Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-08-2018
Brian Moore, Jògvan Isaksen, Johann Gottfried von Herder, Thea Astley, U Tchicaya Tam’si
« Laforgue felt his body tremble. What can be keeping them? Has the Commandant refused? Why has he not sent for me? Is this God’s punishment for my lie about my hearing? But it wasn’t a lie; my intention was honorable. Or is that a sophistry? Am I now so mired in my ambition that I can no longer tell truth from falsehood? For what seemed the hundredth time, the sentry on duty outside the Commandant’s quarters turned and marched along the ramparts of the fort. Laforgue heard voices. He looked down the steep path which led to the wooden buildings of the settlement. Two men were coming up. One was an officer, his slouch hat tilted over his forehead, his uniform whitened by dust. When Laforgue saw the face of the second man, he felt a sudden disquiet. A month ago, this man, a fur trader named Massé, had run from the stinking wineshop where the traders drank to yell obscene insults at Laforgue. The insults concerned a Savage girl Massé had been sleeping with, a girl Laforgue had lately tried to instruct in the faith. Now, seeking to avoid further taunts, he moved closer to the shadow of the ramparts. And as he did, he looked up at the Commandant’s quarters. Framed in a window was the face of Champlain. The Commandant, sitting at his window, saw a wide- brimmed clerical hat tilt up to reveal the pale, bearded visage of Father Laforgue. He looked past the lonely figure of the priest to the settlement of Québec, a jumble of wooden buildings, three hundred feet below. As in a painting, his eye was led toward the curve of the great river where four French ships lay at anchor. In a week they would be gone. Behind him, he heard the Jesuit Superior cough, a small reminder, deferential yet impatient. “You were saying, Commandant?” “I said it is late in the year. Tell them that.” The Jesuit, Father Bourque, translated for the Savages. Chomina, the elder Savage, had shaved his head bald except for a ridge of hair, which bristled across the crown like the spine of a hedgehog. His face was a mask of white clay. The younger, a leader called Neehatin, had ornamented himself for this occasion by drawing rings of yellow ochre around his eyes and painting his nose a bright blue. Both watched Champlain as they might a large and unpredictable animal. When the Jesuit had finished, the younger Savage spoke. Champlain turned to him as a deaf man toward moving lips. In all these years, he, the founder of this land, had not mastered the Savage tongue. “He asks if Agnonha no longer wishes them to carry the French,” Father Bourque said."
Brian Moore (25 augustus 1921 – 10 januari 1999) Cover
Uit: Option Färöer (Vertaald door Christel Hildebrandt)
»Der Türsteher?« »Ja. Er ist berühmt dafür, dass er denen, die er rausschmeißt, immer etwas bricht.« Ich hatte keine Lust, länger darüber zu reden, was der Türwächter mit mir machen würde, wenn er herausfände, wer ich war. »Aber wie kommt es, dass du hier bist?« »Ich halte Leichenschmaus.« Er hielt mir eine halb volle Flasche Gordon’s Gin unter die Nase. »Willst du einen Schluck?« »Ja, warum nicht?« Ich nahm ndie Flasche mit dem Wildschwein und probierte ein wenig von dem bitteren Getränk. »Du wunderst dich vielleicht, dass ich nicht im Bacchus bin?« Jákup sprach mit belegter Stimme. »Aber wenn du fühlst, dass die Mächte der Finsternis die Herrschaft übernommen haben und der Weltuntergang nahe ist, gibt es dann einen besseren Ort als den Wohnsitz der Sünde selbst?« Er hob die Ginflasche zum Dachgebälk hinauf. »Prost, Christian, wo immer du auch bist! Ob du nun einen mit dem heiligen Petrus kippst oder mit dem Satan.« Und Freundschaft, die doch nie vergeht ...,grölte er mit besoffener Stimme. Auf der anderen Seite der Tür sangen die Stones It’s not easy facing up when your world is black ... Mir gefiel die Schwarzmalerei der Rolling Stones viel besser als die abgegriffene scho ttische Trinkweise über alte Freundschaft, deshalb ging ich durch dieselbe Tür wie zuvor der Türwächter. Die Bar war alles andere als gewöhnlich. Man hatte die Trennwände entfernt. Auch die des Badezimmers. Deshalb stand mitten zwischen alten Sofas und Sesseln eine große, emailleweiße Badewanne. In der Wanne saß eine junge, dunkelhaarige Frau und besprühte ihren nackten Körper mit einer Handbrause.“
Jógvan Isaksen (Tórshavn, 25. augustus 1950) Cover
Einst saß am murmelnden Strome Die Sorge nieder und sann: Da bildet im Traum der Gedanken Ihr Finger ein leinernes Bild.
”Was hast du, sinnende Göttin?” Spricht Zeus, der eben ihr naht. ”Ein Bild, von Tone gebildet! Beleb's! ich bitte dich, Gott.”
”Wohlan denn! Lebe! - Es lebet! Und mein sei dieses Geschöpf!” - Dagegen redet die Sorge: ”Nein, laß es, laß es mir, Herr!
Mein Finger hat es gebildet,” - ”Und ich gab Leben dem Ton,” - Sprach Jupiter. Als sie so sprachen, Da trat auch Tellus hinan.
”Mein ist's: Sie hat mir genommen Von meinem Schoße das Kind.” ”Wohlan”, sprach Jupiter, ”wartet! Dort kommt ein Entscheider, Saturn.”
Saturn sprach: ”Habet es alle! So will's das hohe Geschick. Du, der das Leben ihm schenkte, Nimm, wenn es stirbet, den Geist;
Du, Tellus, seine Gebeine, Denn mehr gehöret dir nicht. Dir, seiner Mutter, o Sorge, Wird es im Leben geschenkt.
Du wirst, so lang' es nur atmet, Es nie verlassen, dein Kind, Dir ähnlich wird es von Tage Zu Tage sich nähern in's Grab.”
Des Schicksals Spruch ist erfüllet, Und Mensch heißt dieses Geschöpf: Im Leben gehört es der Sorge, Der Erd' im Sterben und Gott.
Die zehnte Muse
Hohe Lehrerin, Noth, und treffliche Schülerin, Armuth, Zehnte Muse der Welt, o Du erfandest so viel. Nicht nur schärfetest Du den Witz der Pflegebefohlnen; Noch eine schönere Kunst, Mäßigung, lehrtest Du sie. Und die Mäßigung ward ihr Gewohnheit, Gewohnheit zur Freude; Freude machte sie dann über den Reichesten reich.
Johann Gottfried von Herder (25 augustus 1744 – 18 december 1803) Portret door Darren McAndrew, 2016
“The wicker lamp-shade is alive with moths, one huge and orange and beautiful as a butterfly in this small golden room, with outside the starting steady hatchet of the rain. Nothing is as horrible as spring and balmy days that make me wretched with their cloudlessness. They animate some fearful antithesis in me so that, missing the heavy noise of river water fifty pounding feet below, I find everything dried up. Especially tears. Humans can't do without those. Again last summer during the monsoons there was one night in the violence of rain when . . . I switched on all lights, made coffee endlessly, and watched branches rioting outside glass, while between heart-beats and purist sips I pretended courage. . . . This should really be a separate state. A separate country? Once in Fixer's cabin, one hour, one year, Fixer and I worked out the new coat of arms -- a beer can rampant on a social security form couchant. Do we make it different, the people up here? Fixer and I sit and muse on his tree-mullioned veranda, and if we don't sort it out today there's always tomorrow or next week or next month. There's next year, for that matter. I like it here.”
Thea Astley (25 augustus 1925 – 17 augustus 2004) Cover
The fire the river that's to say the sea to drink following the sand the feet the hands within the heart to love this river that lives in me repeoples me only to you I said around the fire
my race it flows here and there a river the flames are the looks of those who brood upon it I said to you my race remembers the taste of bronze drunk hot.
Vertaald door Gerald Moore en Ulli Beier
Your eyes prophesy a pain …
As three heaps, three hills of ashes! But tell me, from whom are those ashes? The sea already obeyed only the slave ships Niggers were being captured Despite the spells of their smiles The tocsin was sounded Through kicks in the belly Of pregnant passers-by: There is a curfew to intensify their agony Bushfires especially give nightmares As for me What crime would I commit? If I raped the moon Will I resuscitate them? What pain do your eyes prophesy?
Vertaald door Dr. Y.
U Tchicaya Tam’si (25 augustus 1931 – 22 april 1988)
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Pepijn Lanen, Stephen Fry, Ali Smith, Jorge Luis Borges, Johan Fabricius, Robert Herrick
De Amerikaanse schrijver John Green werd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Greenop dit blog.
Uit: Turtles All The Way Down
“At the time I first realizedI might be fictional, my weekdays were spent at a publicly funded institution on the north side of Indianapolis called White River High School, where I was required to eat lunch at a particular time—between 12:37 P.M. and 1:14 P.M.—by forces so much larger than myself that I couldn't even begin to identify them. If those forces had given me a different lunch period, or if the tablemates who helped author my fate had chosen a different topic of conversation that September day, I would've met a different end—or at least a different middle. But I was beginning to learn that your life is a story told about you, not one that you tell. Of course, you pretend to be the author. You have to. You think, I now choose to go to lunch, when that monotone beep rings from on high at 12:37. But really, the bell decides. You think you're the painter, but you're the canvas. Hundreds of voices were shouting over one another in the cafeteria, so that the conversation became mere sound, the rushing of a river over rocks. And as I sat beneath fluorescent cylinders spewing aggressively artificial light, I thought about how we all believed ourselves to be the hero of some personal epic, when in fact we were basically identical organisms colonizing a vast and windowless room that smelled of Lysol and lard. I was eating a peanut butter and honey sandwich and drinking a Dr Pepper. To be honest, I find the whole process of masticating plants and animals and then shoving them down my esophagus kind of disgusting, so I was trying not to think about the fact that I was eating, which is a form of thinking about it. Across the table from me, Mychal Turner was scribbling in a yellow-paper notebook. Our lunch table was like a long running play on Broadway: The cast changed over the years, but the roles never did. Mychal was The Artsy One. He was talking with Daisy Ramirez, who'd played the role of my Best and Most Fearless Friend since elementary school, but I couldn't follow their conversation over the noise of all the others. What was my part in this play? The Sidekick. I was Daisy's Friend, or Ms. Holmes's Daughter. I was somebody's something. I felt my stomach begin to work on the sandwich, and even over everybody's talking, I could hear it digesting, all the bacteria chewing the slime of peanut butter-the students inside of me eating at my internal cafeteria. A shiver con vulsed through me.“
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianistDrs. P(eig. Heinz Hermann Polzer) werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook alle tags voor Drs. Pop dit blog.
Venus van Milo
Het schrijnt mij van mijn hart tot in mijn d Ze is zo koud, en toch zo lief, zo licht En haar gebrek vervult mij met erb Och, kon ik haar slechts troosten en verw Al was het met een incompleet gedicht.
Telescoop
Dit maal komt telescooprijm aan bod Een bij 't zien al te snappen methode Om de tijd die u zwaar valt te doden Doe dit niet met breedvoerige oden - Volg de nieuwe verskunstige mode Vindt u dit nog te moeilijk? Mijn God!
Men maakt zich boos op die neutronenbom In Nederland, in 't Kremlin, zelfs in Rome... Zijn oorlogswapens, door de bank genomen Dan iets waarbij je lekker weg kunt dromen? Dus met of zonder - kome maar wat kome En 't komt er geen seconde later om.
Voor dichters ga ik zelden plat Tentije, J.J.L. ten Kate En nog een aantal kan ik haten Of minstens ongelezen laten Maar ik waardeer in hoge mate Light verse, mits goed - als in dit blad.
Streekroman
‘Marie trekt naar de stad en wordt frivool. Boer Teunis stopt de kousen, zorgt voor pap. De achterlijke Wobbe groeit als kool’.
Hij maakt een paard nerveus en krijgt een trap. Zijn toekomst oogde toch al niet zo best En nu ontgaat hem ook het vaderschap.
Boer Teunis sterft. Het vee krijgt runderpest En Wobbe kan het niet meer aan. Maar dan... Marie (nog mooi) terug in 't oude nest!
‘Een nieuwe ramp! De vlam slaat in de pan! Wat is hij flink, die jonge brandweerman.’
“Over mijn moeder heb ik veel geschreven. Of eigenlijk dat ook weer niet. Ik heb telkens iets van haar geleend en het gehavend teruggegeven. Ze heeft daarover nooit geklaagd, terwijl het niet gepast is om van iemands trouwservies ongevraagd de theepot, een ontbijtbord, botervloot of schoteltje uit de kast te nemen, die te gebruiken en niet netjes te retourneren, maar maanden, jaren later in scherven, of op een verkeerde manier gelijmd, in een etalage te presenteren met de trotse woorden: ‘Kijk eens wat ik heb gemaakt! Je mag er net zo vaak naar kijken als je wilt.’ Ze vragen haar vaak: ‘Ben je niet trots op je dochter, die schrijfster?’ Meestal antwoordt ze: ‘Ik ben trots op alle vier mijn kinderen, op het ene niet meer dan op het andere, ze zijn allemaal gelijk.’ Mijn moeder durft wat ze werkelijk vindt niet hardop te zeggen. Misschien zelfs niet te denken. Daarom zeg ik het voor haar: het is geen benijdenswaardig lot om moeder van een auteur te zijn die zich permitteert jouw verleden, heden en toekomst als hutspot op te dienen en daarbij verwacht dat je de portie gretig consumeert, en vervolgens beweert dat het heus goed heeft gesmaakt. Ze is kleurrijker dan ik zwart-op-wit kan beschrijven. Ze is complexer dan een leesbaar boek tolereert en ze is dapperder dan ik in zinnen kan uitdrukken. Mijn broers en zus adviseer ik dit boek niet te lezen, tenzij met het besef dat hun moeder de mijne niet is en de mijne niet de vrouw is van mijn zeven jaar geleden overleden vader, noch de dame over wie haar buurvrouw de laatste jaren telkens klaagt: ‘Ze gaat wel vreselijk achteruit. Ze is vaak erg verward. Ze zou niet meer op zichzelf moeten wonen, het wordt levensgevaarlijk, weet je dat.”
“Druppels uitgezwete alcohol dansten via zijn voorhoofd, wangen en nek zijn kraag in. Eerder al had hij zijn laptop geopend, de vingers gekruist dat de e-mail met de bevestiging van de desbetreffende afspraak nog openstond. Gelukkig kwam hij er juist op dat moment achter dat de accu helemaal leeg was geraakt. De chauffeur stuurde de elektrische mobiel nog maar een hoek om en keek in de achteruitkijkspiegel naar een zwetende jongeman met een rood hoofd die zijn blik ontweek. Via de navigatie van zijn telefoon probeerde hij het adres te lokaliseren, aangezien de chauffeur steeds desgevraagd op zijn Tom- Tom-kastje tikte met een harige dikke vinger en vervolgens ‘nee’ schudde, waarna er soms een paar huidschilfers op zijn schouders belandden. Elke hap adem die hij nam voelde als een ingeslikt stuk ziekte. De chauffeur was buiten de auto de straat op gegaan om een paar lokaaltjes aan de tand te voelen over het nu bijna mythische adres van zijn bestemming. Vanaf zijn zitplaats op de achterbank zag hij mensen met hun hoofd schudden en de chauffeur met één hand in zijn zij en de andere aan zijn achterhoofd krabben. ‘Het leven is een gekke poppenkast’ stond op een sticker op het dashboard. De navigatie van zijn telefoon gaf aan a) dat zij geen flauw idee had waar in vredesnaam om gevraagd werd en b) dat het helemaal geen zin had om het uit te gaan zoeken omdat er precies bijna niks aan ontvangst mogelijk was. Het ding eindigde zijn monoloog met ‘O ja, ik ben helemaal leeg’ in de vorm van een abrupt zwart geworden scherm. Honderdtweeënzestig euro en vijfenzeventig cent stond er op de teller, en de chauffeur was er onderhand klaar mee. Niet alleen voelde het meer en meer alsof de opgegeven locatie niet bestond, hij begon ook te twijfelen aan de mogelijkheid of zijn passagier überhaupt wel beschikte over de liquide middelen om hem te compenseren voor het ritje. De chauffeur had vriendelijk doch onvriendelijk aangegeven niet langer de Robin bij zijn Batman dan wel de Jeeves bij zijn Wooster te willen zijn. De chauffeur stelde daarom ook voor dat er afgerekend werd en eenieder zijn eigen weg zou vervolgen. Toen hij aangaf dat hij moest pinnen om het verschuldigde bedrag in te kunnen lossen kreeg de chauffeur bijna een rolberoerte.”
“These days the origin of the universe is explained by proposing a Big Bang, a single event that instantly brought into being all the matter from which everything and everyone are made. The ancient Greeks had a different idea. They said that it all started not with a bang, but with CHAOS. Was Chaos a god – a divine being – or simply a state of nothingness? Or was Chaos, just as we would use the word today, a kind of terrible mess, like a teenager’s bedroom only worse? Think of Chaos perhaps as a kind of grand cosmic yawn. As in a yawning chasm or a yawning void. Whether Chaos brought life and substance out of nothing or whether Chaos yawned life up or dreamed it up, or conjured it up in some other way I don’t know. I wasn’t there. Nor were you. And yet in a way we were, because all the bits that make us were there. It is enough to say that the Greeks thought it was Chaos who, with a massive heave, or a great shrug, or hiccup, vomit or cough, began the long chain of creation that has ended with pelicans and penicillin and toadstools and toads, sea-lions, seals, lions, human beings and daffodils and murder and art and love and confusion and death and madness and biscuits. Whatever the truth, science today agrees that everything is destined to return to Chaos. It calls this inevitable fate entropy: part of the great cycle from Chaos to order and back again to Chaos. Your trousers began as chaotic atoms that somehow coalesced into matter that ordered itself over aeons into a living substance that slowly evolved into a cotton plant that was woven into the handsome stuff that sheathes your lovely legs. In time you will abandon your trousers – not now, I hope – and they will rot down in a landfill or be burned. In either case their matter will at length be set free to become part of the atmosphere of the planet. And when the sun explodes and takes every particle of this world with it, including the ingredients of your trousers, all the constituent atoms will return to cold Chaos. And what is true for your trousers is of course true for you. So the Chaos that began everything is also the Chaos that will end everything. Now, you might be the kind of person who asks, ‘But who or what was there before Chaos?’ or ‘Who or what was there before the Big Bang? There must have been something.”
Stephen Fry (Londen, 24 augustus 1957)
De Schotse schrijfster en journaliste Ali Smith werd geboren op 24 augustus 1962 in Inverness. Zie ook alle tags voor Ali Smithop dit blog.
Uit: Autumn
It was the worst of times, it was the worst of times. Again. That’s the thing about things. They fall apart, always have, always will, it’s in their nature. So an old old man washes up on a shore. He looks like a punctured football with its stitching split, the leather kind that people kicked a hundred years ago. The sea’s been rough. It has taken the shirt off his back; naked as the day I was born are the words in the head he moves on its neck, but it hurts to. So try not to move the head. What’s this in his mouth, grit? it’s sand, it’s under his tongue, he can feel it, he can hear it grinding when his teeth move against each other, singing its sand-song: I’m ground so small, but in the end I’m all, I’m softer if I’m underneath you when you fall, in sun I glitter, wind heaps me over litter, put a message in a bottle, throw the bottle in the sea, the bottle’s made of me, I’m the hardest grain to harvest, to harvest… the words for the song trickle away. He is tired. The sand in his mouth and his eyes is the last of the grains in the neck of the sandglass. Daniel Gluck, your luck’s run out at last. He prises open one stuck eye. But – Daniel sits up on the sand and the stones – is this it? really? this? is death? He shades his eyes. Very bright. Sunlit. Terribly cold, though. He is on a sandy stony strand, the wind distinctly harsh, the sun out, yes, but no heat off it. Naked, too. No wonder he’s cold. He looks down and sees that his body’s still the old body, the ruined knees. He’d imagined death would distil a person, strip the rotting rot away till everything was light as a cloud. Seems the self you get left with on the shore, in the end, is the self that you were when you went. If I’d known, Daniel thinks, I’d have made sure to go at twenty, twenty five. Only the good. Or perhaps (he thinks, one hand shielding his face so if anyone can see him no one will be offended by him picking out what’s in the lining of his nose, or giving it a look to see what it is – it’s sand, beautiful the detail, the different array of colours of even the pulverized world, then he rubs it away off his fingertips) this is my self distilled. If so then death’s a sorry disappointment.
Door deze straten liep ik vele dagen. Ik herinner me ze niet. Niet dichterbij dan de uitheemse Ganges lijken mij die ochtenden en avonden. Ze schragen me niet langer. Ze zijn gedweeë klei van mijn verleden, door de tijd verteerd of door de kunsten gemanipuleerd en niet ontcijferd door wichelarij. Misschien dat er een zwaard in het duister was, wellicht groeide daar ook een roos. Vervlochten schimmen verzamelen hen in hun krochten. Niets. Het enige dat mij nog rest is as. Wanneer ik van mijn maskers ben bevrijd ben ik in de dood alleen vergetelheid.
Vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer
A Patio
At evening they grow weary, the patio's two or three colours. Tonight, the moon, bright circle, fails to dominate space. Patio, channel of sky. The patio is the slope down which sky flows into the house. Serene, eternity waits at the crossroad of stars. It's pleasant to live in the friendly dark of entrance-way, arbour, and cistern.
Vertaald door A. S. Kline
Rain
The afternoon has brightened up at last For rain is falling, sudden and minute. Falling or fallen. There is no dispute: Rain is a thing that happens in the past.
Who hears it fall retrieves a time that fled When an uncanny windfall could disclose To him a flower by the name of rose And the perplexing redness of its red.
Falling until it blinds each windowpane, Within a suburb now long lost this rain Shall liven black grapes on a vine inside
A certain patio that is no more. A long-awaited voice through the downpour Is from my father. He has never died.
Vertaald door A.Z. Foreman
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986) Borstbeeld in Buenos Aires
“Blok trok een ernstig gezicht, spoog zo er eens voor zich heen en mat met zijn ogen de grond af. ‘Zie je dat paaltje, helemaal daarginds?’ ‘Dat daar?’ ‘Nee, nog eentje verder. Zo lang is-t-ie vast wel van 't galjoen tot aan de spiegel.’ En de schipper ging met zijn beide zoons de zeilen inrollen. Padde had er zwijgend bij staan luisteren, pakte nu zijn emmertje weer op, en de beide jongens vervolgden hun weg. ‘Die sprong in de tjalk viel niet mee!’ zei Padde. ‘'t Was een heel eind!’ Maar Hajo gaf geen antwoord. Zo kwamen de jongens op de Italiaanse zeedijk. Er lag een brede strook ijs. Plotseling bleef Hajo stilstaan. Padde schoot gedachteloos nog een eindje door. Toen hield hij stil en keek verbaasd om. De blik in Hajo's ogen duidde op onweer. ‘Kijk eens, Padde,’ zei Hajo langzaam en wees voor zich uit. ‘Wat zie je daar op het ijs?’ ‘Hemeltje!’ zei Padde, ‘daar is er een aan het botkloppen.’ ‘Juist! Er is er een in mijn bijt aan het botkloppen. Ken jij hem? Ik niet.’ Padde begon opgewonden te blazen. ‘In onze bijt! Nee, wie het is, kan ik niet zien. Ik zie niet zo goed als jij.’ En Paddes ogengeknip onderstreepte deze verklaring. ‘Kom mee,’ beval Hajo. Padde stelde voor zichzelf vast dat het weer een spannende middag kon worden. Samen stevenden ze op de roekeloze botklopper af. Het was een netgeklede jongen, die, een emmertje naast zich, energiek met een bijl op het ijs klopte, om de door de kou verdoofde bot te wekken en naar de bijt te lokken waarin het verraderlijke net hing. De jongen was zo in zijn werk verdiept, dat hij niet merkte wat hem boven het hoofd hing. Padde kon zijn verontwaardiging niet langer verkroppen: toen ze de dijk afgingen, rende hij op de ijverige klopper toe. Maar vlak bij hem gekomen, had hij het ongeluk uit te glijden; hij plofte achterover op het ijs - dat weinig meegaf! - en kwam verbouwereerd overeind.”
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Cover
I dare not ask a kiss, I dare not beg a smile, Lest having this, or that, Will make me proud the while.
No, no the utmost share, Of my heart’s desire be, Only to kiss that air, That lately kissed thee
Another Grace for a Child
Here a little child I stand Heaving up my either hand; Cold as paddocks though they be, Here I lift them up to Thee, For a benison to fall On our meat, and on us all. Amen.
Robert Herrick (24 augustus 1591 – 15 oktober 1674) Portret op een titelblad uit 1648
“CHARLES. You know, I wonder if this whole thing started when I was browsing at the Drama Book Shop and saw that several of my colleagues had anthologies of their monologues, and suddenly my eyes narrowed into an envious squint, and I thought, “Hey, why not me?” But maybe it was earlier when I received an email from a young girl in Austin, Texas, who wanted me to know that she had performed a monologue from one of my plays in competition material. Well, you know something? She won! I think it was a monologue from Vampire Lesbians of Sodom. She didn’t say which monologue, but there are several really juicy ones in that play. That got me thinking that maybe I could make it easier for people who are looking for audition material or competition pieces by compiling all the monologues from my plays into one book. I also think you can read this tome without an angle of looking for fresh material. Just have yourself a good laugh. That’s important nowadays. And so for good measure, I threw in some of my favorite two-person scenes from my vast oeuvre. I’ve always been mad for the convention of the big speech in plays. I love giving actors and often one particular actor, ME, an opportunity for a tour de force moment. I think of these speeches as arias. I remember when we were in rehearsals for The Tale of the Allergist’s Wife, the great Linda Lavin, who created the role of Marjorie Taub, had big speeches dotted throughout the latter part of the play. However, she didn’t really get a chance to take stage until the end of the first act. Linda is a playwright’s dream, for she has unlimited resources of both intense emotion and comic invention. A number of years earlier, Linda had played Madame Rose in Gypsyon Broadway. I told Linda she needed the equivalent in our show to Rose’s first big number, “Some People.” Therefore, I wrote the speech that I’ve included in this anthology where Marjorie goes ballistic when her aged mother suggests she should do some volunteer work. It established the character as an extravagantly verbal, emotionally volatile woman and made the audience look forward to her next rant.”
“The understanding is that, after Casey’s iPhone alarm goes off at 6:15 a.m., Kirsten wakes the boys, nudges them to get dressed, and herds them downstairs, all while Casey is showering. The four of them eat breakfast as a family, deal with teeth-brushing and backpacks, and Casey, who is the principal of the middle school in the same district as the elementary school Jack and Ian attend, drives the boys to drop-off. Kirsten then takes her shower in the newly quiet house before leaving for work. The reality is that, at 6:17, as soon as Casey shuts the bathroom door, Kirsten grabs her own iPhone from her nightstand and looks at Lucy Headrick’s Twitter feed. Clearly, Kirsten is not alone: Lucy has 3.1 million followers. (She follows a mere five hundred and thirty-three accounts, many of which belong to fellow-celebrities.) Almost all of Lucy’s vast social-media empire, which of course is an extension of her life-style-brand empire (whatever the fuck a life-style brand is), drives Kirsten crazy. Its content is fake and pandering and boring and repetitive—how many times will Lucy post variations on the same recipe for buttermilk biscuits?—and Kirsten devours all of it, every day: Facebook and Instagram, Tumblr and Pinterest, the blog, the vlog, the TV show. Every night, Kirsten swears that she won’t devote another minute to Lucy, and every day she squanders hours. The reason that things go wrong so early in the morning, she has realized, is this: she’s pretty sure Twitter is the only place where real, actual Lucy is posting, Lucy whom Kirsten once knew. Lucy has insomnia, and, while all the other posts on all the other sites might be written by Lucy’s minions, Kirsten is certain that it was Lucy herself who, at 1:22 a.m., wrote, “Watching Splash on cable, oops I forgot to name one of my daughters Madison!” Or, at 3:14 a.m., accompanied by a photo of an organic candy bar: “Hmm could habit of eating chocolate in middle of night be part of reason I can’t sleep LOL!”
Toen ik er een had opgestoken Dacht ik bij de eerste trek: Het is toch eigenlijk te gek Om allen mee te laten roken
Dat gaat maar met mijn rookwaar aan de haal Die pakjes kosten mij een kapitaal!
Speedy
Het rijmen viel die dag bepaald niet mee mij was gevraagd een kort sonnet te schrijven ik leek uit pure faalangst te verstijven en rende af en aan naar de w.c.
Gehurkt ontsnapte mij een schietgebed en zie: opeens had ik een speedsonnet
Kippig
Het pluimvee is met zorg gepluimd en scharrelt nooit spontaan de mest in toch broedt de fokker, piekert, duimt want heeft zo’n hoenderhuisarrest zin?
Al zijn de kippen opgeruimd in Barneveld heeft men de pest in
Uit:Namen noemen / Het mooiste eiland van de wereld
“Ze lagen eigenlijk in de dossierkasten, die niet al te vaak werden opengemaakt. Waarom niet? In de eerste plaats voelde het Bestuur er niet veel voor. Er zouden gronden moeten worden onteigend en er zou werkvolk moeten worden gevonden en beide maatregelen werden aangevoeld als een inbreuk op de vrijheid der bevolking. Bovendien waren de betrokken wedana's van mening, dat het nut van Madoera's reboisatie voor de lager gelegen landbouwgronden problematisch was. Zoals de zaken stonden viel tijdens iedere natte moesson het regenwater langs de kale kalkachtige heuvels en verdween in spleten om ondergronds keurige natuurlijke reservoirs te vormen, die in de droge tijd het nodige bevloeiingswater konden leveren. Het was vooral dit argument, dat het Bestuur in staat stelde de reboisatieboot jarenlang af te houden door in de letterlijke zin van het woord Gods water over Gods Madoerese akkers te laten lopen. Gelukkig kon worden gezegd dat deze gang, of liever deze stilstand van zaken, de pret van de opperhoutvester van Madoera niet drukte. En dat was maar goed ook, want de gemeenschap van het eiland zou daaraan bepaald wat hebben gemist. De opperhoutvester Mijers was namelijk een bijzonder opgeruimd mens. Hij kon bovendien zijn ambtsbedrijf naar hartelust uitoefenen op het zestig mijl ten oosten van Madoera gelegen eiland Kangean. Daar stonden wel bomen. Hele bossen. De opperhoutvester werkte daar tot volle tevredenheid van zichzelf en waarschijnlijk ook wel van alle anderen, maar toch zat hier een haartje in de boter. En dat zat zo: De opperhoutvester van Kangean-Madoera - om de man zijn volle titel te geven - had zijn standplaats op Pamekasan, de hoofdplaats van de bosloze residentie Madoera, en zijn werkelijke ressort, Kangean, lag in het regentschap Soemenep, waartoe laatstgenoemd eiland behoorde. De heer Mijers ging daar vrijwel iedere maand een week of tien dagen naar toe en het Soemenepse Bestuur, dat wil zeggen de regent, de assistent-resident, de patih en de aspirant-controleur, kwamen er hooguit driemaal per jaar. Het was dus een vaststaand feit, dat de opperhoutvester meer van de dagelijkse gang van zaken op Kangean meemaakte dan het desbetreffende Bestuur, dat zijn berichten over het wel en wee op het eiland kreeg van de wedana van Kangean, die hoogstens eenmaal per maand naar het hoofdeiland kwam. En het Bestuur vond dit alles niet helemaal plezierig, vooral niet wanneer deze situatie praktische gevolgen had. En die had ze.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) Cover biografie
„Auf dem Schiff hatte er genug Hindustani aufgelesen, um sich grob zu orientieren, um sich vor den Einheimischen nicht lächerlich zu machen, und das war mehr – wie er zu seinem Erstaunen festgestellt hatte –, als selbst jene Offiziere vermochten, die vom Hind seit längerem gezeichnet waren. Einer von ihnen redete ausschließlich im Imperativ; ein anderer benutzte stets die weibliche Konjugation – alle wußten, er plapperte seine einheimische Geliebte nach. Ein Schotte hatte keinen einzigen seiner Zungenschläge anpassen können, so daß ihn seine Landsleute nur mühsam und die Einheimischen überhaupt nicht verstanden. Versuchte er sich am Hindustani, antworteten sie höflich und bedauernd, sie verstünden leider kein Englisch, der Saheb möge sich einen Augenblick gedulden, sie würden jemanden holen, der übersetzen könne. Nach den Regimentspflichten setzte sich Burton an seinen Schreibtisch und versenkte sich bis in den späten Abend hinein in die Grammatiken, die er in Bombay erworben hatte. Er wurde selten gestört. Es hatte sich schnell herumgesprochen, daß der Griffin ein Sonderling war. Es fiel ihm nicht leicht, ruhig sitzen zu bleiben. Kein halbes Jahr her, da war er von Greenwich aus aufgebrochen, in der Erwartung, aus dem Krämeralltag in das Reich famoser Heldentaten und zügiger Aufstiege überzusetzen, Ruhm und Ehre anzulaufen. Männer seines Alters kommandierten dreitausend Sikhs, eroberten Ländereien für Ihre Majestät, die größer waren als Irland. Schweißtropfen rannen über seine Unterarme, seinen Rücken, Fliegen schwirrten um ihn herum, Afghanistan war anderswo und bereits befriedet, und ihm blieb nichts anderes übrig, als Wörter laut auszusprechen, hundertfach wiederholt. Sobald er schwieg, hörte er das Surren der Moskitos, die er nicht loswurde, egal wie oft er durch die Luft schlug und dabei das Wort brüllte, das er sich gerade aneignete. Es gab nur eine Strategie, diese Plage zu besiegen.”
Ilija Trojanow(Sofia, 23 augustus 1965)
De Engelse dichter, schrijver, dramaturg en componist Willy Russell werd geboren op 23 augustus 1947 in Whinston bij Liverpool. Zie ook alle tags voor Willy Russellop dit blog.
I hate poems (Fragment)
I hate the theatre And watchin’ plays that go on… and on… and on for days till you’ve got the stiff necks and the paralysed bums waitin’ for Godot and he never bleedin’ comes and do you know if you go down to that Barbican its full of vegetarians All eating lettuce off pebble dash bread And tara.. mar.. solata They look half dead
They don’t serve Spam They don’t serve Spam They don’t serve Spam at the Barbican
But I like the Arts Council There should be more of that you know They say no.. they say no.. they say no They say, if you’re looking for funding then don’t come to me Get they to a lottery They make all the artists drop their pants And then they cut off their arts council grants One day soon their going to set us free From all this awful artistry And then they’ll be no more Orchestra’s, an painter’s an poets
And then they’ll Bring back Hughie Bring back Hughie
„Bei dem man in jedem Moment die Gewissheit hat, der hört wirklich zu! Das ist einmalig, sagte Kagraner, wirklich einmalig! Sie können ihm die persönlichsten Dinge erzählen. Sie haben sogar das Gefühl, was ihn wirklich interessiert, das sind Ihre persönlichsten Dinge. Sie fühlen sich sofort verstanden. Sie spüren Verbindlichkeit, Wärme, Anteilnahme. Er gibt keine Ratschläge, Ratschläge nie!, nie Ratschläge!, rief Kagraner aus, aber er stellt die richtigen Fragen, sodass Sie allein durch diese Fragen Ihre persönlichen Angelegenheiten in einem neuen und klareren Licht sehen. Ihnen fallen Dinge auf, die Ihnen bisher nicht aufgefallen sind. Und das freut ihn. Das bringt er auch zum Ausdruck, dass ihn das freut. Alle Bedenken, jemand anderen könne das nie und nimmer interessieren, was Sie zu erzählen haben, hat ja auch bisher niemanden interessiert!, sagte Kagraner, sind im Gespräch mit ihm wie weggeblasen. Er möchte immer mehr wissen, immer genauer erfahren, was Ihr Problem ist. Aber nicht aus Neugier, sagte Kagraner, das merken Sie sofort, nicht aus Neugier!, nie aus Neugier!, sondem aus wirklichem Interesse an der Sache. Verstehen Sie? Sie haben das Gefühl, frei von der Leber weg sprechen zu können. Sie können Dinge eingestehen, benennen, die Sie niemandem sonst gegenüber, auch sich selbst gegenüber nicht!, eingestehen und benennen würden. Die einzugestehen und zu benennen Sie auch noch nie Anlass gehabt haben. Und Sie haben auch nicht den Eindruck, und das ist überaus bemerkenswert!, sagte Kagraner, etwas einzugestehen. Sie sagen es einfach. Alles erscheint im Gespräch mit ihm vollkommen selbstverständlich. Tatsächlich?, sagte ich. Sie glauben mir nicht?, fragte Kagraner. Das verstehe ich gut, dass Sie mir nicht glauben, sagte er, ich würde Ihnen wahrscheinlich auch nicht glauben. Ich würde selbst mir nicht glauben, sagte Kagraner, wenn ich nicht genau wüsste, dass diese Person existiert hat, dass ich sie gekannt habe. Ein Sozialhelfer?, fragte ich. Sozialhelfer?, sagte Kagraner. Wieso Sozialhelfer? Überhaupt kein Sozialhelfer! Auch kein Psychologe oder Mediator. Also ein Wunder, sagte ich, ein Heiliger. Beinahe, sagte Kagraner und lachte. Aber das Interessante ist, sagte er, und das ist wirklich interessant, dass die Nähe, die in diesen Gesprächen hergestellt wurde, kaum war das Gespräch weg, auch weg war. Weg?, sagte ich. Und wie weg!, sagte Kagraner. Was meinen Sie mit weg?, fragte ich. Weg, sagte Kagraner, einfach weg. Es gab keine Anrufe, keine weiteren Treffen. Wo man doch glauben könnte, die Dinge, die man besprochen hat, würden zumindest einen Anruf nach sich ziehen, eine Nachfrage, wie das oder jenes ausgegangen sei. Nichts. Gar nichts. Kein Bedürfnis, mit mir in Verbindung zu treten.“
“The last session of the Temporary Council took place in an unprec-edentedly charged atmosphere. On the agenda was a tricky question: the village youth had informed the "government" that they wanted to set up a soccer team to compete with the team from the village of Metula beyond Flood Mountain. This preposterous idea would have been considered sacrilege only a few months back, but in view of the changed attitude of the public toward travelling—the council found itself in a quandary. The councillors were therefore not hasty in com-ing to a decision, but personally went out to the area at the foot of the dams and studied the youngsters' exercises at length until they grew familiar with the rules of the game. After that the council decided in principle in favor of a one-time contest with Metula; but then they got stuck on the issue of picking the Kimmel Springs team. This was truly a complex matter. The barber, of course, demanded the majority of the team for himself, on the grounds that his bloc of support-ers formed the largest of all the village camps. But the cobbler denied the latter claim, stating that the Cobbler's class at school was no smaller than the Barber's, adding that the ball itself was his own manufacture. He therefore demanded for his followers three out of the five "forward" positions. As a result the other representatives demanded secure posi-tions for themselves, based on their status in the village. Moreover, the slaughterer announced that he wished to escort the players in person, in order to keep an eye on them in the tumult of Metula. "I also know something about ballplaying," said the slaughterer in self-recommendation. "In Hebrew school we used to play a lot until the teacher caught us and pulled out sidelocks." The councillors consented to the slaughterer's trip since it would be irrational to leave him alone in the village when all the other coun-cillors would be taking upon themselves the burden of escorting the team. But under no circumstances could they agree on the composition of the team. Elifaz Hermanovich proposed the game be postponed until after the elections, since then it would be easier to work out the team according to electoral strength. But his proposal was immediately vetoed because—they claimed—"after the elections there would be no need for such trips."
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005) DVD-cover voor de gelijknamige film uit 1978
With strawberries we filled a tray, And then we drove away, away Along the links beside the sea, Where wave and wind were light and free, And August felt as fresh as May. And where the springy turf was gay With thyme and balm and many a spray Of wild roses, you tempted me With strawberries. A shadowy sail, silent and gray, Stole like a ghost across the bay; But none could hear me ask my fee, And none could know what came to be. Can sweethearts all their thirst allay With strawberries?
London Types: The Artist Muses At His Ease
The Artist muses at his ease, Contented that his work is done, And smiling-smiling!-as he sees His crowd collecting, one by one. Alas! his travail's but begun! None, none can keep the years in line, And what to Ninety-Eight is fun May raise the gorge of Ninety-Nine!
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Een portret door Leslie Ward, gepubliceerd in Vanity Fair 26 november 1892
Tags:Charles Busch, Curtis Sittenfeld, Koos Dijksterhuis, Albert Alberts, Ilija Trojanow, Willy Russell, Gustav Ernst, Ephraïm Kishon, William Henley, Romenu
Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Alfred Wellm, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock
‘Er moet betere ellende bestaan dan deze,’ zei ze, en ze lachte. Marcel kon er de humor niet van inzien. Colette was degene die al twintig jaar zeurde om een cruise. Hij had altijd stil verzet gepleegd, maar nu hadden hun drie kinderen deze reis geboekt als cadeau voor hun vijftigste huwelijksdag, en was er dus geen ontkomen meer aan. Hun jongste dochter had met glimmende ogen uit de folder zitten voorlezen: een vijfsterrenschip, genoemd naar een koningin, met tweeënzestig hutten en vier suites, een groot restaurant, een luxe lounge, een bar, een discotheek, een cadeauwinkel, een minigym, een wasserette, een bibliotheek met reading room, een zwembad met bar en grote zonneterrassen. En, o ja, er was in hun arrangement vierentwintig uur per dag gratis champagne. Elke nieuwe toevoeging had hem nog wat droefgeestiger gestemd. En hoe dichter de datum van afreis kwam, hoe hartstochtelijker hij ertegen op had gezien. Maar nu ze er eenmaal waren, deed hij zijn best om zich zo glimlachend mogelijk te schikken in zijn lot. Wat waren twee weken als je al eenentachtig jaar achter de rug had, tenslotte? En wat was er anders, in dit leven, dan je best doen? Hij deed het al zolang hij zich kon herinneren. Van toen hij probeerde de liefde te winnen van zijn moeilijk te vermurwen juf in het tweede leerjaar, het was hem nooit gelukt. En toch had juist Colette commentaar. Het was al begonnen toen ze nog maar net arriveerden: dat er wel heel veel tapijt gebruikt was, overal, en dat ze niet wilde weten wat voor vuiligheid daar allemaal in kroop die geen stofzuiger er ooit nog uit zou krijgen. Dat het schilderij in hun kajuit evenveel met kunst te maken had als haar gebit met echte tanden. En dat ze nog liever ter plekke zand at dan naar de muzikale revue te moeten die ’s avonds geprogrammeerd stond. En nu liet ze zich zelfs gaan terwijl de ober erbij stond. Ook al begreep die vriendelijke man niet wat ze had gezegd, haar gezicht sprak eeuwig boekdelen. Onkreukbaar herhaalde de ober in voorzichtig Engels, dit keer met iets joligs in de stem, alsof hij iets leuks te melden had, dat er helaas geen tafels voor twee meer beschikbaar waren. Zonder een volgende reactie van Colette af te wachten, draaide hij zich om en liep in de richting van de grote tafels die centraal in het restaurant stonden. Zonder te fluisteren zei Marcels vrouw: ‘Let op, nu gaan ze ons ook nog bij de bejaarden pleuren.’ Ze naderden een tafel voor tien, waar al zes gasten zaten, en zijn vrouw kreeg, zoals meestal, gelijk: allemaal verkreukelde koppen. In principe had Marcel niks tegen oudjes, alleen was het zo jammer dat ze altijd over vroeger wilden praten, en als je echt pech had: over de oorlog. Nog erger waren de details over kinderen en kleinkinderen die je nooit zou ontmoeten, en de omstandige verslagen van fysieke kwalen.”
“Een windstoot, druppels komen binnen, en een lange man die je hier nog niet hebt gezien, met een overjas en een zwart rugzakje, verschijnt. Hij duwt een opgevouwen fiets voor zich uit, draagt een fietshelm. Je ziet dat hij niet past in deze verloren stadsplooi, aan dit plein zonder toekomst en zonder duidelijk verleden, met schilferende bomen, verveelde hangjongeren en wat verderop de drukke doorgangsweg. Hij past in een ander, beter en netter deel van de stad. Een man van veertig, denk je. De man is doorweekt, en hij oogt verbouwereerd, alsof de regen hem persoonlijk beledigd heeft. Je glimlacht naar hem omdat het van jou verwacht wordt, maar ook vanwege de situatie, onhandig en vreemd. Hij wordt door de stamgasten gemonsterd. Je probeert Napoleon nog tegen te houden, die opspringt, naar de natte bezoeker holt, hem uit zijn evenwicht brengt. Maar de man herstelt zich, kijkt rond, knikt iedereen afzonderlijk toe. Wanneer hij zijn overjas uittrekt, verschijnt een maatpak. De man aait Napoleon. Niet veertig, zie je nu, eerder dertig. Een man van dertig. Vijfendertig. Een man van vijfendertig. Je sust Napoleon. Terwijl je de hond wegleidt, kijk je naar de man, die tussen de tafels en de puinzooi en de rariteiten een vrije plek zoekt. Man en hond lijken dezelfde ogen te hebben. Is hij een man die van honden houdt? Wanneer hij zijn jas over de stoel heeft gevouwen, zijn rugzakje naast de tafel op de grond heeft geplaatst en zijn platte haren heeft losgeschud, komt hij naar je toe en bestelt in het Engels een glas witte wijn. Zijn bleke hoofd, de mond als een streep en de rode vlekken op de wangen alsof hij urenlang geravot heeft. Borstelige wenkbrauwen, zelfde kleur als het hoofdhaar, ze lijken er door een kleuter opgeplakt. Er gaat kracht van hem uit, of misschien is het alleen zijn lengte. De man heeft een iets te nasale stem en loopt gebogen, alsof hij nog groter is dan hij is.”
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Annie Proulxwerd geboren op 22 augustus 1935 in Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Annie Proulxop dit blog.
Uit: Brokeback Mountain
“As it did go. They never talked about the sex, let it happen, at first only in the tent at night, then in the full daylight with the hot sun striking down, and at evening in the fire glow, quick, rough, laughing and snorting, no lack of noises, but saying not a goddam word except once Ennis said, “I’m not no queer,” and Jack jumped in with “Me neither. A one-shot thing. Nobody’s business but ours.” There were only the two of them on the mountain, flying in the euphoric, bitter air, looking down on the hawk’s back and the crawling lights of vehicles on the plain below, suspended above ordinary affairs and distant from tame ranch dogs barking in the dark hours. They believed themselves invisible, not knowing Joe Aguirre had watched them through his 10x42 binoculars for ten minutes one day, waiting until they’d buttoned up their jeans, waiting until Ennis rode back to the sheep, before bringing up the message that Jack’s people had sent word that his uncle Harold was in the hospital with pneumonia and expected not to make it. Though he did, and Aguirre came up again to say so, fixing Jack with his bold stare, not bothering to dismount. In August Ennis spent the whole night with Jack in the main camp, and in a blowy hailstorm the sheep took off west and got among a herd in another allotment. There was a damn miserable time for five days, Ennis and a Chilean herder with no English trying to sort them out, the task almost impossible as the paint brands were worn and faint at this late season. Even when the numbers were right Ennis knew the sheep were mixed. In a disquieting way everything seemed mixed. The first snow came early, on August 13th, piling up a foot, but was followed by a quick melt. The next week Joe Aguirre sent word to bring them down, another, bigger storm was moving in from the Pacific, and they packed in the game and moved off the mountain with the sheep, stones rolling at their heels, purple cloud crowding in from the west and the metal smell of coming snow pressing them on. The mountain boiled with demonic energy, glazed with flickering broken-cloud light; the wind combed the grass and drew from the damaged krummholz and slit rock a bestial drone. As they descended the slope Ennis felt he was in a slow-motion, but headlong, irreversible fall. Joe Aguirre paid them, said little. He had looked at the milling sheep with a sour expression, said, “Some a these never went up there with you.” The count was not what he’d hoped for, either. Ranch stiffs never did much of a job. “You goin a do this next summer?” said Jack to Ennis in the street, one leg already up in his green pickup. The wind was gusting hard and cold.”
Annie Proulx (Norwich, 22 augustus 1935) Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
De muren die ik als mijn huid verkies zijn stevig als je ingevallen wangen nu je tot hier je kruis hebt meegesleept en buiten eindeloos blijft weifelen of je wel aan mag kloppen
als ik mijn oor tegen de stenen leg hoor ik het suizen van je ademhaling als ik mijn ogen sluit zie ik in jou het kind dat wachtte voor de deur waarachter mijn vader zat te denken
ik wist wat me te doen stond, eerst aankloppen dan op de drempel zeggen wat ik wilde de blokkendoos, waarmee ik zijn werkkamer straks na zou bouwen om die tempel dan met vaste hand van God in puin te slaan
Thuiskomst
Nestel je tussen mijn schouders, hoofd. Sla je vleugels rond je oren. Je hebt genoeg gehoord. En te veel. Onderweg overstemt het geklapwiek de eigen ademtocht.
En prompt weet het niet beter. Likt het links, likt het rechts een schouder, een hand, dan likt het zichzelf. Geen haar dat nog piekert. Geen oog dat nog blikt. Geen hoofd dat nog opvliegt. Denkt het.
Wel zijn er woorden om dit leed gesproken, - Getuigen van de opvaart onzer waan - Wier klank niet door de veege tijd gebroken, De val der toekomst zingend zal bestaan -
Zij groeiden uit het warm verbond der monden, Uit rijke harten van den waan genood, Die in dit witte leven niet bevonden Den schaduw voor bun nacht-bestemd kleinood -
Zoo deze woorden: - van het boek, verloren, Dat ons vervreemd ontkennen niet vermocht Met een zacht hart aanbiddend toebehooren Tot ander bidden hun getuigen zocht -:
‘Hoe ligt de held der hoogten in zijn wonden; Zijn doode lippen wonderlijker dan De liefde aller vrouwen roode monden; Ik ben benauwd om uwentwil - o Jonathan!’
Willem Arondéus (22 augustus 1894 – 1 juli 1943) Willem Arondeus – Bloesems belofte wordt nu in oogsten vervuld, september, aquarel, 1930-31
„Und Beine hat er! Hat er Beine!" „Es ist ein belgisches Pferd", sagte der Mann. Nun, da der Wallach genug getrunken hatte, war er willig, und Heinrich führte ihn im Hof umher. Dieser alte Komarek, als habe er es zeitlebens mit Pferden zu tun gehabt. Er ging herum und hob die Hufe an, er rüttelte an den schweren Eisen. Der Junge sagte: „Was meinen Sie, ob er einen großen Ackerwagen ziehen würde?" Ho, ein ganzes Fuder würde er wohl fortziehen, sagte der Mann, nicht nur den Ackerwagen. Denn es wäre ein belgisches Pferd. Sie standen und redeten so in ihrer Trunkenheit. Sie hatten die Handwagen und Fahrräder stehenlassen und luden die Koffer und die Bündel in den hohen Kastenwagen. Und Frau Kirsch streichelte viel den Pferdekopf. „Es ist nämlich ein belgisches Pferd", erklärte Heinrich, und er überlegte, ob er jetzt Frau Kirsch die Bluse schenken sollte. Aber es waren so viele Menschen herum. Der Wallach klappte mit der großen Lippe und hielt die Augen geschlossen, während Frau Kirsch ihn streichelte. „Mein Prinz", sagte Frau Kirsch. „Mein Prinz." — „Er wäre verdurstet, Frau Kirsch, wenn ich ihn nicht gefunden hätte", sagte der Junge. Dann trugen sie alte Teppiche herbei und bauten ein Dach über den Kastenwagen. Aber es war kaum noch Platz geblieben, und sie konnten nur wenig Heu für das Pferd mitnehmen. Der alte Komarek hatte dem Jungen die Pferdeleine anvertraut, und hinter dem Jungen, im warmen Heu, saßen die Kinder der Puwalewski.“
Alfred Wellm (22 augustus 1927 – 17 december 2001)
De Amerikaanse dichteres en critica Dorothy Parkerwerd geboren in New York op 22 augustus 1893. Zie ook alle tags voor Dorothy Parker op dit blog.
A Certain Lady
Oh, I can smile for you, and tilt my head, And drink your rushing words with eager lips, And paint my mouth for you a fragrant red, And trace your brows with tutored finger-tips. When you rehearse your list of loves to me, Oh, I can laugh and marvel, rapturous-eyed. And you laugh back, nor can you ever see The thousand little deaths my heart has died. And you believe, so well I know my part, That I am gay as morning, light as snow, And all the straining things within my heart You'll never know.
Oh, I can laugh and listen, when we meet, And you bring tales of fresh adventurings, -- Of ladies delicately indiscreet, Of lingering hands, and gently whispered things. And you are pleased with me, and strive anew To sing me sagas of your late delights. Thus do you want me -- marveling, gay, and true, Nor do you see my staring eyes of nights. And when, in search of novelty, you stray, Oh, I can kiss you blithely as you go .... And what goes on, my love, while you're away, You'll never know.
But Not Forgotten
I think, no matter where you stray, That I shall go with you a way. Though you may wander sweeter lands, You will not soon forget my hands, Nor yet the way I held my head, Nor all the tremulous things I said. You still will see me, small and white And smiling, in the secret night, And feel my arms about you when The day comes fluttering back again. I think, no matter where you be, You'll hold me in your memory And keep my image, there without me, By telling later loves about me.
„Ich bin 1920 in Frankfurt am Main geboren worden. Mein Erinnerungsvermögen setzt mit drei Jahren ein. Es hat aus dieser Zeit einen Teich festgehalten, in dem gelbe Trauerweidenblätter schwammen. Am Rand stand, unter einem schwarzen Tuch verborgen, ein Fotoapparat. Er hatte manchmal drei, manchmal fünf dürre Beine. Hatte er fünf, war der Fotograf mit unter dem Tuch. Ich schlief in einem Gitterbett, das aufregend nach rostigem Eisen und öligem Werg roch. Neben mir saß ein Teddybär. Er hatte eine Schelle um den Hals, und waren Männer mit Elchgeweihen und Katzen mit brennenden Augen in meinen Träumen gewesen, schüttelte ich den Bären; dann kam mein Vater auf das Klingeln herein und beruhigte mich wieder. Er war sehr viel jünger als ich heute bin, hatte gerade seinen naturwissenschaftlichen Doktor gemacht und fuhr jeden Morgen, eine längs gefaltete Aktentasche, in der die Kaffeeflasche gluckerte, auf dem Gepäcksitz des Fahrrads, in eine Fabrik, die Glühbirnen machte. (...) Ich war häufig krank damals und sehr oft in Heimen. In Hirschhorn am Neckar umsorgten mich Nonnen. Sie hängten mir ein Laken über den Kopf, in das ich hineingemacht hatte und ließen mich von den anderen Kindern verhöhnen. Im Allgäu später war es dann schöner. Dort lebte ein geistesschwacher Mann mit im Heim, der fallsüchtig war und wunderbar Ziehharmonika spielte. Wir weinten immer, wenn er seine Krämpfe bekam. Als mich dort mein Vater besuchte, wurde ihm zu Ehren die Kapellenglocke geläutet. Er war Bibliothekar geworden inzwischen, aber es gefiel ihm nicht mehr in Frankfurt; mit einer neuen Freundin zusammen, die Malerin war, zogen wir um nach Berlin. In Berlin kam ich 1928 ein zweites Mal auf die Welt. Wir wohnten ganz im Nordosten, in Weißensee, einem Arbeiterviertel. Es gab viele Mauersegler am Himmel und fast ständig politische Unruhen auf den Straßen. Im Haus arbeitete ein jüdischer Glaser. Wenn er einen Spiegel reparierte, setzte er sich immer erst eine dunkle Brille auf, wegen der fremden Blicke, die den Spiegel unrein gemacht hatten. Es war ein Eckhaus mit einer Kneipe darin. Alle paar Tage kehrten vom nahegelegenen Friedhof die Trauergemeinden zum Totengedenkessen dort ein. Es gab immer dasselbe: Eisbein mit Sauerkraut, und dazwischen tauchten die Frauen ihre verweinten Gesichter in die großen besänftigend kühlen Weiße-Gläser hinein. (...) Ein Jahr später zog man mich ein. Ich musste in Ostpreußen Flugplätze planieren. Während des deutschen Angriffskrieges auf Polen hatten wir die Schlachtfelder von den Toten zu säubern. Auf dem Kasernenhof in Potsdam lernten wir dann, mit aufgepflanztem Bajonett in einen Sandsack zu stechen. Auf dem Sack prankte ein waagrechter Kreidestrich, der die Gürtellinie markierte. Einige numerierte Kreise unterhalb der Gürtellinie bezeichneten die für den Einstich anatomisch wirksamsten Stellen.“
Wolfdietrich Schnurre (22 augustus 1920 – 9 juni 1989) Cover
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fockop dit blog.
Uit:Seefahrt ist not!
„Von den mittleren Bänken kam ein Weinen und Schluchzen. Dort saßen die Seefischerwitwen, in ihren schwarzen Kleidern und mit den dunklen Kopftüchern wie morgenländische Klageweiber anzusehen. Der letzte Jahrgang hatte die Stirnen auf der harten Holzlehne liegen, als sei kein Leben mehr in ihm: So wollten es die Sitte und der Schmerz. Zuhinterst saß die greise Geeschen Witten, tiefe Runen im Gesicht, das einer Landkarte ähnlicher sah als einem Menschenantlitz. Sie konnte nur noch für Tote beten, denn alles Leben hatte sie der See gegeben: ihren Vater, der 1843 vor der holländischen Küste über Bord gegangen war, ihren Mann, der in den sechziger Jahren während der Äquinoktien untergegangen war, ihren Bruder, den sich die See fünf Jahre später bei Amrum geholt hatte, ihre beiden Söhne, die vor neun Jahren mit ihrem neuen Ewer verschollen waren. Sie wohnte ganz allein in ihrem großen, leeren Dachhaus, zwischen Netzen und Segeln, die die Gebliebenen zurückgelassen hatten, und wunderte sich, daß sie immer noch lebte und daß auf ihrem Kirchenplatz nicht schon lange eine andere saß. Einer aber war da, der hatte den Kopf nicht gesenkt und die Augen nicht zugemacht: Thees to Baben, der Segelmacher und Spökenkieker, der Blut stillen, Krankheiten besprechen, Hexen bannen und Schweine zum Fressen bringen konnte und die Gabe des Vorsehens und Vorhörens besaß. Er beobachtete den Pastor scharf, und als Bodemann die Augen schloß, machte Thees seine weit auf und starrte durch das verbleite Fenster, bis er ihn kommen sah, den langen, heimlichen Zug, der vom Deich stieg und über die Äcker, Gräben und Wischen wallte, ohne eines Weges oder Steges zu bedürfen, der durch die von selbst sperrweit aufgehenden Türen drängte und die Kirche füllte. Lautlos und gespenstisch besetzte er alle leeren Plätze und alle Gänge. Kopf an Kopf standen sie, die gekommen waren, die gebliebenen Fahrensleute, die alten und die jungen, die Schiffer und die Knechte. Mit weitgeöffneten, wasserleeren Augen sah der Segelmacher sie an. Wie sie über Bord gespült worden waren, standen und gingen sie, das Wasser leckte ihnen von den Südwestern, glänzte auf den Ölröcken und quoll aus den Seestiefeln. Der Spökenkieker sah sie und lugte, ob sie einen unter sich hatten, dessen Untergang am Deich noch nicht bekanntgeworden war. Dabei blieb er ruhig, denn er war an Spuk gewöhnt; nur wenn einer der Toten ihn ansah, schüttelte er den Kopf, als wenn er sagen wollte: An den Segeln hat es nicht gelegen, daß ihr geblieben seid, die Segel waren gut! Wobei er allerdings voraussetzte, daß er sie auch wirklich gemacht hatte.“
Tags:Griet Op de Beeck, Jeroen Theunissen, Annie Proulx, Krijn Peter Hesselink, Willem Arondeus, Alfred Wellm, Dorothy Parker, Wolfdietrich Schnurre, Gorch Fock, Romenu
Dolce far niente, Geert van Beek, Rogi Wieg, X.J. Kennedy, Robert Stone, Aubrey Beardsley, Pete Smith, Frédéric Mitterrand, Lukas Holliger
Dolce far niente
Concertgebouw De Vereeniging in Nijmegen
In Nijmegen Ingetogen lopend langs de Vereeniging stap ik ver terug in de tijd en groet hen die ik hier ontmoette, dierbare oude meesters. Dag Ludwig, zeg ik zacht, dag Wolfgang, Joseph, dag Franz: muziek stroomt door mijn oren.
En ik groet hen die op de planken bij open magisch gordijn mij meesleepten in een andere wereld met niets dan een woord, een gebaar, een decor. Dag Albert, zeg ik dankbaar, dag Caro, dag Paul, dag Charlotte, die jarenlang mijn vrienden waren. Even sta ik stil en applaudisseer tot verbazing van duiven, en fietsers die op hun voorhoofd wijzen.
Terug in het heden loop ik door de kale centrale wond die nimmer genas van geweld uit de lucht op een zonnige oorlogsdag, daal af naar de Waal en zoek aan de kade een plaats in Restaurant Het Heimwee.
Geert van Beek (13 maart 1920 – 2 januari 2001) De markt in Gennep, de geboorteplaats van Geert van Beek
Nu is het dus dat ik niet meer weet hoe bang zijn was. Ik zal niet langer vijand zijn van zoveel vormen goedheid. Maar vergeet niet wat je was: ogen, haar, een hand
om mee te schrijven. En wat moet ik zeggen, de stadsweg waarover je naar huis toe gaat, mijn huis zelfs is zo liefdevol voor mij. Verleggen van dit leven is gewichtig. dat je hier bestaat
alsof je altijd zal bestaan lijkt eigenaardig - en al die mooie dingen dan - om alles weg te gooien voor wat poëzie is te lichtvaardig.
Er is te weinig taal in mij om zaken te omschrijven zoals dit gebrek aan angst; dus noem ik maar wat afgebroken wordt, om nog iets goed te maken.
I want to talk about you
God, geef mij nog een laatste gedicht. In Uw metaforen beveel ik mijn lichaam en geest.
Laat mijn dood een bloemlezing zijn van iemand en iets. God, maak van mijn pijn een bloementrompet en maak van mij een vuurzee van water.
Zo zal ik niet sterven, maar ga ik alleen een beetje dood. In mijn ruggenmerg strooit U confetti en daaruit zullen vleugels groeien.
Zo zal ik gezelschap voor U zijn en U vliegensvlug voorlezen uit oude boeken. Mijn God, ik zal U niet verlaten.
Als een sonnet van verveling
Vroeger wist ik al dat trage tijd in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd. Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.
De stad legt zich in straten aan mij uit; de nachtlamp brandt, gekletter van bestek. Hier is men thuis in dat wat sluit en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.
Ik deed de tijd af of ik niet bedacht dat wat voorbij is nooit meer wijkt en bij me blijft tot kindszijn toe.
Men kleedt zich uit, de klacht is moe dat tijd veel trager lijkt en einde weer tot herkomst bracht.
Rogi Wieg (21 augustus 1962 – 15 juli 2015)
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedy werd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedy op dit blog.
God's Obsequies
So I went to the funeral of God, A ten-Cadillac affair, And sat in a stun. It seemed everyone Who had helped do Him in was there:
Karl Marx had a wide smirk on his face; Friedrich Engels, a simpering smile, And Friedrich Nietzsche, worm-holed and leechy, Kept tittering all the while.
There was Sigmund Freud whose couch had destroyd The soul, there was Edward Gibbon, And that earth-shaking cuss Copernicus Sent a wreath with a sun-gold ribbon.
There were Bertrand Russell and a noisy bustle Of founders of homemade churches, And Jean-Paul Sartre bawling "Down with Montmartre!“ There were prayer cards a dime could purchase,
There were Adam and Eve and the Seven Deadly Sins Buxom Pride in her monokini, (Said Sloth, "Wake me up when the party begins"), And Lust playing with his weenie.
Declared Martin Luther, ablaze with rancor, "Why mourn ye, O hypocrites? May the guilty be gored with Michael's sword!
It's the work of the Jesuits!" Mused the Pope on the folding chair next to me As he mopped his expiring brow, "Whatever will become of the See of Rome? Ah, who'll hire an old man now?"
At Paestum
Our bus maintains a distance-runner's pace. Lurching on tires scraped bare as marrowbones, It whisks us past a teeming marketplace. We shun life. What we're after is old stones.
Pillars the Greeks erected with a crane Went up in sections as canned fruit is stacked. An accurate spear could pierce a soldier's brain Before he'd even known he'd been attacked.
Bright fresco of a wild symposium With busy whores, nude boys, a choice of wines — ("And where in Massachusetts are you from?") Abruptly, snowdrifts clasp the Apennines.
"Wouldn't you think him practically alive?" Says someone of a youth fresh out of school Painted upon a tomb, who makes a dive Into the next world's waiting swimming-pool.
Lunch is a belch-fest: rigatoni, beer. A saw-toothed wind cuts paths through flat-topped pines. Weathered white temple columns linger here Like gods who went away and left their spines.
“You look like a white captive,” Shelby said to Maud. Maud saw herself in a mirror on the bathroom door, winter pale, wrapped in a Salish blanket. She pulled the blanket tighter around her thighs and shoulders. Her skin was very fair but rosy after her shower. “You think?” “Totally,” her roommate said. Maud huddled beside a bay window of her suite, shivering deliciously in the drafts of ice-edged wind that filtered through the plaster and old stone of the building. Cheerless dawn lit the pinnacles and tracery of the Gothic towers across the Common. One by one, southeast by northwest, the trunks of the elms along the walks lightened to gray. All at once, the street lamps died together. It was all so bleak and beautiful and she was happy to be there. She loved the morning, loved warming herself against the venerable drafts of Cross Inn, safe from the steely street outside. She wrapped the blanket more tightly, tossed her hair from side to side. Maud’s hair was silky and black as could be; it dazzled against her pale skin, high color and her bluest of eyes. She had always worn it long and would not dream of playing geek with it, uglifying herself with streaks and punky cuts. Sometimes she used an iron on it the way girls in the sixties had. Beautiful was a word Maud heard too often and too early in life. Once, in high school, she had tried to steal an art book from the Metropolitan Museum of Art gift shop because one of her teachers said there was a Whistler painting of a girl who looked like her. They had stopped her at the top of the steps outside. The store manager herself had followed Maud across the crowded lobby and blocked her escape on the top step and then stood by, trembling with satisfaction, while an officer made her produce the bag from under her parka. Maud had obliged the ugly old bitch by crying, and even five years later she remembered every moment of that mortification, right down to the spring weather and the faces of the dumb tourists who stood nudging each other at the museum doors. She had worried about losing her National Merit Scholarship and about her father finding out, but nothing came of it.”
Through sorrowís mist Godís glory shines most bright, Then may we feel His presence doubly nigh. Save for the dark no stars would stud the sky. Our lamps would be untrimmed save for the night. Thus Dante, shrouded in misfortuneís blightó A prince in pilgrimís guiseótrod gloriously The bitter paths which in the darkness lie, Strove through the Forest thick, and reached the height, Raised from the earth where hopes like leaves lay dead.
His vision pierced the clouds, and soul grew strong Dwelling upon the mysteries, till no signs Mystic of heavenly love were left unread. The highest found an utterance in that song Sung lonesomely beneath Ravennaís pines.
Catullus Carmen CI
By ways remote and distant waters sped, Brother, to thy sad grave-side am I come, That I may give the last gifts to the dead, And vainly parley with thine ashes dumb: Since she who now bestows and now denies Hath ta'en thee, hapless brother, from mine eyes.
But lo! these gifts, the heirlooms of past years, Are made sad things to grace thy coffin shell, Take them, all drenchèd with a brother's tears, And, brother, for all time, hail and farewell!
Vertaald door Aubrey Beardsley
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 – 16 maart 1898) In 1893
“Die Spinne hatte sich aus dem Nichts zu ihm abgeseilt. Wie ein Magier war sie durch die Luft spaziert, ohne Flügel oder doppelten Boden, ein schwarzer Krümel auf acht haardünnen Beinchen, die über ein unsichtbares Gewässer ruderten, bis sie wieder festen Boden berührten: eine Falte seiner Hose, in der die Spinne für Sekunden verschwand. Plötzlich tauchte sie in Höhe seines Knies wieder auf, drehte sich einige Male um die eigene Achse und erstarrte, als sei sie von einem Moment auf den anderen ins Koma gefallen. Nelson rührte sich nicht. Er betrachtete das wundersame Tier und fragte sich, ob Spinnen schliefen, und falls ja, wovon sie träumten, und ob sie mittags, wenn die Sonne schien, genauso träge wurden, wie er selbst sich gerade fühlte. Er schloss die Augen. Spürte die Hitze in seinem Gesicht. Roch den Frühling, die Blütendüfte und das Gras. Er Rihlte den Wind, der über seine Haut strich. Er nahm die Geräusche auf, das Vogelgezwitscher und das Rauschen der Bäume. Orange schien die Sonne durch seine Lider, warm und mild, und er wäre wohl rundum glücklich gewesen, wenn ... Unvermittelt stürzte die Idylle in sich zusammen. Dieser beknackte Vortrag Warum tat er sich das bloß an? Er hätte ablehnen können, und bis auf Professor Winkeleisen hätte niemand protestiert! Aber das war leichter gedacht als getan. Er harte es einfach nicht über sich gebracht, seinen Physiklehrer zu enttäuschen. Nelson öffnere die Augen. Die Spinne saß noch immer auf seinem Knie. „Du hast es gut", murmelte er. „Wenn du rum-spinnst, bekommt es wenigsrens keiner mir." Er setzte sich auf und griff nach dem Heft, das neben ihm im Gras lag. Unwillig schlug er es auf. Sairittarius A — Das Schwarze Loch im Zentrum unserer Milchstraße stand ganz oben. Darunter hatte er einige Zahlen gekritzelt:
Entfernung von der Erde: 26.000 Lichtjahren. Ausdehnung des Schwarzen Lochs: 14 Millionen Kilometer. Masse des Schwarzen Lochs: 4 Millionen Sonnen. Ausdehnung der aktiven Hülle: 300 Millionen Kilometer. Temperatur der Hülle: mehrere 100 Millionen Grad Celsius.
Eigentlich war der Notiz-zettel überflüssig, schließlich kannte er die Zahlen in- und auswendig. Aber wenn er morgen den Vortrag halten musste, war es vielleicht besser, irgendetwas in der Hand zu haben. Etwas, an dem er sich festhalten konnte.“
« Quand toute la troupe est passée sous les feux de la rampe, une manière de finale rameute l'ensemble sur un air plus triomphal façon Gloria Gaynor, les garçons abandonnent leur maintien hiératique, se parlent à voix basse en évaluant la clientèle avec des facéties obscènes et racolent plus ouvertement puis le petit manège reprend, un peu moins rigide et discipliné au fur et à mesure que l'on avance dans la nuit. A l'heure la plus chaude, quand la salle est pleine à craquer, les clubs les plus réputés présentent ce qu'on appelle le sexy-show, vague pantalonnade pornographique à base de lasers et de strip-tease qui s'achève immanquablement par l'enculage d'un travesti dans une ambiance de rigolade généralisée un peu trop outrée pour être tout à fait franche. Les artistes qui pratiquent ce numéro particulier travaillent comme les danseuses nues de Pigalle ; on les croise dans la rue, drag-queens en tchador transparent, se hâtant d'un club à l'autre pour ne pas rater le show. Pour leur part, les garçons sont attachés à leur club et n'en changent pas. On imagine les tractations, les magouilles, le danger à ne pas respecter les règles et ce qu'il doit en coûter pour racheter un petit béguin afin de le sortir du circuit. L'expédient des portables et des e-mails, préalable à ce genre de transactions, n'est que provisoire ; on ne se perd jamais dans cette ville tentaculaire et il ne faut pas chercher à obtenir un visa pour une destination lointaine sans laisser ses affaires en ordre. Les coulisses font partie du spectacle. En arrière de la scène ou sur le côté, elles se livrent facilement aux regards des spectateurs intéressés ; ces établissements ne sont pas si grands et un marketing efficace veille aux mûres réflexions et aux repentirs du public. En attendant de remonter sur scène, les garçons gardent d'ailleurs un œil sur la salle en affectant de s'adonner à des activités très absorbantes ; ils suivent un programme de variétés ou de sport à la télévision, font des mouvements de gymnastique avec des appareils compliqués, lisent les journaux ou devisent tranquillement une serviette de boxeur autour du cou."
Zum ersten Mal waren meine Schwestern und ich bei unserer ältesten Tante eingeladen. Eine Figur aus Ton saß bekleidet auf ihrem Sofa. Kindsgroß. Zuerst tranken wir Tee und lobten die Witwe, dass sie ein neues Hobby pflegte. Als wir ausgetrunken hatten und der Zucker bis zum Rand heraufgeklettert in den Tassen zurückgeblieben war, sahen wir uns die Figur genauer an. Ich entdeckte, dass es sich um mich handelte. Exakt die Kinderkleider, die ich in den Siebzigerjahren getragen hatte. Meine Lippen hatte meine Tante so fein mit kleinen Furchen und Lackfarbe versehen, dass es den Eindruck erweckte, der Ton sei weich, sogar feucht. Ich beugte mich auf Augenhöhe, in Blickrichtung der Puppe. Als mich meine achtjährigen Augen trafen, wurde mir schwindlig. Ich gab vor, mich fürs Handwerk und die Herstellung so kunstvoller Tonfiguren zu interessieren, als zwei Nachbarn klingelten. Die Situation wurde unübersichtlich, alle verließen das Zimmer, um junge Katzen zu besichtigen. Ich holte den Doppelgänger auf meinen Schoß und suchte an seiner Hand die Narbe. Tatsächlich hatte sie meine Tante nicht vergessen. Die Narbe war noch dunkelrosa. Geschwister, Nachbarn und Tante überraschten mich auf dem Sofa mit mir selbst im Arm. Alle verstummten empört.”
Mocht ik in het holst van het hart van donkerste dagen te lijf gaan achter al het uiterwaardse een stuk of wat verlaten kusten onder razende luchten waar albatrossen op hun wieken sinds jaar en dag en eeuwen worden weggeblazen-
graag zou ik boven lege oceanen regen zijn op reusachtige hoeven, zinnentuimel van tempeest, het stormend paard dat louter water is, uiteenvalt in geschuimbek-
zocht ik bij voorkeur echter diepten die geen daglicht velen, omtrent een steenworp van d’onoirbaar gloeiende kern; daar zal betijen wat mij jaagt.
Hoe te zoenen op straathoeken
Laat op de avond laat het zijn of vroeg in nanacht, licht liefst ver – al leent ook paarlemoeren dageraad aan dit publieke werk subliem cachet.
Het zij een zwijgen van koralen vergaan van dorst in lafenis – van wakend ontslapen bevinding wellicht doe dus vooral de ogen dicht.
Men neme niet de tijd die schenkt zich wijd en wijd – in deze zachte voorportalen heerst onafzienbaar innigheid.
Men neme afscheid evenmin al is de hoek er om uiteen te gaan – de weg is geen verwijdering. men neme alles mee, alleen.
Liefdeslied
Als hij lacht dan sneeuwt het rozen zijn wenkbrauw is een dennenbos of brandnetels, wuivend in de wind. Als hij lacht dan sneeuwt het rozen, ik heb hem lief, ik ben zijn kind.
Zijn oor een vat vol fluistering, het fluistert er vol rozen en honinggeur hangt in zijn haar, zijn hand, een korenaar. Het sneeuwt, als hij lacht, vol rozen.
In een zwerm vlinders wandelt hij aan mijn zij, tussen berken. De vlinders aaien de rozen, ik aai zijn korenaar als een vlinder sneeuwt hij rozen.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
“My son, the junkie: I’d like to apologize to all the addicts and reformed addicts reading this, but with all due respect to them and their suffering, nobody’s jones can touch my son’s. Like every true addict, he doesn’t have the same options others do when it comes to spending leisure time—those familiar choices of a good book, an evening stroll, or the NBA play-offs. For him, there are only two possibilities: a breast or hell. “Soon you’ll discover the world—girls, alcohol, illegal online gambling,” I say, trying to soothe him. But until that happens, we both know that only the breast will exist. Lucky for him, and for us, he has a mother equipped with two. In the worst-case scenario, if one breaks down, there’s always a spare. My son, the psychopath: Sometimes when I wake up at night and see his little figure shaking next to me in the bed like a toy burning through its batteries, producing strange guttural noises, I can’t help comparing him in my imagination to Chucky in the horror movie Child’s Play. They’re the same height, they have the same temperament, and neither holds anything sacred. That’s the truly unnerving thing about my two-week-old son: he doesn’t have a drop of morality, not an ounce. Racism, inequality, insensitivity, globalization—he couldn’t care less. He has no interest in anything beyond his immediate drives and desires. As far as he’s concerned, other people can go to hell or join Greenpeace. All he wants now is some fresh milk or relief for his diaper rash, and if the world has to be destroyed for him to get it, just show him the button. He’ll press it without a second thought. My son, the self-hating Jew . . . “Don’t you think that’s enough?” my wife says, cutting in. “Instead of dreaming up hysterical accusations against your adorable son, maybe you could do something useful and change him?” “OK,” I tell her. “OK, I was just finishing up.” Call and Response I really admire considerate telemarketers who listen and try to sense your mood without immediately forcing a dialogue on you when they call. That’s why, when Devora from YES, the satellite TV company, calls and asks if it’s a good time for me to talk, the first thing I do is thank her for her thoughtfulness. Then I tell her politely that no, it isn’t. “The thing is, just a minute ago I fell into a hole and injured my forehead and foot, so this really isn’t the ideal time,” I explain."
‘Waarom heb jij mij verlaten?’ Zoiets vroeg Jezus ook eens aan God de Vader. Je sliep met de Bijbel onder je kussen, mafkees. Het ergste was nog dat ik werkelijk geloofde dat ik je had verlaten. Wat deed die foto van mij eigenlijk tussen die bijbelse bladzijden? Fungeerde ik als boekenlegger omdat je even je dolk niet bij de hand had? Je wou me toch niet wijsmaken dat je voor me bad, hè? Later heb ik nog gedacht dat je mijn foto met naalden doorstak. Toen ik dat aan twee Amerikaanse hippievriendinnen vertelde nadat ik je huis was ontvlucht, begonnen ze te huilen. Ze dachten dat ik gek geworden was, al wisten ze dat jij ook niet helemaal goed snik was. Toen ik ze een keertje bij je binnenliet, joeg jij ze onmiddellijk het huis uit, gewoon omdat ze er in jouw ogen liederlijk uitzagen. En een vriend van me, half Amerikaans half Nederlands, werd ook meteen het gat van de deur gewezen. Omdat hij zwart was, achterlijke racist die je bent. Die vriend zei later tegen me dat je gek was. Zoals Ma dat altijd had geroepen. Ik wilde dat toen liever niet geloven, en ik vrees nu nog niet. Je nam me dus mee uit. Het was op een doordeweekse avond, op een dinsdag, zo’n dag waarop vrijwel geen hond naar de bioscoop ging. We namen de bus in Voorschoten, stapten uit bij station Den Haag Staatsspoor en liepen van daar naar bioscoop Odeon aan de Herengracht. Er speelde een Amerikaanse film waarin vijf ter dood veroordeelden hun laatste kans op gratie kregen als ze een belangrijke professor uit Vietnam zouden bevrijden. Het gespuis maakte de jungle van Vietnam onveilig op hun motorfietsen. Een voor een gingen ze eraan, maar de professor werd gered.”
„Sie behauptet, einen so strengen Winter habe sie zuletzt 1941/42 erlebt. Da bin ich wieder bei meiner alten Geschichte, dem Guckloch im Fenstereis, den Scherenschnitten am Horizont, und Robert Rosen begleitet mich auf jener Straße, die immer weiter nach Osten führt. Als ich nach Hause komme, treffe ich mit dem Briefträger zusammen, der Mühe hat, sein Fahrrad durch den Schnee zu schieben. Er bringt mir einen dicken Umschlag von Wegener. Als ich die Haustür öffne, höre ich das Telefon, komme aber zu spät. Wer mag da angerufen haben? Wegener, mein Junge aus Prishtina oder eine unbekannte Stimme aus der Vergangenheit? Wegener schickt mir die vollständige Spartarede. Dreieinhalb Jahre später hat der Kerl Gift geschluckt, steht am Rand des Textes. Ich finde Sparta tief im Süden. Kaum vorstellbar, daß dort am 31. Januar 1943 Schnee gefallen ist. Außerdem steckt in dem Umschlag das Tagebuch jenes Westfalen, der mit Napoleon nach Rußland gezogen ist. Schon wieder Rußland. Was ich auch berühre, höre, lese, es führt mich nach Osten. Ich verzichte auf die Abendnachrichten im Fernsehen und setze mich an den Schreibtisch. Zu meinen Füßen das gelbe Paket, das Tante Ingeborg mir vor ihrem Tod geschickt hat. Bevor ich es öffne, lese ich die Spartarede: Die Helden der Nibelungen kämpften in einer Hölle von Feuer und Flammen und stillten ihren Durst mit dem eigenen Blut. So kämpfen sie jetzt auch in Stalingrad. Noch in tausend Jahren wird jeder Deutsche mit Ehrfurcht über Stalingrad sprechen ... Einige nennen sie auch die Nibelungenrede, schreibt Wegener an den Rand. Mir läuft ein Schauer über den Rücken. Und dann doch noch Sparta: Wanderer, kommst du nach Deutschland, berichte, du hast uns hier sterben gesehen, wie das Gesetz es befahl. Vorsichtig löse ich den Bindfaden, immer in Sorge, es könnte mir etwas Erschreckendes entgegenspringen, ein modriger Gestank mich anwehen. Zur Abdeckung braunes Packpapier und eine Illustrierte aus dem Jahre 1962 mit Bildern von der Hamburger Sturmflut. Darunter mehrere Hefte, deren Deckel mit handgeschriebenen Daten versehen sind: 21. Juni bis 25. Juli lese ich auf dem Heft. Das ist die Handschrift meines Vaters. Außerdem finde ich eine zusammengefaltete Landkarte Osteuropas von Polen bis zum Ural, anderthalb Meter im Quadrat. Auf die Rückseite hat Tante Ingeborg geschrieben: Die Karte hing ab Juli 1941 in unserer guten Stube in Königsberg. Im Dezember 1944 wurde sie abgehängt und ging mit auf große Fahrt.“
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“En, voor het verlichten der kerk zou, als blijk van genade Zijner Majesteit, aan het gilde der kaarsgieters toegestaan zijn, voor niet, over de twintig duizend waskaarsen te leveren, waarvan de onopgebrande einden naar 't kapittel zouden gaan. Al de andere kosten zou de keizer zelf betalen, om aldus te toonen dat het Zijner Goedertierenheid behaagde zijne volkeren niet te zeer te belasten. De gemeente ging die bevelen uitvoeren, als jammerlijke tijdingen uit Rome kwamen. Oranje, Alençon en Frundsberg, kapiteins des keizers, waren in de heilige stad gedrongen, hadden er kerken, kapellen en huizen verwoest en geplunderd, zonder iemand, priesters, nonnen, vrouwlieden noch kinderen te sparen. Den Heiligen Vader hadden zij gevangen genomen. De plundering duurde reeds eene volle week, ridders en landknechten dwaalden door Rome, kroppend van 't eten en zwelgend van 't drinken, met hunne wapens uit de scheede, op zoek naar de kardinalen, schreeuwend en tierend dat zij er in hakken en kappen zouden, opdat geen hunner ooit paus worden zou. Anderen hadden die bedreigingen reeds ten uitvoer gebracht, liepen uitdagend rond de stad met, op hunne borst, paternosters van acht en twintig of meer bloedige bollekens, zoo groot als okkernoten. In sommige straten zag men, te midden van bloedplassen, de beroofde lijken van de vermoorden liggen. Sommigen zegden dat de keizer die in nood van geld was, er wilde visschen in het bloed van de priesters en dat hij bekendheid had van het tractaat, door zijne kapiteins den gevangen paus opgelegd, en hem dwong afstand te doen van al de versterkte plaatsen zijner Staten, 400,000 dukaten te betalen en gevangen te blijven tot dat aan de twee eerste voorwaarden voldaan was. Toch was de droefheid van Zijne Majesteit uittermate groot, al de toebereidselen van vreugde, feesten en vermakelijkheden zegde hij af, hij beval den heeren en edelvrouwen van zijn huis den rouw aan te nemen. En de infant werd gedoopt in zijne witte doeken. Witte doeken zijn doeken van koninklijken rouw. Dat alles aanschouwden de heeren en edelvrouwen als voorteekenen van rampspoed. Niettegenstaande dat, kwam de voedster met den infant bij de heeren en edelvrouwen van het koninklijk huis, om hem, naar oudsher gebruik, hunne wenschen en giften te doen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 – 7 mei 1879) Portret in het Uilenspiegelmuseum
Tags:Dolce far niente, Gerrit Kouwenaar, Menno Wigman, Elly de Waard, Anneke Brassinga, Etgar Keret, Alfred Birney, Arno Surminski, Charles de Coster, Romenu, Amsterdam
Dolce far niente, Alfred Schaffer, Annie M.G. Schmidt, Ida Gerhardt, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash
Dolce far niente – Het poëziemuseum op het Museumplein
View of the Rijksmuseum Amsterdam by night II door Erik Renssen, 2015
Het feest kan beginnen
De zee is kalm maar wie belooft ons nog geborgenheid, wie blijft bij de les. Voortekens staren ons in het gezicht, de duisternis heeft ons uitgespuugd.
Alles is aan boord: zuurstof, specerijen, vrouwen, mannen, trage dieren, trotse dieren. Een kwestie slechts van overleven en het hoofd koel houden.
Al dagen is ons tijdperk van subtiele metaforen afgesloten: een paard in het ruim van het schip dat ons aan land zal brengen, het proestte, snoof, brak los, door demonen opgejaagd, dan stormde het naar het achterdek en struikelde overboord. Het gehinnik verzoop in het bruisen onder de schroeven, in luttele seconden raakte iedereen in rep en roer.
Voortekens staren ons in het gezicht, de duisternis heeft ons uitgespuugd.
We zullen bossen kappen, een lichtend voorbeeld vinden, geboortesteden construeren zonder voorgeschiedenis, geactiveerd door aromatisch sentiment.
Duisternis, voortekens. Er zullen vallen klappen als het stormt, zeezieke uren liggen voor de boeg maar onze droom bestaat. Nu alleen de timing nog.
Alfred Schaffer (Leidschendam, 16 september 1973)
Aan een klein meisje
Dit is een land waar grote mensen wonen. Je hoeft er nog niet in: het is er boos. Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen. En altijd is er weer wat anders loos.
En in dit land zijn alle avonturen. Hetzelfde, van een man en van een vrouw. En achter elke muur zijn andere muren. En nooit een eenhoorn of een bietebauw.
En alle dingen hebben hier twee kanten. En alle teddyberen zijn hier dood. En boze stukken staan in boze kranten. En dat doen boze mannen voor hun brood.
Een bos is hier alleen maar een boel bomen. En de soldaten zijn niet meer van tin. Dit is een land waar grote mensen wonen. Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
Annie M.G. Schmidt (20 mei 1911 – 21 mei 1995)
Psyche
Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas en in de tekst kwam het woord yuxh/ voor: ik legde, aan 't nog kinderlijk gehoor, uit waarom yuxh/ 'ziel' én 'vlinder' was.
Terwijl ik nóg eens de passage las was er ineens een ritseling, en een spoor van glanzen kwam, van 't raam, de ruimte door. Er zat een grote vlinder voor 't glas.
Het was een dagpauwoog. En ieder zag de purperen gloed, die op zijn vleugels lag; de ogen, waar het aetherblauw in brandt.
Ten laatste - hij zat rustig op de hand - bracht hem een jongen weg. Onaangerand, zei hij, was hij ontweken naar het blauw.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Cover biografie
Uit: Expo 58 (Vertaald door Luud Dorresteijn en Otto Biersma)
“In een schrijven van 3 juni 1954 bracht de Belgische ambassadeur in Londen een uitnodiging over aan de regering van Hare Majes-teit, de koningin van het Verenigd Koninkrijk: een uitnodiging tot deelname aan een nieuwe wereldtentoonstelling die de Belgen 'de algemene wereldtentoonstelling te Brussel 1958' noemden. Vijf maanden later, op 24 november 1954, werd Hare Majesteits formele aanvaarding overgebracht aan de ambassadeur, tijdens een bezoek aan Londen van baron Moens de Fernig, de commis-saris-generaal die door de Belgische regering was aangesteld om de organisatie van de tentoonstelling op zich te nemen. Het zou de eerste keer sinds de Tweede Wereldoorlog zijn dat een dergelijk evenement werd georganiseerd, in een tijd waarin de Europese landen die bij die oorlog betrokken waren geweest, zochten naar vreedzame samenwerking en zelfs een verbond; en tegelijkertijd was het ook een periode waarin de politieke verhou-dingen tussen de NAVO en de Oostbloklanden zich op een diepte-punt bevonden. De tentoonstelling zou worden gehouden in een tijd van ongekend optimisme over de recente ontdekkingen op het gebied van de nucleaire wetenschap, en in een periode waar-in dat optimisme werd getemperd door een ongebreidelde angst voor wat er zou gebeuren als die ontdekkingen zouden worden ingezet voor destructieve in plaats van constructieve doeleinden. Het symbool van deze grote paradox zou een reusachtige metalen constructie precies in het midden van het expositieterrein wor-den, het Atomium genaamd, een creatie van de Belgische ingeni-eur André Waterkeyn. Het zou ruim honderd meter hoog worden en het was een weergave van een elementair ijzerkristal, 165 mil-jard keer uitvergroot. In de oorspronkelijke uitnodiging werd het doel van de ten-toonstelling als volgt omschreven: 'het bevorderen van een ver-gelijking van de uiteenlopende activiteiten van de diverse naties op het gebied van kunst, wetenschap, economische aangelegen-lieden en technologie.”
1 What’s The Word! she cries from her purchase on the iron finial of the front gate to my heart.
The radio in the kitchen is stuck in the year I was born. The capitals of the world are burning.
And this sparrow with a woman’s face roars in the burdened air — air crowded with voices, but no word, mobbed with talking, but no word, teeming with speech, but no word — this woman with the body of a bird is shrieking fierce buzzed volts in the swarming babble, What’s The Word!
This evening is the year of my birth. The country has just gained its independence. Social unrest grows rampant as the economy declines. Under a corrupt government of the army and the rich come years of mass poverty, decades of starving children and racially-fueled mayhem. Word is
armed squads raping women by the hundreds. Word is beheadings, public lynchings, and riots. Word is burning, looting, curfews, and shoot-to-kill orders. And word is more deadly days lie ahead.
Today, tomorrow, and yesterday, the forecast calls for more misery, more poverty, more starvation, more families fleeing their homes, more refugees streaming toward every border.
More horror is to come, that’s the word. More scapegoating is to come, that’s the word. More violence is to come on the roads, in the streets, in the homes, violence
in the churches, in the temples where they preach who to love and who to hate. How to get to heaven, and who to leave behind. How to don the fleece of the blameless and prosecute your neighbor.
Het lijkt onmetelijk het lijkt onmogelijk het water doorhouwen in crawl een donkere massa doorkomen met klasse tot bij de fakkel het waauwgevoel bij het licht de lichte zeden het eden tot plots het vuur dooft en hij dobbert stuurloos en total loss aanziet een muur van water aanvaardt de diepte de dip definitief de liefde verstoord zijn lief mee in zee gestort.
Kraambed
Het gaat erom spannen. Er gaat een kanteling vooraf aan het kermen, geen erbarmen maar smart komt haar toe. De pijn ligt in de lijn van de uitzetting van in den beginne.
Het kind wacht op een voorstelling. De poort opent zich na een lange ontsluiting en het verbreken van de zegels. Het ziet prachtige dingen: gouden beelden, blauwe tegels, vazen in albast en meesterlijk gesneden hout.
Neen, het is geen droom, geen nachtmerrie met klinisch wit en mensen met groene maskers.
Frederik Lucien De Laere (Brugge, 19 augustus 1971)
Ik ging naar Maastricht om Moniek Toebosch*) te zien.
Ik lees je hier, ik hoor je hier, ik zie je hier geprojecteerd op witte muren. En als pop zo groot als jij en in de juiste kleren.
Ik lees op een andere muur meer woorden over meer daden dan ik van je gezien heb.
Ik mis je grote plastic oor. Ik mis je antwoord. Ik besluit:
Moniek Toebosch is niet Moniek Toebosch zonder Moniek Toebosch.
Portret
Voor Chris van Geel jr.
Ik ben een ziener als een witte olifant, ik zie het vasteland al uitgestorven en zit aan zee met slechts de laatst verworven stenen en schelpen glijdend door mijn hand
Ik voel met mens noch ding een enkle band, omdat 'k geen hartstocht ooit ben nagezworven. Een ieder heeft het snel bij mij verkorven, ik wens mijn stil gebied onaangerand.
Maar ik vergeet en kan alleen verlangen gerespecteerd te blijven in mijn spel met kralen, veren of zelfs spoken, vrij
in waar 'k mijn eenzaamheid mee vol wil hangen. Een wraak is nu alreeds wat ik vertel, want als ik dood ben speelt men ook met mij.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012)
Be it a girl, or one of the boys, It is scarlet all over its avoirdupois, It is red, it is boiled; could the obstetrician Have possibly been a lobstertrician? His degrees and credentials were hunky-dory, But how's for an infantile inventory? Here's the prodigy, here's the miracle! Whether its head is oval or spherical, You rejoice to find it has only one, Having dreaded a two-headed daughter or son; Here's the phenomenon all complete, It's got two hands, it's got two feet, Only natural, but pleasing, because For months you have dreamed of flippers or claws. Furthermore, it is fully equipped: Fingers and toes with nails are tipped; It's even got eyes, and a mouth clear cut; When the mouth comes open the eyes go shut, When the eyes go shut, the breath is loosed And the presence of lungs can be deduced. Let the rockets flash and the cannon thunder, This child is a marvel, a matchless wonder. A staggering child, a child astounding, Dazzling, diaperless, dumbfounding, Stupendous, miraculous, unsurpassed, A child to stagger and flabbergast, Bright as a button, sharp as a thorn, And the only perfect one ever born.
SECOND
Arrived this evening at half-past nine. Everybody is doing fine. Is it a boy, or quite the reverse? You can call in the morning and ask the nurse.
The Romantic Age
This one is entering her teens, Ripe for sentimental scenes, Has picked a gangling unripe male, Sees herself in bridal veil, Presses lips and tosses head, Declares she's not too young to wed, Informs you pertly you forget Romeo and Juliet. Do not argue, do not shout; Remind her how that one turned out.
Tags:Dolce far niente, Ida Gerhardt, Alfred Schaffer, Annie M.G. Schmidt, Jonathan Coe, Li-Young Lee, Frederik Lucien De Laere, Louis Th. Lehmann, Ogden Nash, Romenu
The Sacrament of the Last Supper door Salvador Dali, 1955
The H. Communion
Not in rich furniture, or fine array, Nor in a wedge of gold, Thou, who from me wast sold, To me dost now thy self convey; For so thou should'st without me still have been, Leaving within me sin:
But by the way of nourishment and strength Thou creep'st into my breast; Making thy way my rest, And thy small quantities my length; Which spread their forces into every part, Meeting sin's force and art.
Yet can these not get over to my soul, Leaping the wall that parts Our souls, and fleshly hearts; But as th'outworks, they may control My rebel-flesh, and carrying thy name, Affright both sin and shame.
Only thy grace, which with these elements comes, Knoweth the ready way, And hath the privy key, Op'ning the soul's most subtle rooms; While those to spirits refin'd, at door attend Dispatches from their friend.
Give me my captive soul, or take My body also thither, Another lift like this will make Them both to be together.
Before that sin turn'd flesh into stone, And all our lump to leaven, A fervent sigh might well have blown Our innocent earth to heaven.
For sure when Adam did not know To sin, or sin to smother; He might to heav'n from Paradise go, As from one room t'another.
Thou hast restor'd to us this ease By this thy heav'nly blood; Which I can go to, when I please, And leave th'earth to their food.
George Herbert (3 april 1593 – 1 maart 1633) De ruïne van het kasteel van Montgomery in Wales, dat toebehoorde aan de familie van George Herbert
Mano Bouzamour, Marc Degens, Ulrich Woelk, Caroline Emcke, Nicole Krauss, Luciano de Crescenzo, Samar Yazbek, Idea Vilariño
Dolce far niente
De Amsteldijk, 1918 door Martin Monnickendam Vanuit het raam van zijn atelier aan de Lutmastraat schilderde Monnickendam de achtergevels van de huizen aan de Amsteldijk en de Tolstraat.
Uit: Bestsellerboy
“Opgroeien in zo’n buurt betekende dat je rond je twaalfde een bachelor in boeverij had. Je zag alles, hoorde de verhalen, leerde alles bij elkaar te liegen en vooral niemand te vertrouwen. Als je mij zou vragen of ik ooit iets heb geflikt, zou ik de politicistrategie aanhouden: glashard ontkennen en over een ander onderwerp beginnen. Maar meestal voetbalden wij tot de avond viel, de straatlantaarns gelijktijdig aangingen en onze moeders ons naar binnen schreeuwden. De grote jongens bewogen niet. Ze kaartten tot die in de nacht onder het bankje met het gele afdakje, waarin alle bijnamen van de jongens uit de buurt met vlindermessen waren gekerfd terwijl ze red Label met cola uit witte plastic bekers dronken en hun hoofden op de beat van der zwartste gangsterrappers bounceten. Op het afdakje werden vredelievende leuzen gekalkt als VERBODEN VOOR JODEN en JODEN-DOM, CHRISTEN-DOM, MO-SLIM.
De drie gebroeders zagen het allemaal gebeuren. Een hoge wind blies van boven naar beneden op alle bladerpracht, waarna de bomen welwillend over het plein bogen, het ruisende geluid golfde over de Lutmastraat zo mijn oren in. Ik stelde mij de sterke wortels van de gebroeders voor, die als reuzenhanden met wijdverspreide vingers diep in de natte grond staken. Net zo diep als mijn gevoelens voor hen, dit plein en alles wat er gebeurd was op dit stukje speelplaats – de tijd had verdomd veel haast. De prachtige populieren waren de trouwe bewakers van mijn fijne jeugdherinneringen – die door alle jaren heen vast alleen maar onverschillige blikken vingen. Dat stak mij iedere dag. Dus iedere keer als ik ze zag, begroette ik ze met een eerbiedige hoofdbuiging, als goden die ik liefhad.”
Mano Bouzamour (Amsterdam, 19 maart 1991) De Lutmastraat in Amsterdam
„ZURG: Hast du keine Probleme damit? NINO: Die Jungs haben eher ein Problem mit mir. ZURG: Wer komponiert eure Songs? R@: Wir alle zusammen. ZURG: Und wer schreibt eure Texte? R@: Ich. ZURG: Allein? R@: Ja klar. ZURG: Ich kannte bislang von euch nur Promi Shopping Queen, und das kennen ja auch die meisten. Ich finde den Text super, diese kranke Innensicht von diesem Mädchen. Wie bist du auf die Idee gekommen? Liest du viel? R@: Klar. Ich gucke aber auch fern oder bin im Internet. ZURG: Und was guckst du so? R@: Alles Mögliche. Serien, Dokus, Topmodel. ZURG: Warum singst du eigentlich auf Deutsch und nicht auf Englisch? Immerhin ist euer Bandname ja englisch. Ist das ein Statement? R@: Ja, dafür, dass ich nicht so gut Englisch kann. Nein, Quatsch, kein Statement. Ich kann mich einfach auf Deutsch viel besser ausdrücken. ZURG: Und damit habt ihr auch Riesenerfolg. Euer Video von Promi Shopping Queen wurde schon über 450.000-mal auf Youtube angeklickt.“
“Eigentlich würde Vincent bei einer Fahrt vom südlichen Stadtrand in die Innenstadt mehr verdienen, aber er mag das alte Tegeler Terminal mit seiner Siebzigerjahre-Architektur und den Schleiern aus verwaschenem Grau auf dem Beton. Das Aufheulen der Triebwerke einer startenden Maschine dringt gedämpft ins Wageninnere, als er an den nummerierten Eingängen zu den Gates vorbeifährt. Ursprünglich sollte der Flugbetrieb hier schon eingestellt sein, aber die Fertigstellung des neuen Berliner Flughafens in Schönefeld zieht sich aufgrund von Problemen, von denen es immer wieder heißt, man habe sie im Griff, seit Jahren hin. Offenbar ist es doch nicht so leicht, das Alte so mir nichts, dir nichts durch etwas Neues zu ersetzen. Zugegebenermaßen, auch wenn ihn das manchmal nachdenklich stimmt, weil er befürchtet, es könnte mit seinem eigenen Alter zusammenhängen – er wird in ein paar Monaten fünfzig –, freut ihn das in diesem Fall. Vincent lässt den Wagen am Taxistand an den Bordstein rollen und schaltet den Motor ab. Es ist acht Uhr morgens, seine übliche Zeit. Die Zahl der Reisenden, die aus dem Hauptgebäude kommen, schwankt im Rhythmus der landenden Maschinen. Als er einen Blick auf den nächstgelegenen Ausgang wirft, verlässt dort eine Frau das Gebäude. Ihre Augen brauchen ein paar Momente, um sich an die Helligkeit im Freien zu gewöhnen. In der kühlen und klaren Märzluft sind alle Farben sehr satt. Die Frau muss sich kurz orientieren, dann überquert sie die Straße und geht auf den Stand mit den wartenden Taxis zu. Dort verteilen sich die Ankommenden auf die Wagen, oder sie gehen weiter zu den privaten Parkplätzen im Zentrum des Terminals. Mit den Jahren entwickelt man ein Gespür dafür, ob jemand ein Fahrgast ist oder nicht, und schließlich weiß Vincent, dass die Frau, die auf seinen Wagen zukommt, bei ihm einsteigen wird, da die Reihe nun an ihm ist. Er öffnet die Tür und steigt aus, um den Kofferraum zu öffnen. Die Sonne schwebt knapp über dem Beton des Hauptgebäudes. Ihre Strahlen hinterlassen auf der Haut, der Stirn und den Händen den Eindruck einer ersten leichten Wärme, eine Spur von Frühling. Die Frau ist schlank und trägt eine sandfarbene, sehr gut geschnittene Wolljacke mit großem Kragen und großen marmorierten Knöpfen. Sie ist beruflich in Berlin, das weiß Vincent sofort. Sie zieht einen kleinen Trolley hinter sich her, und neben ihrer Handtasche hängt eine schmale schwarze Tasche im Format eines Netbooks von ihrer Schulter. Alssie ein paar Meter entfernt ist, nickt sie ihm zu.“
„Für eine Raucherecke, wie es sie später geben sollte, waren wir zu jung oder zu wenig verwegen. Vielleicht hatten wir auch einfach zu wenig Phantasie, wie sich die Lust an der Grenzüberschreitung ausdrücken sollte. Wir wollten nicht, weder Daniel noch ich. Etwas verstohlen schauten wir uns an. Wir kannten uns ja gar nicht. Von welcher Grundschule Daniel auf dieses Gymnasium gewechselt war, wusste ich nicht. Aber ich wusste, dass ich ihn noch nie zuvor gesehen hatte. Er hatte blonde Haare und weit auseinanderstehende grüne Augen. Er war ein bisschen größer als ich, aber nicht viel. Seine Schultern waren eckig. Die Arme etwas zu lang. Aber auch das ist mir damals bestimmt nicht aufgefallen. Schließlich war bei jedem von uns irgendetwas zu lang oder zu kurz, war jeder von uns irgendwie leicht daneben, und sei es nur, weil wir dachten, die anderen könnten das von uns denken. Daniel hatte eine angenehme Erscheinung. Es gab keinen Grund, warum er ausgewählt wurde in diesem Moment am ersten Schultag. Es war wahllos. Es traf einfach uns. Ich wusste nicht richtig, was das sollte, warum wir uns denn schlagen sollten. Daniel hatte mir nichts getan. Es gab kein Motiv. Ich hatte mich schon oft gerauft. Schon an meinem ersten Tag im Kindergarten. An meinem ersten Tag in der Grundschule auch. Grundsätzlich sprach also nichts gegen eine Prügelei am ersten Tag auf dem Gymnasium. Ich habe einen älteren Bruder. Raufen gehörte zum gewöhnlichen Repertoire des Überlebens. Aber ich musste wütend sein über etwas, das der andere getan hatte, was ich gemein fand.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
“After Mrs. Freid on the fourth floor died, and it took three days before anyone found her, Bruno and I got into the habit of checking on each other. We'd make little excuses—I ran out of toilet paper, I'd say when Bruno opened the door. A day would pass. There would be a knock on my door. I lost my TV Guide, he'd explain, and I'd go and find him mine, even though I knew his was right there where it always was on his couch. Once he came down on a Sunday afternoon. I need a cup of flour, he said. It was clumsy, but I couldn't help myself. You don't know how to cook. There was a moment of silence. Bruno looked me in the eye. What do you know, he said, I'm baking a cake. When I came to America I knew hardly anyone, only a second cousin who was a locksmith, so I worked for him. If he had been a shoemaker I would have become a shoemaker; if he had shoveled s*** I, too, would have shoveled. But. He was a locksmith. He taught me the trade, and that's what I became. We had a little business together, and then one year he got TB, they had to cut his liver out and he got a 106 temperature and died, so I took it over. I sent his wife half the profits, even after she got married to a doctor and moved to Bay Side. I stayed in the business for over fifty years. It's not what I would have imagined for myself. And yet. The truth is I came to like it. I helped those in who were locked out, others I helped keep out what couldn't be let in, so that they could sleep without nightmares. Then one day I was looking out the window. Maybe I was contemplating the sky. Put even a fool in front of the window and you'll get a Spinoza. The afternoon passed, darkness sifted down. I reached for the chain on the bulb and suddenly it was as if an elephant had stepped on my heart. I fell to my knees. I thought: I didn't live forever. A minute passed. Another minute. Another. I clawed at the floor, pulling myself along toward the phone. Twenty-five percent of my heart muscle died. It took time to recover and I never went back to work. A year went by. I was aware of time passing for the sake of itself. I stared out the window. I watched fall turn into winter. Winter into spring. Some days Bruno came downstairs to sit with me. We've known each other since we were boys; we went to school together. He was one of my closest friends, with thick glasses, reddish hair that he hated, and a voice that cracked when he was emotional. I didn't know he was still alive and then one day I was walking down East Broadway and I heard his voice. I turned around. His back was to me, he was standing in front of the grocer's asking for the price of some fruit.”
Uit: Geschichte der griechischen Philosophie (Vertaald door Linde Birk)
»Von Lysias, dem Sohn des Kephalos, lieber Sokrates! Und ich mache mich auf zu einem Spaziergang außerhalb der Mauer; denn ich habe geraume Zeit dort verweilt – vom frühen Morgen an saß ich da. Ich folge dem Rat deines und meines Freundes Akumenos, wenn ich meine Spaziergänge an die frische Luft verlege; denn sie seien weniger ermüdend, sagt er, als in den Hallen der Gymnasien.« So nämlich beginnt einer der schönsten Dialoge Platons: der Phaidros. Tatsache ist, dass diese Athener nichts Produktives machten: Sie gingen spazieren, schwatzten über Gott und die Welt, aber dass sie einmal einen Finger gerührt und etwas Praktisches zum Verkaufen oder Gebrauchen hergestellt hätten, keine Rede davon! Aber vergessen wir nicht, dass Athen damals 20000 Bürger hatte, auf die die stolze Zahl von 200000 Individuen zweiter Klasse, nämlich Sklaven und Metöken2, kamen. Genug Leute also, die die Arbeit machten und das Ganze in Gang hielten. Andererseits waren die Athener ja auch noch unberührt vom Konsumzwang, sie lebten genügsam und widmeten sich ganz den Freuden des Geistes und des Gespräches. Aber zurück zur Philosophie und meinen Absichten. Die Philosophie ist eine lebenswichtige Praxis, auch im Alltag sehr nützlich, leider aber wurde ihr Studium nie zwangsweise eingeführt wie etwa die allgemeine Wehrpflicht. Wenn es nach mir ginge, würde ich sie in den Lehrplan jeder Schule aufnehmen; doch fürchte ich, man sieht sie heute als eine überholte Materie an und will sie durch die modernen ›Human- und Sozialwissenschaften‹ ersetzen – {12}was ungefähr auf das Gleiche herauskommt, wie wenn man das Studium der Arithmetik abschaffte, nachdem die Grünkramhändler ja jetzt mit dem Computer rechnen. Aber was ist das überhaupt, die Philosophie? Wenn das so schnell und einfach zu definieren wäre! Der Mensch hat die höchsten Gipfel der Kultur vor allem auf dem Weg über zwei Disziplinen erreicht: die Wissenschaft und die Religion. Während die Wissenschaft Naturerscheinungen mit Hilfe des Verstandes untersucht, forscht die Religion, um ein inneres Bedürfnis des Menschen zu befriedigen, nach etwas Absolutem, etwas, das über die rein sinnesmäßige und intellektuelle Erkenntnisfähigkeit hinausgeht.“
Uit: Schrei nach Freiheit. Bericht aus dem Inneren der syrischen Revolution (Vertaald door Larissa Bender)
„Bis zu jenem Augenblick glaubte ich noch, sie würden mich für lange Zeit ins Gefängnis stecken. Ich hatte begriffen, dass ihre Wut auf mich grenzenlos war. Ich vernahm das Geräusch seiner Schritte, spürte, wie er seine Hand ausstreckte und mich hochzog. Ich weiß nicht genau, wie er mich auf den Stuhl setzte, aber als ich aufrecht saß und meinen Kopf gerade halten konnte, hörte das Schaukeln in meinem Kopf auf. «Was für eine großartige Heldin!», lachte er. «Ein Schlag, und schon bist du hinüber!» Ich öffnete die Augen. Ich weinte nicht. Ich wollte weinen, weil der Schlag demütigend gewesen war, aber ich würde ihn meine Tränen nicht sehen lassen. Ich starrte ihn an. Nachdem er mit den Fingern über meine Wange gestrichen hatte, sagte er: «Ist das nicht eine Schande, wenn so ein Engelsgesichtchen geschlagen wird?» Er setzte sich wieder auf seinen Stuhl, dann hob er zu einem langen Vortrag über die Bande des Blutes und der Verwandtschaft an, über Familie, Verrat, Schande und die ganze Litanei, die ich seit Jahren zu hören bekomme. Als er fertig war, starrte ich immer noch auf seine Hand und seine Finger, die vermutlich ihre Spuren auf meiner Wange hinterlassen hatten, rote Spuren, die in den nächsten zwei Tagen blau anlaufen würden. «Hat die Katze deine Zunge gefressen?», fragte er. «Deine lange Zunge, die man dir rausreißen muss?» Er schlug mich ein zweites Mal, diesmal weniger heftig. Ich erhob mich, zückte mein Messer und hielt es ihm vors Gesicht. Wenn er nicht aufhöre, mich zu schlagen, würde ich mir dieses Messer ins Herz stoßen, sagte ich zu ihm. Ich würde weder ihm noch jemand anderem erlauben, meine Würde zu verletzen. Wie vom Donner gerührt sprang er auf und glotzte auf das schwarze Messer. Er wich einige Schritte zurück, ich hatte den Knopf des Messers schon gedrückt, die Klinge war ausgeklappt, und ich zielte damit direkt auf mein Herz, dessen Schläge ich nun hören konnte. Bleiernes Schweigen. Er war verblüfft, kam wieder auf mich zu, und ich trat einen Schritt zurück: «Nicht näher kommen!» Er blieb stehen, blickte mich erstaunt an, während ich ihm, ohne mit der Wimper zu zucken, in die Augen starrte. Ich schrie: «Was wollt ihr?» – «Wir haben Angst um dich. Du lässt dich von Salafisten verführen und du glaubst ihren Märchen.» – «Ich glaube niemandem. Ich bin immer wieder auf die Straßen gegangen und habe keine Salafisten gesehen. Aber ich habe gesehen, wie ihr die Leute schlagt und verhaftet und tötet.» – «Weil sie Salafisten sind.» – «Das stimmt nicht, ich weiß das, und ihr wisst das genauso.» –
Saying no Saying no tying me to the mast but wishing for the wind to knock it down for the siren to rise up and with her teeth cut the cords and drag me to the bottom saying no no no yet following her.
Love/El amor
A bird is singing to me and I sing back to him He twitters upon hearing me And I twitter back He injures me and I bleed on him He smashes me I break him He tears me apart I crush him He helps me I pick him up All filled up with peace with war with hate and love and once untied his voice whines and I whine back He laughs and I laugh back He looks at me and I look at him He talks to me and I talk to him He loves me and I love him - It's got nothing to do with love we produce life - and he asks me and I ask him and he defeats me and I defeat him and he completes me and I complete him.
Dolce far niente, Gerard den Brabander, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, María Elena Cruz Varela, Jan Emmens, Hendrik de Vries
Dolce far niente
Waterlooplein vanaf de Amstel door Bob Buys, 1946
Waterlooplein
Al wat er mijn gevoelens zijn Ligt op dit ordeloze plein te koop als rommel en oud roest, als oud fornuis, finaal verwoest. Maar, als ik weer beginnen moest, zou ik opnieuw een dichter zijn, maar niet meer met zo'n trotse mond, meer een hyena of een hond... Het volk, als ik het goed bekijk, ligt aan mijn voeten als burger-lijk.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) De markt in Den Haag, de geboorteplaats van Gerard den Brabander
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughesop dit blog.
After Lorca
The clock says “When will it be morning?” The sun says “Noon hurt me.” The river cries with its mouthful of mud And the sea moves every way without moving.
Out of my ear grew a reed Never touched by mouth. Paper yellows, even without flame, But in words carbon has already become diamond.
A supple river of mirrors I run on Where great shadows rise to the glance, Flowing all forward and bringing The world through my reflection.
A voice like a ghost that is not Rustle that dead in passage Leaving the living chilled, Wipe clear the pure glass of stone.
Wipe clear the pure stone of flesh.
The Ancient Heroes and the Bomber Pilot
With nothing to brag about but the size of their hearts, Tearing boar-flesh and swilling ale, A fermenting of huge-chested braggarts.
Got nowhere by sitting still To hear some timorous poet enlarge heroisms, To suffer their veins stiffle and swell —
Soon, far easier, imagination all flames, In the white orbit of a sword, Their chariot-wheels tumbling the necks of screams,
In a glory of hair and beard, They thinned down their fat fulsome blood in war, Replenish both bed and board,
Making their own good news, restuffing their dear Fame with fresh sacks-full of heads, Roaring, burdened, back over the wet moor.
When archaeologists dig their remainder out — Bits of bone, rust — The grandeur of their wars humbles my thought.
Even though I can boast The enemy capital will jump to a fume At a turn of my wrist
And the huge earth be shaken in its frame — I am pale. When I imagine one of those warriors in the room
And hear his heart-beat burl The centuries are a stopped clock; my heart Is cold and small.
Theology
“No, the serpent did not Seduce Eve to the apple. All that’s simply Corruption of the facts.
Adam ate the apple. Eve ate Adam. The serpent ate Eve. This is the dark intestine.
The serpent, meanwhile, Sleeps his meal off in Paradise — Smiling to hear God’s querulous calling.”
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) Hier met dochter Frieda en zoon Nicholas, ca.1965
`I had done a little acting at the university — that had begun with a walk-on part in a little film somebody had made about a boy and girl walking in a park. I fell in with the remnants of that group in London and began to do a certain amount of acting. Not in any important way. London is full of little theatrical groups. They write their own plays, and they get grants from firms and local councils here and there. A lot of them live on the dole. Sometimes I played English parts, but usually they wrote parts for me, so that as an actor I found myself being the kind of person I didn't want to be in real life. I played an Indian doctor visiting a dying working-class mother; I did another Indian doctor who had been charged with rape; I was a bus conductor no one wanted to work with. And so on. Once I did Romeo. Another time there was an idea of rewriting The Merchant of Venice as The Mahndi Banker, so that I could play Shylock. But it became too complicated. `It was a Bohemian life, and it was attractive at first. Then it became depressing. People dropped out and took jobs and you understood that they had had pretty solid connections all along. That was always a let-down, and there were times during those two years when I felt lost and had to fight hard to hold on to that mood that had come to me beside the river. Among all those nice people I was the only real drop-out. And I didn't want to be a drop-out at all. I'm not running these people down. They did what they could to make room for me, and that is more than any outsider can say for us. It's a difference in civilization. `I was taken one Sunday to lunch at the house of a friend of a friend. There was nothing Bohemian about the house or the lunch, and I discovered that I had been invited for the sake of one of the other guests. He was an American and he was interested in Africa. He spoke about Africa in an unusual way. He spoke of Africa as though Africa was a sick child and he was the parent. I later became very close to this man, but at that lunch he irritated me and I was rough with him. This was because I had never met that kind of person before. He had all this money to spend on Africa, and he desperately wanted to do the right thing. I suppose the idea of all that money going to waste made me unhappy. But he also had the simplest big-power ideas about the regeneration of Africa. `I told him that Africa wasn't going to be saved or won by promoting the poems of Yevtushenko or by telling the people about the wickedness of the Berlin Wall. He didn't look too surprised. He wanted to hear more, and I realized I had been invited to the lunch to say the things I had been saying. And it was there that I began to understand that everything which I had thought had made me powerless in the world had also made me of value, and that to the American I was of interest precisely because I was what I was, a man without a side.”
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
„Ich sah die Menschen auf den anderen Dächern in der Ferne fast unbeweglich verharren. Als hätten sie sich für ein prätentiöses Kunstprojekt mit dem Titel «Unbegreiflich» für einen extrem gut ausgestatteten chinesischen Fotokünstler aufgestellt. So standen wir, für einander nur Strichmännchen in der Ferne, alle zusammen auf unseren sauberen, stabilen Dächern. – Gerettet und verloren zugleich – Ich dachte an Katja (aber um sie machte ich mir keine Sorgen), ich dachte an Diego, an meinen Vater und am stärksten – was mich überraschte – an meinen Bruder. Ob er es wohl geschafft hatte? Reini hätte heute Morgen mit den paritätischen Werkstätten Kartoffeln ernten sollen. Er und die anderen Jungs «mit hohem Unterstützungsbedarf». Aber eigentlich war ich mir sicher, dass er okay war: Das Heim war das höchste Haus im Ort, und das Einzige, was Reini wirklich ausgezeichnet konnte, war schwimmen. Ich stellte mir vor, wie er prustend lange Bahnen zwischen den Häusern schwamm und den Leuten auf den Dächern sein käsiges «Reini grüüüßt» zurief. Das Bier aus Dogges Notfallkiste war schon fast leer. Jütte kochte uns Dosenravioli auf einem kleinen blauen Gaskocher. Dogge zog seine riesigen Stiefel aus und hängte seine schwarzen Füße ins Wasser. «Warum hast du eine Notfallkiste auf dem Dach?», fragte Jütte. «War doch klar», sagte er mit träger Zunge. «Was?» «Das Ganze.» Er griff in die Kiste und holte ein in einen erstaunlich soliden selbstgenähten Schoner eingeschlagenes Gewehr hervor. «Du hast eine Waffe in der Kiste!?», fragte Jütte empört. «Jep», sagte Dogge. «Was willst du denn mit einer Waffe, verdammte Axt!» «Schießen», sagte er, «und bei Gelegenheit angeben.» «Ich glaub es nicht: eine Waffe, er hat eine Waffe auf dem Dach!» Sie ging zur Kiste und wühlte eine Weile darin herum.“
“Renewable Solutions didn't make or build or even install things. Instead, depending on the regulatory weather (not climate but weather, for it changed seasonally and sometimes seemingly hourly), it "bundled," it "brokered," it "captured," it "surveyed," it "client-provided." In theory, this was all very worthy. America put too much carbon into the atmosphere, renewable energy could help with that, federal and state governments were forever devising new tax inducements, the utilities were indifferent-to-moderately-enthusiastic about greening their image, a gratifyingly non-negligible percentage of California households and businesses were willing to pay a premium for cleaner electricity, and this premium, multiplied by many thousands and added to the money flowing from Washington and Sacramento, minus the money that went to the companies that actually made or installed stuff, was enough to pay fifteen salaries at Renewable Solutions and placate its venture-capitalist backers. The buzzwords at the company were also good: collective, community, cooperative. And Pip wanted to do good, if only for lack of better ambitions. From her mother she'd learned the importance of leading a morally purposeful life, and from college she'd learned to feel worried and guilty about the country's unsustainable consumption patterns. Her problem at Renewable Solutions was that she could never quite figure out what she was selling, even when she was finding people to buy it, and no sooner had she finally begun to figure it out than she was asked to sell something else. At first, and in hindsight least confusingly, she'd sold power-purchase agreements to small and midsize businesses, until a new state regulation put an end to the outrageous little cut that Renewable Solutions took of those. Then it was signing up households in potential renewable energy districts; each household earned Renewable Solutions a bounty paid by some shadowy third party or parties that had created an allegedly lucrative futures market.”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
Ik slinger stenen tegen het dove oor. Het veranderlijke oor. Van beide werelden. Dit is de eenzaamheid met haar geknetter. Ik geef signalen naast de geduldige dwaas die op de heuvel ligt en met de arme gek die haar zorgen oplapt op een bank in het park. Door de afgepeigerde vingers. Van de gebroken weefster. Druppelen de flarden. De eindkroniek van de verlatenheid. Ik zeg haar dat zij op me moet wachten. Dit is niet het moment om te sterven in de verlepte schaduw van de populieren. Ik slinger stenen tegen het dove oor. Het bloedende oor. Van deze wereld. Deze bolle wereld die zijn rug toekeert. De plattegronden om uit het labyrint te ontsnappen, zijn weggeraakt. Ik slinger stenen: ik ben de gekke vrouw in het park. Ik ben de aftandse dwaas die op de heuvel ligt. Ik ben het fatale lied voor Eleanor Rigby. En ik ben de bloemlezing van allen die eenzaam sterven. Zonder door de tunnel te gaan. Ik blijf stenen slingeren. Ik ben moe en ga door. De gekke vrouw toont schaamteloos de tandenloze grijns van haar walging. Zij draait haar tas binnenste buiten. Zij strooit stuk voor stuk haar handvol vergeten dingen uit. Ik zeg haar dat zij op me moet wachten: Dit is niet het moment om te sterven in de verlepte schaduw van de populieren. Ik verdraag deze vrede als bij een drenkplaats niet. Noch de ronde schuld die aan de appelboom hangt. Noch de pijl die op mijn hoofd wordt gericht. Ik slinger stenen. Misschien vinden ze weerklank. Misschien worden ze opgeslokt door de bodem.
De bomen kregen een betekenis die zij nog zacht gebarend wilden weren, maar 't noodlot was niet meer te keren; een vogel streek klapwiekend in de wildernis van takken neer en nu hij roerloos zit (het licht wordt zo benauwend wit), denk ik aan dood, verrotte geur van blaren, hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats... Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren, en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?
Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen als strooibiljetten op een sterke wind van aanblik als 't verloop van eeuwen. Het is windstil. De wind is een klein kind dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
Word liever kind: twee beentjes en wat rood; het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
Jan Emmens (17 augustus 1924 – 12 december 1971) Jan Emmens in 1947, getekend door Acket
Augustustulpen geuren. 't Hemelruim is heet. De pleinen openen plaveisels, wit en breed, Met kroon-gebouwen. In de kamersfeer, door lampen Verweeld'rigd, krampt een pauweveer. Fonteinen dampen. De stralen waaieren en sneeuwen. Treinen razen. Verwijderd aarzelt meeuwgekrijsch. De strakke wazen Der vleugeldeuren spiegelen verkeersgedrangen.
De schal der wereldstad, van zonnekoorts bevangen, Verhevigt om het hart. Op zerk- en asphalt-vlakken Verfellen reeksen glas. De nevelen verzwakken.
De vijvers breken door 't kastanjepark als linten. De lanen ademen 't geluk der hyacinten.
Lief en vriendelijk toch van zon en maan
Lief en vriendelijk toch van zon en maan, Overal met ons mee te gaan, En dat bij deze winterkou;
Heel die lange lange stille laan En zooveel sterren er achteraan! Wij blijven staan - zij blijven staan.
Daar vallen vlinders, wit en blauw. Waar komen die vandaan?
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) Standbeeld door Norman Burkett naast de Martinikerk in Groningen
Tags:Dolce far niente, Gerard den Brabander, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Jonathan Franzen, María Elena Cruz Varela, Jan Emmens, Hendrik de Vries, Romenu
De Nederlandse dichter en journalist Wim Hijmanswerd geboren in Groningen op 27 augustus 1926 in die te Groningen geboren in een milieu waar grote belangstelling bestond voor schilderkunst, muziek en literatuur. Zijn vader wasbibliothecaris van de Buma Bibliotheek in Leeuwarden.Wim Hijmans werd in de jaren dat hij de middelbare school in Leeuwarden bezocht, vooral geboeid door het werk van de dichters Leopold, Nijhoff, Marsman en Aafjes. Ook de poëzie van Jan Engelman maakte een diepe indruk op hem; in het bijzonder diens cantilene ‘Vera Janacopoulos’ met de beroemde beginregel ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’ verrukte hem. Hijmans, die ervan droomde later schrijver te worden, was omstreeks 1940 bevriend geraakt met de drie jaar jongere Marten Brouwer, die ook grote belangstelling voor literatuur had. Hijmans was in 1944 medeoprichter van het literaire blad Podium geweest, maar dwaalde daarna steeds verder af van zijn literaire aspiraties. Toch gaf hij nog kort voor zijn dood aan familie en vrienden een in eigen beheer gemaakte dichtbundel uit, getiteld “Mijzelf teveel”. De bundel bevat 23 titelloze gedichten, kort en navrant, want Hijmans had een moeilijk leven achter de rug. Hij was getrouwd geweest met twee door een verblijf in Duitse concentratiekampen getraumatiseerde vrouwen, en hij raakte ook zelf in psychische nood. Hij voelde zich schuldig omdat hij maar in beperkte mate aan het verzet had deelgenomen. Hijmans verwerkte in “Mijzelf teveel” zijn ervaringen in een algemeen ziekenhuis waar hij aan een ernstige leverkwaal – gevolg van alcoholisme – werd behandeld, en in de kliniek van de omstreden psychiater Jan Bastiaans. In 1980 maakte hij zelf een eind aan zijn leven.
Zij liep alleen en zingend door het park haar rode ochtendjas slordig gesloten, op blote voeten door het natte gras van deze vroege herfst – en geen die wist waarom zij door de ruit der waakzaal was gesprongen. Een zuster had het glas zorgvuldig weggeveegd, twee broeders fietsten zoekende de paden. Zij plukte paddenstoelen bij de bomen en steeds nog zingend, maar al haast verstild. Zij is vermoeid toen toch maar meegegaan, Vragend waarom zij nog moest blijven leven. Men had al hardboard voor het raam gedaan.
*
Er zullen weinigen dit huis verlaten zonder te weten dat hun eenzaamheid hun met het verder glijden van de jaren zal overwoekeren tot de eeuwigheid. Berustend of opstandig tot de dood zullen zij wellicht schreien, wrokken, haten – maar dan, terugziend op wat was, gelaten zeggen: ik was te veel voor mij, mijzelf te groot.
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldman werd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit: Unorthodox
“Why would she marry a poor, ignorant man like Akiva in the first place? It couldn't be that he was good-looking, because then she wouldn't agree to his twelve-year trip. There has to be a reason, and if no one will tell me, then it's my job to find out. I purchased the Schottenstein translation of the Talmud last week at the Judaica store in Borough Park. The small shop was empty, lit only by the weak strands of sunlight filtering in through the grimy windows. The silver dust bunnies seemed suspended in the beams of light, floating slowly upward with the force of a weak draft from a heating vent. I hid in the shadows of the staggering bookshelves as I mumbled to the book-seller that the book was for my cousin, that I had been asked to purchase it. I wondered if my nervousness was evident; surely my deception was written on my forehead, just as Zeidy always warned me it would be. "Der ones shteit oif di shteren," Zeidy says. "No matter how convincingly you lie, your forehead gives you away." I imagine words etched into my skin, glowing like neon in the dark, my lanky brown bangs swept upward by a sudden breeze. There is only one man ever working in that tiny bookstore on New Utrecht Avenue, as I have gleaned from the many reconnaissance trips I have made. He is old, with shaky hands and eyes that blink unsteadily, and as he wrapped the large, ungainly book in brown paper, I couldn't quite believe I'd gotten away with it. Maybe this man couldn't read fore-heads, or I had succeeded in looking stupid, keeping my eyes flat and lifeless. He took my sixty dollars, most of it in singles and earned from babysitting jobs, counting it slowly before nodding his head. "It's gut," he said: I could go. I tried to exit the shop nonchalantly, and it was only once I was all the way down the block that I started skipping in uncontained joy. The illicit thrill of what I had just done made my knees tremble on the bus ride home to Williamsburg. Surely anyone could see the mischief I had been up to. The men sat in the front section of the bus, thankfully turned safely away from me, but the women with their kerchief-wrapped heads and thick stockings seemed to stare accusingly at me and the hefty parcel in my lap. Walking down Penn Street, I clutched the brown paper package to my chest, my legs jerky and electrified by a mixture of fear and triumph.”
Dolce far niente, Murat Isik, Charles Bukowski, Reiner Kunze, Moritz Rinke, Ferenc Juhász, Justus van Maurik
Dolce far niente
City Sphere Bijlmer: Overpass (man) door Baukje Spaltro, 2016
Uit: Wees onzichtbaar
“Het riante appartement in de Bijlmermeer met drie slaapkamers, een ruime woonkamer, centrale verwarming en een badkamer zo groot dat die mij deed denken aan de gemeenschappelijke badhuizen die ik uit Hamburg kende, stond symbool voor de duizelingwekkende vooruitgang. Hoe moeizaam de eerste jaren van hun huwelijk ook waren geweest, toen mijn ouders na elf jaar voor het eerst een huis hadden dat alleen hun toebehoorde, moet hen dat als mens veranderd hebben. Het gaf ze onmiskenbaar een stuk van hun waardigheid terug, het schonk ze een tot dusver ontbrekend stukje levensgeluk en de hoop dat hun leven er vanaf dat moment anders zou inzien, omdat ze een weg waren ingeslagen die hun nog meer voorspoed zou brengen, een degelijke Hollandse weg in poldergebied, met bewegwijzering, heldere verlichting en een vluchtstrook voor de moeilijke momenten die ieder leven kent. Misschien veranderden mijn ouders daardoor in die eerste jaren in de Bijlmer in de echtgenoten die ze nooit waren geweest, en leerden die twee zo wezenlijk van elkaar verschillende man en vrouw het iets beter met elkaar te vinden. Want niet langer werden ze alleen maar geconfronteerd met hun onoverbrugbare verschillen, niet langer was het gezin het enige wat hen bond; er was nu plotseling het nieuwe en gedeelde Hollandse geluk, dat net zo romig en vol was als de melk en kaas die we hier in overvloed leerden drinken en eten. Het moet dat onbekende geluksgevoel zijn geweest dat ik als kind in die eerste jaren zo fel zag schitteren. Het schonk mijn kleine wereld een heerlijke warme gloed. En hoe vanzelfsprekend en vertrouwd dat geluk op een gegeven moment ook aanvoelde, het was broos. Maar dat zagen we toen niet, en ik als kleine jongen al helemaal niet. We wisten niet dat we dat geluk moesten koesteren. We wisten niet dat het maar kort zou duren. “
Van Gogh writing his brother for paints Hemingway testing his shotgun Celine going broke as a doctor of medicine the impossibility of being human Villon expelled from Paris for being a thief Faulkner drunk in the gutters of his town the impossibility of being human Burroughs killing his wife with a gun Mailer stabbing his the impossibility of being human Maupassant going mad in a rowboat Dostoyevsky lined up against a wall to be shot Crane off the back of a boat into the propeller the impossibility Sylvia with her head in the oven like a baked potato Harry Crosby leaping into that Black Sun Lorca murdered in the road by Spanish troops the impossibility Artaud sitting on a madhouse bench Chatterton drinking rat poison Shakespeare a plagiarist Beethoven with a horn stuck into his head against deafness the impossibility the impossibility Nietzsche gone totally mad the impossibility of being human all too human this breathing in and out out and in these punks these cowards these champions these mad dogs of glory moving this little bit of light toward us impossibly.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Hier met de acteur Mickey Rourke (r) op de set van Barfly in 1987
“Es gab schon viele Momente, in denen ich zu einem Bewunderer von Franz Beckenbauer hätte werden können. 1974 zum Beispiel, während der WM, da war ich sechs. Mein Großvater, der eigentlich seit 1945 die Schnauze voll hatte von Lichtgestalten, sagte immer: »Ohne Franz und die Nacht von Malente hätten wir die Holländer nie geschlagen!« Die Nacht von Malente fand in der schleswig-holsteinischen Sportschule statt nach der 0:1-WM-Niederlage gegen die DDR durch das Tor von Sparwasser. In Malente gab es winzige Zimmer, Toiletten und Waschräume nur auf dem Gang. In irgendeinem dieser Waschräume soll Beckenbauer zur Lichtgestalt geworden sein. Mein Großvater war Maschinist bei der »Kaiserbrauerei Beck & Co« in Bremen. 1974 hielt auch mein Großvater im kleinen Aufenthaltsraum der Maschinisten, die ihre Arbeit niederlegen wollten, eine Rede im Geiste von Beckenbauer und Malente. Kurze Zeit später expandierte die Produktion vom Hemelinger (so eine Art Sparwasser) zum landesweiten Beck's als Fassbier. Als mein Großvater fünfundzwanzig Jahre nach sei-nem letzten Arbeitstag beerdigt wurde, habe ich auf dem Friedhof in Bremen von Malente gesprochen. Und vom Aufenthaltsraum der Maschinisten. Von Beck's-Bier war keiner da, vermutlich waren jene, die meinen Großvater noch kannten, schon tot. Eine Woche später habe ich dann Beckenbauer beim DFB-Pokalfinale im Berliner Olympiastadion kennengelernt, wir wurden uns sogar vorgestellt, vom Altbundeskanzler, ich glaube, der dachte, ich sei Brdarid von seinem Heimatklub Hanno-ver 96. Ich will ja nicht mit Namen um mich werfen, aber Karl-Heinz Rummenigge und Oliver Bierhoff standen auch daneben. Mensch BIER hoff, dachte ich, das ist doch ein Zeichen! »Mein Großvater hat Sie sehr verehrt, obwohl er Bremer war und Sie Bayer«, sagte ich zu Beckenbauer. »Mein Großvater sprach oft von der Nacht von Malente.« »Ach, Malente«, sagte Beckenbauer. Er schien gerührt. Der Altbundeskanzler sagte noch: »Ich habe so etwas mal auf dem Parteitag in Mannheim erlebt, wenn man plötzlich zusammenrückt!« Auch der Altbundeskanzler war nun gerührt, inmitten des Trubels in dieser Ehrenhalle der Selbstdarsteller. Beide schienen zurückzublicken, der eine nach Mannheim, wo er dicht an der Basis war; der andere nach Malente, wo ein großer Geist in einem winzigen Zimmer war. »Sie schreiben also Gedichte?«, fragte Beckenbauer, ich hatte ihm mittlerweile erklärt, dass ich nicht Brdaric von Hannover 96 bin, sondern Schriftsteller. »Nein, Herr Beckenbauer«, antwortete ich, »aber ein Kollege von mir aus München schreibt sogar Gedichte über Fußball. Kennen Sie die Ode an Kahn?« »Es gibt eine Ode an Kahn?«, fragte Beckenbauer begeistert und erkundigte sich bei Rummenigge, ob er diese Ode kenne, aber Rummenigge sagte nur: »Hm, nee, Ode??«, und sprach schon mit einem anderen.“
“- En nu krijg je dan je zin, hè? We gaan strakjes op den toren; bij me blijven, nergens aankomen en precies doen, wat ik zeg, begrepen? 'k Hoor nog den vriendelijk-stelligen toon, waarop mijn vader me dat zei. Ik was nog maar een klein ventje, hoe oud, weet ik niet juist meer, maar wel herinner ik me, dat ik destijds nog een grijs kieltje droeg met een zwart-lederen riem erom, waarvan de sluiting, een vergulde leeuwenkop, mijn bijzondere voorliefde had. Mijn lieve, zorgzame moeder trok mijn kieltje glad, streek even over mijn omgeslagen wit boordje, en strikte het gekleurde dasje wat netter er onder, terwijl ze min of meer angstig vroeg: - En beloof je me, dat je je goed zult vasthouden op die steile, donkere trappen! Zul je niet op de balustrade klimmen, of er te ver over gaan hangen? Kindlief, denk erom, er kwam geen stuk van je terecht, als je van zoo'n hoogte naar beneden viel! Heel bedaard blijven, geen haantje de voorste willen wezen en voorzichtig zijn, hoor, vent! Trappelend van ongeduld - vader stond al op de stoep - beloofde ik alles. Ik luisterde eigenlijk maar half naar hetgeen moeder me zoo bezorgd en vriendelijk zei; het denkbeeld: we gaan boven op den Oudekerkstoren, beheerschte mij volkomen. Ik had zoo dikwijls erom gevraagd, al zoo lang naar dat oogenblik gewenscht - en nu was het gekomen. Ik trilde van zenuwachtige haast en ontworstelde mij eensklaps aan moeders handen, die nog in moeilijkheid waren met de weerbarstige veters van mijn rijglaarsjes. Moeder keek ons na, toen we samen de straat opgingen en schudde langzaam, vriendelijk glimlachend het hoofd, als wilde zij zeggen: - er is geen zalf aan jou te strijken, kind! - Gaan we heelemaal naar boven, tot aan 't haantje toe. - Zien we den torenwachter ook? Mag ik zelf met hem spreken? Ik kreeg een kleur van opwinding, toen ik dat vroeg. Mijn vader lei onder 't gaan een paar malen zijn kalme hand op mijn petje en zei glimlachend: - Bedaard aan, ventje! vraag niet zoo alles door elkaar, je zult zoo aanstonds je adem wel noodig hebben op de steile trappen.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 – 18 november 1904) Portret door Johan Braakensiek, ca. 1900
De Vlaamse dichteres en slaviste Miriam Van hee werd geboren in Gent op 16 augustus 1952 en groeide op in Oostakker en Gent, waar ze slavistiek studeerde aan de Rijksuniversiteit Gent. Ze vertaalde poëzie van onder meer Anna Achmatova, Osip Mandelstam en Joseph Brodsky en doceert momenteel slavistiek aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken in Antwerpen. In 1978 debuteerde ze met haar bundel Het karige maal, waarmee ze de Oost-Vlaamse prijs voor Letterkunde won. Haar poëzie is vertaald in tien talen en ze is lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Haar tiende bundel werd in 2017 bekroond met de Ultima voor Letteren.
Komt er een dag
komt er een dag waarop geen spijt meer klinkt geen treurigheid in onze stem in de woorden die we zeggen zoals: vroeger wij soms toch wanneer waartoe zoniet
komt er een dag waarop we lachen om de dagen die nog voor ons liggen sprankelend vol stadsgeluiden
dat we de dingen kunnen noemen bij hun namen en ze veranderen
Reis en bestemming
ik denk dat ik aanknopingspunten bedoel, een uitzicht bijvoorbeeld, contouren van bergen die opdoemen in de mist, cipressen, een linde, een halfopen kanten gordijn, druppels aan stoelen
op het terras, iets tastbaars en het is waar, in andere steden doen wij meer moeite, kijken naar peuken en stof op de weg, naar plantengroei op het voetpad, we voelen hoe tocht uit de roosters
komt, vragen ons af wie onder de golfplaten daken woont, willen iets zeggen over de vogels, iets wat ze recht doet, zoals ze nu op de draden overleggen en op een teken wachten, we willen iets zeggen
Reeën
ik vroeg of je nog van me hield en je zweeg lange tijd tot je ‘kijk’, zei, ‘beneden’
daar stonden in langzaam en laaghangend licht twee reeën een ogenblik stil, toen vluchtten zij snel en gewichtloos het struikgewas in
hier en daar werden bladeren geel dat was wat je daarna zou zeggen ‘september, de herfst komt er aan’
De Mexicaanse schrijfster Valeria Luiselliwerd geboren in Mexico-Stad op 16 augustus 1983. Luiselli is de dochter van een diplomaat. Deze werd de eerste Mexicaanse ambassadeur in Zuid-Afrika. In die tijd leerde de opgroeiende Valeria Luiselli Nelson Mandela kennen. Na omzwervingen door Costa Rica, Zuid-Korea, Zuid-Afrika, India, Frankrijk en Spanje woont Luiselli sinds 2008 in New York, samen met haar man, de schrijver Álvaro Enrigue en haar dochter. Ze studeerde aan de Universidad Nacional Autónoma de México, UNAM (Nationale Autonome Universiteit van Mexico), en studeert inmiddels voor een doctoraat vergelijkende literatuurwetenschappen aan Columbia University. “Valse papieren” (2010) is een zoektocht in verhalen, essays en beschrijvingen. Geen roman, reisverhaal of essay op zich, maar alles tegelijk. Cees Nooteboom schreef het voorwoord voor de Nederlandse editie uit 2012. Het boek begint met de tocht naar het graf van de Russische dichter Joseph Brodsky. De roman “De gewichtlozen: verscheen in Nederland in 2014. “De geschiedenis van mijn tanden” verscheen in Nederland in 2015 en gaat over een veilingmeester met een verzamelwoede. De schrijfster zelf noemde De geschiedenis van mijn tanden een roman-essay. “Vertel me het einde” is een essay over de problematiek omtrent de Centraal-Amerikaanse (en in dit geval voornamelijk jonge) vluchtelingen die proberen de grens met de Verenigde Staten te bereiken en over te steken. Het verscheen in Nederland in 2017. Luiselli schrijft ook een maandelijkse column in de krant El País en een van haar libretto’s werd opgevoerd door het New York City Ballet. Haar boeken zijn in meerdere talen vertaald, waaronder Engels, Frans, Italiaans, Portugees en Nederlands.
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“Alles begon in een andere stad, in een ander leven, een leven voor dat van nu maar na dat andere. Daarom kan ik dit verhaal niet opschrijven zoals ik dat zou willen – alsof ik nog altijd daar, en alleen maar die andere persoon was. Ik vind het moeilijk om over de straten en de gezichten te schrijven alsof ik ze nog elke dag voor me zie. Ik weet niet goed wat de werkwoordtijden zijn die ik moet gebruiken. Jong, dat was ik in ieder geval, en ik had sterke, smalle benen.
(Ik had dit verhaal graag willen beginnen zoals Hemingways A Moveable Feast eindigt.)
*
In die stad woonde ik helemaal alleen in een bijna leeg huis. Ik sliep weinig. Ik at slecht en zonder al te veel variatie. Ik leefde eenvoudig, routineus. Ik werkte als lector en vertaalster bij een kleine uitgeverij die zich tot doel had gesteld ‘buitenlandse pareltjes’ te redden die vervolgens niemand kocht – omdat we ze per slot van rekening in het diepe wierpen, midden in een eilandcultuur waar vertalingen als onrein worden gezien. Maar ik hield van mijn werk en geloof dat ik een tijd lang mijn best heb gedaan. Daarbij: op de uitgeverij mocht gerookt worden. Van maandag tot woensdag zat ik op kantoor; de donderdag en de vrijdag waren bestemd om research te doen in de bibliotheek. Elke maandag was ik vroeg ter plekke, met een kartonnen beker koffie en goede zin. Ik groette Minni, de secretaresse, en daarna mijn chief editor, de enige editor van de uitgeverij, maar wel mijn chief. Hij heette White. Ik ging aan mijn bureau zitten, rolde een sigaret van halfzware tabak en werkte tot het begon te schemeren.
*
In dit huis wonen twee volwassenen, een baby en het middelste kind. We zeggen dat hij de middelste is, want hoewel hij de oudste van de twee is, vindt hij het veel fijner als we hem ons middelste kind noemen. En hij heeft gelijk. Hij is de oudste, maar nog klein, dus noemen we hem onze middelste. Een paar dagen geleden stapte mijn echtgenoot op een dinosaurusskelet terwijl hij de trap afliep en daarop volgde een catastrofe. Kreten, gejammer, een aardbeving: de dinosaurus viel niet meer te repareren. Nu is de T-Rex niet meer te redden, zei het middelste kind tussen twee snikken door. Soms hebben we de indruk dat we twee paranoïde Gullivers zijn, dat we de hele tijd op onze tenen lopen om niemand wakker te maken, om niet op iets belangrijks, op iets breekbaars te stappen.”
Dolce far niente, Hélène Swarth, Louis Couperus, Jan Prins, August Graf von Platen, Guillaume van der Graft
Dolce far niente
Lisse is op een grijze augustusdag minder fleurig dan in de bollentijd. Dit is het gemeentehuis.
Bloemenlanden De landen bloeien, lichte lustwaranden Van luchteblauw en wolkenroze, of printen De prille hemel wilde op aard zijn tinten. En lilablauw versmelten lucht en landen.
De klare waatren, bleek-azuren linten, Die – slootje of beek – der velden vlak omranden, Zij vangen op de kleur der hemelwanden, Maar lijken blauw van louter hyacinthen.
Kil waait de Aprilwind en de stilgekomen Treurende schemer doet tot grauw versterven D’ extasejubel, ademende aromen,
Van bei die blijde lenteveldenverven. Nu bloeit alleen de hemel van mijn droomen. O zaalge Landen! zal ik u beërven?
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941) Lente in het Vondelpark, Amsterdam, de geboorteplaats van Hélène Swarth
Narcis
Aan den boord eener beeke Zie ik leliën droomend staan, Wijl de golfjens om haar stengels Schuimend gaan.
Een rei als van nymphen, Die zich beuren uit de beek, Een rei als van sneeuwwitte bruidjens, Zoo kuisch, zoo bleek.
En in heur midden heft zich Een enkele narcis, Die kwijnt op zijn stengelken Van droevenis.
De leliën smachten van minne Voor die geluwde narcis; Zij geuren haar zoetste geuren, Zoo zwoel... zoo frisch.
En de goudgele bloeme nijgt zich Steeds verder naar den vliet, Tot hij in den zilveren spiegel Zijn beeldtnis ziet.
Zoo koud en zoo kil is het water... Zijn zoenen prangt De bloem op het beeld, waar minnend Hij over hangt.
En de leliën lisplen droeve, Dat nog steeds met des jongelings lust De bloem zijne beeldtnis Op 't water kust...
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Narcissen aan de Lange Vijverberg in Den Haag, de geboorteplaats van Louis Couperus
Tulpen
Gij die, op uw steel gestegen, schijnt te zijn uit zon gedegen, die met uw doorvlamd gewaad drachtig in de velden staat,
gij die, nog in ’t morgendoomen, tegen vroege–voorjaarsboomen ijl de verten bloeit en brandt,- in de verten van mijn land,
in de verten, waar de scholen witgedekte wolken dolen, waar de wereld in het rond uitligt aan den horizont,-
in de statige avonduren ligt gij met de wijde vuren uwer levensheerlijkheid voor mijne oogen uitgespreid,-
en nog diep in kalme nachten zien, herdenkend mijn gedachten en bij menigten geplant in de schoonheid van mijn land.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) Tulpen op het Grotekerkplein in Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins
An die Tulpe
Andre mögen Andre loben, Mir behagt dein reich Gewand; Durch sein eigen Lied erhoben Pflückt dich eines Dichters Hand.
In des Regenbogens sieben Farben wardst du eingeweiht, Und wir sehen was wir lieben An dir zu derselben Zeit.
Als mit ihrem Zauberstabe Flora dich entstehen ließ, Einte sie des Duftes Gabe Deinem hellen bunten Vließ;
Doch die Blumen all’, die frohen Standen nun voll Kummer da, Als die Erde deinen hohen Doppelzauber werden sah.
Göttin! o zerstör’ uns wieder, Denn wer blickt uns nur noch an? Sprach die Rose, sprach der Flieder, Sprach der niedre Thymian.
Flora kam, um auszusaugen Deinen Blättern ihren Duft: Du erfreu’st, sie sagt’s, die Augen, Sie erfreu’n die trunkne Luft.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Tulpen en narcissen bij de Markgraf Georg Brunnen in Ansbach, de geboorteplaats van August Graf von Platen
April - ik denk voortdurend aan mijn land. Unter den Linden denk ik aan de olmen zwaarmoedig langs een rinse waterkant, aan steden waar de eeuwen traag vermolmen.
Ik denk aan buitenplaatsen en patrijzen, de groene schaduw van het grachtenloof. Ik kan niet helpen dat er lome wijzen pianospelen in mijn achterhoofd.
Ik doe geen moeite om ze vast te houden, de kathedraal zal wel verdronken zijn. Er vloeit ergens achter de bronzen wouden uit wonden in den einder donk're wijn.
Schroefwater dat om wrakke steigers kolkt en in de brakke avondwind seringen, schakeringen der stilte, wie vertolkt in taal of atonaal uw aarzelingen?
Le cygne van Saint-Saëns
De zwanen blijven op zichzelf in koor buiten de perken van het park en drijven de maanschijf schakende de schelfzee door; de zwanen zijn hun wanen één zet voor, vandaar ook dat zij nimmer wenen maar op een langverbeide cantilene het hoofd opheffen nu ik zit te schrijven.
De kanarie
De vogel in de rieten kooi bezong het licht als goed en mooi. Het duister lag hem minder goed, hij had zo weinig bloed.
Veren had hij, niet van gewicht, een keel in plaats van een gezicht, een snavel en een eigeleider en op zijn rug een vleugelspreider.
De wereld is een wijzerplaat, zong hij, waarop het licht rondgaat. Een dag is maar een uur, zong hij. De spijlen hielpen hem daarbij.
Maar 's avonds als het donker wordt, valt er een schaduw in zijn strot. De stilte wordt voortdurend breder en zet zich dreigend naast hem neder.
Hij schrompelt in zoals de maan, straks kan hij zelfs de kooi uitgaan. Hij doet het niet. Hij steekt zijn lied diep in het dons van zijn verdriet.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Portret door de beeldhouwer Dennis Coenraad
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy
Dolce far niente
Rokin, Amsterdam door Igor Shterenberg, 2000
Uit: De laatste kans
“Toen ergens een kelner een stapel borden liet vallen, rekte hij scheef de nek uit, met schrikogen, zodat er plotseling een benard hoofd aan het eind van een haastig uitgestoken stengel scheen te zitten. Het was knap werk, maar de leider van de band, een jonge, blonde en maatslaande ambtenaar, lachte niet om hem, al scheen hij hem wel in het oog te willen houden. ‘Het is wel aardig, hè’, zei hij, toen er weer een stuk uit was. ‘Dat is geloof ik een grapnmaker’ zei Hilda Heringa bevredigd, en wees op de drummer. Hoe onschuldig, hoe verbazend leuk uitgedrukt! Vooral dat ‘geloof ik’ was onbetaalbaar. Hij sloeg nu een vertrouwelijker toon aan, probeerde met haar hand te spelen, die zij dadelijk terugtrok, en na weer een nieuw stukje zei hij, dat hij eigenlijk aJ een tijdje verliefd op haar was, maar absoluut niet van plan was haar te overrompelen, en dat ze vooreerst maar veel naar de drummer moest kijken, die op dit ogenblik met een koddig hulpeloos gezicht aan zijn trom zat te draaien en er zijn oor tegenaan hield alsof hij het instrument wou ausculteren. Deze toch nog vrij ingewikkelde verklaring beantwoordde zij met een langgerekt ‘zóooo’ - duidelijk in de verdediging, duidelijk fatsoenlijk. Later, toen hij haar weer naar het gasthuis bracht - zij moest om 10 uur binnen zijn - betrapte hij haar nog een paar maal op dit honigzoet en lichtelijk smalend uitgesproken ‘zóooo’ met de dik aangezette z, dat zoveel als haar bodyguard scheen te zijn, want de eerste maal legde hij haar uit, dat hij altijd gewend was meisjes in de Kalverstraat een zoen te geven, de tweede maal, dat het op het Rokin óok kon. Het verbaasde hem, dat hij in de Kalverstraat gearmd met haar mocht lopen. Eerst op het Spui schenen weer zekere wetten te gelden en maakte zij haar arm los. Toen hij niets meer zei, ging ze in de buurt van de tweedehands boekwinkeltjes nog gauw tot een confidentie over.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
„Chuck war pleite, und auf der hohen Kante hatte er auch nichts, aber Sorgen machte er sich deshalb nicht. Es war ihm egal. Es war ihm das Geld, das er nicht hatte, so egal wie das Geld, wenn es hereinkam. Aber es rächte sich. Geld spürt, wenn man es nicht mag. Cus d’Amato, ein berühmter alter Boxtrainer, ein Mann, der viele Weltmeister hatte kommen und gehen sehen, war Gott dankbar, daß er nie auch nur annähernd so viel verdient hatte wie einige von denen, die, als sie zu ihm kamen, jung und mutig und stark waren und irgendwann, wenn sie Glück hatten, Champions wurden und Geld verdienten, viel Geld, die aber, als sie dann reich waren, nicht mehr die Kerle waren, die er als halbe Kinder auf der Straße aufgelesen, in sein Haus geholt, durchgefüttert, trainiert und wie ein Vater geliebt hatte2. Er wußte, wovon er sprach, wenn er von Geld sprach; das Geld hatte sie verrückt gemacht, die vielen Frauen, die dicken Autos, die sie fuhren, die Drogen, der Alkohol, bis sie schließlich wirklich verrückt waren, nur noch verrückt, krank und arm und verrückt. Sie hatten überlebt, hatten ihrer Mama ein Haus mit achtzehn Zimmern ge-kauft (und bar bezahlt) und jetzt wollten sie, wovon sie schon als kleine Kriminelle geträumt hatten, wie verrückt leben, als gebe es kein Morgen. Es war nicht das Boxen, die harten Schläge, denen man, weil man sie nicht kommen sieht, nicht ausweichen kann. Es waren nicht die Siege, um die man sie betrogen hatte, es war das Geld, die Scheine, ganze Bündel davon, die ihnen ihre maßgeschneiderten Anzüge ausbeulten. Sie hatten es bei sich, wie Hafenarbeiter ihren Lohn einstecken, einfach so, in der Hosentasche. Es war hart verdientes Geld.Und es war zum Vergnügen da, zum In-die-Luft-Werfen. Und dort blieb es hängen! Es löste sich in Luft auf. Die Luft stank vor Geld. Und dann wurde es dunkel. Geld war ein Gegner, härter als alle, gegen die sie im Ring gekämpft hatten.“
„Meredith McKenzie could remember almost perfectly the day her father left for the war in February 1942. In her mind’s eye, she could still see the buttons on his uniform and how tall he looked and could almost smell his shaving soap when she kissed his face. If she closed her eyes, he was standing before her. There were other parts of the day she recalled less vividly. But she had a perfect mental picture of her mother crying, and her father’s parents watching him go. Her grandfather had said it was a proud moment. Her father had enlisted as an officer immediately after Pearl Harbor, and had been assigned to the legal corps in Washington, D.C. He was thirty-seven years old, and her mother, Janet, was thirty-three. Meredith was almost six. Her father had promised that they could come to Washington to visit him as soon as he got settled, and her mother had clung to him with tears streaming down her face. Her grandmother had faced it stoically. They had come to the apartment to say goodbye. Robert had said that it would be chaos at the train station, and it wasn’t as though he was going overseas, like many of the men who would be there. After he left with a last wave and a smile, carrying his duffel bag, with his officer’s cap smartly on his head, in his heavy coat, Meredith’s grandfather had taken her for a walk to get some air, so Janet and her mother-in-law could talk, and Janet could compose herself before Meredith and her grandfather got back. Janet’s parents had died many years before, and she had no other family, only her in-laws. “You know why your dad is going away, don’t you?” he asked her, as they walked along the edge of Central Park. She thought about it for a moment and then shook her head. Two of her friends at school had said that their fathers were enlisting in the army. But they were being sent to New Jersey for training, and then taking a big ship to Europe. Her daddy would be stationed in Washington, to be a lawyer, just like he was in New York. Her grandfather was a lawyer too. Her mother didn’t work, although she had volunteered for the Red Cross, and so had Meredith’s grandma. They were going to do it together, and Meredith’s mother had already shown her the uniform she was going to wear. It made her look like a nurse. She said she would be helping with something called a blood drive, to help soldiers who would get hurt. “Your father will be defending our country, to keep us safe from anyone who wants to hurt us, and he’ll keep us free from bad people,” her grandfather explained to her. “That’s a very important thing to do. Freedom is the most important thing we have. Do you know what that means, Meredith?” he asked her solemnly, as they stopped and sat down on a bench in the park.“
“In Grauschteen, von wo wir herkommen, war alles anders, auch mit dem Kunsthonig war es anders: Jedem Haushalt wurde jede Woche eine Scheibe zugeteilt. Ich war fünf Jahre alt und durfte unsere Scheibe aus dem Dorfladen holen, und ich hielt meinen Daumen dabei so, daß eine Spur von der graugelben Masse an ihm kleben blieb, wenn die Krämerin sie mit dem Spatel auf den Teller klatschte. Den bekleckten Daumen durfte ich ablecken, aber ich durfte ihn unterwegs nicht in die Masse stippen, um mich zu laben. Gott sieht den Sünder, Gott sieht alles, sagte meine Mutter. Sünde und Unsünde hingen von einer Bewegung meines Daumens ab. Ich versuchte Gott mit meinem Zeigefinger, stippte, leckte und lauschte. Alles blieb ruhig. Der Herr schien über mich kleinen Affen zu lächeln, doch am Nachmittag ließ er ein großes Gewitter auf Grauschteen los, und alle mußten leiden und sich fürchten, weil ich den Zeigefinger in den Kunsthonig gebohrt hatte. Nun sind wir nach Bossdom gezogen, sind noch keine Stunde hier, und alles ist anders: Ein Junge wird von seiner Mutter Waldchen gerufen. Der Name gefällt mir nicht, in Grauschteen gab es ihn nicht. Waldchen wirft Pappwürfel gegen die Stalltüren im Bäckereihof; die Pappwürfel platzen, weicher Kunsthonig quillt aus ihnen und kleckt am Holz herunter. Volltreffer! schreit Waldchen. Was wird Gott dazu sagen? Meine Großmutter, ein Anderthalbmeter-Mütterchen, ist wie eine Zwergin aus dem Märchen. Sie hat tiefliegende Augen und rote Oberbäckchen, ist gütig und listig und – eben die tiefliegenden Augen. Wenn etwas nicht so geht, wie es gehen soll, stellt sie sich ein und schiebt an. Sie kommt in den Hof und sagt zu dem Jungen, der Waldchen heißt: Was schmeißt du den Honig? Kann ich! sagt der Junge. Du vergeidest Gottes Gaben, sagt die Großmutter. Es ist unser Honig, sagt Waldchen und wirft weiter. Kinder, sagt die Großmutter listig: Geht auf die Straße, gleich wern se den Möbelwagen ausladen. Gott weiß, ob nicht der große Spiegel zerscherbt ist. Wir gehn auf die Straße. Waldchen neugierig hinter uns drein. Wir sind noch neu in der Welt. Wir wollen wissen, wie Dinge entstehn; wir wollen wissen, wie Dinge vergehn. Wir wissen noch nicht, daß sich in Scherben und Wassertropfen die Welt spiegelt. Spiegel zerscherbt – sieben Jahre Pech! heißts.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994) Cover
« The time which passes over our heads so imperceptibly, makes the same gradual change in habits, manners, and character, as in personal appearance. At the revolution of every five years we find ourselves another, and yet the same--there is a change of views, and no less of the light in which we regard them; a change of motives as well as of actions. Nearly twice that space had glided away over the head of Halbert Glendinning and his lady, betwixt the period of our former narrative, in which they played a distinguished part, and the date at which our present tale commences. Two circumstances only had imbittered their union, which was otherwise as happy as mutual affection could render it. The first of these was indeed the common calamity of Scotland, being the distracted state of that unhappy country, where every man's sword was directed against his neighbour's bosom. Glendinning had proved what Murray expected of him, a steady friend, strong in battle, and wise in counsel, adhering to him, from motives of gratitude, in situations where by his own unbiassed will he would either have stood neuter, or have joined the opposite party. Hence, when danger was near--and it was seldom far distant--Sir Halbert Glendinning, for he now bore the rank of knighthood, was perpetually summoned to attend his patron on distant expeditions, or on perilous enterprises, or to assist him with his counsel in the doubtful intrigues of a half-barbarous court. He was thus frequently, and for a long space, absent from his castle and from his lady; and to this ground of regret we must add, that their union had not been blessed with children, to occupy the attention of the Lady of Avenel, while she was thus deprived of her husband's domestic society.”
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 – 21 september 1832) Borstbeeld in de Poets' Corner in Westminster Abbey, Londen
„Der Zorn, der im Auge des Generals mit dem Spott gekämpft hatte, wich dem letzteren. »Ich werde in den Annalen dieses Kriegs nicht zu bemerken verfehlen, daß die Eiderstedter Bauernknechte die Haare, die ihnen auf dem Kopfe fehlen, auf den Zähnen tragen.« Sprach's und wandte sich lachend dem Wohngemache zu, aus dem Stimmengetöse und Gläserklang tönte. »Und sorgt für meinen Reitknecht, daß ihm ein Imbiß nicht fehlt!« rief er herrisch über die Achsel zurück. Im Zimmer war's blau von Tabakrauch. Erst allmählich stellten sich die dort versammelten Gestalten dem Auge des Eintretenden in ihren Umrissen dar. »Hurra, der General!« johlte es ihm entgegen. »Zur Ordnung, Kinder!« mahnte er, »damit ich euren Gastfreund begrüße.« Über Reimer Floris' Gesicht zuckte es höhnisch für Sekundenlänge. Kalt blickte er auf des Generals Gestalt hinab und regungslos blieb seine derbe Faust bei dem Drucke der andern. General Steenbock wollte das heute nicht merken. »Hier ist es gut sein, dünkt mich, Kinder –« »Jawohl,« lachten die Offiziere, »besser jedenfalls, als in dem Pfarrhofe zu Oldenswort – alle Wetter! wie saßen wir fest drin! Die Schlappe gilt's auszuwetzen vor Tönning, und Euer Degen, General –« »Schweigt mir davon!« brauste Steenbock auf, und blutig glühten die Narben in seinem wilden, doch nicht unedlen Gesicht. »Konnte ich mich wehren gegen die Hinterlist des verfluchten Dänen – konnte ich's?«
„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike. Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss--the very hall-mark and guarantee of the family fortunes. Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp--less meaningful perhaps, but unmistakable--a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat--a soft grey hat, not even a new one--a dusty thing with a shapeless crown. "So, extraordinary, my dear--so odd," Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to 'shoo' it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat--Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move. Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists--the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: "Come, now, should I have paid that visit in that hat?" and each had answered "No!" and some, with more imagination than others, had added: "It would never have come into my head!" George, on hearing the story, grinned. The hat had obviously been worn as a practical joke! He himself was a connoisseur of such. "Very haughty!" he said, "the wild Buccaneer."
John Galsworthy (14 augustus 1867 - 31 januari 1933) Portret door Rudolf Helmut Sauter, 1912
Tags:Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy, Romenu, Amsterdam
Dolce far niente, antoine de kom, Atte Jongstra, Taije Silverman, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta
Dolce far niente
Ingang Vondelpark door Gerard Huysman, 2018
Uit: Het geluk van de brug
“Waar verloren wij onszelf? Bij de toegang tot het Vondelpark aan de Stadhouderskade. Die is groots, in de schitterende traditie van de Londense parken. Welke beloftes gaan er van deze toegang uit: er moet een klein Versailles achter liggen. Waarom het gaat, is hier gerealiseerd: twee werelden worden van elkaar gescheiden. De poort voorbij en je bent in een nieuwe wereld. In mijn jeugd gingen wij altijd door het Kattenlaantje naar binnen, een wat stiekeme toegang tot verboden genoegens. Misschien nog belofterijker is het drievoudige hekwerk bij Artis. Ik wil het gevaar lopen belachelijk te zijn, maar ik vind het een van de mooiste stukjes Amsterdam. Als kind kende ik het geluk van die toegang heel diep: ik ging van Amsterdam de tropen in. Papegaaien heetten mij welkom. Ik wilde toen al in wat nu de Henri Polaklaan heet, wonen om het blijvend uitzicht op de poort naar elders. En elke dag de mogelijkheid de grens weer te overschrijden. Een lichte opwinding komt nog altijd over mij als ik Artis nader. Alle toegangen worden mooier wanneer er een trappartij voor ligt. Iets van onbereikbaarheid doet zich even voelen. De Sint-Pieter in Rome en de Saint-Paul’s in Londen triomferen natuurlijk in het trappenrijk. God woont in de hoge. Wat biedt Amsterdam aan trappen? Ik loop in gedachten de stad door. Geen trap te zien. Een kleine bij het Amstel-Hotel, de prelude tot het schitterende trappenhuis binnen, waar ik dagelijks vanaf zou willen dalen. Kerkgebouwen zijn in Amsterdam allemaal gelijkvloers met de straat. De God van Amsterdam is een democratische. Hij wil zich niet boven ons verheffen. Misschien wordt het burgerkarakter van het Paleis op de Dam wel het mooist gesymboliseerd in de afwezigheid van trappen; de paar treden die er nu liggen, verdienen de naam van trap niet. Buckingham Palace heeft ook geen trappen, maar weer wel een der mooiste hekwerken van de wereld, dat de burger op royale afstand houdt.” Ik zoek, al weer in gedachten, naar grootse hekwerken in Amsterdam (de mooiste staan langs de Vecht, metershoog zijn ze en de gouden punten reiken tot de hemel). Zo kom ik weer bij het Vondelpark.”
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008) De Chassékerk en de Chasséstraat in Amsterdam. Kees Fens groeide op in deze straat.
Ik zie marrons met de godin der jacht. Disjecta Membra? Artemis tussen weggelopen negerslaven? Het Griekse mythos doet mij telkens denken aan Bewoners van het oerbos: daar peddelt Hecate in 'n Korjaal, Poseidon proest in waterval en kreek, God Hermes spoedt zich naar de Tafelberg Met nieuws voor Zeus en Hera. Dit hier, dit Theater te Epidauros, roept bij mij op het klaslokaal Met houten banken stijgend naar de achtermuur. Een stem, een zwaar Guyaans accent. Dat men in Italië nog Latijn spreekt, dat de oorlog op de Peloponnesos net voorbij is, dat zegt Oscar Virunda. Hij dicteert op monotone toon zijn commentaar, Oscar, corpulent, gesteven boord, 't kalend kroeshaar grijs.
Des tijds
Zandstraat die een zandstraat kruist; Huis, lege huls, de kamers kaal, juist Daarom sta ik in dit huis op de hoek, Zoek naar wat tijdloos-nooit verhuist.
Ik wacht op de verleden tijd. Eerst Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst Mijzelf in ramen, tuur dan in 't duister nu: De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.
Gasten gaan het huis in: figuranten, In 't want van mijn geheugen vastgeklampte Wassen beelden, smeltend in de tropennacht. Hun lachen was een voorzaal vol gedaanten.
“Tijdens mijn huwelijk met Rosa was ik een eerzaam burger met een weinig opmerkelijk leven. Mijn producten waren niet alledaags misschien, maar ik was gewoon werkzaam in ZZP-verband. Hoofden thuisarbeider. Ik zat de ganse dag achter mijn schrijftafel, de gang naar de supermarkt was al een heel uitstapje. Dat bestaan had nu abrupt opgehouden. Ik leefde uit de koffer, huizend in een morsig kunstenaarsatelier, en was geheel het noorden kwijt. Mijn verstandelijke vermogens had ik nog, maar de controle was zoek. Alle gebruikelijke oriëntatiepunten van de dag waren weg, dat ontregelde nog het meest. Gewone huiselijke dingen. De wachttijd voor de dichte badkamerdeur, waarachter de vertrouwde kraangeluiden en het gespetter van Rosa, die op haar privacy stond. Haar schoongewassen ochtendjasgestalte, die vervolgens langs mij ruiste. ‘Wat sta je hier op mij te wachten? Ik voel me opgejaagd. Heb je al thee gezet?’ Natuurlijk had ik thee gezet. Of ik die dag het sanitair ging doen? Zeker, het was immers dinsdag. En de douche met Antikal? ‘Ach, alweer een maand voorbij?’ Dialogen waaraan men zich gaat hechten, zonder het te merken. Er is een wilsbesluit geweest, het huwelijk. Dan volgt men een rode lijn. Kwestie van karaktervastheid en gewoonte. Liefde was er ook. En de toon waarop het leven loopt, valt na een jaar of vijf niet langer op. Ik had mijn gezel in het ondermaanse om de aard van het beestje uitgezocht. Dit hoorde er kennelijk bij, ik was ermee vergroeid geraakt. Ik had vrijwel meteen na mijn heenzending asiel gevonden op een afgeschoten werkvloerstuk in een gekraakte typografische fabriek, in de negentiende-eeuwse gordel van de stad. Ik installeerde mijn computer op een schragentafel, hing wat kleren aan een haakje en sleet mijn nachten in de twijfelaar op een aangebracht entresol. Het smalle leven. Best luxe, best kaal. De vriend die me onderdak geboden had werkte een jaar lang in het buitenland. Ik zegen hem, waar had ik anders moeten blijven? Daar zat ik, drieënnegentig dagen lang. Aanvankelijk slechts naar buiten voor sigaretten, afhaal, en de drank om alles weg te spoelen. Denkend aan mijn dertien jaar met Rosa. Een huwelijk wordt in terugblik minder ideaal als men is weggestuurd. De schellen vallen.”
The boy at my poetry reading wants to start a reliquary. He might be twelve, his belly billowed around him like a safety net for his body, and a head of curly hair the shocked color of saffron. His shoulders have the blockish weight of a kitchen cupboard but his voice is a child's, girlish and mannered. His name is River.
He tells me the bolt he found along the bank of a river will be the first official piece of his reliquary. Meaningful objects are hard to come by, he says with a child's comic gravity, but I've got this bolt. Lifesaver- shaped erasers line the bookstore's front counter beside paperweights of Paris. In the Q&A his cheeks prickle with a rich, pink color
each time he asks a question: What's your favorite color? and Do you believe in numerology? "River!" his mother exclaims when he asks my deepest fear, but he waits for my answer. I want to ask how he knows what a reliquary is. I want to know what the bolt looks like, if it's right now safe in his pocket and if the sign it held warned CHILDREN
CROSSING or WIND GUSTS. A child's deepest fear is not of danger but of loss, though of loss that doesn't color what comes after. Absence without aftermath. He's so intent on saving what surrounds him that who he'll be without it must seem to him as abstract as old age—a minor evil that the simplest of reliquaries could overcome. I want to hold the bolt's small, solid weight in my hand, hold its useless intention, but people are waiting to buy my book and tell me how when they were children they also lost their mothers, as if inside reliquaries we keep grief and not the rose-scented, colorless bones of saints. As if grief could carry us like rocks across a river, embedded in sediment so we might safely
walk on water. But grief is the water: I have saved messages from answering machines and a nearly weightless piece of cork, several Post-It notes, and a petal from a river of curbside cherry blossoms that my father scooped like a child and let fly in front of my mother. Moth-colored, powerless petal. And then—isn't a book a reliquary?
River waits in line to ask what he should add to his reliquary. Instead of signing my name, I list a used eraser, a child's watercolor, and a page from your diary saying "I haven't lost anything, I'm safe."
Uit: Met angst en beven (Vertaald door Marijke Arijs)
“Op een morgen liet mijnheer Saito me weten dat de vice-directeur in zijn kantoor een aanzienlijke delegatie van een handelspartner op bezoek had: ‘Koffie voor twintig personen.’ Ik kwam bij mijnheer Omochi binnen met mijn grote dienblad en was de perfectie in persoon: ik schonk de kopjes in met een nadrukkelijke nederigheid, terwijl ik de meest subtiele formules prevelde, de ogen neersloeg en buigingen maakte. Als er voor de ôchakumi een orde van verdienste bestond, dan had ik die zeker gekregen. Uren later vertrok de delegatie. De stentorstem van de moddervette mijnheer Omochi bulderde: ‘Saito san!’ Ik zag mijnheer Saito opspringen, lijkbleek worden en naar het hol van de onderdirecteur snellen. Het gebrul van de dikzak weergalmde achter de wand. We konden niet verstaan wat hij zei, maar het klonk niet bepaald vriendelijk. Mijnheer Saito kwam terug met een gezicht als een oorwurm. Ik kreeg domweg met hem te doen toen ik bedacht dat hij drie keer minder woog dan zijn agressor. Precies op dat moment riep hij me, ziedend van woede. Ik volgde hem naar een leeg vertrek. Hij voer zo heftig tegen me uit dat hij over zijn woorden struikelde: ‘U hebt de delegatie van onze handelspartners hevig ontstemd! U hebt koffie geschonken met beleefdheidsformules die de indruk wekten dat u het Japans perfect beheerst!’ ‘Ik spreek het ook lang niet slecht, Saito san.’ ‘Zwijg! Hoe durft u zich te verdedigen! Mijnheer Omochi is razend op u. U hebt de sfeer op de bijeenkomst vanmorgen grondig verziekt: hoe konden onze handelspartners zich nou op hun gemak voelen, in het bijzijn van een blanke die hun taal verstaat? Van nu af aan spreekt u geen Japans meer.’ Ik keek hem verbaasd aan: ‘U zei?’ ‘U kent geen Japans meer. Is dat duidelijk?’ ‘Kom nou, Yumimoto heeft me juist in dienst genomen om mijn kennis van uw taal!’ ‘Mij een zorg. Ik gebied u om voortaan geen Japans meer te verstaan.’
Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967)
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenauwerd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.
In der Wüste
Ist's nicht eitel und vergebens, Lieben Freunde, saget an! Durch den Wüstensand des Lebens Sich zu wühlen eine Bahn?
Streut auch unser Fuß im Staube Spuren aus von seinem Lauf, Gleich, wie Geier nach dem Raube, Kommt ein Sturm und frißt sie auf.
Einsam und in Karawanen Treibt es nach dem Land der Ruh', Und es flattern tausend Fahnen Hier und dort der Ferne zu.
Wir auch wandern vielverbündet Nach der Räthselferne aus; Doch der Strahl der Wüste zündet Sehnsucht nach dem kühlen Haus;
Zündet heißer stets das Sehnen In die Gruft aus diesem Land, Wo, nie satt, nach unsern Thränen Lechzt herauf der dürre Sand.
Schilflieder
1. Drüben geht die Sonne scheiden, Und der müde Tag entschlief. Niederhangen hier die Weiden In den Teich, so still, so tief.
Und ich muß mein Liebstes meiden: Quill, o Thräne, quill hervor! Traurig säuseln hier die Weiden, Und im Winde bebt das Rohr.
In mein stilles, tiefes Leiden Strahlst du, Ferne! hell und mild, Wie durch Binsen hier und Weiden Strahlt des Abendsternes Bild.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850) Portret door Matev¸ Langus, 1831
“It was a long drive and Eve cried most of the way home, because the big day hadn’t gone the way she’d hoped, not that big days ever did. Birthdays, holidays, weddings, graduations, funerals—they were all too loaded with expectations, and the important people in her life rarely acted the way they were supposed to. Most of them didn’t even seem to be working from the same script as she was, though maybe that said more about the important people in her life than it did about big days in general. Take today: all she’d wanted, from the moment she opened her eyes in the morning, was a chance to let Brendan know what was in her heart, to express all the love that had been building up over the summer, swelling to the point where she sometimes thought her chest would explode. It just seemed really important to say it out loud before he left, to share all the gratitude and pride she felt, not just for the wonderful person he was right now, but for the sweet little boy he’d been, and the strong and decent man he would one day become. And she wanted to reassure him, too, to make it clear that she would be starting a new life just the same as he was, and that it would be a great adventure for both of them. Don’t worry about me, she wanted to tell him. You just study hard and have fun. I’ll take care of myself… But that conversation never happened. Brendan had overslept—he’d been out late, partying with his buddies—and when he finally dragged himself out of bed, he was useless, too hungover to help with the last-minute packing or the loading of the van. It was just so irresponsible—leaving her, with her bad back, to lug his boxes and suitcases down the stairs in the sticky August heat, sweating through her good shirt while he sat in his boxers at the kitchen table, struggling with the child-proof cap on a bottle of ibuprofen—but she managed to keep her irritation in check. She didn’t want to spoil their last morning together with petty nagging, even if he deserved it. Going out on a sour note would have been a disservice to both of them. When she was finished, she took a few pictures of the van with the back hatch open, the cargo area stuffed with luggage and plastic containers, a rolled-up rug and a lacrosse stick, an Xbox console and an oscillating fan, a mini-fridge and a milk crate full of emergency food, plus a jumbo bag of Cool Ranch Doritos, because they were his favorite. She uploaded the least blurry photo to Facebook, along with a status update that read, Off to college! So happy for my amazing son, Brendan!!! Then she inserted the obligatory emoticon and launched her message into space, so her 221 friends would understand how she was feeling, and could let her know that they liked it."
Dolce far niente, Justus van Maurik, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida, Anthony Swofford
Dolce far niente
Avond op de Dam in Amsterdam door George Hendrik Breitner, ca. 1890
Uit: Amsterdam bij dag en nacht
“Bij half zeven! De gaslantaarn voor mijn deur wordt uitgedraaid, 't zwakke roode weêrschijntje, dat 't eikenhout van mijn boekenkast naast 't venster doet blozen, verdwijnt. Dáár gaat de ‘lantaarnopsteker’ met zijn karpoetsmuts over de ooren, zijn bouffante om den hals en zijn stok onder den arm; hij blaast op zijn vingers en loopt op een drafje voort, met kromme knieën. Nu is hij aan den overkant; daar draait hij weer een lantaarn uit, - een politie-agent komt hem tegen. Ik zie aan hun bewegingen dat ze tot elkaâr zeggen: ‘koud weertje!’ Hij tikt even aan zijn muts en draaft verder; weer een lantaarn uit, nog een en nog een in de verte. Hij gaat de straat in; dáár is 't nog bijna donker. Hij verdwijnt, als opgeslokt door de schemering. 't Wordt levendiger op straat; een paar werklui en jongens komen voorbij met hun blikken keteltje onder den arm of over den schouder. 'k Zie rook uit de schoorsteenen opstijgen, grijs tegen de allengs helderder blauwe lucht; hier en daar gaat een deur open en aan het eind der gracht verschijnt een ‘morgenster,’ een voddenraper, die met omhoog getrokken schouders, de pet in den nek, den grooten, grauwen zak op den rug en een langen haakstok in de hand, langs den walkant loopt. Hij tuurt wrevelig naar 't ijs; hij houdt niet van den winter, die zijn terrein zoo eensklaps overmeestert. Een ‘water lansier’ heeft natuurlijk het land, als 't water ontbreekt, waarin hij visschen wil naar lappen en drijvend afval, omdat op straat voor hem niet meer te ‘rapen’ valt, sedert de straatreiniging zóó vroeg bij de hand is. Een uur van te voren heeft hij zich reeds geërgerd over die ‘stasmensen’ die geen vuilnisbak meer ontzien en hutje met mutje in hun kar omkeeren. Nu staat hij te praten met een baanveger, die er heel vroeg bij is om een bruggetje te maken; hij wijst op een paar planken en stokken, die de man op een handkar voortrijdt. Hun gesprek wordt levendiger, ze maken gebaren die allen twijfel omtrent het onderwerp van hun gesprek opheffen en... de kar blijft een oogenblik aan den walkant onbeheerd staan; de baanveger verdwijnt met den ‘morgenster,’ die ondergaat in den schaftkelder, op den hoek ginds waar ‘'t vroolijke schippertje’ uithangt.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 – 18 november 1904) Een kroonlantaarn uit 1883 op de Keizersgracht in Amsterdam, de geboorteplaats van Justus van Maurik
„Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen?
Dies nämlich dann sogar und vielleicht eben dann, wenn nur und allein das Menschenwesen es ist, dessen Vergangenheit in Rede und Frage steht: dies Rätselwesen, das unser eigenes natürlich-lusthaftes und übernatürlichelendes Dasein in sich schließt und dessen Geheimnis sehr begreiflicherweise das A und das O all unseres Redens und Fragens bildet, allem Reden Bedrängtheit und Feuer, allem Fragen seine Inständigkeit verleiht. Da denn nun gerade geschieht es, daß, je tiefer man schürft, je weiter hinab in die Unterwelt des Vergangenen man dringt und tastet, die Anfangsgründe des Menschlichen, seiner Geschichte, seiner Gesittung, sich als gänzlich unerlotbar erweisen und vor unserem Senkblei, zu welcher abenteuerlichen Zeitenlänge wir seine Schnur auch abspulen, immer wieder und weiter ins Bodenlose zurückweichen. Zutreffend aber heißt es hier »wieder und weiter«; denn mit unserer Forscherangelegentlichkeit treibt das Unerforschliche eine Art von foppendem Spiel: es bietet ihr Scheinhalte und Wegesziele, hinter denen, wenn sie erreicht sind, neue Vergangenheitsstrecken sich auftun, wie es dem Küstengänger ergeht, der des Wanderns kein Ende findet, weil hinter jeder lehmigen Dünenkulisse, die er erstrebte, neue Weiten zu neuen Vorgebirgen vorwärtslocken.
De voormalige villa van Thomas Mann in Pacific Palisades, Los Angeles, is sinds kort het Thomas-Mann-Haus en dient als cultuurcentrum
So gibt es Anfänge bedingter Art, welche den Ur-Beginn der besonderen Überlieferung einer bestimmten Gemeinschaft, Volkheit oder Glaubensfamilie praktisch-tatsächlich bilden, so daß die Erinnerung, wenn auch wohl belehrt darüber, daß die Brunnenteufe damit keineswegs ernstlich als ausgepeilt gelten kann, sich bei solchem Ur denn auch national beruhigen und zum persönlich-geschichtlichen Stillstande kommen mag. Der junge Joseph zum Beispiel, Jaakobs Sohn und der lieblichen, zu früh gen Westen gegangenen Rahel, Joseph zu seiner Zeit, als Kurigalzu, der Kossäer, zu Babel saß, Herr der vier Gegenden, König von Schumir und Akkad, höchst wohltuend dem Herzen Bel-Marudugs, ein zugleich strenger und üppiger Gebieter, dessen Bartlöckchen so künstlich gereiht erschienen, daß sie einer Abteilung gut ausgerichteter Schildträger glichen; – zu Theben aber, in dem Unterlande, das Joseph »Mizraim« oder auch »Keme, das Schwarze«, zu nennen gewohnt war, seine Heiligkeit der gute Gott, genannt »Amun ist zufrieden« und dieses Namens der dritte, der Sonne leiblicher Sohn, zum geblendeten Entzücken der Staubgeborenen im Horizont seines Palastes strahlte; als Assur zunahm durch die Kraft seiner Götter und auf der großen Straße am Meere, von Gaza hinauf zu den Pässen des Zederngebirges, königliche Karawanen Höflichkeitskontributionen in Lapislazuli und gestempeltem Golde zwischen den Höfen des Landes der Ströme und dem Pharaos hin und her führten; als man in den Städten der Amoriter zu Beth-San, Ajalon, Ta’anek, Urusalim der Aschtarti diente, zu Sichem und Beth-Lahama das siebentägige Klagen um den Wahrhaften Sohn, den Zerrissenen, erscholl und zu Gebal, der Buchstadt, El angebetet ward, der keines Tempels und Kultus bedurfte:…“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Thomas en Katia Mann met hun kleinzonen Frido en Tonio bij de villa in Pacific Palisades
„Mein Bruder hockte auf einer weißen Wolldecke und lachte in die Kamera. Das war während des Krieges, sagte die Mutter, im letzten Kriegsjahr, zuhaus. Zuhaus, das war der Osten, und der Bruder war im Osten geboren worden. Während die Mutter das Wort »Zuhaus« aussprach, begann sie zu weinen, so wie sie oft zu weinen begann, wenn vom Bruder die Rede war. Er hieß Arnold, ebenso wie der Vater. Arnold war ein fröhliches Kind, sagte die Mutter, während sie das Photo betrachtete. Dann sagte sie nichts mehr, und auch ich sagte nichts mehr und betrachtete Arnold, der auf einer weißen Wolldecke hockte und sich freute. Ich weiß nicht, worüber Arnold sich freute, schließlich war Krieg, außerdem befand er sich im Osten, und trotzdem freute er sich. Ich beneidete den Bruder um seine Freude, ich beneidete den Bruder um die weiße Wolldecke, und ich beneidete ihn auch um seinen Platz im Photoalbum. Arnold war ganz vorn im Photoalbum, noch vor den Hochzeitsbildern der Eltern und den Porträts der Großeltern, während ich weit hinten im Photoalbum war. Außerdem war Arnold auf einem ziemlich großen Photo abgebildet, während die Photos, auf denen ich abgebildet war, zumeist kleine, wenn nicht winzige Photos waren. Photos, die die Eltern mit einer sogenannten Box geschossen hatten, und diese Box konnte anscheinend nur kleine beziehungsweise winzige Photos machen. Die Photos, auf denen ich abgebildet war, mußte man schon sehr genau betrachten, um überhaupt irgend etwas erkennen zu können. Eines dieser winzigen Photos zeigte beispielsweise ein Wasserbecken mit mehreren Kindern, und eines dieser Kinder war ich. Allerdings war von mir nur der Kopf zu sehen, da ich, der ich damals noch nicht schwimmen konnte, im Wasser saß, das mir wiederum fast bis zum Kinn reichte. Außerdem war mein Kopf teilweise verdeckt von einem im Wasser und vor mir stehenden Kind, so daß das winzige Photo, auf dem ich abgebildet war, nur einen Teil meines Kopfes direkt über der Wasseroberfläche zeigte. Darüber hinaus lag auf dem sichtbaren Teil des Kopfes ein Schatten, der wahrscheinlich von dem vor mir stehenden Kind ausging, so daß von mir in Wahrheit nur das rechte Auge zu sehen war. Während mein Bruder Arnold schon zu Säuglingszeiten nicht nur wie ein glücklicher, sondern auch wie ein bedeutender Mensch aussah, war ich auf den meisten Photos meiner Kindheit zumeist nur teilweise und manchmal auch so gut wie überhaupt nicht zu sehen. So gut wie überhaupt nicht zu sehen war ich beispielsweise auf einem Photo, das anläßlich meiner Taufe aufgenommen worden war. Die Mutter hielt ein weißes Kissen auf dem Arm, über dem eine wiederum weiße Decke lag. Unter dieser Decke befand ich mich, was man daran erkennen konnte, daß die Decke sich am unteren Ende des Kissens verschoben hatte und die Spitze eines Säuglingsfußes darunter hervorschaute.“
“In der Nacht zum 30. August 2039 wurden die Vereinigten Staaten von einer außergewöhnlichen Hitzewelle überrollt. In New York stieg das Thermometer auf 42 Grad Celsius; gegen Mitternacht brachten die Duschen nur noch das heulende Elend hervor, und die Wasserrohre taten krächzend kund, daß das Wasser bis morgen früh um acht abgestellt bleiben würde. Die Hälfte der Bevölkerung verstopfte, auf der Suche nach dem nächsten Weg ans Meer, die Straßen. Der Coca-Cola-Konzern verkaufte allein in jener Nacht 40 Millionen Liter seines Getränks; dieses gezuckerte Schwarzmeer hätte für die gesamte US-Flotte gereicht. Eiswürfel waren kostbarer als Diamanten, und es geht die Sage, daß so manche Familie ihren Swimmingpool leersoff. Im Herzen der kalifornischen Wüste, in einem Zementbunker mit dem Codenamen Hölltel, wo sich die geheime Operationszentrale des Pentagon befand, wachten zwei Techniker sowie General Kingwen, der Vertrauensmann des Präsidenten, an der Schalttafel mit den Knöpfen für den weltweiten Atomschlag. Exakt 20 Minuten nach Mitternacht fiel die Klimaanlage des Bunkers aus: Irgend etwas hatte die Außenleitungen verstopft. Eine Stunde später hingen die gut 100 Mann der Festungsbesatzung ziemlich in den Seilen, die Hemden klebten ihnen am Rücken, Bierdosenverschlüsse knallten wie Böllerschüsse aus einem Bombenteppich. Um 1.30 Uhr beschloß General Kingwen, die gepanzerten äußeren Fenster öffnen zu lassen, damit ein bißchen frische Luft hereinkam. Das Licht des Wüstenmondes fiel auf die weißen Bunkerwände und betrachtete sein eigenes elektronisches Bild, das von den Monitoren der Raketenabwehr zurückgeworfen wurde. Um 2.02 Uhr war alles normal. General Kingwen ging, nachdem er sich einen Cuba libre genehmigt und mit seinen Soldaten die Ergebnisse der Fußball-Sommerliga durchgehechelt hatte, ins Bett. Die Wüste lag in absolutem Schweigen, sogar die Koyoten schienen auf ihre allabendliche Serenade verzichten zu wollen. Um 3.10 Uhr hörte der für die Geheimknöpfe zuständige Techniker ein schwaches Geräusch durch das Fenster über seinem Kopf. Er alarmierte augenblicklich eine Wache, die Außenscheinwerfer wurden angeschaltet: niemand zu sehen.“
“Zo lang heeft hij voor het ontbijt nog nooit doorgestudeerd, dacht Mina Koever, terwijl zij de laatste hand legde aan het vlechten van Jetjes blonde haren, en de uiteinden der tressen met een rood strikje omwond. Ook Jetje had al tweemaal gevraagd, of pa vanmorgen niet met piano-spelen ophield. ‘Zeker studeert hij een stuk voor de aanstaande uitvoering van de kwartet-vereniging; maar haast je nu wat, kind; 't is al zo laat.’ Aan dergelijke vermaningen gewoon beijverde Jetje zich in 't minst niet om haar moeders wens te vervullen. Mina zelf bergde zo snel mogelijk de kammen en de haarborstels weg, wierp Hendriks gedragen manchetten in de vuil-goed-mand, en maakte zijn benen knopen in een schoon paar vast. Al opredderend, wat er nog op het zeildoek van de tafel was blijven liggen, vroeg zij zich enigszins angstig af, of juffrouw Kraijenhof de les van half negen had verschikt. Was dit niet het geval, dan viel er niet meer aan te twijfelen, dat Hendrik zijn tijd aan de piano vergat. Het was al kwart over acht; binnen het kwartier kon hij onmogelijk het andere einde van de stad bereiken. ‘Pa speelt heel mooi, niet waar, moes? Anna van Klaveren zegt, dat haar oom pa de knapste van alle muziekmeesters uit de stad vindt.’ Mina's bruine kijkers glansden van voldoening. ‘Anna's oom heeft gelijk, kind. Pa speelt prachtig; maar haast je toch, dan kunnen wij ten minste naar beneden gaan. Kijk nu eens aan: je jurk is weer helemaal scheef toegehaakt! Hoe kan je zo lomp wezen?’ Tranen blonken in Jetjes ogen en terwijl moes de jurk weer loshaakte, begon zij te snikken. ‘Nu, nu; wees maar stil. Als je huilt, kunnen wij immers geen van beiden horen, hoe mooi pa speelt.’ Deze laatste aanmaning was niet alleen een middel om Jetje tot bedaren te brengen. Mina had inderdaad haar man nog nooit zo wegslepend horen spelen als juist deze morgen, en zij kon niet nalaten aan de heerlijke akkoorden, die uit de beneden-voorkamer het ganse huisje doorgalmden, haar volle aandacht te wijden. Onder de invloed van Koevers muziek, haakte zij zelf Jetjes jurk voor de tweede maal scheef toe, en hoorde zij 't niet eens, dat het kind ongeduldig uitriep: ‘U doet het net zo slecht als ik.’
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Cover
“If I couldn’t communicate via my alphabet grid, my questions would go unanswered and I’d be sad to my core about how little I understood. As it is, I was able to consult my mother about how she identified the rain by the sound alone. She told me: “Well, because that sound’s the sound of rain and when it starts raining, we bring in the washing. The weather forecast was saying it might rain today, remember?” I did recall the weather forecast, although to have done so of my own volition would have been impossible. As I remembered the relevant section of the report, the forecaster’s words returned and I understood a little more clearly why the rain appeared from nowhere, which eased my confusion and frustration. What remains a mystery is how to infer that it’s raining purely from the noise. To me, the sound of rain is an abstract. Identifying the voices of my family or the trill of a phone, the barking of dogs or meowing of cats, these are relatively easy. Some sounds, however, take me forever to figure out, like the chirruping of cicadas at the start of summer. I sense that I’ve heard these sounds before but without further clues their origins remain obscure. Even if I could identify the source of rain-noise, making the jump from the thought It’s raining! to bringing in the laundry would be virtually out of the question. I’d be too occupied just sitting there, entranced. Rain is a special case. I have certain memories within which rain has left a lasting impression. When I see rain, bitter incidents I have come to associate with it come back to haunt me. Fun things must have happened on rainy days as well, yet somehow it’s only the sad scenes which summon themselves up. I have to put a lot of effort into distinguishing “memory rain” from real rain if I want to avoid triggering bad flashbacks. To do so, my mind tends to give first priority to organizing my memories ahead of thinking about what actions I need to take right at this moment. All these transactions are a part of what I need to factor in as I work toward behaving like a neurotypical person. »
“This boy is an American, born on the third of July, 1972. While his mother spat and screamed through the life-endangering birth, his father and the orderlies and janitors lit illegal fireworks in the hospital parking lot. The men drank from bottles of bourbon and beer while leaning down to light Bottle Rockets and Flaming Marys and Wailing Jennys. His father supplied the armament and the devil's milk, and the matches, and most of the boisterous ranting and raving about God and Country and the Founding Fathers and the Mayflower and Plymouth Rock and the Salem witch trials and the Red Threat, that ungainly, bloody bear from the East. The doctor held the boy upside down, and the safety of the womb became history. The room above the mother spun one hundred times, and she went under. No one found the father, not even the orderly sent to look. So they slapped the boy's bottom and placed him in a crib, where he waited for someone with his same blood to come to consciousness. His aunt Mirtha was the first to appear at the hospital, and after cursing the father's name, she picked up the boy and performed an auntly show for him, baby talk and ego stroking and burp and bowel sounds. Because his aunt was present and cogent, and the nurses wanted to get down to the parade grounds for the base general's midnight fireworks display, they asked her to name the boy, and she did. This boy's name is SeverinBoxx. This girl's name is Virginia Sachiko Kindwall. She is the daughter of General Oliver Kindwall and Mrs. Oliver Kindwall, once known as Olive, though that was not her given name but simply a shortening of her husband's. Her given name was Nakashima Sachiko. Olive died on the birthing table at Travis Air Force Base in California, in July 1972. While she died giving birth to Virginia Sachiko, her husband, a major at the time, paced the base morgue while overseeing the identification and shipment home of the newest dead boys from Vietnam, some of the last. Later, Kindwall would tell his daughter that on the day of her mother's death and her own birth, the dead boys from Vietnam seemed much more dead than usual. He spent that night wide awake with his back ramrod straight, flat against the gray concrete floor of the hospital morgue, while his daughter, a few buildings away, slept with other military babies, some born to mothers whose husbands had died in Vietnam.”
Tags:Dolce far niente, Justus van Maurik, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida, Anthony Swofford , Romenu
Die schwersten Wege werden alleine gegangen, die Enttäuschung, der Verlust, das Opfer, sind einsam. Selbst der Tote der jedem Ruf antwortet und sich keiner Bitte versagt steht uns nicht bei und sieht zu ob wir es vermögen. Die Hände der Lebenden die sich ausstrecken ohne uns zu erreichen sind wie die Äste der Bäume im Winter. Alle Vögel schweigen. Man hört nur den eigenen Schritt und den Schritt den der Fuß noch nicht gegangen ist aber gehen wird. Stehenbleiben und sich Umdrehn hilft nicht. Es muss gegangen sein.
Nimm eine Kerze in die Hand wie in den Katakomben, das kleine Licht atmet kaum. Und doch, wenn du lange gegangen bist, bleibt das Wunder nicht aus, weil das Wunder immer geschieht, und weil wir ohne die Gnade nicht leben können: die Kerze wird hell vom freien Atem des Tags, du bläst sie lächelnd aus wenn du in die Sonne trittst und unter den blühenden Gärten die Stadt vor dir liegt, und in deinem Hause dir der Tisch weiß gedeckt ist. Und die verlierbaren Lebenden und die unverlierbaren Toten dir das Brot brechen und den Wein reichen - und du ihre Stimmen wieder hörst ganz nahe bei deinem Herzen.
Hilde Domin (27 juli 1909 – 22 februari 2006) Keulen, de geboorteplaats van Hilde Domin