Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
21-04-2018
The Enkindled Spring (D. H. Lawrence)
Dolce far niente
Printemps à Giverny door Claude Monet, 1903
The Enkindled Spring
This spring as it comes bursts up in bonfires green, Wild puffing of emerald trees, and flame-filled bushes, Thorn-blossom lifting in wreaths of smoke between Where the wood fumes up and the watery, flickering rushes.
I am amazed at this spring, this conflagration Of green fires lit on the soil of the earth, this blaze Of growing, and sparks that puff in wild gyration, Faces of people streaming across my gaze.
And I, what fountain of fire am I among This leaping combustion of spring? My spirit is tossed About like a shadow buffeted in the throng Of flames, a shadow that's gone astray, and is lost.
D. H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Eastwood, Nottinghamshire, de geboorteplaats van D. H. Lawrence
“He listened very gravely; his face, as I went on, expressed more concern than astonishment; he did not immediately speak when I had concluded. "Shall I call Mrs. Fairfax?" I asked. "Mrs. Fairfax? No; what the deuce would you call her for? What can she do? Let her sleep unmolested." "Then I will fetch Leah, and wake John and his wife." "Not at all: just be still. You have a shawl on. If you are not warm enough, you may take my cloak yonder; wrap it about you, and sit down in the arm-chair: there, — I will put it on. Now place your feet on the stool, to keep them out of the wet. I am going to leave you a few minutes. I shall take the candle. Remain where you are till I return; be as still as a mouse. I must pay a visit to the second storey. Don't move, remember, or call any one." He went: I watched the light withdraw. He passed up the gallery very softly, unclosed the staircase door with as little noise as possible, shut it after him, and the last ray vanished. I was left in total darkness. I listened for some noise, but heard nothing. A very long time elapsed. I grew weary: it was cold, in spite of the cloak; and then I did not see the use of staying, as I was not to rouse the house. I was on the point of risking Mr. Rochester's displeasure by disobeying his orders, when the light once more gleamed dimly on the gallery wall, and I heard his unshod feet tread the matting. "I hope it is he," thought I, "and not something worse." He re-entered, pale and very gloomy. "I have found it all out," said he, setting his candle down on the washstand; "it is as I thought." "How, sir?" He made no reply, but stood with his arms folded, looking on the ground. At the end of a few minutes he inquired in rather a peculiar tone — "I forget whether you said you saw anything when you opened your chamber door." "No, sir, only the candlestick on the ground." "But you heard an odd laugh? You have heard that laugh before, I should think, or something like it?" "Yes, sir: there is a woman who sews here, called Grace Poole, — she laughs in that way. She is a singular person." "Just so. Grace Poole — you have guessed it. She is, as you say, singular — very. Well, I shall reflect on the subject. Meantime, I am glad that you are the only person, besides myself, acquainted with the precise details of to-night's incident. You are no talking fool: say nothing about it. I will account for this state of affairs" (pointing to the bed): "and now return to your own room. I shall do very well on the sofa in the library for the rest of the night. It is near four: — in two hours the servants will be up."
Charlotte Brontë (21 april 1816 – 31 maart 1855) Charlotte Gainsbourg (Jane) en William Hurt (Edward) in de gelijknamige film uit 1996
"Le maréchal Lannes était fatigué par quinze ans de combats et de dangers. Il venait de conduire l'affreux siège de Saragosse. Riche, marié à la plus belle et à la plus discrète des duchesses de la cour, fille d'un sénateur, il aurait voulu se retirer en famille dans sa Gascogne, voir grandir ses deux fils. Il était las de partir sans jamais savoir s'il reviendrait autrement que dans une caisse. Pourquoi l'Empereur lui refusait-il cette tranquillité ? Comme lui, la plupart des maréchaux n'aspiraient qu'à la paix des champs. Ces aventuriers, avec le temps, devenaient bourgeois. A Savigny, Davout construisait des huttes en osier pour ses perdreaux et à quatre pattes il leur donnait du pain ; Ney et Marmont adoraient jardiner ; MacDonald, Oudinot, ne se trouvaient à l'aise qu'entourés de leurs villageois ; Bessière chassait sur ses terres de Grignon s'il ne jouait avec ses enfants. Quant à Masséna, il disait de sa propriété de Rueil, qui regardait la Malmaison proche où se retirait l'Empereur : "D'ici, je peux lui pisser dessus !" Sur un ordre, ils étaient venus en Autriche, à la tête de troupes disparates et jeunes, qu'aucun motif puissant ne poussait à tuer. L'Empire déclinait déjà et n'avait que cinq ans. Ils le sentaient. Ils suivaient encore. Lannes passait vite de la colère à l’ affection. Un jour il écrivait à sa femme que l’Empereur était son pire ennemi: «Il n’aime que pa boutade, quand il a besoin de vous » ; puis Napoléon le comblait de faveurs et ils se tombaient dans les bras. Leurs sorts restaient liés. Il y avait peu, dans les escarpements difficiles d’ une sierra espagnole, l’Empereur s’était cramponné à son bras. À pied, dans la neige qui les giflait en tempête, avec leurs hautes botte en cuir, ils dérapaient. Ensemble ils avaient enfourché la volée d’un canon, et des grenadiers les avaient hissés comme sur un traîneau au sommet du col de Guadarrama."
"I don't see why not." "We do our best to live through the trivialities of existence and get to the deeper understanding, then we go off to a little place in Chelsea for a light meal. Do you think your husband would understand it?" "Not at all, but that won't stop me joining you." "They will be enormously grateful. They've never met anyone who lived so near the Great Truth as you seem to do. We'll make a date, Mrs Rumpole. You must shed your light in as many dark holes as possible." ……..
The Rumpole practice in those days could be described as "jogging along". The mantelpiece wasn't entirely empty of briefs but they were of an unexciting and predictable variety. There was the case of Harry Timson, whose normally peaceful course of breaking and entering had become revealed to the authorities. This was owing to information, he strongly suspected, that was supplied by his cousin Percy, when he'd found himself in trouble over a quantity of stolen fish dinners. Such disloyalty was rare among the Timsons and Harry was pained by his cousin's behaviour. While I was thinking these matters over at dinner in the kitchen in Froxbury Mansions (a couple of chops and boiled potatoes), I noticed Hilda looking at me in a strange and thoughtful manner. After a while she got up with a tea towel in her hand and made polishing motions in the air around my head. "What on earth?" "It's your aura." She Who Must was speaking entirely seriously. "I have to keep your aura clean. You want your aura polished, don't you?" "I might do if I knew what on earth you were talking about." "I'm sorry for you Rumpole, you have such a lot to learn about life." With that she sat down apparently having got the aura satisfactorily dusted, and I wondered how far I could adjust myself to a world which was becoming more and more difficult to understand."
John Mortimer (21 april 1923 – 16 januari 2009) Karikatuur van Leo McKern als Horace Rumpole
Uit: Het vergeten verhaal van een onwankelbare liefde in oorlogstijd(Samen met Anneloes Timmerije)
“Het is een vlucht van niks, nauwelijks iets te navigeren, Guus en zijn bemanning hebben de route al zo vaak gevlogen dat er geen verrassingen meer zijn. Het weer is goed, de kist ligt als een huis in de lucht en ze hebben geen afwijkende opdrachten of taken meegekregen. Drie passagiers ophalen met hun bagage en naar de basis brengen. Eenvoudiger kan bijna niet en toch voelt Guus zich niet echt lekker. Eenmaal op afstand van de stad geeft hij de besturing aan zijn Twee, die het dankbaar van hem overneemt. Zo kan Guus met de radio aan de gang om het afluistersysteem in te schakelen. Hij pakt de koptelefoon en nog voor hij hem kan inpluggen heeft hij moeite om gewoon te doen. Alles wat hij doet, elke handeling voelt vreemd, onecht, en het lijkt alsof dat op zijn voorhoofd geschreven staat. Als hij aan een knopje draait, weet hij zeker dat zijn Twee zich meteen afvraagt waarom hij dat doet. En waarom op dat moment. Kleine handelingen worden groter en zwaarder, alsof hij overdreven veel kracht nodig heeft om ze uit te voeren. Hij is ineens rillerig, koortsig, zijn lijf voelt alsof hij griep onder de leden heeft, slap en vervelend. Het liefst zou hij al die spullen onaangeroerd laten en een beetje onderuitzakken in zijn stoel. Waarom zou hij die mannen afluisteren? Dat is niets voor hem. Hij is een vlieger. Klaar. Hij huivert, weet dat hij geen keus heeft. In een andere situatie zou hij ervan kunnen afzien, misschien, maar niet nu. Hij moet. Met een kort gebaar schakelt hij de microfoon in, zet zijn koptelefoon af en klautert uit zijn stoel. Als hij wordt achtervolgd door een Zero of als er op hem wordt geschoten en de vonken van de romp af springen, weet hij wat hij moet doen. In een gevecht jaagt zijn hart hem voort en spannen zijn spieren zich tot ze keihard zijn. Dat is anders, fysiek. Nu niet. Afluisteren is stiekem en de spanning springt achter zijn ogen, verspreidt zich via zijn gedachten door zijn lichaam, tot in zijn tenen. Hij moet bewegen om de zenuwen doorgang naar de passagiersruimte. De drie mannen zitten niet op de plek waar hij ze had verwacht. Ai, die mogelijkheid had hij van tevoren moeten bedenken. Ze hebben banken achterin uitgekozen waardoor de microfoon iets verder van ze vandaan hangt en bovendien de verkeerde kant op gericht is. Als hij hem kan draaien heeft hij nog enige kans iets van hun gesprek te horen. De bevestiging met het ijzerdraad is flexibel genoeg om hem met één beweging de andere kant op te draaien. Maar dan moet hij dat wel doen zonder er de aandacht op te vestigen. Een van de mannen heeft een opengevouwen dossier op schoot. Op het moment dat hij nadert kijkt de man het nog één keer in, maakt een aantekening met een potlood en slaat het vervolgens dicht.”uit zijn ledematen te laten lopen. Even kijken hoe de heren het achter maken’, zegt hij en hij wurmt zich door de smalle
Charles den Tex (Box Hill, 21 april 1952) Affiche voor een lezing
De Turkse dichter van Koerdische afkomst Ahmed Arif werd geboren op 21 april 1927 in Diyarbakır, Zie ook alle tags voor Ahmed Arifop dit blog.
Anatolia
I gave cradles to Noah Swings,hammocks I am Anatolia Do you know?
I'm ashamed I'm ashamed of being poor Naked in everyone's eyes My seedlings gets cold My blend is slack Frienship,work, Tie Roses are open In poet's and scientist's world I stayed all alone All alone and so far Do you know?
I milked thousand years They smashed with their horrible horsemans My coy semiconscious sleeps Rulers,attackers,bandits They release extortion on me I didn't care İskender I didn't care Sultans They passed away,shadowless I said hi to my friend Do you see ?
I wish you knew how I love Köroğlu, Karayılan, Unknown soldier.. Pir Sultan and Bedrettin Then the pen don't write A nice love.. I wish you knew How they loved me I wish you knew Who bullet in Urfa On Mosque,brricade On cypress How he laughed to die I really want you to know, Do you hear ?
Don't be sad Don't be upset Wherever you are Inside,outside,in school,on desk Walk onto Spit on hangman's face Opportunist's,factious's Hang on with book Hang on with work With claw,teeth With hope,with love,with dream Hang on don't be expose me
See how can I create again With your honest,young hands There are my daughters Sons on future All of them a piece of an unforgiven world The buds of thousand years On your eyes, I'll kiss you on your eyes I have my hope on you Do you understand ?
Ahmed Arif (21 april 1927 - 2 juni 1991) Cover
De Duitse literatuurwetenschapper en musicus Michael Mannwerd als jongste kind van Thomas en Katia Mann geboren op 21 april 1919 in München. Zie ook alle tags voor Michael Mannop dit blog.
Uit: Die Manns. Geschichte einer Familie (door Tilmann Lahme)
„Michael Mann ist im Juni nach Paris zurückgekehrt, nimmt weiter Stunden bei seinem Geigenlehrer Galamian. Von seiner musikalischen Ausbildung handeln die Briefe an die Mutter selten. Zwei andere Themen stehen im Mittelpunkt: seine Pläne für die Hochzeit mit Gret Moser; und Geld, das immer fehlt und in jedem Brief aufs Neue eingefordert oder erbettelt wird. Im August kehrt auch das große Thema des Vorjahres zurück: der Bugatti. Der Sportwagen muss schon wieder repariert werden, und dabei ist ein zusätzlicher cldfaut bemerkt worden: Die Spur ist völlig verzogen, die neuen Reifen (die er auf Pump gekauft hat) sind dadurch schon wieder abgefahren. Michael Manns Begeisterung für sein »Wunder« ist verflogen. Er schreibt der Mutter von Plänen, den Wagen zu verkaufen, er habe auch schon einen Interessenten. »Den Defaut verschweige ich ihm natürlich«. Natürlich. Und schon folgt der obligatorische Abschnitt über »so vieeele, viele schoiiissliche Uunk000sten«. Zehn Tage später braucht er wieder Geld. Sie solle bloß nicht denken, er mache laufend Schulden nach dem Motto: Die Mutter zahlt sie ohnehin. So sei das nicht. Er lebe eigentlich »garnicht unsparsam«. Nur: »wenn ich bloß nicht immer solch abscheuliches Miss- und Ungeschick hätte.“ (…)
Die Familie lebt nach wie vor in einem privilegierten Exil, aber doch in unsicheren Zeiten, auch finanziell längst nicht mehr so weich gebettet wie in früheren Tagen. Die Ausgaben sind hoch, und die Zahl derer, die von der Mutter regelmäßig Geld erwarten, wird nicht geringer. Am wenigsten von allen in der Familie hat Michael Mann die Lage erfasst. Der Mutter schickt er, nach all den Bettelbriefen dieses Jahres, einige Wochen vor Weihnachten seinen Wunschzettel für das Fest: Lederhandschuhe, Manschettenknöpfe, Hemden, Hosen, eine Lederweste, eine Joppe, Pantoffeln, einen Seidenpyjama, feine Taschen- und Halstücher, eine Notenmappe (eine »schöne«), einen Notenständer, ein Grammophon, einen Geigenkasten, ein elektrisches Metronom, einen neuen Füllfederhalter, eine Armbanduhr, ein Feuerzeug, »Soir de Paris« (ein Parfüm), einen arabischen Teppich, ein Zigarettenetui ...“
Michael Mann (21 april 1919 - 1 januari 1977) Hier met echtgenote Gret in 1937
„Durch die Hilfe von Gisela Deus, die kaum älter ist als ich und die Sütterlinschrift auch nie gelernt hat, wurden die Briefe einer nach dem anderen lesbar. Sie hatte sich jedoch schon als Kind bemüht, die in der fremden Schrift geschriebenen Briefe ihrer Eltern zu entziffern. Mit zunehmender Neugier las Gisela Deus sich in die Handschrift und den Seelenzustand meiner Mutter ein, aber auch ihr gelang es nicht, alle Wörter zu entschlüsseln. Mit der Zeit entwickelte sie eine Art Jagdinstinkt, der sie trieb, der Suche nach einem fraglichen Wort, einem Halbsatz so lange zu folgen, bis ihr die Lösung zufiel. Wenn sie nicht weiterkam, so erklärte sie, habe sie sich manchmal einen Kaffee gemacht, den Fernseher angeschaltet oder sei einkaufen gegangen. Aber die ganze Zeit über sei sie, ohne es zu wollen, in Gedanken zu der fraglichen Passage zurückgekehrt. Und plötzlich sei die Lösung vor ihrem inneren Auge gestanden. Meistens habe ihr nur die Einfühlung in die Diktion und den Seelenzustand meiner Mutter weitergeholfen. Sie wunderte sich, warum ich mir nie die Mühe gemacht hatte, der sie sich unterzog. Wenn ich nur gewollt hätte, meinte sie, hätte auch ich die Briefe lesen können. Die Übersetzerin der Briefe meiner Mutter wurde im Lauf der Monate und Jahre zu einer unentbehrlichen Gesprächspartnerin. Anfangs rätselten wir gemeinsam nur über das eine oder andere unleserliche Wort. Später ging es immer mehr um die Bedeutung eines ganzen Satzes, um seine Einordnung in den Kontext, um die Persönlichkeit der Verfasserin. Gisela Deus geriet immer mehr in den Sog der Briefe, sie lebte mit ihnen und begann sich mit der Verfasserin zu identifizieren. Sie war angerührt von der melancholischen Grundmelodie der Briefe und von der Schönheit der Sätze, die meine Mutter für ihre Stimmungen gefunden hatte. Manchmal, so gestand sie mir, wenn sie im Wind auf einem kalten S-Bahnhof stand, fiel ihr eine Passage aus einem der zuletzt übersetzten Briefe ein und jagte ihr eine Gänsehaut über den Rücken. Sie wurde zu einer Anwältin meiner Mutter und verteidigte den einen oder anderen Brief gegen meine Lesart.“
Peter Schneider (Lübeck, 21 april 1940)
De Columbiaanse dichteres Meira Delmar(eig. Olga Isabel Chams Eljach) werd geboren in Barranquilla op 21 april 1922. Zie ook alle tags voor Meira Delmarop dit blog.
Solitude
There’s nothing like this bliss of feeling so alone in mid-afternoon and in the middle of the wheat field; under the summer sky and in the arms of the wind I am one more ear of wheat.
I have nothing in my soul, not even a small sorrow, nor an old remembrance that would make me dream . . . I only have this bliss of being alone in the afternoon, just with the afternoon!
A very long silence is falling on the field, for already the sun is leaving and already the wind is leaving; who would give me forever this inexpressible bliss of being, alone and serene, a miracle of peace!
“The operation had to be executed with a surgically military precision marked with a meticulousness that matched, in degree if not in scope, the Allied landings in wartime Europe. It was. The preparations had to be made in total stealth and secrecy. They were. A split-second co-ordination had to be achieved. It was. All the men had to be rehearsed and trained, over and over again until they played their parts perfectly and automatically. They were so trained. Every eventuality, every possible departure from the planned campaign had to be catered for. It was. And their confidence in their ability to carry out their plan, irrespective of reversals and departures from the norm, had to be total. It was. Confidence was a quality exuded by their leader, Peter Branson. Branson was thirty-eight years old, just under six feet tall, strongly built, with black hair, pleasant features, lips that were curved in an almost perpetual smile and light blue eyes that had forgotten how to smile many years ago. He was dressed in a policeman's uniform but he was not a policeman. Neither was any of the eleven men with them in that disused trucker's garage not far from the banks of Lake Merced, halfway between Daly City to the south and San Francisco to the north, although three were attired in the same uniform as Branson. The single vehicle there looked sadly out of place in what was, in effect, nothing more than an open-ended shed. It was a bus, but barely, by normal standards, qualified for the term. It was an opulently gleaming monster which above shoulder level was composed, except for the stainless-steel crossover struts, entirely of slightly tinted glass. There was no regular seating as such. There were about thirty swivel chairs, anchored to the floor but scattered seemingly at random, with deep armrests and aircraft-type swing-out dining-tables housed in each armrest. Towards the rear there was a cloakroom and a remarkably well-stocked bar. Beyond that there was a rear observation deck, the floor of which had for the moment been removed to reveal the cavernous baggage department. This was filled to near capacity but not with baggage. This enormous storage space, seven and a half feet wide by the same in length, held, among other things, two petrol-driven electric generators, two twenty-inch searchlights, a variety of smaller ones, two very peculiar-looking missile-like weapons with mounting tripods, machine-pistols, a large crated unmarked wooden box, four smaller wooden boxes, and a variety of other items of material, conspicuous among which were large coils of rope.”
Alistair MacLean (28 april 1922 - 2 februari 1987) In 1960
«AGAMEMNON: Les golplies du Bosphore et les fies cl'AEgée aux pieds du mont Athos la Thrace interrogée, la florissante Épire, et Corinthe, et Délos, Athènes, que la nier vient laver de ses flots, ignorent de quels vents sa flotte fut poussée; même on dit que Pallas, dans Pergame offensée venge sur tous les Grecs son temple ensanglanté, et les livre au trident de Neptune irrité. Des débris des vainqueurs l'onde au loin est couverte; déjà du grand Ajax et du fils de Laërte, l'un est errant, captif, dans des pays déserts, l'autre , atteint de la foudre , a péri clans les mers. En proie au même sort, Agamemnon sans doute t'épargneral'instant que ta haine redoute, et sa mort te livrant.Micène et tous ses droits, met dans tes mains sa veuve et le sceptre des rois. • ÉGISTE: Sa mort, ou son retour, que tu crois si funeste doit peu m'épouvanter : je suis fils de Thieste. PALLENE: Egiste , je t'entends; c'est, témoigner assez combien à-son trépas tes voeux intéressés.... ÉGISTE: S'il n'est plus, je reprends tous mes droits à l'empire; s'il rentre dans Argos.... PALLENE: eh bien? parle..... ÉGISEE: il expire. Ma 'vengeance Pattend la mort est sous ses pas. PALLENE: D'un projet si hardi tu ne frémirois pas? ÉGISTE. Je frémis du repos où languit ma colère, des cris qu'ont exhalés les mànes de mon père, de ce nom emprunté qui cache dans ces lieux tous une humble infortune Égiste furieux. PALLENE: Ainsi L'opinion que nos soins ont nourrie ne voit toujours en toi qu'un prince d'Illyrie , et le nom de Plexippe?... ÉGISTE:. Oui l'allène , ce nom trompa jusqu'aujourd'hui la cour d'Agamemnon. Te dirai-je , combien révoltant mon courage , cette lente imposture est pénible à ma rage, combien dans ce palais je dévore d'ennuis! ... Il est temps qu'un forfait révèle qui je suis. PALLENE: Ainsi donc tes destins sont inconnus encore. ÉGISTE: Clitemnestre les sait, le reste les ignore."
Népomucène Lemercier (21 april 1771 – 7 juni 1840)
fiinfrnal täglich schallt grüne einsamkeit durch die straßen hallt der gebetsruf der simitçi trifft auf stumme katzenpfoten auf alte schleifwerkzeuge und die kälte die kälte unter der haut die kälte einer grünen dir
tater beyi
winken weißer hände wo nichts ist und niemals etwas war durch die begrünte schlucht in der man sich nie mehr begegnen wird
durch das loch im küchenfußboden blinzelt der himmel
der bauzaun wird abgebrochen oberflächenfotografie der fassade der schutt ist abgetragen die leere zugestellt mit glasfassaden jetzt geht der blick durch hölzerne gitter trifft sich im kleinsten gemeinsamen grün
Prijs der Nederlandse Letteren voor Judith Herzberg
Prijs der Nederlandse Letteren voor Judith Herzberg
De Nederlandse dichteres en schrijfster Judith Herzbergkrijgt dit jaar de Prijs der Nederlandse Letteren, een driejaarlijkse oeuvreprijs voor een auteur die een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandstalige literatuur. Dat heeft het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie besloten. De prijs, waaraan een geldbedrag van 40 duizend euro is verbonden, wordt afwisselend uitgereikt door de Nederlandse en de Belgische koning. In november krijgt de 83-jarige Herzberg de onderscheiding uit handen van koning Willem-Alexander.Judith Herzbergwerd geboren op 4 november 1934 in Amsterdam. Zie ook mijn blog van 4 november 2010 en eveneensalle tags voor Judith Herzbergop dit blog.
Wat zij wilde schilderen
Zij schildert wat zij niet kan eten niet kan bezitten niet beschrijven. Zij schildert wat niet stil blijft zitten niet gelijk blijft niet verandert. Zij schildert wat zij niet kan kweken niet kan vangen niet vergeten. Zij schildert wat zij niet kan raden pakken of begrijpen. Wat ze niet omhelzen kan verwennen of verwijten. Verwaarlozen, laten verwilderen. Omhakken, verscheuren. Verbranden. Betreuren. Zij schildert waar zij niet van slapen kan wat ze zich niet herinnert, niet in kleur. Wat zij niet zingen kan niet juichen. Het onomlijnde blijft. onomlijnbaar lokken.
Trillingsgetal
Je telefoonnummer dreunt in mijn hoofd licht trappelende dreun. Het volgt me onder alles door, drukt zich terwijl ik lees zet zich onder de woorden voort terwijl ik schrijf.
En laat ik het heel even los dan rent het naar de telefoon en draait zodat er in jouw lege huis een rinkel klinkt die niemand hoort. Misschien trilt er een kopje mee als in de toon haar hoogte even wordt geraakt. Hoogstens knapt er een vaas.
Hij is zo dik en zij zo klein
Hij is zo dik en zij zo klein hoe zou ze hem omhelzen. Hij is zo moe en zij zo klein hoe zou ze hem begrijpen. Hij loopt zo slecht en zij zo klein hoe staan ze samen stil. Hij is zo grijs en zij zo klein hoe. Hij wenste iemand, onbesmet door zo'n onhebbelijk verleden als het zijne en zij is zo klein.
Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris
toen daar dit hels accoord in de hete lucht in het rond trilde, zodat wie daar stond hetzelfde zou hebben gedaan - hetgeen zeggen wil: heengegaan - als de man die zijn schop vergat, die kuilen gegraven had maar de bomen niet geplant, - toen daar dan die dissonant schrille spiralen schreef naar een schuldeloos wolkje dat dreef in een onbewogen zee, - bracht de muziek met zich mee, - want zo is muziek: zij speelt - terwijl inmiddels het beeld van de schrijdende vreemdeling langs de huizen verder ging, dat ieder sterveling daar een visioen werd gewaar van schier hemelse euphorie.
De dokter, bijvoorbeeld, die in de straat als huisdokter pas een praktijk begonnen was sinds hij als jong assistent een ver strekkend experiment had opgegeven omdat hij er hoogstens droog brood van at, - hem bracht de wilde muziek terug in een stille kliniek: hij zag zichzelf daar staan, witte jas, rubber handschoenen aan: in een kast langs de muur spraken dingen van glazuur, email, glas en metaal, een tintelende taal van een achter alle kwaad verrijzende dageraad. -
Novalis
Zijn ogen waren onnatuurlijk groot, De bleke handen te roerloos voor daden - Zoals een bloem uitbloeit met open bladen, Droomde zijn leven open naar de dood.
Zijn zwakheid glimlachte als een kind glimlacht, Wanneer zijn tuin bevroren is van winter - Hij stond voor 't raam en, glimlachend naar ginder, Zong hij zijn zachte liefde door de nacht.
Er hingen - wonderlijk - over het paars Behangsel schaduwen van vreemde dingen - Hij kon zijn angst niet dempen door te zingen, Het leven droeg iets stils, dood-stils en zwaars.
Hij zat voor 't instrument en speelde een wijs Die meedreef met het drijven van zijn dromen, En zei eenvoudig: ‘Nu zal wellicht komen Hij met de zandloper, viool en zeis.’
Martinus Nijhoff (20 april 1894 – 26 januari 1953) Affiche voor een lezing in 1993
De Nederlandse schrijver en beeldend kunstenaar Jan Cremerwerd geboren in Enschede op 20 april 1940. Zie ook alle tags voor Jan Cremer op dit blog.
Nachtstube
in het aardedonker zoek ik mijn weg langs dreigend schrikdraad opgejaagd brekende takken omringd door verstoord wild een laatste zware last als afscheid over gladde paden door zompige modder radio's uit de parochiezaal van gronau
het everzwijn schiet voor mijn voeten weg de verduisterde stormlamp weerkaatst in schors prikkelende rook van virginia-sigaretten fluisterende stemmen hijgend onderhandelen hitsige deernen verscholen achter stammen ranzige make-up en vlagen eau-de-cologne
nachtstube am grenze gehuld in zwak schijnsel lang verlangde warmte in de illegale spelonk en jij staat achter de bar mijn liefde sonja ziemann in doorschijnend rode baby-doll de smokkelkoning kneedt jouw borsten de toog is jouw vrijheid en hun biechtstoel
geweerschoten weerklinken het krijgsrumoer gefilterd glazen breken het bier houdt op te schuimen hab' kein angst kommiezen losse flodders de grenspatrouille is in aantocht de lichten worden gedoofd de dag breekt door de mist liefde is een mijnenveld
Aan wie ik ook maar dacht vandaag was dood, terwijl de landerijen en de steden gestaag langs het beslagen treinraam gleden en het om beurten miezerde en goot.
Al menig lief is langer overleden dan dat ze mij verdriet of vreugde bood. Ik reis alleen en mis mijn reisgenoot, met wie ik elke windstreek heb doorsneden.
Zo'n dag. Ik deed het niet met opzet, maar ik zag zelfs het gezicht van vaag bekenden, wier naam mij bij hun leven reeds ontschoot.
Ik zag mijn vader in elk handgebaar. Het regende. Waar ik mij keerde of wendde, aan wie ik ook maar dacht vandaag was dood.
Ten geleide
Wij, die in weerwil van de tijd het onverdraaglijkste verdroegen, vanaf dat wij de weg insloegen die naar voorbij de einder leidt,
beseffend dat wij, juist omdat wij haakten naar het allerhoogste wat is gezaaid niet zullen oogsten, wij gaan het ongeweten pad
tot aan het ongeweten eind, en vragen niet dan ten geleide het licht dat soms van gene zijde voor onze voeten schijnt.
Kwatrijnen
Het ijzelt, en de struiken zijn van glas. Wij lopen samen door het witte gras. Er zijn van die momenten dat ik wilde dat alles nu maar bleef zoals het was.
Het feest gaat sneller als we af en toe de gasten als bierglazen naar het randje duwen en niet meer in staat om de balans nog op
te maken of juist staande te houden om de versmelting van drank en weemoed te onderzoeken, we laten de meubels sokken dragen tegen krassen in het linoleum zodat niemand het feest terug kan vinden
totdat de schuimkragen uit zoveel lucht bestaan dat er wel iets zwaars op gegooid moet worden: iemand zegt dat weemoed net als een luizenmoeder
is en hoezeer we daarnaar terugverlangen: het moment van het kriebelen van vreemde vingers door je haar die zoveel bedachtzamer hun weg zochten dan die van je eigen moeder, alsof ze zocht naar een reden om het
gemis eruit te kammen, je later terug te laten denken maar nu met een puberbrein in plaats van een kinderlijke angst datje later een briefje in je jaszak vond met de mededeling: luis gesignaleerd, morgen vier uur
achter het fietsenhok, dat het jeuken nog geen tekort was maar een teveel aan koppen bij elkaar steken onder de deknaam Annemaria Koekoek in de hoop dat dichterbij komen vanzelf over zou slaan. Moeder die deze schooldag je goedbedoelde pogingen in de wasmachine stopte.
Er waren vrienden die onbekende meisjes door hun haren streelden sommige dansten alsof het jeuken een uitweg zocht in hun ledematen en iemand zei dat dit haar gelukkig maakte, dit feest op deze datum, het
verschuiven van de uren; luizenmoeders die als onderwerpen in een dichtgeknoopte zak gestopt werden om nooit meer tevoorschijn te halen, een teveel aan schoonheid je een hoofd vol zorgen kan geven en al die verlangens die door
je moeder gladgestreken op de traptreden lagen, de zomer net als toen weer op openbarsten staat, morgen worden we wakker met het onweer in onze koppen.
Marieke Lucas Rijneveld (Nieuwendijk, 20 april 1991)
“With its free peanuts and anonymity, the airline lounge is somewhere I can usually feel at home; but on this occasion I was in too much of a panic to enjoy its self-importance. It had been hard work getting there. The queues at Kennedy were backed up to the terminal doors; the migrants heaving trunks onto the check-in scales made New York look like Lagos. I had done a bad thing and wanted to escape the city. Staying in an Upper West Side apartment belonging to my friend Jonas Hoffman, I had ordered in a call girl. I got the number from a phone booth on Columbus. It seemed to me important to get the sex act into perspective, to laugh at myself in the way you laugh at other people for their choice of mates. A true view of myself and my concerns: that was what I needed. I suppose I’d say I was a voluptuary, someone who had seen it all, yet when the super called to say there was a young lady on her way up, it struck me that I was nervous. The front door buzzed. I took a pull of iced gin and went to open it. It was eleven in the morning. She wore an overcoat of olive green and carried a serviceable handbag with a clasp; for a moment I thought there was a mistake and that she must be Hoffman’s cleaner. Only the high heels and lipstick suggested something more frolicsome. I offered her a drink. “No, thanks, mister. Maybe a glass of water.” In so far as I’d imagined what she might be like, I’d pictured a pinup—or a tart with platinum hair and rouge. But this woman was of indeterminate nationality, possibly Puerto Rican. She was not ugly in any way, yet neither was she beautiful. She looked like someone’s thirty-eight-year-old sister; like the person who might be in charge of the Laundromat or work behind the desk of a Midtown travel agent. I brought back the water and sat beside her in Hoffman’s huge, book-lined living room. She had taken off her coat and was wearing an incongruous cocktail dress. It was hard not to think of her family: brother, parents … children. I put my hand on her knee and felt the coarse nylon. Was I meant to kiss her? It seemed too intimate; we’d only just met.… But I tried anyway and found a world of fatigue in her response. It brought a flash-recall of Paula Wood, a sixteen-year-old girl I’d kissed in a village hall a lifetime ago, before I’d discovered the awfulness of desire. Kissing this hooker was like kissing a mannequin: it was like a repetition, or a memory, not like a kiss at all. I went to the kitchen and poured another half tumbler of gin with ice cubes and two slices of lemon.”
Breek de eikel stuk en laat de boom ontspringen in de hand, de schaduw valt allicht zover over 't gezicht dat niemand nog de groeven van de onrust vindt.
Word hoog en breed over de eigen grenzen, tot de wind je vreest de vogels vluchten uit de kruin, het leven wordt het knaaggeluid totdat de eik ter aarde stuikt.
“Now in the years of the New York City zombielife, with the great punksurge of the late Seventies fading into the embalmed aftermath, all the girls in the clubs who reminded Louise of Marie from Minneapolis, every one of whom Louise believed she had betrayed, had the look of chaos in their eyes. They had been serviced by the chaos of the age. When Louise ran into Maxxi Maraschino down at Bleecker and Bowery, just a year or so before the "accident" that killed her, Louise could only hope the look of chaos in Maxxi's eyes wasn't answered by a look of murder in her own. Maxxi said a very strange thing to Louise. I'm the twentieth of November 1978, she said. I'm a thousand people desperate for salvation, poison Kool-Aid on our lips, dying together in the jungles of Guyana. As it happened—the universe having a strange sense of humor—Louise did find Marie from Minneapolis, long after she ever expected to. When she finally got a card from Billy it was from a little town out west Louise had never heard of, and so after Mitch's death she set out on the bus to Sacramento, where she caught a couple of rides up to the delta. Billy was running a small bar he had taken over in a deserted Chinatown on an island that could be reached only by ferry—about as much distance as he could put between himself and the stoned bonhomie of his early years now flooded by drink and a growing, uncomprehending terror for his mortal soul; in Davenhall he spent his time drinking up the profits he never made, and trying to forget what he had once been so awfully and complicitly part of, back when he was making movies with names like Virgin Black with his sister and his best friend. Louise got to Davenhall, walked into the bar, and found Marie from Minneapolis behind the counter drying whisky glasses. The girl appeared not the least surprised, as if she had been expecting her. Then Louise went into the bathroom and threw up, not because she had finally found Marie but because she had been throwing up since a month or so after that last night she slept with Mitch, who presumably, even if he hadn't lost his head in New York traffic, still wouldn't have been ready to be a father. "God, I hate surprises," she muttered deep into the toilet of Billy's bar.”
“Daar was-ie dan! Rechercheur Jalmari Jyllänketo van de Finse veiligheidsdienst staarde naar het statige gebouw dat in de jaren vijftig op de Finse kolchoz in het dorp Turtola in de provincie Lapland was neergezet. Het hoofdgebouw van landgoed Peuravuoma had twee verdiepingen, was dertig meter lang en bijna vijftien meter breed. Het was roodgeschilderd, als het kantoor van een arbeidersvereniging. De kozijnen en kozijnafdekkingen waren wit, de deuren zwart. Het gebouw stond op een lage zandheuvel en werd omgeven door een dichtbegroeid dennenbos. Aan de andere kant van het erf bevonden zich zo te zien nog een paar andere gebouwen: een aantal grote hallen en een huizenblok. Op het onverharde erf naast het hoofdgebouw stond een rood hondenhok, met op het dak een zwarte Karelische berenhond, die woest blafte. Tussendoor sprong hij vanaf zijn uitkijkpost op de grond en deed een nijdige schijnaanval in de richting van de bezoeker; het enige wat hem tegenhield was de looplijn, die de uiterste grens van zijn revier bepaalde. Jalmari Jyllänketo was een politieagent met een lange carrière achter de rug; hij was een jaar of veertig oud, een meter achtenzeventig lang en negentig kilo zwaar. Hij had blond haar en zag eruit als een doodgewone Fin, wat goed van pas komt als je voor de geheime politie werkzaam bent. Zijn karakter paste vrij goed bij zijn werk als rechercheur: hij hield ervan de omgeving, het leven, mensen te observeren. Hij aarzelde niet als er iemand in de kraag moest worden gegrepen. Hij vond het wel wat hebben om tegen een vermeende landverrader te zeggen: ‘Deze kant op graag.’ Aangrijpend, in zekere zin. Jyllänketo was van Helsinki naar Turtola gereisd om onderzoek te doen naar het landgoed Peuravuoma, waar biologische kruiden werden gekweekt. De Finse veiligheidsdienst waren in de loop der jaren uiteenlopende geruchten ter ore gekomen. Spionnen meldden dat er mensen waren verdwenen op Peuravuoma. Jyllänketo bekeek het landschap dat zich voor hem uitstrekte. De eindeloze akkerlanden werden omzoomd door donkere dennenbossen. Het was een mooie dag, en er zeilden vederwolken door de lucht. Het gulzige gezang van duizenden trekvogels weerklonk. De kruiden begonnen al groene blaadjes te krijgen, ook al was het pas begin juni. De wind die over de akkers waaide bracht aromatische geuren met zich mee.”
Uit: Nights as Day, Days as Night (Vertaald door Richard Sieburth)
“December 17–18, 1924 In his studio Giorgio de Chirico shows me an album containing reproductions of his paintings. Each of these reproductions is accompanied by a handwritten note indicating the theme of the work, providing either a succinct description of the painting in question or a statement of what the artist intended when undertaking it. Read in sequence, these texts turn out to be a series of brief poems. Upon waking, only a fragment of one of these texts will stick in my mind: “ . . . épeurés et apeurés” [frighted and affrighted] – which is not a mere phonetic nicety; rather, the nuance implied by the difference of the initial vowels puts into play a number of distant meanings. One of the paintings is entitled Jupiter’s Finger Passing through the Partition. The canvas depicts an empty room, dark, with receding walls. From the right wall there emerges an enormous finger, an index finger (probably) or else a middle or ring finger. No clear distinction between this room that is painted more or less as a trompe-l’oeil and the room that I’m actually in. In another dream (which I had years ago but am unable to date even approximately because I didn’t note it down anywhere), I was looking at a cubist still life hanging in a museum or some other exhibition. Suddenly it seemed to me that my entire person was about to become part of the painting, as if my very being had been projected into it by my gaze, and I was seized with fright: if the world is really that way, a world without perspective, how go about inhabiting it?”
Michel Leiris (20 april 1901 – 30 september 1990) Il Dioscuri in Riva door Giorgio de Chirico, 1934
Tags:Martinus Nijhoff, Jan Cremer, Jean Pierre Rawie, Marieke Lucas Rijneveld, Sebastian Faulks, Jozef Deleu, Steve Erickson, Arto Paasilinna, Michel Leiris, Romenu
Martin Michael Driessen, Marjoleine de Vos, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Gudrun Reinboth, Werner Rohner
“In den beginne was alles en het universum was statisch en ondoordringbaar; tot God zijn marlpriem nam en de tijd ontvlocht. Hij richtte zijn blik op de plaats die later Stonehenge zou gaan heten, om te zien wat er gebeurde. Voorlopig was het enig opmerkelijke aan de plek, dat er heinde en verre geen kei te bekennen viel. Onberekenbare valwinden doorkamden het steppegras dat het toenmalige Europa bedekte, of drukten het plat tot kruinen en tonsuren; de volksverhuizingen vonden plaats in de luchten, waar vogels en zwevende zaadjes van het ene continent naar het andere werden geblazen. Het was een lege en onrustige wereld. De aarde was nog geen schijf. Heuvelruggen kromden zich, eilanden doken op of gingen onder, en niemand kon er zeker van zijn dat een nieuwe dag niet ook een nieuwe aarde zou betekenen. Diffuse wolken kolkten door het zwerk, gelaagd als de schillen van een ui, en de twee zonnen die aan de hemel stonden deden de aarde dampen. Nevelslierten wervelden over de monocultuur van gras en nog eens gras. Toen naderden er vijf druïden met wapperende gewaden uit het oosten. ‘Hier dan maar,’ sprak de oudste, en hij stak zijn staf in het gras. De overige vier tuurden elk in een andere windrichting, hoewel dit begrip nog niet bestond in hun vormeloze wereld, die geen polen kende en waarin de wind alomtegenwoordig was. ‘Dit is het Begin,’ sprak de oude druïde en ging op zijn hurken zitten, omhoogturend langs zijn opgerichte staf. De vier jongere druïden hurkten en tuurden eveneens omhoog. De tweevoudige schaduw die de staf wierp werd langer en langer; na elkander zonken de zonnen onder de hellende horizon. De aarde zwabberde als een pannenkoek die nog in zijn pan moet terugvallen, en geen mens wist of zij haar laatste wenteling reeds had volvoerd, of dat de kiem van het leven weer zou worden verpletterd in het sissende Braadvet. Nadat zij lang gehurkt hadden zonder enige regelmaat te hebben ontdekt in de schots en scheve dans der planeten rond de top van de staf, waagde de jongste van hen de vraag: ‘Het begin waarvan?”
Martin Michael Driessen (Bloemendaal, 19 april 1954)
De onmetelijkheid van het heelal is te verdragen op een mooie lentedag in de Beemster, thuis op deze eenzame planeet vol tulpen en stolpen 'Gladde akker', 'Hoop en Vlijt'. Geen zwarte ruimte maar stralende zon langs de vaart een grutto zonder weet van leegte tussen manen, sterren, stelsels. Een zwaan broedt plechtig het leven uit, bestaat, weet niet wat de vraag is, vreest niet dat geen oog, geen vaderhand haar nu nog leidt dat zij en de dotters, kikkers linden er alleen staan voor de onverschillige kosmos. Ook wij, doelloos op weg naar Graft geloven nergens in en vertrouwen toch op aankomst, desnoods door niemand behouden. Zorgeloos DNA, op pootjes vol levenslust.
Midden in het leven
In duinpan en weiland regent het beloftes van lucht en gras, water weet dat je bent als de melk uit de kan en als de schenkster. Op de fiets wil je de wereld inademen landschap verslinden, volhouden: dit ben ik, kastanje, wilgen, koe en dijk mijn lichaam een appel aan de boom mijn ziel een zilvermeeuw boven het wad.
En niet denken, weer middag, hoe lang nog houdt de zon halt boven de bungalows gaat niets voorbij in de tuin met vetplanten staat de straat vol onvermurwbaar licht. In het museum van Madame Tussaud zit ik voor altijd achter het raam, uitzicht op dahlia's.
But why is there so much suffering if in the sky, is the slow glide of the night?
But why is there so much suffering if the wind is a song in the night?
But why is there so much suffering if now with the dew, the flower gives fragrance to night?
But why is there so much suffering, if my thoughts are free in the night?
Vertaald door Peteskid
Dead Bull
I feel half drowned Among the wreckage of the present Divided, subdivided As if in muddy flood waters Where the dead bull rolls, huge Dead bull, dead bull, dead bull Trees of the quiet landscape With you — tall, so marginal! — The soul remains, the startled soul Startled for evermore While the body goes with the dead bull Dead bull, dead bull, dead bull Dead bull, immoderately big Bull astoundingly bull Dead, without form or sense Or meaning. No one knows What you were. Now a dead bull Dead Bull, dead bull, dead bull
Fact and Image
The skyscraper rises in the pure air Washed by the rain To come down reflected in the muddy Pool of the yard Between fact and image On the immediate dry ground Four pigeons are walking
Vertaald door A. B. M. Cadaxa
Manuel Bandeira (19 april 1886 – 13 oktober 1968) Cover
feld bei rimini am morgen weckten mich kaelte, nebel und naesse es war finster ein die sich ueber das feld bißchen ging wind hergemacht hatten da haeuser zogen zum erhob sich fuenf schritt meer hin muecken von mir die melonen landeinwaerts das große sonne aus dem klee licht meiner lampe ich stand auf hinterließ bot den insekten ein rechteck zerdrueckten freude und glueck klees im feld und ging und halt bis ich davon mit einem gesicht im feuchten klee das den huegeln von san meinen schlafsack marino glich weil die ausbreitete mich muecken um meine lampe verkroch das licht gewußt hatten loeschte da wußten sie mich genießbar
mein atem verlor sich ueber dem feld der klee schlug ueber meinem schlaf zusammen ein bißchen wind ein bißchen angst weil die haeuser alle zum meer hin traumgewan delt waren einmal schrak ich auf weil ich ging aus dem feld ich glaubte zu hause ein bißchen ging wind zu sein ich ging
n. c. kaser (19 april 1947 – 21 augustus 1978) Cover
"The children are upset too," Aunt Dasha said with a sigh when I had stopped, thinking I had made myself clear, and looked at Mother. "It isn't that. He wants to tell me something. Is there something you know, Sanya?" Oh, if only I could speak! I started again, describing what I had seen. Mother understood me better than anyone else, but this time I saw with despair that she did not understand a word. How could she? How far removed from that scene on the pontoon bridge were the attempts of that thin, dark little boy to describe it, as he flung himself about the room, clad in nothing but his shirt. At one moment he threw himself upon the bed to show how soundly his father had slept that night, the next he jumped on to a chair and raised tightly clenched fists over a puzzled-looking Aunt Dasha. After a while she made the sign of the cross over me. "The boys must have been beating him." I shook my head vigorously. "He's telling how they arrested his father," said Mother. "How the policeman threatened him. Isn't that right, Sanya?" I started to cry, my face buried in her lap. She carried me to the bed and I lay there for a long time, listening to them talking and thinking how to communicate to them my amazing secret. I am sure that in the long run I would have managed it somehow, if Mother hadn't taken ill the next morning. She had always seemed a bit queer to me, but I had never seen her so queer before. Previously, when she would suddenly start standing at the window for hours on end, or jumping up in the middle of the night and sitting at the table in her nightdress until the morning. Father would take her back to the home village for a few days, and she would come back recovered.”
Veniamin Kaverin (19 april 1902 – 4 mei 1989) Cover Russische uitgave
"Au moment oů nous allions quitter Paris, nous avions eu la nouvelle de ces défaites, sitôt suivies d’irréparables désastres. Maintenant j’avais sous les yeux le témoignage sanglant et mutilé de ces chocs terribles au-devant desquels on avait couru d’un cour si léger. Mon ardeur n’en était pas diminuée ; mais la pitié me prenait à la gorge à la vue de ces malheureux, dont plusieurs attendaient encore un premier pansement. Quoi ! tant de misčres et si peu de secours ! Le chemin de fer établi pour le service du camp emmena les mobiles au Petit-Mourmelon, d’oů une première étape les conduisit à leur campement, le sac au dos. Pour un garçon qui, la veille encore, voyageait à Paris en voiture et n’avait fatigué ses pieds que sur l’asphalte du boulevard, la transition était brusque. Ce ne fut donc pas sans un certain sentiment de bonheur que j’aperçus la tente dans laquelle je devais prendre gîte, moi seizičme. L’espace n’était pas immense, et quelques vents coulis, qui avaient, quoique au cour de l’été, des fraîcheurs de novembre, passaient bien par les fentes de la toile et les interstices laissés au ras du sol ; mais il y avait de la paille, et, serrés les uns contre les autres, se servant mutuellement de calorifčres, les mobiles, la fatigue aidant, dormirent comme des soldats. Aux premičres lueurs du jour, un coup de canon retentit : c’était le réveil. Comme des abeilles sortent des ruches, des milliers de mobiles s’échappaient des tentes, en s’étirant. L’un avait le bras endolori, l’autre la jambe engourdie. Le concert des plaintes commença. L’élément comique s’y męlait à haute dose ; quelques-uns s’étonnčrent qu’on les eűt réveillés si tôt, d’autres se plaignirent de n’avoir pas de café à la crème. Au nombre de ces conscrits de quelques jours si méticuleux sur la question du confortable, j’en avais remarqué un qui, la veille au soir, avait paru surpris de ne point trouver de souper dressé sous la tente. A quoi songe-t-on ? s’était-il écrié. Les yeux ouverts, sa surprise devint de l’indignation. Le déjeuner n’arrivait pas. Si c’est comme cela qu’on nous traite, murmura-t-il, que sera-ce en campagne?"
Louis Amédée Achard (19 april 1814 – 24 maart 1875) Cover
in sanften mäandern träumt sich der fluss durchs land umarmt die brücken leckt die wurzeln der trauerweiden löscht an den ufern die spuren der rehe vorm auge des jägers kreist still um netz und kahn leiht seinen spiegel rot segelnden wolken trägt fernhin sein gold in den brennenden abend sehnt sich nach endlichkeit nach meer und schlaf das meer liegt still es wartet
brave bürger
als zeugen gerufen tauchen sie ab sehen nicht hören nicht haben das alles doch nicht gewusst gewollt
wenn es vorbei ist legen sie die augenbinde ab ordentlich gefaltet
„Andererseits, gäbe es wirklich mehrere Jesus (im Zeitalter des Klonens und der großen Anzahl gut erhaltener Jesushaare ist das gar nicht so unwahrscheinlich), so wäre es nicht auszuschließen, dass sie sich bloß gegenseitig taub predigen, die Schuld aus den Schuhen schieben oder gar bekriegen würden, wie man das von anderen Größenwahnsinnigen kennt. Aber genau um diesen Größenwahn geht es: Er ist unabdingbar fürs Schreiben. Man muss sich schon selbst Flügel verleihen, wenn man fliegen will. (Und wenn sie gegen innen wachsen, legt man sich einfach auf die Erdstrahlung, denn auch die trägt – das habe ich letzthin geträumt – und man muss nicht mehr albern mit den Armen flattern.) Den einen oder anderen Absturz wird man zwar nicht überleben (zum Beispiel, wenn man plötzlich nicht mehr unterscheiden kann zwischen dem Geschriebenen und der Erinnerung; oder wenn man Jahre an einem Manuskript arbeitet, um es am Ende nicht einmal mehr gut genug für die Schublade zu finden), aber für Kinder Gottes sollte das mit der Auferstehung kein allzu großes Problem darstellen. (Und es ist ja kein Geheimnis, dass Gott die Welt nach Jesus' Tod den Schriftstellern überlassen hat, seinen eigentlichen Söhnen und Töchtern.) Und auch Jesus ist doch nur so bekannt, weil er sich nach der Krise am Kreuz wieder aufgerappelt hat. Weil er glaubte, es würde ihm sein Leiden erleichtern, wenn er es teilen, mitteilen könnte, damit die Menschen begreifen, wie schwer er wirklich trägt; er war einfach sehr einsam. Einsamkeit und Größenwahn. Und vielleicht noch die Welt (mit der eigenen Erfindung) verändern wollen und glauben, man richte damit nicht nur Schaden an. Das sind nicht die schlechtesten Voraussetzungen zum Schreiben.Wenn man sich nicht selbst zum Gott erklärt, tut es niemand.“
Tags:Martin Michael Driessen, Marjoleine de Vos, Manuel Bandeira, n. c. kaser, Veniamin Kaverin, Louis Amédée Achard, Pierre-Jean de Béranger, Gudrun Reinboth, Werner Rohner, Romenu
Ach jij, je rechterpink verlegen aan je mond, je mandje aan de linkerarm, hoe je daar stond, Mariken, mooie verloren meid.
Hoe je daar staat en kijkt naar wat voorheen niet voor je was te zien, winkels rechts, kroegen links, de heksenwaag vooraan, en door de Stevenspoort het zonlicht achter je, licht van de ondergang.
Wij hebben ons jou toegeëigend, bezit van je genomen zonder vragen, we moesten wel, je was zo onweerstaanbaar
allemanswicht.
Nog even dan
Toe, heb mij lief, nog even dan, voordat de horden uit het zuiden, als eigen land is leeggemoord, jouw lieve lijf verkrachten en dit, mijn lichaam, slachten. Toe, nu het nog kan, bemin me.
Toe, heb mij lief, nog even dan, voor onze dagen zijn geteld als door het onbekommerd vragen naar meer en mateloos bejagen van lijf en goed de poolkap smelt. Ach lief, nog even maar, bemin me.
Toe, heb me lief, nog even vóór lid en hart en hersens het begeven een wervelwind van ziekten door dit lichaam raast. Heb lief zoals het moet: niet geil of gulzig; gretig, grauw noch gauw; maar gestadig, ongenadig zoet.
Heb ons nog even overdadig lief!
Wam de Moor (18 april 1936 – 12 januari 2015) In 1983
De Nederlandse dichter en vertaler Bas Bellemanwerd in Alkmaar geboren “op een heldere ochtend in april” (Rottend Staal) van het jaar 1978. Zie ook alle tags voor Bas Belleman op dit blog.
Misleidingen
En Leentje zei: ‘Word jij een vijver, dan word ik de eend die erin zwemt’ Grimm, Vondevogel
1 waar is de tijd dat de bossen nog wouden waren? nu zijn ze kromgegroeid, woonwijken. dat achtervolgt niet lekker. ze zien me rennen.
zo'n zigzag dat meisje. ik snoei ze recht achterna, dwars door de auto's, de speelpleintjes. de jongen sleurt haar mee, maar haar hielen zijn te zacht. drie stappen en ik heb ze.
waar zijn ze? hier ligt alleen een dobbelsteen zijn toeval te bewaken.
Uit: Sonnetten voor de Donkere Dame
Sonnet nr. 130
Mijn liefje heeft geen ogen als de zon; Veel roder dan haar lippen is koraal; En sneeuw is wit? Dan zijn haar borsten vaal; Zijn haren goud? ’t Is zwart goud dat zij spon. En ik ken rozen, roze, wit en rood, Maar zulke rozen sieren niet haar wangen; Ook zijn er geurtjes waar ik meer van genoot; Dan die er in mijn liefjes adem hangen. Ik die graag hoor praten moet beamen Dat ik muziek vaak aangenamer vond; Nooit zag ik hoe godinnen nader kwamen, als zij loopt, stampt mijn liefje op de grond.
En toch, mijn hemel, mijn lief kan meer bekoren Dan al die vrouwen vervalst in metaforen.
‘Vroeger,’ moppert de bovenbuurman, ‘stond iedereen gewoon om halfzes op.’ Kangoeroe draait zich nog eens om in haar mandje bij de verwarming. ‘Vroeger,’ gaat hij verder, ‘wisten mensen tenminste nog wat arbeid was!’ Kreunend komt Kangoeroe overeind. ‘bovendien!’ schreeuwt de bovenbuurman. ‘normen waarden gezin hoeksteen gezellig traditie papieren boeken hutspot respect!’ De olifant van de bovenbuurman stommelt verbaasd de woonkamer binnen terwijl ze een laatste krulspeld van haar hoofd haalt. ‘Ssst!’ doet Kangoeroe, die wenste dat ze in haar eigen buidel kon verdwijnen, en wijst angstig naar de bovenbuurman. ‘Hij is geloof ik niet goed geworden. ‘De jeugd buitenlanders internet de elite popmuziek porno videogames!’ briest de bovenbuurman. Met haar slurf wrijft de olifant de slaap uit haar ogen, flappert even met haar oren. Kangoeroe is nieuw, die kon het ook niet weten: de bovenbuurman kan niet tegen vakantie. ‘ledigheid is des duivels oork–’ ‘Lieve schat,’ breekt Olifant in, ‘vroeger hadden vrouwen geen stemrecht en was jij op je dertiende overleden aan een blindedarmontsteking.’ ‘Het enige recht van een vr–’ ‘PEP!’ doet Olifant. ‘Wat hadden we afgesproken?’ De bovenbuurman kijkt bedroefd naar zijn lege handen: ‘Ik weet niet wat ik met mezelf aan moet,’ jammert hij. Poot over het hart, denkt Olifant, en iets met de kerstgedachte. Ze geeft de bovenbuurman zijn kleinste boormachientje. ‘Maar je weet het, hè,’ bijt ze hem toe. ‘Voor halfnegen zachtjes boren.’
Roos van Rijswijk (Amsterdam, 18 april 1985)
De Libanese dichteres, journaliste en vertaalsterHanane Aadwerd geboren op 18 april 1965 in Beiroet. Zie ook alle tags voor Hanane Aadop dit blog.
Wie koopt mij zekerheid?
Ik ben de eeuwige onrust wie koopt mij zekerheid waar wordt rust stilte wie bouwt voor mij een koninkrijk van stilte waar overwin ik het labyrint ik ben de eeuwige onrust elke morgen roep ik mijzelf uit werelden van slaap van de uiterste grens naar de oceaan van de hartenklop mijn hartslag is die van de onrust hoe bereid ik voor mijn ooglid de zegening van de slaap in mij is eeuwige onrust hoe breng ik mijzelf naar de jasmijn- en lavendelvelden wie leent mij het geduldelixer hoe bereik ik de haven zal ik erin slagen naar de grotten van de weldadige lach te klimmen ik ben de eeuwige onrust wanneer zal ik de duisternis van het bestaan verjagen wanneer zal ik de geest naar de tuinen van de geest brengen wanneer zal de eeuwigheid voor mij het lied der liederen zingen tot in alle eeuwigheid.
Vertaald door Cees Nijland
Wunsch
Der Staub riecht nach ewiger Ruhe. Das Lied duftet nach Freiheit. Hoffentlich rieche ich meine Freiheit vor dem Tod. Hoffentlich kann ich mein Lied singen, bevor der Staub mich verschlingt.
Geluk en hart zijn niet te binden. Het hart wil vangen en behouden. Geluk is damp en bij vertrouwde Dingen is het toch niet te vinden.
Geluk is plotseling en snel. Het hart is taai en wil volharden Wanneer die tijdelijke wel, Na eene hooge straal, verstarde.
Het hart blijft zwaar en dorstig achter. Het zoekt in weer gesloten steenen Het water eens door zon beschenen. 't Geluk is in een wolk verdwenen.
De pauw
De pauw, op korte grijze zuilen Dom en aandachtig het gekroonde hoofd Zal achteloos zijn kleed bevuilen En haalt zijn voedsel uit het stof. Maar eensklaps spreidt hij zonder doel of reden Het siergewaad van een barok verleden En tooit zich als een afgezet prelaat En schreeuwt om 's werelds ijdelheden.
Clara Eggink (18 april 1906 - 3 maart 1991) Utrecht
De Amerikaanse schrijfster, essayiste en feministe Kathy Ackerwerd op 18 april 1947 in New York geboren als Karen Alexander. Zie ook alle tags voor Kathy Ackerop dit blog.
Uit: Portrait of an Eye
„One day the palace was upside-down. Orders are given in a high voice. The valet runs up and down the stairs. The win-dows are opened; grand rooms aired; slipcovers dropped; gilded marbles uncovered. Someone wakes me early in the morning. I'm six years old. All day carriages come and go. In the exterior courts, brief commandments resound, companies present arms to fifes and tambours. They find me: I go downstairs. The hall was full of the world: dames in high fashion and decorated officers. All is splendor! Suddenly silver trumpets sound across the fields! A carriage pulls up to my stone entrance steps. An old man steps out, then a little girl. Someone shoves me against them. I said hello to the little girl. She hid her face behind her flowers; I saw only her eyes full of tears. I took her hand. The old general bleating guided us. Immediately a cortege formed around the chateau's chapel. The ceremony unfolded itself. Kneeling on the same cushion, enveloped in the same veil, bound by the same ribbons whose ends the maids-of-honor held, we took the same vow. As the pope said, "I do," the girl smiled through her tears. We were one. The pretty princess Rita was my wife. We're standing under the ceiling of white roses. We're alone at a table heaped with delicacies. The general crops up, takes her away. As she leaves, I see myself crying alone in the immense, chandelier upon chandelier, wedding salon. "I'm sick of ideas," I said. "They bore me to shit. The thing is to find out what doesn't bore me to shit." Rita's my first friend. I think more and more of the actuality of the new world. I suppose I dream. I wander around the empty silent house I prowl like a hungry deserted cat I become aware of my body. I'm not just a mind behind two eyes: I have thoughts in every part of my body all fighting each other all dying to get out. I needed outlets as much as input. I had radios constantly going to drown out the incoming information. Only the heavy furniture pitied me, and crashed to the floor. I was frightened. In the back of some black corridor, or at the bottom of a staircase a breast plate on duty made a half-turn the noise of spurs. That noise transported me to the grand day of the fete. I heard the trumpets the tambours clatter. Artillery sa-lutes. Bells. Organs played, Princess Rita's open carriage like a rocket crossed my sky and was about to crash in the meadow. The old general fell head to his feet, like a clown, gesticulated his arms and legs, signaled me. He told me to come, to come join them, the princess awaited me, she was there, in the meadow. My friend. The air was the flesh-colored perfume of clover. I wished to penetrate the meadow. The cops stopped me.”
Kathy Acker (18 april 1947 – 30 november 1997) Cover
Pain cannot contrive for you Humility beyond your own, Stripped of your body to the bone. Passion will not phrase anew A fabric more than skeletal To veil the candor of your skull.
Fire and anger let you rest ; The wind comes where your lips are mute, Blowing a labyrinthine flute Out of the caverns of your breast. Fire and agony depart From fallen ashes of a heart.
This is the kingdom that you find When the brave empty eye-holes stare Impartially against the air; A little universe defined By infinite white ribs for bars Against the struggles of the stars.
This is the power that you hold Over these worlds of splintered sand: Your crystal framework of a hand Can crumple space in hollow cold, And your small broken fingers roll The seven heavens in a scroll.
This is the glory that you have: A broad sun standing overhead To shape a halo for your head; Skies wheel and laugh above a grave To worship, in the fields of breath, Inviolable lovely Death.
Symbols for the celebrant Are your sharp and silver feet, Syllables he shall repeat; So your light bones lie aslant The mystical and sacred sun — Infinity in skeleton.
Joy Davidman (18 april 1915 – 13 juli 1960) Hier met dichter en schrijver C. S. Lewis
Where fountains sing and many waters meet, October comes with blossom-trammelled feet. She sheds green glory by the wayside rills, And clothes with grace the haughty-featured hills. This is the queen of all the year. She brings The pure chief beauty of our Southern springs. Fair lady of the yellow hair. Her breath Starts flowers to life, and shames the storm to death. Through tender nights and days of generous sun, By prospering woods her clear strong torrents run. In far deep forests, where all life is mute, Of leaf and bough she makes a touching lute, Her life is lovely. Stream and wind and bird Have seen her face — her marvellous voice have heard; And, in strange tracts of wildwood all day long, They tell the story in surpassing song.
November
Now beats the first warm pulse of Summer — now There shines great glory on the mountain's brow. The face of heaven in the western sky, When falls the sun, is filled with Deity! And while the first light floods the lake and lea, The morning makes a marvel of the sea; The strong leaves sing; and in the deep green zones Of rock-bound glens the streams have many tones; And where the evening-coloured waters pass, Now glides November down fair falls of grass. She is the wonder with the golden wings, Who lays one hand in Summer's — one in Spring's; About her hair a sunset radiance glows; Her mouth is sister of the dewy rose; And all the beauty of the pure blue skies Has lent its lustre to her soft bright eyes.
Henry Kendall (18 april 1839 – 1 augustus 1882) Cover biografie
„Ich hatte meinen Vater nicht gekannt. Und das war das Puzzlestück, was fehlte, um zu wissen wer ich war. Ich irrte wie ein Irrlicht durch die Welt. Und davon hatte ich irgendwann genug. Ich begann, Nachforschungen über ihn anzustellen. Natürlich hatte ich meine Mutter gefragt, denn die musste es ja schließlich wissen. Doch alles, was sie äußerte war, dass sie an einem Abend im Mai 1978 sagte: Jurotschka, lass das! und es gar nicht so meinte und was er auch gar nicht verstand, denn er war der deutschen Sprache kaum mächtig. Es stellte sich heraus, dass Jurotschka für einen fahrenden Vergnügungspark arbeitete, (er half die Fahrgeschäfte auf- und wieder abzubauen) und dass dieser eines Tages durch das Dorf meiner Mutter gekommen war und für fünf Tage blieb. Er sah gut aus, sagte sie und der Schleier verschwand von den Augen meiner traurigen Mutter und plötzlich wurden sie ganz hell die Augen, wie schon seit Jahren nicht mehr. Er war zwar nicht groß, aber kräftig und er besaß eine Narbe über dem linken Auge, was ihn noch männlicher aussehen ließ. Sie liebte die russische Sprache immer schon und als sie ihn fragte, mit Händen und Füßen, wo er herkam und er sagte „Odessa“, war es um sie geschehen. Odessa, dachte sie, die Perle des Schwarzen Meeres und dann brannte sie lichterloh. Es kam wie es kommen musste: Jurotschkas Spermien gelangten nach einer zärtlichen Vereinigung, wie meine Mutter sagt: in der Gondel einer Berg- und Talbahn, in ihren Unterleib. Statistisch gesehen ist es wahrscheinlich, dass dabei ein Großteil seiner Spermien schon außerhalb ihrer Vagina zugrunde gingen.“
De Duitse dichter, schrijver en letterkundige Hans Böhm werd geboren op 18 april 1876 in Keulen. Nadat hij van 1895 tot 1906 in zijn geboortestad het gymnasium had afgemaakt werkte Hans Böhm eerst als zakenman. Daarna studeerde hij filosofie, germanistiek en geschiedenis aan universiteiten in Berlijn, München en Bonn. In 1910 promoveerde hij aan de Universiteit van Bonn met een proefschrift over Simon Dach tot doctor in de wijsbegeerte. Van 1913 tot 1938 werkte hij als leraar aan de Bismarck-hogeschool in Berlijn-Wilmersdorf. Van 1938 tot 1939 verbleef hij in Italië. De laatste jaren van zijn leven bracht Böhm door in het Oberbayernse Dießen. Hans Böhm schreef naast werken over Walther von der Vogelweide en Goethe, gedichten, literaire studies en werkte als uitgever van poëziebloemlezingen en als vertaler.
Der heilige Antonius Wies doch von höllischem Fleische Wimmelt, je mehr ich mich geißle! O mich umheult es unendlich - Wird denn die Wüste lebendig?
Zwar mit den Teufeln noch läßt sichs. Wenn sie mich oft auch zu sechzig Prellen und trillen und zwacken Immer noch hielt ich mich wacker.
Wahr und wahrhaftig ich wollt gern: Möchten die immer mich foltern! Aber aus untersten Pfuhlen Locken und suchen die Buhlen.
O wie sie tanzen und hersehn Schamlos mit Weibergebärden! Ob auch das Auge mir ausfiel Ewig doch säh ich das Schauspiel.
Kräftiger schwenkt ich das Kreuz nun Brünstiger muß ich noch Reu tun - Aber je mehr ich mich geißle Wimmelts von höllischem Fleische.
Mädchenlied
Die weißen Flocken stieben Den ganzen Tag. Den einen muß ich lieben Der mich nicht mag.
Und hielt' ich seine Hände Noch würd es gut! Keiner denkt es zu Ende Wie weh das tut.
Hans Böhm (18 april 1876 - 12 december 1946) Keulen, gezicht op de Leystapel in het oude Keulen door Carl Rüdell, 19e eeuw (Geen portret beschikbaar)
“Toen Simon Wijnands zag, dat het donkeravond begost te worre over de peel, toen lee hij zijn tuig aan den kant. Hij stond in de laagte van de afgraving en kwam mee 't bovenlijf uit boven den rand waar den klot niet gesteken was. Hij kwamp tegen dien zwarten wand van klot en tuschlagen staan en lee zijn twee armen op den grond voor hem in de ruigte die er woekerde. Hij zag de grif witte striep aan den boord, die tusschen hemel en aarde is. Daar konde ge in kijken naar verre en hoogere werelden, waar wij ver af zijn. Maar daar houdt eenen peelwerker zijn eigen niet mee bezig. Boven die witte striep groeide het lichte donker van den zomernacht. Aan een vloer van mijlen hoog in een blauw van klaar water stond een ster te blinken. Er stak een wind op over de peel. Toen hief Simon Wijnands zijn eigen op zijn armen uit den kuil en hij stond vervolgens overeind voor den hemel. Hij stond er gekomen uit den peelgrond en hij zag rontelom naar alle einders verspreid dichtbij en ver de hooge en lage, de korte en lange klotmijten. Het leken hutten. Het leken ook dieren, die heel stil stonden. Stil aan den komenden nacht. Ergens in een van de gegraven slooten lag dezelfde striep, die in den hemel was aan den boord van de aarde gindswijd. Maar eenen peelwerker houdt zijn eigen daarmee niet bezig. Simon Wijnands loopt voorzichtig den klot langs, zijnen klot die-t-ie hier heeft gezet om te drogen, een heel rij, drie turven hoog, elken turf los van den ander, zoodat de wind vrij tochten kan door al die turfbreede openingen. Dan gaat Simon naar een stapeltje opgemijten klot. Hij heeft stukken baalzak om zijn beenen gebonden, want hij heeft beneden in de vochtigheid gestaan. Het slijk en het klotgemul zitten tegen zijn bokspijpen geklonterd. Simon Wijnands vat bij het stapeltje klot, dat te drogen is gezet, zijnen jas, dien hij daar had neergelegd, hij doet zijnen jas aan. Dan vat hij zijnen knik en zijn drinkenskruik, gooit die aaneengebonden over zijnen schouder, en gaat naar huis. Simon loopt over den weeken, drabbigen grond. Hij neemt zijnen sprong over den loop, hij loopt over een wankei drijvend bruggetje en komt op den pad naar zijn huis. Nu loopt hij en komt langs een peelvlooske, wit van het vlokkige bloeiende pluimgras, en ziet in 't water de klaarte der vloeiing van het licht. Eenen vogel vliegt er mee 'nen korten schreeuw laag overheen. Simon Wijnands loopt mee stevige stappen en de verre nacht komt hem tegemoet, langs de wondere klaarte van den hemel. De peel heeft haar stem. Het gegons van de stilte, het ontstaan van de dooltochten van den wind door het klagende halmgras en de hei, de wind die stroomt, stroomt als koel water. Simon Wijnands houdt den kop gebogen.”
Antoon Coolen (17 april 1897 – 9 november 1961) In 1959
Je weet het huis wacht. Geef me. Geef me nog even warmte voor ik ga. Voor de reis naar de stad van dromen. Lief, mijn mooie, schone lief. Je weet ik kom altijd veilig thuis voor jou, bij mij.
Draaideur-romantiek
Hoe hij het omschreef. Een meesterlijk plan onvoltooid. Kramp van het lachen naar bushokjesdames. Even was er een interactie voorbij.
“She didn’t want to be a beauty queen, but as luck would have it, she was about to become one. There were a few aimless minutes between the parade and the announcement, so friends and family gathered round the girls to offer congratulations and crossed fingers. The little groups that formed reminded Barbara of licorice Catherine wheels: a girl in a sugary bright pink or blue bathing suit at the center, a swirl of dark brown or black raincoats around the outside. It was a cold, wet July day at the South Shore Baths, and the contestants had mottled, bumpy arms and legs. They looked like turkeys hanging in a butcher’s window. Only in Blackpool, Barbara thought, could you win a beauty competition looking like this. Barbara hadn’t invited any friends, and her father was refusing to come over and join her, so she was stuck on her own. He just sat there in a deck chair, pretending to read the Daily Express. The two of them would have made a tatty, half-eaten Catherine wheel, but even so, she would have appreciated the company. In the end, she went over to him. Leaving the rest of the girls behind made her feel half naked and awkward, rather than glamorous and poised, and she had to walk past a lot of wolf-whistling spectators. When she reached her father’s spot at the shallow end, she was probably fiercer than she wanted to be. “What are you doing, Dad?” she hissed. The people sitting near him, bored, mostly elderly holidaymakers, suddenly went rigid with excitement. One of the girls! Right in front of them! Telling her father off ! “Oh, hello, love.” “Why wouldn’t you come and see me?” He stared at her as if she’d asked him to name the mayor of Timbuktu. “Didn’t you see whateveryone else was doing?” “I did. But it didn’t seem right. Not for me.” “What makes you so different?” “A single man, running . . . amok in the middle of a lot of pretty girls wearing not very much. I’d get locked up.” George Parker was forty-seven, fat, and old before he had any right to be. He had been single for over ten years, ever since Barbara’s mother had left him for her manager at the tax office, and she could see that if he went anywhere near the other girls he’d feel all of these states acutely.”
Uit: Thomas Mann: Betrachtungen eines Unpolitischen
“Es gibt Bücher, über die man lange schweigen möchte, um sich mit ihnen immer wieder prüfend, genießend, erhoben, zweifelnd zu beschäftigen, ehe man ihr Dasein laut ausruft. Ein solches Buch, den Leser auf das dringlichste in Anspruch nehmend, ist das neue Werk von Thomas Mann, das den Titel führt, der über diesen Zeilen steht. Das Inventarium einer Seele, die durch den Krieg Offenbarungen in sich erlebte und (fast unvermutete) neue Zusammengesetztheiten in sich entdeckte, die nun dargelegt werden mit jener ergründenden psychologischen Analyse, die immer in genialster Genauigkeit auch das erfassende Wort findet – wie es eben nur Thomas Mann, dem unerbittlichen Selbstbeobachter und unerhörten Sprachkünstler, möglich ist. – Aber es eilt mir, dies Buch anzuzeigen, denn es erscheint zu einer Stunde, wo es manchem Nachdenklichen und unsicher Tastenden helfen kann, auch in sich hineinzuleuchten. Dies Werk ist im höchsten Grade »aktuell«. Das klingt paradox, wenn ich hinzufüge, daß es sich gegen Politisierung und Demokratisierung des deutschen Volkes, als seiner Art und Bestimmung nicht gemäß, wendet. Indes, wer Geschichte kennt, weiß auch, daß die demokratische Welle, an deren Ufersaum Jean-Jacques Rousseaus »Du contrat social« lag, eines Tages wieder abebben muß. – Die Gezeiten der Weltgeschichte freilich brauchen für ihre Flut und Ebbe Jahrhunderte. Und wer kann wissen, ob nicht abermals ein Buch, Thomas Manns »Betrachtungen eines Unpolitischen«, einst als Markierung am Strome der Entwicklung der Bolschewikismus beweisen, was in intellektuell konstruierter Staatsform alles möglich ist. Es gereicht mir zur Genugtuung, daß auch ich in meinem Aufsatz über die Münchener Oper (April, in Velhagen & Klasings Monatsheften) es ebenfalls aussprach, daß das politische Leben bedrohlich für unsere Kultur werden kann, ich zitierte Nietzsche: »Notwendig gerät ein Volk von der unbedingten Geltung der politischen Triebe aus in die Bahn äußerster Verweltlichung usw. Thomas Mann sagt: »Ich bekenne mich tief überzeugt, daß das deutsche Volk die politische Demokratie niemals wird lieben können«, er ist sicher, »daß der vielverschriene ›Obrigkeitsstaat‹ die dem deutschen Volk angemessene, zukömmliche und von ihm im Grunde gewollte Staatsform ist und bleibt. Dieser Überzeugung Ausdruck zu geben, dazu gehört heute ein gewisser Mut.“ erkannt werden wird? Schon die Gegenwart drängt brutale Lehren auf: der Autokrat Wilson einerseits und andererseits
“The Pool – A vast gray hall with a hole in the ceiling open to the sky. Broad stone steps lead up from the water on its four sides. The water is continuously restless and throws blue reflections upon the walls. The sick, the blind and the malformed are lying on the steps.The long stretches of silence and despair are broken from time to time when one or another groans and turns in his rags, or raises a fretful wail or a sudden cry of exasperation at long continued pain. A door leads out upon the porch where the attendants of the sick are playing at dice, waiting for the call to fling their masters into the water when the angelof healing stirs the pool. Beyond the porch there is a glimpse of the fierce sunlight and the empty streets of an oriental noonday. Suddenly the ANGEL appears upon the top step. His face and robe shine with a colour that is both silver and gold, and the wings of blue and green, tipped with rose, shimmer in the tremulous light. He walks slowly down among the shapeless sleepers and stands gazing into the water that already trembles in anticipation of its virtue. (A new invalid enters.) THE NEWCOMER Come, long-expected love. Come, long-expected love. Let the sacred finger and the sacred breath stir up the pool. Here on the lowest step I wait with festerin limbs, with my heart in pain. Free me, long-expected love, from this old burden. Since I cannot stay, since I must return into the city, come now, renewal, come, release."
Thornton Wilder (17 april 1897 – 7 december 1975))
„Spielzeug lag nicht nur in meinem Zimmer, Spielzeug sammelte sich auch im Keller, Spielkeller genannt. Wir hatten viel gekauft, vererbt, geschenkt bekommen: Bauklötze, Lego, Spielzeugsoldaten, -cowboys und -indianer sowie ein Kasperletheater mit Handpuppen aus Kunststoff und älteren, holzgeschnitzten Puppen – wir besaßen zwei Krokodile und zwei Wachtmeister, die gegeneinander antreten konnten, einer der Wachtmeister hieß immer Dimpflmoser. Ich hatte Play-BIG-Figuren, die etwas größer waren als Playmobil-Figuren und ihre Füße bewegen konnten, außerdem frühe Playmobil-Figuren und ein Playmobil-Polizeiauto, die Playmobil-Welt war noch schlicht, sie war erst dabei, sich zu entwickeln, Playmobil gab es noch nicht lange, seit 1974 erst. Für meine älteste Schwester blieb Playmo, wie wir es schon bald abkürzten, «Spielen wir Playmo?», immer das neue Spielzeug, ihr gefiel Lego besser. Sie baute sich Lego-Puppenhäuser und ließ die batteriebetriebene Lego-Eisenbahn fahren, auf blauen Lego-Schienen, die mit Lego-Schwellen zusammengesetzt werden mussten. Die Legosteine, alte und neue gemischt, steckten zusammen in großen Tonnen, sie verteilten sich in meinem Zimmer auf dem Boden, im Esszimmer und im Wohnzimmer, die Schiffe, Flugzeuge und Flugzeugträger, die ich konstruierte, mussten ja durchs ganze Haus. Es gab das Lego-Geräusch, das Lego-Rasseln, wenn wir in den Tonnen wühlten oder die Steine auskippten, in meinem Zimmer versuchte ich jedoch immer, einen Pfad von meinem Bett bis zur Tür freizuhalten, ich wusste ja, wie weh es tat, nachts barfuß auf dem Weg ins Bad auf einen Legostein zu treten. Ich hatte viel und wünschte mir immer mehr, Spielzeug hatte ich nie genug. Ich wünschte mir mehr Piraten und das Wikingerschiff von Play-BIG, mehr Ritter für die Ritterburg und Weichen, Waggons, Signale und Lokomotiven für die LGB, meine Eisenbahn, Spurweite fünfundvierzig Millimeter. Die LGB war eine große Modellbahn, eine Groß-Bahn, zu Weihnachten und zum Geburtstag bekam ich Gleise und Waggons. Das erste Paket hatte ich ebenfalls zu Weihnachten bekommen, es war ein Starter-Paket und bestand aus einem Schienenkreis, einige Geraden gab es extra. Später kamen Weichen, Signale und eine Kreuzung hinzu.”
David Wagner (Andernach, 17 april 1971) Wager (links) en Jochen Schmidt
“Karen Frost regards me while holding a drink in her hands. Her voice is on the raspy side, and she's wearing black leather cowboy boots with her black jeans. But what puts her over the top isn't her slim figure or the full breasts beneath that silk blouse, or the brown eyes, or the high cheekbones, or the voice, or her confident but feminine stance. What turns my insides into mush is the tiny freckle hovering just above her upper lip, near the right corner of her mouth. Man, such beauty marks should be illegal. Now, don't get me wrong here. I'm no pervert, just a guy who doesn't get laid enough, mostly because up until six months ago, I had moved around too damned much, which left little room to develop a relationship. Of course, just as I was actually beginning to enjoy my first sedentary stretch in years at Langley, where I was hoping to meet someone and have a shot at a normal relationship, I was kidnapped by this nomadic tribe. That, of course, means no sex in the foreseeable future, especially since I'm a firm believer in not paying for it. "Tom? Anybody home?" Karen is still looking at me, expecting a response. At her inquisitive glare I wink and say, "Ah, well ... I could tell you, boss, but then I'd have to kill you." "Remember our agreement," she warns, crossing her legs while narrowing her eyes in that you'd-better-keep-no-secrets-from-me look that she has already shot me a couple of times since I was assigned to be a hired hand in this task force. I reply, "You ever heard the one where the FBI, the CIA, and the NYPD are all trying to prove that they are the best at catching terrorists?" Karen sighs in resignation before sipping her soda. Two young agents in the row in front of ours, both also new CCTF recruits, but from the FBI, turn their heads, obviously interested. The big one is a borderline albino with ash-blond hair, hazel eyes, and chiseled features. The other, about half his size, has a complexion as dark as his hair, brown eyes, and a neatly-trimmed mustache. One's named Paul and the other Joe. "No, Tom," Karen finally says, "but I get the feeling that I'm about to."
„Er ist am Schaufeln einer Grube. Statt aufzuhören, macht er weiter. Aufhören ist schwer. Schaufeln ist leichter. Leicht ist das Gefühl, die Anzahl seiner Jahre seien weggewischt. Er könnte wieder einmal Goethe lesen. Jeder sehe zu, wie er’s treibe. Zusehen, wie’s der getrieben hat, mit achtzig noch an seinem Hauptwerk, ist schwerer als schwer. Er schaufelt. Das ist besser als Nichtstun. Nichtstun macht ihn depressiv. Sein Lebensmut wird erschüttert. Früher hat er sich mit gut Essen und Trinken noch aufgeheitert. Das geht nicht mehr. Sein Appetit hat nachgelassen. Hat die Bedeutung, die er sich selbst gegeben hat, nachgelassen? Die Bedeutung, die die Welt ihm schuldete und auch gab. Den Blick auf die Folge seiner Werke an der Wand im Zimmer mit Sicht auf den See meidet er. Er will keine Beunruhigung. Er könnte versucht sein, eines der Bücher herabzunehmen, und die Seiten wären mit irgendwas Falschem gefüllt. Das ihn nichts angeht. Das nicht sein Wort ist. Kann Lebensarbeit verschwinden? Nicht nur das Nicht-mehr-verlangt-gekauft-geschätzt-Werden ist es, das Vergrabensein in Bibliotheken, tief in den hintersten Ablagerungen, platzmangelhaft entsorgt, digitalisiert, in Behälter gesperrt, nicht nur das mit Bits und Bites der Vergessenheit Anheimgefallene ist es, was ihn beunruhigt. Nicht solch zermürbende Folgerichtigkeit ist es, die ihn treffen wird, die auch alle andern, unter seinem Rang, getroffen hat. Es ist das Gelöschtsein im Hirn seiner ehemaligen Bewunderer, mehr noch der Bewunderinnen, nebst all den unvermeidlichen Kränkungen der Vergänglichkeit, was ihn verletzt, ängstigt und zwingt, weiterzumachen. Um den beschleunigten Verschleiss der Schriftsteller weiss er, hochgelobt und alsbald niedergeschmettert werden die meisten, aber ihm geschieht das nicht, ihm nicht.“
Helen Meier (Mels, 17 april 1929)
De Deense schrijfsterKaren Blixen(eig. barones von Blixen-Finecke) werd geboren op 17 april 1885 te Rungsted. Zie ook alle tags voor Karen Blixen op dit blog.
Uit: Last Tales (The Cardinal’s Last Tale, onder pseudoniem Isak Dinesen)
"Who are you?" the lady in black asked Cardinal Salviati. The Cardinal looked up, met the gaze of her wide-open eyes and smiled very gently. "Who am I?" he repeated. "Verily, Madame, you are the first of my penitents who has ever asked me that question—the first, indeed, who has ever seemed to presume that I might have an identity of my own to confess to. I was not prepared for your question." The lady remained standing up straight before him; with-out taking her eyes off his face, she mechanically pulled on her long gloves. "Men and women," the Cardinal went on, "in the course of time have come to me and have asked my advice. Many of them have come in deep distress . . ." "As I myself!" she exclaimed. "In deep distress and anguish," he continued, "which, however, have never been deeper than my compassion with each of them—and have put their problems before me in all kinds of terms. Madame, the multitude of statements and arguments have been but so many variations of one single cry of the heart, of one single question: 'Who am I?' If I could but answer that question, if I could but solve that riddle for them, my consultants would be saved." "As I myself!" she cried out for the third time. "When I first told you of the horrible conflict, of the cruel dilemma which was rending my heart, I put before you, I know, a number of details, in themselves unconnected and contra-dictory, and so jarring that I had to stop the ears of my mind to them. In the course of our talks together all these fragments have been united into a whole. Oh, not into an idyll—I am well aware that I am in for a furioso----but into a harmony without a discordant note to it. You have shown me myself! I might tell you that you had created me, and that I had come to life under your hands, and surely it would have been both happiness and pain to have been thus created. But it is not so; my happiness and my pain are greater still, for you have made me see that I was already created—aye, created by the Lord God Himself and issued from His hands. From this hour, what on earth or in heaven can harm me? To the eyes of the world, it is true, I am standing at the edge of an abyss, or walking in a blizzard in wild mountains, but the abyss and the blizzard are the work of God and are infinitely and magnificently beautiful!" She closed her eyes, then after a second looked up again. "Yet," she said, her voice soft, like the voice of a violin, "I shall be asking one more favor from you. I beg you to an-swer my question. Who are you?"
Tags:Antoon Coolen, Vincent Corjanus, Nick Hornby, Ida Boy-Ed, Thornton Wilder, David Wagner, R.J. Pineiro, Helen Meier, Karen Blixen, Thomas Mann, Romenu
Sarah Kirsch, Thomas Olde Heuvelt, Kingsley Amis, Patricia De Martelaere, Tristan Tzara, Ewald Vanvugt, Sibylle Lewitscharoff, Jan Luyken, Anatole France
De Duitse schrijfster en dichteres Sarah Kirsch (eig. Ingrid Hella Irmelinde Kirsch) werd geboren op 16 april 1935 in Limlingerode. Zie ook alle tags voor Sarah Kirsch op dit blog.
Der Wels ein Fisch der am Grund lebt
Der Wels ein Fisch der am Grund lebt Hat einen gewölbten Rücken der Kopf ist stumpf Der Bauch flach er paßt sich dem Sand an Der von den Wellen des Wassers gewalzt ist Von dieser Gestalt wähn ich mein Flugzeug Das hoch über der Erde steht, aus seinem Fischbauch Ins Riesge gewachsen laden noch Flügel Stumpfwinklig in windzerblasene Wolken Unter mir Wälder Nadel- und Laubgehölz Leicht unterscheidbar von hier Der Herbst ist sichtbar dumpfes Braun bei den Buchen Eichen und Lärchen, die Winterbäume Haben ihr Grünes zu zeigen, mehr noch Rufen die Straßen Flüsse und Städte mich an Schön liegt das Land die Seen wie Spiegel Taschenspiegel Spiegelscherben Das ist meine Erde, da Werden Demonstrationen gemacht weiß Werden die Transparente getragen mit schwarzer Schrift Gegen Schlächterei Ungleichheit Dummheit Es schwimmen Kinder auf Gummischwänen es schlafen Immer noch Alte auf Bänken an Flüssen, Straßenfeger Holn jeden Morgen den Abfall zusamm Erde die ich überflieg auf die Regen und Schnee fällt Nicht mehr so unschuldig wie eh wie der Schatten des Flugzeugs Ich höre Bach und Josephine Baker das ist ein Paar
Dann werden wir kein Feuer brauchen
Dann werden wir kein Feuer brauchen Es wird die Erde vollWärme sein Der Wald muß dampfen, die Meere Springen – Wolken die milchigen Tiere Drängen sich: ein mächtiger Wolkenbaum Die Sonne ist blaß in all dem Glänzen Greifbar die Luft ich halte sie fest Ein hochtönender Wind Treibts in die Augen da weine ich nicht Wir gehn bloßen Leibs Durch Wohnungen türenlos schattenlos Sind wir allein weil keiner uns folgt niemand Das Lager versagt: stumm Sind die Hunde sie wehren nicht Den Schritt mir zur Seite: ihre Zungen Aufgebläht ohne Ton sind taub Nur Himmel umgibt uns und schaumiger Regen Kälte Wird nie mehr sein, die Steine Die ledernen Blumen unsere Körper wie Seide dazwischen Strahln Wärme aus Helligkeit Ist in uns wir sind silbernen Leibs Morgen wirst du im Paradies mit mir sein
“Na het douchen kwam hij beneden en trof Jolanda aan de eettafel. Ze klapte haar laptop dicht en met het subtiele lachje om haar lip-pen waar hij drieëntwintig jaar geleden verliefd op was geworden en dat ze, ondanks de toenemende rimpels en de wallen onder haar ogen (veertigpluszalqes, noemde ze die) waarschijnlijk tot haar dood zou behouden, zei ze: `Zo. Mijn minnaars hebben genoeg aan-dacht gehad. Nu is mijn man aan de beurt: Stefan glimlachte. 'Hoe heet hij ook alweer? Ratel, toch?' 'Ja. En Roger. Met Novak heb Ik het uitgemaakt: Ze stond op en liet haar handen om zijn middel glijden. 'Hoe was het?' `Uitputtend. Vijf uur achter elkaar college, met twintig minuten pauze. Ik ga Jacques vragen om het rooster om te gooien, of een ac-cu met elektroplugs achter de katheder te plaatsen: Wat ben je toch zielig: zei ze en ze kuste hem op zijn mond. 'Ik moet je er wel even op wijzen dat we bezoek hebben, zielige uitslo-ver: Stefan week van haar terug en trok een wenkbrauw op. 'Oma: zei ze. 'Oma?' Terwijl ze hem weer tegen zich aan drukte, draaiden ze rond en ze knikte over haar schouder. Stefan volgde haar blik door de open-staande puldeuren naar de zitkamer. In de hoek tussen de bank en de haard vlak naast de spelende stereo-installatie - Jolanda noem-de het altijd haar verdomhoekje, omdat ze nooit wist wat ze er wil-de neerzetten - stond ze Inderdaad: een kleine, gedrongen vrom broodmager en roerloos. Ze zag eruit als iets wat niet paste in het heldergele namiddaglicht: donker, vuil, iets van de nacht. Jolanda had een oude vaatdoek over haar hoofd gehangen zodat je haar ge-zicht niet kon zien. 'Oma: zei Stefan peinzend. Hij begon te lachen, hij kon het niet helpen: met die vaatdoek bood ze een onbeholpen, bespottelijke aanblik Jolanda kreeg een kleur. le weet dat ik er kriegelig van word als ze je zo aankijkt. Ik weet wel dat ze blind is, maar soms heb lk het gevoel dat het geen verschil maakt: 'Maar hoe lang staat ze er dan al? Want ik zag haar net nog in het dorp: 'Nog geen twintig minuten, ze verscheen vlak voordat jij thuis-kwam: Dat is ook toevallig, ik zag haar net op het parkeerterrein bij Ni-co de Wftt. Ze hadden een van hun nieuwe speelges over haar heen gezet, een heus draaiorgel Blijkbaar stond de muziek haar toch niet zo aan: Jolanda glimlachte en tuitte haar lippen. 'Nou, ik hoop maar dat ze van Guus Meeuwis houdt, want die cd zat in de speler en ik durf-de alleen langs haar heen te reiken om op PLAY te drukken: Dat was een dappere actie van u, mevrouw: Stefan stak zijn vin-gers in het haar boven haar nek en kuste haar opnieuw.”
“The locals, with some assistance from the various hearty young men who came in to dine, got through plenty of beer, as much as a couple of dozen tens of bitter a week in the summer. Whatever might be said about its prices, the wine too went quickly enough. Refusing, as I have always done, to offer any but fresh meat, vegetables and fruit, poses a daily transport problem. All this, together with keeping up stocks of salt and metal-polish, flowers and toothpicks, takes a good deal of arranging. One way and another, I used to spend a good two or three hours of almost every day out of my house. But this could be less than a hardship to a man with a newish second wife, a teenaged daughter by a first marriage, and an ancient and decrepit father (apart from a staff of nine) to be variously coped with. Last summer, in particular, would have taxed a more hardened and versatile coper than me. As if in the service of some underground anti-hotelier organization, successive guests tried to rape the chambermaid, called for a priest at 3 a.m., wanted a room to take girlie photographs in, were found dead in bed. A party of sociology students from Cambridge, rebuked for exchanging obscenities at protest-meeting volume, poured beer over young David Palmer, my trainee assistant, and then staged a sit-in. After nearly a year of no worse than average conduct, the Spanish kitchen porter went into a heavy bout of Peeping Tom behaviour, notably but not at all exclusively at the grille outside the ladies' lavatory, attracted the attention of the police and was finally deported. The deep-fat fryer caught fire twice, once during a session of the South Hertfordshire branch of the Wine and Food Society. My wife seemed lethargic, my daughter withdrawn. My father, now in his eightieth year, had another stroke, his third, not serious in itself but not propitious. I felt rather strung up, and was on a bottle of Scotch a day, though this had been standard for twenty years. One Wednesday about the middle of August reached a new level. In the morning there had been trouble with the repatriated voyeur's successor, Ramon, who had refused to pile and burn the rubbish on the grounds that he had already had to do the breakfast dishes. Then, while I was picking up the tea, coffee and such at the dry-goods warehouse in Baldock, the ice-maker had broken down. It never performed with much conviction in hot weather, and the temperature most of that week was in the upper seventies. An electrician had to be found and fetched. Three sets of hotel guests with four young children between them, no doubt under orders from anti-hotelier HQ, turned up from nowhere between 5.30 and 5.40. My wife succeeded almost totally in blaming this on me.
Kingsley Amis (16 april 1922 – 22 oktober 1995) Gefotografeerd door Rollie McKenna, 1957
“Keren wij nu terug naar onze zelfmoordenaar. Misschien zouden wij hem, naar analogie met de schrijver, kunnen typeren als iemand die ook liever zou ‘hebben geleefd’ in plaats van te leven. Alleen is dat niet mogelijk. Allerlei dingen kan men van zichzelf, met voldoening of met spijt, in de verleden tijd zeggen: dat men heeft bemind, gewerkt of gestreden, maar niet dat men ‘heeft geleefd’. You cannot eat your cake and have it - daar zijn we weer. En nochtans doet het bestaan van het spreekwoord vermoeden dat het precies dát is wat wij eigenlijk zouden willen. Volgens Freud is het een van onze grote onbewuste verlangens - dat zich dan ook veelvuldig uit in dromen - dat wij bij onze eigen begrafenis aanwezig zouden kunnen zijn. Dit getuigt niet noodzakelijk van levensmoeheid of van zelfdestructieve tendensen, maar eerder, aldus Freud, en op veel subtielere wijze, van een primair narcisme en het verlangen om ánderen met de eigen dood te treffen. Maar er is, dunkt mij, een nog dieper verlangen mee gemoeid, dat buiten de categorieën van narcisme of altruïsme, sadisme of masochisme valt, en dat misschien niet zozeer van morele aard is, maar eerder naar het esthetische neigt. Het is het verlangen naar volledigheid, naar voltooiing, naar afwerking van het eigen leven, om het, eindelijk, als eindprodukt te kunnen voorleggen aan de overlevenden, en zelf stiekem vanuit het graf mee te kunnen kijken. Een van de vervelende dingen van het leven is namelijk dat het maar niet af raakt. Het ene ogenblik hebben we alles wat we zouden willen hebben, het andere ogenblik verliezen we iets, of willen we weer wat anders. Het ene ogenblik voelen we ons goed, gezond en geliefd, het andere ogenblik zijn we weer misnoegd, misselijk of misprezen. Dit bestendige op-en-neer is natuurlijk ook wat het leven boeiend maakt, wat de spanning erin houdt, wat ons aan de gang doet blijven. Maar wat betekent uiteindelijk ‘spanning’ in een verhaal dat geen einde neemt, of waarvan we althans nooit het einde zullen kennen?”
Patricia De Martelaere (16 april 1957 – 4 maart 2009) Cover
De Franse dichter, dadaïst en surrealist Tristan Tzara werd op 16 april 1896 in de Roemeense plaats Moinesti geboren als Samuel Rosenstock. Zie ook alle tags voor Tristan Tzaraop dit blog.
Chanson dada
II
la chanson d'un dadaïste qui n'était ni gai ni triste et aimait une bicycliste qui n'était ni gaie ni triste mais l'époux le jour de l'an savait tout et dans une crise envoya au vatican leurs deux corps en trois valises
ni amant ni cycliste n'étaient plus ni gais ni tristes
mangez de bons cerveaux lavez votre soldat dada dada buvez de l'eau
Tristan Tzara (16 april 1896 – 24 december 1963) “Dreaming of Dadaists 1: Tristan Tzara” door Niklas Nenzén
“De kolossale tentoonstelling van souvenirs van Europese veroveringsoorlogen is ingericht volgens de chronologie van hun komst naar Europa. Aan de hand van deze materiële – en soms immateriële – rijkdommen volgt de expositie de tijdlijn van niet minder dan 2500 jaar. Sommige bezoekers rennen in een paar uur van de prehistorie naar het heden, andere verlaten al onderweg verzadigd door daarvoor bedoelde zijuitgangen het gebouw - om nog een keer of vaker terug te komen. Hier heerst geen dwang. Dwalen is deel van de wandeling. Het museum laat op een onderhoudende manier zien hoe verreweg de meeste Europeanen gedurende deze hele periode elkaar zegenden met de geruststellende overtuiging dat het voor sterken een natuurrecht is om zwakkeren te plunderen. De meeste Europeanen wilden er liefst zo weinig mogelijk van weten of over horen dat hun welvaart is gestolen van mensen met honger. Maar niet allen. Al vijfhonderd jaar geleden herinnerde een criticus van het Europese optreden overzee aan de woorden uit een deuterocanoniek Bijbelboek: `De armen leven van bedelaarsbrood, wie het van hen steelt vergiet hun bloed. Wie een ander zijn levensonderhoud ontneemt is een moordenaar, wie een dagloner van zijn loon berooft is iemand die bloed vergiet.’ (Wijsheid van Jezus Sirach 34:25-27.) Het Europees Museum stelt voorzichtig en duidelijk dat het enige onderscheid tussen Europeanen en de bewoners van andere werelddelen misschien hun traditie van kritiek is. Net als veel andere culturen is de Europese cultuur gebouwd op slavernij en roofgoed; tegelijk ontwikkelden Europeanen een tegenbeweging die bezwaar maakte en opriep om het uitbuiten te matigen en zelfs om het welzijn van de anderen overzee te bevorderen."
Ewald Vanvugt (’s-Hertogenbosch, 16 april 1943) Adriaan van Dis met een exemplaar van “Roofstaat” bij DWDD
„Inmeinen tumultreichen Pubertätsjahren, schwankend zwischen Hochgefühlen, die weit über das hinauszielten, was meinen Fähigkeiten zuzutrauen war – siehe Kalaschnikow –, und einem morosen Kleinmut, der mich tagelang als pickelbesäten düsteren Burschen durch die Gegend schleichen ließ, wußte ich natürlich nicht, wie es um mich stand, was meine Person im Innersten zusammenhielt und was davon nach außen hin vielleicht wirken mochte. Ich wußte rein gar nichts über mich, nur daß ich in meinen Tagträumen der tapfere Retter war und ziemlich groß geraten bin, wovon schon meine Schuhe Zeugnis ablegen, denn ich trage Größe 46. Einmal hat man mir gesagt, meine Augen seien kornblumenblau. Heute lagert die Kalaschnikow in einer Spinnwebkammer mottenzerfressener Träume, und das Wissen über mich selbst ist wieder auf einige ziemlich unerhebliche Fakten zusammengeschrumpft. No sports lautet meine einzige Devise, frei nach Churchill, den ich verehre. Jetzt ist alles anders.Was davor geschah, wer ich davor gewesen sein mag, hat keine Be- deutung mehr. Der bisherige Gang meines Lebens erscheint mir so fade und unbedeutend, als hätte ich nie wirklich existiert. Natürlich kenne ich meinen Namen, weiß, daß ich den Beruf eines Universitätsprofessors ausübe, der es als Dante-Gelehrter zu einigem Ansehen gebracht hat, allerdings innerhalb einer sehr überschaubaren Gemeinde. Ich weiß auch, wo ich wohne, und ich kann mich erinnern, daß ich sechs Jahre verheiratet gewesen bin, Jahre, auf die ich mit gemischten Gefühlen zurückblicke. Aufgewachsen in Stuttgart-Sillenbuch, ansässig in Frankfurt, verheiratet von 1982 bis 1988, geschieden, keine Kinder, so der Status, wie er in meinen staatsbürgerlichen Urkunden ausgewiesen ist. Gottlieb heiße ich, ein Name, der mir immer etwas peinlich war. In meiner Generation gibt es ihn selten.“
De Kunst stelt ons een Schijn te voren, Hoe 't in het wezen staat beschoren, Gelijk de grote Schilderij, Van 't Al der zienelijke dingen, Die door de wijsheid stand ontvingen, Vertoont wat in de Oorsprong zij.
De Vleeshouwer
Onbedacht, Slaat geen acht.
Het Beest treedt in zijn makkers bloed En weet van schrikken noch van mijden, Gelijk het onbedacht gemoed; Al sterft zijn naasten aan zijn zijde, En dat hij ziet een kwade vrucht, Noch geeft hij zich niet op de vlucht.
De Dokter
God is de medicijn Voor doodlijk hels venijn.
Is 't leven machteloos en krank Men neemt een vieze of bit're drank, Of 't lichaam weder mocht genezen: Waarom dan voor een korte tijd, Niet aangevaard wat bitterheid, Om eeuwiglijk gezond te wezen.
Jan Luyken (16 april 1649 – 5 april 1712) Illustratie bij „De dokter“
Cette feuille soupire une étrange élégie, Car la reine d'Écosse aux lèvres de carmin Qui récitait Ronsard et le Missel romain, A mis là pour jamais un peu de sa magie.
La Reine blonde avec sa débile énergie Signa Marie au bas de ce vieux parchemin, Et le feuillet pensif a tiédi sous sa main Que bleuissait un sang fier et prompt à l'orgie.
Là de merveilleux doigts de femme sont passés Tout empreints du parfum des cheveux caressés Dans le royal orgueil d'un sanglant adultère.
J'y retrouve l'odeur et les reflets rosés De ces doigts aujourd'hui muets, décomposés, Changés peut-être en fleurs dans un champ solitaire.
La Perdrix
Hélas ! celle qui, jeune en la belle saison, Causa dans les blés verts une ardente querelle Et suivit le vainqueur ensanglanté pour elle, La compagne au bon cœur qui bâtit la maison
Et nourrit les petits aux jours de la moisson, Vois : les chiens ont forcé sa retraite infidèle. C'est en vain qu'elle fuit dans l'air à tire-d'aile, Le plomb fait dans sa chair passer le grand frisson.
Son sang pur de couveuse à la chaleur divine Sur son corps déchiré mouille sa plume fine. Elle tournoie et tombe entre les joncs épais.
Dans les joncs, à l'abri de l'épagneul qui flaire, Triste, s'enveloppant de silence et de paix, Ayant fini d'aimer, elle meurt sans colère.
Anatole France (16 april 1844 – 12 oktober 1924) Portret door T. A. Steinlein, 1920
'Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.' Wij boden dan het avondbrood de vreemde man, die langs de baan met ons was meegegaan. En wijl hij, ‘t zegenend, de ogen sloot, gebeurde het: Zijn aangezicht verklaarde in een hemels licht, waarin Hij plotseling verdween… Dit was het wonder. Wij stonden weer alleen, doch vouwden blij onz’ handen. Het was alsof Hij door ons heen verdween en ‘t licht in ons is blijven branden. Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) De Sint-Gummarus kerk in Lier, de geboorteplaats van Felix Timmermans
The almighty cyclop’s-eye clouded over and the grass shook itself in the coal dust.
Beaten black and blue by the night’s dreams we board the train that stops at every station and lays eggs.
Almost silent. The clang of the church bells’ buckets fetching water. And someone’s inexorable cough scolding everything and everyone.
A stone idol moves its lips: it’s the city. Ruled by iron-hard misunderstandings among kiosk attendants butchers metal-workers naval officers iron-hard misunderstandings, academics!
How sore my eyes are! They’ve been reading by the faint glimmer of the glow-worm lamps.
November offers caramels of granite. Unpredictable! Like world history laughing at the wrong place.
But we hear the clang of the church bells’ buckets fetching water every Wednesday - is it Wednesday? - so much for our Sundays!
Vertaald door Robin Fulton
The Stones
The stones we have thrown I hear fall, glass-clear through the year. In the valley confused actions of the moment fly howling from tree-top to tree-top, quieting in air thinner than now's, gliding like swallows from mountain-top to mountain-top till they reach the furthest plateaus along the edge of existence. Where all our deeds fall glass-clear to no ending except ourselves.
Vertaald door Patty Crane
Tomas Tranströmer (15 april 1931 - 26 maart 2015) Bij de uitreiking van de Nobelprijs voor literatuur in 2011
Uit: Ik zou deze jetlag voorgoed in mij gevangen willen houden (Column, november 2012)
“Toen tussen kwart over twaalf en half één in de verschillende hoeken op de verschillende zenders Barack Obama werd uitgeroepen tot winnaar van de verkiezingen, bleven de aanwezige Amerikanen vrij onaangedaan, maar vierden wij dat euforisch, als een Nederlandse zege. Ik had onze ingedutte seniorengroep steeds graag belachelijk gemaakt, maar toen men jassen aantrok om in taxi's naar het Witte Huis te gaan waar een feest was losgebarsten, was ik degene die zich te moe voelde om aan te haken. 'Dan missen we de toespraak,' zei mijn vader. Ik knikte dankbaar. Op onze kamer in onze kingsize bedden wachtten wij op het spreken van Obama. De afstandsbediening in mijn hand. CNN herhaalde de uitslagen. Ik herinner me dat ik wakker werd. Dat Obama aan het praten was. Dat mijn vader sliep. Dat dit toch het grote moment van onze reis was. Dat ik moeite had me te concentreren. Dat ik me afvroeg of ik mijn vader wakker moest maken. En vervolgens dat er een felle zonnestraal de kamer in viel. Ik zou deze jetlag voorgoed in mij gevangen willen houden. Het is precies de correctie die mijn systeem nodig heeft. De overweldigende moeheid die zich rond negen uur 's avonds al aankondigt, als de wereld langzamer lijkt te gaan draaien en de willekeur zich trechtert tot een punt van onwrikbare rust. En dan de wakkerheid waarmee ik de ochtend in word gekatapulteerd. Mijn ogen die openspringen nog voor de wekker gaat. Zonder dat ik ze weer dicht laat vallen. Kraakhelder uitgeslapen, zoals ik dat al jaren vergeefs najaag. De avond, een punt. De ochtend, een hoofdletter. Ik zou mij in westelijke richting over de wereld moeten blijven bewegen. Het zou me een eenduidig, betrouwbaar en tevreden mens maken.”
"J’ai repris conscience sur le brancard d’une ambulance ou d’une voiture de pompiers, je ne sais plus. Comment vous appelez-vous Vous savez où vous êtes Quelle heure est-il Ça vous est déjà arrivé Quel âge avez-vous Restez avec nous s’il vous plaît, Ne vous endormez pas Vous habitez loin d’ici Quel jour sommes-nous Prenez ma main (je serre sa main, je garde sa main, j’écrase sa main) D’accord, mais en quelle année Pouvez-vous me dire – et ils répétaient mon nom – en quelle année nous sommes ? J’avais bon à tout et j’ai flanché sur l’année. Peut-être par épuisement puisque tout m’épuisait. Peut-être parce que leur harcèlement m’agaçait. Peut-être qu’un neurone n’a pas fait son boulot. Vous avez deux ans de retard, a dit le grand type à la main large assis à ma droite, un détail (laisse ta main sur la mienne comme une amarre de chair et de pulpe). Il a réglé mon cas d’une croix sur son écriteau de plastique rouge en souriant. Un clin d’œil quand il me recolle le masque sur le bas du visage, l’odeur du caoutchouc neuf qui envahit mes narines, l’oxygène qui fonce droit au cerveau. J’étais trop calme, mais je n’avais ni le choix, ni la force ni l’envie de lutter. Après je ne sais pas. Après c’est l’hôpital. « Il y a des antécédents dans votre famille ? » Ce n’est plus un test, c’est une vraie question de docteur. Terminé le chaos de l’ambulance, je suis en consultation, allongé dans le calme étourdissant d’un hôpital où on me réclame une information."
"En dat zeg je nù pas!?’ barst Lena uit. ‘Waarom laat je mij dit allemaal vertellen als je het al wéét!?’ Maarten haalt de schouders op. ‘Laten we zeggen dat ik je graag bezig hoor, Lena.’ ‘Je gelooft me niet, hé?’ ‘Waarom zou ik je niet geloven?’ ‘Je vertrouwt me niet, Maarten!’ ‘Vertrouw jij mij dan, Lena? Vertrouw jij mij dan voldoende om me de waarheid en niets anders dan de waarheid te vertellen? Ik krijg zo stilaan genoeg van je geheimdoenerij en néé, niet van je leugens, maar van de dingen die je voor me verzwijgt! En probeer me nu asjeblief niet wéér wijs te maken dat Lena is afgeleid van Helena! Wat heeft het nog voor zin als je al zo ver gekomen bent? Je hebt al a gezegd, Lena!... Je hebt het uitgeschreeuwd!... Aààh!... En nu wordt het de hoogste tijd om ook b te zeggen, denk je niet?’ Ze krimpt in elkaar. ‘Sorry,’ fluistert ze. ‘Het spijt me. Ik dacht… Je zou me verslijten voor… voor een gek… Je zou mijn verhaal met dat vooroordeel beluisteren en dan… Dan zou ik verloren zijn.’ Maarten neemt haar in zijn armen – ze beeft op haar benen – en veegt de tranen uit haar donkere ogen. Hij streelt haar weerbarstige zwarte krullen, strijkt met een vinger voorzichtig over haar schattig en licht gebogen joodse neusje. ‘Het is niets,’ mompelt hij. ‘Het is niets…’ Jezus Christus was een rechtstreekse afstammeling van de joodse koningen Salomon en David. De Messias moest niet in de eerste plaats beschouwd worden als een symbolische, vergeestelijkte koning der joden, maar als de echte en legitieme monarch. Hij huwde met Maria Magdalena en kreeg kindjes. Sommigen hielden zelfs vol dat de gebeurtenissen op Golgotha alleen maar een mise-en-scène waren geweest; in werkelijkheid was hij niet aan het kruis gestorven. Vandaar dat diverse vroegchristelijke secten de kruisdood verwierpen. Zij vonden gehoor bij de katharen, die hun naam zouden lenen aan al wat ketters was, en bij de orde der Tempeliers."
I waz whitemailed By a white witch, Wid white magic An white lies, Branded by a white sheep I slaved as a whitesmith Near a white spot Where I suffered whitewater fever. Whitelisted as a whiteleg I waz in de white book As a master of white art, It waz like white death.
People called me white jack Some hailed me as a white wog, So I joined de white watch Trained as a white guard Lived off the white economy. Caught and beaten by de whiteshirts I waz condemned to a white mass, Don't worry, I shall be writing to de Black House.
Wot A Pair
I waz walking down Wyefront street When me trousers ran away, I waz feeling incomplete But still me trousers would not stay, When I found where they had gone De pair addressed me rather blunt, And they told me they were sick of being put on Back to front.
I told dem I would treat dem good And wear dem back to back, I promised dem protection From a friend who is a mac, Me trousers did not believe a single word I had to say, And me underpants were laughing When me trousers ran away.
“The fact of his having married a rich woman made no difference in the line he had traced for himself, and he cultivated his profession with as definite a purpose as if he still had no other resources than his fraction of the modest patrimony which on his father's death he had shared with his brothers and sisters. This purpose had not been preponderantly to make money- -it had been rather to learn something and to do something. To learn something interesting, and to do something useful--this was, roughly speaking, the programme he had sketched, and of which the accident of his wife having an income appeared to him in no degree to modify the validity. He was fond of his practice, and of exercising a skill of which he was agreeably conscious, and it was so patent a truth that if he were not a doctor there was nothing else he could be, that a doctor he persisted in being, in the best possible conditions. Of course his easy domestic situation saved him a good deal of drudgery, and his wife's affiliation to the "best people" brought him a good many of those patients whose symptoms are, if not more interesting in themselves than those of the lower orders, at least more consistently displayed. He desired experience, and in the course of twenty years he got a great deal. It must be added that it came to him in some forms which, whatever might have been their intrinsic value, made it the reverse of welcome. His first child, a little boy of extraordinary promise, as the Doctor, who was not addicted to easy enthusiasms, firmly believed, died at three years of age, in spite of everything that the mother's tenderness and the father's science could invent to save him. Two years later Mrs. Sloper gave birth to a second infant--an infant of a sex which rendered the poor child, to the Doctor's sense, an inadequate substitute for his lamented first- born, of whom he had promised himself to make an admirable man. The little girl was a disappointment; but this was not the worst. A week after her birth the young mother, who, as the phrase is, had been doing well, suddenly betrayed alarming symptoms, and before another week had elapsed Austin Sloper was a widower. For a man whose trade was to keep people alive, he had certainly done poorly in his own family; and a bright doctor who within three years loses his wife and his little boy should perhaps be prepared to see either his skill or his affection impugned. Our friend, however, escaped criticism: that is, he escaped all criticism but his own, which was much the most competent and most formidable.”
Henry James (15 april 1843 - 28 februari 1916) Cover
Als die gute Witwe Bolte Sich von ihrem Schmerz erholte, Dachte sie so hin und her, Daß es wohl das beste wär', Die Verstorbnen, die hienieden Schon so frühe abgeschieden, Ganz im stillen und in Ehren Gut gebraten zu verzehren. Freilich war die Trauer groß, Als sie nun so nackt und bloß Abgerupft am Herde lagen,
Sie, die einst in schönen Tagen Bald im Hofe, bald im Garten Lebensfroh im Sande scharrten. –
Ach, Frau Bolte weint aufs neu, Und der Spitz steht auch dabei. Max und Moritz rochen dieses. »Schnell aufs Dach gekrochen!« hieß es.
Durch den Schornstein mit Vergnügen Sehen sie die Hühner liegen, Die schon ohne Kopf und Gurgeln Lieblich in der Pfanne schmurgeln.
Wilhelm Busch (15 april 1832 - 9 januari 1908) Museum Wilhelm-Busch-Haus in in Mechtshausen
“Ze huppelde op straat ineens van een diepe blijdschap om zooveel heerlijkheid. En zij deed een sprongetje van geluk naar zijn lengte, ver boven haar. Hij moest stilstaan en midden op straat zich een zoen laten geven. Hij zei niets - hij was geen man van woorden - gesloten, nuchter, ernstig en stroef. Maar dit ontroerde hem, en hij hield haar wollen handje vaster in zijn buitengewoon groote magere hand. ‘Gaan we het poortje onderdoor?’ vroeg ze toen ze bij het Beurspleintje waren. ‘Goed.’ Ze trippelde in een zwijgende vreugde ook deze vermakelijkheid door. En hij dacht, dat hij eigenlijk nooit met zijn kind wandelde. Hij werkte altijd. Alleen als het heel slecht weer was, reed hij zijn visites, en nam haar dan soms mee. Dan zat zij tegenover hem op den langen tocht met haar poppen bij zich, haar nieuwsgierige helder bruine oogjes door de raampjes kijkend. Maar hij kon nog niet aldoor rijden. Over een paar jaar hoopte hij zijn praktijk genoeg te hebben opgewerkt. Als Fransje maar wat zuiniger was. Maar in zijn huis ging niets zuinig. Hij verschoof even zijn hoogen hoed die hem drukte - zijn jas ook was te zwaar. Het leek een voorjaarsdag. Hij ging daar door het Amsterdam dier dagen, een bekrompen, eerlijk levend man, met zeer weinig behoeften voor zichzelf, behalve dien sterksten drang: naar den uitersten karigsten eenvoud. In nauwgezette plichtsbetrachting zich gevend aan zijn patiënten, maar dor en stroef, en geen andere vreugde eruit puttend dan het kalm bewustzijn in zijn stad een erkend goed medicus te zijn. Een man, zooals de meeste mannen van zijn tijd, nauwelijks wetend en volkomen zonder begrip van wat buiten Holland in de groote landen van Europa sinds de late veertiger jaren gistte en groeide, en bezig was de oude maatschappij te ondergraven.”
Ina Boudier-Bakker (15 april 1875 - 26 december 1966) Scene uit de gelijknamige tv-serie uit 1970-71
Bliss Carman, Beate Morgenstern, Jeffrey Archer, Bernhard Lassahn, Erich Arendt, Pol De Mont, Staf Weyts, Hans Egon Holthusen
De Canadese dichter Bliss Carman werd geboren in Fredericton, in de provicincie New Brunswick op 15 april 1861. Zie ook alle tags voor Bliss Carmanop dit blog.
A Vagabond Song
There is something in the autumn that is native to my blood— Touch of manner, hint of mood; And my heart is like a rhyme, With the yellow and the purple and the crimson keeping time.
The scarlet of the maples can shake me like a cry Of bugles going by. And my lonely spirit thrills To see the frosty asters like a smoke upon the hills.
There is something in October sets the gypsy blood astir; We must rise and follow her, When from every hill of flame She calls and calls each vagabond by name.
At Sunrise
Now the stars have faded In the purple chill, Lo, the sun is kindling On the eastern hill. Tree by tree the forest Takes the golden tinge, As the shafts of glory Pierce the summit's fringe. Rock by rock the ledges Take the rosy sheen, As the tide of splendor Floods the dark ravine. Like a shining angel At my cabin door, Shod with hope and silence, Day is come once more. Then, as if in sorrow That you are not here, All his magic beauties Gray and disappear.
„Ein Schlag wie ein Stromstoß, ausgelöst von einem Namen, in der Aktuellen Kamera genannt, den Halb-acht-Uhr-Nachrichten des Fernsehens der DDR. Fünfeichen, hatte der Gutsbesitzer Dressel damals gesagt, hatte - den eigenen nahen Tod vor Augen - nicht geschwiegen, Nachricht gegeben vom Weg, den er gemeinsam mit dem Vater von Anfang an gegangen war, Bautzen, eine polnische Domäne, Graudentz, zuletzt Fünfeichen, ein kleines Lager des NKWD und das nördlichste der dreizehn in der sowjetischen Besatzungszone. Die Mutter und Susanne wussten von nun an, wann der Vater an Hunger und Entkräftung gestorben war und wo. 43 Jahre tot. An einem Märzabend 1990 wiedererstanden: Kameraschwenks über ein Waldstück. Eichen, noch nicht so kräftig, ein Anemonenfeld. Gräben durch dieses Feld gezogen, menschliche Skelette freigelegt. Bekannt die Bilder, mit denen war man aufgewachsen. Sie hatten das Volk der DDR warnen sollen: Nie wieder! Die Bilder betrafen Konzentrationslager der Nazis, Massengräber der von ihnen Hingerichteten. Es durfte nicht laut werden, dass in denselben Lagern auch nach 45 gestorben wurde. Leute, die abgeholt worden waren. Nazigrößen weniger, die waren in der Regel westwärts geflohen. Über Schuld mehr oder minder befand kein Gericht. Ein Hinweis genügte, von einem missgünstigen Nachbarn zum Beispiel, von einem, der seine eigene Haut retten wollte. Das war bis 45 so, das war danach nicht anders. Ein Leben lang Schweigen. Andeutungen nur zu Freunden. Dann Rechtfertigungszwang. In der NSDAP sei er wohl gewesen. Doch von der Verwandtschaft gedrängt wegen des Geschäfts. Alle Inhaber großer Geschäfte im Ort waren eingetreten. Und nur vier Wochen Zellenleiter. Obwohl schon 38 Jahre alt und ohne militärischen Rang, wurde er gleich am Anfang des Krieges einberufen, als habe man ihn weg haben wollen, als hätte er Feinde im Ort gehabt, wie die Mutter vermutete. Übrigens sei er trotz eines für eine Offizierslaufbahn ausreichenden Bildungsgrades bis zuletzt Gefreiter geblieben. Schreibstubenhengst. Und hätte ein Nazi wohl ein Mädchen jüdischen Namens adoptiert? Genaues über ihre Herkunft könne sie nicht nachweisen. Die Mutter hätte dem Vater alles überlassen oder absichtlich vergessen.“
'Damn good drive,' said Toby, as he watched his opponent's ball sail through the air. 'Must be every inch of 230, perhaps even 250yards,' he added, as he held up his hand to his forehead to shield his eyes from the sun, and continued to watch the ball bouncing down the middle of the fairway.'Thank you,' said Harry.'What did you have for breakfast this morning, Harry?' Toby asked when the ball finally came to a halt.'A row with my wife,' came back his opponent's immediate reply. 'She wanted me to go shopping with her this morning.''I'd be tempted to get married if I thought it would improve my golf that much,' said Toby as he addressed his ball. 'Damn,' he added a moment later, as he watched his feeble effort squirt towards the heavy rough no more than a hundred yards from where he stood.Toby's game did not improve on the back nine, and when they headed for the clubhouse just before lunch, he warned his opponent, 'I shall have to take my revenge in court next week.''I do hope not,' said Harry, with a laugh.'Why's that?' asked Toby as they entered the clubhouse.'Because I'm appearing as an expert witness on your side,' Harry replied as they sat down for lunch.'Funny,' Toby said. 'I could have sworn you were against me.'Sir Toby Gray QC and Professor Harry Bamford were not always on the same side when they met up in court.' All manner of persons who have anything to do before My Lords the Queen's Justices draw near and give your attendance.'The Leeds Crown Court was now sitting. Mr. Justice Fenton presided. Sir Toby eyed the elderly judge. A decent and fair man, he considered, though his summings-up, could be a trifle long-winded. Mr Justice Fenton nodded down from the bench. »
"Ein möglicher Titel für das Buch, der lange zur Diskussion stand, war zum Beispiel: Die Friedenspiraten. So sahen sich die Aktivisten nämlich selber: als Piraten für den Frieden. Was hatten sie vor? Sie wollten auf Segelschiffen verbotene Bücher nach Afrika bringen. Es sollte eine künstlerische und zugleich politische Aktion sein; eine Aktion, die symbolisch und zugleich konkret ist. Sie wollten damit Frieden nach Afrika bringen. Ja, tatsächlich: Bücher bringen Frieden. Das haben sie wirklich gedacht. Es ist gar nicht so naiv, wie es auf den ersten Blick erscheint. Bücher können Türen zu anderen Welten öffnen, sie können Verständnis für das, was man noch nicht kennt, ermöglichen. Bücher können die Leser in der Kunst einüben, sich dem anderen anzunähern und über den Tellerrand der Ichbezogenheit hinauszugucken. Diese Idee stand auch hinter dem Programm, das mich einst als Austauschschüler nach Michigan gebracht hat. Entstanden waren solche Programme aus den Erfahrungen des letzten Krieges. Die neue Jugend sollte sich nicht in Organisationen wie der Hitler-Jugend austoben, vielmehr sollte sie sich mit anderen Lebensweisen in anderen Gesellschaften auseinandersetzen und versuchen, in der Fremde wie unter Freunden zu leben. Solche Jugendlichen würden sich nicht mehr so leicht in einen Krieg schicken lassen. Denn Verständnis und Wertschätzung für den anderen immunisiert gegen Hetze und Propaganda und arbeitet damit auch gegen den Krieg. So konnte man noch in den 70er Jahren argumentieren, wenn man begründen wollte – und das musste man auch –, warum man den Kriegsdienst mit der Waffe verweigern wollte. Das habe ich getan. Ich denke im Grunde immer noch so, und es gefällt mir, was in dem Briefwechsel von Albert Einstein an Sigmund Freud steht, da heißt es: „Alles, was der Kunst dient, arbeitet auch gegen den Krieg.“ Auch Malala Yousafzai, die mit 18 die bisher jüngste Friedensnobelpreisträgerin ist, fragt in aller Unschuld: „Wieso ist es so leicht, Waffen zu geben, aber so schwer, Bücher zu geben? Wieso ist es so einfach Panzer zu bauen, aber so schwer Schulen zu errichten?“ Auch sie teilt diesen zerbrechlichen Traum: „Ein Kind, ein Lehrer, ein Buch und Stift können die Welt verändern.“
Als Jezus zou slapen, avond spâ, volgden Hem steeds elf engelen na, en hielden heel hoog -- en lichtten Hem voor veel sterren, zilverzacht van gloor. En als Hij nu in zijn bedje lag, traden zij nader, vol heilig ontzag, en namen elkaar heel stil bij de hand ten reidans om zijn ledikant, en zongen liedekens, wonderzacht, gelijk nachtegalen bij lentenacht . Vielen dan 's Kindjes oogelijns dicht, dan doofden zij gauw hun sterrenlicht en ieder koos zich, zonder geluid, voor heel de nacht een plekje uit . Twee zetten zich, groen als de zee die deint, aan zijn hoofd- en aan zijn voeteneind. Rechts en links, op de spondeplank, zaten twee andre, als sneeuw zoo blank. Twee deden niets dan 't Kindje dekken die waren azuur als de zomernacht. Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken die waren gedost in morgenpracht. Twee hielden hun opgevouwen wieken als een levende hemel over het Wicht hun kleed geleek op het morgenkrieken en van hun aanzicht straalde licht. En ieder op zijn hoofdje droeg een vonkelend rode rozenhoed. Eén enkele stond ter zij, alléén, en waagde het niet vooruit te treên, en zag met ogen vol getraan van ver het slapend Kindje aan die droeg op 't hoofd een doornenhoed, zijn handen en voeten dropen van bloed ...
Pol De Mont (15 april 1857 - 29 juni 1931) Cover biografie
Laat ons vertrekken nog met deze late boot, Eenzaam over dees somber water in den nacht. Misschien dat ginds, waar die sirene floot, Het schrijnend heimwee van ons beider hart verzacht.
Want morgen wieken hier weer witte vogels rond; - Al jaren lang en altijd lijk vandaag - Zien we de grijze lucht boven den grauwen grond, En boven 't water dat omhoog gaat en omlaag.
En wordt het oude weerom nieuw, en al het nieuwe weerom oud Komen dezelfde droomen voor een korten tijd; En lijk het weder warm wordt en daarna weer koud, In ons dezelfde vreugde en dezelfde triestigheid.
Want aan den slenter van ons leven zijn we vastgebonden; We treuren en we hopen, Alle dagen doen wij dezelfde zonden En 's avonds onze oogen toe en 's morgens open.
Uit: Rainer Maria Rilke: A Study of His Later Poetry
“I doubt whether belief proper enters into the activity of a great poet, qua poet', says Mr Eliot in his essay on Shakespeare and the Stoicism of Seneca . 'That is, Dante qua poet did not believe or disbelieve the Thomist cosmology or theory of the soul: he merely made use of it, or a fusion took place between his initial emotional impulses and a theory, for the purpose of making poetry.' The emphasis here is on what Mr Eliot calls 'the emotional': for it is, he says, '[the poet's] business to express the greatest emotional intensity of his time, based on whatever his time [happens] to think.' This is indeed an essential and profound insight; nevertheless, it is only one half of the truth of the matter. For the rest, it is important to realize that there is no such thing as 'pure poetry' from which all non-poetic intentions are excluded. The poet too is part of the human order of things, he too is involved in the moral, religious and intellectual discourse or strife of the world; hence it is clear that such a spiritual and intellectual decision as a poem is influenced by non-aesthetic considerations too. Mallarmé's 'absolute work of art' is an illusion. The poet desires not only to create beauty but also to expound the truth. Thus it is Klopstock aim in the Messias to declare his Christian faith; Lessing in his Nathan the Wise to express his faith in the doctrine of enlightened toleration; and Goethe too, in his Gott und Welt poems, is concerned with presenting a very specific view of the world. Now the truth which a poet expounds has no significance if it does not also appear in a beautiful form, if the bare, theoretical, conceptual truth has failed to issue into an 'artistically true' formulation. And only where it is the expression and formulation of the true can the beautiful be said to be artistically significant. 'Only that is beautiful', says Grillparzer, 'which, while wholly satisfying the sensuous, lifts up the soul at the same time.”
Hans Egon Holthusen (15 april 1913 – 21 januari 1997) Cover van een monografie over Rilke door Hans Egon Holthusen
Uit: Celestial Harmonies (Vertaald door Judy Sollosy)
“My father was one of the most generously endowed figures of seventeenth-century Hungarian culture and history. At the peak of his political career, he bore the title of Palatine and Prince of the Empire. He turned the palace of Kismarton into a magnificent residence, building several churches and keeping sculptors and painters in his employ at Court. Several members of the family learned to play musical instruments. My father "clapped out" his favorite pieces on the virginal, Prince Pál Antal had mastered several instruments (some say the violin, flute and lute, others the violin and the cello), while it is commonly accepted that Haydn composed his pieces expressly for Prince Miklós the Magnificent, who loved the baryton and magnificence in equal measure. My father wrote several volumes of poetry, most of which testify to the influence of the great baroque poet and military commander, Miklós Zrínyi. He also published works on religion, as well as prayer books. His collection of religious psalms, Celestial Harmonies, was published in Vienna in 1711. Furthermore, until recently, Hungarian musicologists have considered him a composer of some note. Latest findings, however, suggest that his contributions are somewhat limited, not only because a number of the melodies in the book can be shown not to have originated with him (most contemporary composers worked with borrowed melodies), but because, it seems, he did not compose the pieces, or adapt existing melodies, himself. His scores are not only rudimentary and tentative on the surface, they are incorrect, too. Judging by the extant documents, the schism between my father's mental faculties and his erudition and Celestial Harmonies is so wide, especially its more intricate layers, that it would take a great leap of the imagination to span. (To mention only the most important types of suspension bridges pertaining hereof, there's the plain, the specially anchored, the self-anchored, and also the cable bridge, the slant-cable harp-bridge, the slanted star-cable bridge, the slanted fan-shaped, and the single-pylon slanted harp-cable varieties. My father played on the harp as well as the star.)”
"Comment ai-je fait pour me dégager de la vérité officielle de nos ascendants si fidèles à Vichy? pour finir par accepter ma honte d'être de cette lignée-là de gens supposément "très bien" ? Et ma colère devant l'évidence que le pire pût être commis dans nos rangs sans qu'on y ait jamais vu à mal. Sans que la moindre gêne fût ouvertement exprimée. Même si, bien sûr, il ne m'a pas échappé que les vrais commanditaires de l'horreur furent avant tout des Allemands : Heinrich, Oberg, Dannecker, Knochen et d'autres. Ce secret français tient en une scène, que j'ai mis vingt-cinq ans à voir avec la bonne focale. Chacun des Jardin aurait pu la convoquer dans son esprit mais, préférant le refuge du flou à l'horreur de la netteté, nous ne savions pas comment regarder de face sans suffoquer une telle débâcle morale. Comme des millions de familles françaises, anxieuses d'ouvrir les placards moisis de la collaboration. Sauf que chez nous, l'affaire était énorme ; comme souvent chez les Jardin habitués à l'improbable. Et aux épisodes où l'Histoire exagère. Cette fois, la vérité sombre était dissimulée sous des kilos de gaieté, des centaines de pages de littérature chatoyante, un vrac de souvenirs cocasses, une tornade d'anecdotes. Moi-même, j'y ai contribué en perpétuant la légende nourricière des Jardin ; farcie de galopades et de situations enjôleuses. En m'abritant systématiquement derrière un masque de légèreté, un optimisme de façade, une fausse identité frivole. Issu de la honte, j'ai choisi le rire ; un rire longtemps forcé. Pour faire oublier ma double vie, plus mélancolique. Une existence parallèle et ombreuse que j'ai toujours pris soin de dissimuler ; en m'affichant comme un auteur de romans ensoleillés. Et amoureux du rose. Cette vie-là fut celle d'un homme au front nuageux qui, depuis l'âge de seize ans, tourne autour d'une scène qui continue de lui couper les jarrets. Un épisode qui m'a éclairé sur les gens intelligents et très convenables qui commettent l'irréparable en se réfugiant dans les bras de leur bonne conscience. Un chapitre vichyssois qui m'a conduit dès la sortie de l'adolescence à mener une réflexion obsessionnelle - et quasi clandestine - sur les destructeurs des Juifs et leurs collaborateurs. Méditation directement issue de ma position particulière. Qui reste non pas une étoile jaune mais une croix. Et pas une croix de Lorraine.”
Machine machine zeg je je zegt dat ik machine heet hete machine maar wat weet jij van draaien maaiende bladen zingende zagen wielen schoepen raderen ratelen razen schrale gaten slijten in mijn condenseringsvat want ik weet dat je het meent en ik weet dat je neemt van mijn paardenkracht van mijn paardenkracht.
Lounge
Ein Mantel von Frauenflaum ein Hauch charmant und Haare aus Regen
Ihre Ärmel haben Hände schwellen weiß der Abend an eingefallenen Wangen
Kaminfeuer Klaviermusik Champagner und Zigarren Niederschlag der Tage und Damenbeine
Sind es schwarzgeschminkte Augen saugende Blicke und träumende Lippen
Lab ich mich im blitzenden Licht prickelt die Luft mein Flimmern
„Am nächsten Tag warte ich überpünktlich im Erfurter Friseursalon von David Liebmann auf den Ministerpräsidenten. Im The Barber sitzen ein junger Mann, dessen Haare eine Friseuse wäscht, und ein Herr, dessen schlohweiße Haare vom Chef geschnitten werden. David Liebmann fragt mich freundlich, aber bestimmt, ob ich bestellt bin. Ich schüttele den Kopf, und der Chef bedauert, dass er im Moment nur bestellte Kunden bedienen kann. Als ich erkläre, dass ich hier mit Bodo Ramelow verabredet bin, will er wissen, ob ich zu den Personenschützern gehöre, die im Voraus die Sicherheit kontrollieren müssen. Ich denke: Wie könnte man hier bei all den scharfen Scheren und noch schärferen Messern die Sicherheit garantieren, und erzähle, dass ich den Ministerpräsidenten ab und an begleite, um über ihn zu schreiben. Darauf meint David Liebmann, dass in der DDR Friseure wahrscheinlich bedeutender gewesen sind als Ministerpräsidenten, denn über einen Ministerpräsidenten hat damals niemand ein Buch geschrieben, wohl aber über einen Friseur! Mit dem Kopf deutet er auf das Fensterbrett. Dort liegt das DDR-Kultbuch »Friseur Kleinekorte in Venedig und anderswo «. Das kennt auch der weißhaarige Herr und zitiert die immer wiederkehrende Begrüßung: »Nemse Platz, Herr Jeheimrat. Was gibsn Neues aufm Bau? Wieder Nachtschicht jehabt?« Seinerzeit seien Friseure »die Beichtväter der Atheisten « gewesen. Heute sei man beim Haareschneiden schweigsamer. Doch wie von Kleinekorte inspiriert, erzählt er, dass er seit 11 Jahren zu Herrn Liebmann kommt, dass ihm, wenn er als 83-Jähriger frisch frisiert durch Erfurt geht, die Frauen noch hinterherschauen, dass er ein Grundstück von 2000 Quadratmetern mit 6 reichlich tragenden Apfelbäumen sein Eigen nennt, dass er inzwischen wartet, bis die Äpfel herunterfallen, und sie dann vergräbt. »Früher nahm man sie mir im Konsum ab. Heute will keine Verkaufsstelle Äpfel, die unterschiedlich groß sind.« Draußen halten zwei Limousinen. »Seit 5 Jahren ist Herr Ramelow immer pünktlich, sogar als Ministerpräsident«, schwärmt David Liebmann. Bodo Ramelow kommt allein. Seine Personenschützer hat er trotz scharfer Scheren und noch schärferer Messer vor der Tür gelassen.“
„Immer, wenn er gestorben war, kam er wieder zurück. Am letzten Tag der Trauerwoche, wenn der Verlust sich im Alltag verlaufen hatte, wenn man den Schmerz schon suchen musste, ein Mückenstich, der gestern noch gejuckt hat und heute kaum mehr zu ertasten ist, wenn die Rücken weh taten vom Sitzen auf den niedrigen Hockern, die der alte Brauch den Hinterbliebenen für die sieben Tage zuweist, dann war er ganz selbstverständlich wieder da, trat unauffällig mit den anderen Besuchern ins Zimmer, durch keine Äußerlichkeit von ihnen unterschieden. Nur Essen brachte er keines mit, auch wenn das der Brauch gewesen wäre. In der Küche warteten die Töpfe und die zugedeckten Schüsseln in Reih und Glied, eine Ehrenwache für den Verstorbenen; er kam mit leeren Händen, nahm sich einen Stuhl, wie man es tut, sagte kein Wort, wenn er von den Trauernden nicht angesprochen wurde, stand auf, wenn sie beteten, setzte sich, wenn sie sich hinsetzten. Und wenn dann die andern, ihren Trostspruch murmelnd, sich verabschiedeten, blieb er einfach sitzen, war wieder da, wie er immer da gewesen war. Seine Ausdünstung von feuchtem Staub mischte sich mit den anderen Gerüchen des Trauerhauses, Schweiß, Talgkerzen, Ungeduld; er gehörte wieder dazu, trauerte mit, nahm Abschied von sich selber, seufzte sein vertrautes Seufzen, das halb ein Stöhnen war und halb ein Schnarchen, schlief ein mit hängendem Kopf und offenem Mund und war wieder da. Salomon Meijer stand von seinem Hocker auf, schob den Körper in die Höhe, stemmte ein schweres Gewicht, ein Kuhviertel oder einen Mühlensack Mehl, reckte sich, dass die Gelenke in den Schultern knackten, und sagte: »Nu. Lasst uns etwas essen.« Er war ein großer, breit gebauter Mann, der nur deshalb nicht kräftig wirkte, weil sein Kopf zu klein war für seine Statur, der Kopf eines Gelehrten auf dem Körper eines Bauern. Er hatte sich einen Backenbart wachsen lassen, der stellenweise – viel zu früh, meinte Salomon – schon weiß wurde. Darunter, vom Bart eingerahmt, bildete ein Geflecht aus geplatzten Äderchen zwei rote Flecken, die ihn immer wie angeschickert aussehen ließen, obwohl er nur zum feierlichen Kiddusch Wein trank, sonst höchstens mal, an ganz heißen Tagen, ein Bier oder zwei. Alles andere vernebelt den Kopf, und der Kopf ist der wichtigste Körperteil eines Viehhändlers.
Er war ganz schwarz gekleidet, nicht aus Trauer, sondern weil er sich eine andere Farbe nicht vorstellen konnte, trug einen altmodischen Gehrock aus schwerem Tuch, den er jetzt, wo keine Besucher mehr zu erwarten waren, aufknöpfte und hinter sich fallen ließ ohne sich umzusehen. Er ging davon aus, dass seine Golde den Gehrock schon auffangen und, wie es sich gehört, über eine Stuhllehne legen würde, und darin lag nichts Tyrannisches, nur die Selbstverständlichkeit klar aufgeteilter Bereiche.“
Charles Lewinsky (Zürich, 14 april 1946)
De Zwitserse dichter en schrijverRoman Grafwerd geboren geboren op 14 april 1978 in Winterthur, Zwitserland. Zie ook alle tags voor Roman Grafop dit blog.
Großvater (Fragment)
Großvater wieder Weihnachten die Birken vor deinem Haus seit Jahren gefällt letzten Sommer ist nun doch Gras über der Stelle gewachsen du sitzt auf dem Sofa es ist so alt wie die Birken fünfzig Jahre / du schläfst auf dem Sofa, daneben die Ablage Bücher über den Zweiten Weltkrieg und die Schweizer Armee ein Radio für die Nachrichten im DRS1 und deine Tropfen für Herz und Kreislauf
später sage ich pflanz doch wieder einen Baum am besten schon bald im Frühling einen kleinen nur der wirft wenig Laub ab und gibt nicht viel Arbeit ich sage eine Linde vielleicht denn die Form der Krone entspricht der Form eines Blattes ein Herz umgedreht
es ist inzwischen dunkel geworden die Kerzen brennen gleich Großvater, du stöhnst du sagst Bäume setzt man im Herbst
“Als Kind hatte es mir die Zauberwelt der Tropfsteinhohlen in der Frankischen Schweiz angetan: die Bing- und die Teufelshohle, vor allem aber die Maximiliansgrotte. Die Stalaktiten und Stalagmiten glichen Orgelpfeifen und marmornen Skulpturen; die von den Karbidlampen angestrahlten Kavernen verwandelten sich in geheimnisvoll aufblitzende Schatzkammern. An gewissen Stellen blieb der Fuhrer stehen, legte den Zeigefinger auf die Lippen und machte uns auf das leise Ticken der Wassertropfen aufmerksam oder auf das Rauschen eines unterirdischen Flusses. Es konnte geschehen, das er sein Licht hinter einen der Steine hielt, der dann alabastern schimmerte. Und gelegentlich brachte er eine hohle Tropfsteinsaule durch einen behutsamen Schlag zum Klingen. Das Auftauchen erzschurfender Zwerge mit roten Zipfelmutzen hatte mich kaum in Erstaunen versetzt. Erstaunen dagegen rief das Erlebnis in mir hervor, das mich beeindruckte, als ich Jahrzehnte spater noch einmal die Maximiliansgrotte besuchte. Inzwischen waren zahlreiche Stadte in Schutt und Asche gesunken, Millionen Menschen waren dem von einer Verbrecherclique ausgelosten Mordrausch zum Opfer gefallen. Neue Staatsgebilde waren entstanden, alte waren von der Landkarte verschwunden, und der erste Mensch war auf dem Mond gelandet. Das Zeitalter der Antibiotika war angebrochen, das des Computers, der Gen- und Psychotechnik, der Atomphysik, der weltumspannenden Massenkommunikation. Und in der Tropfsteinhohle, in die ich nun als Erwachsener zuruckkehrte, erzahlte uns der Fuhrer in der gleichen maulenden frankischen Mundart die gleichen Geschichten, die damals, als ich als kleiner Bub an der Hand meines Vaters das glitschige Labyrinth dieser Unterwelt entlang getippelt war, sein langst verstorbener Kollege – sein Grosvater womoglich – heruntergeleiert hatte. Vom Windloch war die Rede, wo oaner nei’g’folln wor, tog’lang wor der so dogleg’n mit zerdepperte Glieder. Und wie viele Jahre es braucht, bis so ein Tropfstein heranwachst. Der gleiche Tonfall, die gleiche Hohlenluft und das gleiche Flattern der Fledermause. Nur das man jetzt elektrische Taschenlampen in der Hand hielt anstatt der Karbidfunzeln. Und das ich mich nunmehr des ofteren bucken muste, um mir den Kopf nicht zu stosen. Angesichts dieser Galerien und Stollen kam mir die Vielschichtigkeit unserer Existenz zum Bewustsein. Tiefliegende Seelenfloze drangten an die Oberflache; verschuttete Kindheitserinnerungen erwachten. Die Vergangenheit pflegt einen leichten Schlaf. Das sachte Klopfen an einer Tropfsteinsaule etwa, das Herunterleiern eines langst vergessen geglaubten Spruchs im vertrauten Heimatdialekt – und schon richtet sie sich auf, die Vergangenheit, und bahnt sich den Weg in die Gegenwart, wird zur Gegenwart. Durch fragwurdige Gedachtnismanipulation gefilterte Geschichte, gefarbt vom Heute und von der im Laufe des Lebens erworbenen Erfahrung: eine nur noch unscharf erfasbare,“ jedoch stets ausbruchbereite Vergangenheit."
Robert Schopflocher (14 april 1923 – 23 januari 2016)
„Täglich, zumal bei Büroschluß, läuft ein Zittern durchs Zentrum, durch die Fundamente Berlins, als wäre nun wieder etwas Unvorhergesehenes im Gang. Alles ist unterwegs. Wer sich frühmorgens pünktlich im Gebäude seiner Firma eingefunden hat, wird nun wieder – nach einem funktionellen Verdauungsprozeß, der den Menschen zur bloßen Arbeitskraft degradiert und deren Bestes sich zunutze gemacht hat – auf die Straße gesetzt und seinem Privatschicksal überlassen. Die eine Organisation entläßt, die andere empfängt, aus der Arbeitskraft wird ein Fahrgast oder ein Fußgänger. Diesen wiederum öffnen sich Kinos und Restaurants, und jedes Stadium fordert seinen Tribut. Spießt eine Stange irgendwo in die Luft, auch Haltestelle genannt, ist ein Loch irgendwo zur U-Bahn hinunter oder ein Podium, auch Bahnsteig genannt, gleich findet daselbst eine Kristallisation statt. Leute sammeln sich an, Passanten der verschiedensten Gattung, die’s eilig haben, aber mit einer Ernsthaftigkeit auf den Gesichtern, als wären es letzte Vereinsmitglieder ums Banner. Ein Dunst steigt auf, ein Geruch wie aus der Manege, und über all die fixen Ideen und wahrzunehmenden Interessen hin spielt der diffuse Widerschein des Lichtes, lautlos, als einzig zärtliches, Träume spinnendes Element. Tag für Tag, in einer Art Schlafwandel der Gewohnheit, erneuert sich das, ein schweigsames von Hand-zu-Hand-Gehen, und in mehreren Schichten sind die besten Köpfe dabei, auch fürs Unvorhergesehene die einwandfrei besten organisatorischen Formeln zu finden. Ist nicht alles durch Zeichen geregelt, durch Signale, Paragraphen und Übereinkünfte, durch eine Sprache, deren Geometrie in nahezu atavistischer Weise tabu ist, und hat sich nicht im Laufe des Funktionierens etwas herausgebildet, das Beachtung verdient, eine Art gläubige Sorglosigkeit, ein Lakonismus vor der höheren abstrakten Ordnung?“
Martin Kessel (14 april 1901 – 14 april 1990) Cover
die lüge saß auf dem schemel und biß sich die zehennägel ab der salat war durchgerührt und weinte nun vor rührung das ich war besoffen und blubberte ätzend der hut sagte guten tag beim in die luft steigen die fliege flog und war tot an der patsche der kleber klebte klug das eine ans andere auch wenn er zwischendurch versank
die nähe ist angebunden die ferne ist frei die nähe kommt die ferne geht die nähe hat ein gesicht und hände die ferne löst sich auf im nebel die nähe schlägt sich prügelt sich kotzt ab die ferne ist erhaben noch zu haben? der dampf treibt wolken − vors gesicht sieh mich an und sieh mich nicht folg der worte lauteklang körper dreht sich wochenlang und es war trotzdem nur ein lauern um den heißen brei
“So! Das wäre fertig!« Sie legte die Hefte, die sie eben durchgesehen hatte, beiseite und rief durch die offene Tür: »Frau Gründler, sind Sie mit Ihrer Arbeit in der Küche bald fertig?« Ein schwerfälliger Tritt ließ sich hören, und eine behäbige, sauber gekleidete Frau erschien auf der Bildfläche. »Ich wollte eben den Schlüssel bringen, Fräulein Anna. Sie gehen doch sicher noch ein wenig spazieren, Sie müssen ja ganz steif von dem vielen Sitzen sein!« Anna lachte. »Sie kommen wohl nicht in die Verlegenheit, Frau Gründler. Aber Sie haben recht. Wenn man morgens Schule gehalten und nachmittags einen Stoß Arbeiten durchgesehen hat, muß man mal ins Freie. Also auf morgen!« Mit diesen Worten verabschiedete sie ihre Aufwärterin und stand, während sie den Mantel zuknöpfte, am offenen Fenster und erfreute sich an der schönen Aussicht. Der Anblick war ihr lange vertraut, denn sie wirkte als Leiterin einer Privatschule schon eine Reihe von Jahren in Falkenau. Sie hatte sich damals dieses Haus wegen seiner schönen Lage ausgesucht und auch zwei passende Schulräume im gleichen Haus gefunden. Anna liebte die Natur, sie liebte die bewaldete Bergkette die sich in blauer Ferne vor ihr ausdehnte, die zu ihren Füßen liegende Kleinstadt mit ihren roten Dächern und grünen Bäumen, den Fluß, der sich wie ein Silberfaden durch Felder und Wiesen schlängelte. »Ja, schön ist's hier«, sagte sie halblaut vor sich hin. »Aber sehr viel einsamer ist's doch für mich geworden, seit Margarete heimgegangen ist.« Margarete war ihre beste Freundin gewesen. Sie hatten als Kinder dieselbe Schule besucht und sich schon früh aneinander angeschlossen. Margarete verheiratete sich sehr jung mit einem Arzt, der sich in Falkenau niedergelassen hatte. So war Anna hierhergekommen. Und nun war die Freundin vor kurzem einer tückischen Krankheit erlegen.“
Helene Hübener (14 april 1843 – 5 juni 1918) Cover
Uit: Mein erster Aufenthalt in Marokko und Reise südlich vom Atlas durch die Oasen Draa und Tafilet
„Entmuthigt kehrte ich ins Hotel zurück. Aber eine Berathung mit Gatell, der Reiz des Neuen, das Lockende, völlig unbekannte Gegenden durchziehen zu können, fremde Völker und Sitten, ihre Sprache und Gebräuche kennen zu lernen, ein Trieb zu Abenteuern, ein Hang, Gefahren zu trotzen: alles dies bewog mich, das Wagniss auszuführen, und nach einer zweiten Unterredung mit Sir Drummond wurde beschlossen, ich solle—(es war dies das einzige Mittel, um ins Innere des Landes Zugang zu bekommen)—äusserlich den Islam annehmen und eine Anstellung als Arzt in der Armee des Sultans nachsuchen. Unter dieser Verkleidung und mit solchen Intentionen, meinte Sir Drummond, sei ich in Fes eines guten Empfanges sicher und könne mich so lange im Lande aufhalten wie ich wollte. Mulei el Abbes, den ich versuchte zu besuchen, war indess nicht sichtbar für mich, jedesmal kam ich zu ungelegener Zeit. Unterdessen machte ich mich rasch und mit Energie daran, meinen Vorsatz auszuführen, obschon alle anderen Europäer abriethen. Ich vermied aber so viel wie möglich mit ihnen in weitere Berührungen zu kommen, namentlich mied ich das spanische Consulat (obschon mir dasselbe später in Marokko viel Freundschaft erwiesen hat), um nicht als Spion verdächtigt zu werden. Denn hätten die Mohammedaner mich nach wie vor mit Christen verkehren sehen, so würden sie es gleich gemerkt haben, dass ich nur zum Schein übergetreten. So war ich nur fünf Tage in Tandja, wie der Marokkaner die Stadt nennt, und am sechsten Tage hatte ich dem Orte schon den Rücken gekehrt, in Begleitung eines Landbewohners, der es übernommen hatte, mich nach Fes bringen zu wollen. Ich hatte meine Sachen auf das Nothdürftigste reducirt, ein Bündelchen mit Wäsche war Alles, was ich bei mir hatte, nach Landessitte trug ich es an einem Stocke hängend auf der Schulter; eine weisse Djelaba (ein weisses langes wollenes, mit Capuze versehenes Hemd) war meine Kleidung. Gelbe Pantoffeln, dann eine spanische Mütze, worein ich mein letztes Geld—eine englische Fünf-Pfundnote—genäht hatte, endlich ein schwarzer weiter europäischer Ueberzug, der als Burnus dienen konnte: das war mein Anzug. Ich hatte keine Waffen, ein kleines Buch mit Bleistift, um Notizen machen zu können, war in der Tasche verborgen. Dies war meine ganze Ausrüstung.“
Gerhard Rohlfs (14 april 1831 – 2 juni 1896) Cover
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Bassegeboren op 14 april 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Hij studeerde filosofie, psychologie en germanistiek in Regensburg en München, waarhij sinds 1984 woont. Sinds 1993 is hij werkzaam bij de redactie cultuurkritiek van de Bayerische Rundfunk. Hij schreef talrijke radioessays en schrijversportretten. Daarnaast vertaalde hij gedichten van o.a. Blaga Dimitrova, Ljubomir Nikolov, Boiko Lambovski (Bulgaars), Anise Koltz, Jean Portante (Frans) und John F. Deane (Engels). Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basse op dit blog.
Uit:Ein einziges lyrisches Missverständnis
“Die Stoßrichtung ist alles andere als avantgardistisch. Und das gilt sowohl für die Sprachauffassung wie für den ideologisch-politischen Überbau. Der Vergleich mit Pound bietet sich hier geradezu an, zumal es in der Vita beider überraschende Parallelen gibt. Für beide ist die Poesie sprachlich auf den Hund gekommen. Während Borchardt die naturalistischen und neoromantischen Strömungen ebenso auf den Geist gehen wie der sich andeutende Expressionismus und später die neue Sachlichkeit, gegen die er einen hohen Ton restituieren will, der sich an klassischen Epochen vom Mittelalter bis zur Goethezeit messen lassen kann, wettert Pound gegen die gekünstelt anämische Stimmungs- und Gefühlsdichtung Londoner Salons, deren dekorativer Schwulst von sprachlicher Impotenz zeuge. Beiden geht es um ein fundamental anderes Verhältnis zur Sprache, eigentlich um ihre Wiederbelebung. Ernsthafte Auseinandersetzung mit Traditionen, echte Bildung und philologische Kenntnisse sind dabei selbstverständliche Voraussetzung, wenn nicht blind ins Blaue hinein gedichtet werden soll. Für Borchardt hatte sich Deutsch als Literatursprache geschichtlich verabschiedet; für den Wahleuropäer Pound, der sich je nach Lage englisch, französisch, italienisch und mitunter auch deutsch ausdrückte, hatte sich das Italienische als Literatursprache seit Dante und Cavalcanti - mit Ausnahme Leopardis - kaum weiterentwickelt. Beide übersetzten aus dem Italienischen, wurden aus Bewunderung für Mussolini auf der Oberfläche Faschisten, machten dem Duce ihre Aufwartung. Beide hofften auf eine kulturelle Erneuerung aus dem Geiste des Archipelagos. Beider Domizile - Lucca und Rapallo - lagen Luftlinie gerade mal 100 Kilometer entfernt.“
Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty
De eerste keer dat je je herinnert dat je dat deed
Je bent hier lang niet geweest en kwam terug om nog een keer te kijken.
Had het niet meer veranderd moeten zijn?
Maar het is enkel voor een deel zoals je je kan herinneren, een groter deel zoals je denkt dat het was.
Je schuift dat wat je je herinnert verder uit elkaar, om nog een keer te zoeken.
Om daar met je heer herinnering rond te lopen, jij wijst hem iets aan alsof het van jou is en daarna wijst hij jou iets aan, maar waar is hij nu?
Een lege straat, einde van de middag.
Je weet niet meer welke maand het was, maar het was een lege, niet-koude middag.
Je zat in de bus van school naar huis en je stapte eerder uit om te lopen waar je liep toen je op een vorige school zat en je kon wat je je niet en wat je je wel herinnerde niet even zwaar maken.
Politiek als beroep, zegt Max Weber
Gedichten zijn nutteloos om de wereld te besturen, zegt Huang Tingjian, wiens gedichten wonderlijk zijn als ze lukken. Als het een doen beter is dan het ander, als ze allebei goed gedaan worden, is iets doen wat op het een lijkt beter dan iets wat op het ander lijkt? Kan ik dat niet korter zeggen? Een gedicht verspilt toch niet. Nu kom ik pas bij het belangrijkere probleem: genoegen nemen met wat op het betere lijkt omdat het op het betere lijkt?
Af en toe doe ik alsof ik iets goed kan, zegt Su Dongpo, zoals iets waaraan ik dan meteen daarna opnieuw moet beginnen
Na al het nieuws haal ik de heilige boeken uit de kast en schud daar de leeswijzers en de vrome praatjes uit
Van deze zuiverheid nastrevende stof kneed ik een sneeuwbal – haren en kruimels geen probleem – en steek daar een vulpen in tot de sneeuwbal zwart kleurt
Dan zet ik het machteloos mooie ‘vogels in bos en duin’ op schenk jou een glas rood in en wachten wij op het onbedaarlijke smelten
Domino
Er zwemt een barst door het huis Niemand die luistert
Uit de schaduw groeien schaduwen in het onderwaterlicht dat passerende auto's werpen op de muren rondom het bed
In de diepblauwe stilte herhaalt een jongetje lipzacht al wat gezegd is die dag en stopt woord voor woord de gaten in het geluid dat huwelijk heet
De vloer golft De deurklink is ver
En het jongetje houdt zijn handpalmen als een boek in zijn handen en ik lees 'kom terug, ga weg'
Een spreuk, een dominosteen die een ster slaat in het glas van mijn huis
“De Oude Heer geloofde het pas toen hij het van zijn zwager, Onkel Walter, nog eens bevestigd kreeg. Met een ernstig gezicht had deze de vellen met medische rapporten, die hij als Duits oncoloog van het Antoni van Leeuwenhoek-ziekenhuis ter inzage had gekregen, bestudeerd, en zijn conclusie was hard en duidelijk: 'Je hebt hooguit twee maanden, Joan. Je moet nu echt dingen gaan regelen.' Het was december 1953. Ik was negen en had zojuist van Mimousse gehoord wat ik al een tijdje bevroedde: Sinterklaas bestond niet. Ze vond het gek dat ik daar niet zelf al achter was gekomen. Dat Opa op sterven lag, hoorde ik pas aan de vooravond van 23januari1954, de dag dat hij definitief de ogen sloot, omringd door vrouw, kinderen, Onkel Walter en een geestelijke, pater Kolfschoten, die elke dag langskwam en hem vlak voor zijn dood de biecht afnam en het Heilig Oliesel toediende. 'Vaarwel, lieve broeder, grote vriend, tot ziens. In coelo quies,' hoorde ik de jezuïtische huisvriend, die hem nog uit Riga kende en die in de herenkamer meer dan wie ook instrumenteel was geweest in de besluitvorming in talloze zaken, met gesmoorde stem zeggen. Ikzelf stond, samen met Mimousse en Trees, in de deuropening van Opa's slaapkamer, die zijn sterfkamer was geworden: hij had me bij zich laten roepen, me over mijn hoofd geaaid en niets gezegd. En ook ik had zwijgend de laatste impressie van hem in me opgenomen: bleek, met tinten lichtgeel en lichtpaars, was zijn gezicht geweest. Geen zichtbare emotie viel er te bespeuren. Mijn grootvader was verstijfd tot een keurige man met voorname gelaatstrekken, en toen zijn hand krachteloos op het laken was teruggevallen, leefde hij alleen nog maar door zijn donkere ogen, die merkwaardig strak op mij gericht waren geweest terwijl ik achteruitschuifelde, totdat hij langzaam en eventjes knipperend, alsof hij opeens bedacht dat hij toch nog iets moest zeggen, zijn oogleden sloot. Toen dokter Van Tilburg het onomstotelijke eindvonnis geveld had — 'Hij is dood, lieve mensen' —, zeeg mijn grootmoeder, zoals dat hoort bij Russische vrouwen, krampachtig snikkend bij de Oude Heer neer. Dat had ik wel min of meer verwacht; wat me echter verbaasde was dat mijn vader meteen naar het raam liep dat op de achtertuin uitkeek en de gordijnen, die de hele week dag en nacht gesloten waren geweest, opende, waarna Xeno, die achter hem aan was gekomen, ze in een vloeiende, naadloos aansluitende beweging weer sloot.”
Alexander Münninghoff (Posen, 13 april 1944)
De Schotse, Engelstalige schrijver van Nederlandse herkomst, Michel Faberwerd geboren in Den Haag op 13 april 1960. Zie ook alle tags voor Michel Faberop dit blog.
Uit: The Crimson Petal and The White
“Watch your step. Keep your wits about you; you will need them. This city I am bringing you to is vast and intricate, and you have not been here before. You may imagine, from other stories you've read, that you know it well, but those stories flattered you, welcoming you as a friend, treating you as if you belonged. The truth is that you are an alien from another time and place altogether. When I first caught your eye and you decided to come with me, you were probably thinking you would simply arrive and make yourself at home. Now that you're actually here, the air is bitterly cold, and you find yourself being led along in complete darkness, stumbling on uneven ground, recognising nothing. Looking left and right, blinking against an icy wind, you realise you have entered an unknown street of unlit houses full of unknown people. And yet you did not choose me blindly. Certain expectations were aroused. Let's not be coy: you were hoping I would satisfy all the desires you're too shy to name, or at least show you a good time. Now you hesitate, still holding on to me, but tempted to let me go. When you first picked me up, you didn't fully appreciate the size of me, nor did you expect I would grip you so tightly, so fast. Sleet stings your cheeks, sharp little spits of it so cold they feel hot, like fiery cinders in the wind. Your ears begin to hurt. But you've allowed yourself to be led astray, and it's too late to turn back now. It's an ashen hour of night, blackish-grey and almost readable like undisturbed pages of burnt manuscript. You blunder forward into the haze of your own spent breath, still following me. The cobblestones beneath your feet are wet and mucky, the air is frigid and smells of sour spirits and slowly dissolving dung. You hear muffled drunken voices from somewhere nearby, but what little you can understand doesn't sound like the carefully chosen opening speeches of a grand romantic drama; instead, you find yourself hoping to God that the voices come no closer.”
« L'Afrique brûle comme un secret, comme une fièvre. Geoffroy Allen ne peut pas détacher son regard, un seul instant, il ne peut pas rêver d'autre rêve. C'est le visage sculpté des marques itsi, le visage masqué des Umundri. Sur les quais d'Onitsha, le matin, ils attendent, immobiles, en équilibre sur une jambe, pareils à des statues brûlées, les envoyés de Chuku sur la terre. C'est pour eux que Geoffroy est resté dans cette ville, malgré l'horreur que lui inspirent les bureaux de la United Africa, malgré le Club, malgré le Résident Rally et sa femme, leurs chiens qui ne mangent que du filet de bœuf et qui dorment sous des moustiquaires. Malgré le climat, malgré la routine du Wharf. Malgré la séparation d'avec Maou, et ce fils né au loin, qu'il n'a pas vu grandir, pour qui il n'est qu'un étranger. Eux, chaque jour, sur le quai, dès l'aube, attendent on ne sait quoi, une pirogue qui les emmènerait en amont, qui leur apporterait un message mystérieux. Puis ils s'en vont, ils disparaissent, en marchant à travers les hautes herbes, vers l'est, sur les chemins d'Awgu, d'Owerri. Geoffroy essaye de leur parler, quelques mots d'ibo, des phrases en yoruba, en pidgin, et eux, toujours silencieux, non pas hautains, mais absents, disparaissant vite à la file indienne le long du fleuve, se perdant dans les hautes herbes jaunies par la sécheresse. Eux, les Umundri, les Ndinze, les « ancêtres », les « initiés ». Le peuple de Chuku, le soleil, entouré de son halo comme un père est entouré de ses enfants. C'est le signe itsi. C'est lui que Geoffroy a vu, sur les visages, la première fois qu'il est arrivé à Onitsha. Le signe gravé dans la peau des visages des hommes, comme une écriture sur la pierre. C'est le signe qui est entré en lui, l'a touché au cœur, l'a marqué, lui aussi, sur son visage trop blanc, sur sa peau où manque depuis sa naissance là trace de la brûlure. Mais à présent il ressent cette brûlure, ce secret. Hommes et femmes du peuple Umundri, dans les rues d'Onitsha, ombres absurdes errant dans les allées de poussière rouge, entre les bosquets d'acacia, avec leurs troupeaux de chèvres, leurs chiens. Seuls certains d'entre eux portent sur le visage le signe de leur ancêtre Ndri, le signe du soleil."
Jean-Marie Gustave Le Clézio (Nice, 13 april 1940)
“Krapp remains a moment motionless, heaves a great sigh, looks at his watch, fumbles in his pockets, takes out an evelope, puts it back, fumbles, takes out a small bunch of keys, raises it to his eyes, chooses a key, gets up and moves to front of table. He stoops, unlocks first drawer, peers into it, feels about inside it, takes out a reel of tape, peers at it, puts it back, locks drawer, unlocks second drawer peers into it, feels about inside it, takes out a large banana, peers at it, locks drawer, puts keys back in his pocket. He turns, advances to edge of stage, halts, strokes banana, peels it, drops skin at his feet, puts end of banana in his mouth and remains motionless, staring vacuously before him. Finally he bites off the end, turns aside and begins pacing to and fro at edge of stage, in the light, i.e. not more than four or five paces either way, meditatively eating banana. He treads on skin, slips, nearly falls, recovers himself, stoops and peers at skin and finally pushes it, still stooping, with his foot over the edge of the stage into pit. He resumes his pacing, finishes banana, returns to table, sits down, remains a moment motionless, heaves a great sigh, takes keys from his pockets, raises them to his eyes, chooses key, gets up and moves to front of table, unlocks second drawer, takes out a second large banana, peers at it, locks drawer, puts back his keys in his pocket, turns, advances to the edge of stage, halts, strokes banana, peels it, tosses skin into pit, puts an end of banana in his mouth and remains motionless, staring vacuously before him. Finally he has an idea, puts banana in his waistcoat pocket, the end emerging, and goes with all the speed he can muster backstage into darkness. Ten seconds. Loud pop of cork. Fifteen seconds. He comes back into light carrying an old ledger and sits down at table. He lays ledger on table, wipes his mouth, wipes his hands on the front of his waistcoat, brings them smartly together and rubs them.“
Samuel Beckett (13 april 1906 - 22 december 1989) John Hurt in de titelrol tijdens een uitvoering in New York, 2011
“Ineens was dat tafeltje leeg en kwam er een jongen in korte broek naast me zitten. Hij knikte me vriendelijk toe, sloeg een krantje open en begon te lezen. Ik herkende hem meteen, maar het duurde seconden voor ik kon geloven dat het echt Fignon was. Het zijn altijd vreemde confrontaties tussen twee mensen die allebei weten dat ze geen fabeldier zijn, maar waarvan er één dat voor de ander toch is. Ik voelde ook een lichte teleurstelling: Tourwinnaars horen zich niet op te houden met zaken als aan jou vragen of die stoel vrij is. Daar zaten we, hij met L 'Equipe, ik zonder vragen. Ach, had De Renner in het Frans vertaald mogen zijn, had hij het gelezen mogen hebben, wat zou ik graag zijn vragen over de Ronde van de Mont Aigoual hebben beantwoord. Waarschijnlijk heb ik gezegd dat ik Nederlander was, want ik zie hem nog grinniken, met glinsterende ogen, over een brief die een Nederlands meisje hem had geschreven. Ik vroeg of hij nog iets had gemerkt van de aanwezigheid van Dustin Hoffman in de Tour. Ja, hij was aan hem voorgesteld, dat was toch voor een film die misschien gemaakt zou worden, The Yellow Jersey? Fignon was vriendelijk en zachtbespraakt, en totaal onaanmatigend, maar het heeft toch geduurd tot hij fotografen die hem lastigvielen tegen de kloten begon te schoppen dat ik hem ben gaan noemen als de renner die ik misschien wel het meest bewonder. Grote kampioenen winnen soms grote wedstrijden vóór ze daar echt recht op hebben. De drieëntwintigjarige Hinault van de Tour van 1978 die eigenlijk voor Pollentier was, en de tweeëntwintigjarige Fignon die in 1983 won toen Pascal Simon in het geel met een schouderblessure moest uitvallen, zijn daar voorbeelden van. Maar ook grote kampioenen die eigenlijk al over hun hoogtepunt heen zijn, winnen soms ten onrechte. Zoetemelk 1980 (Hinault!) en Hinault 1985 (LeMond!) zijn dáár voorbeelden van. Fignon 1989 wordt een nieuw geval.”
Tim Krabbé (Amsterdam, 13 april 1943) Bernard Hinault en Laurent Fignon in 1984
"Lord, yes, she's from New Orleans. Ever'body in New Orleans believes ever'thing spooky. One of 'em in New Orleans before it was raided says to Mrs. Pike one summer she was goin' to go from State to State and meet some grey-headed men, and, sure enough, she says she went on a beautician convention up to Chicago. . . . " "Oh!" said Mrs. Fletcher. "Oh, is Mrs. Pike a beautician too?" "Sure she is," protested Leota. "She's a beautician. I'm goin' to git her in here if I can. Before she married. But it don't leave you. She says sure enough, there was three men who was a very large part of making her trip what it was, and they all three had grey in their hair and they went in six States. Got Christmas cards from 'em. Billy Boy, go see if Thelma's got any dry cotton. Look how Mrs. Fletcher's a-drippin'." "Where did Mrs. Pike meet Mr. Pike?" asked Mrs. Fletcher primly. "On another train," said Leota. "I met Mr. Fletcher, or rather he met me, in a rental library," said Mrs. Fletcher with dignity, as she watched the net come down over her head. "Honey, me an' Fred, we met in a rumble seat eight months ago and we was practically on what you might call the way to the altar inside of half an hour," said Leota in a guttural voice, and bit a bobby pin open. "Course it don't last. Mrs. Pike says nothin' like that ever lasts." "Mr. Fletcher and myself are as much in love as the day we married," said Mrs. Fletcher belligerently as Leota stuffed cotton into her ears. "Mrs. Pike says it don't last," repeated Leota in a louder voice. "Now go git under the dryer. You can turn yourself on, can't you? I'll be back to comb you out. Durin' lunch I promised to give Mrs. Pike a facial. You know—free. Her bein' in the business, so to speak." "I bet she needs one," said Mrs. Fletcher, letting the swing-door fly back against Leota. "Oh, pardon me."
Tags:Nachoem Wijnberg, K. Michel, Alexander Münninghoff, Michel Faber, Jean-Marie Gustave Le Clézio, Samuel Beckett, Seamus Heaney, Tim Krabbé, Eudora Welty, Romenu
Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal
“Postal clerk Erik M. Broda, retired for three weeks, though still working part-time, eagerly awaits his female superior Simona’s arrival, so he can give her a special wink as he slams his cancellation stamp on the wrong side of a postcard to Mainz. He doesn't like the card. He has read hundreds of postcards like it in his career. Whenever he doesn’t like a postcard, he stamps the postmark wrong side up. Bad postcards are like female superiors. They gab a lot and then forget the most important things. The most important things for a postcard are: first, the stamp, second, the postal code, and third, the signature. The signature is missing on this one. He covers the card with his left palm, sohe’s just able to read the message, and pulls over a stack of thick envelopes in need of postmarking. The stamp hovers in his fist halfway above the desk. That way he can slam it down if Simona came in by surprise. Ever since she started working here, everything has changed. Back then, he could be sure nobody would disturb him.
Dear Haschi, Unfortunately, I couldn’t find a funny postcard for you. All they’ve got are ones with sunsets or with Rübezahl, the mountain spirit, on the front. At least they’ve got super yummy dumplings and pancakes and gorgeous wild icicles. I’m drinking lots of mulled wine with Evy. I’d love to know what’s going on in her head, like you always knew with me. Bet she’d like that. But I don’t. Say hi to C., whoever he is. You’re a lot happier, since you’ve been together with him. Laughed more last time. Would love to be with you again, but could it work after all these years?
The card makes him angry. There was enough space for a signature. What angers him most, though, is that the card had obviously been written by a man. He admires women. They are completely perfect beings, right from the start, they help him differentiate one day from the next; they give him a rhythm, like Simona with her irregular visits to his office. But he doesn’t expect precision from women. They’ve overtaken us, he thinks, but they’ll never take over. He imaginesthey’ll just keep climbing higher than him in the future.”
„Lucy (as she goes) Sit still. Don't run around. I won't be a minute. (Lucy goes out into the kitchen. Rosemary sits nervously. She rises after a second, looks guiltily towards the kitchen and sits again. The door chimes sound. Rosemary looks towards the kitchen. There is no sign of Lucy. The door chimes sound again. Rosemary gets up hesitantly) Rosemary (calling) Mrs—er Lucy (off in the kitchen) Wait, wait, wait! I'm coming ... (The door chimes sound again Rosemary runs off to the front door. Lucy returns from the kitchen with a glass of orange juice) Here we are, Rosemary, I . (She looks round the empty room, annoyed. Calling) Rosemary! It's on the table. (Lucy puts the orange juice on the coffee-table and goes out to the kitchen again. Rosemary returns from the hall with Terry, a rather pudgy man in shirt sleeves) Rosemary (sotto voce) Come in a minute. Terry I'm watching the telly. Rosemary Just for a minute. Terry I wondered where you'd got to. I mean, all you had to do was give her the number ... Rosemary I want you to meet her. See what you think. I don't think she's well. Terry How do you mean? Rosemary She just seems ... Terry Is she ill? Rosemary I don't know ... Terry Well, either she's ill or she isn't.“
Alan Ayckbourn (Londen, 12 april 1939) Scene uit een opvoering in Shifnal, Shropshire, 2011
“All parents keep secrets from their children. My father, it seemed, kept more than most. The first clue came when Dad passed away in February 2003 at the age of eighty-eight, after sailing into a Bermuda Triangle of illness—heart disease, lung cancer, and emphysema—all more or less attributable to sixty years of cigarettes. Characteristically, my mother refused to leave the burial details to my sister and me and met the funeral director with us. She chose a casket big enough to require a hood ornament, then pondered each word as the mortician read out the proposed death announcement. "Was David a veteran?" he asked. The undertaker was the cleanest-looking man I'd ever seen, with lacquered nails, shaped eyebrows, and a face so smooth I suspected electrolysis. "World War II," barked Sarah, who at the age of fifty-two still raced to answer before me. The funeral director showed us the tiny black rendering of the Stars and Stripes that would appear in the paper beside Dad's name, but my mother was already agitating her thinning gray curls. "No," she said. "No war. Not for this David Dubin." When she was upset, Mom's English tended to fail her. And my sister and I both knew enough to keep quiet when she was in those moods. The war, except for the bare details of how my father, an American officer, and my mother, an inmate in a German concentration camp, had fallen in love, virtually at first sight, had been an unpleasantness too great for discussion throughout our lives. But I had always assumed the silence was for her sake, not his. By the end of the mourning visitation, Mom was ready to face sorting through Dad's belongings. Sarah announced she was too pressed to lend a hand and headed back to her accounting practice in Oakland, no doubt relishing the contrast with my unemployment. Mom assigned me to my father's closet on Monday morning, insisting that I consider taking much of his clothing. It was nearly all disastrously out of fashion, and only my mother could envision me, a longtime fatso, ever shrinking enough to squeeze into any of it. I selected a few ties to make her happy and began boxing the rest of his old shirts and suits for donation to the Haven, the Jewish relief agency my mother had helped found decades ago and which she almost single-handedly propelled for nearly twenty years as its Executive Director.“
Scott Turow (Chicago, 12 april 1949)
De Amerikaanse schrijver Tom Clancy werd geboren op 12 april 1947 in Baltimore County, Maryland. Zie ook alle tags voor Tom Clancyop dit blog.
Uit: De tanden van de tijger (Vertaald door Hugo Kuipers)
“David Greengold was geboren in de meest Amerikaanse gemeenschap die er was, Brooklyn, maar op zijn bar mitswa was er iets belangrijks veranderd in zijn leven. Nadat hij had uitgeroepen: ‘Vandaag ben ik een man’, was hij naar het feest gegaan en had daar een paar familieleden ontmoet die uit Israel waren overgekomen. Zijn oom Moses had daar veel succes als diamanthandelaar. Davids eigen vader had zeven juwelierszaken, waarvan het vlaggenschip zich in 40th Street in Manhattan bevond. Terwijl zijn vader en zijn oom het bij een glas Californische wijn over zaken hadden, was David aan de praat geraakt met zijn neef Daniel. Daniel, tien jaar ouder dan hij, werkte sinds kort voor de Mossad, de belangrijkste inlichtingendienst van Israel, en als een echte nieuweling vond hij het prachtig om zijn neef verhalen te vertellen. Daniel had zijn dienstplicht vervuld bij de Israelische para’s; hij had elf sprongen op zijn naam staan en ook enige actie meegemaakt in de Zesdaagse Oorlog van 1967. Voor hem was het een mooie oorlog geweest. In zijn compagnie had niemand ernstig letsel opgelopen en ze hadden genoeg treffers gescoord om het op een jachtpartij te laten lijken – jagers die achter gevaarlijk, maar niet te gevaarlijk, wild aan zaten, met een afloop die heel goed paste bij de ideeen en verwachtingen die hij voor de oorlog had gekoesterd. De verhalen hadden in sterk contrast gestaan met de sombere televisiebeelden van Vietnam waarmee in Amerika het journaal elke avond begon. Met het enthousiasme van zijn op die dag bevestigde religieuze identiteit had David onmiddellijk besloten meteen na zijn eindexamen naar zijn joodse thuisland te emigreren. Zijn vader, die in de Tweede Wereldoorlog in de Tweede Pantserdivisie van het Amerikaanse leger had gediend en over het geheel genomen weinig plezier aan dat avontuur had beleefd, had het helemaal geen prettig vooruitzicht gevonden dat zijn zoon naar een Aziatische jungle zou gaan om in een oorlog te vechten waarvoor zijn kennissen en hij geen enkel enthousiasme konden opbrengen, en dus vloog de jonge David na zijn eindexamen met El Al naar Israel om daar voorgoed te blijven. Hij spijkerde zijn Hebreeuws bij, vervulde zijn Israelische dienstplicht en werd toen net als zijn neef door de Mossad gerekruteerd.”
Uit: Die Familie Pfäffling. Eine deutsche Wintergeschichte
„Im Hause Pfäffling war nach dem lauten Abgang der sieben Familienmitglieder eine ungewohnte Stille eingetreten. Es blieb nur noch die Mutter zurück, und Elschen, das jüngste niedliche Töchterchen, sowie die treue Walburg, die in der Küche wirtschaftete. Frau Pfäffling atmete auf, die Stille tat ihr wohl. Was war das für ein Sturm gewesen, bis der letzte die Türe hinter sich zugemacht hatte, und was für eine Unruhe all die Ferienwochen hindurch! Während sie ordnend und räumend von einem Zimmer ins andere ging, war ihr ganz festtäglich zu Mute. Sie war von Natur eine stille, nachdenkliche Frau und gern in Gedanken versunken, aber das Leben hatte sie als Mittelpunkt in einen großen Familienkreis gestellt, und es drehten sich lauter lebhafte, plaudernde, fragende, musizierende Menschen um sie herum. Während nun die Mutter sich der Ruhe freute, wußte Elschen gar nicht, wo es ihr fehlte. Allein zu spielen hatte sie ganz verlernt. So ging sie hinunter in den Hof, wo die großen Balken lagen. Oft hatte sie sich in den letzten Wochen geärgert, wenn sie ängstlich auf den glatten Balken kleine Schrittchen machte, daß die Brüder das so flink konnten und sie ihnen immer Platz machen sollte. Jetzt hatte sie alle die Baumstämme allein zu ihrer Verfügung, aber nun machten sie ihr keine Freude. Sie ging weiter zu den Brettern, die übereinander aufgestapelt lagen. Dort oben, wo ein kleines dickes Brett querüberlag, war Frieders Lieblingsplatz, auf dem er immer mit der Ziehharmonika saß. Wenn er gar zu lang spielte und sie nicht beachtete, war sie manchmal ungeduldig geworden und hatte sogar einmal gesagt, die Harmonika sei eine alte Kröte. Aber jetzt, dachte an ihn. Es war so langweilig heute morgen – fast zum weinen! Da tat sich oben im Haus ein Fenster auf und der Mutter Stimme rief: »Elschen, flink, Essig holen!« Einen Augenblick später wanderte auch Else die Frühlingsstraße hinunter, zwar nicht mit den Büchern in die Schule, aber mit dem Essigkrug zum nächsten Kaufmann.“ wo es überall ganz still war, hätte sie auch die Harmonika gern gehört. Sie setzte sich auf Frieders Platz und
Agnes Sapper (12 april 1852 – 19 maart 1929) Cover
De Engelse hoveling, dichter en toneelschrijverEdward de Vere, 17e graaf van Oxford, werd geboren op 12 april 1550 in Castle Hedingham. Zie ook alle tags voor Edward de Vere op dit blog.
When I was fair and young
When I was fair and young then favour graced me; Of many was I sought their mistress for to be. But I did scorn them all, and answered them therefore, Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
How many weeping eyes I made to pine in woe; How many sighing hearts I have no skill to show; Yet I the prouder grew, and answered them therefore, Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
Then spake fair Venus' son, that proud victorious boy, And said, you dainty dame, since that you be so coy, I will so pluck your plumes that you shall say no more Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
When he had spake these words such change grew in my breast, That neither night nor day I could take any rest. Then, lo ! I did repent, that I had said before Go, go, go, seek some otherwhere, Importune me no more.
Edward de Vere (12 april 1550 – 24 juni 1604) Portret door Marcus Gheeraedts, ca. 1590
A garden of enchantment, fountains playing Above the azure sea that round you swirls, A vase of many-colored flowers swaying Amid the foam and coral, scents and pearls.
You who at dusk, spilling your colors, came In all the hues of brilliant sunset dressed, Filling the ocean full of floating flame Till the last rays of sun died in the West. You who supply the air I breathe each day Inspiring my spontaneous song of praise, Accept the adoring tribute of my lay That as your inspired poet to you I raise! The sacred love that lies within my breast Would play for you its rustic harmony; For you I cast it to the wind's unrest: Your love compels the poet's heart to sing, And in his song his heart he sends to thee.
My island, hark! This possibly could be ]My lyre's last note; for soon I will depart For those far regions without memory.
My fleeing youth is weakening, wastes away, An aching, sad, a melancholy soul No longer in its jail content to stay.
Before I see that last day given me And my song is extinguished with my breath, Take, Homeland, my last lines of poetry: They're testament and sign of my love's depth! They're fond FAREWELL your singer sends to thee!
Vertaald door W. K. Jones en Roberto Màrquez
José Gautier Benítez (12 april 1848 – 24 januari 1880) Portret door Francisco Oller, 1886
“KUDRIASH. Who could please him, when his whole life's spent in bullying people? Especially where money's at stake; no accounts are ever settled without storms of abuse. Often people are glad to go short of their due, if only he'll let them off quietly. Woe to us if anyone vexes him in the morning! He falls foul of everyone all day long. BORIS. Every morning my aunt entreats us with tears in her eyes: "Don't anger him, friends! Dear boys, don't anger him!" KUDRIASH. But you can never avoid it! If he goes to the bazaar, it's all up! He scolds all the peasants. Even if they ask him less than cost price they never get off without abuse. And then he's upset for the whole day. SHAPKIN. He's a bully—there's no other word for him. KUDRIASH. A bully? I should think he is! BORIS. And what's fatal is if some man offends him, whom he daren't be rude to. Then all his household have to look out for themselves! KUDRIASH. Bless my soul! That was a joke though. Didn't that hussar let him have it on the Volga, at the ferry! Oh, a lovely shindy he kicked up afterwards, too. BORIS. Ah, and didn't his family suffer for it! Why, for a fortnight after we were all hiding away in the attics and cupboards. KULIGIN. Surely that's not the folk coming back from vespers? [Several persons pass in the background. KUDRIASH. Come on, Shapkin, let's get a drink! It's no good stopping here. [They bow and exeunt.”
Alexander Ostrovski (12 april 1823 – 14 juni 1886) Cover
« Estimons-nous beaucoup les productions des colonies ?Je crois qu'on n'en fauroit douter. Pourquoi donc prenons -nous si peu d'intérêt à leur prospérité & à la conservation des colons? Que la fureur d'un ouragan ait enseveli des milliers de ces malheureux sous la ruine de leurs habitations , & le dégât de leurs possessions, nous nous en occupons moins que d'un duel ou d'un assassinat commis à notre porte. Qu'une vaste contrée de ce continent éloigné continue d'être dévastée par quelque épidémie, on s'en entretient ici plus froidement que du retour incertain d'une petite - vérole inoculée. Que les horreurs de la disette réduifent les habitant de Saint-Domingue ou de la Martinique à chercher leur nourriture dans la campagne, ou à se dévorer les uns les autres, nous y pren-drons moins de part qu'au fléau d'une grêle qui auroit haché les moissons de quelques-uns de nos villages. Il el assez naturel de penser que cette indifférence est un effet de l'éloignement , & que les colons ne font pas plus sensibles à nos malheurs que noix aux leurs. Mais, réplique-t-on, nos villes font contiguës à nos campagnes. Nous avons sans celle sous les yeux la misère de leurs habitans. Nous n'en desirons pas moins d'abondantes récoltes en tout genre, & l'on ne peut guère pousser plus loin le mépris pour l'encouragement , la multiplication & la conservation du cultivateur. »
Guillaume-Thomas Raynal (12 april 1713 – 6 maart 1796) Borstbeeld in het Musée des Beaux Arts, Dijon
Tags:Antje Rávic Strubel, Alan Ayckbourn, Scott Turow, Tom Clancy, Agnes Sapper, Edward de Vere, José Gautier Benítez, Alexander Ostrovski, Guillaume-Thomas Raynal, Romenu
Ik ben niet gemaakt om 's avonds de trap op te gaan Naar het smalste bed van de wereld. Ik krijg het aan niemand verkocht.
Ik ben niet gemaakt om 's nachts het licht uit te doen En mijn ogen te sluiten alleen. Kon iemand dat maar in mijn plaats.
Ik ben niet gemaakt om wakker te worden 's ochtends Met een opgeschoonde kop. Ik doe alles verkeerd in mijn slaap.
Ik ben niet gemaakt om het huis uit te gaan, Om boven de hondenweide de blaffende zee te zien Van licht waaraan geen touw valt vast te knopen.
Ik ben niet gemaakt om in het vergezicht Van een kantoorlandschap te zitten zweten Onder de zon van een baas. Voor bredere bedden heeft hij geen geld.
Ik ben niet gemaakt.
Meeuwen voeren
1 Als herten in de verte dorstend naar land Burlen de schepen 's nachts en wekken mijn vriendin. Wij zijn ook nog maar pas naar hier gekomen Om nieuw leven. Oude liefde wou dat zo.
's Ochtends tilt het noorderlicht de slaapvertrekken Uit hun voegen, hemelt ons hier langzaam op In een machtig geheel, een helende verblinding. Daar kunnen wij in schuilen voor elkaar.
2 Wij staan op het terras te praten met een wolk Van af- en aanvliegende meeuwen, geven namen Aan kiftende snavels die ons brood betwisten, Ons vlees vliegen naar de stampende haven.
Zij houdt zo van hun magnifieke wreedheid, de zwevende Obsceniteit van al die malse zatgevreten lijven, Hun opvliegende natuur, hun vleesgeworden honger. Zo aards en zo gehemeld zijn ze zeer waarschijnlijk De krijsende gedachten van haar dode God.
Ze komen gulzig eten uit mijn lege handen Op het Zuid, het nieuwe huis dat zij me leert, Waar wij vanouds de werkelijkheid ten einde dromen Van liefde die dat burlen hoort en niet kan slapen.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strandop dit blog.
The View
For Derek Walcott
This is the place. The chairs are white. The table shines. The person sitting there stares at the waxen glow. The wind moves the air around, repeatedly, As if to clear a space. ‘A space for me,' he thinks. He's always been drawn to the weather of leavetaking, Arranging itself so that grief - even the most intimate - Might be read from a distance. A long shelf of cloud Hangs above the open sea with the sun, the sun Of no distinction, sinking behind it - a mild version Of the story that is told just once if true, and always too late. The waitress brings his drink, which he holds Against the waning light, but just for a moment. Its red reflection tints his shirt. Slowly the sky becomes darker, The wind relents, the view sublimes. The violet sweep of it Seems, in this effortless nightfall, more than a reason For being there, for seeing it, seems itself a kind Of happiness, as if that plain fact were enough and would last.
XVI
It is true, as someone has said, that in A world without heaven all is farewell. Whether you wave your hand or not,
It is farewell, and if no tears come to your eyes It is still farewell, and if you pretend not to notice, Hating what passes, it is still farewell.
Farewell no matter what. And the palms as they lean Over the green, bright lagoon, and the pelicans Diving, and the glistening bodies of bathers resting,
Are stages in an ultimate stillness, and the movement Of sand, and of wind, and the secret moves of the body Are part of the same, a simplicity that turns being
Into an occasion for mourning, or into an occasion Worth celebrating, for what else does one do, Feeling the weight of the pelicans' wings,
The density of the palms' shadows, the cells that darken The backs of bathers? These are beyond the distortions Of change, beyond the evasions of music. The end
Is enacted again and again. And we feel it In the temptations of sleep, in the moon's ripening, In the wine as it waits in the glass.
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014) Portret door John Dubrow, 2010 - 2015
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“It’s an entire zoo in here: pig iron everywhere, cranes of every species and variety. Rusted animals with horned heads… The dense black sludge of molten metal was bubbling in the crucibles, potbellied swiveling barrels running along on the mill trains. Giant tanks on wheels that looked like primordial creatures… Metal was everywhere, in the process of birth. Unceasing cascades of steel and glistening cast iron and viscous light. Torrents, rapids, estuaries of molten metal coursing through the flow lines, into the ampules of the ladles and pouring out into the tundishes to drain into the molds for furnaces and trains... Raw materials were being transformed at every hour of the day and night… You could feel the blood rushing through your arteries at a fantastic velocity in there, and from the arteries to the capillaries, while your muscles built up in tiny fractures: You were regressing to the animal state. Alessio was small and alive in this vast burgeoning organism. (...)
He could feel the pressure of it at the nape of his neck, the black tower of the A-Fo 4, a giant spider that digests, ruminates, and belches out... Bluish fluorescences, toxic clouds in volumes sufficient to poison not only the Val di Cornia, but all of Tuscany... tons of metal whirling like birds, yellow clouds of carbon smoke, black at the mouths of the smokestacks. It’s called continuous integrated steel production. As Alessio walked he crushed nettles and chunks of refractory brick underfoot. Metal saturated the ground and his skin... the elementary motion of machinery that is no different from life.”
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“But before I could finish, it was announced over the loudspeaker that all travelers to Montreal were to get ready for boarding. And at that she said to me, “Too bad… this was a nice conversation.” But before rising to leave and say goodbye, she searched a moment in her handbag before taking out a small crystal souvenir in the shape of a dolphin, and presented it to me. “I’m sorry also… I don’t have anything else either to give you but this dolphin. It can serve as your reminder about Bella…” But before I took the souvenir from her hand she used it to take out a notebook from her coat pocket and quickly wrote her full name, address, and phone number. “I’m really happy to meet you… it’s too bad it’s gotten late... I’ll await your letter and respond without delay… there wasn’t enough time to take your address…” The designated gate for flights to Canada was quite a distance away, so Bella had to hurry. When she disappeared after leaving the cafeteria, I took time to admire the crystal dolphin she had given me. It seemed quite charming. Only a few moments passed until I heard the call over the loudspeaker for all passengers to Brussels to return to the airplane. I put the dolphin in my coat pocket, and held it as one might hold on to a precious piece of art.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: Le Miroir Invisible
« Une fantasmagorie d’une troublante vraisemblance, un beau travail d’illusionniste. Mais cela suffisait-il pour expliquer le succès ? Non, il ne fallait pas l’oublier, pensait Rondier, il y avait aussi le talent et la réputation de Solange Vattier. Elle avait une carrière au cinéma, elle avait tourné pour Truffaut et Rohmer, elle avait des admirateurs, et la subtile essence venue de sa voix avait pu exercer une sorte de fascination contagieuse... Oui, certes, mais l'idée même de la pièce devait avoir sa part dans l'engouement. Cette idée, Serge Rondier l’avait eue un jour où il déjeunait seul dans une brasserie de la rue Racine. Il s'était pris à observer une inconnue dans un des miroirs de la salle, avec une insistance d'autant plus tranquille que, placée comme elle l'était, elle ne pouvait, pensait-il, surprendre son regard. C'était une femme de la quarantaine, d'une simple beauté, celle qui vient du fond de l'être et non de ses apprêts, visage magnifique en tout cas, mais le reste, d'où il était, Rondier ne le voyait pas. Cette femme était là, dans le miroir, plus inquiétante que désirable. L’imagination du dramaturge était partie à l'aventure avec la vieille idée que tout est dans tout car il avait repéré sur la joue de cette inconnue un grain de beauté d'une dimension inaccoutumée qui était pourtant posé là comme la chose la plus naturelle du monde, et il s'était dit que, disparue du miroir qui lui offrait son image, la femme resterait dans sa mémoire par cette apostille. Il n'en avait pas fallu davantage pour que son imagination vînt à lui suggérer que le grain de beauté contenait cette femme comme elle-même contenait le monde.Tout était bien dans tout... Et par une de ces petites illuminations que connaissent les créateurs, il avait eu l'idée puis le désir soudain d'écrire une pièce en forme de monologue où une telle femme, oui, celle-là précisément, serait aux prises avec un amant qui s'obstinerait à la convaincre qu’il voyait en elle la totalité du monde sensible. Une monade, quoi, une vraie monade ! Oui, mais cette femme ne comprendrait pas un amour qui la dépassait et dont les mots lui paraitraient destinés à une autre. Le malentendu engendrerait l'inquiétude puis la discorde et avec elle la désunion. Son amant parti, peut-être mort (mort ou parti, on verrait bien... mais c'était tout vu, et Rondier avait déjà décidé de flinguer le personnage), la femme aurait la révélation de la passion peu ordinaire dont elle avait été l'objet. Alors, Eurydice à contre rôle, elle repartirait à rebours dans sa vie pour tenter de dire à l’amant disparu ce qu'elle n'avait su lui dire quand, par ses illuminations, il l'effrayait. »
The women who, not knowing me, hate me mark my life, rise in my dreams and shake their loose hair throw out their thin wrists, narrow their already sharp eyes say Who do you think you are?
Lazy, useless, cuntsucking, scared, stupid What you scared of anyway? Their eyes, their hands, their voices. Terrifying.The women who hate me cut me as men can’t. Men don’t count. I can handle men. Never expected better of any man anyway. But the women, shallow-cheeked young girls the world was made for safe little girls who think nothing of bravado who never got over by playing it tough.
What do they know of my fear
What do they know of the women in my body? My weakening hips, sharp good teeth, angry nightmares, scarred cheeks, fat thighs, fat everything.
Don’t smile too wide. You look like a fool. Don’t want too much. You ain’t gonna get it.
Ain’t gonna get it. Goddamn.
Say goddamn and kick somebody’s ass that I am not even half what I should be full of terrified angry bravado.
BRAVADO. The women who hate me don’t know can’t imagine life-saving, precious bravado.
Ein dunkler Strom, der über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hob es langsam an, Und wie ein Schatten aus dem Paradies Trat einer ein aus Nacht und Schlafes Bann.
Es war ein Knabe, der die Flöte blies, Er trug auf Schultern schmal das Purpur-Vlies, Und was er wirkte, was sein Wink beschwor, War Stolz und Traurigkeit und nichts als dies.
Wie Schlangen stand sein Sang vor deinem Ohr, Doch als die Lippe dann das Lied verlor, War Sanftheit bald in Wagemut verkehrt, Und Speere blitzten aus dem Rosenflor.
Ein Schein von Blut auf seinem Bronze-Schwert War dir Befehl zu folgen, und er lehrt: Wer so wie du den Wurf Apolls nicht scheut, Ist edlen Stamms und aller Weihen wert.
Sein Finger - war es gestern? War es heut? - Band Flechten aus Orakeln und Gekräut, So setz die Zeichen, Blut und Banner gib Dem Drifter, daß er deine Träume deut.
Ob er die Antwort in den Sand dir schrieb? Ob er dein Floß zu dunklen Ufern trieb? Und steht sein Licht noch über Tal und Teich, Wenn vom Gesagten kaum ein Hauch verblieb?
Hier sieh das Tor, hier endet sein Bereich, Und Flocken lösen sich und fallen weich Auf deine Stirn, verstoßen ins Gewog Von seinem Stab, dem deinen nicht mehr gleich.
Du weißt nicht, ob er lachte, ob er log, Ob er den Lorbeer dir zu Kronen bog, Nicht wer ihn ausgesandt noch wer er war, Nur daß er weilte und dann weiterzog.
Doch lag ein dunkler Glanz auf seinem Haar, Ein Widerschein von Größe und Gefahr, Und all dein Ruhm, novemberlich im Mai, Verweht vor ihm wie Asche vom Altar.
So schritt er leicht im Wind und ging vorbei, Du weißt, er liebt dich nicht, was immer sei, Und was auch wiederkehrt und was begann, Trägt ihn nicht her und gibt sein Bild nicht frei.
Nur dunkles Blut, das über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hebt es manchmal an Und wird als Weinen laut und wächst zum Schrei Und stirbt in Schlafes Haft und Traumes Bann.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950) Nordhausen am Harz
“Until Alwyn Tower grew to manhood he never forgot that everyone was older than he. People remembered things not in existence now, and many of them had been born in houses which had vanished long ago. A cabin which had stood in the melon patch had been his father’s birthplace; and as a child, jumping over the heavy, downy vines, he tried in vain to find a trace of its foundations. His uncle Jim, the minister, on the other hand, had not been born in the garden, but in a building which was now the woodshed. Alwyn asked himself how anyone could have slept in that poor shack, whose floor was the ground, trodden and scattered with chips, where the snow sifted in winter on the woodpiles. Of course when his grandmother had lain there with a baby in her arms, it must have been warm, safe, and pink, in the firelight. Now she was a strong old woman with sandy-gray hair ; and only with difficulty, by calling to mind the family daguerreotypes, W'as he able to' imagine a young mother in that vanished bed. Alwyn’s father and mother shared with his grandparents the third house on the farm which his grandfather had bought from the government when Wisconsin was a wilderness. In that house his young aunt Flora had been born, in what was now his mother’s parlor, exactly below the spare bedroom papered with forget-me-nots where Alwyn himself had slept when he was a baby. The house had been rearranged frequently, and augmented by new rooms, porches, doors, and windows, as the family grew. Now the old people and Flora kept house by themselves in the south wing. In their sitting room the sunlight burned brightly on stiff patterns of wallpaper, on the red garlands of the carpet, the ripples painted on the woodwork in imitation of quarter-sawed oak, and the false-Nottinghara curtains looped up in the windows. A rack on the wall held a row of hand-painted plates, the work of his aunt and his great-aunt Nancy, decorated with birds, wild roses, and rosebuds. Beneath the plate rack stood a couch, upholstered in rows of yellow tapestry biscuits, with a green button at each intersection of the crevices. It had the proportions of a lion’s body — the legs carved in claws, the sloping back, the head uplifted under a mass of fringed pillows. In spite of its discomfort, Alwyn’s grandfather took his nap there every afternoon, his spectacles in his hand, an open newspaper over his face.”
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987)
« Quand nous avons tous les appétits de la jeunesse, que notre sang est plein de fer et d’alcool, nous n’avons pas un écu ; quand nous n’avons plus ni dents, ni estomac, nous sommes millionnaires. Nous avons à peine le temps de dire à une femme : « Je t’aime ! » qu’à notre second baiser, c’est une vieille décrépite. Les empires sont à peine consolidés, qu’ils s’écroulent ; ils ressemblent à ces fourmilières qu’élèvent, avec de grands efforts, de pauvres insectes ; quand il ne faut plus qu’un fétu pour les achever, un bœuf les effondre sous son large pied, ou une charrette sous sa roue. Ce que vous appelez la couche végétale de ce globe, c’est mille et mille linceuls superposés l’un sur l’autre par les générations. Ces grands noms qui retentissent dans la bouche des hommes, noms de capitales, de monarques, de généraux, ce sont des tessons de vieux empires qui résonnent. Vous ne sauriez faire un pas que vous ne souleviez autour de vous la poussière de mille choses détruites avant d’être achevées. J’ai quarante ans ; j’ai déjà passé par quatre professions ; j’ai été maître d’études, soldat, maître d’école, et me voilà journaliste. J’ai été sur la terre et sur l’Océan, sous la tente et au coin de l’âtre, entre les barreaux d’une prison et au milieu des espaces libres de ce monde ; j’ai obéi et j’ai commandé ; j’ai eu des moments d’opulence et des années de misère. On m’a aimé et on m’a haï ; on m’a applaudi et on m’a tourné en dérision. J’ai été fils et père, amant et époux ; j’ai passé par la saison des fleurs et par celle des fruits, comme disent les poètes. Je n’ai trouvé dans aucun de ces états que j’eusse beaucoup à me féliciter d’être enfermé dans la peau d’un homme, plutôt que dans celle d’un loup ou d’un renard, plutôt que dans la coquille d’une huître, dans l’écorce d’un arbre ou dans la pellicule d’une pomme de terre. Peut-être si j’étais rentier, rentier à cinquante mille francs surtout, je penserais différemment."
Claude Tillier (11 april 1801 - 12 oktober 1844) Borstbeeld in Clamecy
De Poolse schrijver en literair historicus Stefan Chwinwerd geboren op 11 april 1949 in Gdansk. Chwin is een afstammeling van Litouwse Polen, die na de Tweede Wereldoorlog uit Litouwen werden verdreven. Zijn vader werd geboren in Vilnius en kwam in 1945 in een volledig verwoest Gdańsk terecht. Chwin volgde een opleiding aan de kunstacademie in Gdynia en studeerde Poolse taal- en letterkunde aan de universiteit van Gdańsk. Later promoveerde hij in de Poolse taal en letterkunde en sinds 1998 is hij hoogleraar in dit vak. Zijn voornaamste interesse als literatuuronderzoeker is de Poolse romantiek en de invloed ervan op moderne schrijvers. Hij heeft verschillende boeken gepubliceerd met literaire studies over auteurschap en tendensen in de Poolse literatuur. Chwin zat ook in de redactie van verschillende Poolse literaire tijdschriften. Chvin's werken zijn vertaald in twaalf verschillende talen. In de jaren tachtig deed Stefan Chwin zijn eerste poging als schrijver van fictie. Hij debuteerde met twee avonturenboeken voor kinderen onder het pseudoniem Max Lars.Zijn doorbraak als schrijver voor volwassenen was de verschijning van de roman “Hanemann” in 1995, waarvoor hij de Paszport Polityki, een Poolse cultuurprijs, ontving.In 1999 verscheen de roman “Esther”, gevolgd in 2003 door “Złoty pelikan“ (De gouden pelikaan). Verschillende romans spelen in de geboorteplaats van de auteur, Gdańsk, en thematiseren op verschillende manieren de multiculturele geschiedenis van die stad. Gdańsk was tot 1945 vooral Duitstalig onder de naam Danzig, toen de Duitse bevolking werd verdreven en vervangen door Polen, die werden verdreven uit de oostelijke grensregio's van Polen. De belangstelling voor de Duits-Poolse geschiedenis van de stad deelt hij met een andere vooraanstaande schrijver uit Gdańsk, Paweł Huelle.
Uit: Death in Danzig (Hanenemann, Vertaald door Philip Boehm)
“When Hanemann reached the gate in front of his house, he thought he saw a light flickering at Lessingstrasse 14, the house owned by the Bierensteins. He walked past the arborvitae and turned and crossed the street. He pushed open the heavy doors and stepped into the entrance hall, automatically scraping the snow off his feet on the iron grate. He struck a match and held it up until it singed his fingers. The little yellow flame wavered in the chilly darkness and went out. Hanemann wondered why he had come, if he was merely trying to assuage his heart—but what difference did it make now? Still, he had seen that light ... He wanted to go back to Number 17, through the double row of arborvitae to his own door, and he would have done so if he could have stopped thinking about the landing in Neufahrwasser, that white space between the warehouse and the brick wall round the yard. The scraps of paper, the black smudges in the snow, the landing, the suitcases, the crowd, the piles of clothing, the shouts, the gentle voice of Mrs Walmann. That was what kept him from leaving, what stopped him there, on the stairs, in the dark entry hall under the oval window, where the coloured panes muted the glare over Langfuhr into a feeble glow. Here, on the right—the Schultzes' apartment. He dragged another damp match across the edge of the box, there was a sulphurous flash, and he held the match high against the brown panelling, his palm cupped pink around the tiny flame. The darkly varnished door, with the floral ornamentation on its oak frame, glinted and glistened in the flickering light. Above it, a stucco relief emerged from the shadows that slanted across the wall—a Madonna and Child, nestled within a wreath of olive branches. But what he saw next ... deep gashes and gouges on the Schultzes' door, right along the jamb. Flashing bits of broken metal round the latch housing. Fresh yellow scratches, black dents and bruises, as if someone had tried to pierce the brass with a knife. So they're already here, they've already been here; while he waited by the waterfront at Neufahrwasser, they had been breaking into an apartment on Lessingstrassc, cursing under their breath as they grappled with the brass reinforcement, as they pried at the metal escutcheon beneath the latch before finally ramming the door with their shoulders and bursting inside, struggling to keep their balance on the slick linoleum with the white and yellow checkerboard pattern. He wanted to go back home, to avoid the sight of the ransacked wardrobes, the huge heaps of linens dragged off the shelves, the drawers ripped out of the chest and tossed into the middle of the room, the rug trampled by muddy boots and stained with clods of melting snow. But the thought of the Schultzes ... They had left at noon; he'd watched them turning onto Kronprinzenallee, just beyond the chestnut trees. Otthter with a little rucksack. A stroller. A wooden suitcase. Mrs Schultz's red hat. She had turned round. A brief glance at the building.... Hanemann grabbed the handle; the door yielded softly to his hand. Dark-red door curtains in the entry room. Tea-coloured wallpaper. Shadows. The match went out, he groped his way towards the kitchen, something crunched beneath his soles. When he could see the window—its rectangle glowing dimly in the dark, the thin cross of its frame—he again reached for a match.”