Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-08-2018
Dolce far niente, Hélène Swarth, Louis Couperus, Jan Prins, August Graf von Platen, Guillaume van der Graft
Dolce far niente
Lisse is op een grijze augustusdag minder fleurig dan in de bollentijd. Dit is het gemeentehuis.
Bloemenlanden De landen bloeien, lichte lustwaranden Van luchteblauw en wolkenroze, of printen De prille hemel wilde op aard zijn tinten. En lilablauw versmelten lucht en landen.
De klare waatren, bleek-azuren linten, Die – slootje of beek – der velden vlak omranden, Zij vangen op de kleur der hemelwanden, Maar lijken blauw van louter hyacinthen.
Kil waait de Aprilwind en de stilgekomen Treurende schemer doet tot grauw versterven D’ extasejubel, ademende aromen,
Van bei die blijde lenteveldenverven. Nu bloeit alleen de hemel van mijn droomen. O zaalge Landen! zal ik u beërven?
Hélène Swarth (25 oktober 1859 – 20 juni 1941) Lente in het Vondelpark, Amsterdam, de geboorteplaats van Hélène Swarth
Narcis
Aan den boord eener beeke Zie ik leliën droomend staan, Wijl de golfjens om haar stengels Schuimend gaan.
Een rei als van nymphen, Die zich beuren uit de beek, Een rei als van sneeuwwitte bruidjens, Zoo kuisch, zoo bleek.
En in heur midden heft zich Een enkele narcis, Die kwijnt op zijn stengelken Van droevenis.
De leliën smachten van minne Voor die geluwde narcis; Zij geuren haar zoetste geuren, Zoo zwoel... zoo frisch.
En de goudgele bloeme nijgt zich Steeds verder naar den vliet, Tot hij in den zilveren spiegel Zijn beeldtnis ziet.
Zoo koud en zoo kil is het water... Zijn zoenen prangt De bloem op het beeld, waar minnend Hij over hangt.
En de leliën lisplen droeve, Dat nog steeds met des jongelings lust De bloem zijne beeldtnis Op 't water kust...
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Narcissen aan de Lange Vijverberg in Den Haag, de geboorteplaats van Louis Couperus
Tulpen
Gij die, op uw steel gestegen, schijnt te zijn uit zon gedegen, die met uw doorvlamd gewaad drachtig in de velden staat,
gij die, nog in ’t morgendoomen, tegen vroege–voorjaarsboomen ijl de verten bloeit en brandt,- in de verten van mijn land,
in de verten, waar de scholen witgedekte wolken dolen, waar de wereld in het rond uitligt aan den horizont,-
in de statige avonduren ligt gij met de wijde vuren uwer levensheerlijkheid voor mijne oogen uitgespreid,-
en nog diep in kalme nachten zien, herdenkend mijn gedachten en bij menigten geplant in de schoonheid van mijn land.
Jan Prins (5 februari 1876 – 9 februari 1948) Tulpen op het Grotekerkplein in Rotterdam, de geboorteplaats van Jan Prins
An die Tulpe
Andre mögen Andre loben, Mir behagt dein reich Gewand; Durch sein eigen Lied erhoben Pflückt dich eines Dichters Hand.
In des Regenbogens sieben Farben wardst du eingeweiht, Und wir sehen was wir lieben An dir zu derselben Zeit.
Als mit ihrem Zauberstabe Flora dich entstehen ließ, Einte sie des Duftes Gabe Deinem hellen bunten Vließ;
Doch die Blumen all’, die frohen Standen nun voll Kummer da, Als die Erde deinen hohen Doppelzauber werden sah.
Göttin! o zerstör’ uns wieder, Denn wer blickt uns nur noch an? Sprach die Rose, sprach der Flieder, Sprach der niedre Thymian.
Flora kam, um auszusaugen Deinen Blättern ihren Duft: Du erfreu’st, sie sagt’s, die Augen, Sie erfreu’n die trunkne Luft.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835) Tulpen en narcissen bij de Markgraf Georg Brunnen in Ansbach, de geboorteplaats van August Graf von Platen
April - ik denk voortdurend aan mijn land. Unter den Linden denk ik aan de olmen zwaarmoedig langs een rinse waterkant, aan steden waar de eeuwen traag vermolmen.
Ik denk aan buitenplaatsen en patrijzen, de groene schaduw van het grachtenloof. Ik kan niet helpen dat er lome wijzen pianospelen in mijn achterhoofd.
Ik doe geen moeite om ze vast te houden, de kathedraal zal wel verdronken zijn. Er vloeit ergens achter de bronzen wouden uit wonden in den einder donk're wijn.
Schroefwater dat om wrakke steigers kolkt en in de brakke avondwind seringen, schakeringen der stilte, wie vertolkt in taal of atonaal uw aarzelingen?
Le cygne van Saint-Saëns
De zwanen blijven op zichzelf in koor buiten de perken van het park en drijven de maanschijf schakende de schelfzee door; de zwanen zijn hun wanen één zet voor, vandaar ook dat zij nimmer wenen maar op een langverbeide cantilene het hoofd opheffen nu ik zit te schrijven.
De kanarie
De vogel in de rieten kooi bezong het licht als goed en mooi. Het duister lag hem minder goed, hij had zo weinig bloed.
Veren had hij, niet van gewicht, een keel in plaats van een gezicht, een snavel en een eigeleider en op zijn rug een vleugelspreider.
De wereld is een wijzerplaat, zong hij, waarop het licht rondgaat. Een dag is maar een uur, zong hij. De spijlen hielpen hem daarbij.
Maar 's avonds als het donker wordt, valt er een schaduw in zijn strot. De stilte wordt voortdurend breder en zet zich dreigend naast hem neder.
Hij schrompelt in zoals de maan, straks kan hij zelfs de kooi uitgaan. Hij doet het niet. Hij steekt zijn lied diep in het dons van zijn verdriet.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Portret door de beeldhouwer Dennis Coenraad
Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy
Dolce far niente
Rokin, Amsterdam door Igor Shterenberg, 2000
Uit: De laatste kans
“Toen ergens een kelner een stapel borden liet vallen, rekte hij scheef de nek uit, met schrikogen, zodat er plotseling een benard hoofd aan het eind van een haastig uitgestoken stengel scheen te zitten. Het was knap werk, maar de leider van de band, een jonge, blonde en maatslaande ambtenaar, lachte niet om hem, al scheen hij hem wel in het oog te willen houden. ‘Het is wel aardig, hè’, zei hij, toen er weer een stuk uit was. ‘Dat is geloof ik een grapnmaker’ zei Hilda Heringa bevredigd, en wees op de drummer. Hoe onschuldig, hoe verbazend leuk uitgedrukt! Vooral dat ‘geloof ik’ was onbetaalbaar. Hij sloeg nu een vertrouwelijker toon aan, probeerde met haar hand te spelen, die zij dadelijk terugtrok, en na weer een nieuw stukje zei hij, dat hij eigenlijk aJ een tijdje verliefd op haar was, maar absoluut niet van plan was haar te overrompelen, en dat ze vooreerst maar veel naar de drummer moest kijken, die op dit ogenblik met een koddig hulpeloos gezicht aan zijn trom zat te draaien en er zijn oor tegenaan hield alsof hij het instrument wou ausculteren. Deze toch nog vrij ingewikkelde verklaring beantwoordde zij met een langgerekt ‘zóooo’ - duidelijk in de verdediging, duidelijk fatsoenlijk. Later, toen hij haar weer naar het gasthuis bracht - zij moest om 10 uur binnen zijn - betrapte hij haar nog een paar maal op dit honigzoet en lichtelijk smalend uitgesproken ‘zóooo’ met de dik aangezette z, dat zoveel als haar bodyguard scheen te zijn, want de eerste maal legde hij haar uit, dat hij altijd gewend was meisjes in de Kalverstraat een zoen te geven, de tweede maal, dat het op het Rokin óok kon. Het verbaasde hem, dat hij in de Kalverstraat gearmd met haar mocht lopen. Eerst op het Spui schenen weer zekere wetten te gelden en maakte zij haar arm los. Toen hij niets meer zei, ging ze in de buurt van de tweedehands boekwinkeltjes nog gauw tot een confidentie over.”
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
„Chuck war pleite, und auf der hohen Kante hatte er auch nichts, aber Sorgen machte er sich deshalb nicht. Es war ihm egal. Es war ihm das Geld, das er nicht hatte, so egal wie das Geld, wenn es hereinkam. Aber es rächte sich. Geld spürt, wenn man es nicht mag. Cus d’Amato, ein berühmter alter Boxtrainer, ein Mann, der viele Weltmeister hatte kommen und gehen sehen, war Gott dankbar, daß er nie auch nur annähernd so viel verdient hatte wie einige von denen, die, als sie zu ihm kamen, jung und mutig und stark waren und irgendwann, wenn sie Glück hatten, Champions wurden und Geld verdienten, viel Geld, die aber, als sie dann reich waren, nicht mehr die Kerle waren, die er als halbe Kinder auf der Straße aufgelesen, in sein Haus geholt, durchgefüttert, trainiert und wie ein Vater geliebt hatte2. Er wußte, wovon er sprach, wenn er von Geld sprach; das Geld hatte sie verrückt gemacht, die vielen Frauen, die dicken Autos, die sie fuhren, die Drogen, der Alkohol, bis sie schließlich wirklich verrückt waren, nur noch verrückt, krank und arm und verrückt. Sie hatten überlebt, hatten ihrer Mama ein Haus mit achtzehn Zimmern ge-kauft (und bar bezahlt) und jetzt wollten sie, wovon sie schon als kleine Kriminelle geträumt hatten, wie verrückt leben, als gebe es kein Morgen. Es war nicht das Boxen, die harten Schläge, denen man, weil man sie nicht kommen sieht, nicht ausweichen kann. Es waren nicht die Siege, um die man sie betrogen hatte, es war das Geld, die Scheine, ganze Bündel davon, die ihnen ihre maßgeschneiderten Anzüge ausbeulten. Sie hatten es bei sich, wie Hafenarbeiter ihren Lohn einstecken, einfach so, in der Hosentasche. Es war hart verdientes Geld.Und es war zum Vergnügen da, zum In-die-Luft-Werfen. Und dort blieb es hängen! Es löste sich in Luft auf. Die Luft stank vor Geld. Und dann wurde es dunkel. Geld war ein Gegner, härter als alle, gegen die sie im Ring gekämpft hatten.“
„Meredith McKenzie could remember almost perfectly the day her father left for the war in February 1942. In her mind’s eye, she could still see the buttons on his uniform and how tall he looked and could almost smell his shaving soap when she kissed his face. If she closed her eyes, he was standing before her. There were other parts of the day she recalled less vividly. But she had a perfect mental picture of her mother crying, and her father’s parents watching him go. Her grandfather had said it was a proud moment. Her father had enlisted as an officer immediately after Pearl Harbor, and had been assigned to the legal corps in Washington, D.C. He was thirty-seven years old, and her mother, Janet, was thirty-three. Meredith was almost six. Her father had promised that they could come to Washington to visit him as soon as he got settled, and her mother had clung to him with tears streaming down her face. Her grandmother had faced it stoically. They had come to the apartment to say goodbye. Robert had said that it would be chaos at the train station, and it wasn’t as though he was going overseas, like many of the men who would be there. After he left with a last wave and a smile, carrying his duffel bag, with his officer’s cap smartly on his head, in his heavy coat, Meredith’s grandfather had taken her for a walk to get some air, so Janet and her mother-in-law could talk, and Janet could compose herself before Meredith and her grandfather got back. Janet’s parents had died many years before, and she had no other family, only her in-laws. “You know why your dad is going away, don’t you?” he asked her, as they walked along the edge of Central Park. She thought about it for a moment and then shook her head. Two of her friends at school had said that their fathers were enlisting in the army. But they were being sent to New Jersey for training, and then taking a big ship to Europe. Her daddy would be stationed in Washington, to be a lawyer, just like he was in New York. Her grandfather was a lawyer too. Her mother didn’t work, although she had volunteered for the Red Cross, and so had Meredith’s grandma. They were going to do it together, and Meredith’s mother had already shown her the uniform she was going to wear. It made her look like a nurse. She said she would be helping with something called a blood drive, to help soldiers who would get hurt. “Your father will be defending our country, to keep us safe from anyone who wants to hurt us, and he’ll keep us free from bad people,” her grandfather explained to her. “That’s a very important thing to do. Freedom is the most important thing we have. Do you know what that means, Meredith?” he asked her solemnly, as they stopped and sat down on a bench in the park.“
“In Grauschteen, von wo wir herkommen, war alles anders, auch mit dem Kunsthonig war es anders: Jedem Haushalt wurde jede Woche eine Scheibe zugeteilt. Ich war fünf Jahre alt und durfte unsere Scheibe aus dem Dorfladen holen, und ich hielt meinen Daumen dabei so, daß eine Spur von der graugelben Masse an ihm kleben blieb, wenn die Krämerin sie mit dem Spatel auf den Teller klatschte. Den bekleckten Daumen durfte ich ablecken, aber ich durfte ihn unterwegs nicht in die Masse stippen, um mich zu laben. Gott sieht den Sünder, Gott sieht alles, sagte meine Mutter. Sünde und Unsünde hingen von einer Bewegung meines Daumens ab. Ich versuchte Gott mit meinem Zeigefinger, stippte, leckte und lauschte. Alles blieb ruhig. Der Herr schien über mich kleinen Affen zu lächeln, doch am Nachmittag ließ er ein großes Gewitter auf Grauschteen los, und alle mußten leiden und sich fürchten, weil ich den Zeigefinger in den Kunsthonig gebohrt hatte. Nun sind wir nach Bossdom gezogen, sind noch keine Stunde hier, und alles ist anders: Ein Junge wird von seiner Mutter Waldchen gerufen. Der Name gefällt mir nicht, in Grauschteen gab es ihn nicht. Waldchen wirft Pappwürfel gegen die Stalltüren im Bäckereihof; die Pappwürfel platzen, weicher Kunsthonig quillt aus ihnen und kleckt am Holz herunter. Volltreffer! schreit Waldchen. Was wird Gott dazu sagen? Meine Großmutter, ein Anderthalbmeter-Mütterchen, ist wie eine Zwergin aus dem Märchen. Sie hat tiefliegende Augen und rote Oberbäckchen, ist gütig und listig und – eben die tiefliegenden Augen. Wenn etwas nicht so geht, wie es gehen soll, stellt sie sich ein und schiebt an. Sie kommt in den Hof und sagt zu dem Jungen, der Waldchen heißt: Was schmeißt du den Honig? Kann ich! sagt der Junge. Du vergeidest Gottes Gaben, sagt die Großmutter. Es ist unser Honig, sagt Waldchen und wirft weiter. Kinder, sagt die Großmutter listig: Geht auf die Straße, gleich wern se den Möbelwagen ausladen. Gott weiß, ob nicht der große Spiegel zerscherbt ist. Wir gehn auf die Straße. Waldchen neugierig hinter uns drein. Wir sind noch neu in der Welt. Wir wollen wissen, wie Dinge entstehn; wir wollen wissen, wie Dinge vergehn. Wir wissen noch nicht, daß sich in Scherben und Wassertropfen die Welt spiegelt. Spiegel zerscherbt – sieben Jahre Pech! heißts.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994) Cover
« The time which passes over our heads so imperceptibly, makes the same gradual change in habits, manners, and character, as in personal appearance. At the revolution of every five years we find ourselves another, and yet the same--there is a change of views, and no less of the light in which we regard them; a change of motives as well as of actions. Nearly twice that space had glided away over the head of Halbert Glendinning and his lady, betwixt the period of our former narrative, in which they played a distinguished part, and the date at which our present tale commences. Two circumstances only had imbittered their union, which was otherwise as happy as mutual affection could render it. The first of these was indeed the common calamity of Scotland, being the distracted state of that unhappy country, where every man's sword was directed against his neighbour's bosom. Glendinning had proved what Murray expected of him, a steady friend, strong in battle, and wise in counsel, adhering to him, from motives of gratitude, in situations where by his own unbiassed will he would either have stood neuter, or have joined the opposite party. Hence, when danger was near--and it was seldom far distant--Sir Halbert Glendinning, for he now bore the rank of knighthood, was perpetually summoned to attend his patron on distant expeditions, or on perilous enterprises, or to assist him with his counsel in the doubtful intrigues of a half-barbarous court. He was thus frequently, and for a long space, absent from his castle and from his lady; and to this ground of regret we must add, that their union had not been blessed with children, to occupy the attention of the Lady of Avenel, while she was thus deprived of her husband's domestic society.”
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 – 21 september 1832) Borstbeeld in de Poets' Corner in Westminster Abbey, Londen
„Der Zorn, der im Auge des Generals mit dem Spott gekämpft hatte, wich dem letzteren. »Ich werde in den Annalen dieses Kriegs nicht zu bemerken verfehlen, daß die Eiderstedter Bauernknechte die Haare, die ihnen auf dem Kopfe fehlen, auf den Zähnen tragen.« Sprach's und wandte sich lachend dem Wohngemache zu, aus dem Stimmengetöse und Gläserklang tönte. »Und sorgt für meinen Reitknecht, daß ihm ein Imbiß nicht fehlt!« rief er herrisch über die Achsel zurück. Im Zimmer war's blau von Tabakrauch. Erst allmählich stellten sich die dort versammelten Gestalten dem Auge des Eintretenden in ihren Umrissen dar. »Hurra, der General!« johlte es ihm entgegen. »Zur Ordnung, Kinder!« mahnte er, »damit ich euren Gastfreund begrüße.« Über Reimer Floris' Gesicht zuckte es höhnisch für Sekundenlänge. Kalt blickte er auf des Generals Gestalt hinab und regungslos blieb seine derbe Faust bei dem Drucke der andern. General Steenbock wollte das heute nicht merken. »Hier ist es gut sein, dünkt mich, Kinder –« »Jawohl,« lachten die Offiziere, »besser jedenfalls, als in dem Pfarrhofe zu Oldenswort – alle Wetter! wie saßen wir fest drin! Die Schlappe gilt's auszuwetzen vor Tönning, und Euer Degen, General –« »Schweigt mir davon!« brauste Steenbock auf, und blutig glühten die Narben in seinem wilden, doch nicht unedlen Gesicht. »Konnte ich mich wehren gegen die Hinterlist des verfluchten Dänen – konnte ich's?«
„Between him and the four other brothers who were present, James, Swithin, Nicholas, and Roger, there was much difference, much similarity. In turn, each of these four brothers was very different from the other, yet they, too, were alike. Through the varying features and expression of those five faces could be marked a certain steadfastness of chin, underlying surface distinctions, marking a racial stamp, too prehistoric to trace, too remote and permanent to discuss--the very hall-mark and guarantee of the family fortunes. Among the younger generation, in the tall, bull-like George, in pallid strenuous Archibald, in young Nicholas with his sweet and tentative obstinacy, in the grave and foppishly determined Eustace, there was this same stamp--less meaningful perhaps, but unmistakable--a sign of something ineradicable in the family soul. At one time or another during the afternoon, all these faces, so dissimilar and so alike, had worn an expression of distrust, the object of which was undoubtedly the man whose acquaintance they were thus assembled to make. Philip Bosinney was known to be a young man without fortune, but Forsyte girls had become engaged to such before, and had actually married them. It was not altogether for this reason, therefore, that the minds of the Forsytes misgave them. They could not have explained the origin of a misgiving obscured by the mist of family gossip. A story was undoubtedly told that he had paid his duty call to Aunts Ann, Juley, and Hester, in a soft grey hat--a soft grey hat, not even a new one--a dusty thing with a shapeless crown. "So, extraordinary, my dear--so odd," Aunt Hester, passing through the little, dark hall (she was rather short-sighted), had tried to 'shoo' it off a chair, taking it for a strange, disreputable cat--Tommy had such disgraceful friends! She was disturbed when it did not move. Like an artist for ever seeking to discover the significant trifle which embodies the whole character of a scene, or place, or person, so those unconscious artists--the Forsytes had fastened by intuition on this hat; it was their significant trifle, the detail in which was embedded the meaning of the whole matter; for each had asked himself: "Come, now, should I have paid that visit in that hat?" and each had answered "No!" and some, with more imagination than others, had added: "It would never have come into my head!" George, on hearing the story, grinned. The hat had obviously been worn as a practical joke! He himself was a connoisseur of such. "Very haughty!" he said, "the wild Buccaneer."
John Galsworthy (14 augustus 1867 - 31 januari 1933) Portret door Rudolf Helmut Sauter, 1912
Tags:Dolce far niente, Simon Vestdijk, Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Thusnelda Kühl, John Galsworthy, Romenu, Amsterdam
Dolce far niente, antoine de kom, Atte Jongstra, Taije Silverman, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau, Tom Perrotta
Dolce far niente
Ingang Vondelpark door Gerard Huysman, 2018
Uit: Het geluk van de brug
“Waar verloren wij onszelf? Bij de toegang tot het Vondelpark aan de Stadhouderskade. Die is groots, in de schitterende traditie van de Londense parken. Welke beloftes gaan er van deze toegang uit: er moet een klein Versailles achter liggen. Waarom het gaat, is hier gerealiseerd: twee werelden worden van elkaar gescheiden. De poort voorbij en je bent in een nieuwe wereld. In mijn jeugd gingen wij altijd door het Kattenlaantje naar binnen, een wat stiekeme toegang tot verboden genoegens. Misschien nog belofterijker is het drievoudige hekwerk bij Artis. Ik wil het gevaar lopen belachelijk te zijn, maar ik vind het een van de mooiste stukjes Amsterdam. Als kind kende ik het geluk van die toegang heel diep: ik ging van Amsterdam de tropen in. Papegaaien heetten mij welkom. Ik wilde toen al in wat nu de Henri Polaklaan heet, wonen om het blijvend uitzicht op de poort naar elders. En elke dag de mogelijkheid de grens weer te overschrijden. Een lichte opwinding komt nog altijd over mij als ik Artis nader. Alle toegangen worden mooier wanneer er een trappartij voor ligt. Iets van onbereikbaarheid doet zich even voelen. De Sint-Pieter in Rome en de Saint-Paul’s in Londen triomferen natuurlijk in het trappenrijk. God woont in de hoge. Wat biedt Amsterdam aan trappen? Ik loop in gedachten de stad door. Geen trap te zien. Een kleine bij het Amstel-Hotel, de prelude tot het schitterende trappenhuis binnen, waar ik dagelijks vanaf zou willen dalen. Kerkgebouwen zijn in Amsterdam allemaal gelijkvloers met de straat. De God van Amsterdam is een democratische. Hij wil zich niet boven ons verheffen. Misschien wordt het burgerkarakter van het Paleis op de Dam wel het mooist gesymboliseerd in de afwezigheid van trappen; de paar treden die er nu liggen, verdienen de naam van trap niet. Buckingham Palace heeft ook geen trappen, maar weer wel een der mooiste hekwerken van de wereld, dat de burger op royale afstand houdt.” Ik zoek, al weer in gedachten, naar grootse hekwerken in Amsterdam (de mooiste staan langs de Vecht, metershoog zijn ze en de gouden punten reiken tot de hemel). Zo kom ik weer bij het Vondelpark.”
Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008) De Chassékerk en de Chasséstraat in Amsterdam. Kees Fens groeide op in deze straat.
Ik zie marrons met de godin der jacht. Disjecta Membra? Artemis tussen weggelopen negerslaven? Het Griekse mythos doet mij telkens denken aan Bewoners van het oerbos: daar peddelt Hecate in 'n Korjaal, Poseidon proest in waterval en kreek, God Hermes spoedt zich naar de Tafelberg Met nieuws voor Zeus en Hera. Dit hier, dit Theater te Epidauros, roept bij mij op het klaslokaal Met houten banken stijgend naar de achtermuur. Een stem, een zwaar Guyaans accent. Dat men in Italië nog Latijn spreekt, dat de oorlog op de Peloponnesos net voorbij is, dat zegt Oscar Virunda. Hij dicteert op monotone toon zijn commentaar, Oscar, corpulent, gesteven boord, 't kalend kroeshaar grijs.
Des tijds
Zandstraat die een zandstraat kruist; Huis, lege huls, de kamers kaal, juist Daarom sta ik in dit huis op de hoek, Zoek naar wat tijdloos-nooit verhuist.
Ik wacht op de verleden tijd. Eerst Zit ik in rotan stoelen, spiegel beheerst Mijzelf in ramen, tuur dan in 't duister nu: De tand des tijds breekt af, perdu, als eerst.
Gasten gaan het huis in: figuranten, In 't want van mijn geheugen vastgeklampte Wassen beelden, smeltend in de tropennacht. Hun lachen was een voorzaal vol gedaanten.
“Tijdens mijn huwelijk met Rosa was ik een eerzaam burger met een weinig opmerkelijk leven. Mijn producten waren niet alledaags misschien, maar ik was gewoon werkzaam in ZZP-verband. Hoofden thuisarbeider. Ik zat de ganse dag achter mijn schrijftafel, de gang naar de supermarkt was al een heel uitstapje. Dat bestaan had nu abrupt opgehouden. Ik leefde uit de koffer, huizend in een morsig kunstenaarsatelier, en was geheel het noorden kwijt. Mijn verstandelijke vermogens had ik nog, maar de controle was zoek. Alle gebruikelijke oriëntatiepunten van de dag waren weg, dat ontregelde nog het meest. Gewone huiselijke dingen. De wachttijd voor de dichte badkamerdeur, waarachter de vertrouwde kraangeluiden en het gespetter van Rosa, die op haar privacy stond. Haar schoongewassen ochtendjasgestalte, die vervolgens langs mij ruiste. ‘Wat sta je hier op mij te wachten? Ik voel me opgejaagd. Heb je al thee gezet?’ Natuurlijk had ik thee gezet. Of ik die dag het sanitair ging doen? Zeker, het was immers dinsdag. En de douche met Antikal? ‘Ach, alweer een maand voorbij?’ Dialogen waaraan men zich gaat hechten, zonder het te merken. Er is een wilsbesluit geweest, het huwelijk. Dan volgt men een rode lijn. Kwestie van karaktervastheid en gewoonte. Liefde was er ook. En de toon waarop het leven loopt, valt na een jaar of vijf niet langer op. Ik had mijn gezel in het ondermaanse om de aard van het beestje uitgezocht. Dit hoorde er kennelijk bij, ik was ermee vergroeid geraakt. Ik had vrijwel meteen na mijn heenzending asiel gevonden op een afgeschoten werkvloerstuk in een gekraakte typografische fabriek, in de negentiende-eeuwse gordel van de stad. Ik installeerde mijn computer op een schragentafel, hing wat kleren aan een haakje en sleet mijn nachten in de twijfelaar op een aangebracht entresol. Het smalle leven. Best luxe, best kaal. De vriend die me onderdak geboden had werkte een jaar lang in het buitenland. Ik zegen hem, waar had ik anders moeten blijven? Daar zat ik, drieënnegentig dagen lang. Aanvankelijk slechts naar buiten voor sigaretten, afhaal, en de drank om alles weg te spoelen. Denkend aan mijn dertien jaar met Rosa. Een huwelijk wordt in terugblik minder ideaal als men is weggestuurd. De schellen vallen.”
The boy at my poetry reading wants to start a reliquary. He might be twelve, his belly billowed around him like a safety net for his body, and a head of curly hair the shocked color of saffron. His shoulders have the blockish weight of a kitchen cupboard but his voice is a child's, girlish and mannered. His name is River.
He tells me the bolt he found along the bank of a river will be the first official piece of his reliquary. Meaningful objects are hard to come by, he says with a child's comic gravity, but I've got this bolt. Lifesaver- shaped erasers line the bookstore's front counter beside paperweights of Paris. In the Q&A his cheeks prickle with a rich, pink color
each time he asks a question: What's your favorite color? and Do you believe in numerology? "River!" his mother exclaims when he asks my deepest fear, but he waits for my answer. I want to ask how he knows what a reliquary is. I want to know what the bolt looks like, if it's right now safe in his pocket and if the sign it held warned CHILDREN
CROSSING or WIND GUSTS. A child's deepest fear is not of danger but of loss, though of loss that doesn't color what comes after. Absence without aftermath. He's so intent on saving what surrounds him that who he'll be without it must seem to him as abstract as old age—a minor evil that the simplest of reliquaries could overcome. I want to hold the bolt's small, solid weight in my hand, hold its useless intention, but people are waiting to buy my book and tell me how when they were children they also lost their mothers, as if inside reliquaries we keep grief and not the rose-scented, colorless bones of saints. As if grief could carry us like rocks across a river, embedded in sediment so we might safely
walk on water. But grief is the water: I have saved messages from answering machines and a nearly weightless piece of cork, several Post-It notes, and a petal from a river of curbside cherry blossoms that my father scooped like a child and let fly in front of my mother. Moth-colored, powerless petal. And then—isn't a book a reliquary?
River waits in line to ask what he should add to his reliquary. Instead of signing my name, I list a used eraser, a child's watercolor, and a page from your diary saying "I haven't lost anything, I'm safe."
Uit: Met angst en beven (Vertaald door Marijke Arijs)
“Op een morgen liet mijnheer Saito me weten dat de vice-directeur in zijn kantoor een aanzienlijke delegatie van een handelspartner op bezoek had: ‘Koffie voor twintig personen.’ Ik kwam bij mijnheer Omochi binnen met mijn grote dienblad en was de perfectie in persoon: ik schonk de kopjes in met een nadrukkelijke nederigheid, terwijl ik de meest subtiele formules prevelde, de ogen neersloeg en buigingen maakte. Als er voor de ôchakumi een orde van verdienste bestond, dan had ik die zeker gekregen. Uren later vertrok de delegatie. De stentorstem van de moddervette mijnheer Omochi bulderde: ‘Saito san!’ Ik zag mijnheer Saito opspringen, lijkbleek worden en naar het hol van de onderdirecteur snellen. Het gebrul van de dikzak weergalmde achter de wand. We konden niet verstaan wat hij zei, maar het klonk niet bepaald vriendelijk. Mijnheer Saito kwam terug met een gezicht als een oorwurm. Ik kreeg domweg met hem te doen toen ik bedacht dat hij drie keer minder woog dan zijn agressor. Precies op dat moment riep hij me, ziedend van woede. Ik volgde hem naar een leeg vertrek. Hij voer zo heftig tegen me uit dat hij over zijn woorden struikelde: ‘U hebt de delegatie van onze handelspartners hevig ontstemd! U hebt koffie geschonken met beleefdheidsformules die de indruk wekten dat u het Japans perfect beheerst!’ ‘Ik spreek het ook lang niet slecht, Saito san.’ ‘Zwijg! Hoe durft u zich te verdedigen! Mijnheer Omochi is razend op u. U hebt de sfeer op de bijeenkomst vanmorgen grondig verziekt: hoe konden onze handelspartners zich nou op hun gemak voelen, in het bijzijn van een blanke die hun taal verstaat? Van nu af aan spreekt u geen Japans meer.’ Ik keek hem verbaasd aan: ‘U zei?’ ‘U kent geen Japans meer. Is dat duidelijk?’ ‘Kom nou, Yumimoto heeft me juist in dienst genomen om mijn kennis van uw taal!’ ‘Mij een zorg. Ik gebied u om voortaan geen Japans meer te verstaan.’
Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967)
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenauwerd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenau op dit blog.
In der Wüste
Ist's nicht eitel und vergebens, Lieben Freunde, saget an! Durch den Wüstensand des Lebens Sich zu wühlen eine Bahn?
Streut auch unser Fuß im Staube Spuren aus von seinem Lauf, Gleich, wie Geier nach dem Raube, Kommt ein Sturm und frißt sie auf.
Einsam und in Karawanen Treibt es nach dem Land der Ruh', Und es flattern tausend Fahnen Hier und dort der Ferne zu.
Wir auch wandern vielverbündet Nach der Räthselferne aus; Doch der Strahl der Wüste zündet Sehnsucht nach dem kühlen Haus;
Zündet heißer stets das Sehnen In die Gruft aus diesem Land, Wo, nie satt, nach unsern Thränen Lechzt herauf der dürre Sand.
Schilflieder
1. Drüben geht die Sonne scheiden, Und der müde Tag entschlief. Niederhangen hier die Weiden In den Teich, so still, so tief.
Und ich muß mein Liebstes meiden: Quill, o Thräne, quill hervor! Traurig säuseln hier die Weiden, Und im Winde bebt das Rohr.
In mein stilles, tiefes Leiden Strahlst du, Ferne! hell und mild, Wie durch Binsen hier und Weiden Strahlt des Abendsternes Bild.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850) Portret door Matev¸ Langus, 1831
“It was a long drive and Eve cried most of the way home, because the big day hadn’t gone the way she’d hoped, not that big days ever did. Birthdays, holidays, weddings, graduations, funerals—they were all too loaded with expectations, and the important people in her life rarely acted the way they were supposed to. Most of them didn’t even seem to be working from the same script as she was, though maybe that said more about the important people in her life than it did about big days in general. Take today: all she’d wanted, from the moment she opened her eyes in the morning, was a chance to let Brendan know what was in her heart, to express all the love that had been building up over the summer, swelling to the point where she sometimes thought her chest would explode. It just seemed really important to say it out loud before he left, to share all the gratitude and pride she felt, not just for the wonderful person he was right now, but for the sweet little boy he’d been, and the strong and decent man he would one day become. And she wanted to reassure him, too, to make it clear that she would be starting a new life just the same as he was, and that it would be a great adventure for both of them. Don’t worry about me, she wanted to tell him. You just study hard and have fun. I’ll take care of myself… But that conversation never happened. Brendan had overslept—he’d been out late, partying with his buddies—and when he finally dragged himself out of bed, he was useless, too hungover to help with the last-minute packing or the loading of the van. It was just so irresponsible—leaving her, with her bad back, to lug his boxes and suitcases down the stairs in the sticky August heat, sweating through her good shirt while he sat in his boxers at the kitchen table, struggling with the child-proof cap on a bottle of ibuprofen—but she managed to keep her irritation in check. She didn’t want to spoil their last morning together with petty nagging, even if he deserved it. Going out on a sour note would have been a disservice to both of them. When she was finished, she took a few pictures of the van with the back hatch open, the cargo area stuffed with luggage and plastic containers, a rolled-up rug and a lacrosse stick, an Xbox console and an oscillating fan, a mini-fridge and a milk crate full of emergency food, plus a jumbo bag of Cool Ranch Doritos, because they were his favorite. She uploaded the least blurry photo to Facebook, along with a status update that read, Off to college! So happy for my amazing son, Brendan!!! Then she inserted the obligatory emoticon and launched her message into space, so her 221 friends would understand how she was feeling, and could let her know that they liked it."
Dolce far niente, Justus van Maurik, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida, Anthony Swofford
Dolce far niente
Avond op de Dam in Amsterdam door George Hendrik Breitner, ca. 1890
Uit: Amsterdam bij dag en nacht
“Bij half zeven! De gaslantaarn voor mijn deur wordt uitgedraaid, 't zwakke roode weêrschijntje, dat 't eikenhout van mijn boekenkast naast 't venster doet blozen, verdwijnt. Dáár gaat de ‘lantaarnopsteker’ met zijn karpoetsmuts over de ooren, zijn bouffante om den hals en zijn stok onder den arm; hij blaast op zijn vingers en loopt op een drafje voort, met kromme knieën. Nu is hij aan den overkant; daar draait hij weer een lantaarn uit, - een politie-agent komt hem tegen. Ik zie aan hun bewegingen dat ze tot elkaâr zeggen: ‘koud weertje!’ Hij tikt even aan zijn muts en draaft verder; weer een lantaarn uit, nog een en nog een in de verte. Hij gaat de straat in; dáár is 't nog bijna donker. Hij verdwijnt, als opgeslokt door de schemering. 't Wordt levendiger op straat; een paar werklui en jongens komen voorbij met hun blikken keteltje onder den arm of over den schouder. 'k Zie rook uit de schoorsteenen opstijgen, grijs tegen de allengs helderder blauwe lucht; hier en daar gaat een deur open en aan het eind der gracht verschijnt een ‘morgenster,’ een voddenraper, die met omhoog getrokken schouders, de pet in den nek, den grooten, grauwen zak op den rug en een langen haakstok in de hand, langs den walkant loopt. Hij tuurt wrevelig naar 't ijs; hij houdt niet van den winter, die zijn terrein zoo eensklaps overmeestert. Een ‘water lansier’ heeft natuurlijk het land, als 't water ontbreekt, waarin hij visschen wil naar lappen en drijvend afval, omdat op straat voor hem niet meer te ‘rapen’ valt, sedert de straatreiniging zóó vroeg bij de hand is. Een uur van te voren heeft hij zich reeds geërgerd over die ‘stasmensen’ die geen vuilnisbak meer ontzien en hutje met mutje in hun kar omkeeren. Nu staat hij te praten met een baanveger, die er heel vroeg bij is om een bruggetje te maken; hij wijst op een paar planken en stokken, die de man op een handkar voortrijdt. Hun gesprek wordt levendiger, ze maken gebaren die allen twijfel omtrent het onderwerp van hun gesprek opheffen en... de kar blijft een oogenblik aan den walkant onbeheerd staan; de baanveger verdwijnt met den ‘morgenster,’ die ondergaat in den schaftkelder, op den hoek ginds waar ‘'t vroolijke schippertje’ uithangt.”
Justus van Maurik (16 augustus 1846 – 18 november 1904) Een kroonlantaarn uit 1883 op de Keizersgracht in Amsterdam, de geboorteplaats van Justus van Maurik
„Tief ist der Brunnen der Vergangenheit. Sollte man ihn nicht unergründlich nennen?
Dies nämlich dann sogar und vielleicht eben dann, wenn nur und allein das Menschenwesen es ist, dessen Vergangenheit in Rede und Frage steht: dies Rätselwesen, das unser eigenes natürlich-lusthaftes und übernatürlichelendes Dasein in sich schließt und dessen Geheimnis sehr begreiflicherweise das A und das O all unseres Redens und Fragens bildet, allem Reden Bedrängtheit und Feuer, allem Fragen seine Inständigkeit verleiht. Da denn nun gerade geschieht es, daß, je tiefer man schürft, je weiter hinab in die Unterwelt des Vergangenen man dringt und tastet, die Anfangsgründe des Menschlichen, seiner Geschichte, seiner Gesittung, sich als gänzlich unerlotbar erweisen und vor unserem Senkblei, zu welcher abenteuerlichen Zeitenlänge wir seine Schnur auch abspulen, immer wieder und weiter ins Bodenlose zurückweichen. Zutreffend aber heißt es hier »wieder und weiter«; denn mit unserer Forscherangelegentlichkeit treibt das Unerforschliche eine Art von foppendem Spiel: es bietet ihr Scheinhalte und Wegesziele, hinter denen, wenn sie erreicht sind, neue Vergangenheitsstrecken sich auftun, wie es dem Küstengänger ergeht, der des Wanderns kein Ende findet, weil hinter jeder lehmigen Dünenkulisse, die er erstrebte, neue Weiten zu neuen Vorgebirgen vorwärtslocken.
De voormalige villa van Thomas Mann in Pacific Palisades, Los Angeles, is sinds kort het Thomas-Mann-Haus en dient als cultuurcentrum
So gibt es Anfänge bedingter Art, welche den Ur-Beginn der besonderen Überlieferung einer bestimmten Gemeinschaft, Volkheit oder Glaubensfamilie praktisch-tatsächlich bilden, so daß die Erinnerung, wenn auch wohl belehrt darüber, daß die Brunnenteufe damit keineswegs ernstlich als ausgepeilt gelten kann, sich bei solchem Ur denn auch national beruhigen und zum persönlich-geschichtlichen Stillstande kommen mag. Der junge Joseph zum Beispiel, Jaakobs Sohn und der lieblichen, zu früh gen Westen gegangenen Rahel, Joseph zu seiner Zeit, als Kurigalzu, der Kossäer, zu Babel saß, Herr der vier Gegenden, König von Schumir und Akkad, höchst wohltuend dem Herzen Bel-Marudugs, ein zugleich strenger und üppiger Gebieter, dessen Bartlöckchen so künstlich gereiht erschienen, daß sie einer Abteilung gut ausgerichteter Schildträger glichen; – zu Theben aber, in dem Unterlande, das Joseph »Mizraim« oder auch »Keme, das Schwarze«, zu nennen gewohnt war, seine Heiligkeit der gute Gott, genannt »Amun ist zufrieden« und dieses Namens der dritte, der Sonne leiblicher Sohn, zum geblendeten Entzücken der Staubgeborenen im Horizont seines Palastes strahlte; als Assur zunahm durch die Kraft seiner Götter und auf der großen Straße am Meere, von Gaza hinauf zu den Pässen des Zederngebirges, königliche Karawanen Höflichkeitskontributionen in Lapislazuli und gestempeltem Golde zwischen den Höfen des Landes der Ströme und dem Pharaos hin und her führten; als man in den Städten der Amoriter zu Beth-San, Ajalon, Ta’anek, Urusalim der Aschtarti diente, zu Sichem und Beth-Lahama das siebentägige Klagen um den Wahrhaften Sohn, den Zerrissenen, erscholl und zu Gebal, der Buchstadt, El angebetet ward, der keines Tempels und Kultus bedurfte:…“
Thomas Mann (6 juni 1875 - 12 augustus 1955) Thomas en Katia Mann met hun kleinzonen Frido en Tonio bij de villa in Pacific Palisades
„Mein Bruder hockte auf einer weißen Wolldecke und lachte in die Kamera. Das war während des Krieges, sagte die Mutter, im letzten Kriegsjahr, zuhaus. Zuhaus, das war der Osten, und der Bruder war im Osten geboren worden. Während die Mutter das Wort »Zuhaus« aussprach, begann sie zu weinen, so wie sie oft zu weinen begann, wenn vom Bruder die Rede war. Er hieß Arnold, ebenso wie der Vater. Arnold war ein fröhliches Kind, sagte die Mutter, während sie das Photo betrachtete. Dann sagte sie nichts mehr, und auch ich sagte nichts mehr und betrachtete Arnold, der auf einer weißen Wolldecke hockte und sich freute. Ich weiß nicht, worüber Arnold sich freute, schließlich war Krieg, außerdem befand er sich im Osten, und trotzdem freute er sich. Ich beneidete den Bruder um seine Freude, ich beneidete den Bruder um die weiße Wolldecke, und ich beneidete ihn auch um seinen Platz im Photoalbum. Arnold war ganz vorn im Photoalbum, noch vor den Hochzeitsbildern der Eltern und den Porträts der Großeltern, während ich weit hinten im Photoalbum war. Außerdem war Arnold auf einem ziemlich großen Photo abgebildet, während die Photos, auf denen ich abgebildet war, zumeist kleine, wenn nicht winzige Photos waren. Photos, die die Eltern mit einer sogenannten Box geschossen hatten, und diese Box konnte anscheinend nur kleine beziehungsweise winzige Photos machen. Die Photos, auf denen ich abgebildet war, mußte man schon sehr genau betrachten, um überhaupt irgend etwas erkennen zu können. Eines dieser winzigen Photos zeigte beispielsweise ein Wasserbecken mit mehreren Kindern, und eines dieser Kinder war ich. Allerdings war von mir nur der Kopf zu sehen, da ich, der ich damals noch nicht schwimmen konnte, im Wasser saß, das mir wiederum fast bis zum Kinn reichte. Außerdem war mein Kopf teilweise verdeckt von einem im Wasser und vor mir stehenden Kind, so daß das winzige Photo, auf dem ich abgebildet war, nur einen Teil meines Kopfes direkt über der Wasseroberfläche zeigte. Darüber hinaus lag auf dem sichtbaren Teil des Kopfes ein Schatten, der wahrscheinlich von dem vor mir stehenden Kind ausging, so daß von mir in Wahrheit nur das rechte Auge zu sehen war. Während mein Bruder Arnold schon zu Säuglingszeiten nicht nur wie ein glücklicher, sondern auch wie ein bedeutender Mensch aussah, war ich auf den meisten Photos meiner Kindheit zumeist nur teilweise und manchmal auch so gut wie überhaupt nicht zu sehen. So gut wie überhaupt nicht zu sehen war ich beispielsweise auf einem Photo, das anläßlich meiner Taufe aufgenommen worden war. Die Mutter hielt ein weißes Kissen auf dem Arm, über dem eine wiederum weiße Decke lag. Unter dieser Decke befand ich mich, was man daran erkennen konnte, daß die Decke sich am unteren Ende des Kissens verschoben hatte und die Spitze eines Säuglingsfußes darunter hervorschaute.“
“In der Nacht zum 30. August 2039 wurden die Vereinigten Staaten von einer außergewöhnlichen Hitzewelle überrollt. In New York stieg das Thermometer auf 42 Grad Celsius; gegen Mitternacht brachten die Duschen nur noch das heulende Elend hervor, und die Wasserrohre taten krächzend kund, daß das Wasser bis morgen früh um acht abgestellt bleiben würde. Die Hälfte der Bevölkerung verstopfte, auf der Suche nach dem nächsten Weg ans Meer, die Straßen. Der Coca-Cola-Konzern verkaufte allein in jener Nacht 40 Millionen Liter seines Getränks; dieses gezuckerte Schwarzmeer hätte für die gesamte US-Flotte gereicht. Eiswürfel waren kostbarer als Diamanten, und es geht die Sage, daß so manche Familie ihren Swimmingpool leersoff. Im Herzen der kalifornischen Wüste, in einem Zementbunker mit dem Codenamen Hölltel, wo sich die geheime Operationszentrale des Pentagon befand, wachten zwei Techniker sowie General Kingwen, der Vertrauensmann des Präsidenten, an der Schalttafel mit den Knöpfen für den weltweiten Atomschlag. Exakt 20 Minuten nach Mitternacht fiel die Klimaanlage des Bunkers aus: Irgend etwas hatte die Außenleitungen verstopft. Eine Stunde später hingen die gut 100 Mann der Festungsbesatzung ziemlich in den Seilen, die Hemden klebten ihnen am Rücken, Bierdosenverschlüsse knallten wie Böllerschüsse aus einem Bombenteppich. Um 1.30 Uhr beschloß General Kingwen, die gepanzerten äußeren Fenster öffnen zu lassen, damit ein bißchen frische Luft hereinkam. Das Licht des Wüstenmondes fiel auf die weißen Bunkerwände und betrachtete sein eigenes elektronisches Bild, das von den Monitoren der Raketenabwehr zurückgeworfen wurde. Um 2.02 Uhr war alles normal. General Kingwen ging, nachdem er sich einen Cuba libre genehmigt und mit seinen Soldaten die Ergebnisse der Fußball-Sommerliga durchgehechelt hatte, ins Bett. Die Wüste lag in absolutem Schweigen, sogar die Koyoten schienen auf ihre allabendliche Serenade verzichten zu wollen. Um 3.10 Uhr hörte der für die Geheimknöpfe zuständige Techniker ein schwaches Geräusch durch das Fenster über seinem Kopf. Er alarmierte augenblicklich eine Wache, die Außenscheinwerfer wurden angeschaltet: niemand zu sehen.“
“Zo lang heeft hij voor het ontbijt nog nooit doorgestudeerd, dacht Mina Koever, terwijl zij de laatste hand legde aan het vlechten van Jetjes blonde haren, en de uiteinden der tressen met een rood strikje omwond. Ook Jetje had al tweemaal gevraagd, of pa vanmorgen niet met piano-spelen ophield. ‘Zeker studeert hij een stuk voor de aanstaande uitvoering van de kwartet-vereniging; maar haast je nu wat, kind; 't is al zo laat.’ Aan dergelijke vermaningen gewoon beijverde Jetje zich in 't minst niet om haar moeders wens te vervullen. Mina zelf bergde zo snel mogelijk de kammen en de haarborstels weg, wierp Hendriks gedragen manchetten in de vuil-goed-mand, en maakte zijn benen knopen in een schoon paar vast. Al opredderend, wat er nog op het zeildoek van de tafel was blijven liggen, vroeg zij zich enigszins angstig af, of juffrouw Kraijenhof de les van half negen had verschikt. Was dit niet het geval, dan viel er niet meer aan te twijfelen, dat Hendrik zijn tijd aan de piano vergat. Het was al kwart over acht; binnen het kwartier kon hij onmogelijk het andere einde van de stad bereiken. ‘Pa speelt heel mooi, niet waar, moes? Anna van Klaveren zegt, dat haar oom pa de knapste van alle muziekmeesters uit de stad vindt.’ Mina's bruine kijkers glansden van voldoening. ‘Anna's oom heeft gelijk, kind. Pa speelt prachtig; maar haast je toch, dan kunnen wij ten minste naar beneden gaan. Kijk nu eens aan: je jurk is weer helemaal scheef toegehaakt! Hoe kan je zo lomp wezen?’ Tranen blonken in Jetjes ogen en terwijl moes de jurk weer loshaakte, begon zij te snikken. ‘Nu, nu; wees maar stil. Als je huilt, kunnen wij immers geen van beiden horen, hoe mooi pa speelt.’ Deze laatste aanmaning was niet alleen een middel om Jetje tot bedaren te brengen. Mina had inderdaad haar man nog nooit zo wegslepend horen spelen als juist deze morgen, en zij kon niet nalaten aan de heerlijke akkoorden, die uit de beneden-voorkamer het ganse huisje doorgalmden, haar volle aandacht te wijden. Onder de invloed van Koevers muziek, haakte zij zelf Jetjes jurk voor de tweede maal scheef toe, en hoorde zij 't niet eens, dat het kind ongeduldig uitriep: ‘U doet het net zo slecht als ik.’
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Cover
“If I couldn’t communicate via my alphabet grid, my questions would go unanswered and I’d be sad to my core about how little I understood. As it is, I was able to consult my mother about how she identified the rain by the sound alone. She told me: “Well, because that sound’s the sound of rain and when it starts raining, we bring in the washing. The weather forecast was saying it might rain today, remember?” I did recall the weather forecast, although to have done so of my own volition would have been impossible. As I remembered the relevant section of the report, the forecaster’s words returned and I understood a little more clearly why the rain appeared from nowhere, which eased my confusion and frustration. What remains a mystery is how to infer that it’s raining purely from the noise. To me, the sound of rain is an abstract. Identifying the voices of my family or the trill of a phone, the barking of dogs or meowing of cats, these are relatively easy. Some sounds, however, take me forever to figure out, like the chirruping of cicadas at the start of summer. I sense that I’ve heard these sounds before but without further clues their origins remain obscure. Even if I could identify the source of rain-noise, making the jump from the thought It’s raining! to bringing in the laundry would be virtually out of the question. I’d be too occupied just sitting there, entranced. Rain is a special case. I have certain memories within which rain has left a lasting impression. When I see rain, bitter incidents I have come to associate with it come back to haunt me. Fun things must have happened on rainy days as well, yet somehow it’s only the sad scenes which summon themselves up. I have to put a lot of effort into distinguishing “memory rain” from real rain if I want to avoid triggering bad flashbacks. To do so, my mind tends to give first priority to organizing my memories ahead of thinking about what actions I need to take right at this moment. All these transactions are a part of what I need to factor in as I work toward behaving like a neurotypical person. »
“This boy is an American, born on the third of July, 1972. While his mother spat and screamed through the life-endangering birth, his father and the orderlies and janitors lit illegal fireworks in the hospital parking lot. The men drank from bottles of bourbon and beer while leaning down to light Bottle Rockets and Flaming Marys and Wailing Jennys. His father supplied the armament and the devil's milk, and the matches, and most of the boisterous ranting and raving about God and Country and the Founding Fathers and the Mayflower and Plymouth Rock and the Salem witch trials and the Red Threat, that ungainly, bloody bear from the East. The doctor held the boy upside down, and the safety of the womb became history. The room above the mother spun one hundred times, and she went under. No one found the father, not even the orderly sent to look. So they slapped the boy's bottom and placed him in a crib, where he waited for someone with his same blood to come to consciousness. His aunt Mirtha was the first to appear at the hospital, and after cursing the father's name, she picked up the boy and performed an auntly show for him, baby talk and ego stroking and burp and bowel sounds. Because his aunt was present and cogent, and the nurses wanted to get down to the parade grounds for the base general's midnight fireworks display, they asked her to name the boy, and she did. This boy's name is SeverinBoxx. This girl's name is Virginia Sachiko Kindwall. She is the daughter of General Oliver Kindwall and Mrs. Oliver Kindwall, once known as Olive, though that was not her given name but simply a shortening of her husband's. Her given name was Nakashima Sachiko. Olive died on the birthing table at Travis Air Force Base in California, in July 1972. While she died giving birth to Virginia Sachiko, her husband, a major at the time, paced the base morgue while overseeing the identification and shipment home of the newest dead boys from Vietnam, some of the last. Later, Kindwall would tell his daughter that on the day of her mother's death and her own birth, the dead boys from Vietnam seemed much more dead than usual. He spent that night wide awake with his back ramrod straight, flat against the gray concrete floor of the hospital morgue, while his daughter, a few buildings away, slept with other military babies, some born to mothers whose husbands had died in Vietnam.”
Tags:Dolce far niente, Justus van Maurik, Thomas Mann, Hans-Ulrich Treichel, Stefano Benni, Marcellus Emants, Naoki Higashida, Anthony Swofford , Romenu
Die schwersten Wege werden alleine gegangen, die Enttäuschung, der Verlust, das Opfer, sind einsam. Selbst der Tote der jedem Ruf antwortet und sich keiner Bitte versagt steht uns nicht bei und sieht zu ob wir es vermögen. Die Hände der Lebenden die sich ausstrecken ohne uns zu erreichen sind wie die Äste der Bäume im Winter. Alle Vögel schweigen. Man hört nur den eigenen Schritt und den Schritt den der Fuß noch nicht gegangen ist aber gehen wird. Stehenbleiben und sich Umdrehn hilft nicht. Es muss gegangen sein.
Nimm eine Kerze in die Hand wie in den Katakomben, das kleine Licht atmet kaum. Und doch, wenn du lange gegangen bist, bleibt das Wunder nicht aus, weil das Wunder immer geschieht, und weil wir ohne die Gnade nicht leben können: die Kerze wird hell vom freien Atem des Tags, du bläst sie lächelnd aus wenn du in die Sonne trittst und unter den blühenden Gärten die Stadt vor dir liegt, und in deinem Hause dir der Tisch weiß gedeckt ist. Und die verlierbaren Lebenden und die unverlierbaren Toten dir das Brot brechen und den Wein reichen - und du ihre Stimmen wieder hörst ganz nahe bei deinem Herzen.
Hilde Domin (27 juli 1909 – 22 februari 2006) Keulen, de geboorteplaats van Hilde Domin
„That will be easy,' Bissoondaye said, speaking with emotion for the first time. 'On the twenty-first day the father must see the boy. But not in the flesh.' 'In a mirror, pundit?' 'I would consider that ill-advised. Use a brass plate. Scour it well.' 'Of course.' 'You must fill this brass plate with coconut oil--which, by the way, you must make yourself from coconuts you have collected with your own hands--and in the reflection on this oil the father must see his son's face.' He tied the almanac together and rolled it in the red cotton wrapper which was also spattered with sandalwood paste. 'I believe that is all.' 'We forgot one thing, punditji. The name.' 'I can't help you completely there. But it seems to me that a perfectly safe prefix would be Mo. It is up to you to think of something to add to that.' 'Oh, punditji, you must help me. I can only think of hun.' The pundit was surprised and genuinely pleased. 'But that is excellent. Excellent. Mohun. I couldn't have chosen better myself. For Mohun, as you know, means the beloved, and was the name given by the milkmaids to Lord Krishna.' His eyes softened at the thought of the legend and for a moment he appeared to forget Bissoondaye and Mr Biswas. From the knot at the end of her veil Bissoondaye took out a florin and offered it to the pundit, mumbling her regret that she could not give more. The pundit said that she had done her best and was not to worry. In fact he was pleased; he had expected less. Mr Biswas lost his sixth finger before he was nine days old. It simply came off one night and Bipti had an unpleasant turn when, shaking out the sheets one morning, she saw this tiny finger tumble to the ground. Bissoondaye thought this an excellent sign and buried the finger behind the cowpen at the back of the house, not far from where she had buried Mr Biswas's navel-string. In the days that followed Mr Biswas was treated with attention and respect. His brothers and sisters were slapped if they disturbed his sleep, and the flexibility of his limbs was regarded as a matter of importance. Morning and evening he was massaged with coconut oil. All his joints were exercised; his arms and legs were folded diagonally across his red shining body; the big toe of his right foot was made to touch his left shoulder, the big toe of his left foot was made to touch his right shoulder, and both toes were made to touch his nose; finally, all his limbs were bunched together over his belly and then, with a clap and a laugh, released.”
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 -11 augustus 2018)
Dolce far niente, Remco Campert, Fernando Arrabal, Yoshikawa Eiji, Ernst Stadler, Hugh MacDiarmid, Andre Dubus
Dolce far niente
Leidseplein, Amsterdam door Wim Streep, 2014
Uit: De zwerftocht van Remco Campert (Ons Amsterdam, redactie Jojanneke Claassen en Jochem Brouwer)
“Een groot deel van de oorlog woonde ik in Epe op de Veluwe, maar in 1945 was ik weer terug in de Huidekoperstraat 23, terug in Amsterdam. Ik ben van die stad gaan houden, het is echt mijn stad geworden, al is er één ding dat ik wel altijd gemist heb: de zee. Je kon wel naar zee, natuurlijk. Dan ging je met de blauwe tram. Waar nu Athenaeum Nieuwscentrum is, op de hoek van de Spuistraat en het Spui, was het beginpunt van de tram naar Zandvoort. Maar de zee zoals in Den Haag onder bereik, nee. Ik werd verliefd op Freddy Rutgers, een Wassenaars meisje dat aan de tekenacademie studeerde, en dat was voor mij het moment om het huis uit te gaan. Bij Bert Schierbeek, die ik uit de dichterskringen van Reijnders en Eylders op het Leidseplein kende, konden we een kamer krijgen in zijn huis, Van Eeghenlaan 7. In die tijd was zoiets niet gepast, maar Bert was zeer ruim en zeer behulpzaam. Ook mijn moeder deed er niet echt moeilijk over en ten slotte zijn Freddy en ik ook netjes getrouwd. We woonden in de Van Eeghenlaan en zaten veelvuldig in Parijs tot we in 1952 een verdieping in de Kerkstraat konden krijgen. Op nummer 15, vlakbij de Leidsegracht, kregen we een benedenverdieping met een souterrain dat helemaal volgestouwd zat. Onze huisbaas woonde boven ons, een reusachtige aardappelboer met handen als kolenschoppen. Zulke grote handen had ik nog nooit gezien. En heb ik sindsdien ook niet meer gezien. Het was een aardige man met een pet. Geen Amsterdammer, hij kwam geloof ik uit Nood-Holland. Onze woonkamer was vrij behoorlijk, wel laag, en daarachter hadden we een klein keukentje met een wc in de hoek, waarvan de deur niet dicht kon als je erin ging. Dan was er nog een piepklein binnenplaatsje. Aan de straatkant hadden we een klein voorkamertje, wat mijn werkkamer was. In die tijd werkte het GEB nog met munten voor gas en licht. Munten die je bij de melkboer kon kopen. Als het licht plotseling uitging, stopte je een munt in de meter en dan liep het zaakje weer.”
Remco Campert (Den Haag, 28 juli 1929) De Prinsessegracht in Den Haag, 1930
Etrangement parée pour le bal de l’asile Tu désires voler sur les rochers du sort Alors que les furies sont devenues patientes Grace aux nouveaux psychiatres, ces bergers de la haine
Je te salue démente !
Au centre du désert sans baisers, ni caresses Des sectes aux gourous feignant la différence Se disputent l’opium pour asservir l’enfant Que parfume le sang versé par l’innocence.
Je te salue démente !
Tout enfant est un fou, le fou n’est qu’un enfant Quand sa tête repose sur le divan de plumes. Les Diafoirus entre eux, très fiers, se congratulent Bercés par le roulis des certitudes molles.
Je te salue démente !
Toute damassée de portes sans issues ni secours Tu nous tiens par la fête et surtout par l’étrange. Phantasmes et fantômes sont venus d’ici-bas. Ta cervelle te regarde et ne te connaît plus
Je te salue démente !
Tu galopes, inconsciente, en chevauchant Sigmund Ou ses disciples creux, sans école buissonnière. Héritières du carcan, purgées de tout amour Leurs têtes vont sombrant dans la norme grégaire.
Je te salue démente !
Murés dans le cachot de ton retranchement Tu distilles l’ennui, goutte à goutte, du temps Craignant de naufrager sur ton sommet flottant Cernés par des rancoeurs fatalement exactes
Je te salue démente !
Planant sur un déluge à peine universel, Au cœur de ton chagrin tu triomphes, ignorant Le déploiement d’étoiles dans ton sillage noir : La vierge, la vivace, la belle apocalypse.
“Thus chastened, Ofuku could say nothing. He lost courage and bit his nails. Although he was only a child, being called an ingrate made him feel much worse than being called a spineless jellyfish. The others looked away, their attention shifting from honey bees to a cloud of yellow dust rising at the far end of the fields. "Look, an army!" cried one of the boys. "Samurai!" said another. "They've come back from battle." The children waved and cheered. The lord of Owari, Oda Nobuhide, and his neighbor, Imagawa Yoshimoto, were bitter enemies, a situation that led to constant skirmishing along their common border. One year, Imagawa troops crossed the border, set fire to the villages, and trampled the crops. The Oda troops rushed out of the castles of Nagoya and Kiyosu and routed the enemy, cutting them down to the last man. When the following winter came, both food and shelter were lacking, but the people did not reproach their lord. If they starved, they starved; if they were cold, they were cold. In fact, contrary to Yoshimoto's expectations, their hardships only served to harden their hostility toward him. The children had seen and heard about such things from the time they were born. When they saw their lord's troops, it was as if they were seeing themselves. It was in their blood, and nothing excited them more than the sight of men-at-arms. "Let's go see!" The boys headed toward the soldiers, breaking into a run, except for Ofuku and Hiyoshi, who were still glaring at one another. The weak-spirited Ofuku wanted to run off with the others, but he was held by Hiyoshi's stare. "I'm sorry." Ofuku nervously approached Hiyoshi's side and put his hand on his shoulder. "I'm sorry, all right?" Hiyoshi flushed angrily and jerked away his shoulder, but seeing Ofuku on the brink of tears, he softened. "It's just because you ganged up with the others and said bad things about me," he reproached him. "When they tease you, they always call you names, like 'the Chinese kid.' But have I ever made fun of you?" "No." "Even a Chinese kid, when he becomes a member of our gang, is one of us. That's what I always say, right?" "Yeah." Ofuku rubbed his eyes. Mud dissolved in his tears, making little splotches around his eyes. "Dummy' It's because you cry that they call you 'the Chinese kid.' Come on, let's go see the warriors. If we don't hurry, they'll be gone." Taking Ofuku by the hand, Hiyoshi ran after the others. War-horses and banners loomed out of the dust. There were some twenty mounted samurai and two hundred foot soldiers. Trailing behind was a motley group of bearers: pike, spear, and bow carriers. Cutting across the Inaba Plain from the Atsuta Road, they began to climb the embankment of the Shonai River. The children outstripped the horses and scampered up the embankment. Eyes gleaming, Hiyoshi, Ofuku, Ni'o, and the other snotty-nosed kids picked roses and violets and other wildflowers and threw them in the air, all the time yelling at the top of their voices, "Hachiman! Hachiman!" invoking the god of war, and, "Victory for our valiant, glorious warriors!"
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover
I Wergeland, I mind o’ thee—for thy bluid tae Kent the rouch dirl o’ an auld Scots strain, —A dour dark burn that has its ain wild say Thro’ a’ the thrang bricht babble o’ Earth’s flood. Behold, thwart my ramballiach life again, What thrawn and roothewn dreams, royat and rude, Reek forth—a foray dowless herts condemn— While chance wi’ rungs o’ sang or silence renshels them.
(A foray frae the past—and future tae Sin Time’s a blindness we’ll thraw aff some day!) ... On the rumgunshoch sides o’ hills forgotten Life hears beasts rowtin’ that it deemed extinct, And, sudden, on the hapless cities linked In canny civilisation’s canty dance Poor herds o’ heich-skeich monsters, misbegotten, ... Streets clear afore the scarmoch advance: Frae every winnock skimmerin’ een keek oot To see what sic camsteerie cast-offs are aboot.
Cast-offs?—But wha mak’s life a means to ony end? This sterves and that stuff’s fu’, scraps this and succours that? The best survive there’s nane but fules contend. Na! Ilka daith is but a santit need. ... Lo! what bricht flames o’ beauty are lit at The unco’ een o’ lives that Life thocht deid Till winnock efter winnock kindles wi’ a sense O’ gain and glee—as gin a mair intense Starn nor the sun had risen in wha’s licht Mankind and beasts anew, wi’ gusto, see their plicht.
Mony’s the auld hauf-human cry I ken Fa’s like a revelation on the herts o’ men As tho’ the graves were split and the first man Grippit the latest wi’ a freendly han’ ... And there’s forgotten shibboleths o’ the Scots Ha’e keys to senses lockit to us yet —Coorse words that shamble thro’ oor minds like stots, Syne turn on’s muckle een wi’ doonsin’ emerauds lit.
I hear nae ‘hee-haw’ but I mind the day A’e donkey strunted doon a palm-strewn way As Chesterton has sung; nae wee click-clack O’ hoofs but to my hert at aince comes back Jammes’ Prayer to Gang to Heaven wi’ the Asses; And shambles-ward nae cattle-beast e’er passes But I mind hoo the saft een o’ the kine Lichted Christ’s craidle wi’ their canny shine.
Hee-Haw! Click-Clack! And Cock-a-doodle-doo! —Wull Gabriel in Esperanto cry Or a’ the warld’s undeemis jargons try? It’s soon’, no’ sense, that faddoms the herts o’ men, And by my sangs the rouch auld Scots I ken E’en herts that ha’e nae Scots’ll dirl richt thro’ As nocht else could—for here’s a language rings Wi’ datchie sesames, and names for nameless things.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Poets' Pub door Alexander Moffat, 1980. Hugh MacDiarmid zittend in het blauwe pak.
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubusop dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“But he had no coffee, and he put on his raincoat and a felt hat turned the smile to him and said: "Well. What brings you out in the rain?" He took off his hat and placed it on the counter and was about to say he was going to buy coffee, but he looked at Doreen's blue eyes and said: "I woke to the sound of rain. It was the first thing I smelled." From behind her a young waitress approached and he signaled with thumb and forefinger as if gripping a cup. "Some was splashing through the screen, onto the windowsill. I didn't close the window. I wanted to write about rain, but I was out of coffee." He was unbuttoning his coat, removing his aims from its sleeves. "I've been writing things. I wanted to write its smell and sound. Its feel in April." He let his coat fall to the back of his stool. The waitress brought his coffee, and he stopped talking to pay. She was a young brunette wearing glasses, probably a year out of high school and waiting, happily enough, it seemed, for something to happen. He looked at Doreen's eyes: "It would be a separate section; the rain. Coming right after something I wrote yesterday about William James. He said that fear doesn't cause running away. Running away causes fear. So if you hold your ground, you'll be brave. And that sadness doesn't cause crying. Crying makes us sad. So we should act the way we want to feel. And he said if that doesn't work, nothing else will anyway." Then he blushed. "He was a philosopher. I've been reading all kinds of things." "Does it work?" "What?" "Acting the way you want to feel." "Sometimes." He looked away from her, stirred sugar and cream into his cup. Still he felt her eyes. "What is it you want to feel?"
Dolce far niente, Adriaan Jaeggi, Kees van Kooten, Moses Isegawa, Mark Doty, Elvis Peeters
Dolce far niente
Prinsengracht met de Westerkerk door Evert Jan Ligtelijn, z.j. (1893-1975)
Uit: Het is hier altijd laag van licht, Amsterdamse stadsgedichten
I Drie kruisen
Ik zocht Amsterdam maar vroeg ik een man de weg, dan zwol zijn krop en zong hij met Jordaan- vibrato van Wester, duiven en Dam Vroeg ik aan een vrouw de weg dan wou ze geld: Twee euro voor een plattegrond
Ik offerde mijn fiets aan de fietsflat en zocht mijn weg langs een hoer die haar lippen stiftte bij strijklicht Het VVV wees Museumplas, het mooie Vondelmoeras maar ik was op zoek naar de mytische taxichauffeur die je snijdt bij de Munt en als je op je voorhoofd tikt zijn raam omlaag draait en zegt met de bedaardheid van een gnoe dat doe jij verkeerd dat mot jij met een hamer doen Ik zocht een stad die me kon vervoeren ook als het om een kort ritje ging Ik zocht de moddervette knipselbeat van XXX-large funshoppen in de Kalvertoren van je dromen Ik zocht de Maillardreactie ken je die van die Afghaan die vlekkeloos Nederlands spreekt als hij mijn auto in de fik steekt in een stad waar je doet wat niet mag omdat het Amsterdam is en de rest ook knetterlam is in een spandoekloze stad waar terughoudend wordt ondersteund met alle oog voor kunstpolitieke implicaties en ongewenste inhoudelijke verantwoordelijkheid van het College dan wel van het gemeentebestuur dan wel van veelarmige olifantengod Ganesh niet dan met inachtneming van alle overige religies en tot niets verplichtend indien het geschrevene zou kunnen ontstaan dat door derden als zodanig kan worden ervaren en er politiek verantwoording moet worden afgelegd Ik zocht een gastvrije doorwaarbare plaats met drie kruisen: kankerfiets, kuttoerist, keizerskroon Ik zocht zoals iedereen Amsterdam zoekt niet als trapgevelnest maar als peper en zuur niet als inspraakorgaan maar als water en vuur
En dáár zwol mijn krop en ik merkte ik barst uit in een vibrato als een marktkoopman op de maten van duiven de Wester de Dam
Adriaan Jaeggi (3 april 1963 – 10 juni 2008) Wassenaar, de geboorteplaats van Adriaan Jaeggi
“Ik zie hoe zij om mijn verschijning moet lachen, maar dat zij besluit geen krimp te geven. Het is de leukste en enig juiste manier van reageren; dat ridicule voorkomen heel normaal vinden en zogenaamd niets bijzonders aan mij zien. Maar zij kan zich niet goedhouden en jawel hoor: de glimlach van een kind. Laten we wel wezen – daar doe je het allemaal voor. Een kwartiertje later ga ik met mijn dochter en haar beide kinderen te voet op weg naar school. Zij ratelen geestdriftig over nieuwe ju[en, meesters en klasgenootjes. Ik kan ze amper bijhouden en hap binnensmonds naar lucht maar hoef er gelukkig weinig tussendoor te zeggen want lopend praten gaat uiterst moeizaam en ze mogen natuurlijk niks merken maar niks aan de hand want over anderhalf uur zit ik veilig bij mijn kernachtige huisarts. Kijk eens aan: daar zijn hun nieuwe klaslokalen. Eentje op de eerste verdieping – om geen argwaan te wekken kreun ik overdreven hard en trek ik mij komisch ouwelijk aan de leuning omhoog – en eentje op de begane grond. Het is warm. Veel geschreeuw, weinig wol, dolle pret. We nemen voor een hele dag afscheid van ze en hun moeder en ik lopen weer naar buiten. Daar tolt en golft het. Ik probeer mij de wandeling naar huis voor de geest te halen en zie halverwege dat aantrekkelijke uitblaasbankje staan. Dan kan mijn vrouw mij naar de afspraak met de dokter rijden, ach welja, nada aan de handa. Maar wanneer ook het schoolgebouw vervaarlijk begint over te hellen, beken ik mijn dochter dat ik mij een beetje slapjes voel, maar dat zij gerust naar haar werk kan gaan – dat kleine stukje terug kan ik best in mijn eentje lopen. Zij kijkt mij aan, haar mond zakt open, ze trekt haar hoofd geschrokken terug en roept: ‘Man! Je ziet helemaal grijs!’ Op deze speelplaats staat een betonnen pingpongtafel en daar moet ik gewoon een uurtje op gaan liggen, denk ik hunkerend. Met netjes opgetrokken knieën boven het netje in het midden, moet kunnen. De nieuwe lokalen zitten aan de achterkant van het gebouw, dus mijn kleinkinderen zullen mij goddank niet zo zien. Wel hollen er links en rechts nog wat plukjes verlate leerlingen langs, met afkeurend naar mij kijkende vaders en moeders.Die is om half negen ’s ochtends al aangeschoten. ‘Geef je mobieltje,’ sist mijn dochter, panisch hees. Ze houdt mij onder mijn oksels overeind. Veilig gevoel. Zo tilde mijn moeder mij uit de wasteil.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Oegandese schrijver Moses Isegawa(pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor MosesIsegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“He once told us of a skinless lamb left to roam the streets encumbered with unknown curses and armies of greedy flies. I remembered the story of a man who kept three sisters: he started with the one he had married, progressed to her next younger sister and ended up with their youngest sister, who needed accommodation near a reputable school. As with all his stories, the last one was open-ended, game to all kinds of endings and interpretations. When Uncle Kawayida came, I made myself indispensable around the house, making sure that I was not sent away on long errands. When I suspected that he had some particularly juicy information about a relative or someone we knew and that Grandpa was going to send me away, I would voluntarily go off to play, double back, hide behind the kitchen and listen. Many times, however, Grandpa and Grandma were so enthralled that they forgot all about me, or just ignored my existence and intelligence, and I would listen to the story as if the future of the entire village depended on it. Uncle Kawayida pricked my imagination so much that I wanted to verify some of his stories by visiting the places and the characters he talked about. For example, what sort of parents did whatever they did in bed with children snoring, falsely, on the floor? Were they Catholics? If not, did Protestantism, Islam or traditional religion allow such behavior? Were such people educated and well-bred? Unable to tame my raging curiosities and doubts, I begged Uncle Kawayida to take me with him, at least just once, but each time he refused, bolstered by Grandma and Grandpa. Most annoying were their weak excuses. Later I found out the real reason why: Kawayida's wife, a woman from a very large, polygamous household, was not on good terms with my mother, who came from a very Catholic family, and none of the trio was ready to risk Padlock's anger by sending her son to the house of a person she disliked and disapproved of so much. The tension between their wives had driven the brothers apart. My mother despised Kawayida's wife's background because she believed there was no morality and no salvation in a household with thirty girls and ten boys born of so many "whore" mothers in a climate of perpetual sin. Kawayida's wife despised Padlock for the poverty of her parental home, and for her guava-switch-wielding propensities.”
Moses Isegawa (Kawempe, 10 augustus 1963) Cover Nederlandse uitgave
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Dotywerd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Verge
A month at least before the bloom and already five bare-limbed cherries by the highway ringed in a haze of incipient fire —middle of the afternoon, a faint pink-bronze glow. Some things wear their becoming: the night we walked, nearly strangers, from a fevered party to the corner where you'd left your motorcycle, afraid some rough wind might knock it to the curb, you stood on the other side of the upright machine, other side of what would be us, and tilted your head toward me over the wet leather seat while you strapped your helmet on, engineer boots firm on the black pavement.
Did we guess we'd taken the party's fire with us, somewhere behind us that dim apartment cooling around its core like a stone? Can you know, when you're not even a bud but a possibility poised at some brink?
Of course we couldn't see ourselves, though love's the template and rehearsal of all being, something coming to happen where nothing was… But just now I thought of a troubled corona of new color, visible echo, and wondered if anyone driving in the departing gust and spatter on Seventh Avenue might have seen the cloud breathed out around us as if we were a pair of—could it be?—soon-to-flower trees.
“De nachthemel, daar moest ik aan wennen. Thuis leken de sterren altijd van goud, zacht glinsterend. Hier lijken ze van zilver, en veel verder weg. Minder glinsterend, eerder bevend, alsof elk ogenblik de stroom kan uitvallen. Niet alleen de hemel, ook de nacht is anders. Met dubbele, soms driedubbele schaduwen, of meer. Door de lampen, de overal aanwezige schrille lampen. De schaduwen weten niet welke kant ze uit moeten springen. Soms voel ik me een schaduw. Maar ik ben van vlees en bloed. Met een onsterfelijke ziel, wordt gezegd, al wil niet iedereen dat geloven. Er zijn er die beweren dat de ziel slechts een woord is omdat we er geen betere omschrijving voor hebben, en dat ze zelfs dan niet is wat het woord wil zeggen. Dat we stamelen. Naargelang de straat waar ik door loop, kan ik de schaduwen voorspellen. Omdat ik de lichten ken, elke lamp. Op een dag komt het me van pas. Dat zeg ik niet, dat denk ik. Soms is het goed dingen te denken die je niet hoeft te zeggen. Soms weet ik niet in welke taal ik moet denken. Het mooiste is toch dat mensen je begrijpen. Niet altijd gemakkelijk. Niet altijd. Uiteindelijk heb ik geleerd te zeggen wat mensen willen horen. Onvoorstelbaar wat mensen allemaal willen horen. Doe normaal. De mensen weten niet hoe graag ik normaal wil zijn. Als het echt hard regent, houdt karton het amper een kwartier uit. Tegen de gewone kou en het snerpen van de wind kan het helpen. Tegen de bittere kou is het niet opgewassen. En als de bittere kou in jezelf zit, heb je er al helemaal niets aan.”
Het was een huis vol kleine confidenties. De deuren stonden altijd op een kier: ik kon de bibelots soms horen praten, de glans van tafelzilver leek een teken. Ook woonden ouders er nog ernstig in leven.
Ik durfde 's avonds niet te komen waar slechts fantomen mochten wonen, eendrachtig samenhokkend in de nok, met schilferige stemmen in falset die doedelden rondom mijn hoofd.
Nooit was ik banger voor de nacht, hoewel mij op een lichter uur het altijd open zolderraam het ruimste raam ter wereld leek, een belvedère op het azuur.
Men stierf hier wat en sloot een raam. En leegstaand lijkt het huis verbaasd zo zorgeloos nog overeind te staan, als wou geen mens de muren slopen rondom een kindertijd vol spoken.
Oma’s metafysica
Oma's metafysiek: nooit komt daar eens een barstje in. Zij drinkt white spirit uit een soepterrine, slurpt cyaankali met een rietje of propt zich tussendoor met ijzervijlsel vol. Waarna één boer, en opgelost!
Zij zingt ook zelf de lof van heel haar lijf. Zij hinkt met stoere kuiten door het dorp, bezit de elegantste kromme neus, het sterkste kunstgebit. En wie heeft een zo virtuoze wandelkruk als zij?
Eenieder met een beetje mensenkennis beweert dat ik haar idealiseer. Dat zij bijvoorbeeld amper weet of het vandaag of gisteren of morgen is. En dat zij kaarsen brandt voor een of andere louche Heer.
Maar het is heerlijk om haar op te hemelen.
Soorten thuiskomst
Oké, je komt dan wel eens thuis en wil meteen weer weg, maar moesten wij dan kiezen tussen eb en vloed? En moest er plotseling niet meer ontmoet? Wij waren jong die zomer aan het strand
en niemand wilde weg, maar ieder zou terug. WIj trokken langs een huis waar iemand pas iets nietigs had verwekt. Geen donder wist hij van het kind in haar en ook het kind nog niets van hem. Maar ramen stonden op een kier;
de ochtend bracht een bries van zilte golven, vroege soep en jonge koffie bij ons binnen. Zo woei het daar dat het wel leek of er geen uur verliep en wij nog kansen hadden, honderd soorten ergens.
Toch gingen wij er weg om bijtijds thuis te zijn, of het nu vloed of laag tij was. Wii wilden huiswaarts om te kunnen zeggen. Om eindelijk te kunnen zeggen aan de liefste: hierop heb ik gewacht.
Side by side, their faces blurred, The earl and countess lie in stone, Their proper habits vaguely shown As jointed armour, stiffened pleat, And that faint hint of the absurd— The little dogs under their feet.
Such plainness of the pre-baroque Hardly involves the eye, until It meets his left-hand gauntlet, still Clasped empty in the other; and One sees, with a sharp tender shock, His hand withdrawn, holding her hand.
They would not think to lie so long. Such faithfulness in effigy Was just a detail friends would see: A sculptor’s sweet commissioned grace Thrown off in helping to prolong The Latin names around the base.
They would not guess how early in Their supine stationary voyage The air would change to soundless damage, Turn the old tenantry away; How soon succeeding eyes begin To look, not read. Rigidly they
Persisted, linked, through lengths and breadths Of time. Snow fell, undated. Light Each summer thronged the glass. A bright Litter of birdcalls strewed the same Bone-riddled ground. And up the paths The endless altered people came,
Washing at their identity. Now, helpless in the hollow of An unarmorial age, a trough Of smoke in slow suspended skeins Above their scrap of history, Only an attitude remains:
Time has transfigured them into Untruth. The stone fidelity They hardly meant has come to be Their final blazon, and to prove Our almost-instinct almost true: What will survive of us is love.
Philip Larkin (9 augustus 1922 – 2 december 1985) The Philip Larkin pub in Coventry, genoemd naar de dichter
Achter het oog gezeten, opengezet op alles wat al gebeurd is, de bliksem waarmee de wimper het boek dichtslaat
hoor hoe de roodstaart onzichtbaar zich in de bruidssluier opwindt en ontzeg het potlood het doodgaan
de hond die opkijkt naar de verbazing zijn licht dat blind op iets nieuws wacht
de boom waaruit langzaam een slang valt, steeds langer tot hij ophoudt -
Een glas om te breken
Liggend in zwart in de helderste kamer bevat men volmaakt wat het afschrift onteigent vult men gedwee zijn inhoud met leegte
omdat vlees moet geschreven verhongert de hemel omdat taal doet ontleven moet men ontbinden lidwoorden longen lipletters speeksel
niets dat hier klopt is meer dan een stilte uren herhalen zich zonder beginnen het ogenblik zoekt een glas om te breken
Aankomst
Zoals men aankomt op een station in een reiziger uitstapt, met zijn ballast vastloopt in een passant, dit is
het ogenblik, men is vacant, op slag beslaat de inhoud het glas, taal past haarfijn haar mal, niet gemond, ongehoord, totaal onoorbaar, vlees, zoals het hoort
dat men dit mangat moet instaan, dit niks moet uitleven in een snik, eindelijk de navel van zijn bestaan, men laat
zijn leeftocht vallen, niets klopt, alles verpopt in het wachtglas, achter de adem stilt zich de made.
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014)
“Op de stoffige wegen van Italië, in de vroege lente van het jaar 1415, kwam ik een tweetal reizigers achterop. Een jonge vrouw leidde een bepakt muildier aan de hand en voor haar uit ging een rijzige grijsaard met zekere tred, al viel me op dat hij zijn reisstaf gebruikte als blindenstok. De vrouw droeg op haar linkerslaap een klein litteken als een zilveren spinnetje; ooit had een vaardige heelmeester daar een wond gehecht. Ik groette in het voorbijgaan zoals gebruikelijk is langs de pelgrimswegen en wierp een vlugge blik op de man. Ogen als lege ijsvelden. Ik richtte mijn ogen alweer op de weg, toen de man me bij mijn naam riep. ‘Isidoor?’ Ik bleef staan en draaide me naar hem om. Voor mijn geestesoog zag ik hem nu twintig jaar jonger en in de kracht van zijn leven, toen zijn haar en baard nog donker waren en niets die felle blik ontging. Ook toen had hij een vrouw bij zich gehad en zij op haar beurt droeg een klein meisje op haar arm. Dat moest deze jonge vrouw zijn, die nu het muildier leidde. Bij de herinnering hoorde een naam. ‘Maelgys,’ zei ik. ‘Ben jij het echt? Hoe vaak heb ik niet aan onze goede tijd in Trebizonde gedacht!’ Ik wrong me uit de draagriemen van mijn reiskist en zette die voorzichtig op de grond. Maelgys lachte. ‘Ik herkende je aan je stem. En je kent mijn dochter? Haar naam is...’ ‘Lorea,’ zei ik. ‘Natuurlijk ken ik haar nog.’ Ik maakte een hoofse buiging. Een volksvrouw zou erom gegiecheld hebben, maar zij aanvaardde het met een knikje. Afgezien van haar gebruinde gezicht leek ze sterk op haar moeder, die destijds net zo oud moest zijn geweest als zij nu. En om me haar te herinneren had ik geen geheugenkunst nodig. Hoeveel mensen leven, worden oud en sterven, zonder dat ze ooit een dergelijke schoonheid zien? ‘Vooruit,’ zei de man. ‘Er is maar één weg en we kunnen een tijdlang samen reizen. Ik hoor de instrumenten rinkelen in je kist. Die mag je op Gigi laden, hij kan zo’n last beter aan dan jij.’ Ik ontmoet genoeg volk onderweg, eenlingen of groepen, en soms loop ik een stukje op met iemand die ik sympathiek vind, maar lang houd ik het nooit vol. Anders dan de meesten voel ik niet de noodzaak om stilten te vullen met ijdel gepraat en zelden kom ik iemand tegen die werkelijk iets te zeggen heeft. Alleen tijdens eenzame voetreizen kan een mens zijn gedachten laten uitwaaieren, zijn kennis nalopen, herschikken en tot nieuwe inzichten komen. Daarnaast wil ik me niet inhouden voor traag gezelschap. Maar voor mijn oude vriend en zijn dochter maakte ik een uitzondering. ‘Je herkende me aan mijn stem,’ zei ik, terwijl wij onze weg vervolgden. ‘Dat is verbazingwekkend. Wat is jullie reisdoel?’
Dolce far niente, Nicolaas Beets, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Elis Juliana, Lotte Lentes
Dolce far niente
Zomerregen door Dmitry Kustanovich, 2015
Zomerregen
Kom, liefelijke zomerregen, Waarbij de boezem ademhaalt, Kom suizend, ruischend neergezegen, En zegen de aarde daar ge op daalt! Den zegen, die haar klacht zal stillen En leven geven aan haar borst, Nu, daar ze onmachtig hijgt van dorst, Moogt ge aan geen woeste zee verspillen, Dient aan geen zandig duin vermorst. Kom tot ons over op uw wieken! Het groene bosch ziet grijs van stof, De rozen sterven in den hof, De glans der leliekroon is dof: Doe gij ons de oude geuren rieken, Verfrisch de kleuren voor ons oog, Help overeinde wat zich boog, Roep bovenal op weide en akker Het ingesluimerd leven wakker, En wisch op al het groene kruid De sporen van het lijden uit!
Daar dreigt, daar nijgt, daar komt gij dalen! Daar trekt gij 't landschap tegemoet Met heel uw hemelsch' overvloed; Daar storten zich uw milde stralen Met hartverkwikkend ruischen uit; Zoet, als het troostelijk geluid Van die aandoenlijkste aller talen, Waarin een moederlijk gemoed Zich uitstort voor haar eigen bloed, Als 't kindje neerligt in zijn zwakte, En met een kwijnend oogje spreekt, En met een droevig lipje smeekt, Om 't vocht, waarnaar zijn hartje snakte;
Zoet, als het zacht en smeltend lied. Dat hopende eeuw aan eeuw herhaalde, En thans mijn boezem tegenvliet, Alsof het met uw dropplen daalde: ‘Hij zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 't late gras, Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas.’
- Mijn ziel, o God! heeft ondervonden De waarheid van dat woord, Als, op haar uitgedroogde gronden, Die regen werd gehoord; Wanneer ze hebben ingedronken, Dien dauw, dien troost, die kracht, Uit uwe hemelen geschonken Aan alles wat versmacht; Verkoelend, lavend en doordringend Tot in den diepsten schoot, En op zijn nadering ontwringend Het leven aan den dood. Toen hief het door de zon verschroeide Zich uit zijn kwijning op, En 't voor zijn tijd reeds uitgebloeide Vernieuwde blad en knop; De sluimerende beek werd wakker, Haar stokkende ader zwol, De leege halmen, op den akker Verwaarloosd, schoten vol; De wonde, door de hagelstriemen Hun toegebracht, genas, En in de werkelooze kiemen Ontwaakte een nieuw gewas; In 't kloppend harte werd geboren Deze ééne wensch: o Heer! Mocht op het veld mijn handvol koren Slechts ruischen tot uw eer!
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets
Uit: The Orange Girl (Vertaald door James Anderson)
“For instance, if the Orange Girl hadn't kept her promise about seeing each other every day during the six months after her return from Spain, it would have been better for me never to have met her. That's true of other fairytales, too. Do you think Cinderella would have chosen to go to the palace as its princess if she'd known she'd only be there for a week? What do you think it would have been like for her to go back after that, to her grates and pokers, to her wicked step-mother and ugly step-sisters? But now it's your turn to answer, Georg; the floor is yours. It was while we were both sitting out there that night under the starry sky that I made up my mind to write this long letter to you. It suddenly brought tears to my eyes. The reason I cried wasn't just because I knew I might soon be leaving you and the Orange Girl. I cried because you were so young. I cried because the two of us couldn't have a proper talk. I ask again: what would you have chosen if you'd had the chance? Would you have elected to live a short span on earth only to be wrenched away from it all, never ever to return? Or would you have said no, thank you? You have only these two choices. Those are the rules. In choosing to live, you also choose to die. But Georg — promise me that you'll take time to think it over carefully before you give your answer. Perhaps I'm going too deep now. Perhaps I'm exposing you to too much. And perhaps I have no right to do it. But your answer to the question I've posed is so very important to me, because I'm directly responsible for your being here. You could never have been in the world if I'd turned it down. I almost feel a sense of guilt that I was partly responsible for bringing you into the world. In a way it was I that gave you this life, or more accurately the Orange Girl and I. But then it is we who will one day take it away from you as well. To give life to a small child is not simply to give it the great Gift of the World. It's also to take that same incomprehensible gift back. I have to be honest with you, Georg. I say that I'd probably have said no to the offer of a lightning `get-to-know-the-world' sightseeing tour in the great fairytale. I admit it. And if you think as I do, I feel guilty about what I have helped to set in train. I let myself be seduced by the Orange Girl, I let myself be lured by love, I let myself be tempted by the thought of having a child. Now comes remorse and the need for reconciliation. Have I done wrong, I wonder? The question is like a cruel conflict of conscience. Then there is also the need to make good after one.”
Maybe he had not yet thought about it. It was not his fault that the entire table looked empty. The surface was smooth and polished, with no trace of dust at the edges. Max sat down, his arms lightly touching the wood, and closed his eyes. His nose was stopped up; small wonder with the constant draft blowing through the room. It was clear that he had not yet thought about the eraser. The text almost covered the whole page. It was written in pencil, as if Max had foreseen the absurdity of it, the futility that now tormented his thoughts unbearably. Each stroke, each particle of each letter had to disappear, had to be taken back into himself and made totally unavailable to his mother. Max stood up, stepped behind the chair and surveyed the desk. Sometimes he simply overlooked the important things. Perhaps the eraser had fallen onto the floor. Max bent forward, but no, there was nothing to be seen. Disappointed, he sat down again. The whole paragraph had to be undone. He could not cross it out because that would not cancel it, and it could certainly never be unthought. Each sentence, quickly jotted down with a pencil, had to disappear. There was no alternative. Max opened the uppermost drawer slowly, note quite looking directly at it. Then he closed it to the point where he could just see into it, feeling the shadow from inside the drawer spread across his back. He gazed intently downward, his facial muscles frozen in slack tension. With his free hand, Max touched his chin. He took a deep breath and rose from the chair, pushing it back with his legs. His nostrils twitched, but only a weak urge to sneeze remained. Max reached into the drawer with his whole arm, being careful not to bump against the wood. Then he stuck his head into the drawer. The light from outside cast a faint backdrop of illumination. Max drew his left leg into the drawer, and then his right one. Thus poised, he had the uncomfortable sensation of gravity no longer existing. The sudden cracking of wood quickly convinced him however that it did as the drawer broke loose from its track. As the mother came into the room, she saw one of the drawers lying on the floor. She attributed the fact that it was moving back and forth to the draft that was once again blowing through the apartment. She stood without hesitation in front of the table, holding in her hands a sheet of paper written with a pencil, and read."
„Dass es an diesem Abend zum Essen Muscheln geben sollte, war weder ein Zeichen noch ein Zufall, ein wenig ungewöhnlich war es, aber es ist natürlich kein Zeichen gewesen, wie wir hinterher manchmal gesagt haben, es ist ein ungutes Omen gewesen, haben wir hinterher manchmal gesagt, aber das ist es sicherlich nicht gewesen, und auch kein Zufall. Gerade an diesem Tag wollten wir Muscheln essen, ausgerechnet an diesem Abend, haben wir gesagt, aber so ist es wiederum auch nicht gewesen, keinesfalls kann man von Zufall sprechen, wir haben nachträglich nur versucht, dieses Muschelessen als Zeichen oder als Zufall zu nehmen, weil das, was auf dieses ausgefallene Muschelessen dann folgte, tatsächlich von solcher Ungeheuerlichkeit gewesen ist, daß sich am Ende keiner von uns mehr davon erholt hat, und schließlich haben wir immer Muscheln gegessen, wenn es etwas Besonderes sein sollte, und dies ist etwas Besonderes gewesen, allerdings in einem ganz anderen Sinne, als wir uns vorgestellt hatten. Im Grunde ist das, was wir uns vorgestellt hatten, als wir das Muschelessen geplant hatten, im Verhältnis zu dem, was dann daraus geworden ist, von ziemlich geringfügiger Besonderheit, von einer untergeordneten jedenfalls, während das, was dann geworden ist, von erheblicher, ja, gewaltiger und außerordentlicher Besonderheit ist, aber keinesfalls kann man sagen, es ist ein Zeichen oder ein Zufall gewesen, daß es an dem Abend Muscheln hat geben sollen, was die Lieblingsspeise von meinem Vater gewesen ist, unsere ist es eigentlich nicht gewesen, nur mein Bruder hat Muscheln auch gern gegessen, die Mutter und ich haben uns nicht viel daraus gemacht. Ich mache mir nicht viel daraus, hat meine Mutter immer gesagt, während sie über die Badewanne gebeugt stand und abwechselnd ein kleines Küchenmesser und die rote Wurzelbürste in der Hand hatte, beide Hände sind knallrot gewesen, weil sie sie beim Muschelputzen unters fließende kalte Wasser gehalten hat, und dann hat sie gründlich kratzen, schrubben, bürsten und mehrfach spülen müssen, weil mein Vater nichts mehr gehaßt hat, als wenn er beim Essen auf Sand in den Muscheln gebissen hat, daß es ihm zwischen den Zähnen geknirscht hat, das hat ihn förmlich gequält. Ich mache mir eigentlich gar nicht so viel daraus, hat meine Mutter auch an dem Nachmittag gesagt und sich die eiskalten Hände gepustet, aber es ist eben doch etwas Besonderes gewesen, deshalb hat sie die vier Kilo Muscheln am Mittag auch eingekauft und gedacht, daß der Vater, wenn er am Abend von seiner Dienstreise heimkommen würde, seine Freude an einem Muschelessen haben würde, weil er das Kurzgebratene und Gegrillte, die Fleischklumpen, die es auf Dienstreisen gab, meistens satt hatte, und dann hat er sich etwas Anständiges von meiner Mutter bestellt, jedenfalls etwas Hausgemachtes, was es in diesen Tagungshotels nicht gab.“
In that crystal ball of mine I see the things in store for me. The toad is singing in my ears a song of troubling misery. I see my neighbor in a frame disguised wrapped in a blanket of paper groping along the wall. I see a pair of lovers creeping up the stairs to Town Hall. The maid-of-honor remains below peeling fresh water shrimps. I see a funeral. Four men with choppers bearing the corpse of morality wrapped in palm fronds. I see the roaches emerge from SHELL’s rusty pipes. A broken image handing out communion to patient ground doves. And in the distance far away the sea of dignity has run dry. We play together blindman’s buff and pass the shame onto the Lord.
Vertaald door Frank A. Williams
Elis Juliana (8 augustus 1927 – 23 juni 2013) Portret door Nicolaas Porter, 2012
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lentes werd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit: Walter
“Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’ Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap, overdreven articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was? Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding niet helemaal goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip heen, had hij plotseling kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het niet meer precies. Ze stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar, allebei in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast elkaar, op dezelfde rand. Hij zag zijn oudste, opgewonden en ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek vandaan staken, verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en lachend boven. Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen op de rand. Zijn spillebenen beefden, van de kou of van angst. Met zijn handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij kon niet geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem van een onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden. Op de dag van zijn negenentwintigste verjaardag, haalde de brandweer de jongste nog net levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een bouwpakket. Walter was daar niet bij geweest, maar dacht zich dit aanblik de hele tijd te herinneren. Omdat Walter geen tijd heeft verspild bij de verplegerspost, is hij te vroeg voor het diner. De zwemband legt hij op het zitvlak van de stoel, leunend op de tafel probeert hij zijn kont in de opening te mikken. Zijn lichaam voelt aan als een roestige gereedschapskist. Tijdens het eten bekijkt Walter zijn medecliënten, mannen en vrouwen sterk variërend in leeftijd, maar voor hem allemaal jong. Verlost van de dikke dranksmog in zijn eigen hoofd, ziet hij hoe ook de cliënten die later dan hij de kliniek binnen werden gebracht, dag na dag veranderen. Hoe het troebel langzaam uit hun ogen verdwijnt, hoe hun clowneske motoriek weer zacht en rond wordt.”
Dolce far niente, Archibald Lampman, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon
Dolce far niente
Summer Heat (A Road to the Ranges) door Arthur Streeton, 1889
Heat
From plains that reel to southward, dim, The road runs by me white and bare; Up the steep hill it seems to swim Beyond, and melt into the glare. Upward half-way, or it may be Nearer the summit, slowly steals A hay-cart, moving dustily With idly clacking wheels. ...
In the sloped shadow of my hat I lean at rest, and drain the heat; Nay more, I think some blessèd power Hath brought me wandering idly here: In the full furnace of this hour My thoughts grow keen and clear.
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Lampmans voormalige woonhuis in Ottawa
« A helicopter is no place for a hangover. Hooper closed his eyes and breathed carefully as the engine spooled up. His gorge rose at the toxic mix of jet fuel, stale sweat, and bile at the back of his throat. The thudding of the rotors punched deep into his chest: sickening deep-body blows that traveled up his spinal column, directly into his neck and head. He bit down hard on a gag reflex, refusing to heave up what little remained of his stomach contents, most of which he’d left in a steaming pile on the grass at the edge of the helipad. “Oh, fuck me,” he grunted as the red and white Era Helicopter took off, driving him down into his seat. Years of ass compression had squashed the foam cushioning into a thin hard sandwich between his butt and the steel struts of the seat fitting. The chopper, a venerable old AW139, was streaked with rust and oil, the Plexiglas scratched and the nonslip floor sticky with chaw tobacco and chewing gum. Like Dave, its glory days were behind it, and the AC did nothing to mask the baked-in stench of sweat, cigarette smoke, and budget cologne. Dave was just glad he had the cabin to himself on this trip. The only stewed farts and bad breath he had to contend with were his own. As they ascended, the great rusty iron lever behind his eyeballs cranked up the pressure on his headache. He squeezed his eyes shut behind wraparound Oakleys, but the bright Gulf sun burned through anyway, driving a sharp spike through his eyeballs, an unpleasant contrast to the duller concussive hammering on the sides of his skull. He removed his Dallas Cowboys cap and rubbed gently at the thinning hair on top of his skull in an effort to alleviate the pain—all to no avail. He kept his hair short these days. You had to when it started to fall out, and no matter how tenderly he ministered to himself, his fingertips seemed to rake deep and surely bloody furrows through the unprotected scalp. “Oh, fuck me,” he grunted again, replacing the cap and making the stubbled skin disappear.”
Het is niet voldoende een lap linnen van twee bij twee meter helemaal wit te schilderen
om een lekker tof schilderij te maken dient men er daarna niet alleen met dezelfde witte verf een volkomen witte muis op te schilderen maar men moet vervolgens die witte muis met een stuk puimsteen langzaam wegschuren tot er geen spoor meer van overblijft
het kost tijd en moeite natuurlijk, maar dan pas heeft men een lekker tof schilderij dat men met een diepgerust hart portret van een witte muis kan noemen.
Heel oud spel
het is een heel oud spel, maar gelukkig nog vrij eenvoudig te leren
er komen geen stukken bij te pas, geen stenen, geen schijven, geen fiches, geen kaarten, alleen, soms, een simpel rekensysteem
het wordt gespeeld met drie of vier benen (en nog een paar andere benodigdheden) in een al dan niet opgemaakt bed (bij gebreke daarvan kan vrijwel ieder min of meer effen oppervlak dienen, mits min of meer horizontaal van stand)
het is, als gezegd, een heel oud spel, maar nog steeds veruit het gezelligste
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 – 24 november 1985)
De Nederlandse dichteres Diana Ozon(pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozon op dit blog.
Moeder
Een bushokje is erg klein tochtig en onherbergzaam met je zeven kinderen slapen op het plaveisel samen onder één deken ver van je thuisland op reis overal uitgewezen
Je wou naar Rotterdam toe daar zou iemand je helpen waarschijnlijk had je nog nooit van dat Groningen gehoord tot bleek dat de trein daar stopt het vervoer niet verder gaat het was al na middernacht
Ik zie je steeds opnieuw staan met koffers en kinderen in vele gedaantes en met elke taal verlegen duizend angstige vragen letters kan je niet lezen geen plaats om in te rusten
MA~, AMIGA
Wil je een Duits toetsenbord met ringel-s en umlaut of liever compatibel met de Commodore 64 de eerste volkscomputer op de voet gevolgd door de MSX 1, 2 en 2+
De optimalizering van pc naar pct, xt, xtt naar at en dan vergeet ik nog de st die staat bij Chinees restaurant Pa Lin ter controle of de bamie is geënterd Ik druk op einde F7 en ga eten
heb nog niet zo'n spatvrij zeil als de nieuwe kok uit Hong Kong
Dolce far niente, Adama van Scheltema, Kjell Westö, Diane DiPrima, Alfred Lord Tennyson, Paul Claudel
Dolce far niente
Heat Wave door John William Richie, 2017
Hitte
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen?
Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Amsterdam. C. S. Adama van Scheltema werd geboren in Amsterdam
Uit:The perils of being Skrak (Vertaald doorDavid McDuff)
“Through the crackling and the roaring of the waves he could hear his father take a deep breath, then Bruno said slowly: 'Uncle Joe also writes that you've given up your course in company law. "The boy is a bit whimsy, he seems prone to follies," he writes.' Then Werner lost his temper. 'I'm not a bit interested in company law, Dad,' he said, 'and I'm not a boy. I'll be twenty-one next month and I'm going to start choosing my courses myself.' 'Aha,' said Bruno, who wasn't used to being contradicted, 'if that's the tone you're going to adopt you can have your birthday here at home.' If one has a father like Bruno, one's father's word is law, and Werner went home from Cleveland early, to a Helsinki that was spring-fragile and windy but no longer so war-scarred as it had been, where people were already preparing for the summer's great party. He came home via London and Stockholm, Atlantic flights were still a novelty and Werner was scared of flying, he would rather have taken the Queen Mary from New York and then one of the North Sea ferries to Denmark or Gothenburg: it was Bruno who insisted on the outrageously expensive air tickets, he wanted to get his son home before he fell prey to more follies. And thus it was that Werner Skrake and Geoffrey Mulcahy arrived at Malm Aerodrome on the same flight, and after changing planes in Stockholm they actually sat next to each other, but without talking: the only thing that happened was that Werner grunted embarrassedly as he squeezed past Jeff Mulcahy from his window sear in order to visit the toilet. For my grandfather Bruno the situation out there at Malm Aerodrome must have been a difficult one. The last plane of the evening, the metal-gleaming aeroplane hulls still coloured faintly red by the dying light, spring dusk, a sky still white with a pale crescent moon hanging like a sword of Damocles over the control tower. There was to be a writing of History, and the whole of the Soft Drinks Company's board of management was assembled to meet the prominent guest, they were dressed in black suits and well-ironed white shirts and had serious, furrowed warriors' faces, they were a bilingual elite force that represented the very backbone of Helsinki's post-war capitalism, they were the men who had paid off the gigantic war reparations in less than eight years. And then the Americans send a young whippersnapper in a tweed jacket and light-coloured sports shoes! And then his own boy, the rebel and renegade, comes along with the same plan, after being away since September!”
Pulp, manna, gentle Theriasin, ergot like mold on flame, these red leaves bursting from mesquite by the side of dry creekbed. Extract
the tar, the sticky substance heart of things (each plant a star, extract
the juice of stars by circular stillation smear the inner man w/the coction till he burn like worms of light in quicksilver not the false puffballs of marshfire, extract
the heart of the empty heart it is full of the star soul that paces fierce in the deeps of earth the Red Man, healer in furs who carries a club who carries the pale homunculus in his belly. For you are angel, you call the soul from plants
or pearls of ambergris out of the grudging sea. Extract arcanum. Separate true Archeus from the false the bitter is not less potent—nor does clarity bespeak truth.
Out of the heart of the ineffable draw the black flecks of matter & from these the cold, blue fire. Dry water. Immerse yourself though it be but a drop. This Iliaster flowers like the wind. Out of the ash, the Eidolon of the world
Once in a golden hour I cast to earth a seed. Up there came a flower, The people said, a weed.
To and fro they went Thro' my garden bower, And muttering discontent Cursed me and my flower.
Then it grew so tall It wore a crown of light, But thieves from o'er the wall Stole the seed by night.
Sow'd it far and wide By every town and tower, Till all the people cried, 'Splendid is the flower! '
Read my little fable: He that runs may read. Most can raise the flowers now, For all have got the seed.
And some are pretty enough, And some are poor indeed; And now again the people Call it but a weed.
Marriage Morning
Light, so low upon earth, You send a flash to the sun. Here is the golden close of love, All my wooing is done. Oh, all the woods and the meadows, Woods, where we hid from the wet, Stiles where we stayed to be kind, Meadows in which we met! Light, so low in the vale You flash and lighten afar, For this is the golden morning of love, And you are his morning star. Flash, I am coming, I come, By meadow and stile and wood, Oh, lighten into my eyes and my heart, Into my heart and my blood! Heart, are you great enough For a love that never tires? O heart, are you great enough for love? I have heard of thorns and briers. Over the thorns and briers, Over the meadows and stiles, Over the world to the end of it Flash of a million miles.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Standbeeld in Trinity College, Cambridge
Une fois de plus l’exil, l’âme toute seule une fois de plus qui remonte à son château, Et le premier rayon du soleil sur la corne du Corcovado !
Tant de pays derrière moi commencés sans que jamais aucune demeure s’y achève ! Mon mariage est en deçà de la mer, une femme et ces enfants que j’ai eus en rêve.
Tous ces yeux où j’ai lu un instant qu’ils me connaissaient, tous ces gens comme s’ils étaient vivants que j’ai fréquentés, Tout cela est pareil une fois de plus à ces choses qui n’ont jamais été.
Ici je n’ai plus comme compagnie que cette augmentation de la lumière, La montagne qui fait un fond noir éternel et ces palmiers dessinés comme sur du verre.
Et quand la Création après le jour sans heures se condense une fois de plus du néant, Fidèle à l’immense quai chaque soir, je vais revisiter l’Océan :
La mer et ce grand campement tout autour avec un million de feux qui s’allument,
L’Amérique avec toutes ses montagnes dans le vent du soir comme des Nymphes couronnées de plumes !
L’Océan qui arrive par cette porte là-bas et qui tape contre la berge haute,
Sous le ciel chargé de pluie de toutes parts ces chandelles de cinquante pieds qui sautent !
Mon esprit n’a pas plus de repos que la mer, c’est la même douleur démente !
La même grande tache de soleil au milieu sans rien ! et cette voix qui raconte et qui se lamente !
Voici la contagion de la nuit qui gagne tout le ciel peu à peu.
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Portret door Jacques-Émile Blanche, 1919
Lass den Ghost in der Shell Er muss brüten Vom Mond im Jupiter im Livestream Eines Nichtschlafs, Denn mich flieht der Schlaf Durch die Nacht Chat ich mich Wenn du eine Revolution willst Bestell sie über Amazon Prime Gesicherter Versandt verringert Risiken In gestörter Einsamkeit Zieh ich meinen besten Schlafanzug an Dustern gezwungen zu wachen Ich halte Dunkel nicht träumend aus Share me, share me, share me with you applephone Und lass uns Doppelgänger tauschen Per Zufall sind wie Foetalisten Und hüpfen von USB Zu USB-Port zu wälzen hilft Nicht einer Ruhe beizuwohnen Ich habe den Anschluss an Schlaf verloren Und Versuche durch alte Tags Wer die Langeweile sucht Bleibt ungefunden Du kannst nicht einfach Deinen Beziehungsstatus ändern ohne Dich zu ändern Ich hab ne Buchempfehlung für dich Schreib eins Trommle ein paar Server ab und Finde mein Leiden immer wieder Scheißreziprozität des Netzes Ich brauche einen Kollaps Ich ghoste keinen SleepStream Ich puste die WifiVerbindung aus Und wünsch mir was
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
„Johanna Magdalena Friedrich ist am 3. August 1829 in Treschklingen bei Rappenau auf die Welt gekommen. Im Dorf kannte man die Kleine als ein fröhliches Mädchen. Denn obwohl sie in recht ärmliche Verhältnisse hineingeboren worden war, fühlte sich Johanna auf eine unbestimmte Art und Weise unbeschwert, geborgen und zufrieden. So ein Kind spürt die Armut ja meistens nicht, vor allem dann nicht, wenn es bei den anderen Familien im Dorf genauso kärglich und bescheiden zugeht, wie zuhause. Und genau so war es in Treschklingen. Bei allen: bei den Tagelöhnern, den Kleinbauern, den herrschaftlichen Angestellten auf dem Gutshof, den Arbeitern und den Straßenwarten – sogar bei den Handwerkern. Die einzige Ausnahme bildeten die beiden Gastwirte und natürlich der Rittergutsbesitzer. Sie seien arme, aber glückliche Leute gewesen – so würde Johanna später einmal über ihre frühe Kindheit erzählen. Und dass sie der ganze Stolz ihrer Mutter gewesen sei, mit ihren dunklen, fast schwarzen, glänzenden Haaren und ihrer dunklen Hautfarbe, die in einem scharfen Kontrast zu Johannas wasserblauen Augen stand. »Die hast du von deinem Vater geerbt«, murmelte die Mutter manchmal lächelnd, wenn sie ihrer Tochter die Haare wieder zu zwei großen Zöpfen flocht, die dem Mädchen bis zu den Schultern herunter reichten. Auf ihre anschließende Frage, wer denn eigentlich ihr Vater sei, erhielt sie freilich niemals eine Antwort. Die Mutter pflegte darauf grundsätzlich nur leicht den Kopf zu schütteln, während sie den Zeigefinger der rechten Hand behutsam vor ihre geschlossenen Lippen führte. Natürlich konnte Johanna im Vorübergehen ab und an aufschnappen, wie sich manche hinter vorgehaltener Hand spöttische Bemerkungen über »die Zustände« im Haus des Kleinbauern Christoph Friedrich ins Ohr tuschelten, aber das brauchte sie nicht weiter zu bekümmern – schließlich gab es ohnehin kaum eine Familie, die von der üblichen Tratscherei der dorfbekannten Lästermäuler verschont geblieben wäre. Dennoch war ihr bald klar geworden, worauf die Schwätzer abzielten: auf diese ihrer Meinung nach seltsamen, wenn nicht sogar unziemlichen Familienverhältnisse im Haushalt der Friedrichs. Na und? Sollten sie sich ruhig weiter das Maul darüber zerreißen, dass Johannas Mutter auch nach der Geburt ihrer beiden unehelichen Kinder noch zusammen mit ihren drei jüngsten Geschwistern Maria, Georg und Elisabeth unter dem Dach des Vaters lebte.“
« When a hot virus multiplies in a host, it can saturate the body with virus particles, from the brain to the skin. The military experts then say that the virus has undergone "extreme amplification." This is not something like the common cold. By the time an extreme amplification peaks out, an eyedropper of the victim’s blood may contain a hundred million particles. In other words, the host is possessed by a life form that is attempting to convert the host into itself. The transformation is not entirely successful, however, and the end result is a great deal of liquefying flesh mixed with virus, a kind of biological accident. Extreme amplification has occurred in Monet, and the sign of it is the black vomit. He appears to be holding himself rigid, as if any movement would rupture something inside him. His blood is clotting up and his bloodstream is throwing clots, and the clots are lodging everywhere. His liver, kidneys, lungs, hands, feet, and head are becoming jammed with blood clots. In effect, he is having a stroke through the whole body. Clots are accumulating in his intestinal muscles, cutting off the blood supply to his intestines. The intestinal muscles are beginning to die, and the intestines are starting to go slack. He doesn’t seem to be fully aware of pain any longer because the blood clots lodged in his brain are cutting off blood flow. His personality is being wiped away by brain damage. This is called depersonalization, in which the liveliness and details of character seem to vanish. He is becoming an automaton. Tiny spots in his brain are liquefying. The higher functions of consciousness are winking out first, leaving the deeper parts of the brain stem (the primitive rat brain, the lizard brain) still alive and functioning. It could be said that the who of Charles Monet has already died while the what of Charles Monet continues to live. The vomiting attack appears to have broken some blood vessels in his nose and hegets a nosebleed.”
Give Us This Day Our Daily Bread door Vicente Manansala, 1981
I Am the Bread of Life
John 6:35. Jesus said to them, ‘I am the bread of life. Whoever comes to me will never be hungry,and whoever believes in me will never be thirsty.
Where to get bread? An ever-pressing question That trembles on the lips of anxious mothers, Bread for their families, bread for all these others; A whole world on the margin of exhaustion. And where that hunger has been satisfied Where to get bread? The question still returns In our abundance something starves and yearns We crave fulfillment, crave and are denied.
And then comes One who speaks into our needs Who opens out the secret hopes we cherish Whose presence calls our hidden hearts to flourish Whose words unfold in us like living seeds Come to me, broken, hungry, incomplete, I Am the Bread of Life, break Me and eat.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Oritamefa Baptist Church in Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Dolce far niente, Jill McDonough, Jan Eijkelboom, Wystan Hugh Auden
Dolce far niente – Canal Parade, Amsterdam
Gay Pride and Diversity door Neil McBride, z.j.
Dear Gaybashers
The night we got bashed we told Rusty how they drove up, yelled QUEER, threw a hot dog, sped off.
Rusty: Now, is that gaybashing? Or are they just calling you queer? Good point.
Josey pitied the fools: who buys a perfectly good pack of wieners and drives around San Francisco chucking them at gays?
And who speeds off? Missing the point, the pleasure of the bash? Dear bashers, you should have seen the hot dog hit my neck,
the scarf Josey sewed from antique silk kimonos: so gay. You missed laughing at us, us confused, your raw hot dog on the ground.
Josey and Rusty and Bob make fun of the gaybashers, and I wash my scarf in the sink. I use Woolite. We worry
about insurance, interest rates. Not hot dogs thrown from F-150s, homophobic freaks. After the bashing, we used the ATM
in the sex shop next to Annie's Social Club, smiled at the kind owner, his handlebar mustache. Astrud Gilberto sang tall and tan
and young and lovely, the girl from Ipanema... and the dildos gleamed from the walls, a hundred cheerful colors. In San Francisco
it rains hot dogs, pity-the-fool. Ass-sized penguins, cock after cock in azure acrylic, butterscotch glass, anyone's flesh-tone, chrome.
Jill McDonough (Hartford, Connecticut, 1972)
Couples door Raphael Perez, z.j.
Voorkeur
Liefde: de kortste eeuwigheid. Laat het maar vriendschap zijn, dan heeft het alle tijd.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
' Orpheus door Richard Taddei, z.j.
Lullaby
Lay your sleeping head, my love, Human on my faithless arm; Time and fevers burn away Individual beauty from Thoughtful children, and the grave Proves the child ephemeral: But in my arms till break of day Let the living creature lie, Mortal, guilty, but to me The entirely beautiful.
Soul and body have no bounds: To lovers as they lie upon Her tolerant enchanted slope In their ordinary swoon, Grave the vision Venus sends Of supernatural sympathy, Universal love and hope; While an abstract insight wakes Among the glaciers and the rocks The hermit’s carnal ecstasy.
Certainty, fidelity On the stroke of midnight pass Like vibrations of a bell, And fashionable madmen raise Their pedantic boring cry: Every farthing of the cost, All the dreaded cards foretell, Shall be paid, but from this night Not a whisper, not a thought, Not a kiss nor look be lost.
Beauty, midnight, vision dies: Let the winds of dawn that blow Softly round your dreaming head Such a day of welcome show Eye and knocking heart may bless, Find the mortal world enough; Noons of dryness find you fed By the involuntary powers, Nights of insult let you pass Watched by every human love.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Als kind wist hij al dat hij priester wilde worden en hij werd daarom op zijn 8e misdienaar in de kerk van Budel, waar hij opgroeide. Na het vwo in Weert afgerond te hebben ging hij naar het Sint-Janscentrum in Den Bosch voor zijn priesteropleiding. In 1996 werd hij daar door bisschop Ter Schure tot priester gewijdd. Van Dierendonck was na zijn wijding de jongste priester van Nederland; hij werd aangesteld als pastoor van de Sint-Jan-Evangelistkerk in Elshout. Hij vertrok 1999 op verzoek van bisschop Antoon Hurkmans naar Rome voor een studie kerkgeschiedenis aan de universiteit Gregoriana. Later brak hij deze studie af na een geloofscrisis en een glutenallergie die zich ook deed gelden tijdens de Heilige Communie. In 2001 trad hij uit als priester. Hij keerde in 2002 terug naar Nederland, waar hij in Nijmegen ging wonen en daar een studie volgde over coeliakie en de Rooms-katholieke Kerk. Daarna ging hij als docent levensbeschouwing aan de slag op een middelbare school in Oss. In 2009 nam hij daar afscheid. In 2012 verscheen zijn roman “En het regende brood”, die deels gebaseerd is op zijn eigen ervaringen. In 2017 verscheen zijn tweede roman “En het sneeuwde in Rome”.
Uit: En het sneeuwde in Rome
“Een wandeling die ik overleefde. De stad had me niet opgeslokt, geen auto had me aangereden, geen bijrijder op de scooter had me de leren tas uit de handen gegrist, geen zakkenroller mijn portefeuille gelicht.Geen opwaaiend zomerjurkje had mijn ogen verleid, geen propper had me zijn restaurant of bar binnen gelokt voor een pizza of Heineken vol gluten. Geen carabiniero had me zelfs maar aangekeken. Wat een veilige stad. Alleen de deur voor me, een massieve poort, hoog genoeg om met paard-enwagen naar binnen te rijden, deed mijn maag krimpen. Ik zocht een huisnummer ter oriëntatie en een naam bij de knop,een enkele aanwijzing dat ik goed zat, maar helaas. Ik stond er alleen voor. Na een kort schietgebedje, op hoop van welkom, belde ik aan. Gezoem van een elektromotor. Pas in de beschaduwde doorgang naar een binnenplaats hing mijn bevestiging: Santa Maria dell 'Anima. Pauselijk instituut, dat moest wel goed zijn. Gebleekte reststukken van sarcofagen passeerde ik, inscripties vol mysterieus Latijn in kapitale letters, Korinthische bouwelementen, een enkele halve zuil. Chaotisch als graffiti. Pas daarna verschenen de groene planten, varens, aranci en platanen, een fontein met stromend water, een zonnescherm: een oase in de stad. Hier geen traliewerk met uiteinden als lansen, geen stenen schilden in gelid, geen façades als een falanx. Knipperend met de ogen stapte ik het licht in, keek moedig omhoog, en telde vijf, zes verdiepingen tot aan de dakrand. Ik hoorde de stad op een afstand nu, een kalm lichtbruin geruis. In plaats van een voortdurende stroom van klanken, knallen en kreten, waarschuwingen die misschien wel voor mij waren bedoeld en mij op mijn schrikachtige hoede hielden, hoorde ik gedempte tekens van leven, de bevestiging dat ik niet de laatste mens was op aarde. Niet de enige. Ik hoorde mijn naam en zag mijn aangewezen mentor uit het gebouw stappen, in het volle licht. Kleiner van stuk dan ik me herinnerde, wellicht ook wat minder gezond. Zijn gezicht had een asgrijze tint, maar bleef aristocratisch en aantrekkelijk. Een kwastje van de visagist en hij kon zo weer op televisie. Met korte, snelle passen liep hij naar mij toe en hij gaf me een verrassend stevige hand. Blauwe ogen die me in een flits van top tot teen opnamen. ‘Ik heb op je gewacht,’ zei hij. ‘Ik ben toch niet te laat?’ antwoordde ik. ‘We hadden toch afgesproken rond een uur of vier?’ De Mentor lachte zijn dunne, slimme glimlach, een introverte lach waar geen tanden aan te pas kwamen. ‘Nee hoor, alles is goed, alles in orde. Ik ben blij dat je er bent.’ Als om mij gerust te stellen stapte hij dichterbij. ‘Misschien is het wel de wil van God dat we elkaar hier opnieuw leren kennen. Een broeder in het geloof, uit hetzelfde bisdom nog wel. De stad is groot voor wie er alleen staat, en vol verleidingen.’
“Ooit kozen Arthur en Alma voor deze straat omdat die een veilig gevoel gaf: de huizen die dicht op elkaar staan, de weg waar krap een auto doorheen kan, de hoge bomen en de smalle stoep, het leek hun overzichtelijk. Maar zomers houden de kastanjes het zonlicht tegen, de takken bezwijken bijna onder hun dikke groen, de lucht onder het bladerdak doet oud en bedompt aan. Soms vliegt de straat haar aan. Langzaam komt Michelle overeind, de vlecht in haar haren is losgeraakt. ‘Waarom knip je het niet af?’ vroeg de kapper, nadat ze een grote stoel naar de kinderhoek hadden gesleept omdat Michelle liever naar Disneyfilms keek dan naar zichzelf. ‘Omdat ze is zoals ze is, hoeft ze nog niet lelijk te worden,’ had Alma geantwoord. Tegenwoordig ontvangt ze een kapper aan huis. Ze pakt de haarborstel van het bureau en gaat achter Michelle op bed zitten, voorzichtig kamt ze de vlecht uit. Eline zei het heel bescheiden, aarzelend zelfs, ze had om zich heen gekeken of er verder niemand in de winkel was: ‘Kammen helpt, hè? Maar dat wist u natuurlijk al.’ Moet ze zich zorgen maken omdat ze van een achttienjarige leert hoe ze voor Michelle moet zorgen? Alma drukt een kus op haar kruin. ‘Kom, we gaan douchen. Je vindt het toch fijn om naar de winkel te gaan? Naar Eline?’ Geen antwoord. In de badkamer helpt ze Michelle uit haar pyjama. Haar taille mag dan breed zijn geworden, Michelles borsten zijn klein en slap. Rustig stapt ze uit de luier. Een noodoplossing, noemde de huisarts het. Vandaag geen poep. Er ligt een grijze onderbroek van Arthur naast de wasmand, Alma laat hem daar. Ze draait de warme kraan open en controleert de temperatuur met haar hand. ‘Toe maar.’ Onder de douche knijpt Michelle haar ogen stevig dicht, net als de kinderen uit het zwembad wanneer ze voor de eerste keer het diepe in doken – een mooi moment, vond Alma altijd. Ze pakt de Zwitsal van de plank. Zwitsal prikt niet als het in je ogen komt. Zoiets wordt waarschijnlijk op gruwelijke wijze getest, denkt ze met de fles in haar hand, op handzame kleine dieren die je, wanneer je ze niet meer nodig hebt, met gemak de nek kunt omdraaien. Welnee, hoort ze Arthur in haar hoofd al zeggen, dat doen ze gewoon met gas.”
Dolce far niente, Nescio, Radek Knapp, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Christoph Geiser
Dolce far niente
Gezicht op de Nicolaaskerk vanaf het Centraal Station, Amsterdam door Evert Moll, ca. 1930
Uit: Het geluk van in Amsterdam te leven
“28 Juli 1950 Vrijdag. Met Os, Miep, Louis en Jan Tenger Pip naar den Parijzer trein van 7 uur 6 gebracht. Fantastische belichting, zon recht voor de kap, gouden rails etc. Fantastisch uitrijden en twee maal ombuigen van den trein (1e perron).
2 Augustus 1950 Woensdagavond. ’s Avonds na ½ 8 met Kees Zwolsman op het C.S. 4de perron. Gebroken wolkenlucht, fantastische belichting. Later in ¾ donker kopje koffie en fleschje bier op 1e perron.
5 Augustus 1950 Zaterdagavond. Alleen tegen ½ 8 op C.S. Licht als 28 Juli (1ste en 2de perron).
8 Augustus 1950 Dinsdagavond. Hetzelfde (4de en 1ste perron). Zeer duidelijk meer naar links. ’s Morgens uit lijn 9 een zonnebloem gezien in het plantsoentje tegenover het paleis op den Dam.
17 Augustus 1950 Donderdagochtend. Met Os aan het water van het tramstationnetje, later naar de bibliotheek op de Keizersgracht en toen over het Begijnhof. Lentelicht in de hondsdagen. Mooi gezicht uit den hoek van het begijnhof op het kerkje”.
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Amsterdam, de geboorteplaats van Nescio: Het Begijnhof met Engelse Kerk door Jan ten Compe, 1754.
„Nach einer verdächtigen Ruheperiode, in der sie ihren mütterlichen Pflichten vorbildlich nachging, nahm sie mich eines Tages für eine kurze Autofahrt in die Stadt mit. Wir passierten das Zentrum, den Stadtrand und interessanterweise auch andere Städte, bis wir zehn Stunden später vor einem rot-weiß-roten Schranken in Drasenhofen hielten. »Auf der anderen Seite liegt Österreich. Dort fangen wir ein neues Leben an«, verkündete meine Mutter und zeigte auf das Feld hinter dem Schranken, wo ein paar Krähen um eine leere Plastikflasche der Firma Coca-Cola stritten. Als sie meinen verständnislosen Blick auffing, fügte sie hinzu: »Mach nicht so ein Gesicht. Ab jetzt wirst du viele Grenzen überschreiten. Sie werden aus dir das machen, was ich nie geschafft hätte. Einen Mann.« Ob ich dadurch ein Mann wurde, müsste genauer erforscht werden, aber ganz gewiss wurde ich dadurch zum Experten von Grenzen und ihren Überschreitungen. Nach der Staatsgrenze folgte bereits die nächste Grenze: der Wechsel von der slawischen Sprache in die germanische. Deutsch zu lernen ist für einen Polen genauso schwer wie allgemeine Relativitätstheorie. Aber in Wien kam noch das Problem dazu, dass man dort gar nicht Deutsch sprach. Ich weiß noch genau, wie ich mich kurz nach meiner Ankunft in ein Lebensmittelgeschäft verirrte und gleich an der Schwelle den mysteriösen Satz hörte: »Sprüh a Wolk’n!« An dem Gesicht, das diesen Satz fallenließ, erkannte ich eines: Es war keine Aufforderung, eine Wolke mit einer Spraydose zu bearbeiten, sondern man empfahl mir, das Lokal recht flott wieder zu verlassen. Von da an staunte ich, wie viele Ausdrücke es in dieser traditionell gastfreundlichen Stadt gab, die zum Sich-Entfernen aufforderten, wie etwa »Mach ein Servus« oder das zuletzt wieder stark in Mode kommende, arabisch klingende »Hau dich über die Häuser.“
„Aufgeknöpfte Zeit, um mich herum, das fühle ich, dicke Schläuche und tickende Maschinen. Die Schläuche sind aus Plastik. Sie binden mich an die Erde. Das Ticken ist vom Mond oder von der Südhalbkugel, dort, wo Luftpumpen gebraucht werden und der Fliegende Fisch zu Hause ist. Von dort kommt alles zur Erde, die Idee der Waage, des Paradiesvogels und des Kranichs. Die leuchtenden Punkte erzählen mir davon. Kluge Sterne über hellster Erde. Ich weiß nicht, ob sie nur in meinem Kopf sind. Oder im ganzen Himmel. Oder ob mein Kopf ein kleiner Himmel ist, hier, in diesem Zimmer, in dem ich liege, wie lange, das sagt mir niemand, denn auch ein Zimmer ist ein Himmel für sich. Keiner, der hier ein- und ausgeht, vermutet in mir einen hörenden Menschen. Nicht ohne Grund zweifeln sie an meinen Ohren. Der Zimmerhimmel weiß, dass ich alles hören kann, vor allem das, was nicht gesagt wird und auch jenseits der Wände. Oben am Plafond magnetisieren sich die lauten, die leisen und die noch ungeborenen Wörter. Sie suchen mich, und ich, ein Mann, der stumm und bewegungslos in einem Bett liegt, bin ihr lebendiges Radio, aus dem noch nichts in die Außenwelt dringt. Wenn niemand mehr im Zimmer ist, fällt sie auf mich herab, die Weisheit und Sammlung der Wörter, weil ich das Land bin, das ihrer gedenkt. Die Natur ist Feindin ewiger Besitzungen. Ich besitze nichts, aber ich kann die anderen lesen, ihre Gedanken, ihre Liebe, ihre Sehnsucht aus dem Inneren sehen. Es ist eine Gabe, um die ich nicht gebeten habe. So etwas geschieht nur den Entmachteten. Ich bin entmachtet worden, ein zurückberufener Mensch, der wieder in den Raum eingeschleust worden ist. Der Plafond sagt, dir ist es nicht mehr erlaubt, nur mit dem Kopf zu denken. Die Zeit ist ein Senfkorn. Die Ohren, mathematisch kenntnisreiche Reiter. Das erdgelbe Material meiner Bilder gestattet mir, wieder zu träumen, wieder an den Urgrund der Träume zu rühren und ihrer würdig zu sein. Das helfende Fenster ist aus hellem Holz. Ich rieche seine große Frische. Das Holz ist junges Holz, von einer Birke, noch nah an Atem und am Leben. Das Zimmer ist bescheiden und ganz in weiß gehalten. Allein die über mich wachenden Frauen sind heute Farbe darin. Ich kann meine Augen nicht aufmachen. Trotzdem kann ich die Farben sehen. Von innen schaue ich auf sie mit meinen unbeweisbaren Augen. Hellgrüne Gewänder schauen zu mir zurück. Eine der Frauen sieht aus wie ein wohlgeratener Rabe, ganz dunkel und schön und in sich ruhend. Ein stimmloses Rätsel.“
Im Grunde war es immer derselbe Wald. Dieselbe Stelle, Gebüsch hinter der Datsche, ein ausgetrockneter Graben. Dort stand unser Wartburg: Schiff, Ufo und Panzer.
Es gab keinen Zündschlüssel. Kurzes Stottern, Brummen im Mundraum, dann ging es los, mussten die Gurte angelegt werden. Fahr nicht so schnell du hebst gleich ab!
Nach Öl stank es, nach Benzin und Harz. Sitzpolster aufgerissen, wir hielten das Lenkrad umklammert. Und die Lachse im Wasser, die tödlichen Stromschnellen,
die wilden Bären: auch der Hund musste mit, wir fuhren ins Minenfeld. Alle Helme aufsetzen! Schokolade half gegen Raketenbeschuss.
Dann schoss uns der Gegner das Heck weg. Räder hatten wir schon lang nicht mehr, die Türen brachen aus dem Rahmen. Jemand brachte
ein zweites Lenkrad mit, so konnten wir uns aufteilen, den Feind einkreisen. Umzingeln zur nächsten Richtungsentscheidung:
die einen fielen raus, die anderen gingen zu Fuß weiter. Im Grunde war es immer derselbe Wald.
„Das Auge Gottes, übrigens, war auch noch nicht im Bus. Ja, vielleicht war das säumige Auge Gottes überhaupt der Grund, warum der Bus, der sich nach und nach mit immer mehr saumseligen Fruchtbringenden füllte, noch immer nicht losfahren konnte, weil das Auge Gottes, die Treppe des Staatstheaters beherrschend, noch immer jedes einzelne Mitglied der Fruchtbringenden Gesellschaft auf seine Linse bannen wollte und damit den Abstieg all der Fruchtbringenden über die Treppe behinderte und verzögerte – während wir dasaßen, auf unserem Bänkchen am Fenster zur Nacht, eingezwängt zwischen den Stehenden, die Panische mir gegenüber und die Verhärmte. Sukzessive immer mehr eingezwängt, unaufhaltsam. Den Ehernen sah ich erst, als es schon zu spät war. So stolperte ich, bereits panisch, über die Füße der Linguistik … Panik, ja. Urplötzlich. Und nicht der Panischen halber, die ganz unpanisch da sitzenblieb, wo sie saß, und auch nicht der Verhärmten wegen. Die verhärmt so sitzenblieb, wie sie war. Ich muß da raus, und zwar sofort, war das einzige, was man von mir noch vernahm, heißt, einzig die Linguistik im grellen Kunstlicht, über deren Füße ich stolperte, vernahm’s mutmaßlich, stereotyp lächelnd, ehern und stoisch. Aus dem hellen Licht des Fahrzeuginneren in die Nacht der Schatten da draußen stolperte ich, aus dem Licht der Fruchtbringenden in die Finsternis umherhuschender Schatten. Die Schatten wollten mich zurückhalten! Sie vermochten es nicht. Die Vorstellung plötzlich, der Bus fülle sich immer mehr, immer mehr Fruchtbringende drängten hinein, die Fruchtbringenden nähmen quasi überhand und der Bus kippe; die Handbremse löse sich und der Bus finge ganz sachte an, die abschüssige Straße herunterzurollen … Fahrer konnte ich keinen sehen; so gäbe es gar keinen Fahrer, der Fahrer stünde, seine Zigarette rauchend, neben dem Bus und würde zu spät bemerken, daß sich sein Fahrzeug voller Fruchtbringender unaufhaltsam in Bewegung setzt – nicht aufzuhalten, nein, bis ins Erdinnere womöglich – oder der Bus finge plötzlich an zu brennen.“
Dolce far niente, Simon Carmiggelt, Jussi Adler-Olsen, James Baldwin, Taha Adnan
Dolce far niente
Rosarium in het Vondelpark door Dorien van Diemen, 2017
Uit: Vreemdeling in Amsterdam
“De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen. Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren. Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen. In huwelijken wordt veel geleden, dames. Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan. Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten. Kortom - een menigte. Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Het Vondelpark in Amsterdam
`Ik heet Denise,' oefende ze met gespannen halsspieren. Donkerder kon haar stem niet worden. `Denise!' fluisterde ze op het moment dat ze haar lippen van elkaar deed en haar kin op haar borst liet vallen. Als je die houding aannam, was het effect ongelooflijk. Iemand zou de uitdrukking misschien uitleggen als onderwerping, maar het was precies het tegenovergestelde. Hielden de wimpers van vrouwen en de brandpunten van hun pupillen onder die hoek de zintuigen van omstanders niet het best vast? `Alles onder controle,' zei ze knikkend, terwijl ze de deksels van de gezichtscrèmes dichtdraaide en het arsenaal aan cosmetica in de spiegelkast duwde. Na een ogenblikje rondkijken in het kleine vertrek stelde ze vast dat ze uren rotwerk voor de boeg had met het opruimen van het rondslingerende wasgoed, het opmaken van het bed, het afwassen van alle glazen en het weggooien van afval en flessen. Ach, fuck ook, dacht ze en ze trok het dekbed omhoog, schudde het uit, klopte het hoofdkussen op en overtuigde zichzelf ervan dat als een van haar sugardaddy's eenmaal hiernaartoe was gekomen, de rest hem waarschijnlijk een zorg zou zijn. Daarna ging ze op de rand van het bed zitten en controleerde snel of haar handtas nu ook van de noodzakelijke artikelen en rekwisieten was voorzien. Ze knikte tevreden, ze was er klaar voor. De wereld en zijn lusten mochten zich wat haar betreft aandienen. Toen zorgde een ongewenst geluid ervoor dat ze haar gezicht omdraaide naar de deur. Klik-klik, klak, klik-klik, klak, het gestrompel dat ze zo verafschuwde. Je bent veel te vroeg, mam, dacht ze terwijl de deur tussen de trap en de hal werd opengeduwd. Het was bijna acht uur, dus waarom kwam ze nu? Het was immers al ver na haar etenstijd. Ze telde de seconden en stond geïrriteerd op van het bed, toen er op de deur van het kamertje werd geklopt. `Liefje!' riep haar moeder. 'Doe je even open?' Denise haalde gecontroleerd en geluidloos adem. Als ze geen antwoord gaf, ging haar moeder vast wel weer weg. `Denise, ik weet dat je er bent. Wil je even opendoen, ik wil je iets belangrijks vertellen.' Denise liet haar schouders zakken. 'Waarom? Heb je soms eten meegebracht?' riep ze. `Nee, vandaag niet. Ach, wil je niet even beneden komen om te eten, Denise? Alleen vandaag. Oma is er!' Denises blik schoot naar het plafond. Dan stond haar oma dus beneden en meer was er niet nodig om haar klamme oksels te geven en haar hartslag te laten stijgen. `Oma kan me wat. Ik haat dat wijf.' `Ach, Denise, zulke dingen mag je niet zeggen. Wil je mij niet een moment binnenlaten? Ik moet gewoon even met je praten.' `Niet nu. Je kunt het eten buiten voor de deur neerzetten, zoals je altijd doet.' Afgezien van de man met de trillende huid die een paar kamers verderop in de gang woonde en al zijn 'ochtendpils' had geconsumeerd en die nu in vertwijfeling over zijn ellendige leven in janken was uitgebarsten, was het onmiddellijk doodstil geworden op de gang. Het zou haar niet verbazen als ze nu allemaal met gespitste oren stonden te luisteren, maar wat kon haar dat schelen? Ze konden haar moeder toch gewoon negeren, net als zij deed."
« I underwent, during the summer that I became fourteen, a prolonged religious crisis. I use “religious” in the common, and arbitrary, sense, meaning that I then discovered God, His saints and angels, and His blazing Hell. And since I had been born in a Christian nation, I accepted this Deity as the only one. I supposed Him to exist only within the walls of a church—in fact, of our church—and I also supposed that God and safety were synonymous. The word “safety” brings us to the real meaning of the word “religious” as we use it. Therefore, to state it in another, more accurate way, I became, during my fourteenth year, for the first time in my life, afraid—afraid of the evil within me and afraid of the evil without. What I saw around me that summer in Harlem was what I had always seen; nothing had changed. But now, without any warning, the whores and pimps and racketeers on the Avenue had become a personal menace. It had not before occurred to me that I could become one of them, but now I realized that we had been produced by the same circumstances. Many of my comrades were clearly headed for the Avenue, and my father said that I was headed that way, too. My friends began to drink and smoke, and embarked—at first avid, then groaning—on their sexual careers. Girls, only slightly older than I was, who sang in the choir or taught Sunday school, the children of holy parents, underwent, before my eyes, their incredible metamorphosis, of which the most bewildering aspect was not their budding breasts or their rounding behinds but something deeper and more subtle, in their eyes, their heat, their odor, and the inflection of their voices. Like the strangers on the Avenue, they became, in the twinkling of an eye, unutterably different and fantastically present. Owing to the way I had been raised, the abrupt discomfort that all this aroused in me and the fact that I had no idea what my voice or my mind or my body was likely to do next caused me to consider myself one of the most depraved people on earth. Matters were not helped by the fact that these holy girls seemed rather to enjoy my terrified lapses, our grim, guilty, tormented experiments, which were at once as chill and joyless as the Russian steppes and hotter, by far, than all the fires of Hell.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Portret door Angelica Markén, 2016
De Belgisch-Marokkaanse dichter en schrijver Taha Adnan werd geboren op 2 augustus 1970 in Assfi, Marokko. Zie ook alle tags voor Taha Adnan op dit blog.
Lettre différée (Fragment)
Mon frère, mon assassin Je ne suis pas ton ennemi Et tu n’es pas le mien Pourquoi donc me tendre une main Chargée de mal Pourquoi as-tu écoulé mon sang Ton sang Pour te frayer un chemin Fait de déroutes Vers le paradis des assassins?
Frère Si Dieu voulait Réduire l’univers à néant En un clin d’œil Aurait-Il besoin de ton aide? Celui qui est un Dieu au ciel Et sur terre A-t-Il besoin de quelqu’un comme toi Pour prendre l’âme du malfaisant L’âme de l’innocent L’âme de celui qui avait des intentions Mais qui n’a pas… Et l’âme de celui Dont l’âme est malade? A-t-Il besoin de ta rancune Pour les anéantir et toi avec Dans un instant fugace?! Réfléchis bien Qui t’a obnubilé Qui t’a enfumé la tête Avec des histoires Qui du frère Ô mon assassin T’a dépouillé? Qui a réveillé la bête Dans ton cœur sauvage? Qui a allumé le feu Dans ton âme éteinte?
Frère Depuis Abel Mort au début de la création Les offrandes nous ont poussés à la perte Et tu m’as perdu
Frère Alors que mon seul péché Est un destin qui m’a conduit Aux seuils de l’anéantissement Frère Tu es le fils de qui Dis-moi Au nom du Ciel? De quelle argile es-tu créé? De quelle eau?
Frère Ô mon semblable En craintes En témérité Dans la perspective de la perte En frivolité En tranquillité Quand la colère monte As-tu éprouvé comme moi La légèreté que donne un cœur qui bat En ton sein? As-tu aimé un jour?
Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust zich strekkende naar verre nadering van schemerzee wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu
uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar in waterspiegelblinken trillend zomerlover werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden
door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht verzonken raken ging in duisterheden en ik begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948) De dorpskerk van Schaarsbergen
De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krolwerd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.
Uit: Aan de waterkant
“Ze zat weer rechtop op haar stoel met het glas tegen de tanden, voor het drinken nog even glimlachend naar hem, terwijl dat laatste woord bleef klinken: hebben ze dat expres gedaan? Van over het water, van de stad waarschijnlijk, hoorden ze flarden muziek, muziek van blazers en optochten omdat het feest was. De wolken, in formatie, dreven snel en gemakkelijk door de lucht en daarachter, hoog in de hemel, was de stratokruiser van half vier op weg naar Japan. Ronald zat er met de rug naar toe. Ronald zat overal met de rug naar toe en toch zag hij alles. Dacht hij. Zag hij bijvoorbeeld hoe zij, onder de tafel, in haar jurk de jarretel vastmaakte die zo juist losgesprongen was? ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. En zij: ‘nergens om.’ Het was al gebeurd en hij riep met een vingerknippen boven zijn hoofd de kellner die daar al die tijd, ze waren de enigen, in de deuropening had staan wachten. En het meisje - Ronnie heette ze, ze hadden bijna dezelfde naam - wilde, belangstellend met de ellebogen op het ruitjeskleed, de toegeschoten dienaar juist een vraag stellen, toen vlak voor haar voeten uit het water omhoog klom de man die zij daarnet nog voor een kurk had aangezien. ‘O, kijk nou eens!’ riep ze, maar Ronald en de kellner zagen het evengoed als zij: hoe daar die zwemmer op het droge klom en wat een body hij had, en hoe hij lachte. Druipend stond hij op de planken, diep buigend - maar dat was om zijn haren achterover te slingeren - en hijgend, en voetenvegend ... ‘We dachten dat u van kurk was,’ zei Ronnie, ‘we dachten ...’, maar ze had beter kunnen zwijgen want de zwemmer bleef haar met een veel te vrolijke kop aankijken, wachtend op wat ze verder nog te vertellen had en ofschoon er niets meer kwam zag hij in dat praten van haar wel een aanleiding om meteen kennis te maken, om haar eens flink aan de wilde haren te trekken. Haar hoofd ging naar achteren, ze keek nog naar Ronald, maar Ronald draaide aandachtig aan zijn ring. ‘Au!’ riep ze, met het hoofd in de nek, ‘laat u me los, ik ...’ De kellner had het tafeltje afgeruimd. ‘Kom Juul’, zei hij en Juul, blazend, schaterend - een bruinverbrande zomergast, een dorpsidioot, wat was het - liet los, beukte met de vuisten zijn borstkas, zijn biceps en wandelde weg in de richting van de kleedhokken. Ronald stond op en Ronnie ook. Ze schoven de witte stoelen onder de tafel met de poten in elkaar, en terwijl het meisje nog snel in een zakspiegeltje haar uiterlijk controleerde, haar haren opduwde met de hand, was hij al aan het einde van de steiger en ze moest er op een holletje achteraan, de handen op de knieën om het opwaaien van haar rok te beletten. Hij wachtte. Hij had een sigaret genomen uit het pakje, zich een vlammetje voorgehouden in het holle van beide handen en toen ze weer bij hem was gekomen, greep hij haar hand en ze vervolgden hun wandeling langs de waterkant, een kleine verliefde patrouille, verslagen.”