Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-06-2019
Peter Rosei, Kamel Daoud, Gail Jones, Ron Padgett, Ward Ruyslinck, Max Dendermonde, Hanna Johansen, James Weldon Johnson, Tom Hofland
„Wer kennt die Hohe Tatra nicht? Im Osten, an der Grenze zwischen Polen und der Slowakei gelegen, wird sie gern als kleinstes Hochgebirge der Welt bezeichnet. Niedrig ist sie dabei keineswegs. Das ganze Massiv ist allerdings bloß an die fünfzig Kilometer lang, also bald mit einem Blick zu über-schauen. Anders als etwa bei den Alpen gibt es keinerlei Vorberge, unvermittelt erheben sich die Gipfel aus der Ebene. Kahle Felspyramiden, bloß am Fuß von Wäldern und Wiesen eingefasst, erin-nern sie an Zeichnungen von Kinderhand: Gerade so, Zack neben Zack, stellen Kinder sich Rir ge-wöhnlich ein Gebirge vor. Unwahrscheinlicher Anblick der blauen und grünen Waldungen, die vor Ruhe und Frieden rauchen, der kahlen, zerrissenen Almgründe, der blanken, von der Sonne überstrahlten Felsen. Die Kleinstadt Poprad, in der Ebene draußen gelegen, ist Verwaltungsmittelpunkt hier, Sitz der Schulen und Behörden. Am Rand der Berge zieht sich lose eine Kette von Dörfern hin, von Kur-orten, früher der Sommerfrische, heute auch und vor allem dem Wintersport gewidmet: Sie sind durch eine Art von Lokalbahn miteinander verbunden. Nicht nur die Existenz dieser seltsam unzeitge-mäß wirkenden Bahn, auch viele andere Kleinig-keiten deuten auf den Ursprung all dieser Einrich-tungen in einer längst verflossenen Ära hin, der Zeit der Monarchie, des ehemaligen Kaiserreichs. Freilich hat die mittlerweile vergangene Zeit mit ihren Kriegen, Revolutionen und Umbrüchen die alten Zusammenhänge vielfach zerstört, manches wurde ganz abgeschafft, vieles aber auch bloß um- und wieder aufs Neue umgewidmet und um-benannt. Ein trüber Glanz liegt über dem Ganzen wie der Schleier in einem alten Spiegel. Die spätere Jana Kelemen wurde als Jana Sou-kup in die damals noch kommunistische Volks-republik Tschechoslowakei hineingeboren. Ihr Vater, Jaroslav Soukup, war zuerst Verwalter im Hotel Elisabeth in Star, Smokovec gewesen, eine Art von besserem Hausmeister. Jetzt wirkte er dort als Direktor: Er war eben immer schon Kommu-nist und Parteimitglied gewesen. Das Hotel, ursprünglich nach Sisi, der Gemah-lin des Kaisers, benannt, war nun zum Gewerk-schaftsheim umfunktioniert und hieß Prdca, was auf Slowakisch so viel wie Arbeit heißt. Das Prdca, ein noch immer stattlicher, wenn auch etwas heruntergekommener Kasten, war in einer Art von Schönbrunnergelb gestrichen: Jedes Zimmer verfügte über einen eigenen Balkon. Im Inneren verbinden mit roten Läufern ausgelegte Gänge die in feierlichem Weiß gehaltenen Räum-lichkeiten. Kein kleines Haus, das Prdca, o nein! Oben drüber, über dem von Rost gefleckten Blech-dach, prangte der fünfzackige, rote Stern. Es war allerdings die Gewohnheit des Herrn Direktor Soukup, viel und ausführlich im gleich gegenüber dem Prdca großartig auf einer kleinen Anhöhe platzierten Grandhotel sich aufzuhalten, ein freilich noch respektableres Haus.“
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Zabor(Vertaald door Manik Sarkar)
“(Buiten is de maan een huilende hond die kronkelt van de pijn. De nacht is op het hoogtepunt van zijn duisternis en verzwaart het dorp met enorme, onbekende ruimtes. Iemand rammelt krachtig aan de klink van de oude deur; andere honden antwoorden. Ik weet niet wat ik moet doen, of ik moet ophouden of niet. De benarde ademhaling van de oude man dringt door in alle hoeken en maakt alles beklemmend. Ik probeer een mentale afleidingsmanoeuvre, kijk naar iets anders. Op de wanden van de kamer, tussen de kast en de foto van Mekka, hangt het oude, afgebladderde schilderij van de continenten. Droge zeeën met gaten. Droge wadi’s gezien vanuit de hemel. ‘Noen! Bij de pen en wat zij schrijven,’ zegt het Heilige Boek in mijn hoofd. Maar het heeft geen zin. De oude man heeft geen lichaam meer, alleen nog kleding. Hij zal sterven omdat het schrift van zijn leven geen nieuwe bladzijden meer heeft.) Schrijven is de enige list die werkt tegen de dood. Men heeft het geprobeerd met bidden, medicijnen, magie, onafgebroken recitaties en inertie, maar ik denk dat ik de enige ben die de oplossing gevonden heeft. Ik zou continu moeten schrijven, onophoudelijk, nauwelijks pauzerend om te eten, mijn behoefte te doen, goed te kauwen of de rug van mijn tante te krabben terwijl ik uit de losse pols de dialogen van de buitenlandse films voor haar vertaal omdat ze herinneringen bij haar losmaken aan de levens die ze nooit heeft geleid. Arme vrouw, die een boek verdient waarvan ze honderd jaar oud zou worden. Strikt gesproken zou ik nooit meer op moeten kijken en hier altijd blijven zitten, toegewijd en opgesloten, als een martelaar gebogen over diepzinnige redeneringen, krabbelend als een epilepticus en mopperend over de ongedisciplineerde woorden die zich steeds maar willen vermenigvuldigen.”
“Wednesday. This was the day of the funeral. Today he must retrieve the suit he was married in and prepare himself. He must be cautious of his own precarious feelings, he must be manly, and upright, and not lose control, or weep. Martin kicked his legs free of the sheets. He turned from the window and struggled hungover from his bed. His body, always slim, felt abnormally heavy. He rubbed his face with both hands, then his stiff neck, then ruffled his receding and thin grey hair. He felt his skull and wondered with idle alarm about diminishment of memory. Only forty-three, he suspected that his brain was already fretted with holes. Almost every day he found evidence of incipient dementia or a biochemical dysfunction that had no name. Objects receded from definition. People became generalised. Book titles were often difficult to recall. It seemed a dopey belittlement. He was growing smaller in the world, and now, with his father gone, there was a dread, or humiliation, entering the texture of things, like the feeling of walking into a dark room, fumbling for a switch and finding the electricity gone. In the bathroom, shaving, he barely recognised himself. He was tempted to say his own name aloud. Outside, in the world, he was oddly more credible, an artist who appeared in the newspapers, feted by collectors with a shrewd eye on the markets, linked to the burnished figures of the mysteriously rich. He tilted the mask of his face towards the mirror at a cubist angle. This, apparently, was what it meant to be parentless. One changed appearance, something was peeled away. Shaving cream spattered as he flicked his razor. Martin wiped it to a bleary swirl with the back of his forearm, turned on the tap, and watched the foam of his shaving mess circle and disappear. It would be a day sullied, he knew it, a day full of objects and substances turning into emotions and symbols. When he heard the phone he started, as if it sounded his nervousness. He considered refusing the command, but realisedit was Evie, checking up onhim. ‘So how’s it going?’ he asked. ‘Did I wake you? Have you remembered?’ ‘No. Yes. Of course I remembered.’ ‘You found the suit?’ ‘Not yet, but I know it’s here somewhere. Fuck, Evie…’ Martin paused. He must not swear at his sister or sound exasperated. She’d seen him drunk the night before, wallowing in self-pity. She’d seen him stumble on the pavement and whine like a bullied boy, as though the death of their father, Noah, was a personal affront. He felt the grip of a juvenile shame.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertalerRon Padgettwerd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgettop dit blog.
Poet as Immortal Bird
A second ago my heart thump went and I thought, “This would be a bad time to have a heart attack and die, in the middle of a poem,' then took comfort in the idea that no one I have ever heard of has ever died in the middle of writing a poem, just as birds never die in mid-flight. I think.
Survivor Guilt
It's very easy to get. Just keep living and you'll find yourself getting more and more of it. You can keep it or pass it on, but it's a good idea to keep a small portion for those nights when you're feeling so good you forget you're human. Then drudge it up and float down from the ceiling that is covered with stars that glow in the dark for the sole purpose of being beautiful for you, and as you sink their beauty dims and goes out— I mean it flies out the nearest door or window, its whoosh raising the hair on your forearms. If only your arms were green, you could have two small lawns! But your arms are just there and you are kaput. It's all your fault, anyway, and it always has been— the kind word you thought of saying but didn't, the appalling decline of human decency, global warming, thermonuclear nightmares, your own small cowardice, your stupid idea that you would live forever— all tua culpa. John Phillip Sousa invented the sousaphone, which is also your fault. Its notes resound like monstrous ricochets.
But when you wake up your body seems to fit fairly well, like a tailored suit, and you don't look too bad in the mirror. Hi there, feller! Old feller, young feller, who cares? Whoever it was who felt guilty last night, to hell with him. That was then.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: De petitie
“De vrouw en de twee kinderen waren op slag dood. Het moet vreselijk zijn geweest. Het stond in alle morgenbladen en sommige gaven de gruwelijkste bijzonderheden. Van het meisje werd slechts de scalp teruggevonden, een lap schedelhuid met enkele plukjes blond haar er aan. Alleen de kanarie werd levend van onder het puin gehaald, de tralies van zijn kooi waren niet eens verbogen en toen hij het daglicht weerzag begon hij dadelijk te kwinkeleren. Dat zijn wondere dingen, je begrijpt niet hoe zo iets mogelijk is. Vandaag is de man bij me geweest, de man met zijn gescheurd gezicht, de man die nooit meer zou lachen. Hij zamelde handtekeningen in. Dat mag nooit meer gebeuren, zei hij, het was geen ongeluk, ik weet zeker dat het geen ongeluk was, het was een aanslag, een moorddadige aanslag, en het gerecht blijft in gebreke. Ik begon me te schamen, want ik had reeds van de petitie gehoord en had me voorgenomen ze niet te ondertekenen, niet uit steilorigheid, maar uit principe, al wist ik niet goed uit welk principe. Principes zijn evengoed een kwestie van hart en van aandrang als van overtuiging en geweten. Maar toen ik de man vòòr me zag, de man met zijn blauw gescheurd gezicht, de man die naar puinen rook en nooit meer zou lachen, en toen ik zijn stem hoorde, toen het tot me doordrong wat hij zei en ik langzamerhand begreep waar het om ging, toén begon ik me een weinig te schamen. Ik sloeg de ogen neer, mijn blik viel op zijn schoenen. Ze zaten nog dik onder het steenstof, ze waren grijs bestoven, maar het kon natuurlijk wel stof van de straat zijn, want wie weet hoe lang kloste hij al in de stad rond met zijn petitie. Opletten, zei ik, hebt u bewijzen? Ik wilde hem niet ontmoedigen, maar ik kon nu eenmaal nooit nalaten schijnmanoeuvres te maken om mijn werkelijke gevoelens te verbergen. Ik keek over mijn handen naar hem op. In zijn ogen bewoog zijn ziel, zeer vlug, er dreven allerhande vreemde grijze stipjes (stofjes?) in rond als in een onzuivere vloeistof waarin geroerd wordt. Ik weet het zeker, herhaalde hij, ik heb geen bewijzen, maar ik weet het zeker, als u een geweten hebt geeft u me dan uw handtekening. Ik hàd een geweten, maar kon het geweten van één enkele mens of van enkele honderden mensen verhinderen dat men zou voortgaan met het plegen van misdadige aanslagen op weerloze vrouwen en kinderen?”
Ward Ruyslinck (17 juni 1929 – 3 oktober 2014) Cover
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Bekentenis
Ik had zo graag een grote dichter willen zijn, die in zijn vers gezonken tot de wereld trad. Nu bloei ik 's avonds eenzaam achter het gordijn, terwijl ik heenvlied in de nachtstem van de stad
en kleine tranen trek als regels op 't papier De dingen van het leven in een vers gevat doen mij de stille rol aanvaarden, die mij hier gewezen is. Dan ga ik moedig langs het pad,
waarover God de nachten breekt in een gedicht, en dat omhoogvoert boven alle wensen. Maar 's daags verschrompel ik in 't helle licht en voel ik mij in 't wreed gebaar der mensen weer nietig en alleen, en weerloos zucht ik klein: Ik had zo graag een grote dichter willen zijn...
Een hint
Ik liep nog es met Richard Minne langs de Leie, een kleine Vlaamse man met felle, droge praet, een kerel als een klepel in de schrijverij en – hoewel ik nog maar een klein boekje had gemaakt –
hij praatte met mij als tegen een ouwe maat. Jongens als ik kwamen in die aardige tijden graag over de vloer, in een soort apostolaat, bij hun grote exempels. Losjes, ingewijden,
begonnen wij ons in het natte gras te vlijen, en de ouwe Richard zei zacht: Het is een staat van de geest alleen, mijn jongen. Al dicht ik zelden,
zelden iets goeds, er gaat geen minuut zonder schrijven. Dat geeft kracht. Als door je knar het zeldzame gaat, kan je mooi, hoe klein je bent, bestaan zonder helden.
De schurk
Weer is het vrede, roept men wild om wijn, heet, opgelucht na al het leed en bloeden. Zij zegt: er zal nu nooit meer oorlog zijn… en ik, afzijds van het rumoer en moede:
oorlogen, liefste, zullen blijven woeden eeuwen nadat van Boston of Berlijn, van stalen helmen en van hoge hoeden de laatste resten niet meer vindbaar zijn.
What’s in a name? Onder de lichtste lucht zullen wij, bloedig of onbloedig, vechten om brood, om liefde, om vermeende rechten.
De oorlog, klein of groot, laat ons geen vlucht, want zelfs tot in het lieflijkste gehucht volgt in de spiegel ons de schurk, de echte.
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) In 1985
Nachts kommen böse Räuber in mein Zimmer, seit letzter Woche wird es immer schlimmer. Sie haben lange Messer und Pistolen und wollen mich in ihre Höhle holen.
»Du hast doch Pfeil und Bogen!« Kann das nützen, wenn ihre Augen auf der Treppe blitzen?
»Die Tür abschließen!« Nein. Ich hab entdeckt, wie einer sich schon unterm Bett versteckt.
»Ich seh nichts unter deinem Bett, mein Bester.« Das ist mal wieder typisch große Schwester. Sie hat noch gar nicht richtig nachgesehen, sonst würde ihr das Lachen schon vergehen.
Wer kann mir helfen? Tiger schläft schon lange. Und diese Räuber sind vor gar nichts bange.
»Stimmt nicht!« Krächzt jetzt mein Rabe auf dem Schrank. »Hab keine Angst! Ich helf dir.« Gottseidank.
»Ich bin zwar klein und sage dir ganz ehrlich, die Räuber hier sind groß und sehr gefährlich. Doch du bist sicher, glaub nur deinem Raben, weil Räuber nämlich Angst vor Raben haben.«
When morning shows her first faint flush, I think of the tender blush That crept so gently to your cheek When first my love I dared to speak; How, in your glance, a dawning ray Gave promise of love's perfect day.
When, in the ardent breath of noon, The roses with passion swoon; There steals upon me from the air The scent that lurked within your hair; I touch your hand, I clasp your form — Again your lips are close and warm.
When comes the night with beauteous skies, I think of your tear-dimmed eyes, Their mute entreaty that I stay, Although your lips sent me away; And then falls memory's bitter blight, And dark — so dark becomes the night.
To America
How would you have us, as we are? Or sinking 'neath the load we bear? Our eyes fixed forward on a star? Or gazing empty at despair?
Rising or falling? Men or things? With dragging pace or footsteps fleet? Strong, willing sinews in your wings? Or tightening chains about your feet?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938) Cover autobiografie
“Ik strijk mijn uniform glad en gesp mijn sabel aan mijn riem. Terwijl ik mij, stommelend mijn evenwicht bewarend, richting de deuren van de trein begeef merk ik dat ik toch niet die eenzame reiziger ben die ik dacht te zijn: in een van de cabines, voor in de trein, zit een jonge vrouw. Ik wil geen vooroordelen over het militaire leven bevestigen, maar het is waar dat wij weinig vrouwelijk schoon zien in ons gehucht. Misschien is dit de reden dat ik het fatsoen niet kan opbrengen mijn blik meteen af te wenden. Ze zit aan het kleine tafeltje van haar coupé, keurig gekleed in een heel lichtroze zomerse jurk, bezet met kleine zwarte gestikte bloemen. Haar zwarte haren zijn opgestoken. Ze schrijft driftig. Een brief? Een reisverslag? Ik kan het niet zien, maar god! Wat ben ik benieuwd. Ze zit voorovergebogen waardoor ik haar gezicht slecht kan zien, maar ik zie haar voorhoofd: jeugdig glad. Ik zie haar neus: klein en verfijnd. Ze moet een jaar of negentien zijn, niet veel jonger dan ikzelf. Zij moet één station eerder zijn ingestapt, want ik heb haar niet eerder zien zitten. Ik besef dat ik nu al veel te lang schaamteloos sta te gluren; draai mij vlug om en loop wankelend verder richting de deuren. Ik moet zeggen dat ik, terwijl de trein tot een halt komt, mijzelf erop betrap nogal te treuzelen. Ik blijf een beetje hangen in het gangpad, strijk mijn uniform nog eens glad en speel met de gesp van mijn sabel. Dan valt me op dat de conducteur op het perron mij met opgetrokken wenkbrauwen gadeslaat. Hij komt naar mij toe en zegt nors: 'Het eindstation, mijnheer.' Ik lach een beetje idioot, alsof ik stond te dromen, en pak mijn koffer op om uit te stappen. Op dat moment schiet de deur van de cabine open en komt de vrouw haastig naar buiten, de papieren onder haar ene arm geklemd en een koffer in haar andere hand. In het voorbijgaan kijkt zij op naar mij, onze blikken kruisen elkaar, maar ze zegt niets en loopt langs mij heen. Ik mik haar parfum: een zoetige lucht die prikt in mijn neus en mij aan rijpe peren en kaneel doet denken. De conducteur neemt mij wantrouwend in zich op terwijl hij aan een pijp lurkt. Ik knik op mijn vriendelijkst naar hem en stap achter de onbekende vrouw aan de trein uit. Buiten is het nog aangenaam warm, de stenen van het perron gloeien nog na. Een nachtegaal zingt; de mysterieuze schone is al een eind van mij vandaan en ik moet aardig de pas erin houden om haar bij te houden. `Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw,' zeg ik haastig. 'Maar kan ik die zware koffer voor u dragen?' Op dat moment blijkt het onmogelijke waar: ze kan nog sneller lopen, en ik heb dat talent zojuist in haar naar boven gehaald. Ze kijkt niet om terwijl ze antwoordt: 'Dat is zeer vriendelijk van u, maar niet nodig.' `Ik geloof dat u zich als reiziger wel raad weet,' zeg ik en moet een hupje maken om naast haar te kunnen blijven lopen.“
Mark Jarman, Joël Dicker, August Willemsen, Theo Thijssen, Ronelda Kamfer, Arie Gelderblom, Joyce Carol Oates, Frans Roumen
Bij Vaderdag – Dolce far niente
Always there door Jean Monti, 2001
Descriptions of Heaven and Hell
The wave breaks And I'm carried into it. This is hell, I know, Yet my father laughs, Chest-deep, proving I'm wrong. We're safely rooted, Rocked on his toes.
Nothing irked him more Than asking, "What is there Beyond death?" His theory once was That love greets you, And the loveless Don't know what to say.
Mark Jarman (Mount Sterling, 5 juni 1952) Mount Sterling, de geboorteplaats van Mark Jarman
Uit:De waarheid over de zaak Harry Quebert (Vertaald door Manik Sarkar)
‘Het staat er niet goed voor,’ zei hij in de auto toen hij me naar Manhattan bracht. ‘Zeg me in ieder geval dat je energie hebt opgedaan in Florida en dat je opschiet met je boek! Er is een nieuwe schrijver waar iedereen het over heeft… Zijn boek wordt de grote kerstknaller. En jij, Marcus? Wat heb jij voor kerst?’ ‘Ik ga direct aan het werk!’ riep ik in paniek uit. ‘Het komt wel goed! We gooien er heel veel publiciteit tegenaan en dan komt het allemaal goed! De mensen vonden m’n eerste boek mooi, dus waarom zouden ze het volgende niet mooi vinden?’ ‘Je begrijpt het niet, Marc. Dat had gekund als we een paar maanden tijd hadden. Dat was de strategie: meedrijven op het succes van je eerste boek en het publiek voeden, geven waar het om vraagt. Het publiek wou Marcus Goldman, maar Marcus Goldman ging het er lekker van nemen in Florida en nu hebben de lezers een boek van iemand anders gekocht. Heb je je weleens in economie verdiept, Marc? Boeken zijn inwisselbaar geworden: mensen willen een boek dat ze bevalt, ontspant en vermaakt. Als jij dat niet voor ze schrijft, doet je buurman het wel, en dan ben jij rijp voor het grofvuil.’ Douglas’ georakel joeg me de stuipen op het lijf, en ik ging harder aan het werk dan ooit tevoren: om zes uur ’s ochtends begon ik met schrijven en ik werkte door tot negen of tien uur ’s avonds. Hele dagen zat ik onafgebroken op kantoor te werken: gedreven door een waanzin die gevoed werd door wanhoop krabbelde ik woorden neer, bouwde ik zinnen en bedacht ik de ene verhaallijn na de andere. Maar jammer genoeg bracht ik niets van waarde voort. En ondertussen zat Denise zich hele dagen ongerust te maken over mijn toestand. Aangezien ze niks meer te doen had, geen dictaat op te nemen, geen post te sorteren, geen koffie te zetten, liep ze te ijsberen op de gang. En als ze er niet meer tegen kon, trommelde ze op mijn deur. ‘Marcus, ik smeek je, laat me binnen!’ kermde ze. ‘Ga lekker naar buiten, wandelen in het park. Je hebt vandaag nog niks gegeten!’ ‘Ik heb geen honger! Geen honger!’ brulde ik dan ten antwoord. ‘Eerst het boek, dan eten!’ Ze stond haast te snikken. ‘Zeg niet zulke vreselijke dingen, Marcus. Ik ga naar de deli op de hoek om je lievelingsbroodje met rosbief te halen. Ik ben zo terug! Tot zo!’
“Ze kon niet direct mee; ik hing tien dagen rond in een tentenherberg op Cap Ferret. Toen ik haar kwam ophalen ging er al meteen van alles mis, en ik kreeg sombere voorgevoelens. Ook door een brief van Jaap. Ze zal nooit hebben beseft dat haar manier van voorlezen een foltering was. Ze sloeg stukken over, als om mij in te peperen dat er tussen Jaap en haar een intimiteit bestond waaraan ik niet kon tippen, en de passages die ze voorlas maakte ze nagenoeg onverstaanbaar door middel van een snuivend, licht spastisch gegrinnik (één van haar uniciteiten, moet ik erbij zeggen), vergezeld van mimiek en gebaren die bedoeld waren uitdrukking te geven aan gevoelens van gekwetst, zelfs gechoqueerd zijn, maar die in feite haar gevleidheid verrieden. Wat me stak was dat Jaap erin slaagde haar van haar stuk te brengen, en wel met, naar ik aannam, ‘harde waarheden’, die hij, als iets oudere kunstenaar, in de wetenschap dat ze toch wel op hem verliefd zou blijven, zich kon veroorloven, die hem alleen maar interessanter maakten, en waarnaar ik kon raden. Elke nieuwsgierigheid naar de inhoud van die passages zou kinderachtig zijn. Van míjn gevoelens mocht ik niets laten blijken. Want we zouden reizen als vrienden - dat waren we intussen geworden, of we hadden afgesproken het te zijn, of we deden alsof we het waren, of ik had gezegd dat ik het was, of beloofd dat ik het zou zijn, of besloten het te zijn, enfin, dat weet ik echt niet meer. Mijn gevoelens en gedachten, de eerste ondoorzichtig, de tweede onoprecht omdat ze niet anders beoogden dan de gunst van Marians nabijheid ten koste van de herinnering aan haar, kenmerkten zich nu door een haast dostojevskiaanse zelfuitvlakking. Paradoxaal genoeg ontleende ik aan de literaire troost dat Dostojevski's personages ook zo waren mijn laatste beetje eigenwaarde. Wat de brief betreft: het enige ter zake doende was de mededeling dat Jaap en Mies niet naar Gerona konden komen. Een beetje voorzichtig ten opzichte van elkaar begonnen we de reis naar het Zuiden. In Perpignan waren zigeuners. Straten vol. Zigeuners waren mooi. Dat was, alweer, een gegeven. Dus ook díe zigeuners. Marian echter, die met haar zwartbruine lange haar, koolzwarte ogen en donkere huid er bijna zelf een zou kunnen zijn, vond ze wel érg mooi.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) In 1966
“Erg was dat nou wel niet. Want dat dooie schooltekenen, nooit es landschapjes of zo, dat was toch niks. En op een goeie dag, als -ie eens een schetsboek had, dan kon de meester met z'n hele avondschool naar de maan lopen, en dan zou-ie wel es willen zien! Maar natuurlik, de schilders moesten je niet voor een schooier aanzien. Moesten natuurlik merken, dat je een fatsoenlike jongen was. Laatst was-ie op een Woensdagmiddag meegeweest met Jansen uit de zevende klas. Ja, die was ook zuur, die zat in de zevende en die droeg al een soort van lange broek! Dat moest z'n moeder hem, Kees, niet lappen! Hij knipte d'r gewoon stukken van af. Alleen zat-ie dan nog verlegen met z'n bénen, want Jansen had van die korte mannensokken ook, en zo'n gekke onderbroek met bandjes. Maar enfin, dan bleef-ie net zo lief alle dagen in huis zitten, tot z'n moeder hem wel fatsoenlik aankleden moèst. Maar Jansen was van buiten, en boerenjongens hebben allemaal van dat mannengoed aan.... Als ze tegen een uur of twee zorgden, dat ze aan de Baarsjes stonden, dan kwamen er twee schilders voorbij en Jansen was daar al dikwijls mee meegeweest. Goed, ze stonden er, en eindelik kwam de ene schilder er aan. Had je Jansen stom moeten zien doen. Mag 'k wat dragen, meneer, mag 'k wat dragen, meneer. Pak maar an, zei de schilder, en Jansen moest die doos en dat stoeltje dragen; 't was net zo'n soort van bedeljongen. Kees liet even merken dat hij Kees was: nam z'n pet behoorlik af. De schilder zag het niet. Zo liepen ze mee. Neem jij nou het stoeltje, zei Jansen. Nou, dat deed Kees natuurlik, anders had de schilder gauw gezegd: waarom loopt die jongen mee. Schuin tegenover een werf hielden ze halt. De schilder begon met tekenen, en de hele middag bleef-ie tekenen, die paar oue rottige schuiten op die werf. Hij tekende om een haverklap wat fout, en hij zat het aldoor weer uit te vegen. Kees twijfelde, of het wel een echte schilder was. De jongens gingen in het gras zitten. Het was nogal vervelend. De schilder zei tegen Jansen: hier is een dubbeltje, haal jij es een half ons baai voor me, ik heb natuurlik m'n tabak weer vergeten. Jansen holde weg. Toen was Kees met de schilder alleen. Wat zou het nou fijn zijn, dacht Kees, als de schilder nou maar begon te vragen. - Of-ie óók wel 'es geschilderd had, of-ie graag schilder wou worden. Want natuurlik, hij had ook allang gemerkt, dat Kees 'n ander soort jongen was dan Jansen.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 – 23 december 1943) Cover
They say it's the whiteman I should fear, but it's my own kind doing all the killing here. Tupac Amaru Shakur Cardo was born but not expected his mother was sixteen and his father community builder of the year his grandmother was a cashier and his stepgrandfather drank to ease the pain
Cardo was a beautiful child with dark skin and light eyes beautiful enough to speak English he liked playing drie stokkies and vrottie eier in the street Tietie Gawa from the mobile said that Cardo was heaven sent
On the eve of Cardo's first day at big school schoolboys were playing with crackers in the street Cardo looked through the window the bullet lodged in his throat his mother did not cry the politicians planted a sapling the Cape Doctor uprooted it and threw it where the rest of Cape Town's dreams lay
Dit is een onafzienbare sneeuwjacht van tekens, zelfs video is tevergeefs gebleken, dit is het raadsel van adem en water, dit is het en dat en alles is het
dit is een eeuwig etmaal van een paar sekonden, dit is voor ogen te groot bevonden, dit is een wond en een wand tussen vrouw en man, dit is alles en dat
dat zijn de ondoorgrondbare wegen tussen de sterrennevels, dit zijn de hemels zonder weten, dit is de dorst om een mond die licht zal maken in het onbestaanbare
dit is alles, dit is het en dat en of het is, is onzeker
Papier
papier, wit als een maagd en jij die op de tijd jaagt, soms een werkelijkheid aanrandt zonder dat het bed kraakt, geen kussen dat zich verlegt om je woorden, verlegen word je ervan
papier dat de namen vraagt voor witter, geen begin daarmee maak je, je geeft een plant water met zijn eigen bladeren, je verdraagt je geweten in de zee van een afwasteiltje
papier dat niet verdragen kan, ook het hart verdraagt het niet en breekt uit verlatenheid, tijd gaat voorbij in stilte, de eerste dag bleef altijd in de winternacht, je houdt het papier in een lasvlam en grijnslacht.
“Princeton police officers arrived at the accident scene. An ambulance arrived bearing emergency medical workers. I recalled that one of my Princeton undergraduate students, a young woman, was a volunteer for the Princeton Emergency Medical Unit and I hoped very much that this young woman would not be among the medical workers at the scene. I hoped very much that this episode would not be reported excitedly back and circulated among my students Guess who was in a car crash last night—Prof. Oates! Strongly it was recommended that “Raymond Smith” and “Joyce Smith” be taken by ambulance to the ER to be examined—especially it was important to be X-rayed—but we declined, saying that we were all right, we were certain we were all right. Yet in the faux-euphoric aftermath of the crash in which there was no pain nor hardly an awareness of the very concept of pain we insisted that we were fine and wanted to go home. Standing in the cold, shivering and shaky and our car pulverized as if a playful giant had twisted it in his hands and let it drop—there was nothing we wanted so badly as to go home. We were asked if we were “refusing” medical treatment and we protested we weren’t refusing medical treatment—we just didn’t think that we needed it. Refused then, the officer noted, filling out his report. Two police officers drove us home in their cruiser. They were kindly, courteous. Near midnight we entered our darkened house. It seemed that we’d been gone for far longer than just an evening and that we’d been on a long journey. Our nerves were jangled like broken electric wires in the street. I’d begun to shiver, convulsively. I was dry-eyed but exhausted and depleted as if I’d been weeping. I saw that Ray was all right—as he insisted—we were both all right. It was true that we’d come close to catastrophe—but it hadn’t happened. Somehow, that fact was difficult to comprehend, like trying to fit a large and unwieldy thought into a small area of the brain. I began to feel the first twinges of pain in my chest. When I lifted my arm. When I laughed, or coughed. Ray discovered reddened splotches on his hands—“I’ve been burnt? How the hell have I been burnt?” He ran cold water onto his hands. He took Bufferin, for pain.”
Joyce Carol Oates (Lockport, 16 juni 1939) Cover
En als toegift bij een andere verjaardag:
Zomeravond
Een rose zon sleept zich tot onder weiden, waar weer een dag nog even warm in baadt. Als hier de nacht zijn laken over slaat is het genotzucht en geen medelijden.
Natuur verwordt tot bed van zachte zijde nu leven zich aan lust te buiten gaat. Voor mijn teer hart dat gauw in vlammen slaat. bestaat niets wreders dan dit jaargetijde.
De morgen houdt zich lichtblauw ingetogen die transparant de huid der aarde kust, maar 's middags wordt de tederheid verzengd.
Pas als de herfst weer dood en leven mengt wordt elke drift tot zwijgen omgebogen en al mijn zinnen komen dan tot rust.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) In de zomer door Piotr Konchalovsky 1939
Tags:Vaderdag, Mark Jarman, Joël Dicker, August Willemsen, Theo Thijssen, Ronelda Kamfer, Arie Gelderblom, Joyce Carol Oates, Frans Roumen, Romenu, Dolce far niente
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, Olivier Guez, Emma Cline, Hannah van Wieringen
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût(eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoûtop dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Op het eiland in de Molukken was nog een enkele ‘thuyn’ overgebleven uit de tijd van de specerijperken, een enkele maar, er waren er trouwens nooit veel geweest; en op dit eiland had men ook vroeger niet over ‘perken’ gesproken, altijd over ‘thuynen’. De tuinen lagen nu, zoals toen hier en daar verspreid aan de beide baaien, buitenbaai of binnenbaai, met hun bosjes van specerijbomen, soort bij soort: kruidnagel bij kruidnagel, nootmuskaat bij nootmuskaat; enkele hoge schaduwbomen ertussenin, kenaribomen meestal; en aan de baaikant voor de windvang kokospalmen of platanen. Van de huizen stond er niet één meer in zijn geheel overeind, zij waren ingestort bij een aardbeving en daarna opgeruimd; er was nog wel eens een stuk van een oud huis blijven staan: een vleugel, een kamer alleen, daar werd dan later weer tegenaan gebouwd, een paar armoedige houten vertrekken meestal. Wat was er over van alle glorie? Toch scheen er soms op die tuinen iets te zijn achtergebleven van het oude voorbijgegane, van wat al zo lang geleden was. Op een zonnige plek tussen de kleine bomen, het gaat er zo sterk naar specerijen ruiken als het warm wordt. In zo’n stille, vervallen kamer, met nog een echt Hollands opschuifraam en een diepe vensterbank. Op een stukje strand onder de platanen, waarop de golfjes van de branding uitvloeien: drie golfjes achter elkaar, achter elkaar, achter elkaar. Wat was het? Een herinnering aan iemand, aan iets wat gebeurde, kan ergens bijna tastbaar blijven hangen; misschien is er nog iemand die ervan weet, aan denkt soms, dat was nog anders: zonder ergens enig houvast, enige zekerheid. Niet meer dan een vraag, een wellicht? Hebben twee gelieven van toen elkaar vastgehouden, en ‘voor eeuwig’ gefluisterd of hebben zij elkaar juist losgelaten en ‘adieu’ gezegd tussen de nootmuskaatboompjes? Heeft een kind met haar pop in de vensterbank zitten spelen? Wie stond op het strand toen en staarde over de drie golfjes van de branding heen en over de baai heen en waarheen? Een stilte als antwoord, een stilte van gelatenheid en verwachting tegelijk; van voorbij en niet voorbij.”
Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962) De tienduizend dingen als Salamander klassiek, 1998, de eerste druk verscheen in 1955
“Two hours later the driver pulls the bus to the side of the Ohio Turnpike. Four in the morning, so cold outside, so cold, old black snow on the ground—isn't even winter anymore and that snow doesn't know to go away. The driver pulls the Greyhound to the side of the turnpike and opens the door, wind rushing in, Jones's body shakes, waking up, wondering Where the hell did the heat go? The driver opens the door and three big men, all denim and flannel and boots, pull a little brown man by the collar, lifting him right out of his seat, legs kicking in surprise. They take him out the door to the side of the turnpike and beat the living shit out of him. It takes less than a minute. They go around and around with him, his face is such a mess. He's not making much noise, only a high-pitch almost-wail. Jones's face pressed sideways against the tinted glass of the bus window, so cold, he's sure he's still sleeping, his eyes open watching this right beneath him. They ditch the man head and chest forward into that old black snow, one guy driving his boot into the little man's side, a final good-bye, and they all get back on the bus, the driver closes the door, then pulls away. The little brown man was Pakistani, Jones was pretty sure of that. There was a Pakistani infantry company in Somalia, living in a row of khaki tents in the far southern corner of the Mogadishu seaport—they'd been a friendly group, trading little tin plates of hot curried mutton for dog-eared copies of Penthouse and Hustler. When Jones first got on the Greyhound, the day before, he'd been sitting forward in the bus, where the brown man would finally end up, next to a skinny, sickly woman who had three kids scattered around the bus, two boys and a girl. Her old man had put her and the kids on the Greyhound in Allentown; he'd meet up with them at her mom's house in Laramie sometime later in the year.”
Es sind die Pflanzen in den Schlagzeilen, nicht die auf der Wiese, in Wäldern und Sümpfen, Gärten und Parks. Es sind die Pflanzen, die in den Konjunktiv gezogen sind, weil wir sie umtopften in imaginäre Parks, Erdgeschichte, Kapitel. Jene, die Neubaugebieten gewichen sind, Umgehungsstraßen und Kraftwerken, im Paralleluniversum riechen sie wunderbar, in diesem nur nach Papier und Listen, schlechtem Gewissen und hohem Gewinn. Wir befinden uns tief im Gestrüpp von Schuld, das über verlorene Schmuckstücke wächst, weggeworfene Ringe, Fußkettchen aus angelaufenem Silber. Vergeblich verhandeln wir alte Gefühle, suchen nach Bildern, die sich im Traum bewegen. In meinem Brustkorb funkelt mein Herz wie ein versteckter Kressesamen, ein Blättchen Löwenzahn. Schwaches Licht fällt auf etwas, das an die Wand gezeichnet ist, und ich sehe, es sind Bilder der ausgestorbenen Pflanzen. Für einen Augenblick flüstern alle ihre Namen gleichzeitig, und ihre Farben leuchten noch einmal auf, leuchten und leuchten, addieren sich zum Frühling, wie es ihn kaum je gegeben hat, wie er kaum jemals in Öl existierte oder auf Hochglanzpapier, wie er niemals in Fabriken hergestellt wird oder Industrieparks, gebaut auf dem Areal, das einst das ihre war, jetzt so wild überwuchert von etwas Neuem.
Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)
De Nederlandse schrijver, redacteur en radio- en televisiepresentatorHugo Borstwerd geboren in Rotterdam op 15 juni 1962. Zie ook alle tags voor Hugo Borstop dit blog.
Uit: Ma
“Twee weken geleden vroeg de tandarts me na het polijsten van mijn gebit of mijn moeder soms met klachten rondloopt. We bezoeken deze tandarts al een paar jaar. Uit een röntgenfoto blijkt dat er bij ma linksboven een ontsteking zit. ‘Ik ga het haar vragen,’ zeg ik. Wij mantelzorgers zijn met z’n vieren. Mijn broer Laurens, schoonzus Jackie, mijn vrouw Karina en ik. Twee van ons menen ma te hebben horen klagen over haar gebit. Maar niet vaak. Wanneer ik het diezelfde dag aan ma zelf vraag, schudt ze haar hoofd. ‘Nee hoor, ik heb geen last.’ Drie dagen later wijst ze spontaan naar een kies. Aan de linkerkant. ‘Daar doet het pijn.’ ‘Erg, ma?’ Ze knikt. ‘Echt heel erg?’ Ze haalt haar schouders op. Ik leg het de tandarts voor. Ze zegt: ‘Tja. Ik kan je moeder maar beter verlossen. Ik bedoel, de pijn kan veel erger worden.’ Mijn moeders tanden en kiezen hebben de crisisjaren en de oorlog overleefd. Op oude foto’s is te zien dat mijn moeder het gebit had van een filmster. Eén voortand stond een graadje of twee uit het lood. Die onvolkomenheid maakte het zo eigen. Ik heb als kind verliefd gestaard naar die eigenwijze voortand. In tegenstelling tot mijn vader, die al rond zijn vijfendertigste een kunstgebit had en dat in een hermetisch afgesloten badkamer reinigde, poetste mijn moeder haar tanden met de deur wagenwijd open. Het was een uitnodiging om te komen kijken, een demonstratie, een feest. Zo moet het, jongen van me! Niet horizontaal poetsen, die voortanden van je, maar op en neer! En masseer je tandvlees goed, dan krimpt het later minder! Wat zou ik graag een achtmillimeterfilmpje zien van mijn jonge moeder die voor me staat en vrolijk en geduldig mijn melkgebit poetst."
Beyond the lily obliquely embellishing the mortuary pillow; beyond the bachelor's callous sorrow at lying like a callow novice while cats caterwaul and bristle and shape a hair-raising nation; beyond a never-sated appetite, and the lime that leaches licentious consciences, and the professional disenchantment with which commercial enchantresses spring from their beds; beyond the marriage-broker ingenuity and the calamity no one expects; beyond the bone yard and the nest ... the salty tear I have imbibed. Tear of infinity, you made the rite of love eternal; tear in whose oceans my anchor pleasures in its castaway's plunge as I gather the singular fleece of a penitent flock; tear whose glory refracts the faithful iris of my exact passion; tear through which bannerless masts sail in disquietude; saline tear with which my gratitude hoped to salt Paradise; O tear, I shall immerse myself in you, in sepulchral delectation, like a sentinel stationed in your briny, morbose lighthouse.
Vertaald door Margaret Sayers Pedan
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) De slaapkamer van de dichter in het Museo Casa del Poeta Ramón López Velarde in Mexico-Stad
« Le nouveau s'est présenté à moi — Gilbert Demachy... Je faisais mon droit... Et je me suis fait connaître : — Jacques Larcher. J'écris... Dès son arrivée, j'ai compris que Gilbert serait mon ami, je l'ai compris à sa voix, à ses mots, à ses manières. Tout de suite je lui ai dit « vous » et nous avons parlé de Paris. Enfin, je trouvais quelqu'un avec qui m'entretenir de nos livres, de nos théâtres, de nos cafés, des jolies filles parfumées. Rien que les noms que je prononçais me faisaient revivre un instant tout ce bonheur perdu. Je me rappelle que Gilbert, assis sur une brouette, avait posé ses pieds déchaussés sur un journal, en guise de tapis. Nous parlions, fiévreusement — Vous vous souvenez... Vous vous souvenez ?... Les copains aidaient les nouveaux à s'installer dans l'écurie où couchait l'escouade et empilaient leurs sacs avec les nôtres dans la mangeoire. Quand ils eurent fini, Gilbert tendit deux billets de cent sous pour offrir à boire. — C'est ça, plein la vue... grogna Pouillard jaloux. Les autres, reconnaissants, retournèrent à l'écurie pour soigner la place du nouveau. Ils brassèrent sa paille pour la rafraîchir et lui firent un rebord aux pieds. Broucke avait pris respectueusement l'oreiller de caoutchouc de Demachy et s'amusait à le gonfler, comme un jouet, avec une peur secrète de l'user. Ceux qui devaient changer de coin, pour faire de la place, déménageaient, en se volant mutuellement de la paille. — Toi, gras du ventre, dit Pouillard à Bouffioux, tu coucheras là-haut, dans la soupente. Comme j'couche juste en dessous, tu feras attention de n'pas m'tomber dessus au milieu d'Ia noie, les souliers sur la gueule ; j'ai l'sommeil léger. Sulphart ne lâchait pas le nouveau, qu'il étourdissait de conseils inutiles, de recettes saugrenues, un peu par complaisance naturelle, un peu pour remercier du vin offert, mais surtout pour se faire valoir. Tous étaient joyeux, comme s'ils avaient déjà bu. Vairon, en corps de chemise, se mit à faire l'hercule forain, lançant le boniment d'une voix grasse et canaille qui sentait la barrière. Rangés autour, nous faisions la foule. Jaloux de son succès, Sulphart tira Lemoine par la manche. — Viens avec moi, on Va se marrer. — Pourquoi foutre que j'irais avec toi ? fit Lemoine, toujours prêt à contredire le rouquin avant de l'imiter. — Viens toujours. Tout en protestant, Lemoine le suivit dans l'escalier. »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Cover
« La quête de notoriété d’Eichmann exaspère Gregor, si prudent depuis son arrivée : il n’a révélé sa véritable identité et la nature de ses activités à Auschwitz qu’à ses rares intimes. À tous les autres, il donne une version très évasive de son parcours : médecin militaire, allemand, parti au Nouveau Monde changer de vie. À mesure qu’il le croise, Gregor méprise l’ancien commerçant inculte, le fils de comptable qui n’a pas achevé ses études secondaires et jamais connu l’épreuve du front. Eichmann est un pauvre type, un raté de première, même la laverie qu’il a ouverte à Olivos a déjà fermé, et c’est un homme de ressentiment qui jalouse sa jolie maison, sa vie de célibataire et sa nouvelle voiture, un superbe coupé allemand Borgward Isabella. Eichmann n’en pense pas moins. Gregor ou Mengele, peu lui importe, est un fils à papa froussard : une sous-merde basanée Gregor retire la photo du cadre et la brûle à une fenêtre, bientôt il ne reste du portrait qu’un petit amas de cendres. Une bourrasque les disperse dans l’air tiède de Buenos Aires. Irene exige le divorce afin d’épouser le marchand de chaussures de Fribourg. Gregor appelle Haase et Rudel, il lui faut un bon défenseur argentin qui entrera en contact avec son avocat à Günzburg. L’argent n’est pas un problème mais il veut multiplier les intermédiaires, les paravents, et il ne fera aucune fleur à son ex-femme. Le divorce est prononcé à Düsseldorf, le 25 mars 1954. « Une excellente nouvelle, lui écrit sèchement Karl senior, enfin tu nous débarrasses de cette garce. Tu vas cesser de ruminer sa reconquête, à ton âge, c’est indécent. » Le divorce satisfait le patriarche Mengele qui a un plan machiavélique en tête. Un coup à trois bandes : sa chère entreprise, Josef, et une autre chipie qui le tracasse, Martha, veuve de Karl junior et héritière des parts de l’entreprise de son mari décédé. Depuis quelque temps, Martha est amoureuse : Karl senior craint qu’elle ne se marie avec l’étranger qui entrerait forcément au conseil d’administration. Il propose à Josef d’épouser sa belle-sœur afin que la société reste aux mains du clan Mengele, puis de céder toutes ses parts à Martha après leur mariage : si un mandat d’arrêt était finalement lancé contre lui, l’entreprise ne serait pas paralysée. Quoi qu’il arrive, Josef dicterait à Martha ses décisions au conseil d’administration. »
“Ze keken op van het felle keukenlicht als wasberen die betrapt worden in de vuilnisbak. Het meisje slaakte een gilletje. De lange slungelige jongen richtte zich op. Ze waren maar met z’n tweeën. Mijn hart bonkte in mijn keel, maar ze waren nog zo jong: kinderen uit de buurt, nam ik aan, die inbraken in vakantiehuizen. Mijn laatste uur had nog niet geslagen. ‘Wat de fuck?’ De jongen zette zijn bierflesje neer, het meisje bleef vlak bij hem. De jongen schatte ik een jaar of twintig. Hij had een bermuda aan, halflange witte sokken, roze acne onder een beginnend baardje. Het meisje was nog een ukkie. Vijftien, zestien, witte benen met een blauwige weerschijn. Ik probeerde zo veel mogelijk gezag uit te stralen, terwijl ik de onderkant van mijn t-shirt tegen mijn bovenbenen drukte. Toen ik zei dat ik de politie zou bellen, snoof de jongen ongelovig. ‘Ga je gang.’ Hij trok het meisje naar zich toe. ‘Bel de politie maar. Weet je wat?’ Hij pakte zijn mobieltje. ‘Ik bel ze zelf wel.’ Van het ene moment op het andere zakte het scherm van angst in mijn borst. ‘Julian?’ Ik wilde in lachen uitbarsten – de laatste keer dat ik hem had gezien was hij dertien, mager en onvolgroeid. De enige zoon van Dan en Allison. Als een prinsje was hij van het ene celloconcours naar het andere gereden, geen afstand te groot. De leraar Mandarijn op donderdag, het zuurdesembrood en de kleverige vitaminepillen, ouderlijke dekking tegen mislukking. Het had allemaal niet mogen baten en hij was uiteindelijk terechtgekomen op een wat mindere universiteit, in Longbeach of Irvine. Daar was iets voorgevallen, herinnerde ik me. Hij was van de universiteit getrapt, of misschien was het iets minder ergs: het advies om eerst een jaar junior college te doen. Julian was destijds een verlegen, overgevoelige jongen, die als de dood was voor autoradio’s en onbekend eten. Nu had hij iets hards, de tatoeages die waarschijnlijk onder zijn shirt verder kropen. Hij wist niet meer wie ik was, en waarom zou hij ook? Ik was een vrouw die buiten zijn seksuele belangstelling viel.”
Tags:Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Hugo Borst, Ramon Lopez Velarde, Roland Dorgelès, Olivier Guez, Emma Cline, Hannah van Wieringen, Romenu
De Schotse dichter, schrijver en jazzmuzikant Don Patersonwerd geboren in 1963 in Dundee. Paterson verliet de school op 16-jarige leeftijd om als muzikant te werken. In 1984 ging hij naar Londen, waar hij gitaarlessen volgde bij Derek Bailey en speelde in Ken Hyder's band Talisker. Op dat moment begon hij ook zich voor poëzie te interesseren en zelf te schrijven. Sinds de late jaren 1980 was Paterson actief met zijn jazzband Lammas, waarin ook Tim Garland, Talvin Singh en Christine Tobin speelden. Lammas bracht vijf albums uit. Na een aantal jaren in Brighton werd Paterson in 1993 Writer in Residence aan de universiteit van Dundee. In 1995 keerde hij terug naar Londen, waar hij een functie als redacteur bij Picador aanvaardde. Toen hij in 1998 naar Edinburgh verhuisde, begon hij columns voor Scotland on Sunday te schrijven en recensies over videogames voor The Times. Sinds 2000 is hij ook professor aan de universiteit van St. Andrews. Naast diverse eigen dichtbundels publiceerde hij vertalingen van gedichten van Antonio Machado en Rilke's Sonnetten aan Orpheus, aforismen, hoorspelen, theatervoorstellingen en schreef hij voor het Dundee Repertory Theater, muziekstukken voor o.a. . Tommy Smith en gaf hij bloemlezingen uit. Voor Paterson's eerste gepubliceerde dichtbundel “Nil Nil” ontving hij in1993 de Forward Poetry Prize, die hij in 2008 eveneens ontving voor het gedicht „Love Poem For Natalie 'Tusja' Beridze“ en in 2009 voor de bundel “Rain”. Voor “God's Gift to Women” (1997) kreeg hij de T. S. Eliot-prijs, net als voor “Landing Light” (2003), dat ook de Whitbread Book Award won. In 2010 ontving Paterson de Queen’s Gold Medal for Poetry en in 2012 een Cholmondeley Award. Hij is een Fellow van de Royal Society of Literature.
Poetry
In the same way that the mindless diamond keeps one spark of the planet's early fires trapped forever in its net of ice, it's not love's later heat that poetry holds, but the atom of the love that drew it forth from the silence: so if the bright coal of his love begins to smoulder, the poet hears his voice suddenly forced, like a bar-room singer's -- boastful with his own huge feeling, or drowned by violins; but if it yields a steadier light, he knows the pure verse, when it finally comes, will sound like a mountain spring, anonymous and serene.
Beneath the blue oblivious sky, the water sings of nothing, not your name, not mine.
The Lie
As was my custom, I'd risen a full hour before the house had woken to make sure that everything was in order with The Lie, his drip changed and his shackles all secure.
I was by then so practiced in this chore I'd counted maybe thirteen years or more since last I'd felt the urge to meet his eye. Such, I liked to think, was our rapport.
I was at full stretch to test some ligature when I must have caught a ragged thread, and tore his gag away; though as he made no cry, I kept on with my checking as before.
Why do you call me The Lie? he said. I swore: it was a child's voice. I looked up from the floor. The dark had turned his eyes to milk and sky and his arms and legs were all one scarlet sore.
He was a boy of maybe three or four. His straps and chains were all the things he wore. Knowing I could make him no reply I took the gag before he could say more
and put it back as tight as it would tie and locked the door and locked the door and locked the door
Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Susanne Röckel, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Thomas Graftdijk
“Het begon met een afwijzing. Ik lag bij mijn moeder op haar borst, na een bevalling van drie-entwintig uur. De verloskundige had haar met een opgeluchte en vreugdevolle blik aangekeken, maar het was mijn vader die als eerste sprak: ‘Dat gedrocht is niet van mij.’ Daarna verliet hij de kraamkamer. Ik was te groot en te zwart, zei mama, en ik had geen karakteristieke familietrekken die mijn vader kon herkennen. Hij was lichtgekleurd, verfijnd, pezig, en hoewel mama donkerder was dan hij, was ook zij slank, met de armen en benen van een balletdanseres, en een hoog, rimpelloos voorhoofd, zoals Nefertiti, de koningin van het oude Egypte. ‘Papa was vooral bang,’ zei mama. In de jaren daarna gaf hij mij veel namen, maar nooit die van zoon, en ook noemde hij mij niet bij mijn echte naam. Mama zegt dat ik me dit onmogelijk kan herinneren, maar dat ligt eraan, denk ik. Als iemand hard en lang genoeg iets bij je naar binnen ramt, laat dat een litteken na, een stempel, een afdruk. Hoewel je niet meer precies weet hoe je eraan bent gekomen, blijft het weefsel hard, stug en weinig elastisch. Het gevoel dat je had toen je het litteken kreeg zit in het weefsel opgesloten, en dat blijft bij je. Dat voel je. Je kunt het lezen, als braille. Je geeft het gevoel door aan je kinderen. Het wordt een erfenis, zoals de striemen op de ruggen van onze voorouders. Je wordt er elk moment weer aan herinnerd. Mama zei: ‘Je bent mijn knappe jongen.’ Mama geloofde dat ik voorbestemd was om grootse daden te verrichten, maar mijn vader wilde er niets van weten. ‘De grootse daden in deze buurt bestaan uit moord, diefstal en ongewenste zwangerschappen. We passen er perfect tussen.’ We woonden in een lange, fantasieloze straat met grofvuil dat elke week tegen de lantarenpalen voor onze flat werd gezet zodat de vuilniswagen het kon ophalen. Veel troep werd op straat gegooid, ook als er geen vuilniswagen langskwam. Soms werden er op de hoek van de straat verroeste fietsframes neergezet, of doorgezakte, versleten bankstellen waarvan de voering er op allerlei plekken uitstak. Die rommel werd niet meegenomen door de vuilnismannen, zodat die troep soms maanden buiten bleef staan en de kinderen uit de buurt ermee gingen spelen.”
“Mijn vader belt. Hij heeft van zichzelf al een doodgraversstem, maar nu klinkt die extra somber. Onze Fonny heeft een accident gehad. Eergisternacht, op zijn verjaardag. Hij ligt in coma op de intensieve. ‘Weten de anderen het al?’ ‘Ja, ja, behalve ons Nicole. En Hildeke – die hoeft het nog niet te weten.’ Op de weg van Hasselt naar Tongeren is Fonny’s auto tegen een boom gevlogen en twee keer over de kop gegaan. Fonny was onder invloed, natuurlijk, maar dat vertelt mijn vader er niet bij. ‘Hier is ma,’ kan hij nog net uitbrengen voor zij hem de hoorn uit de hand grist. Fonny zag er zo goed uit die ochtend. Wel had ze ruzie met hem gemaakt. Toen het ziekenhuis belde, hoopte ze dat hij dood zou zijn, maar inmiddels wil ze dat hij erdoor komt. Als hij invalide wordt, zal ze tot het einde van haar leven voor hem zorgen. ‘Ik ben zo sterk als een paard,’ zegt ze, met een snik in haar stem. ‘Ik werk, ik jank en ik bid tot mijne God.’ Dan is ze weer weg. ‘De verpleegsters hebben Fonny’s bebloede hemd meegegeven,’ vervolgt papa, een beetje geheimzinnig, ‘dat is ze in de bergplaats aan het wassen, in een emmer. Haar tranen druppen in het water – net een mater dolorosa.’ Niet alleen met mama, ook met zijn vriendin Annie heeft Fonny op zijn verjaardag onenigheid gehad. Hij heeft een ruit van haar appartement ingegooid en kwam ’s nachts om halftwaalf thuis aan: of papa zijn bed bij Annie wilde weghalen. Onze pa, welja, een gepensioneerde belastingontvanger van bijna zeventig jaar.”
Lieve Joris (Neerpelt, 14 juni 1953) Cover achterkant
Eindeloze rijen bonen in blik daar blinkend staan, waar traag het karretje langs de schappen rijdt waar cornflakes, bruine suiker, sudderlappen tot aan wollig witbrood en de doodvermoeide moeder; haar handen bij de fijne vleeswaren op de tast, aan de rok het voorgebakken jengelkind met korting wegens misgebakken – en zij, voor haar meeëters verbeten leeftocht zoekend… Waar een blonde pracht de zachte merken kiest, fel nog haar leven vol hooggehakte, glansgelakte lichte plekken en ’s ochtends snel de blanke yoghurt uitgelepeld, dan werkwaarts, het fris selderijhart vol klare zouten, de dood woont nog in het gootsteenkastje bij de oude spons… Waar de zot bij ontbijtkoek te tobben staat – intussen zijn onbegrijpelijk leven overwegend – hij vraagt me de prijs – godsallejezus de prijs met die zware stem alsof een ander uit hem spreekt: ‘Wat kost ontbijtkoek?’ Een blauwe engel in stofjas wordt hem gewezen, eens ijzige godin der lege flessen, thans inquisiteur van een zot bij koek die hij nooit betalen kan… Waar de oude dame met porseleinen hand vanillevla inlaadt. Spoedig zal ze sterven, al kan vanillevla barmhartig zijn. Wie weet dat niet? ‘Wat kost ontbijtkoek?’ Waarom weet je dat niet? ‘Wil jij hem voor me kopen?’ Zal de zot tot de kassa naast me lopen als een zoon, de hand aan de kar, de blik op koek… Waar een donker voorbijgaand wicht naar abrikozen ruikt. Ineens verlang ik naar vanillevla met haar, maar alles heeft zijn loop al, zacht soezend in mijn kar – louter geborgenheid van aardappels en het wijs besluit van de scharrelmens te midden van frambozen bessen. Daarnaast de zot, de goede zotzoon met zijn koek, wachtend bij de kassa-engel, tot er voor hem wordt afgerekend. Zegels.
Het is tijd
Het is tijd de dieren te vertellen wie we zijn; voorzichtig, hun huid niet aanraken en geduld bewaren. Aan woorden zijn ze niet gewend. We zullen onze schoenen voor hen uittrekken en het bittere van onze geur verbergen, een beetje buigen als het zover is. Een menuet dansen – een menuet is het beste – bijna geruisloos, zonder hen aan te kijken – vooral dat niet. We zullen dansen in stilte, dat doet hen goed. Dan samen voorzichtig een krant beginnen eerst maar zonder woorden. Daarna nog altijd sprakeloos tegenover elkaar zitten. Blikken van elkaar wegdraaien. Wanneer komt het ruimteschip?
“Dat verstaan wij Jordanezen niet.” Het was de gevleugelde uitspraak die steevast als repliek diende wanneer de kinderen weer eens vroegen om de brug over te steken. “Ze benne d’r heel anders dan wij, we kunnen er niet aarden.” De hele familie Mulder hield heel lang vast aan de eigen vertrouwde Jordaan, daar hadden ze meer dan genoeg aan. Het was het meest kostbare bezit van hun leven. Ze wisten niet beter. Ondanks de betrekkelijke armoede, het harde werken om het hoofd boven het water van de omliggende grachten te houden, kwam het bij hen niet op dat ze wellicht geluk konden vinden op de oevers van de onbekende wereld van de overkant. Nu is die wereld niet meer zo onbekend, niet zo gevaarlijk en is iedereen er goed te verstaan. Zijn broers en zussen hebben de stap al gemaakt, zij zijn al vele malen de brug overgegaan. Maar Freek, de oudste van de kinderen, bevindt zich nog in de ongewisse schemerzone. Hij weet nog niet goed wat hij aan moet met de vooruitgang. Links ligt volgens hem alles wat zich buiten de grachten bevindt, hij noemt het de vernieuwing, en rechts ligt de warme geborgenheid van zijn Jordaan. Tegen het vallen van de avond is hij vaak te vinden aan de kanten van een gracht, de Prinsengracht is daarbij veruit zijn favoriete stek. Met zijn benen bungelend over de rand loopt hij in gedachten van links naar rechts. Hij wil heel graag vooruit, zich verbeteren, maar de Jordaan ligt hem erg na aan het hart. Voor de wal liggen schepen in het roetzwarte grachtenwater. Volgens hem lijken ze op donkere beesten met een gekleurd vachtje dat rul oogt. In de schemering ziet hij er gele lichtjes glimmen in de volgens hem knusse kajuitjes. De schepen deinen op het Amsterdamse water dat zachtjes stroomt tussen de gemetselde walmuren. Hij vangt met zijn neus, lichtjes tegen de wind ingedraaid, de rook op van grijze turfsmook die her en der opdwarrelt uit de roestige pijpen. Hij is gewend aan de geluiden van het dorp in de stad, van het ratelen van de karren, het brullen van de motoren van de auto’s en het slaan van de klokken van de Noorderkerk. Ondanks die gewenning kijkt hij door de galm van het stevige bronzen geluid toch weer om naar het imposante gebouw. Hij ziet het silhouet van de na zeven slagen weer zwijgende kerk dat opdonkert tegen de loodgrauwe lucht. Een torentje met een parmantige koperen windhaan, een grijsblauw leiendak boven een samenstel van nissen en schaduwhoeken die zachtjesaan qua vorm vervagen door de invallende duisternis”.
„… Es war, wie mir bald klar wurde, jene sagenhafte Gegend, von der ich bei den Großen meines Fachs schon so viel gelesen hatte. Während die ramponierte Lok in irgendein Depot geschleppt wurde, erhielt ich mehrere Angebote ortsansässiger Taxifahrer mit Schnauzbärten und schmutzigen Gummistiefeln, die wünschten, mich über die kurvigen und schlaglochreichen Bergstraßen zum nächsten Bahnhof zu fahren, doch nach einem Blick gen Himmel, der ungewöhnlich hell und rein zu werden versprach, beschloss ich, an Ort und Stelle zu bleiben und mir in dem Dorf Z., das mir gezeigt wurde – wie es unregelmäßig und schief zwischen den Felszacken hing, ähnelte es dem Brutplatz eines Wanderfalken –, eine Unterkunft zu suchen. Der Weg schlängelte sich zwischen Wiesen, Wäldchen und Äckern in sanfter Steigung aufwärts. Auf den ersten Blick war mir die Landschaft malerisch erschienen, doch während ich mit meinem schweren Gepäck voranrückte, bemerkte ich, dass mir die Erinnerung an die gelesenen Bücher den Blick getrübt hatte. Pechstein und von Boettiger hatten vom abwechslungsreichen Anblick der bestellten Felder geschwärmt, von grünen Hügeln, sprudelnden Quellen, reizenden Hainen, von der erhabenen Silhouette der Felsenberge am Horizont. Droste hatte – besonders diese Stelle seiner Lustreisen eines Vogelnarren war mir im Gedächtnis geblieben – den melodiösen Gesang der fleißigen Bäuerinnen beschrieben, der sich mit dem frommen Jubel der Lerchen mischt. Ich fand nichts von alldem. Neben dem monotonen Grillengezirp ließen sich weder menschliche noch Vogelstimmen hören, und die Felder wurden offenbar schon seit Jahren nicht mehr bestellt. Ich sah die Reste von Zäunen, Heuschobern, Unterständen für Tiere und ähnliche Anzeichen ehemaliger landwirtschaftlicher Tätigkeit, doch waren sie sämtlich bis zum Boden eingesunken und von Disteln, Quecken, Brennnesseln überwuchert. Ein einst schmuckes Bienenhaus mit farbig gestrichenen Anflugbrettern hatte man offenbar zu zerstören und in Brand zu setzen versucht; die herausgerissenen Kästen steckten halb vermodert in der Erde.“
„Es war so. Eines Tages hatten die zwei Geschäftsfrauen den Plan, Klaus und Linde zu verkuppeln. Man warf sich also in Schale, stieg ins Auto und fuhr los. In dem üblichen Ausflugslokal angekommen, gingen die zwei Alten ein wenig auf und ab, während die zwei Jungen auf Vorschlag der zwei Alten einen Spaziergang absolvierten. »Nun und, wie war’s?« drängele ich. »Es war schrecklich«, gesteht Linde. »Der reife, ältere Student aus der Großstadt Heidelberg und das dumme junge Gänschen aus dem Frankenland. Ich war hoffnungslos overdressed.« »Und Klaus? Wie war der?« »Der hat bestimmt einen Anzug angehabt.« »Einen Anzug?« »Ja. Nehme ich an.« »Habt Ihr’s getrieben?« »Wo denkst du hin?« »Hat er wenigstens gebaggert?« »Was für ein Ausdruck. Dafür war er viel zu gebildet. Viel zu elegant.« »Ihr habt nichts gemacht?« »O, doch, natürlich.« »Was?« Nach ihrer Erinnerung hätten sie Konversation gemacht.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“He was waited upon over the factory, shown the machinery by George, who, in high spirits, talked so fluently, held himself so erect, looked so handsome and manly, that his master began to feel an uneasy consciousness of inferiority. What business had his slave to be marching round the country, inventing machines, and holding up his head among gentlemen? He'd soon put a stop to it. He'd take him back, and put him to hoeing and digging, and "see if he'd step about so smart." Accordingly, the manufacturer and all hands concerned were astounded when he suddenly demanded George's wages, and announced his intention of taking him home. "But, Mr. Harris," remonstrated the manufacturer, "isn't this rather sudden?" "What if it is?--isn't the man _mine_?" "We would be willing, sir, to increase the rate of compensation." "No object at all, sir. I don't need to hire any of my hands out, unless I've a mind to." "But, sir, he seems peculiarly adapted to this business." "Dare say he may be; never was much adapted to anything that I set him about, I'll be bound." "But only think of his inventing this machine," interposed one of the workmen, rather unluckily. "O yes! a machine for saving work, is it? He'd invent that, I'll be bound; let a nigger alone for that, any time. They are all labor-saving machines themselves, every one of 'em. No, he shall tramp!" George had stood like one transfixed, at hearing his doom thus suddenly pronounced by a power that he knew was irresistible. He folded his arms, tightly pressed in his lips, but a whole volcano of bitter feelings burned in his bosom, and sent streams of fire through his veins. He breathed short, and his large dark eyes flashed like live coals; and he might have broken out into some dangerous ebullition, had not the kindly manufacturer touched him on the arm, and said, in a low tone, "Give way, George; go with him for the present. We'll try to help you, yet." The tyrant observed the whisper, and conjectured its import, though he could not hear what was said; and he inwardly strengthened himself in his determination to keep the power he possessed over his victim. George was taken home, and put to the meanest drudgery of the farm. He had been able to repress every disrespectful word; but the flashing eye, the gloomy and troubled brow, were part of a natural language that could not be repressed,--indubitable signs, which showed too plainly that the man could not become a thing.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Cover
„Aus einigen der kleinen Fenster fiel sanftes gelbes Licht in den noch fast unberührten Schnee auf der Straße - es trat so ruhig und sicher durch die Scheiben, als wollte es für alle Ewigkeit weiterleuchten. Die alte Haushälterin, der ich sagte, ich sei der Elektriker, wiederholte die Berufsbezeichnung in einem Ton, der mir sogleich klarmachte, daß das in diesem Hause ein Schimpfwort war. Ich hatte Herrn Buttewegg schon öfter gesehen, darum erschrak ich nicht, als er die Stiege heruntergetrippelt kam. Er sah aus, als wollte er auch mit seiner äußeren Erscheinung deutlich machen, daß zwischen einem Fabrikanten feinsten Branntweins und einem vulgären Bierbrauer ein Unterschied weit wie der Himmel liege. Bierbrauer sind - zumindest ist das eine weitverbreitete Ansicht - in Statur und Gemüt den Pferden, die ihr Produkt vom Hof weg in die Kneipen schleppen, ähnlich, sie sind grobknochige, breitschultrige, dickwänstige Kerle, die gar nicht wissen, wohin mit all ihrer Gesundheit. Nicht so Herr Buttewegg. Er war ein Hänfling, und ein häßlicher obendrein. Statt meinen Gruß zu erwidern, musterte er mich scharf und sagte mit einer Stimme, die irgendwer mit einer Schrotfeile bearbeitet zu haben schien: »Ihr Chef sprach von einem Spezialisten ...« »Und er weiß, was er sagt«, antwortete ich. »Deliziöse Antwort«, raspelte er und schickte sich an, mir die Geschichte seiner Leiden zu erzählen. Als er das erste Mal »und dann passierte es« gesagt hatte, unterbrach ich ihn, was mir einen Blick mit einer tüchtigen Ladung Strychnin darin einbrachte. »Herr Buttewegg«, sagte ich und versuchte wie ein ergrauter Spezialist für Kurzschlüsse dreinzuschauen, »ersparen Sie mir diese Quisquilien; was Sie da mit dem wohl eher ins Medizinische greifenden Ausdruck >periodische Malaise< zu bezeichnen suchen, ist nichts weiter als ein ordinärer schleichender Kurzschluß ...« Ich glaube, hätte ich ihm auf die Schulter geschlagen und »Das werden wir bald haben, Sie häßlicher kleiner Giftmischer!« gesagt, er hätte nicht geschockter aussehen können. Er trat einen Schritt zurück und eine Stufe der Treppe hinauf, um mir gerade in die Augen starren zu können, dann fragte er fast sanft: »Sie haben Bildung genossen?« »Ist das jetzt relevant?« fragte ich zurück und zog dabei die Augenbrauen so hoch, daß mir geradezu anzusehen war, welch eine piekfeine Bildung ich genossen hatte. Aus meiner Brust aber flog ein Segensspruch jenem Fleischerlehrling nach, von dem ich vor langer Zeit ein Fremdwörterbuch gegen einen alten Akku eingehandelt hatte. Das Buch war immer scharfer Konkurrent von Edgar Wallace, und wenn es mich überkam und ich daheim in der Küche mit meinen Lesefrüchten aufwartete, bedurfte es erst eines Machtwortes meiner Mutter, daß ich dem »karierten Gefasel« ein Ende setzte.“
Natuurlijk verdwaalde ik op de terugweg. Tekeningen, foto's, films van mijn leven tot nu toe werden onbegrijpelijke sferen die ik onmogelijk kon herkennen. Ik had ze godverdomme toch nog nooit gezien.
*
Het is eigenlijk niet belangrijk meer wat ik heb willen zeggen en af en toe heb ik de dingen gedaan alsof het allemaal maar vanzelf sprak, maar toch was het nooit meer dan: laten we weggaan, laten we het proberen.
*
Soms wil ik beleefd zijn en geef vrolijk grijnzend iedereen een hand. Soms praat ik zelfs urenlang. met de ongelofelijke slijmerd die ik steeds weer overal tegenkom.
Soms loopt de spoorrails van mijn argeloosheid dood waar de zomer voor de zoveelste keer begint. Maar als er weer eens oorlog komt
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992)
Tags:Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Susanne Röckel, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Thomas Graftdijk, Romenu
Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Gerwin van der Werf, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Steven Membrecht
How many masks wear we, and undermasks, Upon our countenance of soul, and when, If for self-sport the soul itself unmasks, Knows it the last mask off and the face plain? The true mask feels no inside to the mask But looks out of the mask by co-masked eyes. Whatever consciousness begins the task The task's accepted use to sleepness ties. Like a child frighted by its mirrored faces, Our souls, that children are, being thought-losing, Foist otherness upon their seen grimaces And get a whole world on their forgot causing; And, when a thought would unmask our soul's masking, Itself goes not unmasked to the unmasking.
Sonnet IX
Oh to be idle loving idleness! But I am idle all in hate of me; Ever in action's dream, in the false stress Of purposed action never act to be. Like a fierce beast self-penned in a bait-lair, My will to act binds with excess my action, Not-acting coils the thought with raged despair, And acting rage doth paint despair distraction. Like someone sinking in a treacherous sand, Each gesture to deliver sinks the more; The struggle avails not, and to raise no hand, Though but more slowly useless, we've no power. Hence live I the dead life each day doth bring, Repurposed for next day's repurposing.
Sonnet X
As to a child, I talked my heart asleep With empty promise of the coming day, And it slept rather for my words made sleep Than from a thought of what their sense did say. For did it care for sense, would it not wake And question closer to the morrow's pleasure? Would it not edge nearer my words, to take The promise in the meting of its measure? So, if it slept, 'twas that it cared but for The present sleepy use of promised joy, Thanking the fruit but for the forecome flower Which the less active senses best enjoy. Thus with deceit do I detain the heart Of which deceit's self knows itself a part.
Fernando Pessoa (13 juni 1888 – 30 november 1935) Portret door Antonio Guimaraes, 2009
“Als ik thuiskom van mijn werk, anderhalf uur later dan gebruikelijk, heeft Claire de tafel al gedekt. Ze zet twee koekenpannen neer en serveert spaghetti bolognese, en pas nadat ik mijn eerste hap heb genomen, zegt ze: ‘Ik moet je iets vertellen.’ Ik zag de bezorgdheid al in haar ogen toen ik binnenkwam, maar ik dacht: eerst eten, haar onrust verdwijnt vanzelf wel. ‘Natalja komt hierheen,’ zegt Claire. Aan de toonloze, helder gearticuleerde manier waarop ze spreekt hoor ik dat ze de woorden heeft ingestudeerd. ‘Ze belde net. Gisterochtend vroeg is ze gaan liften uit Moskou en iets na tienen wordt ze afgezet bij de Warschauer Straße. Ze wil het land in, naar een paar oude vriendinnen, maar vanavond komt ze niet verder dan Berlijn. Ik heb haar gezegd dat ze vannacht hier kan logeren.’ ‘Hier?’ vraag ik. ‘In ons appartement, bedoel je? Ik ken haar helemaal niet.’ ‘Je kent haar best.’ ‘Welnee, ik heb die vrouw nog nooit gezien. Kan ze geen hotel boeken?’ ‘Ze heeft nauwelijks geld, dat weet je toch?’ ‘Kennelijk wel genoeg om op vakantie te gaan.’ ‘Toe, ik heb je laatst toch gezegd dat ze huwelijksproblemen heeft? Ze wil Moskou even uit en kent verder niemand hier. Als jij mij zou vragen of een vriend hier kon blijven slapen, zou ik daar altijd mee instemmen.’ ‘Maar ik heb geen Russische vrienden. En ik ken niemand van boven de veertig die nog lift.’ Natalja. Kom nou, zo’n naam wens je niemand toe. Wat heeft ze hier te zoeken, in mijn woonplaats, mijn straat, mijn huis? Zij was degene die Claire, toen die als verlegen meisje uit de provincie begon met studeren, zomaar aansprak in een café. Een aangeschoten, zesentwintigjarige vrouw met Russische ouders en een vlotte babbel. Wil je wat drinken; hoe heet je; wat doe je hier in Berlijn? Ze bouwden een vriendschap op, intiemer dan veel relaties of familiebanden. Bijna elke dag waren ze samen. Natalja had geld vanwege een erfenis, en ze trakteerde Claire op diners, buitenlandse reizen en met alcohol doordrenkte nachten. Officieel werkte ze voor een Russisch telecombedrijf, in de praktijk hing ze voornamelijk aangeschoten rond in cafés. Ze schonk Claire cadeaus: bloemen en horloges, boeken en kettingen. Tijdens een van hun laatste gemeenschappelijke vakanties schreef ze Claire zelfs een uitvoerige brief – echt waar, een brief aan degene die naast haar zat, hoe verzin je het?”
“Ik ga het redden, verdomd, ik ga het redden, ik durf het niet alleen te denken maar nu ook te fluisteren. Nog een uur, hooguit, en dan ben ik alleen. Hoe lang ik hier al sta - verscholen achter het muffe gordijntje - ik heb er geen benul meer van, maar het kan me niet schelen, want het wachten zal niet tevergeefs zijn. Soms doe ik mijn ogen dicht, duw mijn wang tegen het kozijn, dan voel ik de hoofdpijn kloppen tegen mijn linkeroog. Ik probeer al een tijdje onverschilligheid bij mijzelf op te roepen, als een kind dat verstoppertje speelt -'rat maakt het uit, als ze je vinden, dan ben je erbij, nou en?' – maar ik slaag er niet meer in. Ik ben ten prooi gevallen aan dit heilig willen. Het moet lukken. Het moet. Twee stalen bedden en een tafeltje, dat is al het meubilair in deze kamer. Als ik het vaalrode gordijn opzij duw kan ik de westelijke zijde van het eiland overzien, tot de vuurtoren, die zo'n twee kilometer verderop staat. Bij het transformatorhuisje zijn werklui bezig, weldra zal er geen stroom meer zijn. Daarachter zie ik het begin van de lange betonnen trap die omlaag naar de pier leidt. Vanochtend heb ik die beklommen, traag, opzichtig om mij heen speurend, in een poging zo veel mogelijk te lijken op de andere vier of vijf toeristen die lucht hadden gekregen van deze laatste trip naar Lundines. Straks, als de veerboot uit zicht is, dan ga ik het eiland verkennen. Mijn eiland. Eerst heb ik een poos op bed gelegen, uitgeput maar niet in staat te slapen. liet is die eeuwige hoofdpijn die mij in staat stelt te geloven dat alles echt gebeurd is. 'Je bent er,' zegt de hoofdpijn, le bent er nog steeds.' Maar niet geklaagd, de pijn is draaglijk, zij wordt gewiegd in de armen van Ibuprofen, mijn lief, die zo goed voor mij zorgt. De hele tijd hoorde ik voetstappen langs het huis gaan, het piepen van karretjes en steekwagens. De geluiden maakten me zo nerveus dat het me beter leek gewoon toe te kijken, verscholen achter het gordijn, als een uitgerangeerde acteur die stiekem in de coulissen wacht tot het toneel leeg is en het publiek naar huis. Iets wat ik werkelijk niet verwacht had: ik heb een bed met een schoon laken. Wat is dat voor gerommel achter het huis? Gebonk op de muren, het hele huis trilt mee en versterkt het geluid, zodat ik niet kan bepalen waar het vandaan komt. Een klap, alsof er een deur dichtgesmeten wordt. Een scheut hoofdpijn jaagt door mijn kop, mijn ogen lopen vol met traanvocht, niet braken, diep ademen. De pijn zakt terug. Net als ik onder het bed wil kruipen is alles alweer voorbij. Niets aan de hand, niemand is binnengekomen. Rustig wacht ik tot de misselijkheid is weggezakt. Acht pakken Sultana's heb ik in mijn rugzak zitten, één daarvan maak ik open. Twee koeltjes, tegen het lege, misselijke gevoel. De kruimels klop ik van het bed, met de neus van mijn schoen duw ik ze tussen de kieren in de plankenvloer.”
“Eenmaal ben ik op zijn werkkamer geweest waar ik nog geen briefkaart had kunnen schrijven. Het was er donker, op zijn tafel lag alles netjes geordend, een klein raampje met breed kozijn was haast volgestapeld met stenen die hij had gevonden in zijn leven. In een kast verwonderlijk weinig boeken, veel Simenons. De trap, de leuningen en de deur naar deze kamer waren in een afschuwelijk geel geschilderd. Hij was zonder meer een slecht causeur, luisterde liever en als het kon naar roddel. Eenmaal heb ik hem gevraagd of hij beschikkend over afluisterapparatuur die verbinding gaf met alle slaapkamers van Doorn deze ook zou gebruiken, waarop hij antwoordde: "Wat wil je, ik ben schrijver." Nee, ik heb dat geel van de overloop naar zijn kamer nooit meer ergens aangetroffen, het was de idee geel in al haar verschrikkingen. Hij was een slecht causeur; wat hem ook werd aangedragen als mogelijke structuur of thema van zijn werk, zijn antwoord was steevast: "Neu zeg", en dat terecht: vraag geen schrijver naar zijn bedoelingen, dat is een zonde tegen de heilige geest der literatuur, tenminste toen. Toen ik tijdens mijn diensttijd in het militair hospitaal was opgenomen en om verschillende redenen op rantsoen moest wat het lezen betreft, kwam zijn boek De verminkte Apollo uit. Ik las in de ochtend twee bladzijden, 's middags dezelfde twee en's avonds idem. Dat was pas lezen en hij was me in die tijd een ware troost. Later, als arts, heb ik stad en land voor hem afgelopen en aan alle psychiaters gevraagd naar de laatste ontwikkelingen op het gebied van de endogene depressie. Zeer vele artsenmonsters zond ik zijn kant uit en dat heeft hem dankbaar gestemd. Een keer vroeg ik hem of een middel had geholpen. "Nee," zei hij, "maar ik heb er nu minder last van." Nog een echt Vestdijk-antwoord. Op Schiermonnikoog denk ik altijd aan Roland Holst en Vestdijk. Deze twee schimmen vergezellen mij daar overal. De laatste omdat ik er een huis ken dat precies het huis is van zijn geboorte. Soms, heel alleen ergens in de duinen en al fietsend, want dan kan er veel, vraag ik aan die hemel boven mij: "Simon, ben je daar?" en zijn antwoord is dan altijd: "Neu zeg."
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) V.l.n.r de schrijvers Henk Barnard, Hugo Claus, Willem Brakman en de dichter Roland Jooris
Uit: Bye Bye Blondie (Vertaald door Sian Reynolds)
“He’d announced, with that confidence possessed only by kids under twenty, that “it’s the most beautiful name in the world.” He was wearing a white Perfecto leather jacket. A dark-haired boy with broad shoulders, fleshy lips, and a piercing gaze. Possibly it wasn’t piercing at all, perhaps he was just nearsighted, but she had thought this was someone who could fathom the depths of your soul and caress its vice. Whatever, he’d blown her mind, and starting the next day she had told every new person she met: “Hi, I’m Gloria.” And the name had stuck. Because twenty years later, that’s still what peo- ple are calling her. Jérémy sweeps by grandly, carries off her glass and brings it back full. He’s humming, walking with shoulders a little bent, his low-slung, hyperbaggy jeans exposing a band of belly: smooth golden skin, young man’s skin. With one hand, Gloria hoicks up his trousers, scolding: “Hey kid, get your ass back inside your pants.” Jérémy wanders off, delighted that someone in this place has protested yet again about his trousers. Two men have just arrived, and now they’re hardwired to the counter. Difficult to put an age on the older one, he’s so destroyed by drink. A caricature of the wine-bibbing Frenchman: strawberry nose, puffy face, sepulchral voice, rotten yellow teeth. With him is a hulking, ruddy-faced youngster, head sunk into his shoulders, probably his son. The old man is yelling, he’s already plastered, and now he’s furious: “I don’t believe it! You got a brain or what? God should’ve given you another asshole, you’re so full of shit.” Gloria exchanges a quick glance with Jérémy. They both roll their eyes and turn away to hide a smile. Every day, these two come into the Royal, just to shout at each other all afternoon. Around aperitif time, off they go to the betting shop, the old one still yelling at the young one. Gloria predicts, as she watches them stagger away every night at about seven, that one day they won’t be back: the young one will have chucked the old one out the window. The young one blows his nose, making a hell of a noise. Gray-and-red tracksuit, picked up on sale, no doubt, and he has these enormous feet. Gloria can’t get used to how big young boys’ feet are, she wonders if there’s some plan up there in the cosmos for the human race. Should it be planning to go and live underwater, growing long flippers? The kid’s jaw drops when he sees her, he looks truly impressed.”
I GRANDFATHER sang it under the gallows: ' Hear, gentlemen, ladies, and all mankind: Money is good and a girl might be better. But good strong blows are delights to the mind.' There, standing on the catt, He sang it from his heart. Those fanatics all that we do would undo; Down the fanatic, down the clown; Down, down, hammer them down, Down to the tune of O'Donnell Abu. 'A girl I had, but she followed another, Money I had, and it went in the night, Strong drink I had, and it brought me to sorrow, But a good strong cause and blows are delight.' All there caught up the tune: 'On, on, my darling man'. Those fanatics all that we do would undo; Down the fanatic, down the clown; Down, down, hammer them down, Down to the tune of O'Donnell Abu. 'Money is good and a girl might be better, No matter what happens and who takes the fall, But a good strong cause' -- the rope gave a jerk there, No more sang he, for his throat was too small; But he kicked before he died, He did it out of pride. Those fanatics all that we do would undo; Down the fanatic, down the clown; Down, down, hammer them down, Down to the tune of O'Donnell Abu.
Veronica's Napkin
THE Heavenly Circuit; Berenice's Hair; Tent-pole of Eden; the tent's drapery; Symbolical glory of thc earth and air! The Father and His angelic hierarchy That made the magnitude and glory there Stood in the circuit of a needle's eye. Some found a different pole, and where it stood A pattern on a napkin dipped in blood.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door Augustus John, 1907
« Vingt-cinq ans qu'elle a cessé de le chercher à la maison. Vingt ans à croire que c'était peut-être sa faute, dix ans à le poursuivre, le transposer, le déceler chez tous les hommes de sa vie, dix ans à espérer qu'il soit chercheur d'or et pas juste lâche... Vingt-sept ans sans père, sur vingt-sept, ça suggère beaucoup de désordre mental. Et pourtant, cinq ans peut-être, ou bien sept, pas plus, qu'elle devine que sa mort lui serait égal. Cinq ans qu'elle entend : «Tu dis ça, mais au fond...» Mais au fond, même très au fond, au sous-sol d'elle-même, elle en est persuadée. Qu'en savent-ils, du fond, les gens ? Sont-ils allés fouiller derrière ses entrailles, dans ses tripes, pour parler en son nom ? Qu'en coassent-ils de ce qu'elle a au fond, eux qui ont des pères a appeler quand ça ne va pas ? Elle balance «ça», comme ils disent, et elle le pense. Elle choque parfois, et elle assume Elle a toujours su que parler de la mort était quelque chose de tabou, elle découvre que s'y montrer indifférente est une preuve d'inhumanité difficile a défendre. Pire, ne pas souffrir par avance du décès, pourtant certain, à court ou moyen terme, de son géniteur serait proche du parricide mental. Pourtant, réalisatrice de ce finale programmé pour chacun d'entre nous elle voit bien la scène. Alors ne la forcez pas le jour venu, a participer aux au revoir. Elle sait sa réaction. Elle entre dans l'église parce qu'on l'y a obligée, elle s'avance jusqu'au corps parce qu'on la pousse, elle regarde son visage paisible et elle se dit : «Pour un lâche il a le sommeil profond.» Elle sort et on ne veut plus la voir. Ça ne la dérange pas, on ne l'a jamais vraiment vue jusqu'alors, et elle n'a véritablement manqué à personne. Elle ne sera pas là pour rappeler le souvenir de celui qu'elle ne connaît pas. »
“Nicky stepped out of the shadows. He looked much worse than when I’d last seen him: unshaven, tired, and badly dressed, but also more like his old self; he’d lost weight and his face had some of its shape back. He told me he needed a place to stay. I explained about the book group and warned him that Babette was waking a lot in the night, but he didn’t look like he had many other options. He sagged into the passenger seat like an old man. From Ludlow to Barbrook is a twenty-minute drive, assuming you don’t get stuck behind a tractor or a tourist. Nicky ignored my questions and didn’t seem in any mood to talk. I found myself filling the silence by chattering on about my day, but by the time we got to Cleehill I couldn’t pretend anymore. I pulled over just beyond the pub. The locals call it the Kremlin because they claim it’s the highest point between there and the Urals, and in the old days the jukebox used to pick up Radio Moscow. The rain had stopped. The moon was out and beyond the hills we could make out the vague orange glow of Birmingham. I turned to Nicky and asked him what was going on. “It’s a long story,” he said. “I was in the Maudsley for a while.” “Studying?” For some reason, I assumed it was a college. “Sectioned,” he said. And then by way of explanation: “It’s a loony bin outside Croydon.” Hailstones pounded on the roof of the car. We’d have to drive home the long way round, because the ford would be too dangerous to cross. “Does Leonora know you’re alive?” “The Nicky she knew is dead.” He said it matter-of-factly, with no real venom, but the hopelessness of it shocked me. And in the yellow rays of the Kremlin’s outside light, his teeth looked crooked and broken. Suddenly, it struck me that he was, after all, really a stranger, and I was seized by a panicky feeling.”
“De reden dat ik je schrijf, Abel, is dat ik gisteravond een opzienbarende ontdekking heb gedaan, die zo ingrijpend voor ons beiden is, dat ik je haar niet wilde onthouden. Het hele proces dat tegen jou gevoerd is en waartegen ik niet het minste kon inbrengen, krijgt er een heel andere betekenis door. Wat dat betreft kan ik kort zijn: het is onwaar, vol afschuwelijke misverstanden. Maar ook is het van het allergrootste belang voor ons. Gisteravond drong dat onmiddellijk na wat ik gezien had tot mij door. Hoewel ik je nog in deze brief zal verklaren wat ik heb ontdekt moeten mij eerst enkele opwellende gevoelens van het hart. Ik kreeg geen kans je nog te spreken nadat het levenslang over je was uitgesproken. Ik denk dat die malle rechters dat niet toestonden omdat ze maar al te goed gemerkt hebben dat wij tweelingen zijn, zelfs eeneiïge tweelingen en in hun domme kortzichtigheid verwisseling van veroordeelde wilden voorkomen. Hoewel het proces door mij even afschrikwekkend beleefd werd als door jou, gaf onze gelijkenis er in zekere zin een vrolijke noot aan. Het zal jou namelijk ook vast wel opgevallen zijn hoe de rechters, de officier van justitie en zelfs jouw advokaat vaak in de grootste verwarring hun blikken lieten afdwalen naar de publieke tribune, waar ik zat. Het was dan alsof zij dezelfde overtuiging toegedaan waren als ik: die beklaagde, die daar zojuist nog zat, kunnen wij nauwelijks naar eer en geweten ondervragen of beschuldigen, want hij is niet volledig. Er ontbreekt veel van hem waardoor wij tijdens het proces slagen in de lucht doen; een hagedis zonder staart trachten te vangen. (Dat ik juist dit beeld gebruik zal je spoedig duidelijk zijn). Hoe prijs ik mijzelf sinds gisteravond dat die overtuiging volkomen gerechtvaardigd was en geenszins alleen op grond van onze fabuleuse gelijkenis. Toch veracht ik mezelf ook dat ik hun de juistheid van hun weifelende gedachte niet al tijdens het proces heb kunnen toeschreeuwen, waardoor grote verwarring zou zijn ontstaan en jij wellicht heel anders beoordeeld zou zijn. Het was dan zelfs niet onmogelijk geweest dat ze je hadden vrijgesproken. Was dat een feit geworden, dan moet ik je echter teleurstellen door te zeggen dat ik toch nooit meer met jou onder één dak had kunnen leven.”
Steven Membrecht (13 juni 1937 – 17 december 2016) Cover achterkant
Tags:Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Gerwin van der Werf, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Steven Membrecht, Romenu
Ich war der Blindenführer des Unbekannten, LEITBURSCH! riefen die Kinder im Hinterland. Herkunft und Namen des Alten weiß ich nicht. Wenn er laut redete, als ob er allein war kamen für meine Ohren fremde Wörter, mit denen ich nicht lebte, und kein andrer. Ich füllte den Wassersack, und wenn er scheißte, hielt ich ihm Gras, paar Stücke Papier hin.
Auf die Arbeit konnte ich nicht stolz sein, aber die Sorge für ihn war gute Arbeit, immer dieselbe. Leer waren die Augen nicht immer. Schwarz war das linke, das andre weiß, er hat gesehn, bevor er unsehend wurde. Was er gesehn hat, weiß ich nicht. Davon, wie von allem, hat er kein Wort gesagt.
Ich frage ihn hundertmal: Was hast du gesehn, bevor du fürs Leben nichts mehr siehst. Was ich gesehn hab, sagt er, ist vor mir gestorben, Ich hab es gesehn, jetzt hat es ein Grab, das lebt und läuft herum, blind, ohne Tod und Friedhof. Gesehn hab ich auch, was noch lebt, wenn ich tot bin. Wo das Eine bleibt, das Andre, das Halbe hinkommt, das Ganze. Du sollst nicht fragen, damit ich dir was erzähle, und für deine Ohren erfinde, was falsch ist.
Er hält das Gesicht in die Luft, als wenn von oben Vogel im Schwarm auf seine Augen stürzt. Tickelt er mit der Stockspitze auf die Steine, und was tief unten vor ihm auf der Piste herumliegt, tot, halbtot, lebendig, geprügelter Hund, Reste von Rädern und Krügen, zertrampelte Kröte, Abfall der Bordelle, verpisste Knochen, damit der Alte drüberrutscht und hinschlägt.
Seine Wut ist Gemurmel der brüchigen Stimme. Zeichen geben, verflucht! Er tickelt, tackelt mit der Stockspitze durch die Luft nach mir, Kopf oder Bauch egal, wo der Stecken reinhaut und steckt wie der Nagel in der Wand, der Dorn im Finger. Ich zieh ihn am Arm aus der Pfütze, in der er dreckig, bewusstlos, kalt, sekundenlang umkam, der Kniende trieft, der Stehende schlackert Schlamm und Wasser von sich, frierender Hund, und bellt nicht. Oft allein, ohne Zeugen, aus dem Dreckloch gekrochen.
“Verrückt sein heißt ja auch nur, dass man verrückt ist, und nicht bescheuert. Weil das viele Leute denken, dass die superkomplett be-scheuert sind, die Verrückten, nur weil sie komisch rum-laufen und schreien und auf den Gehweg kacken und was nicht alles. Und das ist ja auch so. Aber so fühlt es sich nicht an, jedenfalls nicht von innen, jedenfalls nicht immer. Es macht einem nur wahnsinnig Angst, wenn man merkt, dass man gerade auf den Gehweg kackt und weiß, dass das nicht üblich ist und dass so was nur Leute ma-chen, die verrückt sind, und diese Angst macht, dass es einem auch wieder ganz gleichgültig ist, was die anderen denken, ob die jetzt gucken oder nicht, weil man in dem Moment wirklich andere Probleme hat. Und mein Problem war eben, dass ich langsam wieder verrückt wurde. Es war nicht das erste Mal, deshalb wusste ich schon, wie das läuft und dass das in Schüben kommt. Für wer sich das nicht vorstellen kann: wie Hunger oder Durst, oder wenn man ficken will. Das kommt ja auch in Schüben. Und nicht immer, wenn's einem passt. Und da stehe ich jetzt im Garten, vier hohe ziegelsteinmauem um mich rum. Eltern sind weg, Ärzte und Pfleger auch gerade weg, und vor mir ein riesiges Tor aus riesigem Eisen. Die Blumen blühen. Die Blumen, die der Depri mir ge-zeigt hat mit seiner Depribegeisterung, was schlimm ist. Alle Depris versuchen immer sofort, dich in ihre Depri-scheiße reinzuziehen. Aber die Blumen sind okay und können nichts dafür, wer sie gut findet. Sie haben sich das nicht ausgesucht- Wenn sie es sich aussuchen könnten, würden sie vielleicht mich aussuchen. Und darüber denke ich seit zwei Stunden nach. Und am Himmel die Sonne, mein schöner Freund. Ich hebe also den Arm und zeige mit der Hand nach oben, sodass mein rechter Daumennagel genau den Rand der Sonne berührt, damit sie nicht mehr weiterwandert. Und da wandert die Sonne nicht mehr weiter, und die zeit steht still. Das ist leicht. Und auch das ist leicht: Mit sanf-tem Druck des Fingernagels schiebe ich die Sonne Millime-ter für Millimeter zurück, und da weiß ich: Am Anfang war die Kraft. Isabel, Herrscherin über das Universum, die Pla-neten und alles. Wenn ich will, dass die Sonne steht, steht die Sonne. Wenn ich will, dass das Eisentor aufgeht, dann geht das Eisentor auf. Und im selben Moment geht es auf Ein Lkw fährt durch, und ich hinter dem Lkw vorbeige-huscht und raus. So schnell kann keiner gucken. Aber es guckt eh keiner. Draußen ist dann auch alles gleich viel besser. Es ist nicht finster, sondern alles wieimmer. Und wie ich das sehe, dass alles wie immer ist, bin ich selbst gleich wieder wie immer.“
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013) Cover
Uit: The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“FRIDAY, 14 AUGUST 1942 Dear Kitty, I've deserted you for an entire month, but so little has happened that I can't find a newsworthy item to relate every single day. The van Daans arrived on 13 July. We thought they were coming on the fourteenth, but from the thirteenth to six-teenth the Germans were sending out call-up notices right and left and causing a lot of unrest, so they decided it would be safer to leave a day too early than a day too late. Peter van Daan arrived at nine-thirty in the morning (while we were still at breakfast). Peter's going on sixteen, a shy, awkward boy whose company won't amount to much. Mr and Mrs van Daan came half an hour later. Much to our amusement, Mrs van Daan was carrying a hatbox with a large chamber pot inside. 'I just don't feel at home without my chamber pot,' she exclaimed, and it was the first item to find a permanent place under the divan. Instead of a chamber pot, Mr van D. was lugging a collapsible tea table under his arm. From the first, we ate our meals together, and after three days it felt as if the seven of us had become one big family. Naturally, the van Daans had much to tell about the week we'd been away from civilization. We were especially interested in what had happened to our flat and to Mr Goldschmidt. Mr van Daan filled us in: 'Monday morning at nine, Mr Goldschmidt phoned and asked if I could come over. I went straight away and found a very distraught Mr Goldschmidt. He showed me a note that the Frank family had left behind. As instructed, he was planning to take the cat to the neighbours, which I agreed was a good idea. He was afraid the house was going to be searched, so we went through all the rooms, tidying up here and there and clearing the breakfast things off the table. Suddenly I saw a notepad on Mrs Frank's desk, with an address in Maastricht written on it.”
“Es war mir immer unverständlich, wie sich Menschen festlegen können. Festlegen auf einen Beruf zum Beispiel, oder auf einen Mann fürs Leben oder aber auch auf eine »Leitkultur« für alle. Wie soll das denn gehen?, frage ich. Kein Mensch besteht aus nur einer Erfahrung. Oder aus nur einer Begegnung. Keine Kultur aus nur einer Geschichte. Das Leben ist weder monothematisch noch monokausal. Ich selbst kann mich an keinen Tag erinnern, an dem ich von morgens bis abends immer derselbe Mensch gewesen wäre: Ich war abwechselnd und zuweilen auch gleichzeitig Tochter und Schülerin, Schwester und Freundin, Geliebte und Mutter, Türkin und Deutsche, Nachbarin, Angestellte und Kollegin. Dabei ist keines dieser Ichs eine Solistin, denn jede Erfahrung mit einem neuen Gegenüber geht »nahtlos und ohne unausgefüllte Zwischenräume« in die Erfahrung mit dem Nächsten über und »bewahrt gleichzeitig ihre Identität«, wie der Philosoph John Dewey in »Kunst als Erfahrung« schreibt. Das heißt, man hat nie nur ein Leben, sondern besteht aus verschiedenen Paralleluniversen. Wir sind gemacht aus dem Genpool unserer Ahnen und unseren eigenen Erfahrungen. Deshalb, so Dewey, »existiert kein Mensch ausschließlich innerhalb des Bereichs seiner eigenen Haut«. Wir sind vielmehr ein Echo all der Leben, die uns abverlangt werden, und versuchen im täglichen Dazwischen mühsam, ein selbstbestimmtes und einmaliges Ich zu kreieren. Und werden dabei nur zu einem neuen Echo, nämlich dem unserer eigenen Wunschvorstellungen. Je mehr ich versuchte, irgendeine Art kontinuierliche Identität in mir zu finden, je öfter ich fragte: Wer bin ich mit welchem Gegenüber? Und wie verhalte ich mich in dem jeweiligen Kontext?, desto mehr Erfahrungswelten fächerten sich in mir auf. Und ich sah, dass ich als Tochter meiner Mutter eine andere Tochter war als die Tochter meines Vaters. Ich war als Vertraute meiner Schwester eine andere als die Vertraute meiner Freundin Evelyn. Ich war bei meiner Klassenlehrerin eine andere Schülerin als bei der Mathelehrerin, bei meiner Sprechtechnikdozentin wurde ich automatisch eine andere Studentin als bei dem szenischen Lehrer. Jede dieser Veränderungen geschah ohne Druck oder Verstellung, denn jedes neue Gegenüber forderte mir ein anderes Verhalten und Denken ab. Ich merkte nur erst viel später, dass ich oft überfordert war und es nach wie vor immer wieder bin, wenn ich etwas völlig Neuem begegne. Aber ich möchte keine dieser Erfahrungen missen, denn ich habe nur dazugelernt.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955) Cover
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Djuna Barneswerd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnesop dit blog.
In General
What altar cloth, what rag of worth Unpriced? What turn of card, what trick of game Undiced? And you we valued still a little More than Christ.
Seen From The 'L'
So she stands—nude—stretching dully Two amber combs loll through her hair A vague molested carpet pitches Down the dusty length of stair. She does not see, she does not care It's always there.
The frail mosaic on her window Facing starkly toward the street Is scribbled there by tipsy sparrows— Etched there with their rocking feet. Is fashioned too, by every beat Of shirt and sheet.
Sill her clothing is less risky Than her body in its prime, They are chain-stitched and so is she Chain-stitched to her soul for time. Ravelling grandly into vice Dropping crooked into rhyme. Slipping through the stitch of virtue, Into crime.
Though her lips are vague as fancy In her youth— They bloom vivid and repulsive As the truth. Even vases in the making Are uncouth.
Djuna Barnes (12 juni 1892 – 18 juni 1982) Cover biografie
Drowsy autumn arrives. Sparkling Behind shining glass two Shining eyes
Vertaald door Alexander Booth
Lady on a Streetcar
You’d like to kiss your boy who doesn’t want to: He’d like instead to look at life outside. You’re disappointed then, but still you smile: At least it doesn't ache like jealousy, Even though he already looks just like The other who “to look at life outside” Left you like this.
Vertaald door A.Z. Foreman
I have come down from the burning hill
I have come down from the burning hill to stand by the station's fresh urinal. The dust and sweat that coat my skin intoxicate me. In my eyes the sun still sings. Body and soul I now abandon to the lucid whiteness of the porcelain.
Vertaald door Jamie McKendrick.
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) In de jaren 1940 in Rome
„Als der Sebastian unten mit gewohnter Höflichkeit die Türe aufgemacht hatte, sagte er mit einem Bückling: »Wenn der Herr Doktor wollten so freundlich sein und dem Mamsellchen auch einen Gruß vom Sebastian bestellen.« »Ah, sieh da, Sebastian«, sagte der Herr Doktor freundlich; »so wissen Sie denn auch schon, daß ich reise?« Sebastian mußte ein wenig husten. »Ich bin... ich habe... ich weiß selbst nicht mehr recht... ach ja, jetzt erinnere ich mich: Ich bin eben zufällig durch das Eßzimmer gegangen, da habe ich den Namen des Mamsellchens aussprechen gehört, und wie es so geht, man hängt dann so einen Gedanken an den anderen an und so... und in der Weise...« »Jawohl, jawohl«, lächelte der Herr Doktor, »und je mehr Gedanken einer hat, je mehr wird er inne. Auf Wiedersehen, Sebastian, der Gruß wird bestellt.« Jetzt wollte der Herr Doktor gerade durch die offene Haustür enteilen, aber er traf auf ein Hindernis: Der starke Wind hatte Fräulein Rottenmeier verhindert, ihre Wanderung weiter fortzusetzen; eben war sie zurückgekehrt und wollte ihrerseits durch die offene Tür eintreten. Der Wind hatte ihr weites Tuch, in das sie sich gehüllt hatte, aber dergestalt aufgebläht, daß es gerade so anzusehen war, als habe sie die Segel aufgespannt. Der Herr Doktor wich augenblicklich zurück. Aber gegen diesen Mann hatte Fräulein Rottenmeier von jeher eine besondere Anerkennung und Zuvorkommenheit an den Tag gelegt. Auch sie wich mit ausgesuchter Höflichkeit zurück, und eine Weile standen die beiden mit rücksichtsvoller Gebärde da und machten einander gegenseitig Platz. Jetzt aber kam ein so starker Windstoß, daß Fräulein Rottenmeier auf einmal mit vollen Segeln gegen den Doktor heranflog. Er konnte eben noch ausweichen; die Dame aber wurde noch ein gutes Stück über ihn hinausgetrieben, so daß sie wieder zurückkehren mußte, um nun den Freund des Hauses mit Anstand zu begrüßen. Der gewalttätige Vorgang hatte sie ein wenig verstimmt, aber der Herr Doktor hatte eine Art und Weise, die ihr gekräuseltes Gemüt bald glättete und eine sanfte Stimmung darüber verbreitete. Er teilte ihr seinen Reiseplan mit und bat sie in der einnehmendsten Weise, ihm die Sendung an das Heidi so zu verpacken, wie nur sie zu packen verstehe. Dann empfahl sich der Herr Doktor.”
Uit: gedichte von der wollust des dichtens in worte gefaßt
cagliari:
die ameise deiner adern greift meine sehnsüchte wenn ich das beschreibe was ein mittag verschweigt: singt dich selbst caruso meine zeile wird besser im stein deines gesichts die natur ist sinnloser ein sehr blaues wasser setzt dir bögen cagliari
carnac:
viele verbrannte lebensläufe druiden der aschenbecher euch
ich aber ach bin noch student sperling der stadt der türme
auf einem vogelbein hocke ich ohne audiovisuelle erfahrung
durch den rockärmel der magie spähe ich nach uralten echos
“There was nothing to say. "Well, you was a success, all right. Up to a point. Mind you"—he jabbed a brown-stained finger at me—"up to a point. Because, Reverend, basically speaking and in the profoundest sense of the word you was a flat-assed failure—a total fiasco from beginning to end insofar as any real accomplishment is concerned. Right? Because, like you told me yesterday, all the big things that you expected to happen out of this just didn't happen. Right? Only the little things happened, and them little things when they was all added up didn't amount to a warm bottle of piss. Right?" I felt myself shivering as I gazed downward between my legs at the plank floor and at the links of cold cast iron sagging like a huge rusting timber chain in the chill dim light. Suddenly I felt the approach of my own death, and with a prickling at my scalp, considered that death with mingled dread and longing. My hands trembled, my bones ached, and I heard Gray's voice as if from a broad and wintry distance. "Item," he persisted. "By the U. S. census of last year there were eight thousand niggers in this county, all chattel, not counting around fifteen hundred niggers that were free. Of this grand total of ten thousand plus or minus whatever, you fully expected a good percentage of the male population, at least, to rise up and join you. Anyway, that's what you have said, and that's what the nigger Hark and that other nigger, Nelson, before we hung him, said you said. Let's figure that, oh, maybe a little less than half of the nigger population of the county lives along the route you traversed toward Jerusalem. Lives within earshot of your clarion call, so to speak. Counting on the bucks alone, that's one thousand black people who might be expected to follow your banner and live and die for Niggerdom, and this is only if we figure that a pathetic fifty per cent of the eligible males joined you. Not including pickaninnies and old uncles. One thousand niggers you should have collected, according to your plans. One thousand! And how in the forenoon of the second day when at some pillaged ruin of a manor house far up-county I watched a young Negro I had never seen before, outlandishly garbed in feathers and the uniform of an army colonel, so drunk that he could barely stand, laughing wildly, pissing into the hollow mouth of a dead, glassy-eyed white-haired old grandmother still clutching a child as they lay sprawled amid a bed of zinnias, and I said not a word to him, merely turned my horse about and thought: It was because of you, old woman, that we did not learn to fight nobly ... "Last but not least," Gray said, "item. And a durned important item it is, too, Reverend, also attested to by witnesses both black and white and by widespread evidence so unimpeachable as to make this here matter almost a foregone conclusion.”
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006) Cover
“Het is nu bijna drie jaar geleden dat ik Paloma heb ontmoet. Ik had toen twee boeken op m’n naam staan; een biografisch boek en een tweede dat ergens de weg tussen fictie en non-fictie was kwijtgeraakt. Wat kan ik verder over toen zeggen? Ergens in huis lag een paspoort gevuld met stempels en andere souvenirs aan mijn verre reizen. In míjn huis; niet lang daarvoor had ik dankzij het succes van Meisje met negen pruiken een appartement aan de Lijnbaansgracht kunnen kopen, maar ik stond heel ergens anders: aan de voet van Montmartre en aan de voet van een nieuw project, boek nummer drie. Mijn eerste echte boek, een roman, want écht schrijven is toch veel meer dan een biografische overlevering. Al met al was het een ander leven en misschien was ik toen ook wel een andere ik. Alles zag er anders uit, of ik nou achterom keek of vooruit. Ik koos Parijs omdat ik me niet meer thuis voelde in mijn leventje in Amsterdam. Het was te routineus, te ontdekt, te gemakkelijk misschien ook. Parijs was het tegenovergestelde; ik sprak de taal niet en op mijn literaire agenten na – twee zes-talen-sprekende, drukke dames – kende ik er niemand. In Amsterdam was ik inmiddels een big fish in a small pond, in Parijs slechts een van de natgeregende jassen op straat die stilletjes in de metro verdwijnen. Ik wilde uit die vissenkom treden, uit mijn eigen ik. En dat lukte. Ik merkte dat de mensen me er ‘schoner’ bejegenden; zonder informatie is het moeilijk iemand te plaatsen. Uit je buitenlandse accent kunnen ze niet opmaken of je van de grachtengordel komt of uit Osdorp. Je bent onleesbaar, ongrijpbaar, onaantastbaar. Je bent de buitenlander. Dat maakt wat alleenig, maar ook universeler en uiteindelijk meer jezelf.”
O suiwer hart wat honger was in al jou lang deurwaakte nagte na lewe en versadiging van trane en lag en wilde klagte; wat so 'n hoë gang wou gaan en al Gods denke wou deurskou soos water in jou hand gekelk en in die witte son gehou; wat alle vreugde wou besit en àl wat die aarde aan skoonheid het of sonde of smart, soos silwer vis vang met die lyf se brose net; - o bloed wat brand, o trotse hart, nog roer om jou soos wind die smart, maar in jou donker en hoë wil word dit soos in 'n kamer stil nou dat die bitter trots gaan skuil in deernis soos 'n klippie sink deur die grys-wit water van 'n kuil en bewend daal deur kring nà kring van aldeur sterker skemering tot daardie stil en diep bestaan waaroor die sware waters gaan.
God, dat hul smaad
God, dat hul smaad my nog kan raak, my hart nog so verwondbaar is, waar U groot wind moes óm my waai vir hùl tot skriklike duisternis!
Ek sal nie twis en stry met hùl wat self so magteloos is, gevang in iedere dag se kleinlikheid van smaad en wedersmaad en dwang -
met U, met U is my geding, wat my geskei het van hul ras: dat U die skulp van stilte breek waarin ek so verborge was.
Was dit my woorde wat ek sê, was my begeerte dan in my daad dat U my nakend voor hul stel en voor hul dwase Goed en Kwaad?
U moes die nag wees rondom my omdat ek vir hul duister is; U moes my skulp wees, of die see waarin ek één vér spoeling is.
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970) Adriaan Roland Holst, Jan Greshoff en NP van Wyk Louw
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien(eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Victory
Give me kisses bitter as your tears tonight, When birds pause in their flight to wait. Our long loveless unions have the charms Of plunder, and the feral lure of rape.
Your eyes reflect the splendor of the storm… Breathe out your scorn until you swoon away, My very dear!—Unclose your lips in wrath: I’ll slowly drink their poison and their rage.
Roused as a pirate before his precious spoils, Tonight when all your gaze’s glow has fled, The conqueror’s soul, savage and radiant, Sings in my triumph as I leave your bed!
Vertaald door Samantha Pious
You for whom I wrote
You for whom I wrote, oh lovely young women without names, You whom, alone, I loved, will you reread my verse On future mornings snowing coldly on the universe, By future quiet evenings of roses and flames?
Will you sit dreaming, amid the charming disarray Of dishevelled hair, open robes, of her you never discover Wherever you look: "Whether on day of mourning or festival day, This woman wore always her glance, her tips of a lover."
Pale, giving forth a fragrance to haunt my flesh and mind, In the magic evocation of the night when love should be rare and free Will you say: "This woman had the ardor I can never find. What a pity she is not living! She would have loved me!"
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Cover
« Là, on fait place à Maurice Candelaire, dit « le Clouque » (celui qui couve), cantonnier municipal, coiffeur le samedi soir et fossoyeur à l'occasion. Le Clouque se hisse, aidé par des bras complaisants, sur la charrette et se place derrière la rouquine. Il brandit glorieusement ses ciseaux, pas ses outils de coiffeur, non ! des « forces », ciseaux barbares qui ne sont utilisés que pour tondre les moutons. Il fait mine de s'attaquer à l'ouvrage mais se recule sans arrêt pour exciter la populace dont les vociférations s'élèvent dans l'aigu. Enfin le Clouque attrape à pleines mains la longue crinière rousse et la tire brutalement vers l'arrière, démasquant ainsi le visage de la prisonnière qu'il force à se tourner dans tous les sens pour que les spectateurs, de plus en plus montés, n'en perdent rien. La prisonnière est très pâle mais impassible. Sa figure est large, de proportions harmonieuses, le nez droit, les lèvres charnues. A peine quelques rides aux commissures et des pattes-d'oie au coin des yeux qu'elle ne baisse pas. Des yeux usés, d'un bleu pâli, ceux des bergers de transhumance, yeux étranges qui voient au loin avec ce regard qui semble pourtant tourné vers l'intérieur. Elle n'esquisse pas le moindre geste pour éviter les projectiles, débris de boîtes de cigares, emballages froissés, tout ce que les pillards du débit de tabac ont jeté par terre et que les plus montés ramassent à présent. Enfin, les forces attaquent la chevelure en prenant leur temps, avec, entre chaque mèche, de grands moulinets de ciseaux qui cliquettent dans le vide. A mesure qu'apparaît la peau blanche du crâne, les applaudissements crépitent et les gens commencent à rire. Ils se regardent rire les uns les autres, comme si chacun avait peur de rester le seul impassible, car alors toute tiédeur devient suspecte. Ainsi les rires se multiplient, se nourrissant les uns des autres à chaque boucle qui tombe, jusqu'à devenir un fracassant fou rire qui secoue Bouscassel, d'autant plus violent qu'il est né d'une longue peur. Le coiffeur jette les frisettes et les mèches aux mains qui se tendent. Le soleil une seconde, au passage, les transforme en lambeaux sanglants. Quand la tonte est terminée, le Clouque salue dans une révérence outrée désignant d'une main son oeuvre. Alors, suivant une voix surexcitée qui se met à brailler : « Allons enfants de la Patrie... », la populace entonne La Marseillaise. Assis sur le marchepied de la charrette, tourné vers la tondue, le Pétronille, un gros homme flasque, la main droite mutilée, n'arrive pas à retenir de gros sanglots d'enfant. Mais le Clouque trouve autre chose. Il enlève le panneau infamant. Il pose ses mains sur les épaules de la tondue et d'un coup il fait tomber le corsage. C'est d'abord deux robustes épaules, bien rondes, d'une chair délicate. »
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonson werd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonsonop dit blog.
Third Charm from Masque of Queens
The owl is abroad, the bat, and the toad, And so is the cat-a-mountain, The ant and the mole sit both in a hole, And the frog peeps out o' the fountain; The dogs they do bay, and the timbrels play, The spindle is now a turning; The moon it is red, and the stars are fled, But all the sky is a-burning:
The ditch is made, and our nails the spade, With pictures full, of wax and of wool; Their livers I stick, with needles quick; There lacks but the blood, to make up the flood. Quickly, Dame, then bring your part in, Spur, spur upon little Martin, Merrily, merrily, make him fail, A worm in his mouth, and a thorn in his tail, Fire above, and fire below, With a whip in your hand, to make him go.
To Censorious Courtling
COURTLING, I rather thou should'st utterly Dispraise my work, than praise it frostily: When I am read, thou feign'st a weak applause, As if thou wert my friend, but lack'dst a cause. This but thy judgment fools: the other way Would both thy folly and thy spite betray.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Anoniem portret in de Royal Shakespeare Theatrein Stratford-upon-Avon
Uit:The House of the Sleeping Beauties (Vertaald door Edward Seidensticker)
“As Eguchi looked away his eye fell to his wrist watch. "What time is it?" "A quarter to eleven." "I should think so. Old gentlemen like to go to bed early and get up early. So whenever you're ready." The woman got up and unlocked the door to the next room. She used her left hand. There was nothing remarkable about the act, but Eguchi held his breath as he watched her. She looked into the other room. She was no doubt used to looking through doorways, and there was nothing unusual about the back turned toward Eguchi. Yet it seemed strange. There was a large, strange bird on the knot of her obi. He did not know what species it might be. Why should such realistic eyes and feet have been put on a stylized bird? It was not that the bird was disquieting in itself, only that the design was bad. But if disquiet was to be tied to the woman's back, it was there in the bird. The ground was a pale yellow, almost white. The next room seemed to be dimly lighted. The woman closed the door without locking it, and put the key on the table before Eguchi. There was nothing in her manner to suggest that she had inspected a secret room, nor was there in the tone of her voice. Here is the key. I hope you sleep well. If you have trouble getting to sleep, you will find some sleeping medicine by the pillow. "Have you anything to drink?" "I don't keep spirits." "I can't even have a drink to put myself to sleep?" "No." "She's in the next room?" "She's asleep, waiting for you." "Oh!" Eguchi was a little surprised. When had the girl come into the next room? How long had she been asleep? Had the woman opened the door to make sure that she was asleep? Eguchi have heard by an old acquaintance who frequented the place that a girl would be waiting, asleep, and that she would not awake. But now that he was here he seemed unable to believe it.”
Yasunari Kawabata (11 juni 1899 — 16 april 1972) Poster voor de gelijknamige film van Vadim Glowna uit 2006
“GUY. You mean the hotel? That's the nearest I got to a job. They didn't need any musicians ... 'But we've got an opening for a kitchen boy' ... 'Opening', mind you! I should have told him, his opening was my back door. Another bloke gives me a pat on the back after I've blown three bars and says, ever so nicely: 'You boys is just born musicians ... born musicians I tell you. You got it in your soul.' So I says: 'But a job, Mister?' And he says: 'Nothing doing. Too many of you boys being born.' You know something, Reb? I should have settled down to book learning. That way you always eat. Like Willie. Now there's a smart Johnny. REBECCA. 'Willie's all right. GUY. All right! He's more than just right, he can't go wrong. REBECCA. He's just like any other fellow. GUY. I didn't mean it that way. I know Willie can go wrong, if he does some stupid thing. What I mean is, it's up to himself. But like me now ... I know I play well, everyone says so, even some of the top boys. But how does that help me? I still get buggered around. And the way I see it Willie won't make no mistakes. What's this latest thing he's up to? REBECCA. You mean the course? GUY. Yes, that's it. REBECCA. First year B.A....Correspondent. GUY. There, you see. Now who but Willie would think of that. [Pause.] Now ... actually ... where does that get him? REBECCA. if he passes, to his second year. GUY. Well, what do you know! [Pause.] And then? REBECCA. The third year. GUY. Doesn't it end sometime? REBECCA. If he passes that, he gets his degree. Bachelor of Arts.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Johannesburg, 2014
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Basseywerd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Basseyop dit blog.
Uit: Power of poetry for global transformation
“Poetry and song capture our understanding of life and provide us with platforms to express ideas that may otherwise be inexpressible. Poetry represents memory as well as vision. It is the chant as well as the wail. It could come as joyous and exuberant calls, it could also come as a dirge marking the crossing of the slim line between here and there, between life on this plane and life across the river. The poet could be a story teller, the griot, or the prophet. With eyes closed she sees worlds that open-eyed folks are unable to comprehend. In sum, poetry is an expression of life. Poetry played a central role in the precolonial African community. It still does. However, poetry in the form of song is the dominant format in contemporary society. Dreams are woven and conveyed through poetry. Defiance and censure equally find potent expression in the medium. In other words, poetry can be subversive and rallying cry for change. As a poet, I have noticed a progression in my relationship between my thoughts, experiences and words. As a young poet, I was drawn to the humour found in rhymes, limericks and the like. Poetry provided an escape route in my struggles to understand the murky terrain of life. It should be said that I grew up in at a time when my country and continent faced serious political struggles. In the mid 1960s my country was embroiled in the Nigeria-Biafra civil war. As a child I was witness to brutality and suffered displacement and the indignities of being a refugee in my own country. Thereafter, the struggle for independence in other parts of Africa utterly radicalised by sensibilities. As all these were going on, Nigeria suffered years of military dictatorship. Add to these, the economic violence visited on Africa by international financial institutions left deep questions. How do you say no in thunder? – to use a phrase from one of the poems the poet Christopher Okigbo (16 August 1932-1967). Okigbo died fighting for the Biafran cause.”
Tags:William Styron, Sophie van der Stap, N. P. van Wyk Louw, Renée Vivien, Jean-Pierre Chabrol, Ben Jonson, Yasunari Kawabata, Athol Fugard, Nnimmo Bassey, Romenu
Not as a dove the Holy Spirit came to the disciples gathered in a room, but as a violent wind and tongues of flame.
A cyclone roared the ineffable name as fire on each blushing brow did bloom. Not as a dove the Holy Spirit came
to give sight to the blind and heal the lame and raise the dead and dispel error’s gloom, but as a violent wind and tongues of flame.
The Breath of God is anything but tame. Who dally with it dally with their doom. Not as a dove the Holy Spirit came, but as a violent wind and tongues of flame.
Mark DeBolt (Coldwater, 9 april 1968) First Presbyterian Church in Coldwater, Michigan, de geboorteplaats van Mark DeBolt
“Hij bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische genre - groezelige haren, lossige blouses, - zaten, in een hoek, in haar Baedekers te studeeren, vóor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den Romeinschen ‘Herald’ op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nù vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief: - I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft, den Herald, niet naar uw kamer meênemen? Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op, waar de dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van Engelsche dames. De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw; de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke kristallen, en naamlooze êelgesteenten waren aan hare dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op het stationplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tusschen tweede en derde verdieping. - Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag. - Non c'è aqua! riep het knoopenjongetje kalm terug, daarmeê willende beweren, dat - hetgeen heel natuurlijk scheen, - er geen water genoeg was om den lift in beweging te stellen.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Cover
De Nederlands dichteres en schrijfster D. Hooijer(pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. Zie alle tags voor D. Hooijer op dit blog.
Milly Wiers
wind die de rails nam rook naar ijzer
kinderen roven en grootbrengen daar had ik argumenten voor toen ik berustte wilde ik op reis, door blond gekust
aan het spoor stond boerenkool die rook naar wind uit steden treinen droegen jongens langs met gekmakend zelfstandige blik dan stilte en geklik in palen
nu gaan mijn liefdes lezend voorbij gras dat altijd voor konijnen was is opgegroeid en buigt bij treinen glas door onbekende aangeboden verstolen oberhand wijst op een rug halfrond de draaideur nabeeld als ik mijn ogen sluit van roze haar of kaal rood hoofd prins van mijn soorten: wel ver uiteen weggelegd voor elkaar besteed aan mij geen woningen
ligustergeur, te zoet te zuur door de windstille straat de jongen met het zwart haar ramen open, mes in de tafel dan ben ik zo goed als verhuisd eens zat hij in alle tuinen rechtop zo streng opgevoed mooi sloten zijn handen om namaak chinese theekommen later verdwenen zijn vodden in de straat bestaat verschil tussen rovers en zwervers als de pianostemmer speelt hoor je iets roodfluweels bloemen van bloemgordijnen gaan in vazen staan
gedenk mij, speelt hij ik ben de pianist, die pianostemmer wred ik trommel viooltjes op uit iedere oude kast mijn moeder is van adel bij haar verloor ik haren, wilde aanslag zij schrijft je rekeningen met bloedblauwe inkt
In 't meer, omkranst met wilgen en platanen, Wier top de bodem peilt, staart avond-gloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim.... En met hem gaan de lange water-banen, De lauwe geuren.... Het rozen-blad op de gefronsde vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen....
Op de top
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matte nevel hullen. - Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop... Of dan die mensen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan, en heeft de plicht Van vrolijk-zijn nog nooit zo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
Dorpsdans
De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in de avond-purper-glans, - En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avond-maal heeft uit: van dis en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, - De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op de dis rinkinken, - En naar de wangen stijgt het vrolijk bloed:
De oude, die daar op de dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende ogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Jacques Perk (10 juni 1859 – 1 november 1881) Dordrecht
“— We’ll have a good dinner, DeLereo had said happily, get on board and turn in. When we get up we’ll have passed the Gulf Stream. It began that way but ended differently. The sea was very rough. They never did cross the Gulf Stream—the captain was from Long Island and got lost. DeLereo paid him fifty dollars to turn over the wheel and go below. — Do you know anything about boats? the captain asked. — More than you do, DeLereo told him. He was under an ultimatum from Adele, who was lying, deathly pale, in their cabin. — Get us into port somewhere or get ready to sleep by yourself, she’d said. Philip Ardet heard the story and many others often. He was mannerly and elegant, his head held back a bit as he talked, as though you were a menu. He and Adele had met on the golf course when she was learning to play. It was a wet day and the course was nearly empty. Adele and a friend were teeing off when a balding figure carrying a cloth bag with a few clubs in it asked if he could join them. Adele hit a passable drive. Her friend bounced his across the road and teed up another, which he topped. Phil, rather shyly, took out an old three wood and hit one two hundred yards straight down the fairway. That was his persona, capable and calm. He’d gone to Princeton and been in the navy. He looked like someone who’d been in the navy, Adele said—his legs were strong. The first time she went out with him, he remarked it was a funny thing, some people liked him, some didn’t. — The ones that do, I tend to lose interest in. She wasn’t sure just what that meant but she liked his appearance, which was a bit worn, especially around the eyes. It made her feel he was a real man, though perhaps not the man he had been. Also he was smart, as she explained it, more or less the way professors were.”
“3 januari De zaal van Bellevue, waar het VPRO-programma Piet Ponskaart wordt uitgezonden, was opgeluisterd door slingers, lampjes, topless juffrouwen die taartjes en cider ronddeelden. Henk Spaan oogstte succes, naast Brandt Corstius en Wim T. Schippers. Ook zijn versje (onderwerp: met wie doe je het het liefst?) viel goed bij het publiek. Simon van Collem, Jan de Bont en Monique van de Ven werden geïnterviewd. Na afloop van het programma gingen we naar Américain. In een groot gezelschap zitten voelt altijd onwennig. ‘Ik kan niet meer werken,’ zegt Eva Biesheuvel. ‘Om Maarten. Ik moet thuisblijven.’ Maarten had de hele dag in bed gelegen, hij had liggen piekeren, was er moe van. Na het eten ging hij met een slaappil weer naar bed. Eva is altijd in zijn buurt. Ik zou gek worden als ik dagenlang een man om me heen zou hebben. Ondanks alles heeft Maarten het afgelopen jaar een aantal verhalen geschreven. Ik zeg hem dat ook herhaaldelijk en hoop dat het hem troost.
5 januari De assistente van Thomas Rap had me wat te vertellen, zei ze. En ze vertelde dat Rap zijn uitgeverij naar Baarn wil verhuizen en dat ze niet mee wil. Ze zou sowieso ontslag nemen, want ze had er genoeg van. Waarvan? ‘Streken,’ zei ze en legde met ‘ssst’ een vinger tegen haar lippen. Ze heeft ook haar buik vol van feministen, wil een eigen uitgeverijtje beginnen voor uitsluitend vrouwen, maar niet voor radicale vrouwen. Of ik dat geen goed idee vond? Ik raadde haar aan Boosaardige Boeken uit te geven in de z.g. BoBoreeks.”
“Blijkens een inscriptie is het in 2006 onthuld. Dan pas realiseer ik me dat op deze plek aan de kade de beruchte Kresty-gevangenis als gruwelvesting oprees en dat Achmatova hier dag in, dag uit in de sneeuw of in de vochtige wind stond te wachten, in de hoop nieuws over haar gearresteerde zoon te krijgen. Op de sokkel van het standbeeld staan de toepasselijke regels uit Requiem:
Ik bid niet louter voor mijzelf dit uur, Maar ook voor wie zich daar met mij bevonden, Voor hen die bij die rode blinde muur In barre kou en juli-hitte stonden.
De muur is nog altijd rood, de Kresty heeft nog altijd de vorm van een kruis (krest betekent ‘kruis’), maar in het gebouw zitten sinds kort geen gevangenen meer opgesloten. Het wordt verbouwd; borden geven aan dat de nieuwe bestemming een luxueus hotelcomplex zal zijn – wat de aanblik niet minder grimmig maakt. Het beeld van Achmatova steekt er scherp bij af; het is zeker drie meter hoog, het is rank, fier, trots, met een vrouwelijke maar bovenal aristocratische verfijndheid. Zelfs als ik er pal voor sta, houd ik het voor een uitvergroot Giacometti-beeld, door de extreem lange armen en de extreem dunne benen. Natuurlijk moet ik even later ook aan de tekeningen en portretten denken die Modigliani van haar maakte tijdens haar enige verblijf in het buitenland, in Parijs. Als een van de eersten werd Modigliani verliefd op haar langgerekte gezicht, haar smalle neus en haar dicht bij elkaar staande, onderzoekende ogen. Ik leg verkeerde verbanden; de maker van het beeld is een Russin, Galina Dodonova, en haar stond het Bijbels beeld voor ogen van Lots vrouw die het hoofd omdraait en in een zoutpilaar verandert.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949) Sint–Petersburg
Saul Bellow, Ion Creanga, Oktay Rifat, Peter Kurzeck, Antun Mihanović, Tijl Nuyts
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Ravelstein
“Odd that mankind's benefactors should be amusing people. In America at least this is often the case. Anyone who wants to govern the country has to entertain it. During the Civil War people complained about Lincoln's funny stories. Perhaps he sensed that strict seriousness was far more dangerous than any joke. But critics said that he was frivolous and his own Secretary of War referred to him as an ape. Among the debunkers and spoofers who formed the tastes and minds of my generation H. L. Mencken was the most prominent. My high school friends, readers of the American Mercury, were up on the Scopes trial as Mencken reported it. Mencken was very hard on William Jennings Bryan and the Bible Belt and Boobus Americanus. Clarence Darrow, who defended Scopes, represented science, modernity, and progress. To Darrow and Mencken, Bryan the Special Creationist was a doomed Farm Belt absurdity. In the language of evolutionary theory Bryan was a dead branch of the life-tree. His Free Silver monetary standard was a joke. So was his old-style congressional oratory. So were the huge Nebraska farm dinners he devoured. His meals, Mencken said, were the death of him. His views on Special Creation were subjected to extreme ridicule at the trial, and Bryan went the way of the pterodactyl - the clumsy version of an idea which later succeeded - the gliding reptiles becoming warm-blooded birds that flew and sang. I filled up a scribbler with quotes from Mencken and later added notes from spoofers or self-spoofers like W. C. Fields or Charlie Chaplin, Mae West, Huey Long, and Senator Dirksen. There was even a page on Machiavelli's sense of humor. But I'm not about to involve you in my speculations on wit and self-irony in democratic societies. Not to worry. I'm glad my old scribbler has disappeared. I have no wish to see it again. It surfaces briefly as a sort of extended footnote.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Heigh ho! Once I heard of the priesthood and of our priest's little Smaranda, I gave up the flies completely and turned my thoughts to other things. I began to take to writing, to preparing the censer in church, to singing second, as if I were a respectable youngster. The priest put me down in his good books and little Smaranda flashed a glance at me now and then; Master Vasile entrusted the coaching of other boys to me, and, as the saying goes, a different kind of flour was now being ground in the old mill. Nică, Costache's son, loutish and bullying, with his grating voice, had no further hold over me. But man proposes and God disposes! One day, in actual fact it was St. Foca's Day, the mayor ordered the villagers out to repair the road. The rumour went that the Prince was going to ride that way to visit the monasteries. Master Vasile found nothing better to do than to say: "Come on, boys, let's help with that road, so that the Prince shan't say, as he passes through, that our village is lazier than the others." So we all set out from school together. Some of us dug with spades, some carried stones in wheel-barrows, some in carts, some in kneading-troughs; in short, the people worked with a will. The mayor Nică, son of Petrica, with the overseer, the deputy-mayor and a couple of tousle-headed clerks, were moving to and fro among the people, when, all of a sudden, what should we see but a scuffle on the gravel, a crowd of people in a confused heap and one of them yelling out loudly. "What can this mean?" people were saying, as they ran from all sides. Master Vasile had been caught with a lasso by the press-gang; they were now roping him tight and handcuffing him, preparatory to sending him off to the town of Piatra. So that's why the mayor had summoned the people to communal labour! This was the way with deceptions such as these, that young men were in those days press-ganged into military service... This was an evil sight indeed!”
Ion Creanga (10 juni 1839 – 31 december 1889) Cover Roemeense uitgave
We walked on, crushing the reeds and arrived at the valley; smoking, we leant against the ancient rocks. We crouch on tbe earth - dear carth!- but they stand upright - chacun a son gout! They say tbey are descended from gods and their mansions have courtyards and fountains; They play poker to the death on their rigged tables, they stack the cards and throw their bone chips for results, They drink water from silver cups - blessed water! - we from the hollow of our hands. 'They have the fingers of cheats, ours are bony and workworn, They fall and bleed like rotten rowan trees and ache all night long. And we mount the oxcarts to move away. The mountain-path is easier at night. We wait for the sparsely-feathered farm-bird to sing; but from a distance the little bastard is silent on our tree.
They turned their fiery, sharp, savage weapons against us, with their long-shadowed cruel spears, murderous as guns and mortars, shells and bazookas! We pruned the tree-trunks, thinned the tobacco-seedlings, hoed the cotton automatically, how can we stop caring for them? Our wives like deer with young, humbled, sweaty, some with a hoe or a sickle, poppies on the plain bleeding inwardly.
It's evening, white as sheep's wool the Pole Star is born, a rustling tremor moves mountain and rock. When it says, 'Come!' you must up and leave, impossible not to leave! Rainbows between two ages, great absorbent waterspouts moving in darkness, gushing skywards with rocks and earth, And naked babies, village huts like leeches clinging to a barren mountainside, no windows, no tiles, made of poverty-stricken, sundried mudbricks.
“Mit vierzig. Im einundvierzigsten Lebensjahr. Als Gast, legal alsGast. Immer noch einen Tag. Schon der neunzehnte! Erst schonder neunzehnte, dann schon der zwanzigste! Die ganze ZeitMärz. Am ersten März eingezogen und jetzt auf einmal beeiltsich die Zeit, fängt zu rennen an. Und ich auch. Einen Regen-schirm mit und schnell-schnell alle Tage! Nutzt auch nix – wegdie Zeit und vergangen. Wie hat das geschehen können? Du hastsie aufgebraucht und das reut dich jetzt. Das hätte nicht seinmüssen. Vergangen die Zeit. Und bleibt vergangen. Schnell mitdem Schirm, große Schritte. Früher nie einen Regenschirm mitund jetzt nie mehr ohne. Durch die Trennung ein andererMensch: ein Mensch mit Regenschirm, mit Bedenken und Vor-behalten (die in seinem Kopf nach Dringlichkeitsstufen sortiertsind). Wie ging das denn zu? Im November einmal ein Regen-abend und zum Ersticken mein Leben. Gleich nach der Tren-nung. Die Wohnung wie unter der Erde. Und da hast du denalten Schirm, Karos, Streifen, Pünktchen, unregelmäßig verbli-chen ein Muster aus drei Sorten Grau, hast einen der beiden al-ten Regenschirme im Flur mitgenommen und schnell aus demHaus. Und seither mit diesem Schirm durch die Welt. Der Stoffeingerissen. Die Speichen verbogen. Der Griff wackelt. Ammeisten im Regen wackelt der Griff. Am Griff eine Schraube,die vorsteht. Nur schnell! Immer schneller! Im Geniesel, imRegen, besser noch schnell vor dem Regen her. Geduckt, einGespenst, ein eiliger Schatten. Und so durch den Spätherbst und Winter. Erst ein Regen- und dann ein Schneewinter. Mit Schirm. Ein Mensch, der sich selbst nicht mehr traut. Immer den Schirmmit und mich daran festhalten. Auf jedem Weg. Als könnte ichandernfalls nicht auf der Welt bleiben. Früher nie einen Schirm.Früher mit Zuversicht und verträumt, laß dir Zeit, und die Weltmir entgegen. Vielleicht noch aus Staufenberg, vielleicht sogarnoch von meiner Mutter der Schirm. Vielleicht hat Sibylle ihnvor Jahren einmal gefunden.”
in het beenzwarte licht van een stroboscoop staat een dwerg met gesprongen lippen naar me te wuiven ik wou dat hij mijn zoon was
ik kan het niet aanzien en ga op reis
halfweg september kom ik aan in de vossenstad in het gras tussen de rails van het station zitten sleutels verstopt, maar zelfs de simpele tover van een anagram ontgaat de luie lezer: azimut de stoter die slaand de verzen vouwt
rum met een reukje eraan in de bultenaarsschaduw van de radcliffe camera, de snijbloemgeur van kaneel en uraan
de jongens die op onze kleuterklasfoto’s staan kijken toe hoe ik de taal die mensen spreken naar mijn roofridderburcht sleep
kijk! onze silhouetten op slot tegen de akelmuur een superman-t-shirt als een vlag om haar gespierde lichaam in de nok voorbij de knik hikt ze soera’s in het schrift
We zijn weer buitengaats in een fluistercampagne van grijzen. Onze bewegingen, langzamer en royaler op de daagse golfslag, worden plichtplegingen op afstand.
Verder van elkaar houden we kontakt via radio Scheveningen. Ons wacht eender haven in schakeringen van zwart. Andere haven, eender nacht.
Ducunt volentem fata, nolentem trahunt (Seneca)
Niet alleen het oudje tegen de wind in langs de oever, ook de wielrenner die haar tegemoet snelt met stampende sokken en zelfs de minnaar aan het water die langzamer kust omdat de tijd zo schoksgewijs verstrijkt,
alsmede de roeier: rugwaarts glijdt hij voort en zijn blik beslaat onverschrokken waarnaar zijn zog wijst.
En wie zelf niet gaat wordt getrokken.
IJskristallen
Zo koud werd het in huis, zo koud was de winter dat we vastvroren aan elkaar.
Elke poging tot een gebaar ging verloren in splinters ijs op de huid. Elk geluid werd flinterdun.
Toen de dooi inviel smolt ook de glasheldere pijn die ons zo omzichtig had aangeraakt.
O, dat ijskoud liefhebben dat mijn samenzijn met jou mogelijk maakt, onmogelijk maakt.
Kom hier, dat ik je bijt, je als een appel eet, en - zoals dat gaat - van blijdschap niet meer weet waar ik mijn handen laat. Je bent een boomgaard, eigenlijk, waarvan ik graag de vruchten pluk, de bloesems ruik, zoals vandaag. Kijk maar: weer raak ik hier mijn handen kwijt, nu ik je in mijn armen bijt en als een appel eet, en weet hoe liefde smaakt.
Sterk
Ik dacht dat het niet kon: dat iets wat je niet ziet je alle dagen draagt en sterker maakt. Alsof je spieren krijgt van liefde. En kijk, het klopt: Het hart van oma slaat nog altijd over als ze opa ziet. Maar nu hij oud is en te bed, misschien nog net de hemel haalt, loopt oma sinds een poosje krommer en vraagt ze vaker om mijn arm. Zonder hem krijgt ze het huis niet warm en zelfs de hond zakt zuchtend naast de luie stoel. Dus is het waar dat liefde spieren geeft en op den duur ook vuur.
Dood
De kamer en het bed missen me niet, maar het boeket houdt het daar zonder mij misschien nog één dag uit, dan moet de engel die is aangeduid en mij heeft weggebracht de pijn verzachten en ook de bloemen onderspitten of, als iemand dat nog wil, ze tussen dikke boeken drogen met iets liefs erbij, ik denk aan: 'roos', of wat nog beter is: 'ter nagedachtenis'.
Uit: De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“Veel vaders voeden die behoefte bij hun kinderen via moedwillige manipulatie die al in de prilste jeugd begint. Ze vinden het heerlijk hun kind op een vliegtochtje of op een ijsje op een koude dag te trakteren, of samen naar de Salton Sea en het natuurwetenschappelijk museum te gaan als het kind dat weekend bij hen is. De niet-aflatende goocheltrucs die dollars vanuit het niets lieten verschijnen en de psychologische manipulatie in de kijkwoning waardoor je dacht dat het uitzicht vanuit de tweede verdieping van het negentiendeeeuwse wonder in de heuvels, zo niet de hele wereld, binnenkort van jou zou zijn – het is allemaal bedacht om ons te laten denken dat ons leven zonder vaders en vaderlijke begeleiding een armzalig, Mickey Mouseloos ik-had-je-gewaarschuwd-bestaan zou zijn. Maar later, in je puberteit, na één toevallige straatbasketbalelleboog te veel, dronken middernachtsklappen op je harses, pufjes methamfetamine die in je gezicht worden geblazen, doormidden geknakte jalapeñopepers die over je lippen worden gewreven omdat je ‘fuck’ zei, terwijl je alleen maar net als papa wilde doen, kom je tot het besef dat de bevroren geneugten en de uitstapjes naar de wasstraat niets meer waren dan opvoeden onder valse voorwendselen. Listen en alibi’s voor hun eigen afgenomen geslachtsdrift, hun stagnerende nettosalaris en hun onvermogen te voldoen aan de verwachtingen van hun eigen vader. Het oedipale verlangen om de vader te behagen is zo machtig dat het alles regeert, zelfs in een buurt als de mijne, waar het vaderschap zich grotendeels in afwezigheid afspeelt, maar de kinderen toch plichtsgetrouw ’s avonds bij het raam zitten te wachten tot papa thuiskomt. Mijn probleem was natuurlijk dat papa altijd thuis was. Nadat alle foto’s van het bewijsmateriaal waren genomen, de getuigen waren ondervraagd en de macabere moordgrapjes waren gemaakt, tilde ik zonder mijn milkshake te laten vallen mijn vaders doorzeefde lichaam onder de oksels op en sleepte hem met zijn hielen over de gekrijte omlijning, over de gele genummerde markers bij de patroonhulzen, over de kruising, over het parkeerterrein en door de dubbele glazen deuren. Ik zette mijn vader aan zijn lievelingstafel neer, bestelde zijn ‘gebruikelijke recept’ – twee chocolademilkshakes met ijs en een groot glas melk – en zette alles voor hem neer. Aangezien hij vijfendertig minuten te laat was en bovendien dood, was de vergadering al begonnen, voorgezeten door Foy Cheshire, een in de vergetelheid rakende televisiepersoonlijkheid en voormalige vriend van mijn vader, die maar al te graag de leiderschapsvacature wilde opvullen. De situatie was even gênant. De sceptische Dum Dums die naar de zwaargebouwde Foy keken zoals de natie naar Andrew Johnson moet hebben gekeken nadat Lincoln was vermoord. Ik slurpte luidruchtig het restje van mijn milkshake naar binnen. Het teken om door te gaan, want zo zou mijn vader het hebben gewild.”
“Het is een grote schreeuwende, lachende, huilende bende, een bonkende teringzooi in mijn kop. Ik kan de man niet verstaan. Ik huil. ’Stil nou, alsjeblieft.’ Een knal voor mijn open ogen. Een vuist, zegelring, een fractie van een seconde, mijn vel scheurt open. ’Ik kijk je toch aan,’ hoor ik mijzelf jankend zeggen. De mensen lachen. Iedereen lacht. Zie mij staan! Minstens honderd mensen staan op dit podium, de Markt. Maarten de Buit speelt vandaag de hoofdrol. Hij staat, in al zij glorie, in het middelpunt van de belangstelling in het licht van de schijnwerper, de lantarenpaal. Langzaam, tergend langzaam laat hij zijn hoofd zakken en kijkt neer op zijn lichaam. Hij ziet zijn opengerukte hemd en de grote rode bloedvlek op zijn witte shirt. Zal hij weten, dat het bloed is dat van zijn gezicht naar beneden druppelt? Voelt hij de druppels donkerrood vocht aan zijn kin hangen? Smeltende rode ijspegel. Het in grote getale opgekomen publiek geniet, het staat in opperste verbazing. Het koor zingt een kort stuk van de Johannes Passion: Wer hat dich so geschlagen? Onze held hangt bloedend aan de schandpaal. Het is stil geworden. De wereld is heel even stilgezet. God geeft me een kort moment van rust. Ze slaan, schoppen niet meer. Alles gebeurt zo verschrikkelijk langzaam. Laat er iets gebeuren, laat er alsjeblieft iets gebeuren. Er wordt tegen me gepraat. ’Je blijft voortaan met je gore poten van m’n zus af.’ Ben ik gek geworden? Mijn ogen zijn nog maar half open. Ik kan alleen nog maar janken... Schreeuwend smeken. ’Alsjeblieft stop nou! ’ Geen genade. Zegelring. Bonken in mijn hoofd, vuisten voor mijn ogen, niijn neus, mijn lippen. Ik word weer overeind getrokken, tegelijkertijd twee stompen in mijn maag. Happen naar adem. Blijven ademen, alsmaar blijven ademen. De dikke plakken vocht in mijn mond doorslikken, anders krijg je geen adem meer. Mijn tong is opgezwollen, ik heb er te hard op gebeten. Het doet pijn. De smaak van bloed ligt op mijn tong. Een mengsel van janken en mompelen is mijn stem. ’Ik ken uw zus niet, alstublieft, laat me met rust.’ ’Vuile vieze klootzak! Jij teringlijer, ik venmoord je.’ Mijn handen grijpen naar de lantarenpaal om m’n lichaam te beletten opnieuw om te vallen. Geen nieuwe stompen meer in mijn maag. ’Het spijt me, ik smeek u...’ Ik hoor mijn eigen stem al bijna niet meer. Ik wankel en draai een halve slag, direct ligt er een hand op mijn schouder om mijn lichaam weer om te draaien. Een laatste vuist in mijn gezicht, alles klapt uit mekaar.”
“Die had toen een koe met uierontsteking en een zuigeling van zeven maanden, die hoestte. Treeborg zat toentertijd nog te krimpen in Diestel en hield er een eigen apotheekje op na. Zodra Vlimmen klaar was met de koe, legde Janus zijn vinger langs zijn neus en zei, dat meneer dokter toch 'ns efkens binnen moest komen om naar de kleine te kijken: ‘Gullie hebt er toch ook wel wà verstand af,’ meende hij, ‘meer as wij.’ Het kindje had 'n zware kou gevat en hoestte erg lelijk en dokter Treeborg had 'n fles gegeven, toen het hoesten al bijkans gedaan was. Maar toen het kijnd één lepeltje van het fleske had gehad, begon 't toch zo schrikkelijk lelijk te doen, dat dé vrouw en hij er bang van werden... Vlimmen ontkurkte een fles van 300 cc. en schrok. Zo'n slordig praeparaat had hij nooit aan een koe durven te geven. De terpentijn stonk de fles uit en de kamferschilfers dreven er duimdik bovenop. Hij keek eens in de wieg naar het kleine, iele bleekneusje en hier hielden alle vormen op. ‘Dit drankje is in 't algemeen heel goed,’ zei hij en nam zich voor zeer voorzichtig te zijn, ofschoon hij al w}arm werd. ‘Maar er zijn wel kinderen, die er niet tegen kunnen. Dat noemen we idiosyncrasie...’ Hier hield hij beschaamd op. Begon hij ook al voor charlatan te spelen? Toch moest je zo'n woord eigenlijk minstens drie keer gebruiken, vooral wanneer je er zeker van was, dat het niet verstaan werd... ‘Enfin, als ik jou was, hield ik op met dat flesje en zou ik eerst eens aan de dokter vragen, of het niet mogelijk is, dat dit kind er niet tegen kan. Zeg maar, dat je van mij gehoord hebt, dat zo iets wel meer voorkomt.’ Idiosyncrasie... goeie grut! Van zo'n drankje zou 'n olifant op z'n kop gaan staan... Hij vond, dat hij erg correct gebleven was, maar enkele dagen later kwam hij de koe nog eens bezoeken en de boer wist te vertellen, dat het manneke kwaad was geworden tegen de vrouw en heel nijdig had gezegd, dat ze door moest gaan tot de fles leeg was en dat ze zich niets van al die bakerpraatjes moest aantrekken... Janus Oerlemans was zo verstandig geweest om de fles in de pompsteen te gieten en het ‘kijnd’ leefde nog. Vlimmen heeft het onlangs nog gezien; het is nu een aardig kereltje van een jaar of vijf, net als Dop... Zal hij liever met Dop naar een matinee van het circus gaan, of beter vanavond met Truus? Als hij de wagen in de poort stuurt, komt Dop met een ontevreden gezicht op hem toe slenteren.”
Anton Roothaert (9 juni 1896 – 29 maart 1967) >Cover DVD
„Ab und zu wurde er gefeuert. Im Feuern waren die Briten Vorreiter. Zum Leben brauchten Flori und er, die sich so lange schon kannten, nicht viel. Einer wie er untersagte sich jedes Vorwärtskommenwollen. Bloß das Licht vermisste er immer unbändiger, aber weder in den Midlands noch in Berlin gab es einen Fleck, an dem ein Strahlen am Himmel stand wie früher auf der Feldmark, nicht mal draußen am Müggelsee, wohin sie in ihren Berliner Jahren zum Wandern, Paddeln und Schwimmen fuhren und wo sie später, als Flori schon gut verdiente, ein Sommerhaus mieteten. Unter dem Stahl-und-Glas-Dach des Hamburger Hauptbahnhofs stand das ersehnte Licht vielleicht an acht oder zehn Tagen im Monat, dann aber so, als hätte es sich des notorischen Schmuddelwetters wegen in die Halle zurückgezogen und würde nun dort aufbewahrt werden. Es schien zu warten, nicht bloß auf Reisende, die aus dem Zug stiegen und verblüfft waren von der Helligkeit, der Herrlichkeit, mit der die Hansestadt sie willkommen hieß; das Licht war eine Wohltat gerade für Einheimische wie ihn, die morgens vor dem Büro oder nach Feierabend über die Bahnsteige schlenderten, als wären sie Bahnangestellte in Zivil. Merz spürte in dem Licht, dass es für einen wie ihn anscheinend nur weniges gab, für das sich zu leben wirklich lohnte. Kinder, ja. Freundschaft, ja. Und vielleicht Liebe, und vielleicht Erinnerungen. In dem Leuchten lag eine rätselhafte, warme Zuneigung, und vieles, was er erlebt hatte, war ihm nur verständlich, weil es in diesem Licht geschehen war. Ein paar Tage, nachdem seine jüngere Tochter elf geworden war, fuhr er am Morgen mit ihr in die Innenstadt und brachte sie zum Zug. Lindas Klasse ging auf Klassenfahrt in den Schwarzwald, in ein Schullandheim im Kinzigtal. 23 Kinder und drei Lehrerinnen, dazu jede Menge aufgeregte Eltern, zumeist Mütter, warteten auf dem überfüllten Bahnsteig auf die Einfahrt des ICE, in dem für die Kids und ihre Aufpasser ein halber Waggon reserviert war. Es war ein Montagmorgen Anfang September, aber noch immer war das Ende des Hochsommers nicht in Sicht. Auf eine weitere drückend schwüle Woche sollten erneut lange Tage mit fast unerträglich heißen Temperaturen folgen.“
"Thank you." He walked back to the window. "What are you upset about," she said. "Some personal things." "Don't you want to talk about them?" "Well they wouldn't be of much interest to you, Mrs. Robinson." She nodded and sat quietly on the bed smoking her cigarette and dropping ashes into the wastebasket beside her. "Girl trouble?" she said. "What?" "Do you have girl trouble?" "Look," Benjamin said. "Now I'm sorry to be this way but I can't help it. I'm just sort of disturbed about things." "In general," she said. "That's right," Benjamin said. "So please." He shook his head and looked back out through the glass of the window. Mrs. Robinson picked up her drink to take a swallow from it, then set it down and sat quietly until she was finished with her cigarette. "Shall I put this out in the wastebasket?" Benjamin nodded. Mrs. Robinson ground it out on the inside of the wastebasket, then sat back up and folded her hands in her lap. It was quiet for several moments. "The bathroom's at the end of the hall," Benjamin said. "I know." She didn't move from the bed but sat watching him until finally Benjamin turned around and walked to the door. "Excuse me," he said. "I think I'll go on a walk."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scene uit een uitvoering in Brighton, 2018
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid." Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
Rudolf Borchardt (9 juni 1877 – 10 januari 1945) In 1935
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid." Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
Tags:Maarten Doorman, Bart Moeyaert, Paul Beatty, Xander Michiel Beute, Anton Roothaert, Mirko Bonné, Charles Webb, Rudolf Borchardt, Willy Roggeman, Romenu
Dolce far niente, James Whitcomb Riley, Marguerite Yourcenar, Nino Haratischwili, Jaroslav Rudi¨, Marie Howe, Frank Keizer
Dolce far niente
Een dag in juni door Isaac Levitan, ca. 1895
Knee-Deep In June
Tell you what I like the best -- 'Long about knee-deep in June, 'Bout the time strawberries melts On the vine, -- some afternoon Like to jes' git out and rest, And not work at nothin' else!
Orchard's where I'd ruther be -- Needn't fence it in fer me! -- Jes' the whole sky overhead, And the whole airth underneath -- Sort o' so's a man kin breathe Like he ort, and kind o' has Elbow-room to keerlessly Sprawl out len'thways on the grass Where the shadders thick and soft As the kivvers on the bed Mother fixes in the loft Allus, when they's company!
Jes' a-sort o' lazin there - S'lazy, 'at you peek and peer Through the wavin' leaves above, Like a feller 'ats in love And don't know it, ner don't keer! Ever'thing you hear and see Got some sort o' interest - Maybe find a bluebird's nest Tucked up there conveenently Fer the boy 'at's ap' to be Up some other apple tree! Watch the swallers skootin' past Bout as peert as you could ast; Er the Bob-white raise and whiz Where some other's whistle is.
Ketch a shadder down below, And look up to find the crow -- Er a hawk, - away up there, 'Pearantly froze in the air! -- Hear the old hen squawk, and squat Over ever' chick she's got, Suddent-like! - and she knows where That-air hawk is, well as you! -- You jes' bet yer life she do! -- Eyes a-glitterin' like glass, Waitin' till he makes a pass!
Pee-wees wingin', to express My opinion, 's second-class, Yit you'll hear 'em more er less; Sapsucks gittin' down to biz, Weedin' out the lonesomeness; Mr. Bluejay, full o' sass, In them baseball clothes o' his, Sportin' round the orchad jes' Like he owned the premises! Sun out in the fields kin sizz, But flat on yer back, I guess, In the shade's where glory is! That's jes' what I'd like to do Stiddy fer a year er two!
Plague! Ef they ain't somepin' in Work 'at kind o' goes ag'in' My convictions! - 'long about Here in June especially! -- Under some ole apple tree, Jes' a-restin through and through, I could git along without Nothin' else at all to do Only jes' a-wishin' you Wuz a-gittin' there like me, And June wuz eternity!
Lay out there and try to see Jes' how lazy you kin be! -- Tumble round and souse yer head In the clover-bloom, er pull Yer straw hat acrost yer eyes And peek through it at the skies, Thinkin' of old chums 'ats dead, Maybe, smilin' back at you In betwixt the beautiful Clouds o'gold and white and blue! -- Month a man kin railly love -- June, you know, I'm talkin' of!
March ain't never nothin' new! -- April's altogether too Brash fer me! and May -- I jes' 'Bominate its promises, -- Little hints o' sunshine and Green around the timber-land -- A few blossoms, and a few Chip-birds, and a sprout er two, -- Drap asleep, and it turns in Fore daylight and snows ag'in! -- But when June comes - Clear my th'oat With wild honey! -- Rench my hair In the dew! And hold my coat! Whoop out loud! And th'ow my hat! -- June wants me, and I'm to spare! Spread them shadders anywhere, I'll get down and waller there, And obleeged to you at that!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Greenfield, Indiana, de geboorteplaats van James Whitcomb Riley
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“His mind, however, was not wholly uncultivated; after his death they found in his house a trunk full of mathematical instruments and books untouched by him for twenty years. He was learned in his way, with a knowledge half scientific, half peasant, that same mixture of narrow prejudice and ancient wisdom which characterized the elder Cato. But Cato was a man of the Roman Senate all his life, and of the war with- Carthage, a true representative of the stern Rome of the Republic. The almost impenetrable hardness of Marullinus came from farther back, and from more ancient times. He was a man of the tribe, the incarnation of a sacred and awe-inspiring world of which I have sometimes found vestiges among our Etruscan soothsayers. He always went bareheaded, as I was criticized for doing later on; his horny feet spurned all use of sandals, and his everyday clothing was hardly distinguishable from that of the aged beggars, or of the grave tenant farmers whom I used to see squatting in the sun. They said that he was a wizard, and the village folk tried to avoid his glance. But over animals he had singular powers. I have watched his grizzled head approaching cautiously, though in friendly wise, a nest of adders, and before a lizard have seen his gnarled fingers execute a kind of dance. On summer nights he took me with him to study the sky from the top of a barren hill. I used to fall asleep in a furrow, tired out from counting meteors. He would stay sitting, gazing upward and turning imperceptibly with the stars. He must have known the systems of Philolaus and of Hipparchus, and that of Aristarchus of Samos which was my choice in later years, but these speculations had ceased to interest him. For him the stars were fiery points in the heavens, objects akin to the stones and slow-moving insects from which he also drew portents, constituent parts of a magic universe in which were combined the will of the gods, the influence of daemons, and the lot apportioned to men. He had cast my horoscope. One night (I was eleven years old at the time) he came and shook me from my sleep and announced, with the same grumbling laconism that he would have employed to predict a good harvest to his tenants, that I should rule the world. Then, seized with mistrust, he went to fetch a brand from a small fire of root ends kept going to warm us through the colder hours, held it over my hand, and read in my solid, childish palm I know not what confirmation of lines written in the sky.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Tentoonstelling Marguerite Yourcenar en Hadrianus in Bavay, 2016
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Op de avond dat Aman zei dat hij met mij 'normaal wilde worden; ging Brilka, de dochter van mijn dode zus en mijn enige nichtje, naar Wenen, naar een plaats die ze zich had voorgesteld als haar tweede thuis, als haar persoon-lijke utopie, en dat allemaal uit een gevoel van verbon-denheid met een dode vrouw. Van die dode vrouw, mijn oudtante en dus Brilkis overoudtante, had ze in haar fan-tasie haar heldin gemaakt. Ze wilde in Wenen de rechten op de liederen van haar overoudtante zien te krijgen. En door de sporen van die geest te volgen hoopte ze ver-lossing te vinden en een definitief antwoord op de gapen-de leegte in zichzelf. Maar daar had ik toen nog geen idee van. Nadat ik op de bank was gaan zitten en mijn gezicht in mijn handen had verborgen, nadat ik mijn ogen had uit-gewreven en Amans blik zo lang mogelijk had ontweken, wist ik dat ik weer zou moeten huilen, maar niet nu, niet op het moment dat Brilka door het raam van de trein het oude, nieuwe Europa voorbij zag glijden en voor het eerst sinds haar aankomst op het continent van de onverschil-ligheid glimlachte. Ik weet niet waar ze bij het verlaten van de stad met die kleine bruggetjes om moest glim-lachen, maar dat doet er niet meer toe. Het belangrijkste is dat ze glimlachte. Ik zou moeten huilen, dacht ik precies op dat moment. Om het niet te doen draaide ik me om, liep naar de slaap-kamer en ging op bed liggen. Lang hoefde ik niet op Aman te wachten; een verdriet als het zijne is heel snel te gene-zen als je ter genezing je lichaam aanbiedt — vooral als de zieke zevenentwintig is. Ik kuste mezelf wakker uit mijn doornroosjesslaap. En toen Aman zijn hoofd op mijn buik legde, verliet mijn twaalfjarige nichtje Nederland en passeerde ze in haar naar blikbier en eenzaamheid stinkende coupé de Duitse grens, terwijl haar nietsvermoedende tante hon-derden kilometers verderop liefde veinsde voor een zevenentwintigjarige schim. Ze doorkruiste Duitsland in de hoop verder te komen.”
Uit:Die Stille in Prag(Vertaald door Eva Profousová)
»Wie fühlt sich das an?« »Deine Brüste zu küssen?« »An meinem Herzen zu horchen!« »Lang.« »Wie: lang?« »Wie ein unendlich langer, fließender Song.« »Kein Techno?« »Genau die Art Song, die du haben willst.« »Ich will es auch mal hören.« Er streichelt sie. Oben. In der Mitte. Unten. Eine Weile lässt sie es zu. Sie stöhnt. Noch einmal. Als er nach ihrer Pobacke fasst, bewegt sie das Becken. Dann aber schiebt sie seine Hand auf die Bettdecke zurück. »Schluss.« »Woher weißt du, dass ich was wollte?« »Wir kennen das Spiel. Die Frau wird nur benutzt. Und ausgenutzt.« »Das musst ausgerechnet du sagen.« Vanda steht auf und geht zu dem beleuchteten Aquarium, das auf einem niedrigen Tisch steht, auf den in anderen Wohnungen eher der Fernseher gestellt wird. Sie klopft an die Glasscheibe, um den kleinen dicken Fisch zu begrüßen, der auf sie zugeschwommen kommt, und setzt sich auf den Parkettfußboden. Sie ist nackt, und die beleuchteten Pflanzen und Wasserbläschen im Aquarium werfen gelbe zitternde Lichtstreifen auf sie. Vanda sieht aus wie ein kleines Wasserzebra, das sich im tiefen, dunklen Ozean verlaufen hat. Sie ist nicht mehr die traurige, patzige junge Frau mit den schwarz gefärbten Haaren und der frischen Schultertätowierung, die Petr vor ein paar Stunden kennengelernt hat. Aus dem Nebenzimmer kommt Malmö und stupst sie gähnend mit der Schnauze an. Vanda krault sie zwischen den Ohren und Malmö streckt sich neben ihr aus.“
iedereen wil wel naar huis, zei je. er wordt gekookt voor activisten, seks is er lekker lui, je bent er vrij van de krachten van de markt en zo. ik weet wat je denkt, de revolutie heeft haar kinderen verminkt
en we praten er niet meer over. fluisterend misschien. over wat er de afgelopen tijd gebeurd is. de anderen, alles wat na het opsommen komt. niemand zou een enzovoort moeten zijn. daarom zijn we allemaal gebroken. ook het huis is ingestort, en dat noemen we nieuwbouw. zo verstild klinkt dit individualisme, dat de luidruchtigste band met de productieve wereld het innigste is. als je luistert, hoor je haar zingen, het is een parodie en gaat van huisje, boompje, weesje
ik dacht: er is een leer die taai geworden is. ik kauwde erop, vroeg me af wie het werkgezin vormden, wat we tegenover de familie zetten die aan tafel zat, de ethiek van de arbeid, het professionele knechtschap, de vaderpolitiek
zaten we niet scheef, jij en ik, in deze geschiedenis. wie gingen ons voor. en hoe konden we ze leren kennen door de waas van onze isolatie
Uit: Istanbul. Herinneringen en de stad (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Terwijl ik luisterde naar de verhalen van mijn vader, die hij soms onderbrak om me te wijzen op een mooi uitzicht, of op mooie vrouwen die over het trottoir liepen, en naar zijn wijze raad over het leven, die hij er terloops en ontspannen tussendoor vlocht, keek ik op die loodgrijze winterochtenden naar de Istanbulse beelden die aan de voorruit voorbijtrokken. Ik keek naar de voertuigen die over de Galatabrug reden, de achterbuurten, toen nog omgeven door houten huizen die later gesloopt zouden worden, de smalle steegjes, de drommen mensen onderweg naar een voetbalwedstrijd of een sleepboot met een iele schoorsteen die met kolen beladen sloepen over de Bosporus voorttrok, terwijl ik ondertussen aandachtig luisterde naar de wijze levenslessen van mijn vader, naar zijn woorden, die bijvoorbeeld suggereerden dat je je eigen intuïtie, preoccupaties en obsessies nauwlettend moet volgen, of dat het leven in feite heel snel voorbijgaat en dat het goed is te weten wat je wilt, of dat je eigenlijk alleen door schijven of tekenen een bepaalde diepte in het leven kunt bewerkstelligen, en ik voelde hoe die woorden zich in mijn hoofd met de beelden verenigden. Na een tijdje gebeurde het dan dat de muziek waar ik naar luisterde, de Istanbulse beelden die aan de voorruit voorbijtrokken, de sfeer van sommige met straatkeien geplaveide stoepen en steegjes, waarvan mijn vader vroeg of we die in zouden slaan terwijl hij de auto er al glimlachend indraaide, zich allemaal in mijn hoofd samenvoegden en me lieten voelen dat we nooit een antwoord zullen krijgen op onze levensvragen, maar dat het goed is om ze toch te stellen, dat het doel en het geluk in het leven op plekken liggen die wij niet precies kunnen onderscheiden, of die we gewoon niet willen zien, maar dat er nog iets anders is dat minstens even belangrijk is als al deze zorgen, namelijk de beelden die we door de ramen van de auto, het huis of de boot zien als we over deze bekommernissen piekeren of als we in het leven genot of diepte najagen want in de loop van de tijd zal het leven net als muziek, tekeningen of verhalen met dalingen en stijgingen ten einde komen, maar de beelden van de stad die aan onze ogen voorbijtrekken zullen ons zelfs jaren later nog als uit dromen afkomstige herinneringen blijven vergezellen.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mannwerd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mannop dit blog.
Uit: Das fahrende Haus
„Wenn man auf eine kurze Frage eine lange Antwort gibt, so ist das verdächtig oder zumindest sonderbar. Frägt man dich, wie du heißt, so ist die Antwort ein Name, sonst nichts. Man frägt mich, welcher Nationalität ich bin, und ich antworte – ich bin amerikanischer, ursprünglich deutscher, zwischenhinein auch tschechischer und ungarischer und demnächst wohl wieder deutscher Nationalität. – Es ist eine viel zu lange Antwort, als daß sie einen nicht verwundert, ja argwöhnisch lassen sollte. Und wirklich, man schaut mich mit großen Augen an, als wolle man sagen – Teufel, dahinter muß eine Geschichte stehen! – Mit Gott, hier ist sie denn! Das heißt, eine Geschichte ist es eigentlich nicht, sonderneine persönliche Erfahrung, entsprungen dem Geist der Zeit – pointenlos in ihrer Wirrheit und Verworrenheit, Traurigkeit und dennoch gut, ja strahlend. Einst ließ man ein Wort ins Gebet einfließen für das Vaterland, daß es erhalten bleiben möge im Kriege zwischen den Völkern: Heute läßt man ein Wort ins Gebet einfließen für die Welt, daß sie erhalten bleiben möge im Kriege gegen sich selbst. Unsere Gedanken, Träume und Gebete, mögen sie intim sein, sind heute mondial gefärbt. Einst war der Gipfel von Scherz, seinen Hund, angetan miteinem karierten Mäntelchen und Federhut, in einen Fesselballon zu setzen, mochten Gebell und Gewinsel den blauen Äther entzücken! Heute setzt man seinen Hund, mit allerlei sphärischen Schinken ausstaffiert, in einen Sputnik und gibt ihn der Frau Erde auf ihrer Rundreise als Begleiter mit. Möchte mein Hündchen mir dann erzählen, wie der Mond von hinten aussieht, ich sehe immer nur sein unheimlich Gesicht! So scherzt sich’s also in unserer Zeit, und es vergeht einem fast das Lachen. Man schämt sich fast vor seinem Hund, dem kosmischen Haustier.“
“When swimming pools were segregated, that made it harder for African Americans to learn to swim. But of course Africans could swim; many lived near the Atlantic Ocean, and they would swim. In some cases when they jumped overboard, they were shot in the back and wounded and they died, and in other cases they made it. Most ended up in the belly of a shark. The sharks, too, changed their patterns. They began to follow the ships west, feeding on the bodies of the dead or dying Africans. So the slavers waited, got to that fourth and fifth day, and then there was a calm among the Africans, and they talked about that. There was a calm because they could look out, and although they couldn't see the land, they could see the heat coming off the land. They could see that shimmer, and it's the most fantastic thing to travel to Africa by boat, because you see the heat before you see the land. And so, by that sixth or seventh day, or maybe around the eighth day, they could no longer see the land or the heat, and so there is going to be a restlessness, because people are beginning to feel lost, because now they're thinking, "Well, this is farther out." So now we have the Africans in a position of not really being able to see anything familiar. But of course they followed the clouds, and we do know that clouds above land are different from clouds over water, so they could see that land had to be that way. And so we're going to have a serious problem somewhere around the tenth day. And those who study this - I'm just a poet, but the people who study slavery - say that those ships' captains knew that this was going to be the day that, I don't want to say all hell is going to break loose, but the day they really have to tighten up, because now the people realize they will not know how to get home.
Fare you well, fare you well, fare you well, everybody. Fare you well, fare you well, whenever I do get a-home.
What those captured people had - which is why I so admire those people - was a tone, a voice, a moan. They made a decision, because they had to decide: Do we shut ourselves down, or do we continue forward?”
"And you thought the rain would hurt you if you walked home in it?" "It's raining, Dad," he said, exasperated now. "I'll tell you what," I said. "You go out there and stand in it and we'll see how bad it hurts you." He walked out into the rain and stood looking at me. "How long do I have to stand here?" "Only until we see if it hurts you. Don't worry, I'll tell you when you are about to get hurt." I went back inside. So far, pretty shitty, but it gets worse. When I went back inside, I sat down in a recliner, meaning to stay there only a minute. But I hadn't reckoned with the liquor and the rain on the roof. I woke with a start and looked at my watch. It was a quarter of nine. I went outside and there the boy stood, his blond hair plastered and every thread on him soaked. He didn't look at all sad or forlorn; what he did look was severely pissed. "Come on in," I said. And then: "Where do you want to eat?" "I don't want to eat." "How do you feel?" I asked. He glared at me. "Well, I'm not hurt." We sat there on the top of Springer Mountain and looked at each other with the rain falling around us. I'd forgotten entirely about my feet and the tent and the fire. My throat felt like it was closing up and I had to speak to keep breathing. "I wanted to apologize, but I had done such a sorry-asked thing that I couldn't bring myself to do it. But at the time, it didn't seem like it'd do any good." "It probably wouldn't have," he said. "Then." "Well, I'm sorry. I was wrong. I should have said so, but... ," I'd run out of words. He said, "I know. And I was only down the block. I've thought about it. I could have called. But, shit, I was only a little kid."
“The out-house drama, always the first in the momentous day, was filled with the sort of detail that my brother and I found interesting. The out-house, well-known to us although we now had plumbing, and the horror of the birds' death by excrement, as well as other features of the story's beginning, gripped our attention. Mooshum was our favorite indoor entertainment, next to the television. But our father had removed the television's knobs and hidden them. Although we made constant efforts, we never found the knobs and came to believe that he carried them upon his person at all times. So we listened to our Mooshum instead. While he talked, we sat on kitchen chairs and twisted our hair. Our mother had given him a red coffee can for spitting snoose. He wore soft, worn, green Sears work clothes, a pair of battered brown lace-up boots, and a twill cap, even in the house. His eyes shone from slits cut deep into his face. The upper half of his left ear was missing, giving him a lopsided look. He was hunched and dried out, with random wisps of white hair down his ears and neck. From time to time, as he spoke, we glimpsed the murky scraggle of his teeth. Still, such was his conviction in the telling of this story that it wasn't hard at all to imagine him at twelve. His big brother put on his vestments, the best he had, hand-me-downs from a Minneapolis parish. As real incense was impossible to obtain, he prepared the censer by stuffing it with dry sage rolled up in balls. There was an iron hand pump and a sink in the cabin, and Mooshum's brother, or half brother, Father Severine Milk, wet a comb and slicked back his hair and then his little brother's hair. The church was a large cabin just across the yard, and wagons had been pulling up for the last hour or so. Now the people were in the church and the yard was full of the parked wagons, each with a dog or two tied in the box to keep the birds and their droppings off the piled hay where people would sit. The constant movement of the birds made some of the horses skittish. Many wore blinders and were further . . .”
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954) Cover
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko(eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Rezept
Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten. Für die paar Jahre Wird wohl alles noch reichen. Das Brot im Kasten Und der Anzug im Schrank.
Sage nicht mein. Es ist dir alles geliehen. Lebe auf Zeit und sieh, Wie wenig du brauchst. Richte dich ein. Und halte den Koffer bereit.
Es ist wahr, was sie sagen: Was kommen muß, kommt. Geh dem Leid nicht entgegen. Und ist es da, Sieh ihm still ins Gesicht. Es ist vergänglich wie Glück.
Erwarte nichts. Und hüte besorgt dein Geheimnis. Auch der Bruder verrät, Geht es um dich oder ihn. Den eignen Schatten nimm Zum Weggefährten.
Feg deine Stube wohl. Und tausche den Gruß mit dem Nachbarn. Flicke heiter den Zaun Und auch die Glocke am Tor. Die Wunde in dir halte wach Unter dem Dach im Einstweilen.
Zerreiß deine Pläne. Sei klug Und halte dich an Wunder. Sie sind lang schon verzeichnet Im grossen Plan. Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Cover
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde die ik vroeg en die ik later, die ik nimmer, nimmer vinde.
Smalle schelpen zijn haar handen om een eeuwge zee te horen, in zijn wieg en broze wanden zingt haar hart mijn wee verloren.
Handen die mijn hoofd niet koelen met hun sneeuw, de lichte, zachte. Hartklop die ik niet zal voelen onder stergoud, al de nachten.
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde, tot ik aanzie - later, later, in een licht dat mij hervinde.
Bij de rozen
‘Zij zijn voor sterven en vergaan geboren,’ zo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn oren: wat is u zelve, ijdel mens, beschoren, zo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras?
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900 ;Amsterdam 20 maart 1972) Portret door Charley Toorop, 1936
Carried her unprotesting out the door. Kicked back the casket-stand. But it can't hold her, That stuff and satin aiming to enfold her, The lid's contrition nor the bolts before. Oh oh. Too much. Too much. Even now, surmise, She rises in the sunshine. There she goes, Back to the bars she knew and the repose In love-rooms and the things in people's eyes. Too vital and too squeaking. Must emerge. Even now she does the snake-hips with a hiss, Slops the bad wine across her shantung, talks Of pregnancy, guitars and bridgework, walks In parks or alleys, comes haply on the verge Of happiness, haply hysterics. Is.
Boy Breaking Glass
To Marc Crawford from whom the commission Whose broken window is a cry of art (success, that winks aware as elegance, as a treasonable faith) is raw: is sonic: is old-eyed première. Our beautiful flaw and terrible ornament. Our barbarous and metal little man.
“I shall create! If not a note, a hole. If not an overture, a desecration.”
Full of pepper and light and Salt and night and cargoes.
“Don’t go down the plank if you see there’s no extension. Each to his grief, each to his loneliness and fidgety revenge. Nobody knew where I was and now I am no longer there.”
The only sanity is a cup of tea. The music is in minors.
Each one other is having different weather.
“It was you, it was you who threw away my name! And this is everything I have for me.”
Who has not Congress, lobster, love, luau, the Regency Room, the Statue of Liberty, runs. A sloppy amalgamation. A mistake. A cliff. A hymn, a snare, and an exceeding sun.
Gwendolyn Brooks (7 juni 1917 – 3 december 2000) Standbeeld in Chicago
“Janet, the bride's younger sister, knew that Cousin Richard would be certain, sooner or later, to say 'Pass along the car, please.' She supposed that one did not mind? She supposed that someone was bound to be humorous at a wedding? Might not her Wolf Cubs be better? She proffered two. Several had been already allotted to laying down duck-boards or directing cars round the corner where they could park. But Mrs Studdart thought no, on the whole. The little boys' boots ... Besides, one did not want friends to feel like traffic, in any way `directed'. Also one could not disappoint Cousin Richard, who had Janet said: 'Just as you think, of course.' Young Mr and Mrs Tilney, between her train and the lilies, with a background of pleasant outdoor sunshine, now stood waiting for their photograph by the world to be taken, for the curtain to rise. In the hall, first guests from the church could be heard arriving; Lady Elfrida Tilney tittering in the porch. Their two heads turned, rather beautifully apprehensive; they had an instant for conversation. Edward: 'This morning, I wanted to ring you up.' Out of her bride's formality, fall of tulle and lace, came the gay little scoffing laugh. 'Oho!' she remarked. `But mother kept saying, "Now I expect you will ring up Laurel?" So I went out and bought some labels.' `Labels?' `For my things.' `Oh, labels. Well, that's one conversation we'll never have.' They're coming —' `No, that's the ices going round to the marquee. Edward ...' But his emotions were quite at a standstill. He had at any time more address than an occasion required. Edward was determined that his wedding, like the execution of Julien Sorel, should go off simply, suitably, without any affectation on his part. Laurel went on: 'I suppose we can't possibly ...' But at this point Lady Elfrida brought in the Daubeneys; remarking with the keenest sense of effect: 'My daughter-in-law.' Laurel amazed the Daubeneys with a lovely, composed smile. After the Daubeneys, guests began to come through on a strong current. Edward remained throughout wonderfully self-possessed; perhaps because of this he did not make an entirely good impression. Lady Elfrida, in claret-coloured georgette, also overacted a little. Besides being a divorcée, which should but does not subdue, she was the bridegroom's mother — and one apt to play always a little too gracefully a losing game. The Tilney connection (here to shower on Edward for his marriage as well as his mother a loving depreciation), bright woof to a sober warp, shuttled their way to and fro through the Studdart connection. Impervious to strangers, signalling, smiling, these bright friends distinguished each other; where two or three met intimacies flowered and branched.”
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Cover
„Die Feder eilte weiter, glatt, behende, und indem sie hie und da einen kaufmännischen Schnörkel ausführte, und redete Zeile für Zeile zu Gott. Zwei Seiten weiter hieß es: »Ich habe meiner jüngsten Tochter eine Police von 150 Courant-Thalern ausgeschrieben. Führe du sie, ach Herr! auf deinen Wegen, und schenke du ihr ein reines Herz, auf daß sie einstmals eingehe in die Wohnungen des ewigen Friedens. Denn wir wissen wohl, wie schwer es sei, von ganzer Seele zu glauben, daß der ganze liebe süße Jesus mein sei, weil unser irdisches kleines schwaches Herz ...« Nach drei Seiten schrieb der Konsul ein »Amen«, allein die Feder glitt weiter, sie glitt mit feinem Geräusch noch über manches Blatt, sie schrieb von der köstlichen Quelle, die den müden Wandersmann labt, von des Seligmachers heiligen, bluttriefenden Wunden, vom engen und vom breiten Wege und von Gottes großer Herrlichkeit. Es kann nicht geleugnet werden, daß der Konsul nach diesem oder jenem Satze die Neigung verspürte, es nun genug sein zu lassen, die Feder fortzulegen, hinein zu seiner Gattin zu gehen oder sich ins Comptoir zu begeben. Wie aber! Wurde er es so bald müde, sich mit seinem Schöpfer und Erhalter zu bereden? Welch ein Raub an Ihm, dem Herrn, schon jetzt einzuhalten mit Schreiben ... Nein, nein, als Züchtigung gerade für sein unfrommes Gelüste, citierte er noch längere Abschnitte aus den heiligen Schriften, betete für seine Eltern, seine Frau, seine Kinder und sich selbst, betete auch für seinen Bruder Gotthold, - und endlich, nach einem letzten Bibelspruch und einem letzten, dreimaligen Amen, streute er Goldsand auf die Schrift und lehnte sich aufatmend zurück. Ein Bein über das andere geschlagen, blätterte er langsam in dem Hefte zurück, um hie und da einen Abschnitt der Daten und Betrachtungen zu lesen, die sich von seiner Hand dort vorfanden, und sich wieder einmal dankbar der Erkenntnis zu freuen, wie immer und in aller Gefahr Gottes Hand ihn sichtbar gesegnet.
Iris Berben als Konsulin Bethsy Buddenbrook en Armin Mueller-Stahl als Konsul Jean Buddenbrook. Scene uit de verfilming van „Buddenbrooks“ uit 2008.
Er hatte die Pocken gehabt so stark, daß alle Leute ihm das Leben absprachen, aber er war gerettet worden. Einmal - er war noch ein Knabe - hatte er den Vorbereitungen zu einer Hochzeit beigewohnt, wobei viel Bier gebraut wurde (denn es bestand die alte Sitte, das Bier im Hause zu brauen), und zu diesem Ende stand ein großes Brau-Küben vor der Thüre aufgerichtet. Nun, dasselbe schlug nieder und die Bodenseite auf den Knaben, mit solchem Knall und solcher Gewalt, daß die Nachbarn vor die Thüre kamen und ihrer sechs genug zu thun hatten, es wieder aufzurichten. Sein Kopf ward gequetscht, und das Blut rann heftig über alle seine Gliedmaßen. Er wurde in einen Laden getragen, und da noch ein wenig Leben in ihm war, ward zum Doktor und zum Wundarzt geschickt. Dem Vater aber sprach man zu, er möge sich in Gottes Willen schicken, es sei unmöglich, daß der Knabe am Leben bliebe ... Und nun höre: Gott der Allmächtige segnete die Mittel und half ihm wieder zur vollkommenen Gesundheit! - Als der Konsul diesen Unglücksfall im Geiste aufs neue erlebt hatte, ergriff er noch einmal die Feder und schrieb hinter sein letztes Amen: »Ja, Herr, ich will dich loben ewiglich!« -Ein anderes Mal, als er, ein ganz junger Mensch noch, nach Bergen gekommen war, hatte Gott ihn aus großer Wassersgefahr errettet. »Indem wir«, stand dort, »in der Stromzeit, wenn die Nordfahrer angekommen sind, sehr viel arbeiten mußten, durch die Jagden zu kommen und zu unserer Brücke zu gelangen, so ging es mir dabei so, daß ich auf dem Rande der Schute stand, die Füße gegen die Dollen und den Rücken gegen die Jagd gestützt, um die Schute immer näher zu bringen; zu meinem Unglück brechen die eichnen Dollen, wogegen ich die Füße gesetzt hatte, und ich falle über Kopf ins Wasser.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955) Rond 1930
Tatyana, (to her heart's core a Russian, Herself not knowing the reason why), With all their cold and frigid beauty, Loved Russian winters with great passion: The sun-lit hoar-frost on frozen days, Sledge rides, and from the sunset's glow The rosy radiance on the snow; The foggy nights of Epiphany, Evenings which, by ancient rule, They celebrated in the old time ways: The servants from the house and yard All told the fortunes of their mistresses, Each year they gave them the blissful word: An army husband and a trip abroad.
V.
Tatyana implicitly believed the tales Of the simple country folk of old; Dreams, fortune by cards, the cold Predictions which the moon reveals. All omens used to make her shudder, All objects spoke mysteriously, Pronouncing one thing or another, Forebodings crowded her anxiously. The curious cat, on the stove shelf sitting, Purrs and washes its paws with its tongue: A sure sign to her that guests would come; Then suddenly, seeing up above, The face of the two-horned waxing moon, On the left hand side, almost in a swoon,
VI.
She shook and grew pale as any waif. And, whenever a falling star Through the sky's darkness cut a path, And then dispersed, --- then in utter fear Tatyana hastened, in confusion, (And while the star was still on fire) To whisper to it her heart's desire. Whenever it happened, in her delusion, That she met a black monk, or in the fields, A racing hare would suddenly Strike across her way, and run obliquely, Then in very fear not knowing what remedy To take, and full of sad expectation She sensed bad fortune in anticipation.
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Poesjkin Afscheid van de Zee door Ivan Aivazovsky en Ilya Repin, 1877
“The wedding was over. But the party had just begun. “It’s just so romantic,” my best friend Bridget said, picking up the little glass jar of candy from her place setting and staring at it dreamily. “Like a fairy tale.” “You think everything is like a fairy tale,” my other best friend Ryan told her, wincing as she reached down yet again to rub her sore feet. None of us were used to dressing up very much, especially in heels. “All those days of playing Princess when we were kids ruined you.” “I seem to remember someone who had a Belle fixation,” Bridget said, putting the candy down with a clank. She tucked her short, choppy dark bob behind her ears. “Back before you decided that being cynical and depressed was much cooler.” “I was the one who liked Belle,” I reminded her. We all had our roles: they were always bickering about our shared history, while I was the one who remembered all the details. It had been like this since we’d met on the playground in second grade. “Ryan was all about Jasmine.” “She’s right,” Ryan said. “And I’ll remind you again that I’m not cynical or depressed, I’m realistic. We can’t all see the world as rainbows and unicorns.” “I don’t even like rainbows and unicorns,” Bridget muttered. “They’re so overdone.” “The truth is,” Ryan continued, “even with cute candy favors, the divorce rate in this country is over fifty percent.” “Oh, my God. Ryan!” Bridget looked horrified. Ryan was right about one thing: she was the biggest optimist I knew. “That is a horrible thing to say at Emma’s dad’s wedding.” “Seriously,” I added. “Way to jinx my future. Was my past not bleak enough for you?” Ryan looked at me, worried. “Oh, crap. Sorry.” “I’m kidding,” I told her. “And I hate your humor,” she replied. “Have I mentioned that lately?” She had not. But she didn’t need to. Everyone seemed to have a problem with what I found funny. “Despite the statistics,” I said, “I really do feel Dad and Tracy will make it.”
Marguerite, tu me réponds : je ris trop dans le couchant quand le vent se plaint de mon comportement. Avec mes pétales un p’tit coin de bal j’ai le sentiment.
Marguerite, mon rire blanc, choisie pour des rites jamais décevants.
Marguerite des champs connais-tu celle des villes, la marguerite qui file l’amour entre les dents ?
Toutes les marguerites sont reines en plein été ; les rosières se déchaînent, au corsage est leur secret.
Marguerite tu donnes la paix aux hommes sans gîte
la marguerite est la clef soleil quand tu m’invites.
Jean Cayrol (6 juni 1911 – 10 februari 2005) Cover
J’ai fait autrefois de la bête, J’avais des Philis à la tête, J’épiais les occasions, J’épiloguais mes passions, Je paraphrasais un visage. Je me mettais à tout usage, Debout, tête nue, à genoux, Triste, gaillard, rêveur, jaloux, Je courais, je faisais la grue Tout un jour au bout d’une rue. Soleil, flambeaux, attraits, appas, Pleurs, désespoir, tourment, trépas, Tout ce petit meuble de bouche Dont un amoureux s’escarmouche, Je savais bien m’en escrimer. Par là je m’appris à rimer, Par là je fis, sans autre chose, Un sot en vers d’un sot en prose.
Chagrin
Usez moins avec moi du droit de tout charmer ; Vous me perdrez bientôt si vous n’y prenez garde. J’aime bien a vous voir, quoi qu’enfin j’y hasarde ; Mais je n’aime pas bien qu’on me force d’aimer.
Cependant mon repos a de quoi s’alarmer ; Je sens je ne sais quoi dès que je vous regarde ; Je souffre avec chagrin tout ce qui m’en retarde, Et c’est déjà sans doute un peu plus qu’estimer.
Ne vous y trompez pas, l’honneur de ma défaite N’assure point d’esclave à la main qui l’a faite, Je sais l’art d’échapper aux charmes les plus forts,
Et quand ils m’ont réduit à ne plus me défendre, Savez-vous, belle Iris, ce que je fais alors ? Je m’enfuis de peur de me rendre.
Espérance
D’un accueil si flatteur, et qui veut que j’espère, Vous payez ma visite alors que je vous vois, Que souvent à l’erreur j’abandonne ma foi, Et croîs seul avoir droit d’aspirer à vous plaire.
Mais si j’y trouve alors de quoi me satisfaire, Ces charmes attirants, ces doux je ne sais quoi, Sont des biens pour tout autre aussi bien que pour moi, Et c’est dont un beau feu ne se contente guère.
D’une ardeur réciproque il veut d’autres témoins, Un mutuel échange et de vœux et de soins, Un transport de tendresse à nul autre semblable.
C’est là ce qui remplit un cœur fort amoureux : Le mien le sent pour vous ; le vôtre en est capable. Hélas ! si vous vouliez, que je serais heureux !
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) Musée Pierre Corneille in Rouan
“And so it came to pass the summer when I was fifty-two and Chris was fifty-four that our mother's promise of riches, made long ago when I was twelve and Chris was fourteen, was at last realized. We both stood and stared at that huge, intimidating house I'd never expected to see again. Even though it was not an exact duplicate of the original Foxworth Hall, still I quivered inside. What a price both Chris and I had paid to stand where we were now, temporary rulers over this mammoth house that should have been left in charred ruins. Once, long ago, I'd believed he and I would live in this house like a princess and prince, and between us we'd have the golden touch of King Midas, only with more control. I no longer believed in fairy tales. As vividly as if it had happened only yesterday, I remembered that chill summer night full of mystical moonlight and magical stars in a black velvet sky when we'd first approached this place, expecting only the best to happen. We had found only the worst. At that time Chris and I had been so young, innocent, and trusting, believing in our mother, loving her, believing as she led us and our five-year-old twin brother and sister through the dark and somehow scary night, to that huge house called Foxworth Hall, that all our future days would be colored green for wealth and yellow for happiness. What blind faith we'd had when we tagged along behind. Locked away in that dim and dreary upstairs room, playing in that dusty, musty attic, we'd sustained ourselves by our belief in our mother's promises that someday Foxworth Hall and all its fabulous riches would be ours. However, despite all her promises, a cruel and heartless old grandfather with a bad but tenacious heart refused to stop beating in order to let four young and hopeful hearts live, and so we'd waited, and waited, until more than three long-long years passed, and Momma failed to keep her promise.”
V. C. Andrews (6 juni 1923 – 19 december 1986) James Maslow (Bart), Sammi Hanratty (Cindy), Jason Lewis (Christopher) en Rachael Carpani (Cathy) in de film “Seeds of Yesterday” uit 2015
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke(pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Zie ook alle tags voor Frank Gericke op dit blog.
Hei
Kleintjes, duistertjes Groeit op de hei, Aan den blinkenden grindweg, Een pijnboomrij.
De wolkjes schuiven, De vogeltjes slaan, En ik zie er een eenzaam Boerinnetje gaan.
Aan de wijkende blauwte drijft Helder en ijl, Op het briesje gestuwd, een Zonnewit zeil.
Het licht is zoo glanzend, Mijn hart zoo blij, Want ik min de heide En de heide mij!
Magnolia
Hoe wektet Gij Uw leven In 't levenlooze hout! Nauw deed Uw glimlach even Hun tengre luchters beven Of, de open kelk geheven, Ontploken ze in Uw goud.
En dekt, geslecht, geslagen, Hun glanzend weefsel 't pad, Nog ronden, onder 't vragen Naar Uw begeerd behagen, Hun schelpen zich en dragen D' Onwelkbre in 't welkend blad.
At five in the afternoon. It was five sharp in the afternoon. A boy brought the white sheet at five in the afternoon. A basket of lime already set at five in the afternoon. The rest was death and only death at five in the afternoon.
The wind swept away the cotton at five in the afternoon. And rust planted crystal and nickel at five in the afternoon. Now the struggle of leopard and dove at five in the afternoon. And a thigh with a desolate horn at five in the afternoon. And so began the bass notes at five in the afternoon. The arsenic bells and the smoke at five in the afternoon.
On the corners groups of silence at five in the afternoon. And the bull alone with heart on high at five in the afternoon. When the sweat of snow arrived at five in the afternoon, when the bullring filled with iodine at five in the afternoon, death laid eggs in the wound at five in the afternoon. At five in the afternoon. At five sharp in the afternoon.
The bed is a coffin on wheels at five in the afternoon. Bones and flutes blow in his ear at five in the afternoon. The bull bellowed on his brow at five in the afternoon. The room iridescent with agony at five in the afternoon. Gangrene comes in the distance at five in the afternoon. Trumpet of lilies on green groins at five in the afternoon. The wounds burned like suns at five in the afternoon, and the rabble broke the windows at five in the afternoon. Oh, what a terrible five in the afternoon! It was five on all the clocks. It was five in shadow of the afternoon.
2. Spilled Blood
I don’t want to see it! Tell the moon to come. I don’t want to see Ignacio’s blood on the sand.
I don’t want to see it!
The moon fully open, a horse of quiet clouds and the gray bullring of sleep with willows over the barricades.
I don’t want to see it! My memory burns. Warn the jasmine to cover its whiteness!
I don’t want to see it!
The cow of the old world stroked a snout of blood with its sorrowful tongue and the bulls of Guisando almost death and almost stone bellowed like two centuries tired of walking the land. No.
I don’t want to see it.
Up the bleachers goes Ignacio with death on his shoulders. He looks for dawn and it isn’t dawn. He looks for his sensible profile and sleep confuses him. He looks for his beautiful body and finds his open blood. Don’t ask me to see it! I don’t want to feel the spurt growing weaker by the moment, the spurt that illumines the seats and spills on the hide of the thirsty crowd. Who orders me to look! Don’t make me see it!
His eyes didn’t close when he saw the horns approach, but the terrible mothers raised their heads and all through the cattle ranches there was an air of secret orders thrown to celestial bulls by the foremen of pale mists. There wasn’t a prince in Seville who could compare, no sword like his sword nor a heart so real. His strength was a river of lions, his prudence a torso of marble. An air of Andalusian Rome gilded his head where his smile was a rose of salt and intelligence. The great fighter of bulls! The good mountaineer of the mountain! How soft with the wheat stalk! How hard with his spurs! How tender with the dew! How dazzling in the fair! How grand with the last banderillas of dusk!
But now he sleeps forever. Now the grass and the moss open with sure fingers the flower of his skull. And his blood comes singing: singing through marshes and prairies, sliding down shivering horns, wandering soulless in fog, stumbling on thousands of hoofs like a long, dark, sorrowful tongue to form a puddle of agony by the Guadalquivir of the stars. Oh white wall of Spain! Oh black bull of sorrow! Oh hard blood of Ignacio! Oh nightingale of his veins! No. I don’t want to see it! There is no chalice to hold it. There are no swallows that drink it, no frost of light to cool it, no song or deluge of lilies, no crystal to bathe it in silver. No. I don’t want to see it!
Vertaald door Pablo Medina
Federico García Lorca (5 juni 1898 – 19 augustus 1936) Muurschildering in New York
Ik kan niet genoeg krijgen van je huid. Als een blinde lees ik met mijn vingers het stille verhaal van je oppervlak. In je ogen dreig ik te verzinken. Op je huid bewandel ik alle wegen zonder mij van jou te verwijderen.
Soms keer je je behulpzaam op je buik. Je rug is een lang hoofdstuk uit een boek. Ik spel je tepels, herlees je oren. Ik laat je tenen op elkander rijmen. Ik lees tussen de regels van je benen en blader in de atlas van je hals.
Het is mij of mijn eigen vingers je lichaam hebben uitgeschreven. Eerst viel het mij als klank te binnen, toen lag het als een beeldspraak op mijn tong en nu herhaal ik wat ik heb gestameld in vloeiende bewoordingen.
Schilderij
Twee doode kreeften met gebroken scharen Rood op de witheid van het tafellaken; Een gele wijn, die fonkelt in het glas, Maar niet gedronken wordt; gemorste asch, En tusschen appelen en eierschalen Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen Van zijn doorboorde handen. In den regen, Achter het raam, dat uitziet in de straat, Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw, Die in den rouw van hare kleeren staat, Verwonderd en afwijzend en naijvrig En ongetemd: haar wilde armen slaan, Als in een dwaas verweer langs 't vensterraam. En verder in een kleinen, kalen tuin Van een der huizen aan den overkant, Zacht neergevlijd als een vermoeide hand, Een laatst verzet in 't wijkend perspectief, De weemoed van een omgewaaiden boom.
Uit:Het eeuwige vuur(Vertaald door Joost van der Meer en William Oostendorp)
“Te midden van een sneeuwstorm kwam Ned Willard thuis in Kingsbridge. In de hut van een trage schuit, geladen met stoffen uit Antwerpen en wijn uit Bordeaux, voer hij stroomopwaarts vanuit Combe Harbour. Toen hij vermoedde dat de boot eindelijk Kingsbridge naderde sloeg hij zijn Franse mantel strakker om zijn schouders; hij trok de capuchon over zijn oren, stapte het open dek op en tuurde in de verte. Aanvankelijk werd hij teleurgesteld: vallende sneeuw was het enige wat hij zag. Maar zijn verlangen om een glimp van de stad op te vangen was als een pijn, en vol hoop staarde hij in de sneeuwvlagen. Na een poosje werd zijn wens vervuld, de storm begon zich terug te trekken. Er verscheen een verrassend stukje blauw aan de hemel. Starend over de toppen van de omringende bomen zag hij de toren van de kathedraal, honderddrieentwintigenhalve meter hoog, zoals iedere leerling in Kingsbridge wist. De stenen engel die vanaf de torenspits over de stad waakte had vandaag sneeuw op haar vleugels liggen, waardoor haar duifgrijze vleugeltoppen nu helderwit waren. Even viel er een zonnestraal op het beeld, die als een zegen van de sneeuw af fonkelde; daarna sloot de storm haar weer in en werd ze aan het zicht onttrokken. Een poosje zag hij niets anders dan bomen, maar zijn verbeelding liep over. Hij stond op het punt om na een afwezigheid van een jaar met zijn moeder te worden herenigd. Hij zou haar niet vertellen hoezeer hij haar had gemist, want een man diende op zijn achttiende onafhankelijk te zijn. Maar bovenal had hij Margery gemist. Hij was op een rampzalig moment voor haar gevallen: een paar weken voor zijn vertrek uit Kingsbridge om een jaar door te brengen in Calais, de door Engelsen bestuurde havenstad aan de Franse noordkust. Hij kende en mocht de ondeugende, intelligente dochter van sir Reginald Fitzgerald al sinds zijn kindertijd. Toen ze opgroeide had haar schalksheid een nieuwe verleidelijkheid gekregen, waardoor hij merkte dat hij in de kerk met een droge mond en oppervlakkige ademhaling naar haar staarde. Hij had geaarzeld om meer te doen dan alleen staren, want ze was drie jaar jonger dan hij, maar zij kende zulke remmingen niet. Op het kerkhof van Kingsbridge, achter de grote graftombe van prior Philip, de monnik die vier eeuwen eerder de opdracht voor de bouw van de kathedraal had gegeven, hadden ze elkaar gekust. Er was niets kinderachtigs geweest aan hun lange, gepassioneerde zoen; daarna had ze gelachen en was ze weggerend.”
I want you to imagine, in your late capitalist's mind's eye, a stagnant fly-blown lake under an African sun, the smell of the sea just beyond (this at least should come easy being the universal saltwater of all your childhoods). Armies of ants on parade in the poor weeds and grey sludge of the ages, dismantling the scene in their own time-lapse movie, skeletal cats picking over spoil, boneyard mongrels marking their range by the water's edge before moving on. I want you to imagine all this, because once I was Carthage and still am in name, though like some poisoned inland sea my horizons have shrunk to a port that handles zero tonnage, an import and export that evens the scales up at nil, not counting the old rope and plastic bottles that come knocking with the tides, not counting the rusted tins that drift in, not counting the ants shifting clay forms and Carrera marble from my ruins, or the guide who conducts his own private dig for unscrupulous tourists who think nothing of removing a coin from its context (if money ever has such set contexts), of taking a Roman penny with an obverse of Augustus out of the country, to reach the cold northern latitudes in the holds of Lufthansa or Aeroflot, in a fraction of the time it once took under oar and Ursa Major. I was Carthage, but nothing much comes or goes in this afterwards; all that's left of a thousand years of dockyards and shipsheds are a few shapes the soft earth has found indigestible, for the tourist to squint at, consider, weigh up, reconstruct imaginatively, as I am asking you, listener. From this silted salt lake I once pulled the strings of the known world. Lovers looked out from my sea walls into powerful distance that bound them knowing that I was a true centre. They pulled tight their merchant purses. They drank from clay pitchers - under glass now in nearby museums. A museum will go some way to help in your excavations, but what stories lead on from the razors and combs and amphora and ostrich egg masks are the details of millions who passed through, then into the ground. Standing over a scale model in its sea of flat glass acts out a dominion of your time over mine, looking down on my circular dockyard apotheosis; looking down as from a great height, in a way I can never have known. A map might be easier in helping you build on my wasteland: my trade routes once lit up the coastlines in thousands of oil lamps, a Phoenician outline of Africa in the antique night, spreading westward and hugging the shore, a luminous tracing that brought in and foundered sea creatures, signalling for their mates. I can still taste the distant metals like blood in my harbour mouth, the tin and the iron and the copper which don't come here now but leech down the well-furrowed sea lanes, my phantom nerve endings. Carthaginian and Roman and Vandal are blinks in my brine eye, In each of their eternities: to me they rise and fall as sea swell. Credit me, listener, with such a long memory, as more than the sum of my parts, more than archaeology and soft sump, more than ground fought over. Aeneas stood here once with a mind to call it quits and cut loose, so the story goes, my port in his storm to his girl in every port. The jets tilt and bank heading north for their carrier hubs in Frankfurt and Moscow, without so much as a second thought for me in my modern darkness, their starboard wing lights blinking in an element I knew nothing about. Some things have endured: the peaks of Cap Bon across the bay form a backdrop to nothing much doing these days; the stars rise to guide nobody from my mouth and on course for the Pillars of Hercules - but these things give me a sense of myself, as the winds do, strong at the turns in the year, which remind me of cargoes and freights in their seasons, gross tonnes that passed through as sand through an hour glass, until history, like the idea of magnetic north so long in the discovering, moved slowly away from here, like a great ship embarking out onto the future's broad main, and this is the fate of all ports, even yours, listener. Listen to me. I was Carthage.
“Meanwhile, at dusk—even allowing for the fact that it’s winter, the day has been stunningly short—the Eagles sneak across the snowy railroad tracks, in the wake of a freight train whose role will not extend beyond this cameo appearance (a sad decline from the recent glory years of Von Ryan’s Express [1965], starring Frank Sinatra, and The Train [1964], with Burt Lancaster). They let themselves into a storage unit where Eastwood and Burton strip off their parkas and pull out greatcoats and caps from their small but apparently bottomless rucksacks. They have not packed lightly, these two; they have enough clothes and equipment to keep the Sherpas on an inter-war Everest expedition employed for much of the climbing season. Working within the confines of a smaller costume budget, the others do what they can, reversing their parkas from snowy-white to wintery camouflage. Thus arrayed, like any bunch of lads on a stag weekend, they head into the village of Werfen for a bit of the old après-ski (minus the skiing), a little apprehensive, naturally, this being their first night out on the streets of the resort. The pitched roofs are laden with snow, the streets are bustling with troops and vehicles, and there’s so much parping of horns it sounds like an Alpine equivalent of Cairo. They choose a tavern at random—we’ll try this one behind us, says Burton, though as with most things he says he’s not saying but ordering. He tells them to keep their ears open for anything about General Carnaby, but it seems a lame excuse for that which needs no excuse, namely getting into the bar and getting a few down them. It’s a cosy place with foaming steins, a really festive Bavarian atmosphere and no obviously anti-Semitic conversation. You can’t help thinking what fun it would be to attend a fancy-dress party like this in real life, even though you’d catch hell from the tabloids, especially since the guests include none other than the blond beast Von Hapen, in his medal-bedecked Gestapo costume. For once Burton is not the one doing the ordering; it’s Eastwood who orders drinks at the bar, thereby raising the possibility that, for all his swagger, command and much-publicized love of drink and his willingness to splash out vast sums of money on diamonds, Burton might be that lowest, most treacherous form of British life: a round-dodger, a conscientious-drink-buying-objector and all-round round-shirker. Even this suspicion only slightly clouds the rest of the group’s belief that this is surely the best of all Second World War mission-capers, way better than scaling the cliffs of Navarone, sweating your malarial bollocks off on that ghastly bridge over the River Kwai or waiting for Telly Savalas to flip his sicko lid in The Dirty Dozen. A top night seems guaranteed as long as they can keep up their German and not be tricked into letting their conversational guard down, as fatally happened, six years earlier, to Gordon Jackson as he boarded a bus in The Great Escape (before enjoying extended small-screen resurrections in Upstairs Downstairs and The Professionals).”
“Has the chimney fallen in? Or what is it?” She wanted to step farther out and look. But he sprang over the logs and ran at her. She was too surprised to fight him, and her insides were too delicate. The icicled edge of the thatch swept down across the heavy sky, and she was on the floor, the door slammed closed above her. It was dark after the snow-glare, the air thick with the billowing smoke. Outside, he shouted—she could not hear the words—and hurled his logs one by one at the door. She pressed her nose and mouth into the crook of her elbow, but she had already gulped smoke. It sank through to her deepest insides, and there it clasped its thin black hands, all knuckles and nerves, and wrung them, and wrung them. Time stretched and shrank. She seemed to stretch and shrink. The pain pressed her flat, the crashing of the wood. Da muttered out there, muttered forever; his muttering had begun before her thirteen years had, and she would never hear the end of it; she must simply be here while it rose from blackness and sank again like a great fish into a lake, like a great water snake. Then Liga’s belly tightened again, and all was gone except the red fireworks inside her. The smoke boiled against her eyes and fought in her throat. The pains resolved themselves into a movement, of innards wanting to force out. When she next could, she crawled to the door and threw her fists, her shoulder, against it. Was he out there anymore? Had he run off and left her imprisoned? “Let me out or I will shit on the floor of your house!” There was some activity out there, scraping of logs, thuds of them farther from the door. White light sliced into the smoke. Out Liga blazed, in a dirty smoke-cloud, clambering over the tumbled wood, pushing past him, pushing past his eager face.”
“Of het nu om mensen of dieren ging, Peter Vos was in zijn tekeningen voortdurend aan het vermommen, om-draaien, transformeren en verkleden: dieren die menselijke din-gen doen, mensen die dierendingen doen, mensen die in vogels veranderen, wezens die half dier, half mens zijn, mensen die in een satirisch beestenkarakter veranderen (klavierleeuw, kloothom-mel). Hij was een Pulcinel, de komische bediende uit de commedia dell'arte die aan alles een fantasierijke wending moest geven. Met een handtekening in de vorm van een Pulcinel ondertekende hij vaak zijn brieven. Eind jaren vijftig sorteerde de toenmalige uitgever van De Arbei-derspers Theo Sontrop nog brieven op het postkantoor van Amster-dam. Op een dag herkende hij een met vogels versierde envelop als afkomstig van Peter Vos, net als hij oud-leerling van het St. Boni-fatiuslyceum in Utrecht Peter Vos was inmiddels student aan de Rijksakademie, Sontrop zat in de redactie van het studentenweek-blad Propria Cures. Hij vond dat Propria Cures wel een vaardig en geestig tekenaar als Peter Vos kon gebruiken. Dat dacht Rinus Ferdinandusse ook toen hij als redacteur van Propria Cures was over-gestapt naar Vrij Nederland (VN) en Vos vroeg mee te gaan. In het begin maakte Vos getekende grappen voor de rubriek 'Vrij Blijvend', die later 'Terzijde' zou gaan heten. De rubriek bestond nog uit pasti-ches en parodieën geschreven door Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius, en niet uit de volle kolom oneliners van Toon Verhoeven waarmee de rubriek later vermaard zou worden. vn-lezers lazen hem altijd als eerste ('Als je van lezen houdt is de Tros een goede omroep'). In die verzuilde tijd kon een tekening van Peter Vos nog voor de nodige commotie en ingezonden brieven zorgen. Zoals de tekening in het kerstnummer van het jaar 1960. Het is kerstavond en we zien Jozef op het moment dat een engel hem laat weten dat er een kindje is geboren. ''t Is een jongen!' juicht de engel. En toen in 1964 de aflevering 'Beeldreligie' van het satirische televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog eens een keer zo veel verontwaardiging had ge-wekt, maakte Peter Vos de tekening van de man die voor de televisie zit en zijn vrouw roept 'Mien, kom. Het is weer kwetsen.' Zijn bijdrage aan 'Terzijde' bestond uit het tekenen van de weke-lijkse leeuw. Die werd zo'n vaste verschijning dat je hem bijna over het hoofd zag. Maar wie dat niet liet gebeuren, zag de mens ver-momd als leeuw elke week vechten tegen de aanvallen van het leven. Hij nam in de loop der tijd elke denkbare manhaftige pose aan. De leeuw werd met alles geconfronteerd, elke ochtend al meteen met zichzelf in de spiegel, en verder in de loop van de dag met allerhande tegenstanders die hij niet zelden met een zwaard te lijf ging, tot hij zich bedacht. “
Ik weet het wee van zoveel scherpe klippen. Ik weet het lied dat druipt van wrange wijn. Ik weet veraders aan uw fijngekorven lippen die mij een smart van lang-verduren zijn; want wist gij hoe ik heb gebeden om niet meer droef uw roekloosheid te denken, hoe 'k u wou bedden, heel schuldeloos en rein en hoe 'k het snijdend woord voor u steeds heb vermeden om zacht en heelend en ook goed te zijn.
Hoe ik de eenzaamheden geregen heb tot kostbre snoeren rond uw lijf, hoe ik het licht bevangen heb vermeden en hoe ik stil bij 't graf van een herinnering blijf. En hoe de stilte werd tot een ondraaglijk tarten te weten dat er is een véélvergulden schijn! Die kerft zijn wond in al te wilde harten die niet bevrijd, te snel verbeten zijn...
Weet gij dat wij toch grenzeloos herleven van dit vergift, nog zoeter dan jasmijn? dat alles nieuw, het hunkren en het streven en 't worstelen, ongekend, rebels en wreed zal zijn.
“While I was watching the advertisements on television last night, I saw Sophy Brent. I have not set eyes on her for some months, and the sight of her filled me with a curious warm mixture of nostalgia and amusement. She was, typically enough, eating: she was advertising a new kind of chocolate cake, and the picture showed her in a shining kitchen gazing in rapture at this cake, then cutting a slice and raising it to her moist, curved, delightful lips. There the picture ended. It would not have done to show the public the crumbs and the chewing. I was very excited by this fleeting glimpse, as I always am by the news of old friends, and it aroused in me a whole flood of recollections, recollections of Sophy herself, and of all that strange season, that Garrick year, as I shall always think of it, which proved to me to be such a turning point, though from what to what I would hardly like to say. Poor old Sophy, I allowed myself to say, thinking that she would not much like being on a cake advertisement; and then I remembered the last time I had said Poor old Sophy, and that in any case, she would have earned a lot of money from that tantalizing moment. There is perhaps something finally unpitiable in Sophy, just as there is in me. We are both in our ways excellent examples of resilience, though I seem obliged to pass through many degrees of meanness on my way, whereas she just smiles and wriggles and exclaims and with a little charming confusion gets by. I like Sophy. I cannot help liking Sophy. And if there is a defensive note to be detected in that assertion, I am not in the least surprised. That chocolate cake vision made me think back, as I said, over the whole lot, right back to the very beginning, to the occasion when I first realized that David was really intending to go to Hereford. I had just finished putting Flora to bed, and I came downstairs, splashed and bedraggled from her bath, to find David nursing the new baby and drinking a glass of beer. He had poured some stout for me, which was the only thing he would let me drink. When I appeared he handed the baby over quickly, and as I sat down and prepared to feed him, wondering if I would ever get him to wake at a less exhausting time, Dave spoke.”
Tags:Federico García Lorca, Adriaan Morriën, Ken Follett, Paul Farley, Geoff Dyer, Margo Lanagan, Carel Peeters, Robert Franquinet, Margaret Drabble, Romenu
De Amerikaanse dichter en criticus Mark F. Jarman werd geboren op 5 juni 1952 in Mount Sterling, Kentucky. Zijn ouders verhuisden in 1954 terug naar Californië en vestigden zich in Santa Maria, waar zijn vader voorging in de First Christian Church. In 1958 verhuisde Marks vader, zijn vrouw Bo Dee, zijn zoon en dochter Katie, naar Schotland waar hij aangesteld was aan een kleine kerk in Kirkcaldy, nabij Edinburgh. De drie jaar die hij daar doorbracht, waren vormend voor de dichter. De familie keerde terug naar Californië in 1961, naar Redondo Beach. In 1970 ging Jarman naar de universiteit van Californië in Santa Cruz en hij behaalde een B.A. cum laude in de Engelse literatuur in 1974. Daar ontmoette hij ook zijn vrouw, de sopraan Amy Kane Jarman en zijn vriend en oud-medewerker, Robert McDowell. Aan de U.C.S.C. studeerde hij o.a. samen met George Hitchcock (dichter) en de schrijver Raymond Carver. In 1974 ging Jarman naar de Iowa Writers 'Workshop en behaalde hij een M.F.A. In 1976 werd hij aangenomen om creatief schrijven te doceren aan de Indiana State University in Evansville. In 1978 kon hij dankzij een beurs van de National Endowment for the Arts zijn baan opzeggen en in Italië gaan wonen, waar Amy zang studeerde aan de universiteit van Perugia. Terugkeerd naar Californië in 1979, werd hij ingehuurd als gastschrijver aan de universiteit van Californië in Irvine. Mark en Amy's oudste dochter werd geboren in Mission Viejo in 1980. Datzelfde jaar begon Jarman creatief schrijven te doceren aan de Murray State University in Kentucky. In 1983 verliet hij Murray State om les te geven aan de Vanderbilt University, waar hij sindsdien is blijven werken. Sinds 2007 is Jarman Centennial Professor of English aan Vanderbilt en tot 2013 was hij directeur Creative Writing. Jarman is de auteur van elf dichtbundels, drie essaybundels en een essayboek samen met co-auteur Robert McDowell. Hij co-redigeerde de bloemlezing “Rebel Angels: 25 Poets of the New Formalism” met David Mason. Jarman ontving diverse prijzen.
Transfiguration
They were talking to him about resurrection, about law, about the suffering ahead. They were talking as if to remind him who he was and who they were. He was not Like his three friends watching a little way off, not like the crowd At the foot of the hill. A gray-green thunderhead massed from the sea And God spoke from it and said he was his. They were talking About how the body, broken or burned, could live again, remade. Only the fiery text of the thunderhead could explain it. And they were talking About pain and the need for judgement and how he would make himself A law of pain, both its spirit and its letter in his own flesh, and then break it, That is, transcend it. His clothes flared like magnesium, as they talked.
My Parents Have Come Home Laughing
My parents have come home laughing From the feast for Robert Burns, late, on foot; They have leaned against graveyard walls, Have bent double in the glittering frost, Their bladders heavy with tea and ginger. Burns, suspended in a drop, is flicked away As they wipe their eyes, and is not offended.
What could offend him?Not the squeaking bagpipe Nor the haggis which, when it was sliced, collapsed In a meal of blood and oats Nor the man who read a poem by Scott As the audience hissed embarrassment Nor the principal speaker whose topic, "Burns' View of Crop Rotation," was intended For farmers, who were not present, Nor his attempt to cover this error, reciting The only Burns poem all evening, "Nine Inch Will Please a Lady," to thickening silence.
They drop their coats in the hall, Mother first to the toilet, then Father, And then stand giggling at the phone, Debating a call to the States, decide no, And the strength to keep laughing breaks In a sigh.I hear, as their tired ribs Press together, their bedroom door not close And hear also a weeping from both of them That seems not to be pain, and it comforts me.
Von den Barracca Garders aus sehen wir ein Fischerboot quer über den Grand Harbour mitten in die Fahrtrichtung eines Ozeanriesen tuckern (»Is' der wahnsinnig?«), um dann (schluck!) direkt vor dem haushohen Bug durchzuflutschen. - Ein Fischer in seinem Boot, von einem Dämon getrieben. -
Schafft es der Fischer, bevor ihn der Bug erwischt, auf die andere Seite zu gelangen, knallt der ihn jagende Dämon gegen die Schiffswand, wird ohnmächtig und ersäuft.
So löst man das Problem auf Malta.
Unsere Urlaubsreise
Die Dämonen sind schlau. Sie werfen uns keine Knallkörper vor die Reifen, sie versetzen die Schilder nur um ein paar Meter. »Nächste nach Brügge!« »Schrei doch nicht so!« Schonstehen wir im Stau, weil eire Hebebrücke sich gehoben hat, da fährt ein Schiff nach links. Die Dämonen laden sich schlapp.
Die Hebebrücke kommt nieder, wieder fahren wir über schwarze Wasser, Teer und Schmer, nur keinen Blick nach unten wagen, schau nach vom und fahr durch die Wallonie Flanderns, und fahr durch Finsterlande, immer gradaus in Richtung Sint Niklas – »Warum kommen wir schon zum vierten Mal durch diesen Tunnel hier?«
Uit: My Heart Hemmed In (Vertaald door Jordan Stump)
“I back away into the dark living room, self-conscious, convinced I’m being watched. I tug the curtains closed. I’m sweating. I think I saw the rain coming harder now, pounding the windows—I see it, but I can’t hear it, my mind associates it with a familiarsound but I can’t make out that sound, as if the apartment had suddenly been fitted with some sort of impregnable insulation. And I still don’t dare turn on the lamps or spell out the frightening but indistinct thought floating to the surface of my consciousness, pressing me to concede that I have no idea what would happen, what I would see, if I let light fill the living room, where my furniture, my cherished, handsome, expensive furniture, delighted to be deceiving me, might be hiding worrisome strangers, bloodthirsty guardians. That neighbor, I tell myself, might have been sent solely to distract me from what is in fact being fomented right here in my living room, the last place I’d ever suspect. I stand frozen in place. My ear vigilant despite my feeling I’ve been swathed in cotton, I think I hear breathing. Mine? No, someone else’s, it’s coming from further away. I firmly cross my arms to keep my hands from clasping my cheeks and heightening my fear. I very slowly back away toward the bedroom. I thendistinctly hear Ange’s breathing—was that him I was hearing? Was it both of us together?Inside the bedroom, I close the door and pull the little latch. Then, beleaguered, I sit down on the bed as gently as I can, taking care not to wake Ange. But shouldn’t he be stirring anyway? Is it normal, is it healthy to sleep so much? Deep down, I realize, I don’t want to wake him just yet, because I’m not sure I’ll recognize him, I’m afraid he might say strange things to me, I don’t want him seeing me in the near terror the ambiguities of my living room have plunged me into. Little by little I get hold of myself, I begin to fight back at my imagination. Stand up, go into the other room, turn on all the lights, I whisper, and see for yourself that nothing has changed.But I don’t. The heavy darkness surrounds me. Even Ange’s presence seems charged with danger, with unknowable perils. As long as he’s asleep, the menace is quiet. And so, taking pains not to look at him, my own husband, the man I once felt so at one with, I stay perfectly still. I stare at the little latch on the door. I would certainly feel a heartfelt horror if I were to see that little latch move and burst open, succumbing to a mighty force applied from the living room, but I’ve so thoroughly convinced myself it’s going to happen that I’m almost exasperated to see it not happening. At least, I say to myself, at least let me know what or who I’m facing. But even if the door did suddenly burst open, would I know? Would I be capable of understanding whatI saw before me? And would I see anything before me at all? Those questions torment me.”
"Also Viktor, Vik, lieber Freund, ich versuch mal, dir von Sotiria zu erzählen, was du noch nicht weißt. Wird schon klappen mit diesem Ding. Was sollen wir anders machen, wenn die Ärzte mich nicht zu dir lassen. Meiner Mutter hab ich manchmal solche Berichte nach Kreta geschickt, statt Briefen, weil sie nicht gut lesen kann. Ein Radio mit Kassettenspieler hat heut fast jede Familie bei uns. Wird sicher jetzt noch einfacher sein, das Erzählen, wo ich dich wirklich sehe. Also technisch ist es kein Problem, ich meine nur – vielleicht wird alles ein bisschen durcheinandergehn, verstehst du? Aber wenigstens hörst du dann meine Stimme. Eine Art Gruß von draußen an dein Bett. Es gab ja vieles, aus den letzten Tagen mit Sissu. Zum Beispiel dieser Morgen in Poulithra, eh wir nach Athen zurückgefahren sind. Ich glaube, es war der wichtigste Tag unserer Ferien. Bestimmt der schönste. Fing schon in der Nacht an. Verschlafen hab ich noch im Bett gesessen, im Rücken die kühlen Eisenstäbe, ein Doppelbett, ein altes Bauernbett aus dem vorigen Jahrhundert mit einem Eisengestell wie ein Baldachin für das Moskitonetz, das Kopfende geschmiedet, sehr einfach, vom Dorfschmied, aber schön, gibts heute kaum noch, ich fühl die Stangen an meinen Wirbeln wie gestern, wollte aufwachen. Mein Kopf noch ganz leer, so plötzlich war ich hochgeschreckt, und Sotiria huscht im Zimmer herum, barfuß auf den Dielen, lautlos, hat eine Kerze angezündet, kämmt sich die Haare. Langsam dämmert es mir – Abfahrtstag, ja, Reise, packen, der Bus – aber jetzt schon? Müssen wir wirklich schon los? Wie spät ist es?
There is a chance you will show up laughing made of fortified fan blades and Ferris wheel lights true of heart and best foot forward our long-awaited love made easy, remember for sure no doubt these things: The joy, we are a point of complete. This life, standing guard over your solitude. My eyes are monsters for most things approaching. I'm probably gonna need a hand with that. This heart. This sleeve. Neither one of them things is all that clean. But the rain, my lucky number, been doin' her part to make things right for the light bulbs and the bruises. Hiding holy water was not my forte this life. Forte is French for blanket fort.
I have trusted my corners to revolving doors but am fluent in getting better. We are fluent in bouncing back, lifting quickly, learning fast. Our courage is a natural habitat. Ya know we're gonna build a body to keep the wolves out. Hold my house you humble barbarian, this door only opens for the remarkable now. So we will both show up remarkable.
in an engraving from 1543 as big as the palm of your hand you see them standing a woman & a man not so slim no longer young the inventors of love
the tapping of the fig tree’s leaves rubbing against one another kept Eve awake & when Adam took the apple he saw her breasts with new eyes before his parting lips
(soon after both were much moved by knowledge)
the snake darts out of paradise & glides smoothly towards you & me - let’s go into the garden & adorn its altar with pomegranates
Vertaald door Nicholas Grindell
berlin encounter
who ist stepping up to me from the twilight? with half a voice in the half-night asks the question (extremely inconvinient): what his state had turned you into?
not so, distorted image, not with this trick - the victim versus perpetrator net won't take me here - don't keep on lying to yourself any longer! but my murky shadow protests:
we here in the east, you in the free west, we've now learned what's trend-setting: we in the huts, you in the palaces - but not as far-away as you think.
leave the mirror, brother, I am frightened, when I discover my image in you.
“In this version, my daughter does not exist. The principal of Euclid Heights High School tells me what I already know: "We have no record of a Penelope Winkler. No birth certificate. No Social Security number. No inoculation records. No grades—at any academic level. If you are able to provide any of that documentation, we will be happy to enroll your daughter." "Penny was an excellent student," I say. "At this school. She had friends at this school. She shouldn't be punished for something I did." "Mr. Winkler," the principal says, "we're all familiar with—" He glances at his colleagues, three men and a woman. "Your story. I personally don't believe it. But I understand that at this particular time, you're news. Which makes us—or our decision regarding your purported daughter—news. We're being watched. We have to follow the rules to the letter." "Not that we don't anyway," the woman interjects. "Mr. Winkler," the principal continues, "we base our enrollment decisions on the evidence presented to us." "She has nowhere else to go," I say. "Where is Penelope now?" the woman asks. "I'm not sure. She's mad at me." "Is she, you know, in this time? Now?" the principal asks. "Yes," I nod. At least I think she is. "You could home-school her." "That would require she come home." The principal says, "Mr. Winkler. When you..." He pauses and makes a back and forth motion with his hands. I want to be helpful. "Travel through time?" I say. He nods, almost reluctantly. "What happens?" he asks never exactly happens." The mood is souring. It always does. I stand and ask the principal: "Is there a back door?" A janitor leads me through empty halls. "You're the time guy," he says. "You must be cashing in big-time." I could use some cashing-in schemes. "How?" He thinks for a moment, as short of ideas as I am. "You could endorse a watch or something," he says, and then switches to his announcer voice. " 'When the time guy goes into the future he keeps track of where he is on a Timex whatever.' " We reach a door. "This leads west," he says. "Which way you headed?" "West is good." "Where to?" "Home," I say. "Hopefully." "Really?" He's disappointed. "You come back when school starts and the kids are here—I'll pay you to take me back to right now.”
„Rocktage konnten auch traurig und still sein; vielleicht waren sogar die meisten traurigen und stillen und auch die verzweifelten Tage Rocktage. Auch die Tage, an denen man seinen Job verlor. Oder beim Skaten eine kleine Spitzmaus überfuhr. Und anschließend mit einem Feuerzeug ein Grab für sie buddelte. Und der Tag ein paar Tage später, an dem man von Weitem mitansehen musste, wie sie, die tote Spitzmaus, von einem Hund wieder ausgebuddelt und unwürdigst behandelt wurde. Das alles hinterließ ein unsicheres, schmerzendes Gefühl im Bauch; ein Gefühl, das nachts verdrängt wurde von warmen, unwissenden, sorglosen Sommerträumen, das aber im Land zwischen Traum und Erwachen wieder auftauchte und sich in Pucks Bauch schlich. Dann blieben ihm noch ein paar Sekunden, in denen das schlechte Gefühl nicht definiert war, nur am Rande von Sonnenwelt und Gänsehaut auf Mädchenbeinen existierte. Und dann fiel ihm alles wieder ein. Der ganze. Scheiß. Platschte. Mit Voller. Wucht. Auf. Ihn. Runter, und er wollte nichts als wieder einschlafen, für immer zurück in die Welt, die nicht Leben war. Und meistens stand er dann doch auf. Und begab sich in die andere, die eine, deren Kühlschränke leer waren, und unaufgeräumt und kalt war es, und er war allein. Es gab traurige Musik, Akustikversionen von Radiohead oder etwas in der Richtung. Auch diese Tage waren Rocktage, denn er lebte oder versuchte es zumindest, und von Zeit zu Zeit berührte ihn die Sehnsucht. Schlechte Tage aber waren Tage, an denen man das Leben nicht spüren konnte. Gummispülhandschuhtage. Puck vergrub die Hände in den Taschen, es war kühl, der Uni-Trampelpfad voller Früh-Frühlingsregenpfützen. »Ich kehre in mich selbst zurück und finde eine Welt«, sagte Johann Wolfgang neben ihm, und Puck sah ihn ungläubig an. In seinen Taschen fand er neben Krümeln, Blättchen und Kaugummipapier einen Flyer. Er sah ihn sich an: Semesteranfangsuniparty, siehstumal. Das hatte er vergessen. Aber er würde auch nicht hingehen. BWLer-Scheiße. Die Zugvögel kamen wieder und unterhielten sich am Himmel in formierten Schwärmen.“
“No one knew or cared where the Newspaper of Claremont Street went in her spare time. Newspaper, or Weekly, as she was called by those who knew her, earned her living by cleaning other people's houses. Every day she was in someone else's place cleaning. While she worked she sang, `...the bells of hell go ting a ling a ling for you and not for me...' She liked hymns best and knew a great many. `Well, and 'ow are we?' she called out, arriving with great noise, filling untidy kitchens with her presence, one kitchen after another, for she worked steadily all day, every day, one house after another. She would start by throwing open the windows and, while the sink overflowed with boiling water, she would pull the stove to pieces. She knew everything about the people she cleaned for and she never missed anything that was going on. `Who's getting married Weekly?' they asked her, and 'Who's moved into the corner house Weekly?' She told them everything they wanted to know, and when they asked more questions than she would answer, she said, 'If yo' know people is living, what else is there to know?' But she did know other things, deep hidden wishes for possessions and for money to get them; and hidden wishes for possessions and for money to get them; and there were wishes for those things which cannot be bought with money. `I think that word should be clay. C.L.A.Y.' She leaned over old Mr Kingston's chair, 'Let's see, what was that clue again?' She read it aloud, `Universal building material which does not endure forever. You and yor intelleckshall crorsswords!' Mr Kingston smiled shyly down at the paper. CLAY, he pencilled in the letters. The word fitted. For some years now Weekly had taken part in one of his few remaining interests. On purpose, he did not finish the puzzle before her arrival. He took pleasure in the discovery that he shared with this uneducated woman a background of long Sunday afternoons devoted to getting by heart passages from the Bible. `Don't you remember,' Weekly said, 'let me see now,' she looked up at the ceiling, 'now let me see,' she muttered to herself, `something like this,' she said.”
Elizabeth Jolley (4 juni 1923 – 13 februari 2007) Cover
De Duitse dichteres en schrijfster Frieda Jungwerd geboren op 4 juni 1865 in Kiaulkehmen bij Nemmersdorf. Zie ook alle tags voor Frieda Jungop dit blog.
Ohne Liebe
Was wißt ihr, wie es tut wenn einem die Myrte im Haare ruht, und die Leute kommen einem entgegen, und junge Tannen stehn an den Wegen; die Schwestern gehn überströmten Gesichts, – vom Turme läuten die Glocken, – und das Herz weiß von nichts.
O Leben, rühre mich leise an: ich träume ja noch! Mein Herz ist voll Licht und Waldesruh, greif nicht so hart, nicht so eisig zu – ich träume ja noch!
So aus dem Licht in die Nacht, aus dem Lenz in den Schnee, das hat schon manchen blind gemacht, das tut so weh!
O rühre mit deinem Flügelschlag mich leise an, daß erst allmählich in meiner Brust die zage Hoffnung, das bißchen Lust verdämmern kann!
Tags:Ralf Thenior, Marie Ndiaye, Erasmus Schöfer, Buddy Wakefield, Yaak Karsunke, Charles Dickinson, Dana Bönisch, Elizabeth Jolley, Frieda Jung, Romenu