegen Sind. Dein Blick – süd-skandinavisches Licht Unter der gleichmäßigen Schwinge, Wenn du in den heimischen Schlag kehrst, Nektarperlen im Pelz und Blütenstaubduft: Auf Dich habe ich den ganzen Sommer gewartet.
“— Ah, c’est enfin vous, Grimaut ! Cela fait bien deux heures que je vous ai fait demander... Que se passe-t-il avec les crocodiles ? J’ai fait le tour du parc ce matin, avant de venir au bureau, je n’en ai pas vu un seul dans le marigot... Grimaut commence à transpirer. Il baisse les yeux. — On a eu un gros problème dans la nuit, monsieur le haut-commissaire... Personne ne comprend ce qui a bien pu se passer... — Cessez donc de parler par énigme ! Où sont nos crocodiles ? — Ils sont tous morts d’un coup... On pense que leur nourriture n’était pas adaptée... Á moins qu’on ait voulu les empoisonner... L’administrateur reste un instant sans voix, puis il se met à hurler. Grimaut déglutit douloureusement. — Morts ! Tous morts ! C’est une plaisanterie... Qu’est-ce qu’on leur a donné à manger ? De la choucroute, du cassoulet ? Vous vous rendez compte de la situation, Grimaut ? Il nous a fallu trois mois pour les faire venir des Caraïbes... Trois mois ! Qu’est-ce que je vais raconter au président et au maréchal, demain, devant le marigot désert ? Qu’on cultive des nénuphars ? Ils vont les chercher, leurs crocodiles, et il faudra bien trouver une solution... J’espère que vous avez commencé à y réfléchir... L’adjoint a sorti un mouchoir de sa poche. Il se tamponne le front. — Tout devrait rentrer dans l’ordre au cours des prochaines heures, monsieur le haut-commissaire... J’aurai une centaine de bêtes en remplacement, pour la cérémonie d’ouverture. Des crocodiles, des caïmans, des alligators... Ils arrivent à la gare de l’Est, par le train de nuit... — Gare de l’Est ! Et ils viennent d’où ? Grimaut esquisse un sourire. — D’Allemagne... — Des sauriens teutons ! On aura tout vu... Et vous les avez attrapés comment vos crocodiles, Grimaut, si ça n’est pas indiscret ? L’adjoint se balance d’un pied sur l’autre. — Au téléphone, tout simplement. Ils viennent de la ménagerie du cirque Höffner, de Francfort-sur-le-Main. C’était leur attraction principale, depuis deux ans, mais les gens se sont lassés. Ils cherchaient à les remplacer pour renouveler l’intérêt du public, et ma proposition ne pouvait pas mieux tomber... Albert Pontevigne fronce les sourcils. — Une proposition ? J’ai bien entendu... J’espère que vous ne vous êtes pas trop engagé, Grimaut. — Je ne pense pas... En échange, je leur ai promis de leur prêter une trentaine de Canaques. Ils nous les rendront en septembre, à la fin de leur tournée."
Didier Daeninckx (Saint-Denis, 27 april 1949)
De Armeense dichter Hovhannes Shiraz werd geboren op 27 april 1915 in Alexandropol in het toenmalige Russische rijk (tegenwoordig Gyumri). Zie ook alle tags voor Hovhannes Shiraz op dit blog..
My son, be good and always remain good
Always knead the good in this evil world, Even in a sea of wickedness one will not become poor If only a drop of goodness he brings.
Always do goodness, like a pure fountain,
Though the passing flood is cursed but behold, Yet even the beast will silently bow Like a thirsty man over the fountain.
Among roses, my dear one, you may forget me,
But when the thorns bite you then, call me, I shall come. Under the sun, in the light, you may forget me,
But when your way is dark then, call me, I shall come. Wherever I'm in a war or under the earth,
Whenever you fall in pain, call me, I shall come...
Vertaald door Shant Norashkharian
Hovhannes Shiraz (27 april 1915 – 14 maart 1984) Standbeeld in Gyumri
It was so fine we lingered there for hours. The long broad streets shone strongly after rain. Sunset blinded the tremble of the crane we watched from, dazed the heliport-towers. The mile-high buildings flashed, flushed, greyed, went dark, greyed, flushed, flashed, chameleons under flak of cloud and sun. The last far thunder-sack ripped and spilled its grumble. Ziggurat-stark, a power-house reflected in the lead of the old twilight river leapt alive lit up at every window, and a boat of students rowed past, slid from black to red into the blaze. But where will they arrive with all, boat, city, earth, like them, afloat?
Foundation
‘What would you put in the foundation stone for future generations?’ ‘A horseshoe, a ballet shoe, a horseshoe crab, a sea-horse, a sheriff’s star, a pacemaker, a tit’s egg, a tomato, a ladybird, a love-letter, a laugh-track, a yo-yo, a microtektite, a silicon chip, a chip pan, a Rembrandt, a Reinhardt, a Reinhardt jigsaw –’ ‘That’s some foundation stone –’ ‘ – a hovercraft, a manta ray, a bulldozer, a windjammer, a planetarium, an oilrig, a Concorde, a cornfield, a gannetry, a hypermarket, a continental shelf, a brace of asteroids, a spiral nebula –’ ‘Why don’t you take my question seriously – ?’ ‘ – a black hole, a dream, a conceptual universe, no, make it a dozen conceptual universes laid tail to head like sardines in a tin and poured all over with lovely oil of poetry: seal it; solder the key.’
Edwin Morgan (27 april 1920 - 19 augustus 2010) Cover
De Amerikaanse toneelschrijver August Wilson (eig. Frederick August Kittel) werd geboren op 27 april 1945 in Pittsbugh. Zie ook alle tags voor August Wilson op dit blog.
Uit:Radio Golf
„MAME: So this is it? This isn't anything like the way you described it. This ceiling's what you were so excited about? Harmond, it looks raggedy. HARMOND: Look close. See the embossing on the tin. See those marks. It's al hand tooled. That's the only way you get pattern detail like that. That tin ceiling's worth some money. MAME: Then take it down and sell it. At least put some new paint on it. I wouldn't want to do business here. HARMOND: Thi is a construction office. It's not to impress anybody. MAME: Your campaign office cannot look like this. HARMOND: I'm going to put the campaig office in Reese's old wallpaper and paint store up on the comer of Centre and Kirkpatrick. It's got a lot of windows. People can see inside. MAME: I thought you would open your office in Shadyside. What's wrong with putting your office In Shadyside? You can put it right there on Murray where that old bookstore used to be. That's got a lot of windows too. What’s wrong with Shadyside? HARMOND: I'm from the Hill District. MAME: The population of the Hil isn't but 3,500 people. And it's hard to get them to vote. HARMOND: You don't understand. Politics is about symbolism. Black people don't vote but they have symbolic weight. MAME: That's what Thomas Brown said when he ran for mayor. You see what he's doing now. Fixing parking tickets. HARMOND: I have a plan. Thomas Brown didn't have a plan."
August Wilson (27 april 1945 – 2 oktober 2005) Scene uit een opvoering in Chicago, 2011
“J'ouvre les deux petits recueils de «Pensées» de Baudelaire, « Fusées » et « Mon coeur mis à nu ». Il n'y a pas à dire, cela est terriblement pauvre, avec de grands airs. C'est la recherche la plus puérile des opinions singulières. Et cela aboutit à des paradoxes aussi faciles qu'effroyables. Il y en a qui reposent tout entiers sur un mot détourné de son sens. Exemple: «L'amour, c'est le goût de la prostitution. Il n'est même pas de plaisir noble qui ne puisse être ramené à la prostitution. Qu'est-ce que l'art? Prostitution... L'être le plus prostitué, c'est l'être par excellence, Dieu.» Ou bien: «L'amour peut dériver d'un sentiment généreux. Le goût de la prostitution; mais il est bientôt corrompu par le goût de la propriété...» Si vous croyez que cela veut dire quelque chose! Ou bien: «De la féminéité de l'Église, comme raison de son omni-puissance.» Ou bien: «Analyse des contre-religions; exemple: la prostitution sacrée. Qu'est-ce que la prostitution sacrée? Excitation nerveuse.--Mysticité du paganisme. Le mysticisme, trait d'union entre le paganisme et le christianisme. Le paganisme et le christianisme se prouvent réciproquement.» Le pire, c'est que je sens ce malheureux parfaitement incapable de développer ces notes sibyllines. Les «pensées» de Baudelaire ne sont, le plus souvent, qu'une espèce de balbutiement prétentieux et pénible. Une fois, il déclare superbement: «J'ai trouvé la définition du beau, de mon beau à moi.» Et il écrit deux pages pour nous dire qu'il ne conçoit pas la beauté sans mystère ni tristesse; mais il ne l'explique pas, il ne saurait. On n'imagine pas une tête moins philosophique. Je ne parle pas de ces maximes d'une perversité si aisée qu'il semble qu'on en fabriquerait comme cela à la douzaine: «Moi, je dis: la volupté unique et suprême de l'amour gît dans la certitude de faire le mal. Et l'homme et la femme savent, de naissance, que dans le mal se trouve toute volupté.»--«Je comprends qu'on déserte une cause pour savoir ce qu'on éprouvera à en servir une autre.»--«Être un homme utile m'a toujours paru quelque chose de bien hideux», etc... Et son catholicisme! et son dandysme! et son mépris de la femme! et son culte de l'artificiel! Que tout cela nous paraît aujourd'hui indigent et banal!"
Enter the dream-house, brothers and sisters, leaving Your debts asleep, your history at the door: This is the home for heroes, and this loving Darkness a fur you can afford.
Fish in their tank electrically heated Nose without envy the glass wall: for them Clerk, spy, nurse, killer, prince, the great and the defeated, Move in a mute day-dream.
Bathed in this common source, you gape incurious At what your active hours have willed - Sleep-walking on that silver wall, the furious Sick shapes and pregnant fancies of your world.
There is the mayor opening the oyster season: A society wedding: the autumn hats look swell: An old crocks' race, and a politician In fishing-waders to prove that all is well.
Oh, look at the warplanes! Screaming hysteric treble In the low power-dive, like gannets they fall steep. But what are they to trouble - These silver shadows - to trouble your watery, womb-deep sleep?
See the big guns, rising, groping, erected To plant death in your world's soft womb. Fire-bud, smoke-blossom, iron seed projected - Are these exotics? They will grow nearer home!
Grow nearer home - and out of the dream-house stumbling One night into a strangling air and the flung Rags of children and thunder of stone niagaras tumbling, You'll know you slept too long.
Cecil Day Lewis (27 april 1904 – 22 mei 1972) W.H. Auden, Christopher Isherwood en Cecil Day Lewis in 1937
Tags:Astrid Roemer, Robert Anker, André Schinkel, Didier Daeninckx, Hovhannes Shiraz, August Wilson, Edwin Morgan, Jules Lemaître, Cecil Day Lewis, Romenu
Als ik koning was en rijk en machtig – maar ik dien alleen, ik wil ook dienen en ik ben altijd de ongeziene ster van na de hondenwacht indachtig –,
als ik koning was – maar ach, ik droom maar – en ik weet niet eens hoe ik moet dromen, want de haast al dierbare fantomen van mijn knechtschap zijn toch onontkoombaar –:
als ik miste wat ik nu kan strelen: lompen, korsten, muren, ketens, wonden, zou ik mijn brood niet meer met vogels delen,
niet meer hunkeren naar meisjesmonden, en de God van straks en zopas hij zou ver zijn, als ik koning was.
Michel van der Plas (23 oktober 1927 -21 juli 2013)
Bernard Malamud, Vincente Alexandre, Carl-Christian Elze, Hannelies Taschau, Theun de Vries, Hertha Kräftner, Johann Uhland, Margreet van Hoorn, Leo Stilma
„The window was open so the skinny bird flew in. Flappity-flap with its frazzled black wings. That’s how it goes. It’s open, you’re in. Closed, you’re out and that’s your fate. The bird wearily flapped through the open kitchen window of Harry Cohen’s top-floor apartment on First Avenue near the lower East River. On a rod on the wall hung an escaped canary cage, its door wide open, but this black-type longbeaked bird—its ruffled head and small dull eyes, crossed a little, making it look like a dissipated crow—landed if not smack on Cohen’s thick lamb chop, at least on the table, close by. The frozen foods salesman was sitting at supper with his wife and young son on a hot August evening a year ago. Cohen, a heavy man with hairy chest and beefy shorts; Edie, in skinny yellow shorts and red halter; and their ten-year-old Morris (after her father)—Maurie, they called him, a nice kid though not overly bright—were all in the city after two weeks out, because Cohen’s mother was dying. They had been enjoying Kingston, New York, but drove back when Mama got sick in her flat in the Bronx. “Right on the table,” said Cohen, putting down his beer glass and swatting at the bird. “Son of a bitch.” “Harry, take care with your language,” Edie said, looking at Maurie, who watched every move. The bird cawed hoarsely and with a flap of its bedraggled wings—feathers tufted this way and that—rose heavily to the top of the open kitchen door, where it perched staring down. “Gevalt, a pogrom!” “It’s a talking bird,” said Edie in astonishment. “In Jewish,” said Maurie. “Wise guy,” muttered Cohen. He gnawed on his chop, then put down the bone. “So if you can talk, say what’s your business. What do you want here?” “If you can’t spare a lamb chop,” said the bird, “I’ll settle for a piece of herring with a crust of bread. You can’t live on your nerve forever.” “This ain’t a restaurant,” Cohen replied. “All I’m asking is what brings you to this address?” “The window was open,” the bird sighed; adding after a moment, “I’m running. I’m flying but I’m also running.” “From whom?” asked Edie with interest. “Anti-Semeets.” “Anti-Semites?” they all said. »
Bernard Malamud (26 april 1914 – 18 maart 1986) Scene uit de opvoering van een toneelversie in New York, 2009
Trees, women and children are all the same thing: Background. Voices, affections, brightness, joy, this knowledge that finally here we all are. Indeed. Me and my ten fingers.
Now the sun isn’t horrendous like a cheek that’s ready: it isn’t a piece of clothing or a speechless flashlight. Nor is it the answer heard by our knees, nor the task of touching the frontiers with the whitest part of our eyes. The Sun has already become truth, lucidity, stability. You converse with the mountain, you trade the mountain for a heart: then you can go on, weightless, going away. The fish’s eye, if we come to the river, is precisely the image of happiness God sets up for us, the passionate kiss that breaks our bones.
Indeed. Finally, it’s life. Oh, what egg-like beauty in this ample gift the Valley spreads before us, this limitation we can lean our heads against so as to hear the greatest music, that of the distant planets. Hurry, let’s all get close around the bonfire. Your hands made of petals and mine of bark, these delicious improvisations we show each other, are good—for burning, for keeping faith in tomorrow, so that our talk can go on ignoring our clothes. I don’t notice our clothes. Do you? Dressed up in three-hundred burlap suits, wrapped in my roughest heaviest get-up, I maintain a dawn-like dignity and brag of how much I know about nakedness.
Vicente Aleixandre (26 april 1898 – 14 december 1984) Hier met collega-dichter Miguel Hernández (links)
ich fange an sinnlos zu werden, soldaten, verzeiht! die schlacht ist kraut & pferde fallen wie die fliegen. selbst fleisch aus meinem fleisch riecht nicht mehr gut. ich möchte in einem beichtstuhl wohnen, väterchen weil da die wege kürzer sind. ich brauche bildchen, heilige die auf der stelle stehn. wer spielt denn pausenlos an meinem mund herum & pflanzt mir neue zähne? ich werde sie alle abschleifen mit magnolienblüten. ich will mich ordentlich zusammenschlagen, aufknüpfen herunternehmen. dann auferstehn. das muss genügen.
ich habe fickende fliegen im kopf, ich habe so viele fickende fliegen im kopf, alles brummt & legt kleine eier. ich habe dinge zu regeln, wenn ich wieder im haus bin. wie kann es sein, dass fickende fliegen in mich geraten? das system muss offen sein. wie liebestoll ist dieses system? & wenn es offen ist, kann ich mit dem kleinen finger hinein? & reicht es aus, wenn ich nur einer einzigen fickenden fliege, während sie fickt, mit dem kleinen finger übers rückenfell fahre dass es knistert, um selber glücklich zu sein?, weil fickende fliegen glücklich sind, so steht es geschrieben, & alles glück abstrahlt –
Apfelerinnerungen Eintausendvierhundert heimische Apfelsorten Goldparmänen Gravensteiner Hasenköpfe Bohn- und Schlotteräpfel zu sehn am Apfeltag Die Rambur Borsdorfer die roten die grauen die Gold- und Wachs-Renetten Streiflinge Spitzäpfel Plattäpfel Hausäpfel Fleckäpfel Erdäpfel Gulderlinge Rosenäpfel Taubenäpfel Die Eigenschaften die Formen die Farben die Süße die Säure eben die andere Hälfte der Wahrheit Der Herzapfel meiner Urgroßmutter war der Frühe von Hanns und Apfelverkäufe brachten die Söhne durchs Studium Wenn mein Vater einen Apfel ißt macht er noch heute die Augen zu und ich habe das alles aufgeschrieben damit du davon erfährst Am selben Tag zur selben Stunde Entschied sich jemand nicht mehr zu sprechen nachdem er ganz normal in einem Hotelbett aufgewacht war sich geduscht gekleidet seinen Koffer gepackt hatte das Zimmer verließ zurückblickte zurückging die Vorhänge beiseite zog das Fenster öffnete das Zimmer abermals verließ die Tür vorsätzlich leise schließend die Treppe hinunterstieg und auf die Fragen Wünschen Sie Tee? Kaffee? Wie haben Sie geschlafen? nicht mehr antwortete
Wer bin ich
Im Kaufhof hat man bei Umtausch und Rückzahlung der Kauf summe seinen Namen und seine Anschrift preisgegeben Ich würde auch gerne bei jedem Kauf meinen Namen angeben aber noch will ihn niemand wissen Dabei würde es die Arbeit – der Staatsschützer zum Beispiel – doch erleichtern wenn Kaufhäuser daran mitarbeiten würden wenn es darum geht zu erkennen wer ich bin
“Wind had zich van de ruimte bemachtigd, sedert de dag was aangebroken. Ook in Radbod van Friesland raasde het bij dit afscheid. Haastig, als opgejaagd, dreven de gebeurtenissen van het laatste jaar nogmaals door zijn gedachten: een snelle wisseling, waarvan hij nog niet herademd was. En nu waren naar deze Deensche koningsburcht, waarop hij heel zijn leven had doorgebracht, mannen uit de Friesche gouwen gekomen: Beroald, Frieslands koning, was den dood des ouderdoms gestorven, en de wil der vrijen en edelingen had hèm, den zoon, den uitlandschen vreemden prins bijna, tot koning gekozen. Wéer was er een ommekeer in zijn leven gekomen, maar ditmaal verraderlijk onverwacht en overmachtig. Gansch zijn bestaan was veranderd. Wel had hij steeds geleefd met het onbewuste weten, dat hij eens terug zou moeten keeren naar het land, dat hij met kindertranen verlaten had, maar de dag van deze terugkeer was hem ver en onbekend gebleven; zoo onbekend en ver als die van den dood. Nog, wanneer hij zich in trachtte te denken, hoe de nu voor hem weggelegde dagen moesten worden, leek het soms een grootsche waan, een begoocheling der zinnen, die zijn gedachten opjoeg tot enkel overaardsche verbeeldingen en plotseling ineen dreigde te kunnen storten. Hier, op de burcht van zijn oom, den Denenkoning, was hij van stil, moederloos kind opgegroeid tot een vroolijken jager en wilden ruiter, die luchthartig en begeerig tevens de dagen aanvaardde. Hij had gestoeid met de landmeisjes bij den oogst en menigen avond was hij, groote knaap, naar buiten geslopen, in den geurigen zilten zeenacht. Dan kroop hij fluitend als een vogelaar, door den omtrek, langs de muren der lage hofsteden, waarachter hij een jonge en schoone boerendeerne wist, en hij ging niet eerder heen, voor hem op zijn welbekende minnewijs de kleine hofpoort was ontsloten, en hij twee warme lippen op de zijne en een heerlijk armenpaar om zijn hals voelde rusten, al de duistere, vochtige uren van den middernacht, tusschen de bloemen der aarde en de sterren des hemels. Toen kwam Amara. Zijn nicht was het, de prinses der Denen, een zingend, licht wezen op de donkere burcht. Sinds hij haar na haar kinderjaren plotseling met nieuwe oogen leerde zien, meende hij haar lief te hebben, en zocht met al de voortvarende en nimmer weerstreefde wil, die in hem was, haar wederliefde. Dikwijls had hij getracht, haar te weerhouden en te kussen, zooals hij de maagden in de keukens en dienstvertrekken deed, heerschzuchtig en zegebewust; maar deze bruid was hem te snel bij iedere gelegenheid. Eenmaal waagde hij het in haar toren door te dringen: toen was zij opgevlogen en had hem bevolen heen te gaan.”
Theun de Vries (26 april 1907 – 21 januari 2005) Cover
Ein Fremdling unterm Weidenbaum, nur mir vertraut. Dürstendes Tier, immer zitternd vor Unruh und Stärke. Träume - wandeln durch sein schwarzes Blut - wissen nichts von seinem Hirn; nur sein Gefühl ahnt manchmal eine Treppe bis zum Mond. Ausgesetzt jener Liebe, die die Einsamen haben: das Herz sich zu durchbohren und aufzufädeln auf ein Haar, das die Geliebte in der Leidenschaft verlor. Und immer hungernd nach dem bitteren Geschmack von gelben Blumen, verloren vor der Zeit. Verirrte Bilder hinterm Lid... Und manchesmal schreckt er sich süß vor einem Wort, das andere ihm sagen, weil er darinnen spürt, wie alles ihn vertreibt. Dann tastet er nach einem Weidenbaum, nur mehr vertraut der Trauer. Nicht mehr mir.
Hertha Kräftner (26 april 1928 – 13 november 1951) Cover
Ein Schifflein ziehet leise den Strom hin seine Gleise; es schweigen, die drin wandern, denn keiner kennt den andern.
Was zieht hier aus dem Felle der braune Waidgeselle? Ein Horn, das sanft erschallet; das Ufer widerhallet.
Von seinem Wanderstabe schraubt jener Stift und Habe und mischt mit Flötentönen sich in des Hornes Dröhnen.
Das Mädchen saß so blöde, als fehlt' ihr gar die Rede; jetzt stimmt sie mit Gesange zu Horn und Flötenklange.
Die Rud'rer auch sich regen mit taktgemäßen Schlägen; das Schiff hinunterflieget, von Melodie gewieget.
Hart stößt es auf am Strande, man trennt sich in die Lande: "Wann treffen wir uns, Brüder, auf einem Schifflein wieder?"
Abendwolken
Wolken seh ich abendwärts Ganz in reinste Glut getaucht, Wolken ganz in Licht zerhaucht, Die so schwül gedunkelt hatten. Ja! mir sagt mein ahnend Herz: Einst noch werden, ob auch spät, Wann die Sonne niedergeht, Mir verklärt der Seele Schatten.
Johann Uhland (26 april 1787 – 13 november 1862) Borstbeeld in Stuttgart
Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't vergete, Hoe was 't, hoe was 't, hoe was 't ok weer? Was 't over de veugels, de bloeme, de kinders de lachende velde, de veerte, de vlinders de wolde, de wolke, de wind en nag meer? Hoe was 't, hoe was 't ok weer?
'k Hew zocht nij dat liedje, dat woisie van vroeger en wat 't behelsde dat gong m'n verboi. 't Was maar zo'n klointje, zo'n olek refrointje en 't maakte, 't maakte m'n hartje zo bloi....
En as ik de moidjes en joonjes zien stoeie en alles is lache en leven en licht, den is 'r opiens weer dat liedje van vroeger dat kloine, dat foine, dat kindergedicht.
Ik bin 't, ik bin 't, ik bin 't niet vergete en blakert de zon over 't laaiende land den hoor ik, den voel ik, den zing ik met vader 't lied van de molen, moin hand in zoin hand.
Den gloidt 'r zo efkes 'n glimp van verlange nij 't leven dat wás en toch altoid zel zoin. 't Lied van de liefde in honderde kleure van woorde en zinne en hoimlek gebeure, dàt lied met 't ouwe refroin....
'k Zoek oftig nij 't woisie, dat dinkie van vroeger en wat 't vertelde begroipt 'r gienien. 'n Hand in je hand en 'n lach langs je wange voor moin, ja, voor moin toch allien.
Margreet van Hoorn (26 april 1922 – 18 maart 2010)
Openbaar aanklager heropent na jaren de zaak tegen vermeende moordenaars met nieuw materiaal:
het aanhoudend warme weer, de mogelijke klimatologische veranderingen, duizelingwekkende luchtopnames
van Vietnam, de oprechte twijfels achteraf en spijtbetuiging van een bommenwerperpiloot, seismografische metingen,
olie- en gasboringen, militaire oefeningen met sonars en scheepvaartverkeer, het lawaai onder water...
Zwarte tranen
Wat heb ik er weinig van meegemaakt, de myriaden voorvallen op aarde die eindigden binnen de 31 miljoen 622 duizend en 401 seconden uitgeroepen tot het jaar 2008.
Al het schenden, met voeten treden, graaien, overstromen, al het fanatieke moorden en oplaaien – godzijgeloofd kon ik ze hier gedrukt voorbij zien komen en overgaan tot de orde van mijn dag.
Is het ooit anders geweest? De een heeft nooit geweten wat hem raakte, de ander is het weer vergeten. Zelfs de zwarte tranen van de hoop vervagen al. Wolkjes inkt in een oceaan.
It seemed those rose-pink dishes she kept for special company were always cold, brought down from the shelf in jingling stacks, the plates like the panes of ice she broke from the water bucket winter mornings, the flaring cups like tulips that opened too early and got bitten by frost. They chilled the coffee no matter how quickly you drank, while a heavy everyday mug would have kept a splash hot for the better part of a conversation. It was hard to hold up your end of the gossip with your coffee cold, but it was a special occasion, just the same, to sit at her kitchen table and sip the bitter percolation of the past week’s rumors from cups it had taken a year to collect at the grocery, with one piece free for each five pounds of flour.
An Epiphany
I have seen the Brown Recluse Spider run with a net in her hand, or rather, what resembled a net, what resembled a hand. She ran down the gleaming white floor of the bathtub, trailing a frail swirl of hair, and in it the hull of a beetle lay woven. The hair was my wife’s, long and dark, a few loose strands, a curl she might idly have turned on a finger, she might idly have twisted, speaking to me, and the legs of the beetle were broken.
Ted Kooser (Ames, 25 april 1939)
De Engelse dichter, schrijver, criticus en letterkundige James Fentonwerd geboren op 25 april 1949 in Lincoln. Zie ookalle tags voor James Fentonop dit blog.
Uit: The need to complete (Over T.S. Eliot)
“Anyone who has any great interest in poetry will agree that we need a complete edition of the works of TS Eliot. Me, I can't wait. The admirable Auden edition, to which a new volume of the collected prose is just about to be added, keeps moving forward. Not every reader will need every volume of it, but every lover of Auden's work will be happy to know that it is there, and admirably executed, and if onewill be available. With Eliot, the need is far greater: there is much, much more in the way of uncollected and unavailable prose: 700 uncollected items, all kinds of ephemeral pieces, many of them missing from the standard bibliography, which is itself due for complete revision. The new bibliography is under way, in the hands of Archie Henderson. The Complete Poems - two volumes of it - is also in hand. Christopher Ricks is the editor and publication is perhaps three years away. In this case, it is not that we expect another "Waste Land" to turn up. It is a matter of wanting to see the work whole - great poems, dreadful poems, trivia, whatever there is. When it comes to a poet like this, I'm a staunch completist. Then there is the stalled edition of the Collected Letters, which began so well with a first volume in 1988, edited by Valerie Eliot. That first volume is now due for revision and, together with a second volume, is due out in 2009, with Hugh Haughton at the helm. Thereafter things are expected to proceed at a modest pace.” did need to look something up (some fugitive essay, some unfinished or abandoned poem) in the fullness of time everything
Who said, "Peacock Pie"? The old King to the sparrow: Who said, "Crops are ripe"? Rust to the harrow: Who said, "Where sleeps she now? Where rests she now her head, Bathed in eve's loveliness"? — That's what I said.
Who said, "Ay, mum's the word"? Sexton to willow: Who said, "Green dusk for dreams, Moss for a pillow"?
Who said, "All Time's delight Hath she for narrow bed; Life's troubled bubble broken"? — That's what I said.
Dry August Burned
Dry August burned. A harvest hare Limp on the kitchen table lay, Its fur blood-blubbered, eye astare, While a small child that stood near by Wept out her heart to see it there.
Sharp came the clop of hoofs, the clang Of dangling chain, voices that rang Out like a leveret she ran, To feast her glistening bird-clear eyes On a team of field artillery Gay, to manaeuvres, thudding by. Spur and gun and limber plate Flashed in the sun. Alert, elate, Noble horses, foam at lip, Harness, stirrup, holster, whip, She watched the sun-tanned soldiery, Till dust-white hedge had hidden away — Its din into a rumour thinned — The laughing, jolting, wild array: And then — the wonder and tumult gone — Stood nibbling a green leaf, alone, Her dark eyes, dreaming. . . . She turned, and ran, Elf-like, into the house again. The hare had vanished. . . . ' Mother, ' she said, Her tear-stained cheek now flushed with red, ' Please, may I go and see it skinned? '
Walter John de la Mare (25 april 1873 – 22 juni 1956) Cover biografie
vom Schnee- vom Sterngestöber das Marmorhaar Unter der Stirn
statt der Augen bis auf die Knochen durchsichtige Topase So fest geschlossen
daß zwischen den Lippen Messer zerspringen der Marmormund Den Marmorhut
in der Marmorhand den Marmorfuß im Marmorschuh zögert er eine Ewigkeit
ehe er sich schweren Schritts von seinem Schatten trennt und über den Sockelrand stürzt
Sinn
Von toten Buchstaben auferstanden, machst du erst Sinn, machst du erst Sinn, wenn du nicht wie Erz tönst sondern aus voller Kehle ins Blaue springst. Aber hoffe nicht, daß Engel dich fangen. Ob du steigst oder stürzt, hängt allein davon ab, ob deine toten Buchstaben zu Lebzeiten Oben oder Unten die tiefere, die höhere Bedeutung beilegten.
Uit: Observations upon the United Provinces of the Netherland
'Tis likely, the Changes, arrived since that Age in these Countries, may have been made by stoppages grown in time, with the rolling of Sands upon the mouths of three great Rivers, which disimbogued into the Sea through the Coasts of these Provinces; That is, the Rhine, the Mose, and the Scheld. The ancient Rhine divided, where Skencksconce now stands, into two Rivers; of which, one kept the name, till, running near Leyden, it fell into the Sea at Catwick; where are still seen, at low Tides, the Foundations of an ancient Roman Castle that commanded the mouth of this River: But this is wholly stopt up, though a great Canal still preserves the Name of the Old Rhine. The Mose, running by Dort and Rotterdam, fell, as it now does, into the Sea at the Briel, with mighty issues of Water; But the Sands, gather'd for three or four Leagues upon this Coast, make the Haven extreme dangerous, without great skill of Pilots, and use of Pilot-boats, that come out with every Tide, to welcome and secure the Ships bound for that River; And it is probable, that these Sands, having obstructed the free course of the River has at times caused or encreased those Inundations, out of which so many Islands have been recovered, and of which, that part of the Country is so much composed. The Scheld seems to have had its issue by Walcheren in Zealand, which was an Island in the mouth of that River, till the Inundations of that, and the Mose, seem to have been joyned together, by some great Helps, or Irruptions of the Sea, by which, the whole Country was overwhelmed, which now makes that Inland-Sea, that serves for a common passage between Holland, Zealand, Flanders, and Brabant; The Sea, for some Leagues from Zealand, lyes generally upon such Banks of Sand, as it does upon the mouth of the Maze, though separated by something better Channels than are found in the other. That which seems likeliest to have been the occasion of stopping up wholly one of these Rivers, and obstructing the others, Is the course of Westerly Winds, (which drive upon this Shore) being so much more constant and violent than the East: For, taking the Seasons, and Years, one with another, I suppose, there will be observed three parts of Westerly for one of Easterly Winds; Besides, that these generally attend the calm Frosts and fair weather; and the other, the stormy and foul.”
William Temple (25 april 1628 – 27 januari 1699) Leiden, Groenmarkt met gezicht op de Stille Rijn door Hendrik van der Burgh, ca. 1627
De Engelse dichter en predikant John Keble werd geboren op geboren 25 april 1792 in Fairford, Gloucestershire. Zie ookalle tags voor John Kebleop dit blog.
Sun Of My Soul
Sun of my soul, Thou Savior dear, It is not night if Thou be near; O may no earthborn cloud arise To hide Thee from Thy servant’s eyes.
When the soft dews of kindly sleep My wearied eyelids gently steep, Be my last thought, how sweet to rest Forever on my Savior’s breast.
Abide with me from morn till eve, For without Thee I cannot live; Abide with me when night is nigh, For without Thee I dare not die.
If some poor wandering child of Thine Has spurned today the voice Divine, Now, Lord, the gracious work begin; Let him no more lie down in sin.
Watch by the sick, enrich the poor With blessings from Thy boundless store; Be every mourner’s sleep tonight, Like infants’ slumbers, pure and right.
Come near and bless us when we wake, Ere through the world our way we take, Till in the ocean of Thy love We lose ourselves in heaven above.
John Keble (25 april 1792 - 29 maart 1866) Rond 1832
“Now he shut the door, drowning the noise of the crowd to a confused murmur. --I was expecting you, Johnny, the woman said in the same husky voice. Where have you been? --I was just on my way to greet the Senator, he said. Is there--is there some mail for me? He walked slowly toward the distribution window, where in the darkness a face was looking out at him. --Some letters carved on stone, the voice said. The fragments of forgotten language. I take my pen in hand ant seat myself-- The woman was lying on a stone slab that extended dimly into the space where the window usually was. She lay on her stomach, chin propped on hands. Her hair was a dark gold, unloosened. Her eyes were a great cat's, feminine, fountain-green, enigmatic. A dim smile curved her lips. She was naked, her body palely flowing back from him in an attitude of languor. He was disturbed by this unexpected, this triumphant nakedness. He was aroused to memory and desire by the stately back and generously sculptured flanks. --How do you like my costume, Johnny? she asked, her voice tinged with mockery. --Very becoming, he said. Her husky laughter filled the room, echoing down the vague recess into which she lay. He hadn't noticed before that the slab was a stone couch, curling into huge paws under her head. He was trying to understand what her reappearance meant on this memorial day. Watching him with wistful eyes, she had begun to bind up her hair, fastening it behind her ears with silver coins.“
Ross Franklin Lockridge Jr. (25 april 1914 – 6 maart 1948) Cover
Uit: Die Präsidentin (Vertaald door Egon Hartmann)
„Die heldenhafte Stadt hielt Mittagsruhe. Der warme, träge Südwind blies die weißlichen Wolken vor sich her, die auf ihrer Fahrt nach Norden zerf latterten. In den Straßen war es totenstill, bis auf das Rascheln der Wirbel aus Staub, Lumpen, Strohhalmen und Papierfetzen, die von Rinnstein zu Rinnstein, von Gehsteig zu Gehsteig, von Ecke zu Ecke tanzten, kreisten und hintereinander hertaumelten wie Schmetterlinge, die sich suchen, voreinander fliehen und die die Luft auf unsichtbaren Schwingen trägt. Gleich Rudeln kleiner Gassenjungen sammelten sich diese Abfälle von allen möglichen Kehrichthaufen, verhielten einen Augenblick wie vom Schlaf übermannt, fuhren aufgeschreckt wieder hoch, stoben auseinander, wobei manche an den Mauern bis zu den schwankenden Glaszylindern der Straßenlaternen, andere zu den liederlich an die Ecken geklebten Plakaten emporkletterten. Eine Feder gelangte bis hinauf zum dritten Stock, und ein Sandkorn setzte sich, an die Bleifassung geklammert, für Tage oder Jahre an der Scheibe eines Schaufensters fest. Vetusta, die altehrwürdige, königstreue Stadt, in fernen Jahrhunderten Sitz des Hofes, verdaute ihren Cocido, ihre Olla podrida, ruhte und vernahm dabei im Halbschlaf das eintçnige, vertraute Schlagen der Chorglocke, die hoch oben auf dem schlanken Turm der heiligen Basilika dröhnte. Der Turm, ein romantisches Poem aus Stein, eine liebliche Hymne zarter Linien von stummer, unvergänglicher Schönheit, war, wiewohl früher begonnen, ein Werk des 16. Jahrhunderts im gotischen Stil, jedoch durch Sinn für Maß und Harmonie gemildert, der die vulgären Überspitzungen dieser Architektur abgewandelt hatte. Ohne daß der Blick erm_dete, konnte man stundenlang diesen steinernen Zeigefinger betrachten, der gen Himmel wies. Es war keiner jener Türme, deren Spitzen, eher schwächlich als schlank und geziert wie überelegante junge Damen, die sich zu eng schnüren, vor Zartheit wegzuknicken scheinen. Er war wuchtig, ohne dadurch etwas von seiner Erhabenheit einzubüßen.“
Leopoldo Alas (25 april 1852 – 13 juni 1901) Cover
Tags:Erik Menkveld, Ted Kooser, James Fenton, Walter de la Mare, Richard Anders, William Temple, John Keble, Ross Franklin Lockridge Jr., Leopoldo Alas, Romenu
De Amerikaanse schrijver en vertaler Murray Fletcher Prattwerd geboren op 25 april 1897 in een reservaat in Buffalo, New York. Pratt, die al na een jaar het Hobart College verliet, werkte aanvankelijk als bibliothecaris, prijsvechter (vlieggewicht) en verslaggever voor de Buffalo Courier Express. Hij vertaalde SF-romans uit het Duits voor Amazing Stories, voordat hij in 1929 begon met het publiceren van zijn eigen verhalen in verschillende pulptijdschriften. In 1926 trouwde hij met Inga Stephens, een kunstenares, die enkele van zijn boeken illustreerde. In de jaren 40 richtte Pratt de club van Trap Door Spiders op, waartoe o.a. Lyon Sprague de Camp en Isaac Asimov behoorden. Asimov vereeuwigde de club in sommige van zijn verhalen, noemde de club in “Black Widowers” en noemde de oprichter Ralph Ottur. Pratt, die eerst korte verhalen schreef en zich uit liefhebberij bezig hield met militaire geschiedenis, publiceerde zijn eerste boek, “The Heroic Years”, in 1934. Dit non-fictieboek gaat over de Napoleontische oorlogen en de Madison Administration in de VS. Pratt, die aan verschillende projecten tegelijkertijd werkte, schreef ook andere non-fictieboeken, waaronder een veelgeprezen werk over de burgeroorlog, de burgeroorlog. In samenwerking met L. Sprague de Camp schreef hij verschillende fantasyromans en verhalen, zoals de humoristische Harold Shea-boeken, die in 1989 opnieuw werden uitgegeven als “The Complete Compleat Enchanter”. “The Well of the Unicorn”, uitgegeven in 1948, is een vervolg op Lord Dunsany's toneelstuk “King Argimenes en de Unknown Warrior”. Fletcher Pratt schreef ongeveer 50 boeken, zijn laatste, “The Compact History of the United States Navy”, werd twee weken voor zijn dood voltooid.
Uit: The War of the Giants
"It isn't the heat that gets you, or the noise," said the man with the scarred chin, licking the end of a cigarette reflectively before applying it to his lips. "It's the rotten smell. Petrol, hot oil and sweat—yes, and leather. . . . And that isn't all. You have to keep your mask on when they start, and those new makes smell like rubber and medicine." He lit the cigarette and blew a snort of smoke through his nostrils. "Last time I was that sick when I got out I couldn't even take a nip of whiskey." "Mmmm," murmured the short man with the bald forehead. "And I get seasick every time I go rowing on the lake." The man with the scarred chin looked at him sharply. "You better not be seasick. The old man's nuts on you late draft men that lay down. What were you in before?" "Aviation. I was on motor repair. I got a wife and three kids, so they gave me selected duty. I'm a motor man." "Well, I'm married too. . . . " the man with the scarred chin thought for a moment. "You must be on the right forward motor. Last man on that job was killed quick as a wink. Shell from one of those robot guns came through the casemate and burst right under the motor. Drove one of those levers clean through him. There's the place." He half-turned and waved in the general direction of the tank that stood like some questing monster in metal, snout lifted to sniff the air, a few yards away. Half way down the hundred-foot flank of the beast workmen were busy painting a new and shining steel plate that had been welded in just below a projecting broadside gun. Above their heads two more guns projected from shielded casemates, while higher still a big gun in a turret atop threw a long shadow across their work. But if the man with the scarred chin expected his companion to exhibit any sigh of nervousness at the remarks of his predecessor's passing, he was disappointed. The small man merely gazed with a languid lack of curiosity.”
“Tusschen tafel en kanapee ging hij met gelijke vervelings passen op en neer, in vage benauwdheid. De kamer was in schemering, maar in den eenen raamhoek scheen de lamp op zijn schrijftafel door de gekleurdpapieren kap een rooden gloed uit, en hij voelde, verstrooid er heenziende, daar een gezelligheidscentrum, in de lichtsfeer der lamp een hoekje saamgetrokken stilte-aandacht en als het uiterlijk aspect van een geestesstaat, die ernst en wegzijn uit de buitenwereld beduidde. Maar hij ging in de gevoelige schemering naast de tafel, waarop nog het theegoed stond; pogend zijn verlangen te koelen in beweging, benauwd door de holheid van den tijd en de zwaarte van zijn lijfsbestaan. Hoog uit het vage donkere, aan het penant tusschen de twee ramen, rusteloosde de bleeke tik van een oud porceleinen klokje, waarvan omlaag de gewichten stil koperglansden. En er was een vermoeiend accent, telkens op de tweede tik, alsof de tijd mank ging. In zijn prikkelbare leegheid van zijn moest hij daar telkens op letten en die kreupele stap volgen door de stilte, verveeld-zenuwig-nieuwsgierig of het werkelijkheid of maar verbeelding was, dat de tweede tik zwaarder klonk. Hij zag nog eens op naar de kleine ronde wijzerplaat, die vaag uit de wand bleekte en waar de grove stompe wijzers in de laagte de bekende scherpe hoek van halfnegen vormden. Halfnegen pas... En hij moest tot minstens tien uur wachten... De kamer stond om hem, leeg en onverschillig. Die intieme lichthoek met de aandachtschijn over het opgeslagen boek werd hem tot een ergernis, omdat het even smartelijk deed indenken in de zielerust en vruchtbare concentratie van een, die daar zou zitten, onbewust van alle uiterlijke dingen, de uren door. Staande met de rug naar het smalle penant tusschen de ramen, zond hij vaagzoekende blikken uit in de schemerholle kamerruimte. Bleek-vervig rezen de rechte, hoekende lijnen van de deur in de rechterhoek. Daarnaast de posten der hooge dubbeldeuren, die in 't midden der kamer naar de alkoof openden. Die stonden nu open en flauw bleekten hun langwerpige vakken in de alkoofdonkerte, waar een lampet in zijn kom bleek opschimde aan de achterwand.”
Frans Coenen (24 april 1866 - 23 juni 1936) De Munt te Amsterdam door Cornelis Vreedenburgh, 1926.
“Shukhov had been told that this old man'd been in camps and prisons more years than you could count and had never come under any amnesty. When one ten-year stretch was over they slapped on another. Shukhov took a good look at him close up. In the camp you could pick him out among all the men with their bent backs because he was straight as a ramrod. When he sat at the table it looked like he was sitting on something to raise himself up higher. There hadn't been anything to shave off his head for a long time-he'd lost all his hair because of the good life. His eyes didn't shift around the mess hall all the time to see what was going on, and he was staring over Shukhov's head and looking at something nobody else could see. He ate his thin gruel with a worn old wooden spoon, and he took his time. He didn't bend down low over the bowl like all the others did, but brought the spoon up to his mouth. He didn't have a single tooth either top or bottom-he chewed the bread with his hard gums like they were teeth. His face was all worn-out but not like a goner's-it was dark and looked like it had been hewed out of stone. And you could tell from his big rough hands with the dirt worked in them he hadn't spent many of his long years doing any of the soft jobs. You could see his mind was set on one thing-never to give in. He didn't put his eight ounces of bread in all the filth on the table like everybody else but laid it on a clean little piece of rag that'd been washed over and over again.” (...)
“Shukhov stared at the ceiling and said nothing. He no longer knew whether he wanted to be free or not...it had gradually dawned on him that people like himself were not allowed to go home but were packed off into exile. And there was no knowing where the living was easier – here or there. The one thing he might want to ask God for was to let him go home. But they wouldn't let him go home.”
Lord Jesus, I wonder if I would recognize you On the corner of Broadway and Forty-Second-
Just one more glaze-eyed, yammering bum, nobody to listen But the halt and maimed. My legs are good.
Yet sometimes I've thought of you, sandaled on sand, Or stub-toed in gravel, dried blood black on a toe-nail,
And you seemed to look beyond traffic, then back with an innocent Smile, to ask a revealing question
To which I could find no answer. But I suddenly smell The sweat-putrid mob crowding closer, in pain and emptiness, ready
To believe anything-ignorant bastards. I envy them. Except Their diseases, of course. For my head roars
With information, true or false, till I feel like weeping At the garish idiocy of a Sunday School card. At fourteen,
I was arrogantly wrapped up in Darwin, but felt, sometimes, Despair because I could not love God, nor even know his address.
How about this? God, c/o Heaven-Special Delivery? Well, The letter was returned: Addressee Unknown. So
I laughed till I vomited. Then laughed again, this time At the wonder of the world, from dawn to dark, and all
Night long, while stars spoke wisdom in battalions of brilliance. Sometimes, since then, I have, face up, walked a night road,
Still adolescent enough to seek words for what was in my heart, Or gut. But words, I at last decided, are their own truth.
There is no use to continue this conversation. We all Know that. But, for God's sake, look the next blind man you meet
Straight in the eye. Do not flinch at prune-shriveled socket, or Blurred eyeball. Not that you have
The gift of healing. You will not heal him, but You may do something to heal something within yourself.
Robert Penn Warren (24 april 1905 – 15 september 1989)
De Amerikaanse dichter George Oppen(eig. George Oppenheimer) werd geboren op 24 april 1908 in New Rochelle, New York. Zie ook alle tags voor George Oppen op dit blog.
Populist
I dreamed myself of their people, I am of their people, I thought they watched me that I watched them that they
watched the sun and the clouds for the cities are no longer mine image images
of existence (or song
of myself?) and the roads for the light in the rear-view mirror is not death but the light
of other lives tho if I stumble on a rock I speak of rock if I am to say anything anything if I am to tell of myself splendor of the roads secrecy
of paths for a word like a glass
sphere encloses the word opening and opening
myself and I am sick
for a moment
with fear let the magic infants speak we who have brought steel
and stone again and again
into the cities in that word blind
word must speak and speak the magic
infants’ speech driving northward the populist north slowly in the sunrise the lapping
of shallow waters tongues
of the inlets glisten like fur in the low tides all that
childhood envied the sounds
of the ocean
over the flatlands poems piers foolhardy
structures and the lives the ingenious lives the winds
squall from the grazing ranches’ wandering
fences young workmen’s
loneliness on the structures has touched and touched the heavy tools tools in our hands in the clamorous
country birth- light savage
light of the landscape magic
page the magic infants speak
George Oppen (24 april 1908 - 7 juli 1984)
De Amerikaanse schrijfster Sue Graftonwerd geboren in Louisville (Kentucky) op 24 april 1940 als dochter van schrijver C.W. Grafton en Vivian Harnsberger. Zie ookalle tags voor Sue Graftonop dit blog.
Uit: W Is For Wasted
“Two dead men changed the course of my life that fall. One of them I knew and the other I'd never laid eyes on until I saw him in the morgue. The first was Pete Wolinsky, an unscrupulous private detective I'd met years before through Byrd-Shine Investigations, where I'd served my apprenticeship. I worked for Ben Byrd and Morley Shine for three years, amassing the six thousand hours I needed for my license. The two were old-school private eyes, hard-working, tireless, and inventive. While Ben and Morley did business with Pete on occasion, they didn't think much of him. He was morally shabby, disorganized, and irresponsible with money. In addition, he was constantly pestering them for work, since his marketing skills were minimal and his reputation too dubious to recommend him without an outside push. Byrd-Shine might subcontract the odd stretch of surveillance to him or assign him a routine records search, but his name never appeared on a client report. This didn't prevent him from stopping by the office without invitation or dropping their names in casual conversations with attorneys, implying a close professional relationship. Pete was a man who cut corners and he assumed his colleagues did likewise. More problematic was the fact that he'd rationalized his bad behavior for so long it had become standard operating procedure. Pete Wolinsky was gunned down the night of August 25 on a dark stretch of pavement just off the parking lot at the Santa Teresa Bird Refuge. The site was right across the street from the Caliente Café, a popular hangout for off-duty cops. It might seem odd that no one in the bar was aware that shots were fired, but the volume on the jukebox, roughly the equivalent of a gas-powered chainsaw at a distance of three feet. The rare moments of quiet are masked by the high-pitched rattle of ice cubes in dueling blenders where margaritas are whipped up at a rate of one every four and a half minutes. Pete's body might not have been discovered until daylight if it hadn't been for an inebriated bar patron who stepped into the shadows to take a leak. I heard about Pete's death on the morning news while I was eating my Cheerios. The TV set was on in the living room behind me, more for the company than the content.”
Es kam ein Herz an einem Jahrestage Vor seinen Herrn, zu weinen diese Klage:
"So muß ich Jahr für Jahr denn mehr verarmen! Kein Gruß, kein Brieflein heute zum Erwarmen! Ich brauch ein Tröpflein Lieb, ein Sönnchen Huld. Ist mein der Fehler? ists der andern Schuld? Hab jede Güte doch mit Dank erfaßt Und auf die Dauer niemand je gehaßt. Noch ist kein Trauriger zu mir gekommen, Der nicht ein freundlich Wort von mir vernommen. Wer weiß es besser, wie man Gift vergibt? Wer hat in Strömen so wie ich geliebt? Doch dieses eben schmeckt so grausam schnöde: Da, wo ich liebte, grinst die leerste Öde."
An seinem Schreibtisch waltete der Herr, Schaute nicht auf und sprach von ungefähr: "Ein jeder wandle einfach seine Bahn. Ob öd, ob schnöde, ei was gehts dich an? Was tut das Feuer in der Not? Es sprüht. Was tut der Baum, den man vergißt? Er blüht. Drum übe jeder, wie er immer tut. Wasch deine Augen, schweig und bleibe gut."
Die Sängerin
Im Traume wars. Ein Pilgerschwarm Von Männern und von Frauen zog Durch meine Heimat Hand in Hand, Lobsingend einen süßen Psalm. Im letzten Gliede schreitend folgt ch selig der verwandten Schar.
Da schwang durch den harmonischen Chor, Vom Haupt des Zuges, unsichtbar sich eine Stimme jung und frisch Und klar, weithin Gebirg und Tal Vergoldend mit dem sonnigen Sang. Allein die Stimme jauchzte falsch, Im Tone hinkend und im Takt.
Und ob dem wundersamen Sang So schön, so innig und so falsch, Warf ich mich schluchzend auf den Weg, Die Zähne klemmend in die Faust, Die Stirn im heimatlichen Staub.
Carl Spitteler (24 april 1845 – 29 december 1924) Monument in Bennwil
“No one, probably, ever felt himself to be more alone in the world than our old friend, the Duke of Omnium, when the Duchess died. When this sad event happened he had ceased to be Prime Minister. During the first nine months after he had left office he and the Duchess remained in England. Then they had gone abroad, taking with them their three children. The eldest, Lord Silverbridge, had been at Oxford, but had had his career there cut short by some more than ordinary youthful folly, which had induced his father to agree with the college authorities that his name had better be taken off the college books,--all which had been cause of very great sorrow to the Duke. The other boy was to go to Cambridge; but his father had thought it well to give him a twelvemonth's run on the Continent, under his own inspection. Lady Mary, the only daughter, was the youngest of the family, and she also had been with them on the Continent. They remained the full year abroad, travelling with a large accompaniment of tutors, lady's-maids, couriers, and sometimes friends. I do not know that the Duchess or the Duke had enjoyed it much; but the young people had seen something of foreign courts and much of foreign scenery, and had perhaps perfected their French. The Duke had gone to work at his travels with a full determination to create for himself occupation out of a new kind of life. He had studied Dante, and had striven to arouse himself to ecstatic joy amidst the loveliness of the Italian lakes. But through it all he had been aware that he had failed. The Duchess had made no such resolution,--had hardly, perhaps, made any attempt; but, in truth, they had both sighed to be back among the war-trumpets. They had both suffered much among the trumpets, and yet they longed to return. He told himself from day to day, that though he had been banished from the House of Commons, still, as a peer, he had a seat in Parliament, and that, though he was no longer a minister, still he might be useful as a legislator. She, in her career as a leader of fashion, had no doubt met with some trouble,--with some trouble but with no disgrace; and as she had been carried about among the lakes and mountains, among the pictures and statues, among the counts and countesses, she had often felt that there was no happiness except in that dominion which circumstances had enabled her to achieve once, and might enable her to achieve again--in the realms of London society.”
Anthony Trollope (24 april 1815 - 6 december 1882) Cover
„Die letzte Nacht schlief er höchstens zwei Stunden. Er war viel zu aufgeregt und checkte mindestens zwanzig Mal in der Nacht sein gesamtes Gepäck und seine Geldbörse, ob er auch alles hatte. Den Stadtführer, die Stadtkarte, die Metro-Karte, die er sich extra von seiner Klassenlehrerin bestellen ließ, damit er ohne Probleme in London umherfahren konnte, um alles anzusehen, was es dort gab. Er wechselte auch mindestens dreimal sein gesamtes Gepäck, um optimal auf alle 'Wetterverhältnisse in London ausgerüstet zu sein. Am nächsten Morgen war er als erster am Frühstückstisch, fix und fertig zur Abreise nach London. Er hatte sogar seinen Eltern das Frühstück gemacht, so dass weniger Zeit verloren ging, um loszufahren. An der Schule von Silverville stand bereits der große Reisebus, um die wild durcheinander schreienden Jugendlichen aufzunehmen und sie gen London zu bringen. Er hielt sich nicht lange mit der Verabschiedung seiner Eltern auf. Er umarmte beide kurz und ließ sich seine goldblonden Locken noch etwas zurechtzupfen und seine Jacke etwas fester um seine Schulter ziehen. Dann verstaute er sein Gepäck in dem Lagerraum des Busses und stieg ein, ohne sich noch einmal umzublicken. Tom erwartete ihn bereits etwa in der Mitte des Busses, ganz in der Nähe der Toilette. Man weiß ja nie, wie sehr so ein Bus rütteln kann. Und da weder Tom noch Steve jemals eine solch lange Fahrt mit dem Bus gemacht hatten, konnte man nicht vorsichtig genug sein. Seine Klassenlehrerin und ihr Vertretungslehrer zählten durch und dann konnte die Fahrt endlich beginnen. Zwei Stunden und mindestens dreißig Minuten Busfahrt ohne Pause, Tom und Steve hielten sich beide nicht großartig lang an Gesprächen auf, sondern blickten voller Erwartung aus dem Fenster. Sie ließen Orte, Wiesen, Landstrassen und zum Ende auch die Autobahn hinter sich. Nach zwei Stunden und 44 Minuten erreichten sie die ersten Außenbezirke von London. Die Jugendlichen drückten sich ihre Nasen an der Scheibe platt und staunten nicht schlecht über diese vielen Menschen, die eilig durch das typische Londoner Regenwetter eilten, um schnell nach Hause oder zum Arbeitsplatz, zum Supermarkt oder zum Bäcker zu kommen. Je näher man dem Stadtkern kam, umso voller wurde es und umso gewaltiger waren die Häuser. Mietswohnungen mit vier Stockwerken waren für die Landjungs schon fast Wolkenkratzer. Jedes Bankgebäude mit seinen metallenen Fassaden oder Glaswänden war Utopie. Die berühmten roten Doppeldecker des Londoner Stadtbildes entlockte dem einen oder anderen ein erstauntes „Boah".
Michael Schaefer (Bielefeld, 24 april 1976) London Under Rain door Yetis Uysal
“She rides like an angel,said pious Fitz, and the next time he met her he told her so. Now this young maiden, so fair, so daring, and so silent, came upon the Bullocktown folk like a new revelation. The old Frenchman at the Melon Patch vowed tearfully that she had talked French to him like one of his countrywomen, and the school master, Mr. Frank Smith, duly certificated under the Board of Education, reported that she played the piano divinely, singing like a seraph the while. As nobody played (except at euchre) in Bullocktown, this judgment was undisputed. Coppinger swore, slapping with emphasis his mighty thigh, that Miss Jane was a lady, and when he said that he said everything. So, whenever Miss Jane visited the township, she was received with admiration. Coppinger took off his hat to her, Mr. Frank Smith walked to the station every Sunday afternoon to see her, and Poor Joe stood afar off and worshipped her, happy if she bestowed a smile upon him once out of every five times that he held her tiny stirrups. This taming of Poor Joe was not unnoticed by the whisky-drinkers, and they came in the course of a month or so to regard the cripple as part of the property of Miss Jane, as they regarded her dog for instance. The schoolmaster, moreover, did not escape tap-room comment. He was frequently at Seven Creeks. He brought flowers from the garden there. He sent for some new clothes from Melbourne. He even borrowed Coppinger ’s bay mare. Flirt,to ride over to the Sheep-wash, and Dick the mail-boy, who knew that Coppinger ’s mare was pigeon-toed, vowed that he had seen another horses tracks besides hers in the sand of the Rose Gap Road. You’re a deep un, Mr. Smith, said Coppinger. I found yer out sparking Miss Jane along the Mountain Track. Deny it if yer can? But Frank Smith ’s pale cheek only flushed, and he turned off the question with a laugh. It was Poor Joe ’s eyes that snapped fire in the corner. So matters held themselves until the winter, when the unusually wet season forbade riding parties of pleasure. It rained savagely that year, as we all remember, and Bullocktown in rainy weather is not a cheerful place. Miss Jane kept at home, and Poor Joe ’s little eyes, wistfully turned to the Station on the hill, saw never her black pony cantering round the corner of Archie Camerons hayrick.“
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881) Cover
Tags:Frans Coenen, Eric Bogosian, Robert Penn Warren, George Oppen, Sue Grafton, Carl Spitteler, Anthony Trollope, Michael Schaefer, Marcus Clarke, Romenu
William Shakespeare, Roman Helinski, Pascal Quignard, Peter Horst Neumann, Andrey Kurkov, Halldór Laxness, Christine Busta, Adelheid Duvanel, Richard Huelsenbeck
Zie, als in ’t oosten het goedgunstige licht Zijn brandend hoofd verheft, doet elk op aard Hulde aan zijn nieuw-verschijnend aangezicht, Hem volgend op zijn vorstelijke vaart.
En als hij ’t hooge hemel-steil beklom, Reeds halverwege en toch jongling-gewijs, Staat nog de stervling voor zijn schoonheid stom, Hem begeleidend op zijn gulden reis.
Maar als van hoogste top zijn moede bouw, Grijzaard-gelijk, nu wankelt uit het ruim, Dan wenden de oogen, eerst zoo plicht-getrouw, zich af en richten zich naar eigen luim.
Zoo gij, als ’t avondt en ge niet meer stijgt, Sterft ongevolgd, tenzij ge een zoon verkrijgt.
Vertaald door Albert Verweij
Sonnet CXVI
Laat mij toch geen beletselen verzinnen Voor ware liefde; liefde houdt geen stand Als zij verandert bij veranderingen, Als zij bij elke kleine schipbreuk strandt.
O nee, zij is een baken, eeuwig licht, Dat men zelfs in de zwaarste stormen ziet; Een ster, waarnaar elk dwalend schip zich richt: Men meet haar hoogte, maar haar waarde niet.
Zij is geen Nar des Tijds, al zal het rood Van wang en lip ooit voor zijn zeis verbleken; De liefde blijft bestaan tot aan de dood, Zij taalt niet naar zijn uur en telt geen weken.
Als men hiertegen ooit bewijslast vindt, Dan schreef ik nooit en werd geen mens bemind.
Vertaald door Arie van der Krogt
Sonnet CXXX
't Oog van mijn dame geeft geen zonneschijn, Koraal is heel veel roder dan haar mond, Sneeuw wit? Dan moet vaalbruin haar boezem zijn, Haar haar is zwart en niet als gouddraad blond.
De rozen van haar wangen zie ik niet, Al ken ik rozen roze, wit en rood; Er zijn parfums waarvan ik meer geniet Dan wat haar mond mij ooit aan adem bood.
Ik hoor zo graag haar stem, maar neem niet aan Dat die alle muziek vergeten doet; 'k Geef toe, nooit heb ik een godin zien gaan, Mijn dame raakt de grond met elke voet.
Toch is mijn liefste even zeldzaam als Wat zij aan beeldspraak logenstraft als vals.
Vertaald door Peter Verstegen
William Shakespeare (23 april 1564 – 23 april 1616) Cover
“Is hun werk een straf? Dag in dag uit controleren de vrouwen van de wafelfabriek de wafels die op de lopende band voorbijkomen. Ze speuren naar te dikke en te dunne wafels, naar exemplaren die te bruin zijn of juist te licht. De goede wafels worden met een daverend geraas van elkaar losgesneden en daarna gestapeld. Laag voor laag spuwt de inpakmachine de pakjes wafels in de voorgevouwen dozen. Als de pakjes tot de rand reiken, tillen de vrouwen de dozen op en bouwen torens op pallets. Volle pallets worden ingeladen in vrachtwagens, klaar om door Nederland te worden verspreid. Een deel van de wafels bereikt zelfs het buitenland, ze gaan naar Belfast, Casablanca, Kiev en binnenkort mogelijk naar Tokio. Dat laatste heeft de directeur pas bekendgemaakt op de personeelsbijeenkomst in de fabriekskantine. Hij ging op een stoel staan toen hij het feestelijke nieuws mededeelde, zodat iedereen hem kon horen en iedereen hem kon zien. ’s Morgens beginnen de vrouwen om halfzeven. Om halftwee zijn ze klaar, ruim op tijd om hun kroost op te wachten dat van school komt gefietst. Op Wannes de ovenmeester en Patrick de magazijnmedewerker na, werken er alleen vrouwen in de fabriek. Zeker, af en toe is er een mannelijke invalkracht, maar de mannen zijn niet opgewassen tegen de fysieke en geestelijke uitdagingen in de werkhal. Alle nieuwelingen zien de eerste dagen af. Ze hebben al snel een pijnlijke nek van het turen naar de wafels op de band, die eindeloze wafelstroom. Tijdens het vouwen van de dozen snijdt het stugge karton in hun vingers en polsen. Hun ongetrainde armspieren trillen onder het gewicht van de wafeldozen die ze regelmatig boven hun hoofd moeten tillen om ze op de andere dozen te plaatsen. Veel nieuwelingen vluchten binnen een paar uur de wc in of rennen de fabriek uit. Niemand gaat hen achterna, niemand onderneemt een poging die mensen binnen boord te houden: wie niet levert, kan maar beter vertrekken. ‘Opgeruimd staat netjes,’ zegt Julia altijd. ‘Die was niet uit het goede hout gesneden, dat kon ik meteen al zien.’ In de kantine wordt door de vaste krachten gewed. ‘Die houden het hooguit twee dagen vol,’ beweert Sjaan over drie schoolverlaatsters. Het drietal heeft aan iedereen verteld de komende maanden wafels te willen bakken, maar al na een paar uur roept de kleinste dat haar RSI opspeelt. Ze verschijnen niet op hun derde werkdag. Die derde dag is een breekpunt: wie dan komt opdagen, maakt grote kans een tijdje te blijven.”
"J’imaginais – au fond de mon repaire d’hiver – une scène très obscure simplement divisée en deux par une diagonale de lumière. Cette diagonale était comme une longue baie vitrée formant un effet de miroir, séparant le jardin du révérend du salon de sa cure. Juste à l’extérieur de cette diagonale qui divisait la scène obscure : un arrosoir en fer-blanc. Juste dans la part interne de cette diagonale : un portemanteau couvert de pèlerines, de gabardines, de manteaux, quelques chapeaux, un bonnet de fourrure, une canne pour sortir. C’est ainsi qu’un grand jardin se reflétait en mirage sur la vitre. À l’intérieur du salon, à cour, un vieux petit piano droit mouluré datant des années 1815 – qui datait de la guerre de l’Amérique contre l’Angleterre – avec des petits chandeliers en laiton ou en cuivre, qui entouraient le porte-partition, permettait au vieux pasteur de travailler, le soir, la nuit tombée, seul, en rentrant de l’office. Il poussait la porte. Arrivait dans l’obscurité un vieil homme amaigri, juste quelques cheveux blancs sur les oreilles. Le crâne nu brille sous la lune. Il est habillé tout en noir. Il tient des lunettes cerclées de fer à la main. Dans le noir total il s’approche du vieux piano à cour. Il prend une boîte d’allumettes. Il allume une à une, patiemment, les petites bougies d’anniversaire sur les girandoles articulées. Une fois étirées et développées dans l’espace, elles projettent leurs lumières sur les portées de la musique. Cet homme noir dans le noir – à la fois âgé et presque invisible dans l’ombre et dans le temps – s’assoit sur la banquette du piano. Voûté, à l’aide de ses vieilles lunettes d’acier toute rondes, il déchiffre la vie qu’il rapporte et il interprète les petits lambeaux de partitions qu’il a étalées sous ses yeux. Cet être obscur et lent, presque inconsistant, est celui qui aide les disparus à revenir."
Pascal Quignard (Verneuil-sur-Avre, 23 april 1948)
“Sunday 9 March On 9 January, exactly two months ago, I returned with the children from Sevastopol after our winter holiday. We went to Foros, not far from Gorbachev’s official dacha, where he was held hostage during the putsch. One year earlier, we spent our holiday in Simeiz, near Yalta. We will not be going to Crimea on holiday next winter. And the outcome of this conflict will make no difference to that choice. I no longer want to go there. For me, Crimea has been sullied. Sullied by Russia. The night passed without conflict in Crimea. Each morning, this headline appears on the newsfeed on the Internet. But I do not click on the link or read the text, because next to, above and below this headline are other headlines: the arrest by Crimean police of one of the leaders of the local pro-European movement; the abduction of the commander of the Ukrainian military unit against whom Russian troops attempted to mount an assault the previous day; warning shots fired at the observation group sent by the Organisation for Security and Cooperation in Europe (OSCE), who, once again, vainly attempted to enter Crimean territory; the destruction of coastguard stations; the entrenchment of Russian troops in Perekop and the mining of fields in the Kherson region; the firing of sub-machine guns at a Ukrainian reconnaissance aircraft by Russian Cossacks. In Sevastopol, those same Cossacks beat up Ukrainian television journalists and a Russian reporter who was with 148 of them. Surrounded by all these reports, the phrase The night passed without conflict in Crimea sounds like a joke, of the kind published by Russian news agencies. Because, for the Russian troops occupying the peninsula, the night really did pass without conflict. No one attacked them; no one attempted to spray them with zelenka; no one threw Molotov cocktails at them; no one even hurled insults at them.”
Uit:Paradise Reclaimed (Vertaald door Magnus Magnusson)
“When Krapi was three years old, Steinar put a halter round his neck to make him easier to catch, and kept him in the herd of work-ponies near the farm. By summer he had grown accustomed to the bridle, and learned to walk beside another pony that was being ridden. Next spring Steinar began to break him in to the saddle, and then to train him to trot. In the long light evenings he would give the colt his lead in gallops over the flats. And if the muffled thunder of hooves reached the farmhouse in the early hours of the morning, one could never be quite sure that everyone inside was sound asleep; it sometimes happened that a little girl would come out in her petticoat with fresh milk in a pail, accompanied by a young bare-legged viking who always went to bed with the axe Battle-Troll* under his pillow. "Is there a better horse in the whole place?" the boy would ask. "It would probably take some finding," said his father. "Isn't he quite certainly descended from kelpies?" asked the little girl. "I think all horses are more or less fairy creatures," said her father. "Especially the best ones." "Can he then jump up to heaven, like the horse in the story?" asked the viking. "No doubt about it," said Steinar of HlÃ?dar, "if God rides horses at all. Quite so." "Will another horse like him ever be born in these parts again?" asked the girl. "I'm not so sure about that," said her father. "One would probably have to wait a while. And it could also be long enough before another little girl is born in these parts who can light up a home as much as my girl does." (…)
It now so happened that Iceland, in a great surge of national awakening, was celebrating the thousandth anniversary of the settlement of the country, and for that reason a festival was to be held the following summer at Tingvellir, on the banks of the Öxará (Axe River). Word also came that King Kristian was expected from Denmark to attend these millennial celebrations, in order to grant the Icelanders their formal independence--which, come to that, they had always considered theirs but had always been denied by the Danes; but from the day that King Kristian stepped ashore, Iceland was to become by constitution a self-governing colony under the Danish crown. This news was welcomed in every farmhouse in the country because it was thought to herald something even better.”
Halldór Laxness (23 april 1902 – 8 februari 1998) Cover
Ich ließ mein Fenster offen. Das Dunkel war ganz erfüllt von behutsamen Stillgeräuschen der Liebe zwischen Himmel und Erde.
Ich habe sie eingeatmet. Morgenstill glänzt sie dir immer noch nach in meinem Gehör.
Sprachmohn
In zerbrechlich bekrönten Urnen hörst du die grauen Körner rascheln. Iss, vergiss und verwirf! Das Unscheinbare wird künftigen Sommern Feuer in Träume und Weizen leben.
Uit: Inner Tumult (Vertaald door Patricia H. Stanley)
“When Helga, the young teacher, came to the orphanage, Wotanek had already created a dear little internal tumult that bit him to death, dug a hole for his corpse, and out of despair over his death blasted the nights with its howling. Wotanek was ripe for love, almost happy, and he stayed that way when Helga married him on the day he came of age. Of course, she lost her position as teacher, but since she was industrious she worked in various professions to the satisfaction of her supervisors. She spoiled and humbled Wotanek, who became sickly now and in a few years was nothing more than a beautiful skeleton that scrunched down in an armchair reading. Whenever Helga strode through the apartment after work she hummed, "Up, you young hiker," which did not seem to irritate Wotanek. Now he lived, so to speak, behind two walls: the wall of his face and the covers of his books. And he had even concealed himself from himself, with the result that he did not confess to himself that his wife—whom he had, with youthful exaltation, mistaken for the tumult -- was a disappointment. He became mute, did not even hold conversations with himself. Walking quietly, I move closer to Wotanek in the room at the spa where he is spending the last days of his life with the messenger of death after an operation. He is dealing patiently with the pain. On the other side of the balcony I see meadows on which tumors of snow rise like the remains of a sickness, and above a precipice—its base overgrown with holly—a coniferous tree stretches to touch the uncommunicative sky. As the lake far down below breathes, its scaly skin moves. I bend over Wotanek's short, lead-colored hair and whisper: "Wotanek, it is I, your tumult..." Slowly he turns his stiff face with the nose minus its tip toward me. His gaze prepared only for the written word, he spells me with some effort; then his eyes open wide. I place my hands on his ears, bend low over him and bite into his throat. Now I will dig a grave and scream. »
Adelheid Duvanel (23 april 1936 – 8 juli 1996) Zelfportret, z.j.
Die Eisberge sind in Alaskas Himmel gefallen und der Schneehasen rosafarbener Schwanz ist nicht mehr. Die Polarforscher schlafen von Medaillen behängt und Firlefanz.
Gestern stand der Bürgermeister in neuem Fracke auf der Rednertribüne und pries den Frieden, heute dagegen ist die Welt verschieden von gestern und von verschiedenem Geschmacke.
Viele Dinge sind inzwischen geschehen von mehr oder minderer Bedeutung und der Wind hat von mancher Richtung geblasen. So wie sie sind sind die Menschen nicht zu verstehen.
Sänger singen auf erleuchteten Bühnen am Abend, wenn der Müde Geschäftsmann mit gebeugter Glatze sich der Kunst hingibt und die Frackhemden sind gebläht wie Dünen.
Irgendwo in Harlem, wo die Derwische tanzen in weißen Hemden in der Kirche von Gott und Dreck fällt von den Wänden und die Kleider Stück für Stück geben sie hin, im Einzelnen und im Ganzen.
Das beste von allem ist der Seligkeit Schauer, wenn Jesus Christus deine schweißige Stirne berührt und du fühlst dich wie ein Verwandter von Eisenhower zum Gesandten für Schangrila erkürt.
Richard Huelsenbeck (23 april 1892 - 20 april 1974) Hier in het midden met Hans Arp (links) en Peter-Schifferli, Zurich, 1957
Because he would not abandon the flock for a lost sheep after the others had bedded down for the night, he turned back, searched the thickets and gullies. Sleepless, while the flock dozed in the morning mist he searched the pastures up ahead. Winter nearing, our wool heavy with brambles, ropes of muddy ice, he did not abandon the lost sheep, even when the snows came.
Still, I knew there was only a thin line between the good shepherd and the butcher. How many lambs had put their heads between the shepherd’s knees, closed their eyes, offering their neck to the knife? Familiar – the quick thuds of the club doing its work. More than once at night I saw the halo coming. I ran like a deer and hid among rocks, or I crawled under a bush, my heart in thorns.
During the day I lived my life in clover watching out for the halo. I swore on the day the good shepherd catches hold, trying to wrestle me to the ground and bind my feet, I will buck like a ram and bite like a wolf, although I taste the famous blood I will break loose! I will race under the gates of heaven, back to the mortal fields, my flock, my stubbled grass and mud.
Stanley Moss (Woodhaven, 21 juni 1925) Woodhaven, Queens, de wijk in New York waar Stanley Moss geboren werd.
Uit: Dood van een gelukkig man (Vertaald door Philip Supèr)
‘Ze wilden dus vergelding. Colnaghi knikte een paar keer voor zichzelf, als om gedachten te vergaren die nog geen vorm hadden gekregen of die nog te verward waren. Hij legde zijn handen op de tafel en keek de jongen weer aan die zojuist had gesproken. In het lokaal dat de kleuterschool van de wijk ter beschikking had gesteld, heerste stilte. Zweetplekken onder de oksels, de vleugels van de plafondventilator draaiden langzaam rond. Iedereen zat te wachten op een antwoord van hem, de zoveelste meelevende woorden. Een stuk of dertig familieleden en vrienden van het slachtoffer. Vissani was chirurg geweest, en daarbij een van de toonaangevende figuren van de meest rechtse vleugel van de christendemocratische partij in Milaan. Tweeënvijftig jaar, asblond, gezet. De foto op de katheder stond tussen vele boeketten bloemen. Misschien had Colnaghi de man één of twee keer gezien in de voorgaande jaren. Misschien had hij weleens een artikel over hem gelezen in het lokale katern van de Corriere della Sera, naar aanleiding van zijn opmars in de partij. Colnaghi hield niet zo van dat deel van Democrazia Cristiana, maar wie weet hadden ze elkaar lang geleden zelfs ooit de hand gedrukt, als ze toevallig aan elkaar waren voorgesteld door een collega die carrière wilde maken. Misschien wel op een avond half mei, wanneer Milaan wordt doorkruist door zwaluwen en het licht een ongrijpbare kleur heeft. Misschien voelden ze zich alle twee wel gelukkig op dat moment, en misschien had Vissani zich wel op de knieën geslagen van pret om een grapje van Colnaghi. Waarna de medicus het goede humeur van de magistraat even moeiteloos weer kon hebben bedorven met een ongelukkige uitlating, een van de vele zoals Colnaghi die had kunnen lezen in het onderzoeksdossier – iets onaangenaams over jongeren of over fascisme of over de noodzaak van hard optreden door de regering. Hoe het ook zij, daarna was het als volgt gegaan: die hatelijke, vulgaire en onschuldige figuur was vermoord op 9 januari 1981, ’s avonds laat, ergens bij de Piazza Diaz. Twee kogels kaliber 38 Spl. Zes maanden geleden nu. De aanslag was opgeëist door Strijdende Proletarische Formatie, een dissidente, afgesplitste cel van de Rode Brigades. De zaak liep nog, er werd aan gewerkt door officier van justitie Colnaghi. Hij had zich lang afgevraagd of het wel een goed idee was om aanwezig te zijn bij de herdenkingsceremonie. Het was immers juist de bedoeling dat hij zich onttrok aan deze mensen, niet dat hij ze ging opzoeken. Maar uiteindelijk had hij zich toch gewonnen gegeven; het deed er eigenlijk niet toe wat opportuun was of niet.”
“De eerste voorjaarsstorm kwam omlaaggewerveld uit het Rotsgebergte, raasde over de honderden lege mijlen van de prairie en wierp zich, daverend als de branding, op het hoogste gebouw van het plaatsje Pendle Hill: de Rebekka Baker Kostschool, een bakstenen gevaarte op de heuvel waaraan het stadje zijn naam ontleende. In de hooggezolderde aula zaten leerlingen, leerkrachten en eregasten in samenkomst bijeen, in afwachting van het hoogtepunt van de feestelijkheden ter gelegenheid van de achtenzeventigste herdenkingsdag: een reeks historische tableaus, op te voeren door de leerlingen. De jonge acteurs stonden klaar op het toneel, het hoofd gebogen, wachtend tot het schoolhoofd de samenkomst zou beëindigen door zijn echtgenote, die naast hem op de ouderlingenbank zat, de hand te drukken. Tegenover hen zaten vier eregasten, daarachter de leerlingen: aan de rechterkant vijfenzeventig meisjes in grijze jurken met witte boezelaars en witte Quaker-mutsen, links achtenzestig jongens in het zwart, met breedgerande Quaker-hoeden. De storm deed de ramen rammelen, huilde door de kieren, bolderde in de schoorsteen; niemand kon zich onder dit kabaal op stil gebed concentreren, zelfs de eregasten zaten te luisteren naar het kolossale misbaar van de bulderende wind. Het waren drie Quakers: een jonge man in steedse kledij, een indrukwekkende grijsaard met witte manen en een oude vrouw in grijs en wit; de vierde gast was een vijftiger in werelds reiskostuum: dokter Léon Rossini, districtsarts van de Wabash Vallei. Niettegenstaande het woeden van de storm kwam dokter Rossini allengs toch onder de ban van de Quaker-eredienst. Hij werd bevangen door hetzelfde onaardse gevoel van vrede dat hij voor het eerst had ervaren zeven jaar geleden, tijdens de grote cholera-epidemie, toen hij zijn eerste visite maakte aan de school op de heuvel. Iedereen in deze zaal, kinderen inbegrepen, had familieleden verloren in die epidemie, met uitzondering van de oude Engelsman naast hem die er waarschijnlijk nooit van gehoord had.”
Jan de Hartog (22 april 1914 – 22 september 2002) Cover
„Wenn ich im Hochsommer auf meiner Bank im Oderbruch sitze, die Füße in eine Wanne voll Eiswasser getaucht, ein kaltes Bier neben mir, dann weiß ich, dass ich es geschafft habe. Vor mir leuchtet das Kornfeld so gelb, dass es beinahe schon blendet, und die Libellen aus dem Entwässerungsgraben schießen in die Luft und umkreisen mich und verschwinden dann wieder im Wiesengrund. Mal huscht ein Wiesel vorbei, mal bricht ein Wildschwein aus dem gegenüberliegenden Hain, der Birnbaum über mir treibt seine Früchte aus. Bin ich einmal traurig, genügt es, dass ich mich ausreichend lang auf die Bank setze, schon sind meine Sorgen nichtig geworden und klein. Vor keiner noch so großen Kinoleinwand kann ich annähernd so schöne Bilder bestaunen, wie ich das von meiner Bank aus vermag, den Himmel, das Feld und die Weite. Und wenn direkt über mir eine Biene den Birnbaum anfliegt und zehn Fuß vor der Bank ein Reh durch das Gras streift, klingt das besser als Dolby Surround. Ich brauche nicht fortzugehen, um aufzubrechen, ich muss nichts tun, nur das Richtige unterlassen, ich brauche nichts als die Bank und das Feld. Die Bank war ein Bausatz und hat neunzehn Euro neunzig gekostet. Ein paar Bretter, ein paar Schrauben, mehr nicht. Doch die Bank war nicht nur günstig, es lässt sich sogar Geld mit ihr verdienen. Freilich braucht es dafür bereits einige Erfahrung im Nichtstun. Der Trick kann daher an dieser Stelle noch nicht verraten werden, nur so viel vorab: Wenn man mit der Bank Geld verdienen will, genügt es, sich daraufzusetzen und, ganz wichtig, nicht wieder aufzustehen. …………….. Nichtstun hat mich in meinem Leben immer sehr glücklich gemacht. Schon als Kind lag ich lieber im Sandkasten, als darin zu sitzen, und schaute lieber in den Himmel, statt Sandburgen zu bauen. Als Jugendlicher verbrachte ich ganze Sommer rücklings auf dem Steg eines nahen Waldsees. Ohne Weltschmerz, ohne Drogen, vor lauter Nichtstun war ich viel zu glücklich dazu."
“Short of suicide, I have tried everything. I have doffed my identity in order to pass for a conventional spook and steal into realms that existed before I was conceived. I have mentally endured the degrading company of Victorian lady novelists and retired colonels who remembered having, in former lives, been slave messengers on a Roman road or sages under the willows of Lhasa. I have ransacked my oldest dreams for keys and clues—and let me say at once that I reject completely the vulgar, shabby, fundamentally medieval world of Freud, with its crankish quest for sexual symbols (something like searching for Baconian acrostics in Shakespeare’s works) and its bitter little embryos spying, from their natural nooks, upon the love life of their parents. Initially, I was unaware that time, so boundless at first blush, was a prison, In probing my childhood (which is the next best to probing one’s eternity) I see the awakening of consciousness as a series of spaced flashes, with the intervals between them gradually diminishing until bright blocks of perception are formed, affording memory a slippery hold. I had learned numbers and speech more or less simultaneously at a very early date, but the inner knowledge that I was I and that my parents were my parents seems to have been established only later, when it was directly associated with my discovering their age in relation to mine. Judging by the strong sunlight that, when I think of that revelation, immediately invades my memory with lobed sun flecks through overlapping patterns of greenery, the occasion my have been my mother’s birthday, in late summer, in the country, and I had asked questions and had assessed the answers I received. All this is as it should be according to the theory of recapitulation; the beginning of reflexive consciousness in the brain of our remotest ancestor must surely have coincided with the dawning of the sense of time. Thus, when the newly disclosed, fresh and trim formula of my own age, four, was confronted with the parental formulas, thirty-three and twenty-seven, something happened to me. I was given a tremendously invigorating shock. As if subjected to a second baptism, on more divine lines than the Greek Catholic ducking undergone fifty months earlier by a howling, self-drowned half-Victor (my mother, through the half-closed door, behind which an old custom bade parents retreat, managed to correct the bungling archpresbyter, Father Konstantin Vetvenitski), I felt myself plunge abruptly into a radiant and mobile medium that was none other than the pure element of time.”
Vladimir Nabokov (22 april 1899 - 2 jüli 1977) Cover
“So what are you trying to say? I had to start somewhere, so I wrote about my college experiences. And you know the story is not so IIT specific. It could have happened anywhere. I mean, just for that you are trashing my book.” “I am not trashing it. I am just saying it hardly represents the Indian youth,” she said and closed back the box of mints. “Oh really..,” I said but was interrupted by the noise as the train passed over a long river bridge. We didn’t speak for the next three minutes, until the train returned to smoother tracks. “What represents the youth?” I said. “I don’t know. You are the writer. You figure it out.,” she said, and brushed aside a few curls that had fallen on her forehead. “That’s not fair,” I said, “that is so not fair.” I sounded like a five year old throwing a tantrum. She smiled as she saw me grumbling to myself. A few seconds later, she spoke again. “Are you going to write more books?” she said. “I’ll try to,” I said. I wasn’t sure if I ever wanted to talk to her again. “So what is going to be? IIMs this time?” she said. “No.” “Why not?” “Because it does not represent the country’s youth,” I said. She started laughing.“
Chetan Bhagat (New Dehli, 22 april 1974)
De Zwitstserse schrijver en müsicüs Peter Weberwerd geboren op 22 april 1968 in Wattwil / Toggenbürg. Zie ook alle tags voor Peter Weberop dit blog.
Uit:Aus dem Toggenburg nach Berlin Alexanderplatz
„Weshalb die Bahnhöfe, warum nicht die Flughäfen? Der Himmel über dem Grossraum Frankfurt ist voller Flugzeuge, vom Zug aus sah ich sie an einem Wintermorgen: Fliegende Silberlinge, sie flogen mit ihren Kondensstreifen ein Geflecht in die Morgenröte. Die Frage stellt sich also, Flughäfen: Hypnoseanlagen, auf der ganzen Welt ähnlich, ein einziger Belämmerungsort sozusagen, man geht überall auf Watte, zudem sind die Flughäfen neuerdings voller Vereinzelungsanlagen, sogenannten Personenvereinzelungsanlagen, Gründe genug, die Flughäfen den Bahnhöfen vorzuziehen. Aus Höfen sind Bahnhöfe, aus Häfen sind Flughäfen geworden, könnte ich antworten, vor sieben Jahren war ich ein Jahr lang Gast einer Schweizer Stiftung im Osten Londons: Der einstmalige Welthafen brach gefallen, die Themse führte Milchkaffee wie immer, zwischen den alten Docks landeten kleine Passagierflugzeuge auf dem neuen Flughafen. Über der Stadt, in langen Folgen, alle paar Minuten die Flugriesen aus Asien, Australien, Amerika, ihre Nasen pflügten sich durch die Westwindwolken, Atlantikdämpfe, die ihnen über der flachen Stadt entgegen segelten. Während ich den nahen Hafen erwanderte, aus dem bereits neue Hochbauten stiegen, während ich Welt sammelte, um aus ferner Welt ein Fernrohr zu bauen, so meine Absicht, mit dem ich aus der Gastwohnung in die Ferne blicken wollte - während ich im dunklen Winter Ausschau hielt, kamen die mir in Heftchen, auf Plakaten sehr präsenten Winteridyllen der Schweizer Gastlandschaften vors Auge, das Fernrohr wurde mir - von wem eigentlich - von der Weltinsel auf die Binneninsel zurückgedreht. Weshalb aber die Bahnhöfe? Meine ersten Texte entstanden Ende der achtziger Jahre in der Schwellenzeit zwischen analog und digital, auch formal: Ich übertrug die frühen, auf weich federnden mechanischen Maschinen getippten Fassungen auf den Bildschirm, was das rhythmische Gefüge veränderte: Die Texte wurden Flüssigkeiten, durchsichtig, liessen sich durchschwimmen, ich konnte Flächen umgiessen, ohne Schere und Leim zu verwenden.“
Ik mag mijn voet langs blanke vloeren schuiven. Verrukkend, waar ik treed, zweven gewelven trillend aan als regenbogen die wuiven en in mijn ziel oneindge diepten delven.
Verlichte diepten, waar Uw beelden groeien weerspiegeld, Tempels, waar de Goden wonen. Laat uit Uw kleuren duizend bloemen bloeien, die woorden worden en Uw schoonheid toonen.
Ik mag het klankbord van mijn ziel ontvouwen. O mocht ik eens een blanken tempel bouwen.
Zeegezicht
Mijn zoetelief, in licht en verven van eeuwen her ben ik, zijt gij. In vuur en water minnen, sterven, verteren en verrijzen wij.
In vuur en water, gelijk helden die koppig op de voorplecht staan en blauwe werelddeelen melden, maar met de hoop in 't zicht vergaan.
Orkaan van zeewind en van duister, ons gravend leven, zoute waan. Een wrong van elementen bruist er doorheen den donkren oceaan.
En over 't zwoegen van de zeilen het verre roeren van 't geheim, waar nevelrook en wolken ijlen, en englen Gods rechtvaardig zijn.
Orkaan, ons leven: 't schielijk vreezen van duizenden in ieder eeuw. Hoe zou een vrouwenmond genezen de diepe scheur van elken schreeuw...
Maar 'k zal u blind en vast beminnen in de open golven van uw lach. Nu aan de snaren van uw zinnen mijn diepste wellen trillen mag,
nu gij nog dieper weet te beven, nu 'k immer gravend naast u zit, mijn zoetelief, over de reven slaan schuim en zout ons wangen wit.
Jos de Haes (22 april 1920 – 1 maart 1974) Leuven, Oude Markt
„Also ignorierte ich den Anflug von Ärger, den mir ihr blasierter Ton verursachte, und ging zu ihr, lehnte mich an den Holzstapel und sah ihr in die Augen. Grün und Bernstein. Sie gähnte wieder. Sie hatte Mundgeruch. »Und das, was du gerade tust, also hier liegen und in die Gegend schauen, wie fühlt sich das an? In Katzenkategorien gedacht?« »Wie Vordemjagen, Nachdemschlafen oder Vordemspielen oder Nachdemessen.« »Verarschst du mich?« »Nein. Ich mag dich.« »Warum?« »Weil du mich magst. Und ich seh dir an, dass du schon mal um eine wie mich getrauert hast. Dein Blick ist liebevoll und sehnsüchtig, so als könnte ich vielleicht eine Wiedergängerin derjenigen sein, deren Fehlen du immer noch manchmal an deiner Haut spürst.« Damit traf sie ins Schwarze. Und zwar mit solcher Wucht, dass ich den Blick von ihr abwandte, weil ich nicht wollte, dass sie sah, was in mir vorging. Die Augen auf die Wiese gerichtet, versuchte ich, das Thema zu wechseln: »Du denkst also nur deinen Teil des Dialogs und schickst ihn dann auf irgendwie telepathische Weise in mein Gehirn, wo er sauber übersetzt in Menschensprache ankommt?« »So etwa. Ja.« »Dann bist du echt was Besonderes.« »Gleichfalls. Du auch.« »Wieso? »Dem Hübschen macht der Spiegel Komplimente.« Obwohl das nun ganz sicher was Nettes war, wurde ich den Verdacht nicht los, dass sie mich herablassend behandelte. Schon die Form ihrer Antwort, dieser Orakelton, war überheblich. »Ist ein Spiegel eine Katzenkategorie?"
Thommie Bayer (Esslingen am Neckar, 22 april 1953)
“Madame d'Albémar à Matilde de Vernon. Bellerive, ce 12 avril 1790. Je serai trop heureuse, ma chère cousine, si je puis contribuer à votre mariage avec M. de Mondoville; les liens du sang qui nous unissent me donnent le droit de vous servir, et je le réclame avec instance. Si je mourois, vous succéderiez naturellement à la moitié de ma fortune: me seroit-il refusé de disposer d'une portion de mes biens pendant ma vie, comme les lois en disposeraient après ma mort? A vingt et un ans, convenez qu'il seroit ridicule d'offrir mon héritage à vous qui en avez dix-huit! Je vous parle donc des droits de succession, seulement pour vous faire sentir que vous ne pouvez considérer le don de la terre d'Andelys comme un service embarrassant à recevoir, et dont votre délicatesse doive s'alarmer. M. d'Albémar m'a comblée de tant de biens en mourant, que j'éprouverois le besoin d'y associer une personne de sa famille, quand cette personne, ma compagne depuis trois ans, ne seroit pas la fille de madame de Vernon, de la femme du monde dont l'esprit et les manières m'attachent et me captivent le plus. Vous savez que la sœur de mon mari, Louise d'Albémar, est mon amie intime; elle a confirmé avec joie les dons que M. d'Albémar m'avoit faits. Retirée dans un couvent à Montpellier, ses goûts sont plus que satisfaits par la fortune qu'elle possède; je suis donc libre, et parfaitement libre de vous assurer vingt mille livres de rente, et je le fais avec un sentiment de bonheur que vous ne voudrez pas me ravir."
Madame de Staël (22 april 1766 – Parijs, 14 juli 1817) Cover
Dede Koswara, the tree man of Java, is afflicted with a rare variant of human papillomavirus. Knot-like warts deform his extremities, making them look like tree branches. Through a costly surgical procedure, fifteen pounds of warts and calluses were able to be removed, but these soon started growing again. For a time, Koswara, who is the father of two children, was forced to work in a Badung circus to earn money for food. Luckily he no longer has to go back to the circus: thanks to a well-paying special on the Discovery Channel, he’s been able to buy some land for growing rice and a used car that he can’t drive with his branch-like hands. Not even Barnum paid his freaks so well (but neither did they have such a big audience). Nevertheless, one shouldn’t spurn the trees’ opinion, who have a different perspective on the whole situation.
The Ambassadors from Mars
The brothers George and Willie Muse were kidnapped by unscrupulous promoters. They were first exhibited as Iko and Eko, the Ecuadorian Cannibals, and some years later as the Ambassadors from Mars. In reality only one of them, Willie, was a Martian, but he never achieved the rank of ambassador. He was sent to earth and was implanted into his supposed mother’s womb at the same instant George was conceived. The original plan was that he would develop and be born as the twin brother of any old child. Unfortunately for the planned invasion, the other occupant of this particular uterus turned out to be a very rare combination of genes: a black albino. The twins were so strange that they soon became circus attractions and the Martian operatives, not wanting attention, abandoned the experiment. Willie Muse died on Earth, at 108 years of age, 30 years after his twin brother.”
How can you say earth should give me joy? Each thing born is my burden; I cannot succeed with all of you.
And you would like to dictate to me, you would like to tell me who among you is most valuable, who most resembles me. And you hold up as an example the pure life, the detachment you struggle to acheive--
How can you understand me when you cannot understand yourselves? Your memory is not powerful enough, it will not reach back far enough--
Never forget you are my children. You are not suffering because you touched each other but because you were born, because you required life separate from me.
First Memory
Long ago, I was wounded. I lived to revenge myself against my father, not for what he was-- for what I was: from the beginning of time, in childhood, I thought that pain meant I was not loved. It meant I loved.
Beauté qui m'as blessé d'une langueur sereine, Nature, floraison de forces souveraines, A toi je viens, tranquille et puissant univers, Du fond le plus troublé de mon âme, à travers Les chemins raboteux de la souffrance humaine. Asile, paradis où mon coeur me ramène, Berceau de toute chose, éden mélodieux, J'ai délaissé pour toi la maison de mes dieux Et, tout sanglant encor des batailles livrées, Je viens avec amour baiser tes mains sacrées. Hélas ! je le vois bien, moi qui n'eus d'horizon Que les murs sans couleur de la seule raison, Fils de la ville obscure, et qui grandis en elle, Je ne sais presque rien de la terre éternelle, Quand de petits enfants lui parlent dans les champs. Que je m'approche mieux de ces milieux touchants Et regarde tout bas la nature féconde Et dise ma prière à la beauté du monde ! Car, le front couronné de joie et de victoire, Libre des vains travaux de la vaine raison, Avide seulement d'un plus frais horizon Et du sage plaisir que mon âme y devine, Je fais mon paradis de la terre divine.
Village
Fils de la ville, enfant de tristesse et de bruit, Ambitieux morose et qui te plains sans trêve, Je saurai, si ton pied me suit, Te conduire en un lieu plus charmant que tout rêve.
C'est un village assis dans les coteaux, et tel Que l'on dirait, à voir ses blanches maisonnettes Dormir sous l'azur immortel, Petits moutons épars en un bois d'épinettes.
Sur le sentier bordant le lac cristallisé On rencontre, fixée aux branches les plus hautes, La corneille au regard rusé; Et le chemin neigeux grimpe et descend les côtes.
Parfois un aboiement, une voix d'homme, un choc... Mais de l'aube au couchant, par-dessus le village, Un coq répond à l'autre coq Et les pins font le bruit des vagues sur la plage.
Robert Choquette (22 april 1905 – 22 januari 1991) In 1931
Lucifer. Wait for what Is on the wing already, or reach the end As of an aimless lunge i' the empty air. Knowledge, love, power, are thrones thy soul shall sit In order due as promised. Patience, man! We are as yet but minors, both of us.
Festus. Of pleasure one has hardly had a glimpse.
Lucifer. Each pleasure hastes thee to thine end, and man's. Each new sought joy, each freshly proven power, But draws the ends of all things like a hood, Around thy fated head the closer. Come. Bethink thee of thy pact.
Festus. I do; a pact Where abstinence only serves to quicken pain; Indulgence, shorten pleasure. Which to choose, To let alone, which, wiser?
Lucifer. In them both Is reason; but all--wise, man will never be.
Festus. Nay, come then, pretty patience. Sand by sand, The world is worn away;--the sea hath sapped, How oft! earth's vaulted base; times countless whelmed, 'Neath his abysmal bowl, the mountain tops. 'Tis but a matter of days. Most greatest things Are gradual. Star on star, the heavens fulfil Their issue; and truth quickens here the soul, Dipped in substantial lightning of the sun Spiritual, and with the eternal saving saved, By every breath inspired of God. I yield. Let us to that near hand: the end, deferred. Life to enjoy, not only one must conform To the world's laws, but bye--laws, customs, moods. What can be done here?
James Philip Bailey (22 april 1816 – 6 september 1902)
“Tom Jones had many Visitors during his Confinement, tho' some, perhaps, were not ve∣ry agreeable to him. Mr. Allworthy saw him almost every Day; but tho' he pitied Tom's Sufferings, and greatly approved the gallant Behaviour which had occasioned them, yet he thought this was a favoura∣ble Opportunity to bring him to a sober Sense of his indiscreet Conduct; and that wholsome Advice for that Purpose, could never be applied at a more proper Season than at the present; when the Mind was sof∣tened by Pain and Sickness, and alarmed by Danger; and when its Attention was unembarrassed with those turbulent Passions, which engage us in the Pursuit of Pleasure. At all Seasons, therefore, when the good Man was alone with the Youth, especially when the latter was totally at Ease, he took Occasian to remind him of his former Miscarriages, but in the mildest and tender∣est Manner, and only in order to introduce the Cau∣tion, which he prescribed for his future Behaviour; 'on which alone, 'he assured him, 'would depend his own Felicity, and the Kindness which he might yet promise himself to receive at the Hands of his Father by Adoption unless he should hereafter for∣feit his Good Opinion: For as to what had past,' he said, 'it should be all forgotten and forgiven. He, therefore, advised him to make a good Use of this Accident, that so in the End it might prove a Visitation for his own Good.'
Henry Fielding (22 april 1707 - 8 oktober 1754) Cover DVD
De Duitse schrijver en vertaler Michael Schulte werd geboren op 22 april 1941 in München. Zie ook alle tags voor Michael Schulte op dit blog. Zie ook alle tags voor Michael Schulteop dit blog.
Uit:Zitroneneis
„Unvergeßlich jene Tage, an denen man ein altes, vergriffenes Buch findet oder eine neue Frau kennenlernt. Würde man öfter und systematischer die Antiquariate durchforsten, wäre die Privatbibliothek schon wesentlich reichhaltiger, wäre man weniger schüchtern, würde man gut und gern doppelt so viele Frauen kennen als man kennt, hätte man sich mit doppelt so vielen Frauen zerstritten, könnte man auf eine farbigere Biografie zurückblicken. Oft sieht man in der Kneipe eine Frau, allein sitzend, vielleicht sogar alleinstehend, deren Bekanntschaft zu machen man äußerst geneigt ist, man bestellt noch ein paar Bier, trinkt sich Mut an, und ist man schließlich beherzt genug, sich der Dame zu nähern, verfügt man gerade noch über genügend Vernunft, um sich zu erinnern, daß der erste Eindruck von entscheidender Bedeutung ist, in anderen Worten, die Frau, die da an dem Tisch sitzt und ihren dritten Kamliientee trinkt, sieht nicht so aus, als sei sie verrückt nach schwankenden, lallenden Männern. (…)
Manchmal kommt man nicht umhin festzustellen, daß die Schöpfung alles andere als vollkommen ist. Aber man darf nicht ungerecht sein, manches ist durchaus gelungen. Der beste Einfall des Schöpfers war vielleicht, jedes Lebewesen mit der Fähigkeit des Schlafens auszustatten. Da hätte er ruhig mehr ins volle greifen sollen. Wenn die Menschen statt acht Stunden täglich zweiundzwanzig Stunden schlafen müßten, würden sie weniger Unheil anrichten. Es bliebe ihnen gerade Zeit, sich zu waschen, zu essen, abzuspülen und das Bett zu machen."
Uit: Coupable d'avoir dansé le Cha-Cha-Cha(Vertaald door Albert Bensoussan)
"Tous les névrosés ont le coeur religieux. Leur idéal est le plaisir sans la faute. Le névrosé est un criminel qui n'a pas le courage de commettre un crime". (Je pense à Pavese, qui a dit, juste avant de se tirer une balle : "Les suicidés sont des homicides timides.") (…)
« Je pensais aussitôt à quelque chose que j'avais lu cet après-midi-là dans la Tombe et qui n'était pas une épitaphe. C'était presque au début, me semble-t-il, et je me mis à chercher. Combien de livres Renoir a-t-il écrits?/Qu'est-ce qu'un chef d'oeuvre? (tiens, ça m'intéresse) Permettez-moi d'en citer quelques-uns. Les Odes et les Épîtres d'Horace (l'un des rares poètes de l'antiquité que j'aie lus, que je puisse citer, que je dois citer : « Les ruines me trouveront impavides ») les Églogues et les Géorgiques (j'ai lu des parties de l'Énéïdes partagé entre l'ennui et l'admiration pour Frazer) de Virgile, le Testament de Villon (suivent trop de livres que je n'ai pas lus, à l'exception des Essais), les Essais de Mont/ Il n'y a pas de douleur semblable à celle que deux amants peuvent s'infliger l'un l'autre./Le communisme est une nouvelle religion qui nie le péché originel (comment peux-tu lire/transcrire ça? Palinure, tu risques ma peau ! Un Cubain à la mer ! À bâbord ! Une fois dans l'eau rien à faire. Ce qui est humiliant ce n'est pas la chute, mais les vêtements humides. À la troisième remontée je ne revis pas ma vie entière, mais simplement cette phrase: "Communiste, animal qui après avoir lu Marx attaque l'homme. » Elle est à toi, Cyril. Je te la laisse dans mon testament."
Guillermo Cabrera Infante (22 april 1929 – 21 februari 2005)
De Duitse schrijverLudwig Renn(eig. Arnold Friedrich Vieth von Golßenau) werd geboren op 22 april 1889 in Dresden. Zie ook alle tags voor Ludwig Rennop dit blog.
Uit:Nachkrieg
„Nu, auch hier?" rief er und zog ein verschmitztes Gesicht. „Hat Ihre Truppe noch einmal gemeutert? Was war das doch für eine komische Übergangserscheinung, Ihre Sicherheitstruppe mit den Wahlführern!" „Aber damals war sie gut, Herrn Major vor der Gefangennahme durch das Nachrichtenbataillon zu schützen!" Er stutzte und lächelte schelmisch. „Nur nicht gleich feindlich! Natürlich war sie damals das Beste. Aber jetzt ist es eben anders." Ich sah ihm nach. Aha, der Ton passte dir nicht. Jetzt ist es eben anders! Das heißt, jetzt haben wir, die Offiziere, wieder die Macht. Bedeutend ernüchtert trat ich in das Geschäftszimmer der Abteilung. Der Schreiber schickte mich und Müller zur siebenten Hundertschaft. Die lag in derselben Baracke, wo ich im vorigen Jahre gelegen hatte. Am linken Ende war die Schreibstube. Da hatte ich im vorigen Jahre als Führer gesessen. Als ich eintrat, stand ein Mann mit Feldwebelabzeichen auf. „Die Hundertschaft besteht erst aus vier Mann, außer dem Hauptmann und mir. Sie werden Zugführer. Wir gehen gleich mal hinüber." Die vier Mann waren erst gestern gekommen und hatten sich in die kleinste Stube einquartiert, denn die lange Baracke war wohl den ganzen Winter noch nicht geheizt worden. In der Stube ließ es sich auch nur durch dauerndes Einkacheln aushalten. Wir bekamen aber nicht soviel Kohlen, wie wir dazu brauchten, und gingen in die Waldstreifen zwischen den Baracken trockenes Holz sammeln. Das machten wir mehrmals am Tage, denn wir hatten keinen Dienst, und unser Leben bestand in Schlafen, Essen und der Sorge für unseren Ofen. Am Abend kam der Hauptmann, ein kleiner Mann mit etwas krummen Beinen, einem hübschen Gesicht und einer Hornbrille. „Nu", sagte er liebenswürdig, „da sind wir ja wieder um zwei stärker geworden."
This spring as it comes bursts up in bonfires green, Wild puffing of emerald trees, and flame-filled bushes, Thorn-blossom lifting in wreaths of smoke between Where the wood fumes up and the watery, flickering rushes.
I am amazed at this spring, this conflagration Of green fires lit on the soil of the earth, this blaze Of growing, and sparks that puff in wild gyration, Faces of people streaming across my gaze.
And I, what fountain of fire am I among This leaping combustion of spring? My spirit is tossed About like a shadow buffeted in the throng Of flames, a shadow that's gone astray, and is lost.
D. H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Eastwood, Nottinghamshire, de geboorteplaats van D. H. Lawrence
“He listened very gravely; his face, as I went on, expressed more concern than astonishment; he did not immediately speak when I had concluded. "Shall I call Mrs. Fairfax?" I asked. "Mrs. Fairfax? No; what the deuce would you call her for? What can she do? Let her sleep unmolested." "Then I will fetch Leah, and wake John and his wife." "Not at all: just be still. You have a shawl on. If you are not warm enough, you may take my cloak yonder; wrap it about you, and sit down in the arm-chair: there, — I will put it on. Now place your feet on the stool, to keep them out of the wet. I am going to leave you a few minutes. I shall take the candle. Remain where you are till I return; be as still as a mouse. I must pay a visit to the second storey. Don't move, remember, or call any one." He went: I watched the light withdraw. He passed up the gallery very softly, unclosed the staircase door with as little noise as possible, shut it after him, and the last ray vanished. I was left in total darkness. I listened for some noise, but heard nothing. A very long time elapsed. I grew weary: it was cold, in spite of the cloak; and then I did not see the use of staying, as I was not to rouse the house. I was on the point of risking Mr. Rochester's displeasure by disobeying his orders, when the light once more gleamed dimly on the gallery wall, and I heard his unshod feet tread the matting. "I hope it is he," thought I, "and not something worse." He re-entered, pale and very gloomy. "I have found it all out," said he, setting his candle down on the washstand; "it is as I thought." "How, sir?" He made no reply, but stood with his arms folded, looking on the ground. At the end of a few minutes he inquired in rather a peculiar tone — "I forget whether you said you saw anything when you opened your chamber door." "No, sir, only the candlestick on the ground." "But you heard an odd laugh? You have heard that laugh before, I should think, or something like it?" "Yes, sir: there is a woman who sews here, called Grace Poole, — she laughs in that way. She is a singular person." "Just so. Grace Poole — you have guessed it. She is, as you say, singular — very. Well, I shall reflect on the subject. Meantime, I am glad that you are the only person, besides myself, acquainted with the precise details of to-night's incident. You are no talking fool: say nothing about it. I will account for this state of affairs" (pointing to the bed): "and now return to your own room. I shall do very well on the sofa in the library for the rest of the night. It is near four: — in two hours the servants will be up."
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Charlotte Gainsbourg (Jane) en William Hurt (Edward) in de gelijknamige film uit 1996
"Le maréchal Lannes était fatigué par quinze ans de combats et de dangers. Il venait de conduire l'affreux siège de Saragosse. Riche, marié à la plus belle et à la plus discrète des duchesses de la cour, fille d'un sénateur, il aurait voulu se retirer en famille dans sa Gascogne, voir grandir ses deux fils. Il était las de partir sans jamais savoir s'il reviendrait autrement que dans une caisse. Pourquoi l'Empereur lui refusait-il cette tranquillité ? Comme lui, la plupart des maréchaux n'aspiraient qu'à la paix des champs. Ces aventuriers, avec le temps, devenaient bourgeois. A Savigny, Davout construisait des huttes en osier pour ses perdreaux et à quatre pattes il leur donnait du pain ; Ney et Marmont adoraient jardiner ; MacDonald, Oudinot, ne se trouvaient à l'aise qu'entourés de leurs villageois ; Bessière chassait sur ses terres de Grignon s'il ne jouait avec ses enfants. Quant à Masséna, il disait de sa propriété de Rueil, qui regardait la Malmaison proche où se retirait l'Empereur : "D'ici, je peux lui pisser dessus !" Sur un ordre, ils étaient venus en Autriche, à la tête de troupes disparates et jeunes, qu'aucun motif puissant ne poussait à tuer. L'Empire déclinait déjà et n'avait que cinq ans. Ils le sentaient. Ils suivaient encore. Lannes passait vite de la colère à l’ affection. Un jour il écrivait à sa femme que l’Empereur était son pire ennemi: «Il n’aime que pa boutade, quand il a besoin de vous » ; puis Napoléon le comblait de faveurs et ils se tombaient dans les bras. Leurs sorts restaient liés. Il y avait peu, dans les escarpements difficiles d’ une sierra espagnole, l’Empereur s’était cramponné à son bras. À pied, dans la neige qui les giflait en tempête, avec leurs hautes botte en cuir, ils dérapaient. Ensemble ils avaient enfourché la volée d’un canon, et des grenadiers les avaient hissés comme sur un traîneau au sommet du col de Guadarrama."
"I don't see why not." "We do our best to live through the trivialities of existence and get to the deeper understanding, then we go off to a little place in Chelsea for a light meal. Do you think your husband would understand it?" "Not at all, but that won't stop me joining you." "They will be enormously grateful. They've never met anyone who lived so near the Great Truth as you seem to do. We'll make a date, Mrs Rumpole. You must shed your light in as many dark holes as possible." ……..
The Rumpole practice in those days could be described as "jogging along". The mantelpiece wasn't entirely empty of briefs but they were of an unexciting and predictable variety. There was the case of Harry Timson, whose normally peaceful course of breaking and entering had become revealed to the authorities. This was owing to information, he strongly suspected, that was supplied by his cousin Percy, when he'd found himself in trouble over a quantity of stolen fish dinners. Such disloyalty was rare among the Timsons and Harry was pained by his cousin's behaviour. While I was thinking these matters over at dinner in the kitchen in Froxbury Mansions (a couple of chops and boiled potatoes), I noticed Hilda looking at me in a strange and thoughtful manner. After a while she got up with a tea towel in her hand and made polishing motions in the air around my head. "What on earth?" "It's your aura." She Who Must was speaking entirely seriously. "I have to keep your aura clean. You want your aura polished, don't you?" "I might do if I knew what on earth you were talking about." "I'm sorry for you Rumpole, you have such a lot to learn about life." With that she sat down apparently having got the aura satisfactorily dusted, and I wondered how far I could adjust myself to a world which was becoming more and more difficult to understand."
John Mortimer (21 april 1923 – 16 januari 2009) Karikatuur van Leo McKern als Horace Rumpole
Uit: Het vergeten verhaal van een onwankelbare liefde in oorlogstijd(Samen met Anneloes Timmerije)
“Het is een vlucht van niks, nauwelijks iets te navigeren, Guus en zijn bemanning hebben de route al zo vaak gevlogen dat er geen verrassingen meer zijn. Het weer is goed, de kist ligt als een huis in de lucht en ze hebben geen afwijkende opdrachten of taken meegekregen. Drie passagiers ophalen met hun bagage en naar de basis brengen. Eenvoudiger kan bijna niet en toch voelt Guus zich niet echt lekker. Eenmaal op afstand van de stad geeft hij de besturing aan zijn Twee, die het dankbaar van hem overneemt. Zo kan Guus met de radio aan de gang om het afluistersysteem in te schakelen. Hij pakt de koptelefoon en nog voor hij hem kan inpluggen heeft hij moeite om gewoon te doen. Alles wat hij doet, elke handeling voelt vreemd, onecht, en het lijkt alsof dat op zijn voorhoofd geschreven staat. Als hij aan een knopje draait, weet hij zeker dat zijn Twee zich meteen afvraagt waarom hij dat doet. En waarom op dat moment. Kleine handelingen worden groter en zwaarder, alsof hij overdreven veel kracht nodig heeft om ze uit te voeren. Hij is ineens rillerig, koortsig, zijn lijf voelt alsof hij griep onder de leden heeft, slap en vervelend. Het liefst zou hij al die spullen onaangeroerd laten en een beetje onderuitzakken in zijn stoel. Waarom zou hij die mannen afluisteren? Dat is niets voor hem. Hij is een vlieger. Klaar. Hij huivert, weet dat hij geen keus heeft. In een andere situatie zou hij ervan kunnen afzien, misschien, maar niet nu. Hij moet. Met een kort gebaar schakelt hij de microfoon in, zet zijn koptelefoon af en klautert uit zijn stoel. Als hij wordt achtervolgd door een Zero of als er op hem wordt geschoten en de vonken van de romp af springen, weet hij wat hij moet doen. In een gevecht jaagt zijn hart hem voort en spannen zijn spieren zich tot ze keihard zijn. Dat is anders, fysiek. Nu niet. Afluisteren is stiekem en de spanning springt achter zijn ogen, verspreidt zich via zijn gedachten door zijn lichaam, tot in zijn tenen. Hij moet bewegen om de zenuwen doorgang naar de passagiersruimte. De drie mannen zitten niet op de plek waar hij ze had verwacht. Ai, die mogelijkheid had hij van tevoren moeten bedenken. Ze hebben banken achterin uitgekozen waardoor de microfoon iets verder van ze vandaan hangt en bovendien de verkeerde kant op gericht is. Als hij hem kan draaien heeft hij nog enige kans iets van hun gesprek te horen. De bevestiging met het ijzerdraad is flexibel genoeg om hem met één beweging de andere kant op te draaien. Maar dan moet hij dat wel doen zonder er de aandacht op te vestigen. Een van de mannen heeft een opengevouwen dossier op schoot. Op het moment dat hij nadert kijkt de man het nog één keer in, maakt een aantekening met een potlood en slaat het vervolgens dicht.”uit zijn ledematen te laten lopen. Even kijken hoe de heren het achter maken’, zegt hij en hij wurmt zich door de smalle
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952) Affiche voor een lezing
De Turkse dichter van Koerdische afkomst Ahmed Arif werd geboren op 21 april 1927 in Diyarbakır, Zie ook alle tags voor Ahmed Arifop dit blog.
Anatolia
I gave cradles to Noah Swings,hammocks I am Anatolia Do you know?
I'm ashamed I'm ashamed of being poor Naked in everyone's eyes My seedlings gets cold My blend is slack Frienship,work, Tie Roses are open In poet's and scientist's world I stayed all alone All alone and so far Do you know?
I milked thousand years They smashed with their horrible horsemans My coy semiconscious sleeps Rulers,attackers,bandits They release extortion on me I didn't care İskender I didn't care Sultans They passed away,shadowless I said hi to my friend Do you see ?
I wish you knew how I love Köroğlu, Karayılan, Unknown soldier.. Pir Sultan and Bedrettin Then the pen don't write A nice love.. I wish you knew How they loved me I wish you knew Who bullet in Urfa On Mosque,brricade On cypress How he laughed to die I really want you to know, Do you hear ?
Don't be sad Don't be upset Wherever you are Inside,outside,in school,on desk Walk onto Spit on hangman's face Opportunist's,factious's Hang on with book Hang on with work With claw,teeth With hope,with love,with dream Hang on don't be expose me
See how can I create again With your honest,young hands There are my daughters Sons on future All of them a piece of an unforgiven world The buds of thousand years On your eyes, I'll kiss you on your eyes I have my hope on you Do you understand ?
Ahmed Arif (21 april 1927 - 2 juni 1991) Cover
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mannwerd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Michael Mann ist im Juni nach Paris zurückgekehrt, nimmt weiter Stunden bei seinem Geigenlehrer Galamian. Von seiner musikalischen Ausbildung handeln die Briefe an die Mutter selten. Zwei andere Themen stehen im Mittelpunkt: seine Pläne für die Hochzeit mit Gret Moser; und Geld, das immer fehlt und in jedem Brief aufs Neue eingefordert oder erbettelt wird. Im August kehrt auch das große Thema des Vorjahres zurück: der Bugatti. Der Sportwagen muss schon wieder repariert werden, und dabei ist ein zusätzlicher cldfaut bemerkt worden: Die Spur ist völlig verzogen, die neuen Reifen (die er auf Pump gekauft hat) sind dadurch schon wieder abgefahren. Michael Manns Begeisterung für sein »Wunder« ist verflogen. Er schreibt der Mutter von Plänen, den Wagen zu verkaufen, er habe auch schon einen Interessenten. »Den Defaut verschweige ich ihm natürlich«. Natürlich. Und schon folgt der obligatorische Abschnitt über »so vieeele, viele schoiiissliche Uunk000sten«. Zehn Tage später braucht er wieder Geld. Sie solle bloß nicht denken, er mache laufend Schulden nach dem Motto: Die Mutter zahlt sie ohnehin. So sei das nicht. Er lebe eigentlich »garnicht unsparsam«. Nur: »wenn ich bloß nicht immer solch abscheuliches Miss- und Ungeschick hätte.“ (…)
Die Familie lebt nach wie vor in einem privilegierten Exil, aber doch in unsicheren Zeiten, auch finanziell längst nicht mehr so weich gebettet wie in früheren Tagen. Die Ausgaben sind hoch, und die Zahl derer, die von der Mutter regelmäßig Geld erwarten, wird nicht geringer. Am wenigsten von allen in der Familie hat Michael Mann die Lage erfasst. Der Mutter schickt er, nach all den Bettelbriefen dieses Jahres, einige Wochen vor Weihnachten seinen Wunschzettel für das Fest: Lederhandschuhe, Manschettenknöpfe, Hemden, Hosen, eine Lederweste, eine Joppe, Pantoffeln, einen Seidenpyjama, feine Taschen- und Halstücher, eine Notenmappe (eine »schöne«), einen Notenständer, ein Grammophon, einen Geigenkasten, ein elektrisches Metronom, einen neuen Füllfederhalter, eine Armbanduhr, ein Feuerzeug, »Soir de Paris« (ein Parfüm), einen arabischen Teppich, ein Zigarettenetui ...“
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) Hier met echtgenote Gret in 1937
„Durch die Hilfe von Gisela Deus, die kaum älter ist als ich und die Sütterlinschrift auch nie gelernt hat, wurden die Briefe einer nach dem anderen lesbar. Sie hatte sich jedoch schon als Kind bemüht, die in der fremden Schrift geschriebenen Briefe ihrer Eltern zu entziffern. Mit zunehmender Neugier las Gisela Deus sich in die Handschrift und den Seelenzustand meiner Mutter ein, aber auch ihr gelang es nicht, alle Wörter zu entschlüsseln. Mit der Zeit entwickelte sie eine Art Jagdinstinkt, der sie trieb, der Suche nach einem fraglichen Wort, einem Halbsatz so lange zu folgen, bis ihr die Lösung zufiel. Wenn sie nicht weiterkam, so erklärte sie, habe sie sich manchmal einen Kaffee gemacht, den Fernseher angeschaltet oder sei einkaufen gegangen. Aber die ganze Zeit über sei sie, ohne es zu wollen, in Gedanken zu der fraglichen Passage zurückgekehrt. Und plötzlich sei die Lösung vor ihrem inneren Auge gestanden. Meistens habe ihr nur die Einfühlung in die Diktion und den Seelenzustand meiner Mutter weitergeholfen. Sie wunderte sich, warum ich mir nie die Mühe gemacht hatte, der sie sich unterzog. Wenn ich nur gewollt hätte, meinte sie, hätte auch ich die Briefe lesen können. Die Übersetzerin der Briefe meiner Mutter wurde im Lauf der Monate und Jahre zu einer unentbehrlichen Gesprächspartnerin. Anfangs rätselten wir gemeinsam nur über das eine oder andere unleserliche Wort. Später ging es immer mehr um die Bedeutung eines ganzen Satzes, um seine Einordnung in den Kontext, um die Persönlichkeit der Verfasserin. Gisela Deus geriet immer mehr in den Sog der Briefe, sie lebte mit ihnen und begann sich mit der Verfasserin zu identifizieren. Sie war angerührt von der melancholischen Grundmelodie der Briefe und von der Schönheit der Sätze, die meine Mutter für ihre Stimmungen gefunden hatte. Manchmal, so gestand sie mir, wenn sie im Wind auf einem kalten S-Bahnhof stand, fiel ihr eine Passage aus einem der zuletzt übersetzten Briefe ein und jagte ihr eine Gänsehaut über den Rücken. Sie wurde zu einer Anwältin meiner Mutter und verteidigte den einen oder anderen Brief gegen meine Lesart.“
Peter Schneider (Lübeck, 21 april 1940)
De Columbiaanse dichteres Meira Delmar(eig. Olga Isabel Chams Eljach) werd geboren in Barranquilla op 21 april 1922. Zie ook alle tags voor Meira Delmarop dit blog.
Solitude
There’s nothing like this bliss of feeling so alone in mid-afternoon and in the middle of the wheat field; under the summer sky and in the arms of the wind I am one more ear of wheat.
I have nothing in my soul, not even a small sorrow, nor an old remembrance that would make me dream . . . I only have this bliss of being alone in the afternoon, just with the afternoon!
A very long silence is falling on the field, for already the sun is leaving and already the wind is leaving; who would give me forever this inexpressible bliss of being, alone and serene, a miracle of peace!
“The operation had to be executed with a surgically military precision marked with a meticulousness that matched, in degree if not in scope, the Allied landings in wartime Europe. It was. The preparations had to be made in total stealth and secrecy. They were. A split-second co-ordination had to be achieved. It was. All the men had to be rehearsed and trained, over and over again until they played their parts perfectly and automatically. They were so trained. Every eventuality, every possible departure from the planned campaign had to be catered for. It was. And their confidence in their ability to carry out their plan, irrespective of reversals and departures from the norm, had to be total. It was. Confidence was a quality exuded by their leader, Peter Branson. Branson was thirty-eight years old, just under six feet tall, strongly built, with black hair, pleasant features, lips that were curved in an almost perpetual smile and light blue eyes that had forgotten how to smile many years ago. He was dressed in a policeman's uniform but he was not a policeman. Neither was any of the eleven men with them in that disused trucker's garage not far from the banks of Lake Merced, halfway between Daly City to the south and San Francisco to the north, although three were attired in the same uniform as Branson. The single vehicle there looked sadly out of place in what was, in effect, nothing more than an open-ended shed. It was a bus, but barely, by normal standards, qualified for the term. It was an opulently gleaming monster which above shoulder level was composed, except for the stainless-steel crossover struts, entirely of slightly tinted glass. There was no regular seating as such. There were about thirty swivel chairs, anchored to the floor but scattered seemingly at random, with deep armrests and aircraft-type swing-out dining-tables housed in each armrest. Towards the rear there was a cloakroom and a remarkably well-stocked bar. Beyond that there was a rear observation deck, the floor of which had for the moment been removed to reveal the cavernous baggage department. This was filled to near capacity but not with baggage. This enormous storage space, seven and a half feet wide by the same in length, held, among other things, two petrol-driven electric generators, two twenty-inch searchlights, a variety of smaller ones, two very peculiar-looking missile-like weapons with mounting tripods, machine-pistols, a large crated unmarked wooden box, four smaller wooden boxes, and a variety of other items of material, conspicuous among which were large coils of rope.”
Alistair MacLean (28 april 1922 - 2 februari 1987) In 1960
«AGAMEMNON: Les golplies du Bosphore et les fies cl'AEgée aux pieds du mont Athos la Thrace interrogée, la florissante Épire, et Corinthe, et Délos, Athènes, que la nier vient laver de ses flots, ignorent de quels vents sa flotte fut poussée; même on dit que Pallas, dans Pergame offensée venge sur tous les Grecs son temple ensanglanté, et les livre au trident de Neptune irrité. Des débris des vainqueurs l'onde au loin est couverte; déjà du grand Ajax et du fils de Laërte, l'un est errant, captif, dans des pays déserts, l'autre , atteint de la foudre , a péri clans les mers. En proie au même sort, Agamemnon sans doute t'épargneral'instant que ta haine redoute, et sa mort te livrant.Micène et tous ses droits, met dans tes mains sa veuve et le sceptre des rois. • ÉGISTE: Sa mort, ou son retour, que tu crois si funeste doit peu m'épouvanter : je suis fils de Thieste. PALLENE: Egiste , je t'entends; c'est, témoigner assez combien à-son trépas tes voeux intéressés.... ÉGISTE: S'il n'est plus, je reprends tous mes droits à l'empire; s'il rentre dans Argos.... PALLENE: eh bien? parle..... ÉGISEE: il expire. Ma 'vengeance Pattend la mort est sous ses pas. PALLENE: D'un projet si hardi tu ne frémirois pas? ÉGISTE. Je frémis du repos où languit ma colère, des cris qu'ont exhalés les mànes de mon père, de ce nom emprunté qui cache dans ces lieux tous une humble infortune Égiste furieux. PALLENE: Ainsi L'opinion que nos soins ont nourrie ne voit toujours en toi qu'un prince d'Illyrie , et le nom de Plexippe?... ÉGISTE:. Oui l'allène , ce nom trompa jusqu'aujourd'hui la cour d'Agamemnon. Te dirai-je , combien révoltant mon courage , cette lente imposture est pénible à ma rage, combien dans ce palais je dévore d'ennuis! ... Il est temps qu'un forfait révèle qui je suis. PALLENE: Ainsi donc tes destins sont inconnus encore. ÉGISTE: Clitemnestre les sait, le reste les ignore."
Népomucène Lemercier (21 april 1771 – 7 juni 1840)
fiinfrnal täglich schallt grüne einsamkeit durch die straßen hallt der gebetsruf der simitçi trifft auf stumme katzenpfoten auf alte schleifwerkzeuge und die kälte die kälte unter der haut die kälte einer grünen dir
tater beyi
winken weißer hände wo nichts ist und niemals etwas war durch die begrünte schlucht in der man sich nie mehr begegnen wird
durch das loch im küchenfußboden blinzelt der himmel
der bauzaun wird abgebrochen oberflächenfotografie der fassade der schutt ist abgetragen die leere zugestellt mit glasfassaden jetzt geht der blick durch hölzerne gitter trifft sich im kleinsten gemeinsamen grün
Prijs der Nederlandse Letteren voor Judith Herzberg
Prijs der Nederlandse Letteren voor Judith Herzberg
De Nederlandse dichteres en schrijfster Judith Herzbergkrijgt dit jaar de Prijs der Nederlandse Letteren, een driejaarlijkse oeuvreprijs voor een auteur die een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandstalige literatuur. Dat heeft het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie besloten. De prijs, waaraan een geldbedrag van 40 duizend euro is verbonden, wordt afwisselend uitgereikt door de Nederlandse en de Belgische koning. In november krijgt de 83-jarige Herzberg de onderscheiding uit handen van koning Willem-Alexander.Judith Herzbergwerd geboren op 4 november 1934 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 4 november 2010 en eveneensalle tags voor Judith Herzbergop dit blog.
Wat zij wilde schilderen
Zij schildert wat zij niet kan eten niet kan bezitten niet beschrijven. Zij schildert wat niet stil blijft zitten niet gelijk blijft niet verandert. Zij schildert wat zij niet kan kweken niet kan vangen niet vergeten. Zij schildert wat zij niet kan raden pakken of begrijpen. Wat ze niet omhelzen kan verwennen of verwijten. Verwaarlozen, laten verwilderen. Omhakken, verscheuren. Verbranden. Betreuren. Zij schildert waar zij niet van slapen kan wat ze zich niet herinnert, niet in kleur. Wat zij niet zingen kan niet juichen. Het onomlijnde blijft. onomlijnbaar lokken.
Trillingsgetal
Je telefoonnummer dreunt in mijn hoofd licht trappelende dreun. Het volgt me onder alles door, drukt zich terwijl ik lees zet zich onder de woorden voort terwijl ik schrijf.
En laat ik het heel even los dan rent het naar de telefoon en draait zodat er in jouw lege huis een rinkel klinkt die niemand hoort. Misschien trilt er een kopje mee als in de toon haar hoogte even wordt geraakt. Hoogstens knapt er een vaas.
Hij is zo dik en zij zo klein
Hij is zo dik en zij zo klein hoe zou ze hem omhelzen. Hij is zo moe en zij zo klein hoe zou ze hem begrijpen. Hij loopt zo slecht en zij zo klein hoe staan ze samen stil. Hij is zo grijs en zij zo klein hoe. Hij wenste iemand, onbesmet door zo'n onhebbelijk verleden als het zijne en zij is zo klein.
Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris
toen daar dit hels accoord in de hete lucht in het rond trilde, zodat wie daar stond hetzelfde zou hebben gedaan - hetgeen zeggen wil: heengegaan - als de man die zijn schop vergat, die kuilen gegraven had maar de bomen niet geplant, - toen daar dan die dissonant schrille spiralen schreef naar een schuldeloos wolkje dat dreef in een onbewogen zee, - bracht de muziek met zich mee, - want zo is muziek: zij speelt - terwijl inmiddels het beeld van de schrijdende vreemdeling langs de huizen verder ging, dat ieder sterveling daar een visioen werd gewaar van schier hemelse euphorie.
De dokter, bijvoorbeeld, die in de straat als huisdokter pas een praktijk begonnen was sinds hij als jong assistent een ver strekkend experiment had opgegeven omdat hij er hoogstens droog brood van at, - hem bracht de wilde muziek terug in een stille kliniek: hij zag zichzelf daar staan, witte jas, rubber handschoenen aan: in een kast langs de muur spraken dingen van glazuur, email, glas en metaal, een tintelende taal van een achter alle kwaad verrijzende dageraad. -
Novalis
Zijn ogen waren onnatuurlijk groot, De bleke handen te roerloos voor daden - Zoals een bloem uitbloeit met open bladen, Droomde zijn leven open naar de dood.
Zijn zwakheid glimlachte als een kind glimlacht, Wanneer zijn tuin bevroren is van winter - Hij stond voor 't raam en, glimlachend naar ginder, Zong hij zijn zachte liefde door de nacht.
Er hingen - wonderlijk - over het paars Behangsel schaduwen van vreemde dingen - Hij kon zijn angst niet dempen door te zingen, Het leven droeg iets stils, dood-stils en zwaars.
Hij zat voor 't instrument en speelde een wijs Die meedreef met het drijven van zijn dromen, En zei eenvoudig: ‘Nu zal wellicht komen Hij met de zandloper, viool en zeis.’
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Affiche voor een lezing in 1993
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog.
Nachtstube
in het aardedonker zoek ik mijn weg langs dreigend schrikdraad opgejaagd brekende takken omringd door verstoord wild een laatste zware last als afscheid over gladde paden door zompige modder radio's uit de parochiezaal van gronau
het everzwijn schiet voor mijn voeten weg de verduisterde stormlamp weerkaatst in schors prikkelende rook van virginia-sigaretten fluisterende stemmen hijgend onderhandelen hitsige deernen verscholen achter stammen ranzige make-up en vlagen eau-de-cologne
nachtstube am grenze gehuld in zwak schijnsel lang verlangde warmte in de illegale spelonk en jij staat achter de bar mijn liefde sonja ziemann in doorschijnend rode baby-doll de smokkelkoning kneedt jouw borsten de toog is jouw vrijheid en hun biechtstoel
geweerschoten weerklinken het krijgsrumoer gefilterd glazen breken het bier houdt op te schuimen hab' kein angst kommiezen losse flodders de grenspatrouille is in aantocht de lichten worden gedoofd de dag breekt door de mist liefde is een mijnenveld
Aan wie ik ook maar dacht vandaag was dood, terwijl de landerijen en de steden gestaag langs het beslagen treinraam gleden en het om beurten miezerde en goot.
Al menig lief is langer overleden dan dat ze mij verdriet of vreugde bood. Ik reis alleen en mis mijn reisgenoot, met wie ik elke windstreek heb doorsneden.
Zo'n dag. Ik deed het niet met opzet, maar ik zag zelfs het gezicht van vaag bekenden, wier naam mij bij hun leven reeds ontschoot.
Ik zag mijn vader in elk handgebaar. Het regende. Waar ik mij keerde of wendde, aan wie ik ook maar dacht vandaag was dood.
Ten geleide
Wij, die in weerwil van de tijd het onverdraaglijkste verdroegen, vanaf dat wij de weg insloegen die naar voorbij de einder leidt,
beseffend dat wij, juist omdat wij haakten naar het allerhoogste wat is gezaaid niet zullen oogsten, wij gaan het ongeweten pad
tot aan het ongeweten eind, en vragen niet dan ten geleide het licht dat soms van gene zijde voor onze voeten schijnt.
Kwatrijnen
Het ijzelt, en de struiken zijn van glas. Wij lopen samen door het witte gras. Er zijn van die momenten dat ik wilde dat alles nu maar bleef zoals het was.
Het feest gaat sneller als we af en toe de gasten als bierglazen naar het randje duwen en niet meer in staat om de balans nog op
te maken of juist staande te houden om de versmelting van drank en weemoed te onderzoeken, we laten de meubels sokken dragen tegen krassen in het linoleum zodat niemand het feest terug kan vinden
totdat de schuimkragen uit zoveel lucht bestaan dat er wel iets zwaars op gegooid moet worden: iemand zegt dat weemoed net als een luizenmoeder
is en hoezeer we daarnaar terugverlangen: het moment van het kriebelen van vreemde vingers door je haar die zoveel bedachtzamer hun weg zochten dan die van je eigen moeder, alsof ze zocht naar een reden om het
gemis eruit te kammen, je later terug te laten denken maar nu met een puberbrein in plaats van een kinderlijke angst datje later een briefje in je jaszak vond met de mededeling: luis gesignaleerd, morgen vier uur
achter het fietsenhok, dat het jeuken nog geen tekort was maar een teveel aan koppen bij elkaar steken onder de deknaam Annemaria Koekoek in de hoop dat dichterbij komen vanzelf over zou slaan. Moeder die deze schooldag je goedbedoelde pogingen in de wasmachine stopte.
Er waren vrienden die onbekende meisjes door hun haren streelden sommige dansten alsof het jeuken een uitweg zocht in hun ledematen en iemand zei dat dit haar gelukkig maakte, dit feest op deze datum, het
verschuiven van de uren; luizenmoeders die als onderwerpen in een dichtgeknoopte zak gestopt werden om nooit meer tevoorschijn te halen, een teveel aan schoonheid je een hoofd vol zorgen kan geven en al die verlangens die door
je moeder gladgestreken op de traptreden lagen, de zomer net als toen weer op openbarsten staat, morgen worden we wakker met het onweer in onze koppen.
Marieke Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991)
“With its free peanuts and anonymity, the airline lounge is somewhere I can usually feel at home; but on this occasion I was in too much of a panic to enjoy its self-importance. It had been hard work getting there. The queues at Kennedy were backed up to the terminal doors; the migrants heaving trunks onto the check-in scales made New York look like Lagos. I had done a bad thing and wanted to escape the city. Staying in an Upper West Side apartment belonging to my friend Jonas Hoffman, I had ordered in a call girl. I got the number from a phone booth on Columbus. It seemed to me important to get the sex act into perspective, to laugh at myself in the way you laugh at other people for their choice of mates. A true view of myself and my concerns: that was what I needed. I suppose I’d say I was a voluptuary, someone who had seen it all, yet when the super called to say there was a young lady on her way up, it struck me that I was nervous. The front door buzzed. I took a pull of iced gin and went to open it. It was eleven in the morning. She wore an overcoat of olive green and carried a serviceable handbag with a clasp; for a moment I thought there was a mistake and that she must be Hoffman’s cleaner. Only the high heels and lipstick suggested something more frolicsome. I offered her a drink. “No, thanks, mister. Maybe a glass of water.” In so far as I’d imagined what she might be like, I’d pictured a pinup—or a tart with platinum hair and rouge. But this woman was of indeterminate nationality, possibly Puerto Rican. She was not ugly in any way, yet neither was she beautiful. She looked like someone’s thirty-eight-year-old sister; like the person who might be in charge of the Laundromat or work behind the desk of a Midtown travel agent. I brought back the water and sat beside her in Hoffman’s huge, book-lined living room. She had taken off her coat and was wearing an incongruous cocktail dress. It was hard not to think of her family: brother, parents … children. I put my hand on her knee and felt the coarse nylon. Was I meant to kiss her? It seemed too intimate; we’d only just met.… But I tried anyway and found a world of fatigue in her response. It brought a flash-recall of Paula Wood, a sixteen-year-old girl I’d kissed in a village hall a lifetime ago, before I’d discovered the awfulness of desire. Kissing this hooker was like kissing a mannequin: it was like a repetition, or a memory, not like a kiss at all. I went to the kitchen and poured another half tumbler of gin with ice cubes and two slices of lemon.”
Breek de eikel stuk en laat de boom ontspringen in de hand, de schaduw valt allicht zover over 't gezicht dat niemand nog de groeven van de onrust vindt.
Word hoog en breed over de eigen grenzen, tot de wind je vreest de vogels vluchten uit de kruin, het leven wordt het knaaggeluid totdat de eik ter aarde stuikt.
“Now in the years of the New York City zombielife, with the great punksurge of the late Seventies fading into the embalmed aftermath, all the girls in the clubs who reminded Louise of Marie from Minneapolis, every one of whom Louise believed she had betrayed, had the look of chaos in their eyes. They had been serviced by the chaos of the age. When Louise ran into Maxxi Maraschino down at Bleecker and Bowery, just a year or so before the "accident" that killed her, Louise could only hope the look of chaos in Maxxi's eyes wasn't answered by a look of murder in her own. Maxxi said a very strange thing to Louise. I'm the twentieth of November 1978, she said. I'm a thousand people desperate for salvation, poison Kool-Aid on our lips, dying together in the jungles of Guyana. As it happened—the universe having a strange sense of humor—Louise did find Marie from Minneapolis, long after she ever expected to. When she finally got a card from Billy it was from a little town out west Louise had never heard of, and so after Mitch's death she set out on the bus to Sacramento, where she caught a couple of rides up to the delta. Billy was running a small bar he had taken over in a deserted Chinatown on an island that could be reached only by ferry—about as much distance as he could put between himself and the stoned bonhomie of his early years now flooded by drink and a growing, uncomprehending terror for his mortal soul; in Davenhall he spent his time drinking up the profits he never made, and trying to forget what he had once been so awfully and complicitly part of, back when he was making movies with names like Virgin Black with his sister and his best friend. Louise got to Davenhall, walked into the bar, and found Marie from Minneapolis behind the counter drying whisky glasses. The girl appeared not the least surprised, as if she had been expecting her. Then Louise went into the bathroom and threw up, not because she had finally found Marie but because she had been throwing up since a month or so after that last night she slept with Mitch, who presumably, even if he hadn't lost his head in New York traffic, still wouldn't have been ready to be a father. "God, I hate surprises," she muttered deep into the toilet of Billy's bar.”
“Daar was-ie dan! Rechercheur Jalmari Jyllänketo van de Finse veiligheidsdienst staarde naar het statige gebouw dat in de jaren vijftig op de Finse kolchoz in het dorp Turtola in de provincie Lapland was neergezet. Het hoofdgebouw van landgoed Peuravuoma had twee verdiepingen, was dertig meter lang en bijna vijftien meter breed. Het was roodgeschilderd, als het kantoor van een arbeidersvereniging. De kozijnen en kozijnafdekkingen waren wit, de deuren zwart. Het gebouw stond op een lage zandheuvel en werd omgeven door een dichtbegroeid dennenbos. Aan de andere kant van het erf bevonden zich zo te zien nog een paar andere gebouwen: een aantal grote hallen en een huizenblok. Op het onverharde erf naast het hoofdgebouw stond een rood hondenhok, met op het dak een zwarte Karelische berenhond, die woest blafte. Tussendoor sprong hij vanaf zijn uitkijkpost op de grond en deed een nijdige schijnaanval in de richting van de bezoeker; het enige wat hem tegenhield was de looplijn, die de uiterste grens van zijn revier bepaalde. Jalmari Jyllänketo was een politieagent met een lange carrière achter de rug; hij was een jaar of veertig oud, een meter achtenzeventig lang en negentig kilo zwaar. Hij had blond haar en zag eruit als een doodgewone Fin, wat goed van pas komt als je voor de geheime politie werkzaam bent. Zijn karakter paste vrij goed bij zijn werk als rechercheur: hij hield ervan de omgeving, het leven, mensen te observeren. Hij aarzelde niet als er iemand in de kraag moest worden gegrepen. Hij vond het wel wat hebben om tegen een vermeende landverrader te zeggen: ‘Deze kant op graag.’ Aangrijpend, in zekere zin. Jyllänketo was van Helsinki naar Turtola gereisd om onderzoek te doen naar het landgoed Peuravuoma, waar biologische kruiden werden gekweekt. De Finse veiligheidsdienst waren in de loop der jaren uiteenlopende geruchten ter ore gekomen. Spionnen meldden dat er mensen waren verdwenen op Peuravuoma. Jyllänketo bekeek het landschap dat zich voor hem uitstrekte. De eindeloze akkerlanden werden omzoomd door donkere dennenbossen. Het was een mooie dag, en er zeilden vederwolken door de lucht. Het gulzige gezang van duizenden trekvogels weerklonk. De kruiden begonnen al groene blaadjes te krijgen, ook al was het pas begin juni. De wind die over de akkers waaide bracht aromatische geuren met zich mee.”
Uit: Nights as Day, Days as Night (Vertaald door Richard Sieburth)
“December 17–18, 1924 In his studio Giorgio de Chirico shows me an album containing reproductions of his paintings. Each of these reproductions is accompanied by a handwritten note indicating the theme of the work, providing either a succinct description of the painting in question or a statement of what the artist intended when undertaking it. Read in sequence, these texts turn out to be a series of brief poems. Upon waking, only a fragment of one of these texts will stick in my mind: “ . . . épeurés et apeurés” [frighted and affrighted] – which is not a mere phonetic nicety; rather, the nuance implied by the difference of the initial vowels puts into play a number of distant meanings. One of the paintings is entitled Jupiter’s Finger Passing through the Partition. The canvas depicts an empty room, dark, with receding walls. From the right wall there emerges an enormous finger, an index finger (probably) or else a middle or ring finger. No clear distinction between this room that is painted more or less as a trompe-l’oeil and the room that I’m actually in. In another dream (which I had years ago but am unable to date even approximately because I didn’t note it down anywhere), I was looking at a cubist still life hanging in a museum or some other exhibition. Suddenly it seemed to me that my entire person was about to become part of the painting, as if my very being had been projected into it by my gaze, and I was seized with fright: if the world is really that way, a world without perspective, how go about inhabiting it?”
Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990) Il Dioscuri in Riva door Giorgio de Chirico, 1934
Tags:Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris, Romenu