Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-04-2018
Leonard Nolens, Mark Strand, Silvia Avallone, Walid Soliman, Dorothy Allison, Hubert Nyssen, Rolf Schilling, Glenway Wescott, Claude Tillier
Ik ben niet gemaakt om 's avonds de trap op te gaan Naar het smalste bed van de wereld. Ik krijg het aan niemand verkocht.
Ik ben niet gemaakt om 's nachts het licht uit te doen En mijn ogen te sluiten alleen. Kon iemand dat maar in mijn plaats.
Ik ben niet gemaakt om wakker te worden 's ochtends Met een opgeschoonde kop. Ik doe alles verkeerd in mijn slaap.
Ik ben niet gemaakt om het huis uit te gaan, Om boven de hondenweide de blaffende zee te zien Van licht waaraan geen touw valt vast te knopen.
Ik ben niet gemaakt om in het vergezicht Van een kantoorlandschap te zitten zweten Onder de zon van een baas. Voor bredere bedden heeft hij geen geld.
Ik ben niet gemaakt.
Meeuwen voeren
1 Als herten in de verte dorstend naar land Burlen de schepen 's nachts en wekken mijn vriendin. Wij zijn ook nog maar pas naar hier gekomen Om nieuw leven. Oude liefde wou dat zo.
's Ochtends tilt het noorderlicht de slaapvertrekken Uit hun voegen, hemelt ons hier langzaam op In een machtig geheel, een helende verblinding. Daar kunnen wij in schuilen voor elkaar.
2 Wij staan op het terras te praten met een wolk Van af- en aanvliegende meeuwen, geven namen Aan kiftende snavels die ons brood betwisten, Ons vlees vliegen naar de stampende haven.
Zij houdt zo van hun magnifieke wreedheid, de zwevende Obsceniteit van al die malse zatgevreten lijven, Hun opvliegende natuur, hun vleesgeworden honger. Zo aards en zo gehemeld zijn ze zeer waarschijnlijk De krijsende gedachten van haar dode God.
Ze komen gulzig eten uit mijn lege handen Op het Zuid, het nieuwe huis dat zij me leert, Waar wij vanouds de werkelijkheid ten einde dromen Van liefde die dat burlen hoort en niet kan slapen.
Leonard Nolens (Bree, 11 april 1947)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Strandwerd geboren op 11 april 1934 in Summerside, Prince Edward Island, Canada. Zie ook alle tags voor Mark Strandop dit blog.
The View
For Derek Walcott
This is the place. The chairs are white. The table shines. The person sitting there stares at the waxen glow. The wind moves the air around, repeatedly, As if to clear a space. ‘A space for me,' he thinks. He's always been drawn to the weather of leavetaking, Arranging itself so that grief - even the most intimate - Might be read from a distance. A long shelf of cloud Hangs above the open sea with the sun, the sun Of no distinction, sinking behind it - a mild version Of the story that is told just once if true, and always too late. The waitress brings his drink, which he holds Against the waning light, but just for a moment. Its red reflection tints his shirt. Slowly the sky becomes darker, The wind relents, the view sublimes. The violet sweep of it Seems, in this effortless nightfall, more than a reason For being there, for seeing it, seems itself a kind Of happiness, as if that plain fact were enough and would last.
XVI
It is true, as someone has said, that in A world without heaven all is farewell. Whether you wave your hand or not,
It is farewell, and if no tears come to your eyes It is still farewell, and if you pretend not to notice, Hating what passes, it is still farewell.
Farewell no matter what. And the palms as they lean Over the green, bright lagoon, and the pelicans Diving, and the glistening bodies of bathers resting,
Are stages in an ultimate stillness, and the movement Of sand, and of wind, and the secret moves of the body Are part of the same, a simplicity that turns being
Into an occasion for mourning, or into an occasion Worth celebrating, for what else does one do, Feeling the weight of the pelicans' wings,
The density of the palms' shadows, the cells that darken The backs of bathers? These are beyond the distortions Of change, beyond the evasions of music. The end
Is enacted again and again. And we feel it In the temptations of sleep, in the moon's ripening, In the wine as it waits in the glass.
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014) Portret door John Dubrow, 2010 - 2015
Uit: Swimming to Elba (Vertaald door Antony Shugaar)
“It’s an entire zoo in here: pig iron everywhere, cranes of every species and variety. Rusted animals with horned heads… The dense black sludge of molten metal was bubbling in the crucibles, potbellied swiveling barrels running along on the mill trains. Giant tanks on wheels that looked like primordial creatures… Metal was everywhere, in the process of birth. Unceasing cascades of steel and glistening cast iron and viscous light. Torrents, rapids, estuaries of molten metal coursing through the flow lines, into the ampules of the ladles and pouring out into the tundishes to drain into the molds for furnaces and trains... Raw materials were being transformed at every hour of the day and night… You could feel the blood rushing through your arteries at a fantastic velocity in there, and from the arteries to the capillaries, while your muscles built up in tiny fractures: You were regressing to the animal state. Alessio was small and alive in this vast burgeoning organism. (...)
He could feel the pressure of it at the nape of his neck, the black tower of the A-Fo 4, a giant spider that digests, ruminates, and belches out... Bluish fluorescences, toxic clouds in volumes sufficient to poison not only the Val di Cornia, but all of Tuscany... tons of metal whirling like birds, yellow clouds of carbon smoke, black at the mouths of the smokestacks. It’s called continuous integrated steel production. As Alessio walked he crushed nettles and chunks of refractory brick underfoot. Metal saturated the ground and his skin... the elementary motion of machinery that is no different from life.”
Uit: Three hours in Fiumicino (Vertaald door Jason Casper)
“But before I could finish, it was announced over the loudspeaker that all travelers to Montreal were to get ready for boarding. And at that she said to me, “Too bad… this was a nice conversation.” But before rising to leave and say goodbye, she searched a moment in her handbag before taking out a small crystal souvenir in the shape of a dolphin, and presented it to me. “I’m sorry also… I don’t have anything else either to give you but this dolphin. It can serve as your reminder about Bella…” But before I took the souvenir from her hand she used it to take out a notebook from her coat pocket and quickly wrote her full name, address, and phone number. “I’m really happy to meet you… it’s too bad it’s gotten late... I’ll await your letter and respond without delay… there wasn’t enough time to take your address…” The designated gate for flights to Canada was quite a distance away, so Bella had to hurry. When she disappeared after leaving the cafeteria, I took time to admire the crystal dolphin she had given me. It seemed quite charming. Only a few moments passed until I heard the call over the loudspeaker for all passengers to Brussels to return to the airplane. I put the dolphin in my coat pocket, and held it as one might hold on to a precious piece of art.”
Walid Soliman (Tunis, 11 april 1975)
De Franse schrijver, essayist en uitgever Hubert Nyssen werd geboren in Boendael aan de rand van Brussel op 11 april 1925. Zie ook Zie ook alle tags voor Hubert Nyssen op dit blog.
Uit: Le Miroir Invisible
« Une fantasmagorie d’une troublante vraisemblance, un beau travail d’illusionniste. Mais cela suffisait-il pour expliquer le succès ? Non, il ne fallait pas l’oublier, pensait Rondier, il y avait aussi le talent et la réputation de Solange Vattier. Elle avait une carrière au cinéma, elle avait tourné pour Truffaut et Rohmer, elle avait des admirateurs, et la subtile essence venue de sa voix avait pu exercer une sorte de fascination contagieuse... Oui, certes, mais l'idée même de la pièce devait avoir sa part dans l'engouement. Cette idée, Serge Rondier l’avait eue un jour où il déjeunait seul dans une brasserie de la rue Racine. Il s'était pris à observer une inconnue dans un des miroirs de la salle, avec une insistance d'autant plus tranquille que, placée comme elle l'était, elle ne pouvait, pensait-il, surprendre son regard. C'était une femme de la quarantaine, d'une simple beauté, celle qui vient du fond de l'être et non de ses apprêts, visage magnifique en tout cas, mais le reste, d'où il était, Rondier ne le voyait pas. Cette femme était là, dans le miroir, plus inquiétante que désirable. L’imagination du dramaturge était partie à l'aventure avec la vieille idée que tout est dans tout car il avait repéré sur la joue de cette inconnue un grain de beauté d'une dimension inaccoutumée qui était pourtant posé là comme la chose la plus naturelle du monde, et il s'était dit que, disparue du miroir qui lui offrait son image, la femme resterait dans sa mémoire par cette apostille. Il n'en avait pas fallu davantage pour que son imagination vînt à lui suggérer que le grain de beauté contenait cette femme comme elle-même contenait le monde.Tout était bien dans tout... Et par une de ces petites illuminations que connaissent les créateurs, il avait eu l'idée puis le désir soudain d'écrire une pièce en forme de monologue où une telle femme, oui, celle-là précisément, serait aux prises avec un amant qui s'obstinerait à la convaincre qu’il voyait en elle la totalité du monde sensible. Une monade, quoi, une vraie monade ! Oui, mais cette femme ne comprendrait pas un amour qui la dépassait et dont les mots lui paraitraient destinés à une autre. Le malentendu engendrerait l'inquiétude puis la discorde et avec elle la désunion. Son amant parti, peut-être mort (mort ou parti, on verrait bien... mais c'était tout vu, et Rondier avait déjà décidé de flinguer le personnage), la femme aurait la révélation de la passion peu ordinaire dont elle avait été l'objet. Alors, Eurydice à contre rôle, elle repartirait à rebours dans sa vie pour tenter de dire à l’amant disparu ce qu'elle n'avait su lui dire quand, par ses illuminations, il l'effrayait. »
The women who, not knowing me, hate me mark my life, rise in my dreams and shake their loose hair throw out their thin wrists, narrow their already sharp eyes say Who do you think you are?
Lazy, useless, cuntsucking, scared, stupid What you scared of anyway? Their eyes, their hands, their voices. Terrifying.The women who hate me cut me as men can’t. Men don’t count. I can handle men. Never expected better of any man anyway. But the women, shallow-cheeked young girls the world was made for safe little girls who think nothing of bravado who never got over by playing it tough.
What do they know of my fear
What do they know of the women in my body? My weakening hips, sharp good teeth, angry nightmares, scarred cheeks, fat thighs, fat everything.
Don’t smile too wide. You look like a fool. Don’t want too much. You ain’t gonna get it.
Ain’t gonna get it. Goddamn.
Say goddamn and kick somebody’s ass that I am not even half what I should be full of terrified angry bravado.
BRAVADO. The women who hate me don’t know can’t imagine life-saving, precious bravado.
Ein dunkler Strom, der über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hob es langsam an, Und wie ein Schatten aus dem Paradies Trat einer ein aus Nacht und Schlafes Bann.
Es war ein Knabe, der die Flöte blies, Er trug auf Schultern schmal das Purpur-Vlies, Und was er wirkte, was sein Wink beschwor, War Stolz und Traurigkeit und nichts als dies.
Wie Schlangen stand sein Sang vor deinem Ohr, Doch als die Lippe dann das Lied verlor, War Sanftheit bald in Wagemut verkehrt, Und Speere blitzten aus dem Rosenflor.
Ein Schein von Blut auf seinem Bronze-Schwert War dir Befehl zu folgen, und er lehrt: Wer so wie du den Wurf Apolls nicht scheut, Ist edlen Stamms und aller Weihen wert.
Sein Finger - war es gestern? War es heut? - Band Flechten aus Orakeln und Gekräut, So setz die Zeichen, Blut und Banner gib Dem Drifter, daß er deine Träume deut.
Ob er die Antwort in den Sand dir schrieb? Ob er dein Floß zu dunklen Ufern trieb? Und steht sein Licht noch über Tal und Teich, Wenn vom Gesagten kaum ein Hauch verblieb?
Hier sieh das Tor, hier endet sein Bereich, Und Flocken lösen sich und fallen weich Auf deine Stirn, verstoßen ins Gewog Von seinem Stab, dem deinen nicht mehr gleich.
Du weißt nicht, ob er lachte, ob er log, Ob er den Lorbeer dir zu Kronen bog, Nicht wer ihn ausgesandt noch wer er war, Nur daß er weilte und dann weiterzog.
Doch lag ein dunkler Glanz auf seinem Haar, Ein Widerschein von Größe und Gefahr, Und all dein Ruhm, novemberlich im Mai, Verweht vor ihm wie Asche vom Altar.
So schritt er leicht im Wind und ging vorbei, Du weißt, er liebt dich nicht, was immer sei, Und was auch wiederkehrt und was begann, Trägt ihn nicht her und gibt sein Bild nicht frei.
Nur dunkles Blut, das über Stufen rann, Und wie ein Wiegen hebt es manchmal an Und wird als Weinen laut und wächst zum Schrei Und stirbt in Schlafes Haft und Traumes Bann.
Rolf Schilling (Nordhausen, 11 april 1950) Nordhausen am Harz
“Until Alwyn Tower grew to manhood he never forgot that everyone was older than he. People remembered things not in existence now, and many of them had been born in houses which had vanished long ago. A cabin which had stood in the melon patch had been his father’s birthplace; and as a child, jumping over the heavy, downy vines, he tried in vain to find a trace of its foundations. His uncle Jim, the minister, on the other hand, had not been born in the garden, but in a building which was now the woodshed. Alwyn asked himself how anyone could have slept in that poor shack, whose floor was the ground, trodden and scattered with chips, where the snow sifted in winter on the woodpiles. Of course when his grandmother had lain there with a baby in her arms, it must have been warm, safe, and pink, in the firelight. Now she was a strong old woman with sandy-gray hair ; and only with difficulty, by calling to mind the family daguerreotypes, W'as he able to' imagine a young mother in that vanished bed. Alwyn’s father and mother shared with his grandparents the third house on the farm which his grandfather had bought from the government when Wisconsin was a wilderness. In that house his young aunt Flora had been born, in what was now his mother’s parlor, exactly below the spare bedroom papered with forget-me-nots where Alwyn himself had slept when he was a baby. The house had been rearranged frequently, and augmented by new rooms, porches, doors, and windows, as the family grew. Now the old people and Flora kept house by themselves in the south wing. In their sitting room the sunlight burned brightly on stiff patterns of wallpaper, on the red garlands of the carpet, the ripples painted on the woodwork in imitation of quarter-sawed oak, and the false-Nottinghara curtains looped up in the windows. A rack on the wall held a row of hand-painted plates, the work of his aunt and his great-aunt Nancy, decorated with birds, wild roses, and rosebuds. Beneath the plate rack stood a couch, upholstered in rows of yellow tapestry biscuits, with a green button at each intersection of the crevices. It had the proportions of a lion’s body — the legs carved in claws, the sloping back, the head uplifted under a mass of fringed pillows. In spite of its discomfort, Alwyn’s grandfather took his nap there every afternoon, his spectacles in his hand, an open newspaper over his face.”
Glenway Wescott (11 april 1901 - 22 februari 1987)
« Quand nous avons tous les appétits de la jeunesse, que notre sang est plein de fer et d’alcool, nous n’avons pas un écu ; quand nous n’avons plus ni dents, ni estomac, nous sommes millionnaires. Nous avons à peine le temps de dire à une femme : « Je t’aime ! » qu’à notre second baiser, c’est une vieille décrépite. Les empires sont à peine consolidés, qu’ils s’écroulent ; ils ressemblent à ces fourmilières qu’élèvent, avec de grands efforts, de pauvres insectes ; quand il ne faut plus qu’un fétu pour les achever, un bœuf les effondre sous son large pied, ou une charrette sous sa roue. Ce que vous appelez la couche végétale de ce globe, c’est mille et mille linceuls superposés l’un sur l’autre par les générations. Ces grands noms qui retentissent dans la bouche des hommes, noms de capitales, de monarques, de généraux, ce sont des tessons de vieux empires qui résonnent. Vous ne sauriez faire un pas que vous ne souleviez autour de vous la poussière de mille choses détruites avant d’être achevées. J’ai quarante ans ; j’ai déjà passé par quatre professions ; j’ai été maître d’études, soldat, maître d’école, et me voilà journaliste. J’ai été sur la terre et sur l’Océan, sous la tente et au coin de l’âtre, entre les barreaux d’une prison et au milieu des espaces libres de ce monde ; j’ai obéi et j’ai commandé ; j’ai eu des moments d’opulence et des années de misère. On m’a aimé et on m’a haï ; on m’a applaudi et on m’a tourné en dérision. J’ai été fils et père, amant et époux ; j’ai passé par la saison des fleurs et par celle des fruits, comme disent les poètes. Je n’ai trouvé dans aucun de ces états que j’eusse beaucoup à me féliciter d’être enfermé dans la peau d’un homme, plutôt que dans celle d’un loup ou d’un renard, plutôt que dans la coquille d’une huître, dans l’écorce d’un arbre ou dans la pellicule d’une pomme de terre. Peut-être si j’étais rentier, rentier à cinquante mille francs surtout, je penserais différemment."
Claude Tillier (11 april 1801 - 12 oktober 1844) Borstbeeld in Clamecy
De Poolse schrijver en literair historicus Stefan Chwinwerd geboren op 11 april 1949 in Gdansk. Chwin is een afstammeling van Litouwse Polen, die na de Tweede Wereldoorlog uit Litouwen werden verdreven. Zijn vader werd geboren in Vilnius en kwam in 1945 in een volledig verwoest Gdańsk terecht. Chwin volgde een opleiding aan de kunstacademie in Gdynia en studeerde Poolse taal- en letterkunde aan de universiteit van Gdańsk. Later promoveerde hij in de Poolse taal en letterkunde en sinds 1998 is hij hoogleraar in dit vak. Zijn voornaamste interesse als literatuuronderzoeker is de Poolse romantiek en de invloed ervan op moderne schrijvers. Hij heeft verschillende boeken gepubliceerd met literaire studies over auteurschap en tendensen in de Poolse literatuur. Chwin zat ook in de redactie van verschillende Poolse literaire tijdschriften. Chvin's werken zijn vertaald in twaalf verschillende talen. In de jaren tachtig deed Stefan Chwin zijn eerste poging als schrijver van fictie. Hij debuteerde met twee avonturenboeken voor kinderen onder het pseudoniem Max Lars.Zijn doorbraak als schrijver voor volwassenen was de verschijning van de roman “Hanemann” in 1995, waarvoor hij de Paszport Polityki, een Poolse cultuurprijs, ontving.In 1999 verscheen de roman “Esther”, gevolgd in 2003 door “Złoty pelikan“ (De gouden pelikaan). Verschillende romans spelen in de geboorteplaats van de auteur, Gdańsk, en thematiseren op verschillende manieren de multiculturele geschiedenis van die stad. Gdańsk was tot 1945 vooral Duitstalig onder de naam Danzig, toen de Duitse bevolking werd verdreven en vervangen door Polen, die werden verdreven uit de oostelijke grensregio's van Polen. De belangstelling voor de Duits-Poolse geschiedenis van de stad deelt hij met een andere vooraanstaande schrijver uit Gdańsk, Paweł Huelle.
Uit: Death in Danzig (Hanenemann, Vertaald door Philip Boehm)
“When Hanemann reached the gate in front of his house, he thought he saw a light flickering at Lessingstrasse 14, the house owned by the Bierensteins. He walked past the arborvitae and turned and crossed the street. He pushed open the heavy doors and stepped into the entrance hall, automatically scraping the snow off his feet on the iron grate. He struck a match and held it up until it singed his fingers. The little yellow flame wavered in the chilly darkness and went out. Hanemann wondered why he had come, if he was merely trying to assuage his heart—but what difference did it make now? Still, he had seen that light ... He wanted to go back to Number 17, through the double row of arborvitae to his own door, and he would have done so if he could have stopped thinking about the landing in Neufahrwasser, that white space between the warehouse and the brick wall round the yard. The scraps of paper, the black smudges in the snow, the landing, the suitcases, the crowd, the piles of clothing, the shouts, the gentle voice of Mrs Walmann. That was what kept him from leaving, what stopped him there, on the stairs, in the dark entry hall under the oval window, where the coloured panes muted the glare over Langfuhr into a feeble glow. Here, on the right—the Schultzes' apartment. He dragged another damp match across the edge of the box, there was a sulphurous flash, and he held the match high against the brown panelling, his palm cupped pink around the tiny flame. The darkly varnished door, with the floral ornamentation on its oak frame, glinted and glistened in the flickering light. Above it, a stucco relief emerged from the shadows that slanted across the wall—a Madonna and Child, nestled within a wreath of olive branches. But what he saw next ... deep gashes and gouges on the Schultzes' door, right along the jamb. Flashing bits of broken metal round the latch housing. Fresh yellow scratches, black dents and bruises, as if someone had tried to pierce the brass with a knife. So they're already here, they've already been here; while he waited by the waterfront at Neufahrwasser, they had been breaking into an apartment on Lessingstrassc, cursing under their breath as they grappled with the brass reinforcement, as they pried at the metal escutcheon beneath the latch before finally ramming the door with their shoulders and bursting inside, struggling to keep their balance on the slick linoleum with the white and yellow checkerboard pattern. He wanted to go back home, to avoid the sight of the ransacked wardrobes, the huge heaps of linens dragged off the shelves, the drawers ripped out of the chest and tossed into the middle of the room, the rug trampled by muddy boots and stained with clods of melting snow. But the thought of the Schultzes ... They had left at noon; he'd watched them turning onto Kronprinzenallee, just beyond the chestnut trees. Otthter with a little rucksack. A stroller. A wooden suitcase. Mrs Schultz's red hat. She had turned round. A brief glance at the building.... Hanemann grabbed the handle; the door yielded softly to his hand. Dark-red door curtains in the entry room. Tea-coloured wallpaper. Shadows. The match went out, he groped his way towards the kitchen, something crunched beneath his soles. When he could see the window—its rectangle glowing dimly in the dark, the thin cross of its frame—he again reached for a match.”
De Vlaamse dichter Marc Tritsmanswerd geboren in Antwerpen op 11 april 1959. Hij studeerde tandheelkunde en werkt als milieuambtenaar. Na publicatie van een aantal losse gedichten in diverse literaire tijdschriften debuteerde hij in 1992 met de bundel 'De wetten van de zwaartekracht'. Er volgden nog 10 dichtbundels, waaronder “Onder bomen” (1994), “Oog van de tijd” (1997), “Van aarde” (1999) en “Sterk water” (2000). In 1991 won hij de P.-G. Buckinxprijs met ‘Cyclus Alpen’, en in 1995 opnieuw met het gedicht ‘Blad’. In 2010 werd hij bekroond met de poëzieprijs Melopee van de gemeente Laarne voor het gedicht ‘Geen aanleg’. In 2011 kreeg hij de Herman de Coninckprijs voor 'Studie van de schaduw', en tevens de publieksprijs voor het beste gedicht met ‘Uitgesproken’. Tritsmans publiceert regelmatig in De Gids , Hollands Maandblad , Het Liegend Konijn en Poëziekrant .
Zeezicht
Dit uitzicht heeft zich dus honderd jaar eerder ook voor mijn overgrootvaders ogen ontvouwd. Toen hij in zijn zondagse pak met strohoed, vrouw in zwierige jurk aan de arm, op net zo'n warme julidag de dijk beklom en
haar daar zag liggen. Bij deze zee van millennia kan ik even weer naast hem op die bruinige foto. Hij knikt verstrooid als ik me voorstel en neuriet verder een liedje dat ik later nog wel van zijn kleindochter leer.
Rechtzetting Die me naar school bracht onder de kastanjebomen, die me nog als laatste bloedstollend
kon vertellen over Duitsers en onder kleren gesmokkelde boter. Die me steevast redde
als de wereld te groot werd. Haar nu, ondanks het late uur, nog even bellen en
zeggen dat het me spijt. Dat ik er had moeten zijn die nacht toen ze voorgoed vertrok.
Koeien
Het lijkt wel of ze staan te wachten maar ze wachten helemaal op niets. Voor hen volstaat het om te blijven waar ze grazen hun wereld moet niet groter dan
tot waar de ogen reiken: dit weiland dat gewoonweg ophoudt bij de bosrand het huis daar in de verte met de man die hen komt melken of hen meevoert
als het koud wordt ze kreunen snuiven het regent zon schijnt op hun vachten het wordt donker alles laat hen onbewogen nergens zit een einde aan de tijd
De Vlaamse dichter en schrijver Patrick Cornilliewerd geboren in Roeselare op 11 april 1961. Cornillie was leraar in het buitengewoon secundair onderwijs, daarna redacteur bij de Krant van West-Vlaanderen. In 1995 schreef hij over zijn ervaringen in het buitengewoon onderwijs een jeugdroman met de titel 'Buitengewoon'. In Lichtervelde staat aan de bibliotheek een bronzen beeld van een accordeonspeler, gegoten door Ron Deblaere met daaronder het gedicht "De Liedjeszanger" van Cornillie. Sedert 1998 is hij freelance journalist en auteur en leverde bijdragen aan diverse kranten en (wieler)tijdschriften.Van Cornillie verschenen gedichten en verhalen in 'De Muur', 'Deus Ex Machina', 'Dietsche Warande & Belfort', 'Dighter', 'Kreatief', 'Van Mensen en Dingen', 'Poëziekrant' en 'Vlaanderen'. Samen met Frank Pollet stond hij aan de wieg van de drukbezochte Tourblog GeelZucht (2010-2014). Eind 2016 verbleef Cornillie als writer in residence in het Streuvelshuis in Ingooigem. Het resulteerde in 'De zeer schone uren van Stijn Streuvels, cyclotoerist'. In 2017 verscheen zijn gedicht 'Ode aan de jonge flandriens' op 40.000 flesjes Kwaremont-bier. Ook leverde hij het script voor virtual reality-projecten in het Centrum Ronde van Vlaanderen in Oudenaarde en het Abdijmuseum Ter Duinen in Koksijde. Cornillie won diverse prijzen, waaronder de poëzieprijs van de stad Harelbeke in 1988, de Yang Poëzieprijs (1989), de Guido Wulmsprijs voor Poëzie in Sint-Truiden (2003), de poëzieprijs van de stad Halle (2006), de prozaprijs van de Universitaire Werkgroep Literatuur, WeL, Leuven in 2008, de poëzieprijs van de gemeente Keerbergen (2010) en de driejaarlijkse Hilarion Thans Poëzieprijs (Lanaken, 2014).
Een boom
Een boom heeft het recht te dromen. In de takken van zijn verleden laat hij onverstoord de seizoenen komen. En de draagwijdte van het heden
slaat hij op onder zijn huid. In zijn kruin plooit het licht met een zacht ruisend geluid. Van de aarde kent hij het evenwicht.
Geworteld, in handel en wandel - hoe een landschap zich naar hem richt
bepaalt hij elk vergezicht. Bewaart hij de tijd door zijn aanwezigheid.
Een huis
Muren met een teken aan de wand. Binnen de huid van deze ruimte gehuld en een raam dat verten verbant. Hoe aanwezigheid daar zichzelve invult.
Een huis lijkt eeuwig in evenwicht. Zoals de tijd binnenskamers blijft, opgehangen in een foto, een stilleven, een ansicht. Gezichten in een kader gevangen.
Een huis waakt in zijn voegen. Over het heden en het verleden
dat als een walm sigaretterook beslaat en vlekken op het behang achterlaat. Blanke foto's op vergeeld ongenoegen.
Een half petje kip, een popotamus hip, twee muisjes vleer vier hanen weer, acht beelden voor, zestien kijkjes door, tweeëndertig vliegjes vuur, vierenzestig kastjes muur, honderd achtentwintig fouten druk, een kippetje tuk? tweehonderd zesenvijftig stokken tover, vijfhonderd twaalf tochten over, en ongeveer, duizend minnen meer.
Nacht
Dieper naar voren kan ik mij niet buigen over de wereldrand, spaarzaam verlicht. Met het gelaat op blinde duisternis gericht kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.
De verste nadering betracht ik in de vele gedachten die ik naar dat hol gebied uitzend; talrijke keren niet, doch ik verlies mij in dit koppig spelen
en in de pijn die tot een lust verdooft om hun verminkte wederkomst waaraan 'k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan: dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit.
Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten het zieke ritselen van mijn gedachten die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.
Een psalm voor het smelten
Nu ik weet dat ijs-hoge torens die het menselijk woelen in al die kantoren van bazen en bazinnen liefde en onvermogen van binnen niet voelen of horen, dat die kunnen smelten in luttele seconden de pratende omzetten in pruttelend vlees en de haatvolle hitte die hele lieve bevolking om kan zetten tot een dikke witte wolk die na dagen zout en zacht vredig neerzinkt als een grijze vacht zodat de nu overtollige tafels en stoelen, kopjes en borden binnen verre huizen mollige wezentjes worden, en ver buiten de stad op het gras, het verlaten speelgoed, het poeder blijft praten over wie het zopas nog, al pratende, was, nu ik dat weet, Systeem, nu weet ik niets meer
Leo Vroman (10 april 1915 - 22 februari 2014) Beeld van Leo Vroman op het dak van de stadsbibliotheek Gouda.
“Ik moet nog heel vaak denken aan het eendenkuiken dat door een snoek gegrepen werd, en opgegeten. Ik zag het vanaf de kant, en in het water dreef een kano, dat kwam in die tijd net op, kanovaren. Nu had je bij ons een klein riviertje, en verder wat kanalen, en niemand van ons kwam op het idee om daar met een kano doorheen te gaan. We kenden de omgeving, die zag er vanaf het water net zo uit. En voor de ontspanning hoefden we het ook niet te doen. Dat bestond daar niet, ontspanning. Bijna alles wat we deden was erop gericht de spanning te verhogen: met buksen schieten, appels jatten, ’s nachts over de dijk scheuren, ruzie zoeken in een van de boerendisco’s in andere dorpen, behalve misschien vissen, maar ook daar vonden we wel iets van spanning in, zeker toen die snoek dat eendje greep. De mensen in de kano waren verbijsterd. Dat waren een man en een vrouw, een gillende vrouw. Ik zat daar met een vriend langs de kant en die jongen zei tegen die vrouw dat ze niet zo moest schreeuwen, daar hielden wij niet van en de vissen ook niet. En de man stampte met zijn gehuurde pedel in het water om de snoek te verdrijven – die natuurlijk al lang en breed vertrokken was – en met dat gestamp verjoeg hij nu de rest van de vissen, dus dat we nog iets vingen konden we hier wel vergeten, en dus gooiden we kluiten losse aarde naar de kano, of beter nog, vlak ervoor. Ik doorkruiste de uiterwaarden in de richting van de rivier die daar achter de wilgen lag, het was warm, er waren veel vliegen en een enkele vlinder, en de koeien stonden in de verte, in de schaduw. Ze zagen me. De eerste zette zich in beweging, liep op me af, en de andere koeien volgden, heel rustig. Ik wachtte tot ze bij me waren. Ze begroetten me met hun staarten en de voorste snuffelde aan mijn hand. Ze waren heel zachtmoedig. Drie keer per dag werden ze gemolken. Ik zag ze nooit naar de boerderij lopen en ik zag ook nooit een mobiele melkwagen die ik bij andere boeren wel eens gezien had, handig als de koeien ver weg grazen. Deze koeien leken bejaarden. Ze waren er, ze stonden hier en dat was het. Ik kende ze al lang, ze stonden al jaren in deze uiterwaarden. Je kon zwemmen bij de rivier, op de strandjes tussen de golfbrekers, er was haast nooit iemand. Als je er ’s avonds kwam dan stonden de koeien dicht tegen elkaar aan of lagen ze te slapen. Er werd verteld dat je ze om kon duwen als ze stonden te slapen, maar dat heb ik nooit geprobeerd. Een koe omduwen, daar zag ik niks in.”
Uit: The Pillars of Hercules, A Grand Tour of The Mediterranean
"The Greeks had not taken very much interest in their past until Europeans became enthusiastic discoverers and diggers of their ruins. And why should they have cared? The Greeks were not Greek, but rather the illiterate descendants of Slavs and Albanian fishermen, who spoke a debased Greek dialect and had little interest in the broken columns and temples except as places to graze their sheep. (...)
The Turks had brought their whole culture, their language, the Muslim religion, and their distinctive cuisine not only here but throughout the Middle East and into Europe, as far as Budapest. The contradiction persists, even today: Greek food is actually Turkish food, and many words we think of as distinctively Greek, are in reality Turkish kebab, doner, kofta, meze, taramasalata, dolma, yogurt, moussaka, and so forth; all Turkish. (...)
"Signs at the entrance to Delphi said, Show proper respect ... I saw a pair of rambunctious Greek youths being reprimanded by an officious little man, for flinging their arms out and posing for pictures. The man twitched a stick at them and sent them away. Why was this? It was just what you would expect to happen if you put a pack of ignoramuses in charge of a jumble of marble artifacts they had no way of comprehending. They would in their impressionable stupidity begin to venerate the mute stones and make up a lot of silly rules. This Show proper respect business and No posing [in front of the ancient stones] was an absurd and desperate transfer of the orthodoxies of the Greeks' tenacious Christianity, as they applied the severe prohibitions of their church to the ruins. Understanding little of the meaning of the stones, they could only see them in terms of their present religious belief; and so they imposed a sort of sanctity on the ruins. This ludicrous solemnity was universal in Greece. Women whose shorts were too tight and men wearing bathing suits were not allowed to enter the stadium above Delphi, where the ancients had run races stark ballocky naked."
“In a little town between Ivanovo and Ruse there was once a stork which always built its nest on the lamp-post, unaware of the danger or the damage that might ensue. Having several times chased it away in vain, the Council, by official decree, erected another lamp-post, power the delirium of the age, which dazzles and distorts the vision of the world. Amongst all these odds and ends, in the mystery that is always present in every space hewn out of the formless universe, something irrecoverable has been lost. Even Canetti's childhood has vanished, and his derailed autobiography dots not succeed in grasping. it. We send a postcard to Canetti in Zurich, but I know that he will not appreciate this intrusion into his dominions, this attempt to seek out his hiding place and identify it. In his autobiography, which was probably the determining factor in his winning of the Nobel Prize, Canetti goes hunting for himself, for the author of Auto-da-fi . The Nobel committee awarded prizes to two writers, the one of the past, who is in hiding, and the one of the present, who is reappearing. The first is a mysterious and anomalous genius, maybe vanished beyond recall; he it was who in 1935, at the age of thirty, published one of the great books of the century, his only truly great book, Auto-daft, which almost at once disappeared from the literary scene and remained forgotten for some thirty years. This impossible, unmanageable book makes no concessions and refuses to be assimilated by the cultural establishment; it is a grotesque parable of the delirium of the intelli-gence which destroys life, a terrible picture of the lack of love and of bewilderment. The republic of letters, with its benign historical approach, was the book's ideal mediator, but it rejected the work for the most obvious reason — the absolute and radical greatness was more than it could take:This book, which sheds light on our life as very few others do, was for a long rime virtually ignored, and Canetti bore this neglect with a firmness of character which perhaps concealed, in its courteous modesty, a stubborn awareness of his own genius. “
Used to abundance of the death and blood, you, worthy people, always fight and swear, you so boldly nurse your own child, as if he doesn’t raise your sense of fear.
If from his sleep, he cries and wakes, alarmed, don’t be in trouble – it’s his fault, entire: a gentle gum is, maybe, slightly harmed by milk-eye-teeth of your sinless vampire.
And if, through branches, once, would something gaze at you in ways, which make you twitch and shiver, don’t be afraid! – this is a little face of any child, bred in the evil sphere.
But maybe, midst deep fits or Heaven plains, this cry’s high honour to the other choices, and this little throat fiercely complains about its frugality and losses
with all its tunes, too deep for world of strings, with all its awe, too great for lines’ discretion. But yet, in whole, what a trifling thing! Just thirty thousand killed Huguenots, in question.
Vertaald door Yevgeny Bonver
Bella Akhmadulina (Moskou, 10 April 1937)
De Duitse dichter en schrijver Stefan Heym(eig. Hellmuth Flieg) werd geboren op 10 april 1913 in Chemnitz. Zie ook alle tags voor Stefan Heym op dit blog.
Uit: 5 Tage im Juni
„Sonnabend, 13. Juni 1953 19.00 Uhr lag Witte auf seinem Bett, halbnackt, das Kissen zerknüllt von sei-nen ruhelosen Kopfbewegungen. Der Wind, der gegen Abend auf-gekommen war, hatte keine Abkühlung gebracht. Der Wind trug den Staub von den Ruinen an der Straße durch das offene Fenster herein, dazu die Straßengeräusche — ein Wochenendsäufer, der aus einer Kneipe grölte, ein paar Weiber, die von Balkon zu Balkon schnatterten. Möglich, daß er ein Verfahren bekam. Aus Bangganz' Andeutun-gen sprach schon die Anklage: Mißachtung von Parteibeschlüssen, Verstoß gegen die Parteidisziplin, Mangel an Vertrauen zur Partei-führung. Und dann würde alles wieder aufgebrüht werden — der lei-dige Fall Kasischke, der zu einem Fall Witte hochgespielt worden war; seine Bekanntschaft mit Genossen, die aus schwer ersichtli-chen Gründen in Verruf geraten waren; bis zurück in die Zeit noch vor Hitler, ins Jahr 1932, wo er sich, seine Jugendsünde, geweigert hatte, Seite an Seite mit den Faschisten Streikposten zu beziehen ge-gen die sozialdemokratischen Verkehrsarbeiter. Nein, das würden sie wohl doch übergehen; der Verkehrsstreik war inzwischen still-schweigend als Fehler anerkannt worden. Er entschloß sich aufzustehen. Ein sehr müdes Gesicht, Schatten unter den Augen, starrte ihm aus dem Spiegel entgegen. Die Stun-den, die er wach gelegen, hatten einen stumpfen Schmerz im Kopf hinterlassen; er preßte die Fingerspitzen gegen den Schädel; dann strich er sich durch das Haar, das an den Schläfen schon grau wurde. Einundvierzig erst, dachte er; aber da waren Jahre gewesen, die für zehn zählten. Er rasierte sich, obwohl er keine Pläne für den Abend hatte. Die Wand zum Nebenzimmer war dünn; dort wurde ein Kommoden- fach aufgezogen und wieder zugeschoben. Er hörte die Schritte der jungen Frau. Anna hieß sie und war die Schwiegertochter der Frau Hofer, bei der er zur Untermiete wohnte. Manchmal, heute zum Beispiel, war es ihm tröstlich, daß ein anderes menschliches Wesen in der Nähe existierte — hustete oder gähnte oder einen Pantoffel zu Boden fallen ließ. Natürlich konnte er sich aufmachen und zu Greta gehen. Greta würde überrascht sein, sehr zurückhaltend, würde ihn aber auffor-dern einzutreten, in die Wohnung, wo es nach Essen roch und nach frischer Wäsche. Die Kinder würden sich freuen, besonders die Kleine, Claudia, die so nach Zärtlichkeit hungerte; der Junge zeigte seine Gefühle weniger, aber auch der hing schon, mehr als gut war, an ihm; arme Kerlchen, beide, der Vater vermißt irgendwo bei Wi-tebsk und die Mutter auf Arbeit bei VEB Merkur.“
Stefan Heym (10 april 1913 – 16 december 2001) Cover
„Razvan hielt sich bedeckt. Wenn Erika was auffiele, solle sie sich doch kurz melden. Unter dieser Telefonnummer. Und er diktierte ihr eine unserer Informanten-Nummern. Erika erzählte mir die Sache sofort. Sie fragte mich, was ich davon halte. »Schwer zu sagen«, meinte ich. »Mal sehen. Erzähl es noch nicht weiter. Vielleicht war es Zufall, Routine. Wenn er tatsächlich was will, hörst du bestimmt noch von ihm.« Mit diesem letzten Satz hatte ich wirklich die Wahrheit gesagt. Ich berichtete Saracu von Erikas Reaktion auf die Begegnung mit Razvan, und Saracu verfügte, daß Razvan und ich nun in der Sache Erika Binder, Deckname »Parfum«, zusammenarbeiten sollten. Ich arbeitete ungern mit Razvan zusammen. Aber was sein mußte, mußte sein. Befehl ist Befehl, wie die Deutschen sagen. Zwischen mir und Razvan war es mehrmals zu unangenehmen Vorfällen gekommen. Es ging nicht bloß um Meinungsverschiedenheiten. Zum Beispiel in der Benjamin-Sache. Razvans große Blamage. Er führte sie auf mich zurück. Und das kam so:Razvan hatte einen Schreibmaschinentext aus der Szene bekommen. Der Titel lautete: »Der Engel der Geschichte«. Verfasser war keiner angegeben. Razvan tippte auf Martin oder Richartz. Eher auf Richartz. Razvan hatte den Text übersetzen und interpretieren lassen. Von einem unserer Möchtegern-Literaturwissenschaftler, der bei der Securitate gelandet war, weil ihn sonst keiner wollte. Im Text stand der Satz: »›Es gibt ein Bild von Klee, das Angelus Novus heißt.‹« »Wer ist Klee«, fragte Saracu. »Irgendein Maler«, sagte Razvan und las weiter: »›Ein Engel ist darauf dargestellt, der aussieht, als wäre er im Begriff, sich von etwas zu entfernen, worauf er starrt.‹« »Ein Engel«, sagte Razvan. »Angelus Novus. Das ist Latein. Muß also mit den Katholiken zu tun haben.« »Seit wann ist denn Richartz religiös?« »Der und religiös«, sagte Razvan, »der will uns damit ärgern. Vielleicht ist es auch eine Anspielung auf die verbotenen Unierten, die Griechisch-Katholischen. Vielleicht will er sagen, daß bei uns Kirchen verboten sind.«
Schuifelend over de binnenwand, luisterend naar de geluiden van buiten, trekken zij de wereld rond en krom. In deze rimpelloze duisternis, geen wind, geen regen. Weer-loos.
Zo hadden zij reeds, hun tellen kwijt, het noorden zoek, in ruil voor een liever weten hun duimen gelegd. Dat verre verleden, die kommerloze ogenblikken. En ook de buitenkant der dingen. Hoe in een grijnzend heelal de zon in de zee verzinkt, hoe dorre handen in onvruchtbare aarde wroeten. Regen en wind. Weer-zin.
Zo richt hij zijn revolver vanuit het holst van de nacht naar de smachtende maan en blaffen blaffen maar.
Marcel van Maele (10 april 1931 - 24 juli 2009) Marcel Van Maele: Gebottelde gedichten
De Amerikaanse schrijver Eric Knight werd geboren op 10 april 1897 in Menston in Yorkshire, Engeland. Zie ook alle tags voor Eric Knight op dit blog.
Uit:Lassie Come-Home
“Lassie whirled to look for him, but her senses were drawn to something else—the warm, blood smell of the rabbit that lay on the path. For a long time she regarded it. She came nearer, bending her head warily, as if ready to spring away. For, though the blood smell of food was there, the scent of the weasel still lingered, too. Carefully her nose came nearer and nearer until it touched the freshly killed quarry. She drew back and walked around it. Then she came near, bent her head, and picked up the game. She lifted her head again and waited. It was as if, in the wild land, far from all human beings, she was expecting the sudden call of the master: "No, Lassie! Drop it! Drop it!" But no sound came. She stood indecisively for almost a half minute, and then it was over. Carrying the rabbit, she trotted along. She quested to right and left as she went. Then she saw what she wanted—a thick tangle of gorse that made a sort of den. She walked to it, coiled herself close so that she was protected on three sides. She dropped to the ground, letting the rabbit fall before her. She smelled it again. It smelled good. It was food. After that she had a newly acquired sense. She had learned the smell of rabbit. Instinct told her the rest. As she traveled along, whenever her keen nose told her of the nearness of game, she became a hunter. She scouted and ran and caught it, and she ate. It was the sensible law of nature. She did not kill wantonly as man often does. She killed to live, and no more. Such food was just sufficient to sustain life, but that was all. Now there were no keen eyes to watch Lassie, to note her weight, to look at the color of her gums, to eye the quality of her coat. There was no one to say: "She's off a couple of pounds—give her a little more beef liver in her dinner!" "She doesn't seem quite up to snuff—better start giving her a bowl of milk in the morning. You might just drop a raw egg in it if she'll take it!"
Eric Knight (10 april 1897 – 14 januari 1943) Lassie en Timmy (Jon Provost), Lassies tweede baasje in de tv-serie (1957-1965)
Tags:Leo Vroman, Jan van Mersbergen, Paul Theroux, Claudio Magris, Bella Akhmadulina, Stefan Heym, Richard Wagner, Marcel van Maele, Eric Knight, Romenu
Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Joolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Arnold Stadler, Yaël Vinckx
Un ange furieux fond du ciel comme un aigle, Du mécréant saisit à plein poing les cheveux, Et dit, le secouant : " Tu connaîtras la règle ! (Car je suis ton bon Ange, entends-tu ?) Je le veux !
Sache qu'il faut aimer, sans faire la grimace, Le pauvre, le méchant, le tortu, l'hébété, Pour que tu puisses faire, à Jésus, quand il passe, Un tapis triomphal avec ta charité.
Tel est l'Amour ! Avant que ton coeur ne se blase, A la gloire de Dieu rallume ton extase ; C'est la Volupté vraie aux durables appas !"
Et l'Ange, châtiant autant, ma foi ! qu'il aime, De ses poings de géant torture l'anathème ; Mais le damné répond toujours : " Je ne veux pas !"
Mens en zee
U, vrije mens, vereert de zee het allermeest. Zij is uw spiegelbeeld: u kunt uw ziel ontwaren In het oneindig deinen van haar zilte baren, Al even bitter als de afgrond van uw geest.
U duikt diep in uw evenbeeld vol zelfbehagen; Uw oog en arm omvademen het, en uw hart Vergeet soms het gejammer van zijn eigen smart In het geluid van haar ontembaar woeste klagen.
Steeds zult u beiden even duister en gesloten zijn: Mens, niemand kan de diepten van uw geest doorgronden; Zee, niemand heeft de schatten in uw schoot gevonden, Zo angstvallig bewaart u beiden uw geheim.
En desondanks gaat sedert onheuglijke tijden Uw tweekamp ongenadig en verbeten voort, Zozeer bent u verknocht aan slachting en aan moord, Die onverbiddelijk als broers elkaar bestrijden.
Vertaald door Paul Claes
Der Mensch und das Meer
Du freier Mensch, du liebst das Meer voll Kraft, Dein Spiegel ist's. In seiner Wellen Mauer, Die hoch sich türmt, wogt deiner Seele Schauer, In dir und ihm der gleiche Abgrund klafft.
Du liebst es, zu versinken in dein Bild, Mit Aug' und Armen willst du es umfassen, Der eignen Seele Sturm verrinnen lassen In seinem Klageschrei, unzähmbar wild.
Ihr beide seid von heimlich finstrer Art. Wer taucht, o Mensch, in deine letzten Tiefen, Wer kennt die Perlen, die verborgen schliefen, Die Schätze, die das neidische Meer bewahrt?
Und doch bekämpft ihr euch ohn' Unterlass Jahrtausende in mitleidlosem Streiten, Denn ihr liebt Blut und Tod und Grausamkeiten, O wilde Ringer, ewiger Bruderhass!
Vertaald door Stefan George
Charles Baudelaire (9 april 1821 – 31 augustus 1867) Foto door Nadar
“Ik heb het ook vaak gehad bij het interviewen van Russische officials. Aanvankelijk onderbrak ik hun monologen, waarna zij getergd korte en onbruikbare antwoorden gaven. En ik had hun wodka ook al afgeslagen! Later werd ik wijzer en liet ik zo’n man rustig zijn monoloog houden. Nadat ik een wodka achterover had geslagen en een augurk had gegeten, keek ik zo’n man aan en knikte af en toe op de juiste momenten, zonder te horen waar hij het over had – een handigheid van onschatbare waarde. In de tussentijd dacht ik aan andere dingen, bijvoorbeeld wat ik ging koken die avond, of nam ik rustig nog een augurk. Als de official na een halfuur was uitgepraat zette ik de recorder aan en startte ik het echte interview. De man was tevreden dat hij zijn zegje had kunnen doen, en ik zat met een man die zin had om te praten. Iedereen blij. De man ratelde verder over zijn vrindje, of god weet waarover, en ik moest denken aan de reis met Jeroen naar de Sami. De leider van de rendierbrigade had ons meegenomen naar zijn kudde, een paar uur reizen per rendierslee over bevroren meren en bevroren toendra. Op een meer stopten wij, en de rendierman en Jeroen vertrokken om de rendieren te zoeken. Ik bleef achter op het ijs. Er stond geen wind, er waren geen vogels, nergens was een spoor van beschaving. Er waren zelfs geen bomen, alleen maar ijs, dat vloeiend overging in een melkachtige lucht. Voor de eerste keer in mijn leven maakte ik complete stilte mee. Het was zo stil dat ik het bloed door mijn aderen hoorde stromen. Die twintig minuten totdat Jeroen en de rendierhouder terugkwamen waren angstig en fantastisch tegelijk. Ik werd uit mijn gedachten gehaald toen de man zijn arm van mijn schouder haalde, en onmiddellijk drong een vrouw zich aan mij op. Zij stelde me wat impertinente vragen over mijn zus Aaf, die ze alleen maar kende als columnist uit de Volkskrant. Toen ik daar geen antwoord op gaf vertelde ze dat zij zelf geen cent te makken had, maar dat een rijke vriendin de reis had betaald. Ze wees naar een vrouw in de hoek van de zaal met een indrukwekkend permanentje, dat deed denken aan de boeg van een ijsbreker.”
Nu ik nog ben wil ik de dood beleven te meer daar hij als waarde niet bestaat, ik pleeg geen roofbouw op een later staat waar ik als ziel of schim subtiel zou zweven.
Niet eens een lokkend omgekeerd verleden is het hiernamaals met zijn eeuwigheid, die dwaze som van korte stukjes tijd waaraan wij, mens na mens, ons bloed besteden.
Geen syndicaat bij sterven, geen misdeelden, het grote niets is hedendaags jolijt verrijs gerust eer ge begraven zijt: de dood is slechts afwezigheid in beelden.
Gesprek voor het inslapen
Ach, niet de dood alleen is afscheid van het leven, maar elke droom, die sterft maakt ons verkleumd en oud, en hij, die eenzaam is en met het leed vertrouwd, weet dat geen enkle God wat heen is weer kan geven.
'k Had u een huis gebouwd met bloemen om de muren naar ouden Vlaamschen aard; mijn boeken, uw klavier; er zouden kindren zijn, een hond, een goed vat bier, gij zoudt mijn glimlach zijn en ik uw avonturen.
We hadden 't saam beslist, we leerden beiden wachten en zoenden ons den mond bij 't minste twijfelwoord; zoo teeder heeft geen man ooit aan een vrouw behoord en niemand werd zoo mild in louterend verwachten.
Maar wie zijn droom verhaalt ziet dezen droom ook sterven en dit is onze straf, en het is niemands schuld, nu gaan wij onzen weg, het hart is onvervuld, maar geen van beiden kan het beeld van d'ander derven.
Is er geen droom, mijn kind, die ons nog saam doet hooren, ons rest nog innigheid, wij pleegden geen verraad, houdt ieder voor zich zelf de pijn, die 't leven slaat, wij hebben 't paradijs maar niet ons hart verloren.
Karel Jonckheere (9 april 1906 - 13 december 1993) Naar een tekening van Marc Neels
De Engelse dichteres, schrijfster en “spoken-word artist”Joolz Denbywerd geboren op 9 april 1955 in Colchester. Zie ook alle tags voor Joolz Denby op dit blog.
Bradford (Fragment)
I fill my bag with fruit and wander on, window-shopping, my eye caught by the fabric shops that burst with rolls and bolts of lace, and lamé metallic and dangerous as deep water, with satin, crepe and polyester crusted with sequins, bullion and tiny mirrors, foil stamped, hologrammed and photo-printed, fabric patterned in every possible way; striped and checked, hazy with impossible flowers, stark with calligraphic motifs repeating and repeating unknown phrases in an unknown tongue.
Brilliant as some dead caliph’s treasure the windows blaze with textile gems; sapphire and emerald; ruby, heavy turquoise and white that glimmers with the blue sheen of Chomolungma’s distant snows. One window is all pinks; from summer’s dusky rose through bubblegum, Shocking to a shell pink so faint it’s hardly breathing. And best of all, so beautiful it makes me sigh, a half unrolled length of pure, gleaming silk that fades from blood red to the pink of a desert sunset and back again.
But I walk on, down into the valley and the secret stone puzzle that’s the City. Above me far overhead, wind-driven clouds unfurl like great tattered banners, whipping through the blue like flying prayers; they twist and roil like a time-lapse film, cinematic, impossible and always with us in this place so dominated by vast, untameable skies.
“In einem langen Brief vom 23. Juni 1950 an den Literaturwissen-schaftler Hans Mayer, den Autor des Buches Thomas Mann. Werk und Entwicklung, wehrt sich der Dichter gegen das Prädikat des «Ungeliebten», das ihm der Verfasser der Monographie in einem Kapitel über «Gerhart Hauptmann oder die Persönlichkeit» zugesprochen hatte. Die Leser, so Hans Mayer, empfanden ihm gegenüber Bewunderung, nicht aber Ehrfurcht oder gar Liebe. Und erst recht sei diese Distanz bei den schreibenden Zeitgenossen spürbar. «Allenthalben war Fremdheit. Ihnen allen war Thomas Mann der Ungeliebte.» Der Brief-schreiber halt entgegen: «Unbeliebt soll man sich machen bei den Dummen und Schlechten, und ich habe es immer unbedenklicher, rücksichtsloser getan, je alter ich wurde. Aber ungeliebt war ich nicht, bin ich nicht, will ich nicht sein, leugne, es zu sein.» Der Verfasser des vorliegenden Buches weiß aus eigener intensiver Erfahrung, wie we-nig schon in den fünfziger Jahren, als er zwanzigjährig seine ersten Begegnungen mit dem Zauberberg, dem Joseph, dem Doktor Faustus, dem Felix Krull absolvierte, Bewunderung und Liebe für den «Zau-berer» einander auszuschließen brauchten. Aber diese Liebe mußte auch in den Jahrzehnten, die folgten, erstaunt und irritiert zur Kennt-nis nehmen, daß keiner der großen Schriftsteller des zwanzigsten Jahrhunderts bei allem Weltruhm stärkere allergische Reaktionen hervorgerufen hat als Thomas Mann. Die Gründe dafür sind sehr verschieden; sie scheinen mir aber mehr bei den Kritikern und in den Zeitumständen zu liegen als in der Person und im Werk des Ge-schmähten. Der Erzähler wurde als selbsterwählter Repräsentant einer verfaulten bürgerlichen Kultur, als herzloser Ironiker und selbstgefälliger Manierist beschimpft. Dem Verfasser einer der «For-derung des Tages», der nach wie vor auch der unsere ist, Genüge leistenden politischen Essayistik wurden Ahnungslosigkeit, Blind-heit, Opportunismus, Verrat nachgesagt. Der Autor der Tagebücher mußte sich von hoher moralischer Entrüstungswarte Antisemitis-mus, Narzißmus, Eiseskälte seinen nächsten Angehörigen gegenüber, feig unterdrückte Homosexualität vorwerfen lassen.“
Albert von Schirnding (Regensburg, 9 april 1935) Thomas Mann
Wilna, Eiche du – meine Birke, Nowgorod – einst in Wäldern aufflog meiner Frühlinge Schrei, meiner Tage Schritt erscholl überm Fluß.
Ach, es ist der helle Glanz, das Sommergestirn, fortgeschenkt, am Feuer hockt der Märchenerzähler, die nachtlang ihm lauschten, die Jungen zogen davon.
Einsam wird er singen: Über die Steppe fahren Wölfe, der Jäger fand ein gelbes Gestein, aufbrannt’ es im Mondlicht. –
Heiliges schwimmt, ein Fisch, durch die alten Täler, die waldigen Täler noch, der Väter Rede tönt noch herauf: Heiß willkommen die Fremden. Du wirst ein Fremder sein. Bald.
Die Frauen der Nehrungsfischer
Wo das Haff um den Strand lag dunkel, unter der Nacht noch, standen sie auf im klirrenden Hafer. Draußen die Boote sahen sie, weit.
Wenn sie kamen – die Alten wachten am Ruder, die Söhne, wirr vor Schlaf, in den Armen des Netzzugs Last –, ging durch den Himmel ein heller Streif und hing um die Dächer. Droben wenige Rufe trieben im Wind.
Und gering war der Fang. Vor Zeiten, sagt man, umglänzte hundertschwärmig der Hering draußen die Meerbucht, silbern schwand er. Die Närrin schreit es am Waldrand hin, – altes Lied, Gewitter reißt’s aus der Bläue.
Johannes Bobrowski (9 april 1917 – 2 september 1965) Hier met Günter Grass (lins) in 1964
"Une voix - Par où as-tu filé? Donne-nous la filière. Zucco - Par le haut. Il ne faut pas chercher à traverser les murs, parce que, au-delà des murs, il y a d'autres murs, il y a toujours la prison. Il faut s'échapper par les toits, vers le soleil. On ne mettra jamais un mur entre le soleil et la terre. Une voix - Et les gardiens? Zucco - Les gardiens n'existe pas. Il suffit de ne pas les voir. De toute façon, je pourrais en prendre cinq dans une seule main et les écrase d'un coup. Une voix - D'où te vient ta force,Zucco, d'où te vient ta force? Zucco - Quand j'avance, je fonce, je ne vois pas les obstacles, et, comme je ne les ai pas regardés, ils tombent tout seuls devant moi. Je suis solitaire et fort, je suis un rhinocéros. (...)
Zucco - Je ne suis qu'un garçon normal et raisonnable monsieur. Je ne me suis jamais fait remarquer [...]. J'ai toujours pensé que la meilleure manière de vivre tranquille était d'être aussi transparent qu'une vitre, comme un caméléon sur la pierre, passer à travers les murs, n'avoir ni couleur ni odeur ; que le regard vous traverse et voie les gens derrière vous comme si vous n'étiez pas là. C'est une rude tâche d'être transparent ; c'est un métier ; c'est un ancien, très ancien rêve d'être invisible. Je ne suis pas un héros. Les héros sont des criminels. Il n'y a pas de héros dont les habits ne soient pas trempés de sang, et le sang est la seule chose au monde qui ne puisse pas passer inaperçue. C'est la chose la plus visible au monde. Quand tout sera détruit, qu'un brouillard de fin du monde recouvrira la terre, il restera toujours les habits trempés de sang des héros."
Bernard-Marie Koltès (9 april 1948 – 15 april 1989)
„Und das ist gut so, dachte sie schon fast vergnügt an ihre Tante Mausi, die schon früh, das heißt in einem Alter, in dem sie selbst jetzt war, gesagt hatte: »Ik hab abjedankt. Sollen die Jungen mal ran!« In solchen Romanen war es dann so, als wären die Frauen von einem Mann ausgedacht, seine Geschöpfe, und als hätte Gott zu den Männern gehört. In den Liebesopern war es genauso. Immer nur Männer, oftmals alte, die diese dicken Romane und Opern geschrieben hatten, und über die Jahrhunderte und Jahrtausende waren es Frauen, die sich von den Männern erklären lassen sollten, was die Liebe war. Also ein blonder Däne, der neben ihr mitanhören und mitansehen müsste, wie Tosca singend in den Tod sprang. So hatte es Puccini verfügt, geschrieben in Rom, in ein paar Monaten des Jahres 1899, und zum ersten Mal gehört ebenda, Anno 1900, zum dreißigsten Geburtstag Italiens und der Eroberung Roms durch die Italiener. Das war nun über zweieinhalbtausend Jahre nach der Eroberung Italiens durch die Römer. So viel Geschichte musste sein. Puccini ließ eine Frau in den Tod springen, von der Engelsburg, die gerade noch die Zuflucht des Papstes gewesen war, auf der Flucht vor den päpstlichen Männern und Folterern. Das erwartete sie. Mehr wusste Mausi nicht. Sie lebte gerne, es war Freitag, der 25. Juni 2004. Jetzt wurden die Tage wieder kürzer. Friedrich Gulda (sonst war es immer Lili Kraus) spielte gerade für sie das Andante con variazioni in fa minore von Franz Joseph Haydn. Alain war in Köln. Die Welt war der Ort, wo uns die Zeit davonlief, von diesem Satz in meinem Kopf war ich schon gleich nach 5 Uhr aus dem Bett getrieben worden, und mit den Sätzen von Mausi, die sie mir mit auf den Weg nach Köln gegeben hatte, stand ich nun vor meinem Morgenspiegel: Dass du wie ein Waldschrat aussiehst, weißt du. Und außerdem hatte sie mich kurz darauf auch noch gefragt: »Sollten wir nicht ins Vegetarische wechseln? « Das setzte die Geschichte von Menschen voraus, deren große Zeit vorbei war.“
<Arnold Stadler (Meßkirch, 9 april 1954)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster, journaliste en presentatrice Yaël Vinckxwerd geboren in Hazerswoude in 1968. Zie ook alle tags voor Yaël Vinckx op dit blog.
Uit:De oorlog van mijn moeder
“In de stationshal droop de condens van de muren. De vluchtelingen verdrongen zich voor de loketten; ze stampten op elkaars tenen, elleboogden zich naar voren, snauwden elkaar af. Inge zat op de arm van Hubertina, maar algauw moest zij haar dochter op de grond zetten om hun plek met heel haar lichaam te verdedigen. De natte zomen sloegen het kind in het gezicht, terwijl grote koffers haar dreigden te verpletteren en plunjezakken zich elk moment als een metershoge vloedgolf over haar uit konden storten. Ze werd verzwolgen door een zee aan zware, doorweekte jassen. In die vloed gleed haar hand, bijna onopgemerkt, uit die van moeder. Het duurde even voor Hubertina zich realiseerde dat ze haar dochtertje niet langer beet had. In paniek riep ze haar naam. Ergens tussen het gebrul van de metershoge zoomgolven door hoorde Inge haar stem. Die klonk gesmoord, zoals iedere zaterdag als Hubertina haar hoofd onder water duwde in de wastobbe in de keuken, om haar bruine krullen te wassen. ‘Inge? Inge! Waar ben je?’ Wanhopig trok Hubertina haar zoon uit de rij, sleepte de tassen naast hem en viel op haar handen en knieën. Zo kroop ze langs de mensen terwijl ze de naam van haar verloren dochter schreeuwde. Inge wilde roepen, maar was bang dat als ze haar mond zou openen ze in de natte zomen zou stikken. Opeens trok een grote man haar tussen zijn voeten vandaan en gaf haar over de hoofden van de andere wachtenden aan Hubertina. Zij drukte haar dochter tegen zich aan en streek de natte haren uit Inges gezicht. ‘Dat mag je nooit meer doen!’ Iedereen keek nu naar de vrouw en de twee kinderen, maar niemand maakte plaats. Uiteindelijk moest Hubertina Inge opnieuw op de grond zetten om samen met Carl jr. de koffers naar het einde van de rij te slepen, waar het gezin voor de tweede keer aansloot.”
Tags:Charles Baudelaire, Jelle Brandt Corstius, Karel Jonckheere, Jolz Denby, Albert von Schirnding, Johannes Bobrowski, Bernard-Marie Koltès, Arnold Stadler, Yaël Vinckx, Thomas Mann, Romenu
De Nederlandse dichteres en vertaalster Eva Gerlach(pseudoniem van Margaret Dijkstra werd geboren in Amsterdam op 9 april 1948. Haar vader was schrijver en scenarist van beeldverhalen. Hij verliet het gezin toen Gerlach vier was; zij werd verder opgevoed door haar moeder, een lerares Nederlands, en haar stiefvader, een geoloog. Van 1953 tot 1966 verbleef Gerlach met haar ouders in Paramaribo in Suriname waar zij haar middelbareschooldiploma haalde. Terug in Nederland volgde ze verschillende studies: Spaans, culturele antropologie en vergelijkende literatuurwetenschap. Ze had vele banen en bijbanen: van zweminstructeur tot magazijnhulp. Ook vertaalde ze gebruiksaanwijzingen, assisteerde ze bij het maken van catalogi en hielp ze toneelgezelschappen. Gerlach debuteerde in 1977 met gedichten in Hollands Maandblad en daarna verscheen poëzie in Raster, Tirade en het Nieuw Wereld Tijdschrift. Haar debuutbundel “Verder geen leed” verscheen in 1979 en werd goed ontvangen. Hij werd meteen maar liefst twee keer bekroond: met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de J.B. Charlesprijs. Behalve voor volwassenen schrijft Eva Gerlach incidenteel ook voor kinderen. In 1983 verscheen de bundel “Een kopstaand beeld” en in 1984 “Dochter”. Haar werk werd diverse keren bekroond. In 1988 ontving zij de A. Roland Holst-Penning voor haar gehele oeuvre en in 1995 de Jan Campert-prijs “voor Wat zoekraakt”.Voor haar bundel jeugdpoëzie “Hee meneer Eland” (1998) kreeg ze de Zilveren Griffel en de Nienke van Hichtumprijs. In 2000 werd haar gehele oeuvre bekroond met de P.C. Hooftprijs. Vanaf 2001 schrijft Gerlach ook columns voor De Morgen, waarvan ze er een aantal bundelde in “Losse bedrading” (2003).
Dubbelganger
Een man die fietste zo hard dat wij hem bijna niet zagen kwam langs en riep met schorre stem pas op maar voor wij iets konden doen was hij al weer voorbij en voor wij hem na konden kijken was hij al zowat weg.
Het moet een beroeps zijn geweest als je zag hoe hij onder het viaduct verdween, bijna doorzichtig, een wolkje stof, niet dat dat opwoei van het asfalt maar hijzelf dunner en dunner van steeds zichzelf in te halen.
Gelukkig gedicht
Ze kwam bij me in de gedaante van een hond van onduidelijk ras, er was niemand thuis in dat dorp. Ze kwam zo sloom als honden eigenlijk niet kunnen naast me lopen, raakte me met geen haar aan, keek niet omhoog. Bij het korenveld zei ik
ga weg en ze antwoordde niet maar liet haar tanden zien. Ik zal je niet zal je nooit verlaten. Bofkont die ik was. Nam haar mee naar mijn huis bij de zee met water en brood, steekmuggen, leerde haar koken,
schoonmaken, zingen. En nu met de zwaluwen, die ze sinds ze terug zijn nazwemt tot achter de zon is ze wanneer ze haar klittenvacht buiten hangt en denkt dat ik niet kijk een vrouw uit dat dorp, glad als een rots in zee, ze worden niet ouder,
verbazend dunne benen, zware enkels.
Drukte
Het is raar gesteld met de doden, schuiven in je aan, zitten met hun holtes in je knieën, hun kootjes in je vingers een brief te schrijven, even sloom als jezelf, even beperkt op de hoogte van weerbericht en genade, twijfel en kostprijs
en als het etenstijd, bedtijd, tijd is om de honden uit te laten, tijd om een kind te krijgen, een man te begraven, altijd lopen zij, meegaand, volgzaam, met hun kammen en doornen hun schaambeen boven je geslacht hun schedelpan rond je zinnen hun graat om je merg
in je door, tiktiktik, alleen je vel dempt hun drukte een beetje.
De ongelovige Thomas door Peter Paul Ruben, 1613 - 1615
Thomas
Als God bestond dan viel hij met ons samen hier op aarde waar wij mensen zijn, was hij het brood van ons, was hij de wijn was hij de stem waarvoor we ons zouden schamen.
Was hij de groene ziel bij ons van binnen, de vleugel die ons hart had aangeraakt, het licht waarin ons leven was ontwaakt, en onze pijn en wildernis van zinnen.
Hij is een glans die langs de sterren gaat, een adem in een ontoegankelijk licht. Hij is zo heilig dat hij niet bestaat.
Als ik hem niet aanraak met deze hand, hem kus met deze mond, met dit gezicht hem in mij opneem, en hij mij verbrandt.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 - 16 augustus 1995) De Grote Kerk in Zwolle, de geboorteplaats van Jan Willem Schulte Nordholt
Nu weet ik, wie gij zijt, de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. Ik hoor mijn Moeders stem. O Dood, die waarheid zijt: nader tot U.
Gerard Reve (14 december 1923 - 8 april 2006) Reve met Woelrat en Knorretje
Het verschil tussen dwalen en verdwalen is de verte van huis – de bocht die je verleidt een nieuwe bocht in; de tijd is hier anders, niet trager maar in een vriendelijker licht
en het licht is hier waar niet alles knippert en schreeuwt geduldiger: zoals jij nietsvermoedend in dit gedicht bent gelopen;
een bocht na een bocht, na een strand weer een ander strand, een groene zee, een geheim eiland
in de achtertuin van je haast, waar je verdwaalt niet om de bestemming maar om de bocht
Een wesp verliefd
‘Dag meneer de wees.’ ‘Wesp’ zei de wesp. ‘Weps’ zei Eric blozend. Godfried Bomans
die onder mijn dakraam de bloemen in mijn dekbed ziet zich daaronder wild zoemend tegen me aanduwt
die mij op een weide uitgestrekt vindt mijn broekspijp in mijn stuifmeel zoekt niet steekt als ik krabbel waar hij kriebelt maar afgewezen wegvliegt
sla je hart maar door mijn huid bloed je kloppend gif in mijn lijf geef me al je leven en val je laatste meters leeg
„Gericht konnte sich keiner der Grenzpolizisten an den genauen Ablauf erinnern, und die Beteiligten sagten aus, sie hätten in dem Moment, als der Schuss fiel, woanders hingeschaut. Alle mit dem Fall befassten Gerichte mussten sich trotz erheblicher Bedenken mit diesen Auskünften und einem non-liquet, der Feststellung der Beweislosigkeit, zufriedengeben. Einen Tag nach dem tödlichen Schuss trat der Innenminister zurück, zwei Tage später wurde der Generalbundesanwalt entlassen. Der Rücktritt, so wurde der Öffentlichkeit mitgeteilt, erfolge aus persönlichen Gründen, die Entlassung stehe in keinem Zusammenhang mit dem vom Gericht aufzuklärenden Geschehen. Eine vom Gericht beantragte Vernehmung des zurückgetretenen Ministers wie des entlassenen Bundesanwalts unterblieb, da beiden Personen die Aussagegenehmigung verweigert wurde. Gern wäre ich im Amtszimmer des Richters dabei gewesen, als er in der Gerichtsakte die Einstellung des Verfahrens gegen die Beschuldigten wegen Nichterweislichkeit einer Beweisbehauptung notierte, als er sein non-liquet eintrug, es ist nicht klar. Zwei der mit diesem Fall befassten Richter waren bereit, mit mir zu sprechen, beide waren mittlerweile pensioniert, doch sie vermochten keine zusätzlichen Fakten und Hintergründe zu benennen, die über die in den Gerichtsakten festgehaltenen hinausgingen. Einer der Ruheständler sagte, in keinem seiner Prozesse sei er entwürdigender vorgeführt worden, der Staat habe zugelassen, dass seine garantierte Unabhängigkeit gegenüber der Exekutive zur Farce verkam. Ich war als Mann ohne jede Amtsgewalt chancenlos und hatte keinerlei Aussicht, mehr Licht als die Staatsanwälte und Richter in dieses Dunkel zu bringen, hoffte jedoch, im Bundesarchiv in der Finckensteinallee ein paar Akten zu finden, die weiterhelfen könnten, aber gleichzeitig wusste ich, dass ich dort sehr gute, sehr gewichtige Gründe vorbringen musste, damit man mir eine solche Akteneinsicht gewährte. Ein freundliches Gespräch und viel Charme würde mir eventuell die so sorgsam verschlossene Tür öffnen. Da der Schlüssel für diese Tür in der Direktionsetage lag, musste ich dahin vordringen, und nur deswegen ging ich an jenem Montag zu diesem mich wenig interessierenden Vortrag.“
Christoph Hein (Heinzendorf, 8 april 1944) Heinzendorf (Tegenwoordig: Skrzynka, Polen)
“Ze vertelde over Dóra en de familie Stein, over de Zweedse passen in haar kast, over de dodenmarsen, over de drie oude dames die ze had willen helpen en over haar arrestatie in het Gellért. Het verbaasde haar zelf hoe nuchter ze erover sprak. Ze zag het allemaal als een film voor zich, een versneld afgespeelde zwart-witfilm van erg lang geleden. Toen herinnerde ze zich de brieven. De verklaringen die ze, op aanraden van Faure, in 1946 door haar vrienden en kennissen had laten schrijven omdat er werd geroddeld dat ze met de Duitsers zou hebben samengewerkt. Ze liep naar de wandkast in Jans werkkamer, waarin ze de doos bewaarde met brieven en documenten uit haar Boedapesttijd. Jarenlang had die doos bij haar moeder in het pension gestaan. Na haar moeders dood had ze hem verhuisd naar Estoril en daarna naar Cascais. De doos was nog steeds stevig dichtgebonden. `Ik heb nog wat,' zei ze, terwijl ze met Jans brievenopener de touwtjes lossneed. Het stapeltje verklaringen zat netjes bij elkaar. Ze gaf ze aan Jan. Zelf had ze de brieven nooit meer overgelezen. Jan ging achter zijn grote, antieke bureau zitten en zette zijn leesbril op. Zelf bladerde ze wat in een tijdschrift. Af en toe keek ze naar Jan. Hij zei niets. Na een paar brieven kwam er één die wat langer was. Hij las hem heel aandachtig. Ze zag dat er een traan over zijn wang rolde. `Dat jij dit hebt gedaan,' zei hij zacht. `Van wie is die brief?' Hij gaf het papier aan haar De brief was van meneer Perint, haar tandarts, van wiens vrouw ze nog lessen in modeontwerp had gehad. Mejuffrouw Boom heeft niet alleen een deel van onze bezittingen voor ons bewaard, ze heeft ons ook het leven gered. In een rijd dat menigeen zich liet afschrikken door de bloedige vergeldingsmaatregelen van de Pijlkruisers, dacht zij er niet aan haar hulp te beëindigen. Toen alle ons goedgezinde vrienden ons reeds verlaten hadden, was zij de enige die mij, mijn vrouw en dochtertje tijdelijk onderdak bood. Maar niet alleen wij waren deze gelukkigen, haar woning was altijd vol met hulpzoekenden. Ik weet — ik heb het zelf gezien en ik kan het bevestigen — dat ze zich dag en nacht heeft ingezet en heeft gedaan wat ze kon. De een heeft ze een schuilplaats gegeven, de ander papieren en wie kleding nodig had gaf ze zonder nadenken haar eigen jas of broek. Ik weet dat ze bij het Zweedse Rode Kruis werkte en dat haar naam in kringen van vervolgden een begrip was.”
« I’ve always been fascinated by candles. Looking into the flame calms me down. Here in Nigeria, PHC is always taking the lights, so I keep candles in my room just in case. PHC stands for “Power Holding Company of Nigeria,” but people like to say it really stands for “Please Hold Candles in Nigeria.” Back in Chicago we had National Grid, and the electricity was always working. Not here, though. Not yet. Maybe in the future. One night, after the power went out, I lit a candle as usual. Then, also as usual, I got down on the floor and just gazed at its flame. My candle was white and thick, like the ones in church. I lay on my belly and just stared and stared into it. So orange, like the abdomen of a firefly. It was nice and soothing until . . . it started flickering. Then, I thought I saw something. Something serious and big and scary. I moved closer. The candle just flickered like any other flame. I moved even closer, until the flame was an inch from my eyes. I could see something. I moved closer still. I was almost there. I was just starting to understand what I saw when the flame kissed something above my head. Then the smell hit me and the room was suddenly bright yellow orange! My hair was on fire! I screamed and smacked my head as hard as I could. My burning hair singed my hand. Next thing I knew, my mother was there. She tore off her rapa and threw it over my head. The electricity suddenly came back on. My brothers ran in, then my father. The room smelled awful. My hair was half gone and my hands were tender. That night, my mother cut my hair. Seventy percent of my lovely long hair, gone. But it was what I saw in that candle that stayed with me most. I’d seen the end of the world in its flame. Raging fires, boiling oceans, toppled sky- scrapers, ruptured land, dead and dying people. It was horrible. And it was coming.”
“If you ask me, when something extraordinary shows up in your life in the middle of the night, you give it a name and make it the best home you can. The business of naming involved a grasp of hermit-crab gender that was way out of our league. But our household had a deficit of males, so my daughter and I chose Buster, for balance. We gave him a terrarium with clean gravel and a small cactus plant dug out of the yard and a big cockleshell full of tap water. All this seemed to suit him fine. To my astonishment our local pet store carried a product called Vitaminized Hermit Crab Cakes. Tempting enough (till you read the ingredients) but we passed, since our household leans more toward the recycling ethic. We give him leftovers. Buster's rapture is the day I drag the unidentifiable things in cottage cheese containers out of the back of the fridge. We've also learned to give him a continually changing assortment of seashells, which he tries on and casts off like Cinderella's stepsisters preening for the ball. He'll sometimes try to squeeze into ludicrous outfits too small to contain him (who can't relate?). In other moods, he will disappear into a conch the size of my two fists and sit for a day, immobilized by the weight of upward mobility. He is in every way the perfect housemate: quiet, entertaining, and willing to eat up the trash. He went to school for first-grade show-and-tell, and was such a hit the principal called up to congratulate me (I think) for being a broad-minded mother. It was a long time, though, before we began to understand the content of Buster's character. He required more patient observation than we were in the habit of giving to a small, cold-blooded life. As months went by, we would periodically notice with great disappointment that Buster seemed to be dead. Or not entirely dead, but ill, or maybe suffering the crab equivalent of the blues. He would burrow into a gravelly corner, shrink deep into his shell, and not move, for days and days. We'd take him out to play, dunk him in water, offer him a new frock--nothing. He wanted to be still. Life being what it is, we'd eventually quit prodding our sick friend to cheer up, and would move on to the next stage of a difficult friendship: neglect. We'd ignore him wholesale, only to realize at some point later on that he'd lapsed into hyperactivity. We'd find him ceaselessly patrolling the four corners of his world, turning over rocks, rooting out and dragging around truly disgusting pork-chop bones, digging up his cactus and replanting it on its head. At night when the household fell silent I would lie in bed listening to his methodical pebbly racket from the opposite end of the house. Buster was manic-depressive.”
“Los Angeles, give me some of you! Los Angeles come to me the way I came to you, my feet over your streets, you pretty town I loved you so much, you sad flower in the sand, you pretty town. A day and another day and the day before, and the library with the big boys in the shelves, old Dreiser, old Mencken, all the boys down there, and I went to see them, Hya Dreiser, Hya Mencken, Hya, hya: there's a place for me, too, and it begins with B, in the B shelf, Arturo Bandini, make way for Arturo Bandini, his slot for his book, and I sat at the table and just looked at the place where my book would be, right there close to Arnold Bennett; not much that Arnold Bennett, but I'd be there to sort of bolster up the B's, old Arturo Bandini, one of the boys, until some girl came along, some scent of perfume through the fiction room, some dick of high heels to break up the monotony of my fame. Gala day, gala dream! But the landlady, the white-haired landlady kept writing those notes: she was from Bridgeport, Connecticut, her husband had died and she was all alone in the world and she didn't trust anybody, she couldn't afford to, she told me so, and she told me I'd have to pay. It was mounting like the national debt, I'd have to pay or leave, every cent of it — five weeks overdue, twenty dollars, and if I didn't she'd hold my trunks; only I didn't have any trunks, I only had a suitcase and it was cardboard without even a strap, because the strap was around my belly holding up my pants, and that wasn't much of a job, because there wasn't much left of my pants. 'I just got a letter from my agent,' I told her. 'My agent in New York. He says I sold another one; he doesn't say where, but he says he's got one sold. So don't worry Mrs Hargraves, don't you fret, I'll have it in a day or so.' But she couldn't believe a liar like me. It wasn't really a lie; it was a wish, not a lie and maybe it wasn't even a wish, maybe it was a fact, and the only way to find out was watch the mailman, watch him closely, check his mail as he laid it on the desk in the lobby, ask him point blank if he had anything for Bandini. But I didn't have to ask after six months at that hotel.”
John Fante (8 april 1909 – 8 mei 1983) Scene uit de film uit 2006 met o.a. Colin Farrell (Arturo) en Salma Hayek (Camilla)
Brüder, last uns lustig seyn, Weil der Frühling währet Und der Jugend Sonnenschein Unser Laub verkläret. Grab und Baare warthen nicht; Wer die Rosen jezo bricht, Dem ist der Kranz bescheeret.
Unsers Lebens schnelle Flucht Leidet keinen Zügel, Und des Schicksals Eifersucht Macht ihr stetig Flügel. Zeit und Jahre fliehn davon, Und vielleichte schnizt man schon An unsers Grabes Riegel.
Wo sind diese, sagt es mir, Die vor wenig Jahren Eben also, gleich wie wir, Jung und fröhlich waren? Ihre Leiber deckt der Sand, Sie sind in ein ander Land Aus dieser Welt gefahren.
Johann Christian Günther (8 april 1695 – 15 maart 1723) Herdenkingssteen in Striegau (Tegenwoordig: Strzegom in Polen)
“In another hour under the sun obscured and irritated by dust he reached a ridge which overlooked the pass, and there before him were the town and the Rio Grande and, on the far side, Ciudad Juárez and more mountains and Old Mexico. A chill wind urged him down the ridge into the pass. He had not been in El Paso for years, and they had developed it considerably since then, he'd heard, along the lines of sin and salvation. They had churches and a Republican or two and a smart of banks and a symphony orchestra and five railroads and a lumberyard and the makings of a library. So much for sin. On the side of salvation they had ninety-some saloons, just shy of one for every hundred citizens, although municipal goodyism had moved the gambling rooms out back or upstairs. They had a "Line" on Utah Street with some of the fanciest parlor houses and flossiest girls in Christendom. Champagne went for five dollars a bottle and the girls went for drives in carriages on Sunday. In El Paso, they said, it was "day all day in the daytime and daytime all night, too." He thought: If Hostetler is here, and he says I am O.K., and he had better after I have come three hundred miles to see him, I will be thirty years old again in thirty seconds. I will take the best room in the Grand Central or the Orndorff Hotel. I will dine on oysters and palomitas and wash them down with white wine. Then I will go to the Acme or Keating's or the Big Gold Bar and sit down and draw my cards and fill an inside straight and win myself a thousand dollars. Then I will go to the Red Light or the Monte Carlo and dance the floor afire. Then I will go to a parlor house and have them top up a bathtub with French champagne and I will strip and dive into it with a bare-assed blonde and a redhead and an octoroon and the four of us will get completely presoginated and laugh and let long bubbly farts at hell and baptize each other in the name of the Trick, the Prick, and the Piper-Heidsick. On that prospect he clucked the roan into a trot, sharpening the anguish in his groins, and cursed himself for thinking thirty and putting the cart before the horse.“
Glendon Swarthout (8 april 1918 – 23 september 1992) Scene uit de gelijknamige film met Ron Howard (Gillom) en John Wayne (J.B. Brooks), 1976
„Ein wolkenverhangener, stürmischer Morgen war es gewesen, als Riwalin sich entschlossen hatte, Morgan und seine Truppen anzugreifen. Seine Berater hatten ihm prophezeit, es würde in Kürze zu regnen beginnen. Dann hätten sich die Dünen von Convuë in schlammige Hügel und Täler verwandelt. Morgan wäre mit seinen Reitern in eine Falle geraten, und die Pferde hätten unter ihren Hufen den Halt verloren. »Wann regnet es denn endlich!«, schrie Riwalin in den dunklen Himmel. Er wollte eine Entscheidung. Rual hatte seinen Herrn zurückzuhalten versucht. Die Mannen seien noch nicht formiert, hatte er gesagt, wartet noch eine Stunde. Aber Riwalin war ungeduldig. Er hatte kaum geschlafen, war vor Sonnenaufgang im Zelt auf und ab gegangen, hatte mit Gott gestritten, warum er ihm nicht mehr an Beistand leistete, und immer wieder Morgan verflucht, diesen vierschrötigen, habsüchtigen Mann aus Erui, dessen ganzes Sinnen und Trachten darin zu bestehen schien, andere zu knechten und seine Macht zu genießen. »Was ist das für eine Macht?«, grollte Riwalin und achtete nicht auf die Worte seines Marschalls, als der von den Verlusten sprach, die sie am vorausgegangenen Tag erlitten hatten. Stattdessen wünschte er sich Regen herbei, nichts anderes als Regen. Aus den Wolken sollte er sich ergießen, Sturzbächen gleich. »O mein Gott!«, schrie er in den Himmel. »Du überschwemmst uns doch sonst mit deinen Tränen! Warum denn nicht heute, nicht jetzt?« Plötzlich wandte er sich um zu einem der Hauptmänner. »Wir brechen auf!«, schrie er. »Gib das Signal!« Entschlossen sprang er auf sein Pferd, hielt den Speer in den Himmel, als wollte er die Wolken aufstechen, hörte das Horn und preschte los. ………….. Er warf als Erster den Speer und traf einen von Morgans Soldaten direkt in die Brust. Mit einem Kampfschrei spornte er seine Mannen an, sie ritten nun seitwärts der Düne, und Morgans Leute schienen schon die Flucht zu ergreifen und dem Meer entgegenzueilen, dorthin, wo ihre Boote lagen, als Morgan den feindlichen Speer aus der Brust des Toten riss und sein Pferd gegen den Angreifer lenkte. Das sahen seine Soldaten. Sie sahen, wie ihr Fürst den Speer in den tiefen schwarzen Himmel schleuderte, wie der Speer sich im Flug senkte und Riwalin nur um Armeslänge verfehlte“.
À fêter la Vierge suprême, Là-haut, chaque ange est invité ; Et mon ange gardien lui-même Dès l’aurore, hélas ! m’a quitté. Bel ange, à la reine céleste Porte ton bouquet, moi, je reste La reine de mon cœur est là, Et pour célébrer ses louanges, J’emprunte le refrain des anges : Ave Maria, ave Maria.
Je lui coûtai, petit encore, Petit comme l’enfant Jésus,
Bien des alarmes qu’on ignore, Bien des pleurs que Dieu seul a vus. Chassant l’insecte qui bourdonne, Combien de fois, douce madone, Près de ma couche elle veilla ! Aussi, pour chanter ses louanges, J’emprunte le refrain des anges : Ave Maria, ave Maria.
Au front de la sainte que j’aime. Hélas ! j’aurais voulu poser Des étoiles pour diadème… Je n’y peux mettre qu’un baiser. Mais espérance, ô ma patronne, J’ose rêver pour ta couronne Quelques lauriers… et jusque-là À tes pieds chantant tes louanges, Je veux redire avec les anges : Ave Maria, ave Maria.
Hégésippe Moreau (8 april 1810 – 20 december 1838) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijver Robert Askinswerd geboren in Cypress, Texas in 1980. Op de middelbare school vond hij zijn eigen weg naar het podium. "Een meisje met wie hij wiet rookte, hield van theater en hij vond haar schattig," vertelde hij zelf in een interview. Hij behaalde - ternauwernood – zijn diploma, nam een jaar vrij om te werken in een Blockbuster videotheek en schreef zich vervolgens, op verzoek van zijn tante, in bij Baylor. Daar dronk hij te veel, luisterde naar Nine Inch Nails, schreef voor het satiremagazine van een geheim genootschap en werd herhaaldelijk afgewezen bij audities. Een professor liet hem kennismaken met het werk van Sarah Kane - een Britse toneelschrijfster die opgroeide in een evangelisch huis, gewelddadige drama's schreef en zichzelf op 28-jarige leeftijd vermoordde - en haar werken, evenals die van anderen overtuigden Askins ervan dat er was ruimte voor zijn eigen stem. In 2005 vertrok Askins naar New York voor het zomerprogramma van Ensemble; hij bleef er, deed allerlei klusjes en werkte zich omhoog, van helpen bij de kassa tot deelname aan het Youngblood-programma voor opkomende toneelschrijvers, naast Annie Baker en Amy Herzog. Hij schreef zoveel als hij kon. In 2009 werd zijn toneelstuk “Princes of Waco” geproduceerd door The Ensemble Studio Theatre / Youngblood. Zijn eenakter “Matthew and the Pastor’s Wife” maakte deel uit van Marathon 2010 op EST en voor “The Love Song of the Albanian Sous Chefwon” ontving hij in 2011 een Dallas Outer Circle Critics-prijs. Eeveneens in 2011 ging zijn stuk “Hand to God” in première Off-Broadway en werd opnieuw gespeeld in 2015. Voor de Broadway-productie ontving het stuk vijf Tony Award-nominaties, waaronder voor Beste Nieuwe Toneelstuk.
Uit: Hand to God
“MARGERY. Hey y’all my name’s Rita and I love Jesus! Do you love Jesus? (She laughs to herself. Enjoying her puppet voice. She looks around the room. Nobody seems to love Jesus. Nobody seems to want to be there. The boys are Jason and Timothy. The girl is Jessica. Jason is blond and slight and slightly afraid. Timothy is in all black. Jessica is dark-haired and thin. She is working on her puppet, a little hunched over in the corner.)Well where’s everybody at? Jessie you gonna finish your ... JESSICA. Jolene. MARGERY. You gonna finish Jolene today. JESSICA. I guess. (She pulls a load of stuffing out of the puppet supply bag. She maybe starts stuffing it under the puppet’s shirt.) MARGERY. Whoa Jessie how much of that stuffing do you need? JESSICA. You said I could make her look like I wanted. MARGERY. Yes but what is all that for. TIMOTHY. Puppet boobs. JESSICA. Shut up Timothy. TIMOTHY. It’s not my fault you got no tits. MARGERY. Hello Tim. JASON. (To Jessica.)I think you look nice. JESSICA. Umm thanks. TIMOTHY. Dude I can see your boner from here. MARGERY. Stop it Tim, that is enough. TIMOTHY. What I’m the one that’s being forced to look at a boner. I’m the victim here. MARGERY. Timothy, you cannot see his boner. JASON. Mom. MARGERY. Timothy. Tim ... T ... do you even have your puppet Timothy. TIMOTHY. Uhhh. No. MARGERY. Why don’t you have a puppet, Timothy. TIMOTHY. ’Cause puppet are for faggots. MARGERY. Timothy. JESSICA. You are so ... TIMOTHY. What? JESSICA. Afraid. MARGERY. Jessica. TIMOTHY. Afraid of what? JESSICA. Afraid you’re gay. MARGERY. Hey now. TIMOTHY. What? JESSICA. That’s why you say that. TIMOTHY. See if you can taste the gay when I nut in your mouth.”
Den Haag - Het Mauritshuis in 1825, geschilderd door Bartholomeus Johannes van Hove
Den Haag
Den Haag: stad van aluinen winden en pleinen. Winden als pleinen zo wijd. Pleinen rustig als de grote handpalm van de grote openheid. Reigerlijk zijn er de vrouwen, lang en toch lieflijk;
kuis staan zij aan parken , karyatiden van zonlicht en lieflijk gaan zij desmiddags; antiektakkend uurwerk. Zuidelijker later en lynxer; heupruisender; bemerk nu haar ogen: een klein ballet, speelkaarten vuurwerk.
Trager de mannen, Meer ingetogen. Hun handen zijn blauw als water, hun handen zijn als strakke blauwe winden. Zo vinden zij daaglijks de verte uit, als een voorwerp waarmee men wijs worden kan, sterven, regeren. Toch kennen zij deernis, houden van dieren, van honing en vallende sterren. Zij staan als uitkijktorens open. Zij sluiten zich lang en onvermoeid, als bloemen.
Ruim zijn de dagen en toch menselijk, gedempt rumoerig. Maar de nachten zijn stil en oplettend; hoe zuiver schaakt de maan in het plantsoen!
Paul Rodenko (26 november 1920 - 9 juni 1976) Lente in Den Haag, de geboorteplaats van Paul Rodenko
Lines written at a small distance from my house. Written at a small distance from my House, and sent by my little boy to the person to whom they are addressed
It is the first mild day of March: Each minute sweeter than before, The red-breast sings from the tall larch That stands beside our door.
There is a blessing in the air, Which seems a sense of joy to yield To the bare trees, and mountains bare, And grass in the green field.
My Sister! ('tis a wish of mine) Now that our morning meal is done, Make haste, your morning task resign; Come forth and feel the sun.
Edward will come with you, and pray, Put on with speed your woodland dress, And bring no book, for this one day We'll give to idleness.
No joyless forms shall regulate Our living Calendar: We from to-day, my friend, will date The opening of the year.
Love, now an universal birth. From heart to heart is stealing, From earth to man, from man to earth, --It is the hour of feeling.
One moment now may give us more Than fifty years of reason; Our minds shall drink at every pore The spirit of the season.
Some silent laws our hearts may make, Which they shall long obey; We for the year to come may take Our temper from to-day.
And from the blessed power that rolls About, below, above; We'll frame the measure of our souls, They shall be tuned to love.
Then come, my sister! come, I pray, With speed put on your woodland dress, And bring no book; for this one day We'll give to idleness.
William Wordsworth (7 april 1770 – 23 april 1850) Portret door Henry William Pickersgill, ca. 1850
“Ik mocht aan de derde tafel spelen, de andere jongens uit mijn klas waren iets beter, maar alleen gezamenlijk konden we de titel pakken, in eerste instantie door de poule te overleven, daarna volgden de finalerondes. We rekenden onszelf tot de kanshebbers. `Denk je dat het wat waard is?' vroeg Turis. Ik zag aan de waterige ogen van Orhan dat hij dronken was, een verzameling spikkels ontsierde zijn rode neus en wangen. `Geen idee,' fluisterde Orhan, hees van de sigaretten. 'Ik zal navraag doen bij een paar mensen. Laat dat maar aan mij over.' `Nee, het is van school en moet na het toernooi weer terug.' Ik trok het snel uit de hand van die alcoholist en deed een stap naar achteren, op veilige afstand van Turis, die gelukkig niet boos werd maar een slok van zijn drank nam. `Die jongen is onbeschoft, hij praat als een machine.' `Hij lijkt op zijn moeder,' verklaarde Turis, 'die heeft ook geen manieren.' `Ik verstond de helft van zijn verhaal niet. Wat een spraakwaterval.' Ik twijfelde of ik mijn rugzak op de stoffen stoel kon achterlaten. `Kan ik gaan?' vroeg ik. 'Ik heb honger.' Turis knikte en maakte een wegwerpgebaar. `Ja, ingerukt mars, kleine jongen, we regelen de zaken met dat racket later wel.' Orhan was een enge, onvoorspelbare man, die regelmatig dronken op straat lag, terwijl hij zijn roes uitsliep, of in harde klanken in een brabbeltaal tegen de vogels sprak. De meeste kinderen namen hem niet serieus, soms staken ze takken of steentjes in zijn neusgaten, maar bij mij trok het kippenvel over mijn hele lichaam bij een onverwachte confrontatie. Dan holde ik steevast de straat uit, of eigenlijk de hele wijk, zo snel en lang als ik het volhield, totdat ik me ergens in een onbekende steeg buiten adem kon verstoppen. Ik liep met het batje naar de keuken en drukte een kus op de wang van mijn moeder. `Vanavond hebben we een belangrijk toernooi. We kunnen kampioen worden.' `Op zondag?' vroeg ze. 'Nou goed, maar ik wil niet dat je in de blubber gaat staan, of dat jullie de hele tijd over straat rollebollen, die zandkorrels zijn niet goed voor onze wasmachine.' `Nee, nee. Het is in een overdekte zaal, met een tafel en een net.' `Als je maar vóór het donker thuis bent, daarna lopen er dronkaards op straat.' `Ze zitten ook in de woonkamer, mama.' Mijn moeder legde een wijsvinger op haar lippen en keek me streng aan. `Ik leg dit ding onder de wasbak, tussen de wasproducten. Je mag deze verstopplek aan niemand verraden, want anders pakken ze het af. Beloof je dat?"
Ich trug einen Becher von einer Insel zur andern. Ich weckte das Wasser nicht. Hätt’ ich’s verschüttet, hätt’ ich den Durst betrogen. Nur einen Tropfen, und die Gabe wäre vertan, alles wäre verloren, sein Herr hätte geweint.
Ich habe keine Stadt begrüßt, kein Lob dem Flug ihrer Türme gespendet, nicht die Arme geöffnet in der großen Pyramide, kein Heim gegründet dem Reigen der Kinder.
Doch als ich ihn abgab, den Becher, rief ich, die junge Sonne auf meiner Kehle: „Meine Arme sind frei wie die Wolken, die herrenlosen. Und mein Hals wiegt sich auf dem Hügel, eingeladen haben mich die Täler.“
Lüge war mein Alleluja! Seht mich an! Ich halte den Blick gesenkt auf meine leeren Hände. Langsam schreite ich, ohne den Diamanten aus Wasser. Schweigend gehe ich fort. Nicht trage ich Schätze. Mich betäubt das Blut, das in meiner Brust , in meinen Pulsen schlägt aus Angst, aus Sorge.
Kazim Ali, Annejet van der Zijl, John Pepper Clark, Jakob Ejersbo, Günter Herburger, Uljana Wolf, Brigitte Schwaiger, Julien Torma, Nicolas Chamfort
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Ali op dit blog.
Dear J.
It should be a letter To the man inside I could not become Dressed in yellow And green, the colors of spring So I could leave death In its chamber veined With deep ore I've no more to tell you Last winter I climbed The mountains of Musoorie To hear frozen peals of bell and wire A silver thread of sound Sky to navel Draws me like the black strip in a flower's throat meant to guide you in I lie now in the winter open-petaled beneath Sirius I cereus bloom
Bright Felon Dvd Extra/Alternate Ending
In the convicted evening I am a victor struck loose and restless, creeping for the unlocked window. The family inside at the dinner table is mine. Listening to the escape story on the radio, my mother's hand freezes in the air halfway to her mouth. She realizes it's me they're talking about. Lightning by lightning the minute before thunder. Streets as empty as a beach before rain. My hand on the cold glass. Car alarm, tornado warning, catastrophe. Who remembers the criminal son, free of the labyrinth and still unsought, unthought of. Oh when will the streetlamps blink out so my father can appear furtive at the door and beckon me furiously in.
Kazim Ali (Croydon, 6 april 1971) Foto: Tanya Rosen-Jones
„OGRO: Will anyone tell where we are? OLOTU: Yes, where exactly are we going now? IBODO: I can’t see through the grey baft spread Of the night. The moon has long turned in, and not A single star in the skies. Why doesn’t Someone turn up the lamp? KENGIDE: No, that will only serve to create A pale of light. From inside that pool even A dog will not see. OGRO:: I think I can just see to my right There trees on the bank drifting past. KENGIDE: Don’t be an idiot; it’s we Who are doing the drifting. (...)
IBODO: Do they ever sing to laugh in your part Of the country? OGRO: No, each day some poor fellow is either Going out with a hiss or making his brief Entrance with a howl, and the women wail Going to bed and wake up wailing, for their seeds Are eaten up by the black beetle. IBODO Forgive me, Ogro, in my place too, plants Wilt and die, but all The same, we have our happy seasons. KENGIDE: That is because, like the very creeks You live on, your ways meander like the python You worship. Thus you drink where you Defecate, and will have others believe It’s living water. IBODO: And your people have pure wells and sweet springs! KENGIDE: No, water swirling with mud.”
“I wake up early with blood on the sheet, a headache and aching joints. I can hear the maid in the kitchen. We have to leave by mid-morning. I scrunch up the bed linen and dump it in the laundry basket. Then it's into the sitting room. Alison is standing in the middle of the room in an oversized T-shirt, looking sleepy. "Where's Dad?" she asks. "I don't know," I say. I look outside — his Land Rover is gone. Only clues: toothbrush missing, toothpaste, gun. Not a word, not even a note. Just gone. How long? Who knows? Mum sits on the patio drinking coffee. "He can't face saying goodbye to Alison," she says. I leap down the slope and into the boathouse; then I sail out to fish, bringing only a mask, a snorkel and a harpoon. I hang about three metres below the surface, and it starts raining, even though the short rains aren't due for several months — it's scary. The surface of the water is whipped to foam. I hurry back ashore. Everything's a grey blur. Mum is still sitting on the patio. The rain has stopped. "Don't you have anything to do?" I ask. "Why?" she asks. "Because ..." I say. "You girls have almost left home, and Douglas is always away, and I have chased the staff every single day for years and told them the same things over and over. And they don't do it — not unless I stand over them, glaring at them. I'm sick of it. I'm sick of the humidity, of the mosquitoes, of the hotel, of ..." "Of Douglas, of us," I say. Mum looks startled. "Not of you," she says. Alison appears in the door leading into the sitting room. "You're sick of yourself, really," she says. "Yes," Mum says. "And of Africa. Africa is doing me in." She looks up at me. "If I went back to England, would you come, Samantha?" she asks. "You want to go on holiday?" I ask. "No, to stay." "In England?" "Yes." "No," I say. England? What would I do there? "We have to be off soon," Alison says.“
Jakob Ejersbo (6 april 1968 - 10 juli 2008) Cover biografie
Sie geht richtig, kommt aus dem Schwarzwald, überwand den Zeitsprung, bleibt im Gehäuse.
Massen betören sie, das Gestöber der Ziffern, in Ordnung gebracht von einer nichteuklidischen Geometrie, auch sie gehört dazu.
Sie braucht Lymphe, das miniatürliche Perlen des Wassers in den Wäldern der Kapillaren des Tangs, eine Erinnerung, als stellte sie ihre digitalen Löffel hoch.
So gerät sie in ein Fünfersystem der Knöchel und des Gemengels morgens auf Bahnsteigen bei Tau und Lehm von Jesus nach Osaka.
Die Standhaftigkeit, das Klatschen die nicht benützten Ferien der Bevölkerung holen sie ein, diese Pausen ißt der Kaiser.
Ein Sandkorn im Binären wird als Überfluß zum Wärmetod führen.
Kleine Batterie, sagt sie, du auch?
Seufzende Symmetrie.
Günter Herburger (Isny im Allgäu, 6 april 1932) Isny im Allgäu
“Es ist schon dunkel. Vielleicht ist das Tor geschlossen. Dann werde ich über die Mauer klettern. Ich will zu meinem Vater, jetzt. Auch wenn geschlossen ist. Aber das Tor lässt sich leicht öffnen. So finster ist es, dass andere Kinder sich fürchten würden, um diese Zeit durch die Grabreihen zu gehen. Schau, Vater, herauf oder herunter, da bin ich. Ich möchte dir etwas sagen. Mein Auto steht draußen an der Friedhofsmauer. Ich habe es nicht versperrt. So eilig hatte ich es, zu dir zu kommen. Blödsinn, sagt er, du hast doch sicher Geld im Auto, Geld ist Geld! Ich möchte aber nicht schon wieder über Geld mit dir reden. Was haben sie dir denn da hergemeißelt? Ist dir die Schrift recht? Weißt du, wie lange ich als Kind in deiner Ordination saß, nachmittags, wenn du Krankenbesuche machtest, und die Privatrezeptblöcke betrachtete? Ich empfand für alles, was mit deinem Namen bedruckt war, ehrfürchtige Liebe. Ein Vater, der so wichtig war, dass man seinen Namen druckte. Doktor der gesamten Heilkunde. Ich war stolz auf dich. Du warst so wichtig, dass man dich nur selten sehen konnte. Wurdest ständig gebraucht von deinen Kranken. Wenn du heimkamst, warst du müde. Mutter schickte uns in unsere Zimmer. Der Vater hat genug Gesichter gesehen den ganzen Tag! Er braucht Ruhe. Birer lebt. Drei Jahre, sagtest du, als ich dir vor fünf oder sechs Jahren von seiner Krankheit erzählte. Als ich Birer kennen lernte, hoffte ich, er würde dich überleben. Birer war für mich da, wenn ich Fragen hatte. Wann hättest du dir Zeit genommen, mit mir zu reden? Als ich begriff, dass du sterben würdest, nahm ich es dir übel, dass du einfach fortgingst, ohne jemals für mich vorhanden gewesen zu sein. Mach ein bisschen auf. Sag etwas. Sag etwas mit deiner Stimme. Sag vielleicht: Oh, du bist hier? Das freut mich aber, dass du gekommen bist! Sag etwas in dem liebevollen Ton, den du für mich hattest, wenn du in Gegenwart eines Patienten in deiner Ordination mit mir telefoniertest. Wenn die Patienten dich hören konnten und sehen konnten, warst du ganz anders zu allen deinen Töchtern. Sag etwas. Lass mich nicht so dastehen. Wenn es etwas gibt, schweb heran! Leg deine Hände auf meine Hüften, wie ich das nie haben wollte, wenn du nichts anderes kannst. Ein Friedhofsmörder könnte mich erwürgen und zerstückeln. Diese Gefahr gehe ich für dich ein. Siehst du, was für Macht du hast?“
Brigitte Schwaiger (6 april 1949 – 26 juli 2010) Cover
“Tot op zekere hoogte hadden de mensen die ervan overtuigd waren geweest dat de bezetter zich niet zou bezondigen aan de primitiefste vormen van terreur gelijk gekregen. Want net zoals de gedisciplineerde Duitse militairen hun handen liever niet vuilmaakten aan de jodenjacht, zo lieten ze ook de verhoren omtrent Judensachen bij voorkeur over aan de Hollanders in hun dienst. Een van de beruchtsten van hen was de 28-jarige Kees J. Kaptein oftewel `Kappie'. Zelf als kind in Nederlands-Indië stelselmatig vernederd en mishandeld door zijn vader, schepte deze voormalige Oostfrontstrijder groot behagen in de angst van de mensen die aan hem overgeleverd waren en de macht die hij over ze had. Later zou hij zich erop beroemen dat hij 99 procent van zijn slachtoffers binnen een maand aan het praten kreeg. Hij beschreef zijn methode als volgt: 'Eerst maar eens gewoon vragen — dan dreigen — dan diepe kniebuigingen — dan een paar opdonders, tikken zoals ik het noem.' Zo ver ging Kaptein in het uitleven van zijn machtswellust dat het zelfs zijn Duitse superieuren soms te gortig werd en ze hem maanden het wat rustiger aan te doen. Maar zelf was hij trots op zijn reputatie en het feit dat Radio Oranje in een van zijn uitzendingen speciaal voor hem gewaarschuwd had en aan nieuwe slachtoffers stelde hij zich dan ook bij voorkeur voor met de woorden: 'Ik ben Kees Kaptein, de grootste jodenbeul van Nederland!' Vrouwen hadden het bij hem extra zwaar te verduren. Van de jongeren probeerde hij orerend over zijn rol als `weldoener der mensheid' seksuele gunsten los te krijgen; de ouderen vernederde hij, vooral als ze zich hadden bezondigd aan wat hij beschouwde als 'rassenschande', oftewel omgang met een joodse man. Hij schreeuwde en sloeg, liet ze honderden kniebuigingen doen of net zo lang om een pilaar heen lopen tot ze er letterlijk bij neervielen.”
Annejet van der Zijl (Leeuwarden, 6 april 1962) Leeuwarden, de Oldehove.
Le nommé Barabbas sort de prison Il est libre Le voilà qui s'enfonce à travers les déserts d'épines, À travers la léthargie des eaux-mères, À travers le quadrille des quolibets simiesques; Il oblique devant les quinconces en œufs durs coloriés L’épigastre mordu par le souvenir du fouet, La nuque humiliée par le poids des senteurs de la mort, Tandis qu'à chaque endroit où son pied se pose Un petit jet d'eau fuse sans bruit, Il avance tournant le dos aux hommes Barabbas Mendiant chassé de son lit de noces à coup d'épieu. En lui des images pourpres surgissent et se culbutent, Quelque chose d'indiciblement pénétrant S'irradie peu à peu jusqu'au zénith de son être Comme la lumière de l'aube force le blockhaus des paupières; Et puis voilà que par-derrière une sorte de regard Le poignarde lentement entre les épaules Et que sous chaque caillou Une petite voix dure l'appelle par son nom Bar Abba Le Fils du Père.
Julien Torma (6 april 1902 - 17 februari 1933) Cambrai
Uit:Des femmes, de l'amour, du mariage et de la galanterie (Maximes et Pensées)
« CCCLXIII Les jeunes femmes ont un malheur qui leur est commun avec les Rois, celui de n’avoir point d’amis. Mais heureusement, elles ne sentent pas ce malheur plus que les Rois eux-mêmes. La grandeur des uns et la vanité des autres leur en dérobe le sentiment.
CCCLXIV On dit, en politique, que les sages ne font point de conquêtes : cela peut aussi s’appliquer à la galanterie.
CCCLXV Il est plaisant que le mot : connaître une femme, veuille dire, coucher avec une femme, et cela dans plusieurs langues anciennes, dans les mœurs les plus simples, les plus approchantes de la Nature ; comme si on ne connaissait point une femme sans cela. Si les patriarches avaient fait cette découverte, ils étaient plus avancés qu’on ne croit.
CCCLXVI Les femmes font avec les hommes une guerre où ceux-ci ont un grand avantage, parce qu’ils ont les filles de leur côté.
CCCLXVII Il y a telle fille qui trouve à se vendre, et ne trouverait pas à se donner. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Clermont-Ferrand
Tags:Kazim Ali, Annejet van der Zijl, John Pepper Clark, Jakob Ejersbo, Günter Herburger, Uljana Wolf, Brigitte Schwaiger, Julien Torma, Nicolas Chamfort, Romenu
De Belgisch dichter, schrijver en geoloogAlfred Fréderic Hegenscheidt werd geboren in Sint-Jans-Molenbeek op 6 april 1866. Hegenscheidt was de zoon van een ingenieur uit Westfalen, die in het midden van de negentiende eeuw naar Brussel was verhuisd; zijn moeder kwam uit het Saarland. De jonge Alfred, die streng protestants werd opgevoed, ging in Brussel naar de normaalschool, en werd in 1885 onderwijzer. Vervolgens studeerde hij er aan de universiteit natuurwetenschappen: hij promoveerde in 1893. Al snel werd hij overtuigd vrijzinnig. Ondertussen was hij poëzie beginnen te schrijven, en een jaar later publiceerde hij, dankzij tussenkomst van Prosper Van Langendonck, zijn eerste gedichten uit de cyclus “Muziek en leven” in het vermaarde tijdschrift Van Nu en Straks, samen met het essay “Rythmus”. De literaire productie van Hegenscheidt is zeer beperkt gebleven: in die jaren na zijn doctoraat publiceerde hij enkele gedichten in Van Nu en Straks, en in 1897 zijn toneelstuk “Starkadd”. Toen hij in 1903 docent aan de normaalschool werd, namen zijn letterkundige activiteiten af. Hij schreef omstreeks de eeuwwisseling nog enkele besprekingen van opgang makende schrijvers, onder wie Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. In 1913 werd hij in Brussel hoogleraar in de geografie, en hij wijdde zijn verdere leven aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de aardrijkskunde.
Onmacht
I Ik weet het niet wat van mij worden moet Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen; 'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen, Ik heb den adem niet die 't leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen Van kille leegheid in 't verdord gemoed; En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in den nood, Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood, En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -
Gij hielpt toen goddelijk dit leven schragen; Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten, Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
Schumann
Zie, moederlief, 'k lig weer eens aan uw voeten Als in den tijd toen 'k gansch nog was ùw kind. Laat vloeien 't hemnwee naar mijn jeugd met zoeten Zang, die zich gouden door 't verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette Diep in mijn ziel; door wetenswaan verblind Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde, Uitbundig blaakte 't leven toen in mij, In hooger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij; Wat hare wijsheid mij in 't harte giet, Hoor ik ook wellen in uw innig lied, De oerbron van 't leven-in-schoonheid, de liefde.
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)
De Roemeense schrijver, journalist en literair criticus Iulian Ciocan werd geboren op 6 april 1968 in Chisinau, in de toenmalige Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Hij studeerde in 1995 af met een graad in Roemeense taal en letterkunde aan de Universiteit Transilvania inBrașov, Roemenië. Zijn roman “Înainte să moară Brejnev” (“Voordat Brezjnev stierf”)werd in 2007 uitgegeven en vertaald in het Tsjechisch. Zijn roman “Tărâmul lui Saşa Kozak” (“Het rijk van Saşa Kozak”) werd in 2011 uitgegeven en is vertaald in het Slowaaks en het Frans. Een hoofdstuk uit zijn tweede roman werd opgenomen in de bloemlezing Best European Fiction 2011, uitgegeven door Aleksandar Hemon. In april 2011 werd hij uitgenodigd om deel te nemen aan het PEN World Voices-festival in New York. Sinds 1998 werkt hij als radio-commentator voor Free Europe in Chisinau. Zijn proza is gepubliceerd in literaire tijdschriften in de Verenigde Staten, België, Duitsland en Brazilië. Hij schreef ook twee boeken met literaire kritieken en publiceerde acht boeken met journalistiek werk. Hij is lid van PEN Club, Republic of Moldova. In 2015 verscheen de roman „Iar dimineata vor veni rusii“ („En in de ochtend zullen de Russen komen”).
Uit: And in the Morning the Russians Will Arrive (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“On the morning of 25 June 2020, Latin teacher Nicanor Turturica awoke later than usual. Not just because it was a Saturday, but because he had played online chess until after midnight, against an obstinate Australian, who flatly refused to admit defeat at the hands of a representative of some Lilliputian country. Nicanor Turturica idled in bed for a while, wondering at the much too dark cloud he could see through the window, and realised with alarm that his deep sleep had not banished his weariness. Yes, although he was still a man in the prime of his life, at the age of sixty, with increasing frequency he was bothered by a state of extreme tiredness, his eyes ached, and he suffered cramps. To blame, an obtuse physician had told him, was supposedly the Internet, and to be more precise, online chess, in which he had found solace after the sudden death of his wife. But how could he live without any refuge, after an accursed breast cancer had stolen away his younger wife? This was why, for a few weeks after the funeral, Nicanor Turturica had succumbed to alcoholism, and then, after a heated discussion on Skype with his daughter, who lived in the United States, the teacher discovered online chess, giving up vodka and wine. And after a while he met the mild and gentle Raya, a widow of sixty-two, who sold pies at the faculty canteen and whom he started to visit at weekends. The insatiable window would have liked to have sex every night, but what with his Latin lessons and online chess, that would have done him in altogether. And so he persuaded her that they should meet just once a week. Absence makes the heart grow fonder, as they say. But when it came to chess, he could not tolerate any absence. He would sit in front of the computer for hours on end, doing battle with opponents from every continent, accumulating victories with a grim determination worthy of a better cause and losing his temper after every defeat, which, of course, seemed to him stupid and unfair. But on the morning of 25 June Nicanor Turturica felt so exhausted that he abandoned any thought of turning on his laptop or the television set. Perhaps that opaque physician had been right when he claimed that his tiredness was caused by his sedentariness, by sitting in front of the computer and the television. “Life means movement!” the physician kept reminding him, a truth that only now revealed itself to him in all its grandeur. He had to get into shape as a matter of urgency; apart from anything else, that evening he was due to cast himself into the burly arms of Raia from the canteen, who made up for lost time with great ardour, draining him of strength. »
Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítězslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ćosić,, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Marente de Moor
“Zonder adem te halen, brulde hij: ‘Ma-ri-a!’ Een graatmager wezen, een honderdjarig weeskind in een krakerig wit schort, verscheen en keek Louis aan met een blik vol haat. ‘Maria, schenk die jonge gasten een portootje in! Het is wel niet van hun jaren, maar wij kunnen ze niet vroeg genoeg losbandigheid leren, wie weet wat de dag van morgen brengt, nietwaar, heren?’ Zij schonk in. De port was mierzoet en lauw. ‘En?’ ‘Een beetje te warm,’ zei Maurice. De Puydt nipte. ‘’t Is godverdomme nog waar ook. Maria, zet die fles direct in de kelder. Nee, laat maar. Hoeveel staan er nog in de kelder?’ ‘Vier.’ ‘Er is hier iemand die achter mijn rug…’ Met een dreun die de Vlaamse Koppen aan de muur deed trillen sloeg zij de deur dicht. ‘Zij drinkt,’ fluisterde Marnix de Puydt. ‘Van mij mag ze, maar niet van deze porto. Want ik heb er twaalf flessen van gekregen na mijn recital bij mijnheer Groothuis.’ ‘Mijn grootvader heeft er mij over gesproken,’ zei Louis, ‘hij vond het prachtig.’ ‘Ja, onze Seynaeve heeft een zwak voor Debussy.’ De Puydt schonk zijn glaasje weer vol en dronk het in één slok leeg. ‘Mijn vriend Joris Diels van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg in Antwerpen heeft mijn Dood van Descartes uiteraard als eerste in het manuscript doorgenomen en heeft er mij oprecht mee gecomplimenteerd.’ ‘Is het in vijf bedrijven?’ vroeg Louis, want hij moest toch iets zeggen, zeker in aanwezigheid van Maurice-de-stille. De Puydt knikte lang. Hij dronk van de fles. ‘Ik zie u denken, jongeman, is dat niet al te klassiek? En dan antwoord ik u, ja, het is klassiek, de tijd van het experiment is achter de rug, thans breekt de tijd aan van de re-con-struc-tie, niet alleen van onze gemeenschap, maar ook van zijn vormen. Ik heb recht van spreken, want ik kom uit het kamp van de durvers, van hen die de grenzen van de taal hebben verlegd, in het spoor van mijn betreurde kompaan Van Ostaijen.”
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Scene uit de gelijknamige film uit 1994
Ze ontkoppelt mijn infuus en ik sta op en wandel. Het bloed hangt in de wacht terwijl ik aan haar hand naar de badkamer stap.
Mijn lichaam was nog nooit zo blank en glad.
Ze zet me op een kruk onder kletterend water. Fantoomgeluk, ik kwispel met mijn afgeknipte staart.
Zij waakt, zij gaat niet weg. Alleen als ik moet plassen in een bakje en dan nog: haar blik wacht om de hoek.
Je tong heeft geen verweer als je bloed capituleert. Ik ben een meisje dat zich wast, een geïnfecteerd moeras maar bovenal een hond die op zijn baasje wacht.
Ze zegt me te gaan staan, droogt me af en lijnt me aan.
Desertie
Er is geen leger of hij deserteert. Hij tekent de contouren van een onneembare stad en oordeelt: dat was dat.
Er is een route door het duin die hij verzuimt te fietsen, bevangen door geklapte jaloezie. Hem wacht
een stille hartstocht op die langs de halmen wuift. Een afgelegen meisje spreidt een kleed en rekt zich uit.
Ze weet zich opgelicht door een gerichte blik omlaag en spelt absentheïsme met een h.
Geen opstand zo gelaten en geen aftocht zo bedeesd.
In a coign of the cliff between lowland and highland, At the sea-down's edge between windward and lee, Walled round with rocks as an inland island, The ghost of a garden fronts the sea. A girdle of brushwood and thorn encloses The steep square slope of the blossomless bed Where the weeds that grew green from the graves of its roses Now lie dead.
The fields fall southward, abrupt and broken, To the low last edge of the long lone land. If a step should sound or a word be spoken, Would a ghost not rise at the strange guest's hand? So long have the grey bare walks lain guestless, Through branches and briars if a man make way, He shall find no life but the sea-wind's, restless Night and day.
The dense hard passage is blind and stifled That crawls by a track none turn to climb To the strait waste place that the years have rifled Of all but the thorns that are touched not of time. The thorns he spares when the rose is taken; The rocks are left when he wastes the plain. The wind that wanders, the weeds wind-shaken, These remain.
Not a flower to be pressed of the foot that falls not; As the heart of a dead man the seed-plots are dry; From the thicket of thorns whence the nightingale calls not, Could she call, there were never a rose to reply. Over the meadows that blossom and wither Rings but the note of a sea-bird's song; Only the sun and the rain come hither All year long.
The sun burns sere and the rain dishevels One gaunt bleak blossom of scentless breath. Only the wind here hovers and revels In a round where life seems barren as death. Here there was laughing of old, there was weeping, Haply, of lovers none ever will know, Whose eyes went seaward a hundred sleeping Years ago.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Het huis in Londen waar de dichter woonde, onder de hoede van Theodore Watts-Dunton
Uit: Lange Schatten in Berlin (Vertaald door Brigitte Döbert)
“Irgendwo muss ein Handbuch für den Aufenthalt im zwanzigsten Jahrhundert existiert haben, nur bin ich nie drangekommen. So lebte ich ein gutes Stück des Jahrhunderts ohne jede Anleitung, und das sieht man mir und meinem Leben deutlich an. Was besagter Leitfaden enthielt —jeder Bürger dieser Zeit hätte ihn bitter nötig gehabt —, muss ich mir selbst ausdenken. Bestimmt beschrieb darin einer, der klüger war als ich, Einrichtungen wie den Bürgersteig oder die Eingänge zu städtischen Gebäuden einschließlich der Treppenhäuser bis in die letzte Einzelheit. Und erläuterte den Sinn eines Aufzugs inklusive sämtlicher Details der Anlage. Denn manche sind mit einer kleinen, gepolsterten Bank ausgestattet, arndere nicht. In den meisten hängt ein Spiegel, oft geschliffen und mit Zeichnungen verziert, ausgeführt in einer besonderen Technik, die Teile des Glases erblinden lässt. So kann, wer Aufzug fährt, erst sein Spiegelbild und dann das Bild einer jungen Frau betrachten, das solcherart auf dem Glas aufgebracht wurde. Bestimmt hat schon jemand über die Lage der Rastplätze nachgedacht, die sich zwischen zwei Stockwerken befinden, wo es keine Türen gibt, höchstens ein Fenster, und das ist oft genug blind, so dass man nicht sehen kann, was im Hof geschieht. Damit die, die zu Fuß gehen, ganz unbeeinflusst von draußen Atem schöpfen können. Dazu gesellt sich eine Fantasie über den Teppich, der, gehalten von Messingstäben, die Stufen hinabgleitet. Wie Endlospapier, eingespannt in der Rotationspresse oder einer Schreibmaschine. Vielleicht ist es ein ehemals fliegender und nun gelandeter Teppich, vielleicht eine Replik der Rolltreppen in Kaufhäusern und U-Bahnhöfen. Vielleicht sind Treppen ganz allgemein Varianten von etwas. Denn selbst vollkommen neue Phänomene wie die Vorrichtungen, die uns in den Untergrund transportieren, könnten das endlich zum Vorschein gekommene Original und alle Treppen der Vergangenheit lediglich Vorläufer der heutigen Version sein. Das Handbuch dürfte zudem etwas über Sinn und Zweck der Geländer sowie der Schlüssel enthalten haben, mit denen wir unsere Wohnungstüren öffnen, natürlich einschließlich der Konnotationen, welche die Psychoanalyse die-ser vorzeitlichen Erfindung zusprach.“
„Tarantinos Schwester Marcela kauerte an der steilen Böschung im Bachbett, über das eine schmale Brücke führte. Auf der anderen Seite hörte die Straße auf, denn dort befand sich der Grenzzaun, der Mexiko von Kalifornien trennte. Die Brücke und die Straße erschienen Tarantino wie eine Herausforderung an Leute, die immer höhere Mauern und Zäune forderten. Auf der amerikanischen Seite war das Gelände dem Zaun entlang auf einer Breite von mindestens fünfzig Yards von Bäumen, Büschen oder Gras befreit worden. Auf diesem Streifen wuchs gar nichts mehr, so dass die amerikanischen Grenzbeamten von Beobachtungstürmen aus auf der gesamten Strecke vom Pazifik bis nach Arizona die Grenze Tag und Nacht überwachen konnten. Dort drüben, auf der anderen Seite des Zaunes, war Amerika. Los Estados Unidos. Von seiner Schwester nicht viel mehr erkennen als einen formlosen Schatten zwischen den verbeulten Überresten eines ausgeschlachteten Autowracks, das mit den Rädern nach oben auf der Böschung lag. Der Bach floss auf der mexikanischen Seite der Grenze entlang westwärts. Von ihrem Versteck bis zum Grenzzaun hätte Marcela nur etwa Dreißig Meter zu laufen müssen, um durch das Loch zu schlüpfen und dann so schnell wie möglich den kahlen Grenzstreifen zu überqueren. Der nächste Wachturm, der auf einem Großen Anhänger montiert war, so dass er bei Bedarf von einem Laster zu einem anderen Standort gezogen werden konnte, befand sich etwa 300 Meter weit entfernt. Einen anderen Wachturm, der weiter westwärts aufgestellt worden war, war in der Dunkelheit nur schwach zu erkennen. Sein Scheinwerferlicht reichte kaum bis zur Stelle, wo sich Marcela versteckt hatte. Somit befand sich auf der anderen Seite der Brücke eine der wenigen schlecht ausgeleuchteten Stellen entlang des Grenzzaunes. Leute, die illegal in die USA gelangen wollten, benutzten solche Stellen oft, um unbemerkt durch Löcher im Maschendraht auf die andere Seite zu gelangen. Viele kamen durch. Andere hatten Pech.“
“Diese hochgeschobene Ebene, auf der die Winde niemals schlafen, die Sonnenlichter in bald mächtig massiven Einbrüchen, bald südlichen Kontrastwirkungen und subtilsten Differenzierungen auf den Farbensinn und die Temperamente der Menschen einstürmen, die Vegetation in zauberhaftem Wechsel üppige Wälder, melancholische Öden, blühende Moore, saftige Wiesen um die zahlreichen Seebecken und Flußläufe hinlagert, diese hochgeschobene Ebene hat bei aller Fülle und allem Widerspruch des Details einen großen Stil, eine alles phantastische Episodenwerk in die richtigen Massen zwingende epische Einheit. Aber es bedarf vorurteilsfreier Augen und beweglicher Sinne, um das Ganze im schönen Zusammenhange zu erfassen und auszukosten. Münchner Frühling? Und Wunder? Gewiß, dem Nichtmünchner ist das dickste Fragezeichen erlaubt. Und einem modern nervösen Menschen, der aus anderen Witterungszonen und Großstadtkulturen kommt, werden die Münchner Frühlingswunder nicht immer die angenehmsten Rätsel aufgeben. Je nachdem ers trifft, wird er, als korrekter Kalendergläubiger zumal, den Münchner Frühling überhaupt leugnen. Er wird ihn etwa als dekadenten Winter mit jammervollen Rückfällen oder als senilen Vorsommer mit krankhaft heißen Wallungen und verzweifelten Anläufen empfinden und als meteorologische Mißgeburt definieren. Höhenmenschen, gewöhnt an Höhenluft und Höhenlicht, in robustem Widerstand gegen das schroffe Wechselspiel der Elemente geübt, werden in ihren Nerven und ihrer Genußkraft andere Formeln finden und sich heiter bejahend zu dem Münchner Frühling und seinen Wundern stellen – in Natur, Kultur und Kunst. Der Münchner Frühling ist zugleich das Sinnbild des Kulturverlaufs dieser eigentümlichen Stadt der Gegensätze, die einen kindlichen Mönch im Wappen und zwei zu Riesentürmen ausgewachsene Maßkrüge als Wahrzeichen hat.“
Michael Georg Conrad (5 april 1846 – 20 december 1927) Gnodstadt
“Misschien was het hem ingefluisterd. Genoeg concurrenten zouden hem van het werk willen houden met een paar muitende, op het eerste oog geniale gedachten. Alle uitvinders gingen gebukt onder paniek, zeker zij die al een beetje op leeftijd waren en meer bedachten dan ze mee konden maken. Maar wat hij nu voelde was geen haast. Het was weerzin. Dit idee was niet van hem, of afgekeken van een van zijn collega’s. Dit was misschien wel helemaal niet van deze wereld. In de verte leek het een beetje op het werk waarvoor hij drie jaar geluk en liefde had opgeofferd: de uitvinding van de film. Hij was niet de enige die zich daarmee bezighield. In Europa en Amerika stonden op dat moment twintig man op het punt beweging te begrijpen en te bewaren. Wie zou de eer toekomen? Je kon zeggen dat het allemaal in de tweede eeuw was begonnen, toen de oude Chinezen met hun toverfluiten vogels en draken over de wand bliezen. Het was maar hoe je beweging wilde zien. Sommigen probeerden haar in één foto te vangen, anderen plakten de beelden achter elkaar, lieten ze ronddraaien of renden zelf in rondjes. De toeschouwers werden in treintjes gezet, kregen brillen en dozen op hun hoofd, de uitvinders werden blind of gek en de namen van hun apparaten steeds langer, maar het was nog niemand gelukt om de voortvluchtige werkelijkheid naar zich toe te hengelen. Behalve Barre. Dat hij de eerste was, wist niemand. Eigenlijk was hij er zelf ook nog niet zo zeker van. Vergeleken bij de storm die in hem woedde, verplaatste de trein zich niet eens zo snel. Buiten waren koeien bezig de velden af te grazen die niet gehooid waren, koe na koe, veld na veld. Steeds hetzelfde beeld. Soms kwam er een opper voorbij, of een schuur, waarvan hij zeker wist dat hij die zo-even al had gezien. Binnen veranderde er ook niet veel. Links tegenover hem had je nog steeds de vetzak, klem in zijn fluwelen pak, zijn voet schrap gezet tegen de coupédeur, hoofd precies passend in de hoofdsteun, zo, alsof hij de snelheid waarmee hij werd vervoerd probeerde te trotseren, zat hij erbij. In zijn hand hield hij nog steeds het zakhorloge, dat hij om de drie minuten openklapte met een zucht. De passagier naast hem deed hetzelfde, maar minder vaak en met een horloge dat op z’n minst verguld was. Hij hield het niet aan de ketting, maar in zijn ene hand die op de andere steunde, zodat de anderen konden zien dat op de buitenplaat een hippisch tafereel was gegraveerd. De twee mannen boden tegen elkaar op in tijd, terwijl de derde bezig was spoorloos te verdwijnen.”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,,, Werner J. Egli, Michael Georg Conrad, Marente de Moor, Romenu
De Amerikaanse dichter Richard Ghormley Eberhartwerd geboren op 5 april 1904 in Austin, Minnesota. Hij groeide op op een landgoed van 16 hectare, genaamd Burr Oaks. Eberhart begon te studeren aan de Universiteit van Minnesota, maar nadat zijn moeder in 1921 aan kanker was overleden - de gebeurtenis die hem ertoe aanzette om gedichten te schrijven - stapte hij over naar Dartmouth College en vervolgens studeerde hij aan St. John's College, Cambridge, waar I.A. Richards hem aanmoedigde om verder te gaan met het schrijven van poëzie. Nadat hij in 1931-1932 privéleraar was van de zoon van koning Prajadhipok van Siam, vervolgde Eberhart een jaar lang zijn studie aan de universiteit van Harvard. Tijdens zijn tijd op Harvard, ontmoette hij T. S. Eliot. Zijn eerste gedichtenbundel, “A Bravery of Earth”, werd in 1930 in Londen uitgegeven. “Reading the Spirit”, gepubliceerd in 1937, bevat een van zijn bekendste gedichten, "The Groundhog". Eberhart gaf acht jaar lang les aan de St. Mark's School (1933-1941), waar Robert Lowell een van zijn studenten was. In 1941 trouwde hij met Helen Butcher. Ze kregen twee kinderen. Tijdens WO II bekleedde hij de rang van Lieutenant Commander en diende hij in de US Naval Reserve; deze ervaring leidde ertoe dat hij een van zijn meest gevierde gedichten schreef: "The Fury of Aerial Bombardment". In 1945 publiceerde Eberhart “Poems: New and Selected’. Hij bewerkte ook “War and the Poet: An Anthology of Poetry”, die de eerste bundel gedichten heet te zijn, die gebaseerd is op oorlog. Na de oorlog werkte Eberhart zes jaar lang voor het vloerwasbedrijf van zijn vrouw, de Butcher Polish Company. “Burr Oaks” was zijn eerste gepubliceerde werk na de oorlog in 1947, gevolgd door “Brotherhood of Men” in 1949. In 1950 was hij de oprichter van het Poets' Theatre in Cambridge, Massachusetts. Vanaf de vroege jaren 1950 tot zijn pensioen wijdde hij zich aan het schrijven van gedichten en het lesgeven aan instellingen voor hoger onderwijs. Hij doceerde 30 jaar in Dartmouth als hoogleraar Engels en dichter-in-residence, waar hij bekend stond om zijn aanmoediging van jonge dichters. Eberhart werd door The New York Times naar San Francisco gestuurd om verslag uit te brengen over de scene rondomde beat poets. Hij schreef een stuk dat de nationale aandacht vestigde op de Beat-generatie en vooral op Allen Ginsberg als de auteur van “Howl”, Eberhart kreeg de Pulitzer-prijs voor poëzie voor “Selected Poems, 1930-1965” en de National Book Award van 1977 voor “Collected Poems, 1930–1976”.
The Fury of Aerial Bombardment
You would think the fury of aerial bombardment Would rouse God to relent; the infinite spaces Are still silent. He looks on shock-pried faces. History, even, does not know what is meant.
You would feel that after so many centuries God would give man to repent; yet he can kill As Cain could, but with multitudinous will, No farther advanced than in his ancient furies
Was man made stupid to see his own stupidity? Is God by definition indifferent, beyond us all? Is the eternal truth man's fighting soul Wherein the Beast ravens in its own avidity?
Of Van Wettering I speak, and Averill, Names on a list, whose faces I do not recall But they are gone to early death, who late in school Distinguished the belt feed lever from the belt holding pawl.
The Groundhog
In June, amid the golden fields, I saw a groundhog lying dead. Dead lay he; my senses shook, And mind outshot our naked frailty.
There lowly in the vigorous summer His form began its senseless change, And made my senses waver dim Seeing nature ferocious in him.
Inspecting close maggots' might And seething cauldron of his being, Half with loathing, half with a strange love, I poked him with an angry stick.
The fever arose, became a flame And Vigour circumscribed the skies, Immense energy in the sun, And through my frame a sunless trembling.
My stick had done nor good nor harm. Then stood I silent in the day Watching the object, as before; And kept my reverence for knowledge
Trying for control, to be still, To quell the passion of the blood; Until I had bent down on my knees Praying for joy in the sight of decay.
And so I left; and I returned In Autumn strict of eye, to see The sap gone out of the groundhog, But the bony sodden hulk remained
But the year had lost its meaning, And in intellectual chains I lost both love and loathing, Mured up in the wall of wisdom.
Another summer took the fields again Massive and burning, full of life, But when I chanced upon the spot There was only a little hair left,
And bones bleaching in the sunlight Beautiful as architecture; I watched them like a geometer, And cut a walking stick from a birch.
It has been three years, now. There is no sign of the groundhog. I stood there in the whirling summer, My hand capped a withered heart,
And thought of China and of Greece, Of Alexander in his tent; Of Montaigne in his tower, Of Saint Theresa in her wild lament.
Maya Angelou, Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelou op dit blog.
Glory Falls
Glory falls around us as we sob a dirge of desolation on the Cross and hatred is the ballast of the rock which his upon our necks and underfoot. We have woven robes of silk and clothed our nakedness with tapestry. From crawling on this murky planet's floor we soar beyond the birds and through the clouds and edge our waays from hate and blind despair and bring horror to our brothers, and to our sisters cheer. We grow despite the horror that we feed upon our own tomorrow. We grow.
Son to Mother
I start no wars, raining poison on cathedrals, melting Stars of David into golden faucets to be lighted by lamps shaded by human skin.
I set no store on the strange lands, send no missionaries beyond my borders, to plunder secrets and barter souls.
They say you took my manhood, Momma. Come sit on my lap and tell me, what do you want me to say to them, just before I annihilate their ignorance ?
`Muziek', mompelde hij tegen de stereo in het kastje onder het tosti-ijzer. Een tapeje van Creedence Clearwater Revival, want de barman hield van Creedence bij het poetsen. `Des huischvrouws beste vrind', zei hij altijd. De barman dronk de koffie, blies over zijn witte kopje en staarde uit het raam toen een raar geluid in Creedence hem opviel. Een soort krassen. Hij keek op, dacht even na, schudde zijn hoofd en begon aan zijn ochtendroutine. De boel aanvegen, het emmertje zoeken voor een sopje. Weer dat krassen. Met de bezem in de hand keek hij op. Dit klopte niet. De barman deed de voordeur open, maar buiten was niemand te zien. Vreemd. Pas bij de derde keer draaide hij het volume van Creedence omlaag. Hij kreeg een raar gevoel in zijn maag. Dit waren geen muizen, dat had hij wel geweten, en het geluid van ratten zou hij nog wel kunnen plaatsen. Zelfs een inbreker had hij weleens bibberend onder de keldertrap uit gehaald. De inbreker bibberend, welteverstaan De barman was niet zo snel bang, er was altijd wel een kruk, een bezem of een halveliterpul voorhanden. De bibberende inbreker had zich destijds de nacht ervoor ingesloten, door zich op het herentoilet te verstoppen. De wc's moesten sindsdien iedere nacht bij sluit gecontroleerd worden, maar dat werd nogal eens vergeten. Dit geluid kwam niet van iemand die zich ergens probeerde te verstoppen, niet van een koeling die aansprong of ongedierte dat in een spouwmuur naar beneden flikkerde, nee, dit was iets dierlijks dat klonk als een mens. Of andersom. De barman stond roerloos in het midden van de zaak. Je moet nooit gaan bewegen als je een geluid niet meer hoort, want het klinkt altijd zodra je je beweegt en dan weet je nog niet wat het was of waar het vandaan kwam. Daar was het weer. Een kraai, een mens, een kind, een baby, het schoot allemaal door hem heen. De kelder. De kelder! Hij roffelde de trap af. In het halletje bij de wc's wachtte hij. Weer dat krassen. Krassen en gejank als een hond. Met een ruk trok hij de deur van de dames-wc open, de deur naar het hokje met de pot stond op een kiertje en uit het kiertje stak een enkel met daaraan een degelijke schoen. Langzaam opende de barman de deur. Tegen de pot gekruld lag een meisje, kwijlend, bloedend, haar ogen dichtgeknepen tegen het licht dat door de deuropening naar binnen viel. Ze jankte als een hond. Zacht, terwijl ze met haar nagels over het hout van de wc-deur kraste.”
Vier graden linksboven de maan staat de stip van venus tussen overig hemelpuin.
Menselijke tekorten sturen de signalen weer terug weerkaatsen kennisverkeer zonder na te denken Robothanden grijpen naast het bestaan op de aarde maar houden alles in de gaten, naar een specifieke plek wijzend. Ruimtewerktuig staat altijd klaar om gesprekken te volgen en te beantwoorden in een warboel van straling.
laag ten zuiden is een zeer smalle sikkel met een sterrenkijker en via ether te zien en te horen.
‘morgen ziet er anders uit dan de afgelopen dagen het is veelal bewolkt en er valt wat regen.’
Vogel in het wapen Voor degene die hier vliegt voorbij de kustlijn
over de stadsgeest en langs andere leef én woongebieden en ergens zweeft
zwerft in alle rond verscheidenheid en de dieptes uitgegraven de platte glorie
en dat dat met een groeiende rol een bewegende en sprekende metropole
wil zijn of spelen met de mensen in de straat over de markten of langs de gracht.
“Het onderzoek naar een geneesmiddel tegen diabetes verliep traag. Ik had een stapel boeken verslonden, papa verdiepte zich in de oorzaken, en de schoolborden stonden vol met scheikundige formules en andere krabbels waar geen mens wijs uit werd. ‘We zitten vast,’ zei papa. ‘We proberen één simpele ziekte de wereld uit te helpen, en na een paar weken zitten we muurvast.’ Hij legde zijn leesbril op het bureau en wreef in zijn ogen. Papa had lang gewerkt. Elke avond zat hij in het lab, eten deed hij amper en van slapen kwam weinig terecht. Ik opende een flesje cola uit de koelkast en drukte het in zijn hand. Papa dronkhet gulzig leeg en liet een boer. Ik glimlachte. Papa lachte mee en zette me op zijn schoot. ‘Wat zijn jouw ideeën, Himmelman?’ zei hij. ‘Vertel papa eens wat jij heb uitgevogeld.’ ‘We kijken verkeerd,’ zei ik. ‘Hoezo, verkeerd?’ ‘We kijken naar buiten, maar daar vinden we niks. We moeten naar binnen kijken, daar ligt de oplossing.’ ‘Ik kan je niet volgen, jongen.’ ‘De alvleesklier van oma Rosalinde maakt niet genoeg insuline. Onze alvleesklieren maken wel genoeg insuline. Als we nu een beetje van ons in oma spuiten, dan gaat haar alvleesklier vanzelf weer goed werken.’ Papa fronste zijn wenkbrauwen. De haartjes waren lang, mama moest ze nodig bijknippen. ‘Neem je me in de maling?’
Marcel Vaarmeijer (Amsterdam,4 april 1963)
De Britse schrijfster E. L. James (pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ookalle tags voor E. L. Jamesop dit blog.
Uit: Darker
“I sit. Waiting. My heart is thumping. It's 5:36 and I stare through the privacy glass of my Audi at the front door of her building. I know I'm early, but I've been looking forward to this moment all day. I'm going to see her. I shift in my seat in the rear of the car. The atmosphere feels stifling, and though I'm trying to remain calm, the anticipation and anxiety are knotting my stomach and pressing down on my chest. Taylor sits in the driver's seat, staring straight ahead, wordless, looking his usual composed self, while I can barely breathe. It's irritating. Damn it. Where is she? She's inside—inside Seattle Independent Publishing. Set back beyond a wide, open sidewalk, the building is shabby and in need of renovation; the company's name is etched haphazardly in the glass, and the frosted effect on the window is peeling. The business behind those dosed doors could be an insurance company or an accounting firm—they're not displaying their wares. Well, that's something I can rectify when I take control. SIP is mine. Almost. I've signed the revised heads of agreement. Taylor clears his throat and his eyes dart to mine in the rearview mirror. "I'll wait outside, sir," he says, surprising me, and he climbs out of the car before I can stop him. Maybe he's more affected by my tension than I thought. Am I that obvious? Maybe he's tense. But why? Maybe it's because he's had to deal with my ever-changing moods this past week, and I know I've not been easy. But today has been different. Hopeful. It's the first productive day I've had since she left me, or so it feels.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963) Cover
De Franse schrijfster Marguerite Duras(pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Duras op dit blog.
Uit: De minnaar (Vertaald door Marianne Kaas)
“De ontmoetingen met de familie zijn begonnen met de uitgebreide maaltijden in Cholon. Wanneer mijn moeder en mijn broers in Saigon komen, zeg ik dat hij ze moet meenemen naar de grote Chinese restaurants die ze niet kennen. Naar plaatsen waar ze nooit zijn geweest. Die avonden verlopen alle op dezelfde wijze. Mijn broers schrokken en richten nimmer het woord tot hem. Ze kijken ook niet naar hem. Ze kunnen niet naar hem kijken. Ze zouden het niet kunnen. Als ze dat konden, het konden opbrengen hem te zien, dan zouden ze ook verder in staat zijn een opleiding te volgen, zich te voegen naar de elementaire regels van het sociale leven. Alleen mijn moeder praat tijdens die maaltijden, ze praat heel weinig, vooral de eerste tijd, ze zegt een paar zinnen over de gerechten die worden gebracht, over hun exorbitante prijs, en dan zwijgt ze. De twee eerste keren waagt hij het erop, hij probeert het verhaal te vertellen van zijn belevenissen in Parijs, maar tevergeefs. Het is alsof hij niet had gepraat, alsof niemand iets had gehoord. Zijn poging verzandt in de stilte. Mijn broers gaan door met schrokken. Ze schrokken zoals ik niemand ooit ergens heb zien schrokken. Hij betaalt. Hij telt het geld. Hij legt het op het schoteltje. Iedereen kijkt. De eerste keer, ik weet het nog, legt hij zevenenzeventig piasters naast elkaar. Mijn moeder is op de rand van de slappe lach. We staan op om weg te gaan. Geen woord van dank, van niemand. Nooit wordt er gezegd bedankt voor het lekkere eten, ook niet dag of tot ziens of hoe gaat het , we zeggen nooit iets tegen elkaar. Mijn broers zullen nooit het woord tot hem richten. Het is alsof hij onzichtbaar voor ze was, alsof hij niet dicht genoeg was om door hen te worden opgemerkt, gezien, gehoord. Dat omdat ik hem om mijn vinger wind, omdat ervan wordt uitgegaan dat ik niet van hem houd, dat ik met hem omga om het geld, dat ik niet van hem kan houden, dat dat onmogelijk is, dat hij alles van me zou kunnen verdragen zonder dat zijn liefde ooit uitgeput raakte.”
Deine herrliche Körperlichkeit Versüßt mir den Schwanz Verbittert den Atem Meine begehrliche Wörterlichkeit Genießt hier ganz, was sich entzweit Zwischen den gleichen Treuen und Den verschiedenen Verraten.
Beim Weggehen seh ich dein Blick Du kommst mit ihm Ob ich mich aufricht oder bin hin Nicht zurück
Uns wärmten einst die Lenden Als die Sonne auf sie schien. Wir werden das wie eh und je Einstweilen gebrauchen und verwenden Mit unterschiedlichem TÄTERÄTÄ Aber heimlich verwandten Händen.
Berliner Spaziergang 1
Habe am Olivaerplatz Quartier genommen Sitze am Westbalkon mit Bett im Rücken Kann mich zur Württembergischen hinunterbücken Lass mich vom Licht, das Richtung Spandau geht, besonnen
Das ist nicht alles. Unlängst trug ich eine Bohrmaschine nach Charlottenburg hinüber Am Rückweg überquerte ich die kleine Niebuhrstraße und abermals und wieder
Seh ich nach Westen dort die Sonne jäh an Höh Verliert und steht schräg hinter Schloss Charlotte Ich geh nach Süden, vor den Schenkeln die Karotte
Während das Licht abtaucht hinterm Schloss und in der Spree Schneid ich quer durch den Kudamm meine Sehnkalotte Und trinke roten Wein hinterm Balkon mit Dorothee
Uit: De beweging is gebleven, maar het zwarte punt ligt anders. De poëzie van Astrid Roemer
“Hoezeer deze poëzie onder woorden bracht wat velen bezighield, bleek wel in de jaren die volgden, toen ‘dichters’ als paddestoelen uit de grond schoten. De een riep nog harder dan de ander, men had de kunst van eerder verschenen werk goed afgekeken en zich een vocabulaire van vijftien antikoloniale termen en dito beelden eigen gemaakt en gooide poëzie op de markt als gesneden Fernandesbroden. Het poëtisch residu echter was veelal nul komma nul, de enkeling die oorspronkelijk werk afleverde ging in al dit verhaal geweld ten onder. Elf jaar na het qua produktie topjaar 1975, zitten wij met het probleem om dóór die stapel dichtbundels en dichtbundeltjes héén, Zamani's Sasa in het juiste perspectief te zien en recht te doen. Dat een aantal gedichten uit Sasa nu gedateerd aandoet, ligt natuurlijk ook in het feit dat de inzet van de strijd die veel gedichten tot onderwerp hebben, niet meer actueel is. Of beter: de inzet van die strijd is verschoven, we hebben er beter zicht op gekregen en er andere inhoud aan moeten geven. Misschien is pas na Surinames politieke onafhankelijkheid duidelijk geworden wat de werkelijke diepte is van een begrip als vrijheid. Velen wier kunstgebit vóór 1975 bekleefd was met woorden als ‘imperialisme’, ‘zelfstandigheid’ en ‘revolutie’, deden dat kunstgebit na '75 uit en mummelden nog wat na, gezeten in een mummelfauteuil voor hun mummelmars met andere woorden: de ‘revolutionairen’ van vóór '75 hadden zich keurig in het systeem ingepast. En toen dan in 1980 de revolutie haar tanden liet zien, hoe lang duurde het toen voor de tandarts weer aan het plomberen moest slaan? Het actuele zijn van Zamani in 1970, dat moeten we toch vaststellen, is anderhalf decennium later een realistischer ‘actueel zijn’ geworden van Astrid Roemer. Als we constateren dat de dichters na Astrid Roemer de lezing van haar debuutbundel nu vertroebelen, dan moeten we daaruit de conclusie trekken dat zij niet in staat was om in 1970 die vorm aan haar poëzie te geven die de tand des tijds kon weerstaan, ongeacht wat er zich op het historisch plan zou afspelen. Dat is ook zo. Veel Poëzie uit Sasa kent een te weinig dwingende vorm. Door weinig taal in korte regels over een bladzijde uit te smeren, krijgen de woorden een gewicht dat niet helemaal evenredig is aan wat er staat.”
Michiel van Kempen (Oirschot, 4 april 1957) Astrid Roemer
“An Goethe. Kassel, den 15. Mai 1807. ……. Auch darf ich mich nicht scheuen, einem Gefühl mich hinzugeben, das sich aus meinem Herzen hervordrängt wie die junge Saat im Frühling; — es mußte so sein, und der Same war in mich gelegt; es ist nicht mein vorsätzlicher Wille, wenn ich oft aus dem augenblicklichen Gespräch zu Ihren Füßen getragen bin; dann setze ich mich an die Erde und lege den Kopf auf Ihren Schoß oder ich drücke Ihre Hand an meinen Mund, oder ich stehe an Ihrer Seite und umfasse Ihren Hals; und es währt lange, bis ich eine Stellung finde, in der ich beharre. Dann plaudre ich, wie es mir behagt; die Antwort aber, die ich mir in Ihrem Namen gebe, spreche ich mit Bedacht aus: »Mein Kind! Mein artig gut Mädchen! Liebes Herz!« Ja, so klingt's aus jener wunderbaren Stunde herüber, in der ich glaubte von Geistern in eine andre Welt getragen zu sein; und wenn ich dann bedenke, daß es von Ihren Lippen so widerhallen könnte, wenn ich wirklich vor Ihnen stände, dann schaudre ich vor Freude und Sehnsucht zusammen. 0, wieviel hundertmal träumt man und träumt besser, als einem je wird. —Mutwillig und übermütig bin ich auch zuweilen und preise den Mann glücklich, der so sehr geliebt wird; dann lächeln Sie und bejahen es in freundlicher Großmut. Weh mir! Wenn dies alles nie zur Wahrheit wird, dann werd' ich im Leben das Herrlichste vermissen. Ach, ist der Wein denn nicht die süßeste und begehrlichste unter allen himmlischen Gaben? Daß, wer ihn einmal gekostet hat, trunkner Begeistrung nimmer abschwören möchte. — Diesen Wein werd' ich vermissen, und alles andre wird mir sein wie hartes geistloses Wasser, dessen man keinen Tropfen mehr verlangt, als man bedarf. Wie werd' ich mich alsdann trösten können! — Mit dem Lied etwa: »Im Arm der Liebe ruht sich's wohl, wohl auch im Schoß der Erde?« — Oder: »Ich wollt', ich läg' und schlief' zehntausend Klafter tief.« —Ich wollt', ich könnte meinen Brief mit einem Blick in Ihre Augen schließen; schnell würde ich Vergebung der Kühnheit herauslesen und diese noch mit einsiegeln; ich würde dann nicht ängstlich sein über das kindische Geschwätz, das mir doch so ernst ist. Da wird es hingetragen in rascher Eile viele Meilen; der Postillon schmettert mit vollem Enthusiasmus seine Ankunft in die Lüfte, als wolle er frohlockend fragen: »Was bring' ich?« — Und nun bricht Goethe seinen Brief auf und findet das unmündige Stammeln eines unbedeutenden Kindes. Soll ich noch Verzeihung fordern? — 0, Sie wissen wohl, wie übermächtig, wie voll süßen Gefühls das Herz oft ist, und die kindische Lippe kann das Wort nicht treffen, den Ton kaum, der es widerklingen macht. Bettine Brentano.“
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Cover
Tags:Maya Angelou, Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Astrid Roemer, Johann Wolfgang von Goethe, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal (pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ookalle tags voor Charles Ducal op dit blog.
Geluk
Omdat ik geen honger, geen dorst lijd, een huis heb, een baan, een voorbeeldig gezin, duizend boeken, van Sade tot Grimm, gezondheid, een trouwe maîtresse, veel tijd voor kunst en liefde of wat daarop lijkt, de wereld kan zien, mijn tuin cultiveren, duizend gedichten opnieuw kan proberen een God te zijn in het diepste geheim,
daarom is het dat ik mijn nagels bijt in een kamer die niet wordt gelucht, weerloos geworpen in zo veel geluk dat ik slechts aan mijzelf nog lijd.
Onvindbaar (voor het jarige konijn)
Omdat het liegt en dus kan veranderen omdat het maar zichtbaar is tussen de lijnen omdat het ontdekt wat al lang is ontdekt maar nooit op deze onmogelijke wijze
omdat het zich aanpast, ook aan het zeer grijze omdat het de jager zelf heeft gewekt omdat het elk schot tot een spat kan verkleinen omdat het gestroopt en verhandeld
nog nooit is gevat.
Ouders
I Hij viel in de put. Het kwam zo uit, een rottende plank onder dansende schoentjes. Hij gleed zomaar de werkelijkheid uit, het leek haast bedacht. De tuin bloeide, de zon scheen, ik dronk een kop koffie. Icarus viel op een oud schilderij. Zij lag aan de rand, wachtte, een dier op de loer. Zij gaf de seconden niet prijs. Toen kwam hij en strekte de armpjes. Zij trok zijn dood voorgoed aan haar lijf. Hij vult haar stem, haar ogen, haar handen. ’s Nachts roept zij. Ik kan er niet bij.
“Mijn oma Emilia kijkt naar de begrafenis op tv. Ze gilt zo hard dat ik haar in de keuken kan horen. Ik hang drie zakjes in de theepot - als het niet pikzwart is drinkt ze het niet - giet het water op en brand mijn vingers aan de spatten. ‘Mijn God!’ roept mijn oma. Ik houd mijn vingers onder de koude kraan en wurm met mijn andere hand koekjes uit het pak op een bord. ‘Grote God!’ Ik zet de theepot en de koekjes op een dienblad en breng het naar de zitkamer. Mijn oma brult: ‘O! Mijn! God!’ Ze kijkt ongeduldig om me heen als ik voor haar langs loop en haar zicht op de huilende massa blokkeer. Haar blik blijft aan het beeld gelijmd als ze haar theekopje aanpakt en naar het lepeltje tast. ‘Samson, lieverd, wat is er in die mensen gevaren?’ Ik kijk naar de tv. Een volle kerk. Elton John zit achter de piano bij het altaar. Kaarsen. ‘De prinses wordt begraven, oma.’ ‘Dat weet ik ook wel! Dat begrijp ik ook wel, ik ben niet crazy, weet je.’ Dat is ze wel, een beetje, maar ze is de enige niet. De trein naar mijn oma toe zat vol huilende gezinnen. In Engeland zit een hele kathedraal vol, met gezichten alsof ze allemaal diarree hebben en niet mogen opstaan. Elton John, die ik ongeveer even hoog heb zitten als Cat Stevens en Baloe de beer, trekt zijn handen van de piano af. Hij trekt een benard gezicht, alsof hij graag een wind zou laten. Het licht van de kaarsen flikkert in zijn brillenglazen. ‘Sam, zet de televisie af,’ beveelt mijn oma. ‘Dit kan ik niet langer aanzien.’ Ik zoek naar de afstandsbediening, die tussen de kussens van de bank is weggezakt. Mijn oma drinkt haar thee, ze slurpt een beetje en knijpt haar ogen toe tegen de warmte. Ik kijk naar haar en bedenk dat zij op dit moment waarschijnlijk de enige is van wie ik houd. Ik weet niet precies wat dat betekent, maar in elk geval heb ik niet de aandrang om zo snel mogelijk zo ver mogelijk bij haar uit de buurt te komen, en vergeleken met wat ik voor de rest van de familie voel, mag dat best liefde heten.”
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Cover
Maar daar is Lijden schoner dan de Dood, - Want niet om niet wordt 't mensenhart vertreden, De brand der zielen is het morgenrood Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden, Híj wordt verheerlijkt door de Zielen-nood Der martelaren, die Zíjn Naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt, Dat doden God géén ere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt, Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijder heet En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
Hiernamaals
Zal ik in een nevel waren, Of in tastbre duisternis? Zal ik in een ledig staren Angstig dat ik mij vergis? Zal ik dom'len of ontwaken? Zal ik weten waar ik ben? Zal ik bange zuchten slaken twijflend wie ik straks herken? — Zal ik voelen hitte en koude? Zal ik horen? zal ik zien? Ach, mij arme! ach mij oude Wat zal er met mij geschien? Aanstonds valt het zwarte kleed Arme zondaar! wees gereed!
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) In 1930
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Stervende
Weer wordt het morgen - ditmaal voor het laatst? men schikte uw lichaam gister reeds tot sterven - en ik zie in een raam den gloed der zon weerkaatst, die deze kamer kleurt met aarzelende verven.
wij zijn nu samen en ik houd uw hand, zoolang de angst nog in uw oogen staat te lezen, zoolang gij deel hebt aan den zachten brand, die langzaam, doch veroverend komt gerezen.
ik weet, dat ik u nu niet helpen kan, want dat men heel alleen het afscheid door moet maken van aarde en tijd en het bezit daarvan, vóór ons de dood bereikt en afdoend aan kan raken.
slechts dit: dàt ik het weet en zwijgend bij u ben, opdat ik mij alvast aan hem en zijn verschrikking wen.
Onaanrandbaar
Van de terrassen kwam gelach en het opwindende bewegen van dansenden ons plotseling tegen: onwelkom einde van den dag.
Onwillig traden wij in 't licht en leunden later aan de balustrade; ik rookte zwijgend; jij dronk limonade; de zeewind roerde aan ons gezicht.
Maar geen vijandelijk geluid van lachen of luidruchtig spreken vermocht de stilte te verbreken, waarheen ons hart was weggeleid.
Bert Bakker (3 april 1912 – 19 september 1969) V.l.n.r.: Bert Bakker, J.C. Bloem en A. Roland Holst, Luxemburg, mei 1958
Niemand wird finden das Grab des Odysseus, kein Spatenstich den krustigen Helm im Dunst versteinerter Knochen.
Such nicht die Höhle, wo unter die Erde hinab ein wehender Ruß, ein Schatten nur, vom Pech der Fackel versehrt, zu seinen toten Gefährten ging, die Hände hebend waffenlos, bespritzt mit dem Blut geschlachteter Schafe,
Mein ist alles, sagte der Staub, das Grab der Sonne hinter der Wüste, die Riffe voller Wassergetöse, der endlose Mittag, der immer noch warnt der Seeräubersohn aus Ithaka, das Steuerruder, schartig vom Salz, die Karten und Schiffskataloge des alten Homer.
Östlicher Fluss
Such nicht die Steine im Wasser über dem Schlamm, der Kahn ist fort, der Fluß nicht mehr mit Netzen und Reusen bestückt. Der Sonnendocht, die Sumpfdotterblume verglomm im Regen.
Nur die Weide gibt noch Rechenschaft, in ihren Wurzeln sind die Geheimnisse der Landstreicher verborgen, die kümmerlichen Schätze, der rostige Angelhaken, die Büchse ohne Boden zum Aufbewahren längst vergessener Gespräche.
An den Zweigen die leeren Nester der Beutelmeisen, die vogelleichten Schuhe. Keiner streift sie den Kindern über die Füße.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Borstbeeld voor het Peter-Huchel-Hausin Wilhelmshorst – Michendorf (detail)
« — Maman veut te voir. — J'y vais. — Où as-tu pris ça ? — C'est un grand qui me l'a donné. Il m'a dit qu'il n'en aurait plus besoin au lycée. Jan tourna encore quelques pages et posa l'herbier sur les cuisses de sa soeur avant de sortir. Zofia l'attendait et elle lui sourit en le voyant. — Qu'est-ce qui peut être si important que tu en oublies de venir m'embrasser ? Jan lui baisa les mains avec frénésie pour se faire pardonner. Zofia éclata de rire, lui tapota le derrière de la tête et lui rappela que leur père serait accompagné du père Villeneuve. — Oh non ! Ça veut dire que Jerzy, Élisabeth et moi nous allons manger tout seuls dans la cuisine ? Zofia se mordit les lèvres devant son air absolument catastrophé. — Je vais en discuter avec ton père. M'est avis qu'il va accepter que vous soyez là. Le père Villeneuve quitte Cracovie demain pour le Canada. — Ouais 1 II rentre au Canada ? Zofia fut déroutée par la joie visible de son fils. — Mais, Jan, il n'y a rien de réjouissant. Le père Villeneuve aurait aimé demeurer ici une année de plus. — Ça, c'est peut-être triste. Mais moi je suis content parce qu'il va pouvoir m'expédier des belles feuilles d'érable toutes rouges. Je vais les mettre dans mon herbier. — Tu as un herbier, maintenant ? — Oui, depuis aujourd'hui. Jan alla retrouver sa soeur, insensible à la musique du piano qui venait d'envahir les pièces de la maison. Tomasz céda le pas à l'abbé Villeneuve et l'invita à passer au salon. Zofia se joignit à eux, portant un plateau sur lequel elle avait posé deux verres de vin blanc. Jan et Élisabeth vinrent saluer Villeneuve, Jan d'une poignée de main et d'un petit hochement de tête, Élisabeth d'une discrète révérence. Zofia annonça qu'elle avait invité les enfants à se joindre à eux dans la salle à manger. Tomasz approuva. Jan fut enchanté de l'honneur qu'on leur faisait en leur permettant d'être assis avec les adultes. — C'est une belle façon de fêter la fin des classes, papa. — Tu penses que nous devons fêter ça ? Il me semble que c'est plutôt triste de savoir que pendant deux longs mois tu ne voudras pas ouvrir un livre."
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijverPieter Aspe(pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspe op dit blog.
Uit: Het laatste bevel
“Toch was Debaes er weer eens in geslaagd hem van zijn stuk te brengen. ‘Waarom verkoopt ze eigenlijk?’ ‘Omdat ze binnenkort naar het buitenland verhuist om dichter bij haar dochter te zijn. Ze heeft maar één dochter, moet u weten.’ ‘Wat is binnenkort?’ ‘Over een paar weken.’ ‘Ach zo.’ Debaes bracht zijn wijsvinger naar de zijkant van zijn neus. Dat deed hij altijd als hij een zaakje rook. De eigenares was wellicht met pensioen en welgesteld. Het was aannemelijk dat ze bij haar dochter in het buitenland wilde gaan wonen. Het verklaarde in ieder geval de prijs. De vrouw wilde zo snel mogelijk vertrekken en vrouwen redeneren nu eenmaal niet logisch. Een normale mens had het nooit in zijn hoofd gehaald om over de belachelijk lage prijs te discussiëren, Debaes had het zichzelf nooit vergeven als hij het niet had gedaan. Een alleenstaande vrouw die zo snel mogelijk bij haar dochter wilde intrekken was bovendien een gemakkelijke prooi. ‘Ik neem aan dat ik de eerste kandidaat-koper ben’, zei hij. ‘Waarom heb je uitgerekend mij gebeld?’ ‘Omdat iemand me verteld heeft dat u snel beslist en contant betaalt.’ Debaes keek verbaasd op. Het was ongebruikelijk dat mensen met wie hij normaal geen zaken deed contact met hem opnamen in verband met de verkoop van onroerend goed. ‘Wie is die iemand?’ vroeg hij scherp. ‘Een vriend.’ Hij moest koste wat het kost vermijden dat Debaes argwaan kreeg. De oude was geslepen en achterdochtig. Als hij aanvoelde dat er iets niet klopte of hem op een leugen be-trapte, zou hij gewoon opstappen en waren al zijn inspanningen tevergeefs geweest. Een tweede kans zou hij wellicht nooit meer krijgen.”
“De seizoenen schoven elk jaar het leven van Milda in. Ze wandelden, elk in hun tijd, door de tuinen rond het oude, lang geleden herbouwde kasteeltje. Het jaar ging open met nicht Lente. Ze glimlachte in haar voorjaarslicht tussen de planten met naar leven snakkende knoppen. Ze wuifde opgetogen naar de vogels die de voorjaarshemel be schreven met hun gezang. Soms baadde ze naakt in de beek die uit de bron op de grote binnenplaats vloeide: de bloemen geurden met blakende ogen, de bomen ruisten in de bries over al die vochtige vruchtbaarheid. Na enkele maanden kwam tante Zomer logeren. Een rijpe matrone, van de tak van de tijd gevallen. Zachte lippen met een niet te luchtig plezier. Haar bloes was brandnetelgroen, haar fluwelen rok appelgroen. Haar hoed met de kleur van mos droeg ze buiten altijd. Om haar hals gleed een ketting van roderozenblaadjes. Ze wandelde niet verder uit het huis dan de bank op het terras, waar ze ’s middags een kopje groene thee dronk: haar bladgroene schoenen sleten nauwelijks. Later werd ze opgevolgd door oudtante Herfst. Haar kapsel was totaal verwaaid door deheftige najaarswind. Ze droeg bruin, met prachtige gouden armbanden aan haar pols. Soms holde ze ineens over de afgevallen bladeren op de tuinpaden en keek met haar bijziende ogen naar de schrale zon. En dan weer liep ze in een toornige of ook wel zachtmoedige bui en keek naar de nijlganzen die met de noordwester in hun vleugels wegwaaiden naar dikwarme streken. Het jaar werd gesloten door Oma Winter. Ze droeg een kerstrode ijsmuts en blauwe oorwarmers, een warme duffel en laarzen van buffelleder. Als zehaar koffers uitpakte, kwamen de geschenken aan het licht: een collage van ijskristallen in een vergulde lijst, een stel doorlopers, een berenvel, een ijssculptuur, rimpels die konden rillen, en een dolk zo scherp a;ls de kou in de nacht van Driekoningen."
Karel N.L. Grazell (Amsterdam,3 april 1928) Amsterdam, Raadhuis Nieuwer Amstel
“This rambling propensity strengthened with my years. Books of voyages and travels became my passion, and in devouring their contents, I neglected the regular exercises of the school. How wistfully would I wander about the pier-heads in fine weather, and watch the parting ships, bound to distant climes; with what longing eyes would I gaze after their lessening sails, and waft myself in imagination to the ends of the earth! Further reading and thinking, though they brought this vague inclination into more reasonable bounds, only served to make it more decided. I visited various parts of my own country; and had I been merely a lover of fine scenery, I should have felt little desire to seek elsewhere its gratification, for on no country had the charms of nature been more prodigally lavished. Her mighty lakes, her oceans of liquid silver; her mountains, with their bright aerial tints; her valleys, teeming with wild fertility; her tremendous cataracts, thundering in their solitudes; her boundless plains, waving with spontaneous verdure; her broad, deep rivers, rolling in solemn silence to the ocean; her trackless forests, where vegetation puts forth all its magnificence; her skies, kindling with the magic of summer clouds and glorious sunshine; — no, never need an American look beyond his own country for the sublime and beautiful of natural scenery. But Europe held forth all the charms of storied and poetical association. There were to be seen the masterpieces of art, the refinements of highly cultivated society, the quaint peculiarities of ancient and local custom. My native country was full of youthful promise; Europe was rich in the accumulated treasures of age. Her very ruins told the history of the times gone by, and every mouldering stone was a chronicle. I longed to wander over the scenes of renowned achievement — to tread, as it were, in the footsteps of antiquity — to loiter about the ruined castle — to meditate on the falling tower — to escape, in short, from the commonplace realities of the present, and lose myself among the shadowy grandeurs of the past. I had, besides all this, an earnest desire to see the great men of the earth. We have, it is true, our great men in America: not a city but has an ample share of them. I have mingled among them in my time, and been almost withered by the shade into which they cast me; for there is nothing so baleful to a small man as the shade of a great one, particularly the great man of a city. But I was anxious to see the great men of Europe; for I had read in the works of various philosophers, that all animals degenerated in America, and man among the number. “
Washington Irving (3 april 1783 - 28 november 1859) Cover
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving, Romenu