Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-08-2018
Dolce far niente, Simon Carmiggelt, Jussi Adler-Olsen, James Baldwin, Taha Adnan
Dolce far niente
Rosarium in het Vondelpark door Dorien van Diemen, 2017
Uit: Vreemdeling in Amsterdam
“De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen. Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren. Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen. In huwelijken wordt veel geleden, dames. Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan. Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten. Kortom - een menigte. Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Het Vondelpark in Amsterdam
`Ik heet Denise,' oefende ze met gespannen halsspieren. Donkerder kon haar stem niet worden. `Denise!' fluisterde ze op het moment dat ze haar lippen van elkaar deed en haar kin op haar borst liet vallen. Als je die houding aannam, was het effect ongelooflijk. Iemand zou de uitdrukking misschien uitleggen als onderwerping, maar het was precies het tegenovergestelde. Hielden de wimpers van vrouwen en de brandpunten van hun pupillen onder die hoek de zintuigen van omstanders niet het best vast? `Alles onder controle,' zei ze knikkend, terwijl ze de deksels van de gezichtscrèmes dichtdraaide en het arsenaal aan cosmetica in de spiegelkast duwde. Na een ogenblikje rondkijken in het kleine vertrek stelde ze vast dat ze uren rotwerk voor de boeg had met het opruimen van het rondslingerende wasgoed, het opmaken van het bed, het afwassen van alle glazen en het weggooien van afval en flessen. Ach, fuck ook, dacht ze en ze trok het dekbed omhoog, schudde het uit, klopte het hoofdkussen op en overtuigde zichzelf ervan dat als een van haar sugardaddy's eenmaal hiernaartoe was gekomen, de rest hem waarschijnlijk een zorg zou zijn. Daarna ging ze op de rand van het bed zitten en controleerde snel of haar handtas nu ook van de noodzakelijke artikelen en rekwisieten was voorzien. Ze knikte tevreden, ze was er klaar voor. De wereld en zijn lusten mochten zich wat haar betreft aandienen. Toen zorgde een ongewenst geluid ervoor dat ze haar gezicht omdraaide naar de deur. Klik-klik, klak, klik-klik, klak, het gestrompel dat ze zo verafschuwde. Je bent veel te vroeg, mam, dacht ze terwijl de deur tussen de trap en de hal werd opengeduwd. Het was bijna acht uur, dus waarom kwam ze nu? Het was immers al ver na haar etenstijd. Ze telde de seconden en stond geïrriteerd op van het bed, toen er op de deur van het kamertje werd geklopt. `Liefje!' riep haar moeder. 'Doe je even open?' Denise haalde gecontroleerd en geluidloos adem. Als ze geen antwoord gaf, ging haar moeder vast wel weer weg. `Denise, ik weet dat je er bent. Wil je even opendoen, ik wil je iets belangrijks vertellen.' Denise liet haar schouders zakken. 'Waarom? Heb je soms eten meegebracht?' riep ze. `Nee, vandaag niet. Ach, wil je niet even beneden komen om te eten, Denise? Alleen vandaag. Oma is er!' Denises blik schoot naar het plafond. Dan stond haar oma dus beneden en meer was er niet nodig om haar klamme oksels te geven en haar hartslag te laten stijgen. `Oma kan me wat. Ik haat dat wijf.' `Ach, Denise, zulke dingen mag je niet zeggen. Wil je mij niet een moment binnenlaten? Ik moet gewoon even met je praten.' `Niet nu. Je kunt het eten buiten voor de deur neerzetten, zoals je altijd doet.' Afgezien van de man met de trillende huid die een paar kamers verderop in de gang woonde en al zijn 'ochtendpils' had geconsumeerd en die nu in vertwijfeling over zijn ellendige leven in janken was uitgebarsten, was het onmiddellijk doodstil geworden op de gang. Het zou haar niet verbazen als ze nu allemaal met gespitste oren stonden te luisteren, maar wat kon haar dat schelen? Ze konden haar moeder toch gewoon negeren, net als zij deed."
« I underwent, during the summer that I became fourteen, a prolonged religious crisis. I use “religious” in the common, and arbitrary, sense, meaning that I then discovered God, His saints and angels, and His blazing Hell. And since I had been born in a Christian nation, I accepted this Deity as the only one. I supposed Him to exist only within the walls of a church—in fact, of our church—and I also supposed that God and safety were synonymous. The word “safety” brings us to the real meaning of the word “religious” as we use it. Therefore, to state it in another, more accurate way, I became, during my fourteenth year, for the first time in my life, afraid—afraid of the evil within me and afraid of the evil without. What I saw around me that summer in Harlem was what I had always seen; nothing had changed. But now, without any warning, the whores and pimps and racketeers on the Avenue had become a personal menace. It had not before occurred to me that I could become one of them, but now I realized that we had been produced by the same circumstances. Many of my comrades were clearly headed for the Avenue, and my father said that I was headed that way, too. My friends began to drink and smoke, and embarked—at first avid, then groaning—on their sexual careers. Girls, only slightly older than I was, who sang in the choir or taught Sunday school, the children of holy parents, underwent, before my eyes, their incredible metamorphosis, of which the most bewildering aspect was not their budding breasts or their rounding behinds but something deeper and more subtle, in their eyes, their heat, their odor, and the inflection of their voices. Like the strangers on the Avenue, they became, in the twinkling of an eye, unutterably different and fantastically present. Owing to the way I had been raised, the abrupt discomfort that all this aroused in me and the fact that I had no idea what my voice or my mind or my body was likely to do next caused me to consider myself one of the most depraved people on earth. Matters were not helped by the fact that these holy girls seemed rather to enjoy my terrified lapses, our grim, guilty, tormented experiments, which were at once as chill and joyless as the Russian steppes and hotter, by far, than all the fires of Hell.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Portret door Angelica Markén, 2016
De Belgisch-Marokkaanse dichter en schrijver Taha Adnan werd geboren op 2 augustus 1970 in Assfi, Marokko. Zie ook alle tags voor Taha Adnan op dit blog.
Lettre différée (Fragment)
Mon frère, mon assassin Je ne suis pas ton ennemi Et tu n’es pas le mien Pourquoi donc me tendre une main Chargée de mal Pourquoi as-tu écoulé mon sang Ton sang Pour te frayer un chemin Fait de déroutes Vers le paradis des assassins?
Frère Si Dieu voulait Réduire l’univers à néant En un clin d’œil Aurait-Il besoin de ton aide? Celui qui est un Dieu au ciel Et sur terre A-t-Il besoin de quelqu’un comme toi Pour prendre l’âme du malfaisant L’âme de l’innocent L’âme de celui qui avait des intentions Mais qui n’a pas… Et l’âme de celui Dont l’âme est malade? A-t-Il besoin de ta rancune Pour les anéantir et toi avec Dans un instant fugace?! Réfléchis bien Qui t’a obnubilé Qui t’a enfumé la tête Avec des histoires Qui du frère Ô mon assassin T’a dépouillé? Qui a réveillé la bête Dans ton cœur sauvage? Qui a allumé le feu Dans ton âme éteinte?
Frère Depuis Abel Mort au début de la création Les offrandes nous ont poussés à la perte Et tu m’as perdu
Frère Alors que mon seul péché Est un destin qui m’a conduit Aux seuils de l’anéantissement Frère Tu es le fils de qui Dis-moi Au nom du Ciel? De quelle argile es-tu créé? De quelle eau?
Frère Ô mon semblable En craintes En témérité Dans la perspective de la perte En frivolité En tranquillité Quand la colère monte As-tu éprouvé comme moi La légèreté que donne un cœur qui bat En ton sein? As-tu aimé un jour?
Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust zich strekkende naar verre nadering van schemerzee wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu
uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar in waterspiegelblinken trillend zomerlover werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden
door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht verzonken raken ging in duisterheden en ik begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948) De dorpskerk van Schaarsbergen
De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krolwerd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.
Uit: Aan de waterkant
“Ze zat weer rechtop op haar stoel met het glas tegen de tanden, voor het drinken nog even glimlachend naar hem, terwijl dat laatste woord bleef klinken: hebben ze dat expres gedaan? Van over het water, van de stad waarschijnlijk, hoorden ze flarden muziek, muziek van blazers en optochten omdat het feest was. De wolken, in formatie, dreven snel en gemakkelijk door de lucht en daarachter, hoog in de hemel, was de stratokruiser van half vier op weg naar Japan. Ronald zat er met de rug naar toe. Ronald zat overal met de rug naar toe en toch zag hij alles. Dacht hij. Zag hij bijvoorbeeld hoe zij, onder de tafel, in haar jurk de jarretel vastmaakte die zo juist losgesprongen was? ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. En zij: ‘nergens om.’ Het was al gebeurd en hij riep met een vingerknippen boven zijn hoofd de kellner die daar al die tijd, ze waren de enigen, in de deuropening had staan wachten. En het meisje - Ronnie heette ze, ze hadden bijna dezelfde naam - wilde, belangstellend met de ellebogen op het ruitjeskleed, de toegeschoten dienaar juist een vraag stellen, toen vlak voor haar voeten uit het water omhoog klom de man die zij daarnet nog voor een kurk had aangezien. ‘O, kijk nou eens!’ riep ze, maar Ronald en de kellner zagen het evengoed als zij: hoe daar die zwemmer op het droge klom en wat een body hij had, en hoe hij lachte. Druipend stond hij op de planken, diep buigend - maar dat was om zijn haren achterover te slingeren - en hijgend, en voetenvegend ... ‘We dachten dat u van kurk was,’ zei Ronnie, ‘we dachten ...’, maar ze had beter kunnen zwijgen want de zwemmer bleef haar met een veel te vrolijke kop aankijken, wachtend op wat ze verder nog te vertellen had en ofschoon er niets meer kwam zag hij in dat praten van haar wel een aanleiding om meteen kennis te maken, om haar eens flink aan de wilde haren te trekken. Haar hoofd ging naar achteren, ze keek nog naar Ronald, maar Ronald draaide aandachtig aan zijn ring. ‘Au!’ riep ze, met het hoofd in de nek, ‘laat u me los, ik ...’ De kellner had het tafeltje afgeruimd. ‘Kom Juul’, zei hij en Juul, blazend, schaterend - een bruinverbrande zomergast, een dorpsidioot, wat was het - liet los, beukte met de vuisten zijn borstkas, zijn biceps en wandelde weg in de richting van de kleedhokken. Ronald stond op en Ronnie ook. Ze schoven de witte stoelen onder de tafel met de poten in elkaar, en terwijl het meisje nog snel in een zakspiegeltje haar uiterlijk controleerde, haar haren opduwde met de hand, was hij al aan het einde van de steiger en ze moest er op een holletje achteraan, de handen op de knieën om het opwaaien van haar rok te beletten. Hij wachtte. Hij had een sigaret genomen uit het pakje, zich een vlammetje voorgehouden in het holle van beide handen en toen ze weer bij hem was gekomen, greep hij haar hand en ze vervolgden hun wandeling langs de waterkant, een kleine verliefde patrouille, verslagen.”
De Amerikaanse dichteres Jill McDonoughwerd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina. Ze behaalde haar Bachelor of Arts in het Engels aan Stamford University en een MA in creatief schrijven aan Boston University. Ze is getrouwd met barman en muzikant Josey Packard. Ze heeft over haar huwelijk geschreven in een essay getiteld "A Natural History of my Marriage". Jill McDonough publiceerde o.a. de bundels “Habeas Corpus” (2008), “Where You Live” (2012), “Reaper” (2017), “Here All Night” en meerdere chapbooks, waaronder “Oh, James!” (2012). Zij ontving beurzen van de National Endowment for the Arts, het Fine Arts Work Centre, de New York Public Library, de Library of Congress, de Lannan Foundation en Stanford's Wallace Stegner-programma. Ook gaf zij 13 jaar lang les aan gedetineerde studenten via het gevangenisonderwijs van de Boston University. Haar werk is verschenen in Poetry, Slate, the Nation, Threepenny Review en Best American Poetry. Ze leidt het MFA-programma op UMass-Boston en 24PearlStreet, het Fine Arts Work Centre online.
Three a.m.
Our cabdriver tells us how Somalia is better than here because in Islam we execute murderers. So, fewer murders. But isn't there civil war there now? Aren't there a lot of murders? Yes, but in general it's better. Not now, but most of the time. He tells us about how smart the system is, how it's hard to bear false witness. We nod. We're learning a lot. I say—once we are close to the house—I say, What about us? Two women, married to each other. Don't be offended, he says, gravely. But a man with a man, a woman with a woman: it would be a public execution. We nod. A little silence along the Southeast Corridor. Then I say, Yeah, I love my country. This makes him laugh; we all laugh. We aren't offended, says Josey. We love you. Sometimes I feel like we're proselytizing, spreading the Word of Gay. The cab is shaking with laughter, the poor man relieved we're not mad he sort of wants us dead. The two of us soothing him, wanting him comfortable, wanting him to laugh. We love our country, we tell him. And Josey tips him. She tips him well.
Twelve-Hour Shifts
A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home to real life. Showers, eats supper, plays video games. Twelve hours later he comes back, high-fives, takes over the drone
from other pilots, who watch Homeland, do dishes, hope they don’t dream in all screens, bad kills, all slo-mo freeze-frame. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
A small room, a pilot’s chair, the mic and headphones crowd his mind, take him somewhere else. Another day another dollar: hover and shift, twelve hours over strangers’ homes.
Stop by the store, its Muzak, pick up the Cheerios, get to the gym if you’re lucky. Get back to your babies, play Barbies, play blocks. Twelve hours later, come back. Take over the drone.
Smell of burned coffee in the lounge, the shifting kill zone. Last-minute abort mission, and the major who forgets your name. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
It’s done in our names, but we don’t have to know. Our own lives, shifts, hours, bounced off screens all day. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home; fresh from twelve hours off, another comes in, takes over our drone.
De Oudezijds Voorburgwal en de Oude Kerk te Amsterdam door Jan van der Heyden en Adriaen van de Velde, ca. 1670
Oude Kerk
Het is een kerk maar dat geeft niet, zij is oud, zij is een olifant opgesloten in een haag van gevels, haar beieren heeft geen betekenis. Zij kan geen kwaad, heeft geen macht, zij heet naar de waterheilige die niet bestaat en de angst van de bouwers is al eeuwen vervlogen. O, de hevigheid daarbinnen: zieken, hoeren en weeskinderen met hun wanhoop in stoffig licht. De arme organist speelt een lied, snikt om zijn ontijdig einde, een vergooid jong leven. Het geeft niet. We bewonderen haar huid, haar ingewanden, haar geheugen, met beschaafde belangstelling. Mijn vriend begroef een beeld in de grond, teer en glanzend. We weten zeker dat haar reuzenpoot het niet pletten zal. Zeker.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945) Amsterdam, molen De Otter aan Kostverlorenvaart
I Er is geen volgorde aan mijn gedachten als ik de kathedraal af heb maak ik de symphonie daarna leer ik en martel ik stuur de regimenten en ontwerp de brug.
Chinees schrijf ik ook, en ik demp het moeras dan schilder ik de appel op de duizend manieren maar hoe vaak ik ook met je slaap de tijd blijft onzichtbaar
hij is er en hij is er niet.
Nu eet ik. Ik eet en ik drink van mijzelf en het wordt niet minder maar meer om te verdelgen of te vergaan
II Andere verschrikkingen onder de orgelbogen. Het gebeente, verblind door zijn eigen onzienlijke glans wrokt en klaagt over meer en beter en in de ruimte die de tijd is ga ik van hier naar daar over de paden van de klok maar alleen ik verander.
Als het eens anders was?
De wezel in het veld die niet weet dat hij een wezel is maar een wezel is tot hij geen wezel meer is.
Als het eens anders was?
III In dit getij leer ik mijzelf kennen. Steeds minder: ik had duizend levens en ik nam er maar één!
Langzaam zweef ik op de spiegels af waarin ik ga smelten Pas als ik me raak ontplof ik zachtjes - twee die er één zijn wordt er geen.
Dan heb ik zelfs deze woorden niet geschreven. Hoe komt het dan dat jij ze kunt lezen? Hoe groter het oog wordt des te minder te zien.
Anton Ent, 200 Jaar Emily Brontë, Patrick Modiano, Maja Lunde, Aly Freije, Martijn Simons
Dolce far niente
Le Grand Cafe door Peter Graham, 2011
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
Anton Ent (Rotterdam, 20 januari 1939) Rotterdam, Oude Haven
Tweehonderd Jaar Emily Brontë
De Engelse dichteres en schrijfster Emily Brontë werd geboren in Thornton in Yorkshire op 30 juli 1818. Dat is vandaag precies 200 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Emily Brontë op dit blog.
Why Ask To Know The Date—The Clime? (Fragment)
Why ask to know the date—the clime? More then mere words they cannot be: Men knelt to God and worshipped crime, And crushed the helpless even as we.
But, they had learnt from length of strife— Of civil war and anarchy To laugh at death and look on life With somewhat lighter sympathy.
It was the autumn of the year; The time to labouring peasants, dear: Week after week, from noon to noon, September shone as bright as June. Still, never hand a sickle held; The crops were garnered in the field— Trod out, and ground by horses feet While every ear was milky sweet; And kneaded on the threshing floor With mire of tears and human gore. Some said, they thought that heaven's pure rain Would hardly bless those fields again. Not so—the all-benignant skies Rebuked that fear of famished eyes— July passed on with showers and dew And August glowed in showerless blue; No harvest time could be more fair Had harvest fruits but ripened there.
And I confess that hate of rest, And thirst for things abandoned now, Had weaned me from my country's breast And brought me to that land of woe.
Enthusiast—in a name delighting, My alien sword I drew to free One race, beneath two standards fighting, For loyalty, and liberty.
Geef dat ik slapen mag
Geef dat ik slapen mag en geen bewustzijn mij meer plaagt, dat sneeuw zich legt over mij heen of regen langs mij vlaagt – Het is de hemel niet, die het heet verlangen in mij stilt, het helse vuur, bij wat ik deed, bij wat ik wil, wordt mild!
Dit heb ik eens gezegd, dit blijf ik zeggen, altijd weer: drie goden, in dt tenger lijf, gaan dag en nacht tekeer – Al is de hemel voor hen te klein, ik draag hen in mij om en weet: zij zullen in mij zijn ot ik voorgoed verstom!
Geef dat van hun verwoed tumult ik eens zal zijn bevrijd, dat ik door stilte wordt omhuld en nooit meer, nooit meer lijd!
Vertaald door A. Marja
Emily Brontë (30 juli 1818 – 19 december 1848) Cover
Uit: Honeymoon (Voyage deNoce, vertaald door Barbara Wright)
« At Juan-les-Pins, people behaved as if the war didn’t exist. The men wore beach trousers and the women light-coloured pareus. All these people were some twenty years older than Ingrid and Rigaud, but this was barely noticeable. Owing to their suntanned skin and their athletic gait, they still looked young and falsely carefree. They didn’t know the way things would go when the summer was over. At aperitif time, they exchanged addresses. Would they be able to get rooms at Megève this winter? Some preferred the Val-d’Isère, and were already getting ready to book accommodation at the Col de l’Iseran. Others had no intention of leaving the Côte d’Azur. It was possible that they were going to reopen the Altitude 43 in Saint-Tropez, that white hotel which looks like a liner grounded among the pines above the Plage de la Bouillabaisse. They would be safe there. Fleeting signs of anguish could be read on their faces under the suntan: to think that they were going to have to be permanently on the move, searching for a place that the war had spared, and that these oases were going to become rare all the time . . . Rationing was beginning on the Côte. You mustn’t think about anything, so as not to undermine your morale. These idle days sometimes gave you a feeling of being under house arrest. You had to create a vacuum in your head. Let yourself be gently numbed by the sun and the swaying of the palm trees in the breeze . . . Shut your eyes. Ingrid and Rigaud lived the same sort of life as these people who were forgetting the war, but they kept out of their way and avoided speaking to them. At first, everyone had been astonished by their youth. Were they waiting for their parents? Were they on holiday? Rigaud had replied that Ingrid and he “were on honeymoon,” quite simply. And this reply, far from surprising them, had reassured the guests at the Provençal. If young people still went on honeymoon, it meant that the situation wasn’t so tragic as all that and that the earth was still going round.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945) Cover audio boek
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“I was assigned to Field 748 today. Out of how many? I didn’t know. My group was one of hundreds. In our beige work uniforms we were just as anonymous as the trees. And just as close together as the flowers. Never alone, always together in a flock, up here in the trees, or wandering down the tire ruts from one field to the next. Only behind the walls of our own small flats could we be alone, a few short hours a day. Our whole lives were out here. It was quiet. We weren’t allowed to speak while we worked. The only sound to be heard was that of our careful movements in the trees, a faint clearing of the throat, some yawns and the material of our uniforms against the tree trunks. And sometimes the sound we had all learned to dislike—a branch creaking and in the worst case breaking. A broken branch meant less fruit, and yet another reason to dock our pay. Otherwise only the wind was audible, passing through branches, brushing across the blossoms, slipping through the grass on the ground. A fly buzzed through the air, a rare sight. It had been several days since I had seen a bird, there were fewer of them as well. They hunted the few insects to be found, and starved, like the rest of the world. But then an earsplitting sound broke the silence. It was the whistle from the management’s barracks, the signal for the second and final break of the day. I noticed immediately how parched my tongue was. I climbed down with awkward caution. My workmates and I crept down from the trees to the ground. The other women had already begun chatting, as if their cacophonic prattle was flipped on like a switch the split second they knew that they could. I said nothing, concentrating on getting down without breaking a branch. I managed it. Pure luck. I was infinitely clumsy, had been working out here long enough to know that I would never be really good at the job. On the ground beside the tree was a beat-up metal water bottle. I grabbed it and drank quickly. The water was lukewarm and tasted of aluminum, the taste made me drink less than I needed. Two young boys dressed in white from the Trade Commission rapidly distributed the reusable tin boxes containing the second meal of the day. I sat down by myself with my back against the tree trunk and opened mine. The rice was mixed with corn today. I ate quickly. As usual, a bit too salty, and seasoned with artificially manufactured chili pepper and soy. It had been a long time since I had tasted meat. Animal feed required too much arable land. And a lot of the traditional animal feed required pollination. The animals weren’t worth our painstaking handiwork.”
I Zij waren ongedurig, wilden helder krijgen wat voortvluchtig was, de klank van schuren de tinten geel van gerst als jonge honden volgden ze een spoor met kans op terugkaatsing
een paardenhok, het hek hangt los, drie kinderen in een veenkanaal, een vrouwenroep verwaait wind raast door halmen gras, slaat bloempotten aan diggelen, rookpluimen stijgen uit een veld, vol margrieten en bolderik
deuren sluiten, water stroomt uit een plafond, de jongen klemt een vogel in zijn hand, een man spreekt karig een vrouw loopt achteruit gesprekken vallen stil
wasem lost op ze wijken voor de spiegel de brekingshoek.
II Ze zoeken opnieuw naar openingen, het hart van een huis, ontsluiten blinden in een fauteuil zit moeder, verplaatst haar schaduw, wenkt hen naderbij
ze willen weer klein rond haar schoot zij schetst hoefafdrukken, roestig pakdraad -littekens maken sterk, breken kun je het leven niet verwijten-
muziek stroomt een piano uit woorden trekken zich terug, leeg is de stoel ramen schuiven omhoog een terras verplaatst hen in de zon, is dit hun plek?
“De dag nadat ik Campo Alegre was ontvlucht alsof de boel in lichterlaaie stond en ik het vermoeid en verdoofd op een lopen zette, belde David om me te vertellen dat mijn vader – ónze vader, de man aan wie ik alles te danken had en die het waarschijnlijk weg zou lachen als ik hem rechtstreeks zou confronteren met wat er gebeurd was – dat uitgerekend híj, het lichtend voorbeeld, de zelfbenoemde trots van het gezin Ruysbroek, een beroerte had gekregen in de polder bij Abcoude en nu op de afdeling Neurologie van het AMC plat op zijn rug lag, zijn armen stijf langs zijn lichaam, een slangetje in zijn neus, en dat wij niks anders konden dan afwachten hoe hij eruit zou komen. Als hij er al uit zou komen. Dat alles wist ik nog niet toen ik wakker werd. Ik hield mijn ogen gesloten tegen de hoofdpijn die zou inslaan zodra ik het overdadige daglicht zou toelaten en wist nog van niks. Niet hoe laat het was, niet welke dag het was, niet waar het noorden zich bevond. Ik reconstrueerde dat ik op Curaçao was, en dat er iets in mijn oor kietelde. Alles om me heen stond stil, pauze, geen geluid, maar het was een beangstigende pauze, ik zweefde door de lucht en kon elk moment op de aarde te pletter storten. Ik wist zeker dat ik vannacht alleen was thuisgekomen, buiten adem, en er lag niemand naast me toen ik – hoe lang was dat geleden? – trillend onder de plakkerige lakens schoof, bewegingloos op mijn rug lag, luisterend naar de geluiden buiten, het gescharrel van de nachtdieren, het geritsel van de wind door de struiken om het huis. Mijn lijf was stram en ik probeerde me te herinneren of ik de afstand van het Campo over de onverharde paden naar huis blootsvoets had afgelegd, zo dik en pijnlijk waren mijn voeten. Ik werd door onzichtbare krachten in het matras geperst, mijn adem kon elk moment stokken, maar mijn hart ging tekeer als de snares in de opgefokte muziek die ik altijd hoorde op de autoradio, en mijn ogen waren nog wijd open en staarden in het donker, zochten een punt om zich aan te hechten, maar er was niks, alleen dat eindeloze donker. Uiteindelijk viel ik in slaap, en droomde ik dat wat ik had meegemaakt ook écht niets meer dan een droom was, met vreemde kleuren en figuren die groter werden als je dichterbij kwam, om plotseling te verdwijnen als je een arm naar ze uitstak.”
Singe, meine liebe Seele, Denn der Sommer lacht. Alle Farben sind voll Feuer, Alle Wett ist eine Scheuer, Alle Frucht ist aufgewacht. Singe, meine liebe Seele, Denn das Glück ist da. Zwischen Aehren, welch ein Schreiten! Flimmernd tanzen alle Weiten, Gott singt selbst Hallelujah.
Otto Julius Bierbaum (28 juni 1865 – 1 februari 1910) Grünberg, de geboorteplaats van Otto Julius Bierbaum
Het wonder van de broden en de vissen door Jacopo Bassano, ca, 1580
Logos
Why worry about the loaves and fishes? If you say the right words, the wine expands. If you say them with love and the felt ferocity of that love and the felt necessity of that love, the fish explode into many. Imagine him, speaking, and don’t worry about what is reality, or what is plain, or what is mysterious. If you were there, it was all those things. If you can imagine it, it is all those things. Eat, drink, be happy. Accept the miracle. Accept, too, each spoken word spoken with love.
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) Veteranen Memorial in Maple Heights, de geboorteplaats van Mary Oliver
“Alleen al in ons eigen melkwegstelsel zijn er zo'n honderd miljard. Even veel als de mens hersencellen heeft.' `Speak for yourself.' `Verder zijn er ook rond honderd miljard extragalactische stelsels bekend, even veel als ik hersencellen heb, dus reken maar uit. Een één met tweeëntwintig nullen. Hoeveel talen zijn er?' `Een schijntje. Rond tweeënvijftighonderd.' 'Kun je ook hiëroglyphen lezen?' Wat voor hiëroglyphen?' `Egyptische.' `Niks aan. Spreken ook. Paut neteroe her resch sep sen ini Asar sa Heroe men ab maa kheroe sa Ast auau Asar. Hetwelk is, overgezet zijnde: «De paut van de goden verblijden zich over de komst van Osiris' zoon Horus, opgericht in het hart, wiens woord absoluut is, zoon van Isis, erfgenaam van Osiris».' 'Toe maar. Wat betekent paut?' 'Ja, dat is nu even moeilijk, vervelend dat je dat vraagt. Volgens de meeste kenners slaat het op de oersubstantie, waarvan de goden zijn gemaakt; maar eigenlijk is het nog ingewikkelder, want in het Dodenboek zegt de scheppergod: «Ik bracht mijzelf voort uit de oersubstantie, die ik maakte». Maar laat ik je niet vermoeien met zulke archaïsche paradoxen.' `Ze komen mij nogal modern voor,' zei Max. 'Waar woon je? Dan zet ik je voor de deur af.' Beiden bleken in het centrum te wonen, niet ver van elkaar. Terwijl zij de stad in reden, vertelde Onno dat hij hiëroglyphen al kon lezen toen hij elf was. Dat had hij zichzelf bijgebracht met een oud engels leerboekje, voor een kwartje gekocht op de markt, zodat hij, met een woordenboek, tegelijk ook engels leerde. Dat was in de laatste oorlogswinter gebeurd, waarin, zei hij, honger en kou hem definitief hadden geknakt, — en meteen vroeg hij zich af, waarom hij zoiets vertelde aan een wildvreemde. Thuis, als jongen, sprak hij niet over zijn taalstudies. Hij dacht dat iedereen dat kon, die even de moeite nam. Zo was dat altijd met talent: een schrijver kon zich ook niet voorstellen, dat iemand niet kon schrijven. Dat het toch niet zo gewoon was, besefte hij pas na de oorlog, toen zij eens op vakantie waren in Finland. Zij zaten in hun hotel in Fbrneenlinna, daar ergens tussen die depressieve meren en naaldbossen, en de avond voor hun vertrek was het eten koud, of juist warm. Zijn vader riep de gerant, die vervolgens deed of hij de ober een uitbrander gaf; maar in werkelijkheid zei hij, dat hij zich maar niets moest aantrekken van die krenterige kaaskoppen, want morgen waren zij toch opgelazerd naar hun stompzinnige tulpen en windmolens.”
Harry Mulisch (29 juli 1927 – 30 oktober 2010) Neil Newbon als de 18-jarige Quinten Quist in de verfilming uit 2001
“She was traveling heavy. This wasn't a trip of escape, in that normal sense. She was taking with her what seemed to be hundreds of books and notepapers. Also pads, brushes, tiny pastel-tinted sponges. Too many hats, I thought, which she wore like some dead and famed flyer. A signal white scarf of silk. Nothing I had given her. And maps. Here was a woman of maps. She had dozens of them, in various scales. Topographic, touristical, some schematic—these last handmade. Through the nights she stood like a field general over the kitchen counter, hands perched on those jutting hip bones, smoking with agitation, assessing points of entry and encampment and escape. Her routes, stenciled in thick deep blue, embarked inward, toward an uncharted grave center. A messy bruise of ink. She had already marked out a score of crosses that seemed to say You Are Here. Then, there were indications she was misreading the actual size of the islands. Her lines would have her trek the same patches of rocky earth many times over. Overrunning the land. I thought I could see her kicking at the bleached, known stones; the hard southern light surrendering to her boyish straightness; those clear green eyes, leveling on the rim of the arched sea. Inside the international terminal I couldn't help her. She took to bearing the heaviest of her bags. But at some point I panicked and embraced her clumsily. "Maybe I'll come with you this time," I said. She tried to smile. "You're just trading islands," I said, unhelpful as usual. I asked if she had enough money. She said her savings would take care of her. I thought they were our savings, but the notion didn't seem to matter at the moment. Her answer was also, of course, a means of renunciation, itself a denial of everything else I wasn't offering. When they started the call for boarding she gave me the list, squeezing it tight between our hands. "This doesn't mean what you'll think," she said, getting up. "That's okay." "You don't even know what it is." "It doesn't matter." She bit her lip. In a steely voice she told me to read it when I got back to the car. I put it away. I walked with her to the entrance. Her cheek stiffened when I leaned to kiss her. She walked backward for several steps, her movement inertial, tipsy, and then disappeared down the telescoping tunnel. I read through the list twice sitting in our car in the terminal garage. Later I would make three photocopies, one to reside permanently next to my body, in my wallet, as a kind of personal asterisk, I thought, in case of accidental death. Another I saved to show her again sometime, if I wanted pity or else needed some easy ammunition.“
Uit: Die Wiederentdeckung des Gehens beim Wandern. Harzreise
„Auch in den Auslagen herrschte das Signum der Sieger längst vor, und der Chrom ihrer Brotröstmaschinen leuchtete bis zum Ural. Nur hier und da hielt sich im Schaufenster noch ein sozialistischer Hilfspullover, oder eine Planerfüllungslampe brütete gebeugt vor sich hin. "Viel zu teuer", sagte die Frau, die hier "viel zu teuer" sagte. Auch mir tat es weh, für ein Fünf-Pfennig-Brötchen aus den Zeiten des Zentralkomitees eine halbe Westmark hinlegen zu müssen. "Viel zu teuer", sagte ein weißhaariger Greis angesichts der Selterswasserflaschen und hob seinen Stock drohend in Richtung Verkäuferin. "Wir machen doch nicht die Preise", rief die Verkäuferin, und ihre Stimme klang ängstlich, da sich ihr, in Form meiner Person, ein bartverwildertes Wesen mit Rucksack näherte und jene eisenharte Semmel auf die Ladentheke knallte. (…) Das Zentrum der allgemeinen Aufregung war die Sparkassenschlange, die sich den Marktplatz entlang in Dreierreihen erstreckte: Schritt für Schritt, Bauch an Rücken, geschah der Übertritt in die neue Zeit auf die alte Weise: In einer Geschwindigkeit von 12½ Metern die Stunde. (…) Die Männer und Frauen aber, die wieder aus der Sparkasse traten, würdigten die Sparkassenschlange mit keinem Blick. Auf einmal ohne Vordermensch, mit luftigerem Gehensgefühl, zögerten sie kurz und gingen merkwürdig stromlinienförmig über die Gehwegplatten davon: als plötzliche Westgeldbesitzer ihre eigenen Westtanten und -onkel geworden. Nur einige ältere Leute blieben hier und da stehen und hielten ihren Kontoauszug verblüfft in Augenhöhe. (…) Immerhin war ein Teil des Ersparten in Westmark umgetauscht worden, aber der Rest der Jahre gnadenlos abgewertet. Selbst die Wäsche im Hof, wehend unter den vollen Segeln meiner Kindheitserinnerungen, trug auf einmal den Stempel SED-Regime.“
Thomas Rosenlöcher (Dresden, 29 juli 1947) De Harz
“Often, when the grocery store is empty and all you can hear is the buzzing of flies, I think of that young man whose name we never knew and whom no one in town ever mentioned again. For some reason that I can’t explain, I always imagine him as we saw him that first time: the dusty clothes, the bristling beard, and especially the long, dishevelled hair that almost covered his eyes. It was the beginning of spring, which is why, when he came into the store, I took him for a camper headed south. He bought a few cans of food and some coffee; as I added up the bill, he looked at his reflection in the window, brushed his hair off his forehead, and asked me if there was a barber in town. In those days, there were two barbers in Puente Viejo. Now I realize that if he’d gone to Old Melchor’s he might never have met the French Woman, and no one would have gossiped about them. But Melchor’s place was at the other end of town, and I had no reason to anticipate what happened. The fact is that I sent him to Cerviño’s place, and it seems that while Cerviño was giving him a haircut the French Woman appeared. And the French Woman looked at the boy the way she looked at all men. And that was when the bloody business started, because the boy stayed on in town and we all thought the same thing: that he’d stayed on because of her. It hadn’t been a year since Cerviño and his wife had settled in Puente Viejo, and we knew very little about them. They didn’t socialize with anyone, as the whole town used to point out angrily. If the truth be told, in poor Cerviño’s case it was little more than shyness, but the French Woman may, in fact, have been quite stuck up. They’d come from the big city the previous summer, at the beginning of the season, and when Cerviño opened his barbershop I remember thinking that he’d soon send Old Melchor under, because he had a hairdresser’s diploma and had won a prize in a crewcutting competition, and he owned a pair of electric clippers, a hair dryer, and a swivel chair, and he would sprinkle vegetable extracts onto your scalp and even spray some lotion on you if you didn’t stop him in time. Also, in Cerviño’s shop the latest sports magazine was always in the rack. And, above all, there was the French Woman. I never actually knew why people called her the French Woman, and I never tried to find out—I’d have been disappointed to discover that the French Woman was born, for instance, in Bahía Blanca, or, even worse, in a small town like this one. Whatever the truth, the fact is that I’d never met a woman quite like her. Maybe it was simply that she didn’t wear a bra: even in winter you could see that she wasn’t wearing a thing under her sweater.”
De Filipijnse dichter en letterkundige J. Neil C. Garcia werd geboren in 1969 in Manilla. Garcia behaalde een AB Journalistiek, magna cum laude, aan de Universiteit van Santo Tomas in 1990; een MA in comparatieve literatuur in 1995, en een PhD in Engelse studies: creatief schrijven in 2003 aan de universiteit van de Filipijnen Diliman. Hij is momenteel hoogleraar Engels, creatief schrijven en vergelijkende literatuur aan het College van Kunsten en Letteren, Universiteit van de Filipijnen Diliman, waar hij ook dient als Associate voor Poëzie aan het Likhaan: U.P. Instituut voor creatief schrijven. Garcia publiceerde talrijke poëziebundels en werken op het gebied van in literaire en culturele kritiek, waaronder “Closet Quivers” (1992), “Our Lady of the Carnival” (1996), “The Sorrows of Water” (2000), “Kaluluwa” (2001), “Slip / pages: Essays in Philippine Gay Criticism” (1998), “The Garden of Wordlessness” (2005), en “Misterios and Other Poems” (2005). Garcia's baanbrekende studie, “Philippine Gay Culture: The Last Thirty Years” (1996), kreeg in 1996 een National Book Award van de Manila Critics Circle. Garcia heeft meerdere literaire prijzen gewonnen, waaronder de Palanca en de National Book Award van de Manila Critics Circle. Hij heeft ook beurzen ontvangen om lezingen te geven in Taipei, Hawaii, Berkeley, Manchester, Cambridge, Leiden en Bangkok.
Uit: Poems from Amsterdam
XLVI It reaches my hearing, now and then— the suavely mouthed proposition
from one of the Red Light sentries, chiefly of African extraction,
keeping hawkeyed watch on nooks and along the urine-daubed streets.
They must stand there for hours on end, seeking out the curious-looking tourist
who’s out for a fine time, good as cash. But today it was different, for the word
mumbled through thick indigo lips was supple and ribbed and musk-scented,
enticing in its own gauche way— Ecstasy, the bespectacled man moaned,
his teeth disarmingly white on his face. I don’t think he knew what he gave me,
for which I didn’t even need to pay. In this city, metaphors are for the picking
every time something new calls the eye, or in this case, the ear. I could’ve told him,
No thanks, I get ecstatic on my own terms. As in, literally: the words that are my home
here and back in my own prosy city— words coaxed out of the pullulating air
that rouse and tease and chafe the senses, clarify the mind so it gleams like a mirror
on which the body can see its own glimmer once more; an afterglow, we might say.
Nonetheless, there it is: the reckless gift quickening the heartbeat of my language,
and pushing it back into song. And so, Mr. Pusher, I end with my thanks, after all.
Im Moment der kleinen Schritte ist es fortgeschrittene LIEBE, sagte der Maler. ––– Welch Gelegenheit! Welch Chance, welch Chance für weltumspannenden Applaus! ––– Er wolle also, sagte der Maler, einmal verzichten auf die großen Tore, die sich öffnen für diese Kosmen von Traum und Gleichzeitigkeit. ––– Stattdessen Sehschlitze, Augenausschnitte, Fragmente von wattierten, von schattigen Welten. ––– Als Motivlage für Bilder, die kleiner als üblich ihre Tests machten in den kühlen Kreisen der Botanik. ––– Und eigentlich Raum brauchen für die fatalen Folgen, die auf sie folgen.
Louise Glück, Michael Longley, Marijke Höweler, Elizabeth Hardwick, Dan Coman, Hilde Domin, Eimear McBride, Graeme C. Simsion
Dolce far niente
Bathers On A Beach door Mabel May Woodward, ca. 1915–1920
Summer at the Beach
Before we started camp, we went to the beach.
Long days, before the sun was dangerous. My sister lay on her stomach, reading mysteries. I sat in the sand, watching the water.
You could use the sand to cover parts of your body that you didn't like, I covered my feet, to make my legs longer; the sand climbed over my ankles.
I looked down at my body, away from the water. I was what the magazines told me to be: coltish. I was a frozen colt.
My sister didn't bother with these adjustments. When I told her to cover her feet, she tried a few times, but she got bored; she didn't have enough willpower to sustain a deception.
I watched the sea; I listened to other families. Babies everywhere: what went on in their heads? I couldn't imagine myself as a baby; I couldn't picture myself not thinking.
I couldn't imagine myself as an adult either. They all had terrible bodies: lax, oily, completely committed to being male and female.
The days were all the same. When it rained, we stayed home. When the sun shone, we went to the beach with my mother. My sister lay on her stomach, reading her mysteries. I sat with my legs arranged to resemble what I saw in my head, what I believed was my true self.
Because it was true: when I didn't move I was perfect.
Louise Glück (New York, 22 april 1943) Zomer in New York
If you were to read my poems, all of them, I mean, My life's work, at the one sitting, in the one place, Let it be here by this half-hearted waterfall That allows each pebbly basin its separate say, Damp stones and syllables, then, as it grows dark And you go home past overgrown vineyards and Chestnut trees, suppliers once of crossbeams, moon- Shaped nuts, flour, and crackly stuffing for mattresses, Leave them here, on the page, in your mind's eye, lit Like the fireflies at the waterfall, a wall of stars.
Freeze-Up
The freeze-up annexes the sea even, Putting out over the waves its platform. Let skies fall, the fox's belly cave in - This catastrophic shortlived reform Directs to our homes the birds of heaven. They come on farfetched winds to keep us warm. Romantic Bribing these with bounty, we would rather Forget our hopes of thaw when spring will clean The boughs, dust from our sills snow and feather, Release to its decay and true decline The bittern whom this different weather Cupboarded in ice like a specimen.
“Bovengekomen met de stapel houtblokken waarvoor hij eigenlijk naar beneden was gegaan bleef hij een ogenblik uit het raam staan kijken. Als een verre, vage schemerlamp bescheen de zon het mistige dal. Het was zes uur. Jasper kon zich niet herinneren de laatste jaren ooit zo vroeg te zijn opgestaan. Toch leek hij in het verleden goede ervaringen te hebben opgedaan met dit vroege uur want er maakte zich een gevoel van hem meester alsof hij een onvervreemdbaar deel van de schepping uitmaakte. Dit vervulde hem van hoopvolle verwachting en een soort energie die hij zich ook herinnerde als behorend tot vervlogen dagen. Buiten maakten de vogels - de soort kende hij niet - geluiden alsof ze met een handzaag op een roestige spijker gestuit waren, terwijl de koeien een houten tafel over een stenen vloer leken te schuiven. Ook in de dierenwereld is het niet altijd rozegeur en maneschijn blijkbaar. Gisteren was Jasper zo kinderachtig geweest om direct na aankomst in zijn betrekkelijk nieuwe huis het zwaluwnest onder de dakrand te verwijderen. Met toegeknepen ogen en afgewend gezicht van schaamte had hij hun eengezinswoning met een forse duw van de bezem van zijn fundamenten gestoten. Jasper had zich daarbij de krakersbeweging voor ogen gehouden; en het feit dat de diertjes er de voorkeur aan gegeven hadden buiten het eigen nest, maar langs Jaspers glanzende beits te toiletteren en dus eigenlijk in Jaspers nest, had hem daar bij geholpen. Wat zou hij nu eens gaan doen behalve wachten tot de bakker langs kwam? Witkalk gaan kopen misschien om z'n zonde ongedaan te maken? Maar Jasper vond dat sneu voor de bakker, die te zamen met zijn treurige dochter dag in dag uit deze negorij bezocht in de hoop dat één van de bewoners uit het rijtje van sterkste schouders die meenden de zwaarste lasten te dragen door de liquide middelen persoonlijk over de grens te tillen, hier zou zijn vandaag. Een kleine impasse dus en Jasper drentelde de voordeur uit en maakte een rondje om zijn huis. De zon had nu de mist uit het dal verdreven en veegde de laatste restjes tussen de bomen weg. Kringelend kwamen zij in de vorm van rookwolkjes uit hun schuilplaatsen te voorschijn. Jasper zou graag de krant zijn gaan lezen op zijn stoepje in de zon. Maar er was geen krant. Ook zou hij graag een praatje gemaakt hebben met een onbekend iemand. Maar er was niemand. Nee, zijn nieuwe huisje voldeed aan al z'n verwachtingen: de koeien, het gras, de beek, de bomen, de zenuwachtige vogeltjes en hij. En daar was de bakker, nee niet de bakker... of toch? Jawel daar was de bakker.”
Marijke Höweler (27 juli 1938 – 5 mei 2006) In 1987
“It is june. This is what I have decided to do with my life just now. I will do this work of transformed and even distorted memory and lead this life, the one I am leading today. Every morning the blue clock and the crocheted bedspread with its pink and blue and gray squares and diamonds. How nice it is—this production of a broken old woman in a squalid nursing home. The niceness and the squalor and sorrow in an apathetic battle—that is what I see. More beautiful is the table with the telephone, the books and magazines, the Times at the door, the birdsong of rough, grinding trucks in the street. If only one knew what to remember or pretend to remember. Make a decision and what you want from the lost things will present itself. You can take it down like a can from a shelf. Perhaps. One can would be marked Rand Avenue in Kentucky and some would recall the address at least as true. Inside the can are the blackening porches of winter, the gas grates, the swarm. The sunlight blinds me. When I look up I see confusing electricity behind windows. Maybe the shadows will suffice, the light and the shade. Think of yourself as if you were in Apollinaire's poem:
Here you are in Marseilles, surrounded by watermelons. Here you are in Coblenz at the Hotel du Geant. Here you are in Rome sitting under a Japanese medlar tree. Here you are in Amsterdam...
1954 Dearest M.: Here I am in Boston, on Marlborough Street, number 239. I am looking out on a snowstorm. It fell like a great armistice, bringing all simple struggles to an end. In the extraordinary snow, people are walking about in wonderful costumes—old coats with fur collars, woolen caps, scarves, boots, leather hiking shoes that shine like copper. Under the yellow glow of the streetlights you begin to imagine what it was like forty or fifty years ago. The stillness, the open whiteness—nostalgia and romance in the clear, quiet, white air... More or less settled in this handsome house. Flowered curtains made to measure, rugs cut for the stairs, bookshelves, wood for the fireplace.“
Elizabeth Hardwick (27 juli 1916 – 2 december 2007)
De Roemeense dichter en schrijver Dan Comanwerd geboren op 27 juli 1975 in Gersa in de provincie Bistrita-Nasaud. Zie ook alle tags voor Dan Comanop dit blog.
Chicco
i wake up every morning before five and like this, unwashed without tobacco like this, in the dark and cold i get out of bed on all fours feeling for it. before five he’s no more than a glass bead when I touch him whoosh leaping to some other part of the room. i pick him up quickly, using only two fingers roll him only on the carpet lest he make noise and wake the girls. so it’s this way at five on all fours with this sun this sun in the room rolled for hours on end until like a snowball it grows quite large until it begins to brighten begins to warm though it’s only after growing so large brighter and warmer it’s only then that the sweat pours out the chicco sun sweating likes a grown man and at eight when the girls wake up they must open the window needing nearly an hour to air out the room.
Impossible to move
i’m impossible to move, there is nothing inside me still I’m impossible to move with the force of only one man. like a massive piece of living-room furniture. like anything that means nothing in itself. but i talk. i talk until the skin of my cheeks bursts. i never stop talking. all my force gathers like a spring inside my mouth and mercilessly beats out sound after sound. phrase after phrase. nobody ever seems to get tired of understanding nothing of what I say. nobody seems annoyed because there’s nobody left. that’s how I was born. straight out of the ground impossible to move directly with words outside mine. exactly like this. like anything else that means nothing in itself.
Vertaald door Martin Woodside en Ioana Ieronim
Dan Coman (Gersa, 27 juli 1975)
De Duitse schrijfster, dichteres en vertaalster Hilde Dominwerd geboren in Keulen als Hilde Löwenstein op 27 juli 1909. Zie ook alle tags voor Hilde Domin op dit blog.
Älter werden
Antwort an Christa Wolf
Die Sehnsucht nach Gerechtigkeit nimmt nicht ab Aber die Hoffnung
Die Sehnsucht nach Frieden nicht Aber die Hoffnung
Die Sehnsucht nach Sonne nicht täglich kann das Licht kommen durchkommen
Das Licht ist immer da eine Flugzeugfahrt reicht zur Gewissheit
Aber die Liebe
der Tode und Auferstehungen fähig wie wir selbst und wie wir der Schonung bedürftig
Herbstaugen
Presse dich eng an den Boden.
Die Erde riecht noch nach Sommer, und der Körper riecht noch nach Liebe.
Aber das Gras ist schon gelb über dir. Der Wind ist kalt und voll Distelsamen.
Und der Traum, der dir nachstellt, schattenfüssig, dein Traum hat Herbstaugen.
Hilde Domin (27 juli 1909 – 22 februari 2006)
Onafhankelijk van geboortedata
De Iers-Britse schrijfster Eimear McBridewerd geboren in 1976 in Liverpool en groeide op in Tubbercurry, County Sligo en in Castlebar, County Mayo. Zie ook alle tags voor Eimear McBride op dit blog.
Uit: A Girl is a Half-Formed Thing
“For you. You’ll soon. You’ll give her name. In the stitches of her skin she’ll wear your say. Mammy me? Yes you. Bounce the bed, I’d say. I’d say that’s what you did. Then lay you down. They cut you round. Wait and hour and day. Walking up corridors up the stairs. Are you alright? Will you sit, he says. No. I want she says. I want to see my son. Smell from dettol through her skin. Mops diamond floor tiles all as strong. All the burn your eyes out if you had some. Her heart going pat. Going dum dum dum. Don’t mind me she’s going to your room. See the. Jesus. What have they done? Jesus. Bile for. Tidals burn. Ssssh. All over. Mother. She cries. Oh no. Oh no no no. I know. The thing wrong. It’s a. It is called. Nosebleeds, head aches. Where you can’t hold. Fall mugs and dinner plates she says clear up. Ah young he says give the child a break. Fall off swings. Can’t or. Grip well. Slipping in the muck. Bang your. Poor head wrapped up white and the blood come through. She feel the sick of that. Little boy head. Shush. She saw it first when you couldn’t open your eye. Don’t wink so long wind’ll change and you’ll stay that way. I’m not Mammy. It’s got stuck. She pull it open. Hold it up. I can’t it’s all fall down. And now Holy Family on a Saturday night. He is leaning you are sleeping she the chair me whirlabout. Listen in to doctor chat. We done the best we could. There really wasn’t much. It’s all through his brain like the roots of trees. Sorry. Don’t say. That. He’s running out I’m afraid. I’m afraid he’s running down. You should take him home, enjoy him while you can. He’s not. He is. Can’t you operate again? We can’t. Shush. Something? Chemo then. We’ll have a go at that. Gethsemane dear Lord hear our prayer our. Please. Intercession. Night in hospital beds. Faces on the candlewick. Lino in the knees. Please don’t God take. Our. Holy Mary mother of all, humbly we beseech thee.”
“Afterward, Claudia advised me that I should have abandoned the experiment prior to Elizabeth's leaving. Obviously. But at what point? Where was the signal? These are the subtleties I fail to see. But I also fail to see why heightened sensitivity to obscure cues about ice-cream flavors should be a prerequisite for being someone's partner. It seems reasonable to assume that some women do not require this. Unfortunately, the process of finding them is impossibly inefficient. The Apricot Ice Cream Disaster had cost a whole evening of my life, compensated for only by the information about simulation algorithms. • • • Two lunchtimes were sufficient to research and prepare my lecture on Asperger's syndrome, without sacrificing nourishment, thanks to the provision of Wi-Fi in the medical library café. I had no previous knowledge of autism spectrum disorders, as they were outside my specialty. The subject was fascinating. It seemed appropriate to focus on the genetic aspects of the syndrome, which might be unfamiliar to my audience. Most diseases have some basis in our DNA, though in many cases we have yet to discover it. My own work focuses on genetic predisposition to cirrhosis of the liver. Much of my working time is devoted to getting mice drunk. Naturally, the books and research papers described the symptoms of Asperger's syndrome, and I formed a provisional conclusion that most of these were simply variations in human brain function that had been inappropriately medicalized because they did not fit social norms--constructed social norms--that reflected the most common human configurations rather than the full range. The lecture was scheduled for 7:00 p.m. at an inner-suburban school. I estimated the cycle ride at twelve minutes and allowed three minutes to boot my computer and connect it to the projector. I arrived on schedule at 6:57 p.m., having let Eva, the short-skirted cleaner, into my apartment twenty-seven minutes earlier. There were approximately twenty-five people milling around the door and the front of the classroom, but I immediately recognized Julie, the convenor, from Gene's description: "blonde with big tits." In fact, her breasts were probably no more than one and a half standard deviations from the mean size for her body weight and hardly a remarkable identifying feature.”
Paul Rodenko, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Anne Provoost, Yves Petry, Aldous Huxley, Nicholas Evans, George Bernard Shaw
Dolce far niente
Jeux de plage door Philippe Greffard, 2010
Strand
De zon. Het strand. De rode torso van de dag, half in het hete zand begraven. Een vogel schreeuwt gekweld.
Tegen een bronzen hek van baders schurkt zich de zee als een loom rund. In kassen van de horizon staan vreemde purperrode varens.
Ik lig geketend in het zand en hoor het bonzen van gitaren tegen de deuren van de nacht en hoor je hoge hese praten. Je lijf staat donker in het licht. Ik ruik de brandlucht van je schaduw en voel een onderhuidse pijn. Je benen zijn twee zwartgeblakerde pilaren in een vergane stad.
De zon drijft stil in haar aquarium, een dode vis met witgezwollen buik.
Paul Rodenko (26 november 1920 – 9 juni 1976) Het strand bij Scheveningen, Den Haag, de geboorteplaats van Paul Rodenko
„Ik zag het al vanaf de Nevski Prospekt, nog voordat ik de straat in liep. In de verte had zich voor het huis een menigte verzameld, hoofd in de nek, hopend op een glimp van het onnoemelijk verdriet daarboven. Op de vijfde verdieping stonden, ondanks het vroege uur en de ijzige wind die vanaf de Neva door de straten joeg, alle ramen wijd open. Ik versnelde mijn pas, alsof na een nacht ononder - broken reizen die laatste honderd meter nog iets uit - maakte. Een theeventer wrong zich door de wachtenden, die daar sinds middernacht al stonden. Waterdamp hing rond de samowaar die hij op zijn rug droeg. Zijn klanten warmden hun verkleumde vingers aan de wolkende kommen. Een melkkar had de oploop ook gevonden. Een jongen met een plateau kartosjka-cakejes deed goede zaken, een paar boerinnen, zeulend met een mand vol antonovka-appels, minder. Wie niet wist wat hier gaande was, had het voor een buurtfeest kunnen houden: rood aangelopen koppen met her en der een glimmer van sensatie. Hun opwinding leek op die van de wachtende meute buiten de hekken van een regimentsbal, en toch... Er is iets aan de dood wat de levenden doortrilt. Zijn loodzware aanwezigheid beperkt zich niet tot de ontslapene, maar sijpelt door de kieren van het sterfhuis en doordrenkt ons van een doodsbesef, dat Deze schuldige gewaarwording, aan andermans pijn te zijn ontsnapt, verenigde de mensen voor de deur van de Morskajastraat. Hun mededogen en de vroomheid van hun gebeden zijn er niet minder om, maar het idee voorlopig nog een lengte op het onvermijdelijke voor te liggen werkt op een massa even aanstekelijk als vrolijkheid of bloeddorst. Eén blik op die koppen en ik wist dat ik te laat kwam. Sommigen probeerden, alsof ik voordrong bij de avondkassa van het Aleksandrinski, mij de doorgang te beletten. Anderen dachten dat ik voor de ophef kwam en klampten mij aan om mij op de hoogte te brengen van de laatste geruchten, maar ik sloeg mijn blik neer, zodat ik niet wist wat ze zeiden.”
Uit: De lijst van al mijn wensen (Vertaald door Marga Blankestijn)
“Iedereen liegt zichzelf voor. Zo weet ik bijvoorbeeld best dat ik niet mooi ben. Ik heb niet van die blauwe ogen waarin mannen zich graag spiegelen, waarin ze willen verdrinken om weer opgedoken en gered te worden. Ik heb niet de ideale maten van een fotomodel: ik ben weelderig, zeg maar mollig van vorm. Zo’n vorm die anderhalve plaats inneemt. Ik heb zo’n lichaam waar de armen van een gemiddelde man net niet helemaal omheen reiken. Ik heb niet de gratie van vrouwen tegen wie lange zinnen worden gepreveld, met zuchten als leestekens, nee. Ik roep eerder korte zinnen in gedachten. Het abrupte aforisme. Het gebeente van de lust, zonder het zwoerd, zonder het zachte vetrandje. Dat weet ik allemaal best. En toch gebeurt het wel dat ik, voordat Jo thuiskomt, boven in onze slaapkamer voor de spiegel van de klerenkast ga staan. Ik moet hem er nog aan herinneren dat hij die kast aan de muur bevestigt, voordat ik er een dezer dagen tijdens mijn bespiegelingendoor verpletterd word. Dan sluit ik mijn ogen en kleed me langzaam uit, zoals niemand me ooit heeft uitgekleed. Iedere keer krijg ik het een beetje koud en ril ik even. Als ik helemaal naakt ben, wacht ik nog voordat ik mijn ogen open doe. Ik geniet. Ik mijmer. Ik droom. Ik zie weer de aandoenlijke, hunkerende lichamen voor me in de kunstboeken vol schilderijen die vroeger thuis in de kast stonden; later, de grovere lichamen uit de blaadjes. Dan doe ik langzaam mijn ogen open, in slow motion. Ik kijk naar mijn lijf, mijn donkere ogen, mijn kleine borsten, mijn zwembandje, mijn donkere bos schaamhaar en ik vind mezelf mooi en ik zweer je dat ik op dat moment mooi ben, een schoonheid zelfs. Die schoonheid maakt me intens gelukkig. En verschrikkelijk sterk. Hij zorgt dat ik de lelijke dingen vergeet. De fourniturenwinkel, die een beetje saai is. Het gebabbel en de lotto van Danièle en Françoise, de tweelingzussen die de kapperszaak Coiff’Esthétique ernaast runnen. De schoonheid zorgt dat ik de onveranderlijke dingen vergeet. Zoals een leven zonder verhalen. Zoals deze akelige stad, zonder vliegveld; deze grijze stad waaraan je niet kunt ontsnappen en waar nooit iemand komt, geen hartendief, geen witte ridder op een wit paard.”
“Die Tür geht auf, und für Marino ist es keine Überraschung, dass der Mann, der dort erscheint, nur eine Unterhose anhat. Das haben sie so verabredet. Überraschender ist der Gesichtsausdruck des Mannes. Die halb geschlossenen Augen deuten auf ein gewisses Maß von Sedierung. Seine Schritte sind ein wenig unsicher. Doch die straff angespannten Kiefermuskeln drücken eine große Entschlossenheit aus. Das Kinn ist leicht in die Höhe gereckt, die Lippen ragen herausfordernd hervor. Er sieht aus wie eine Kreuzung aus Zombie und Märtyrer, wie ein vor Kampfeslust flimmernder Schlafwandler. Höchstwahrscheinlich ist dies ein Effekt der Drogen, die er genommen hat. Die Wohnzimmervorhänge sind sorgfältig geschlossen. Kein Schimmer ist mehr von der Außenwelt zu sehen. In einer Ecke verbreitet eine Stehlampe mit einem grobbaumwollenen Schirm ein nicht allzu helles Licht. Es könnte beinahe gemütlich sein, wenn das Zimmer nicht ansonsten leer wäre, von einem Esstisch mit zwei Stühlen und einem Sofa abgesehen. Auf einem der Stühle sitzt Marino. Wovor er sich vorher schon gefürchtet hat, überfällt ihn plötzlich als unverrückbare Tatsache: Der Moment ist nicht gut gewählt. Nicht, weil es noch zu früh ist, nicht, weil es bereits zu spät ist, nicht, weil ein anderer Zeitpunkt besser gewesen wäre, sondern weil es falsch ist, selbst einen Zeitpunkt zu wählen. Jetzt kann er nicht mehr zurück. Er steht auf und folgt dem Mann, der sich schweigend mit dem Rücken an eine Wand stellt. Links und rechts von ihm befinden sich, jeweils eine Armlänge entfernt, zwei Metallringe, die dort vor einigen Tagen angebracht wurden. Mit zwei kurzen Seilen, die auf dem Tisch bereitliegen, bindet Marino die Handgelenke des Mannes an den Ringen fest. Auch was er sonst noch tun soll, haben sie vorher verabredet. Auf dem Gesicht des Mannes liegt ein recht verträumter Ausdruck, um seine Lippen spielt sogar ein Hauch von Spott, als fände er Marinos Schüchternheit lustig. Marino zieht einen Stoffstreifen, den er aus einem alten Kleid geschnitten hat, aus der Hosentasche und verbindet damit dem Mann die Augen, der dies widerstandslos zulässt. Marino lässt eine Hand über die Brust des Mannes gleiten. Die andere Hand fährt über Schenkel und Geschlecht. Er kennt diesen Körper. Er hat ihn schon öfter gespürt. Damals hatten sie Sex miteinander. Diesmal werden sie sehr viel weiter gehen. Geplant ist, dass Marino sich nicht wie der Liebhaber dieses Körpers verhält, sondern wie dessen Schinder. Oder sogar wie etwas, das noch weniger menschlich, noch unpersönlicher ist: eine tödliche Krankheit, ein rein körperlicher Unfall. Aber wie glaubwürdig ist es, wenn eine tödliche Krankheit wie verabredet zuschlägt?“
„Ilana en ik zaten op de achterbank van de Volkswagen, de strohoeden tegen de zon tussen ons in. Ilana had haar haren hoog opgebonden, haar handen losjes in haar schoot, de rug gestrekt. Ze keek niet naar me, had alleen aandacht voor het land dat zich eindeloos ontrolde. Ik zat op mijn knieën, achterstevoren, mijn armen om de hoofdsteun geslagen. In de rechthoek van de achterruit doken elektriciteitspalen ritmisch op, schoven naar elkaar toe, verdwenen in een luchtspiegeling aan de horizon. We lieten het vlakke binnenland achter ons, de grijze velden met de gombomen, hun zilveren stammen en onbeweeglijke bladeren. De witte streep op het wegdek wentelde als een worm op zoute grond. Ik wachtte op een verandering in het beeld, ik was nog niet dikwijls zo ver van huis geweest. Al sinds de ochtend waren we aan het rijden en de bodem was nog altijd kurkdroog: geen onkruid in de bermen, de vertrouwde schraalheid van een verzilte omgeving. Het was hoogzomer. We hadden een jerrycan benzine bij ons, en liters drinkwater. Bij elke oneffenheid rinkelden de likeurflessen in de koffer. In de auto hing de geur van namaakleder dat kneedbaar wordt in de zon. Ik was op mijn hoede. Als ik Ilana iets wilde zeggen, leunde ik naar haar toe om te fluisteren. We waren de reis begonnen met raadsels en een spel, maar de vrolijkheid was nu voorbij. Mijn vader zat aan het stuur, mijn moeder naast hem met haar fototoestel op haar schoot. Ze wreef over haar mondhoeken; ze denkt dat haar speeksel zich daar ophoopt als ze vurig praat. ‘Je had je broer kunnen vragen wat hij bedoelde met een verrassing,’ zei ze. Mijn vader had zijn ene hand op het stuurwiel, de andere aan zijn voorhoofd. Hij was de enige met kortgeknipt haar, maar evengoed parelde het zweet in zijn nek. ‘Wat had Brendan meer kunnen vertellen dan dat er iets zou zijn?’ antwoordde hij. ‘Anders was het toch geen verrassing meer.’
“Mustapha Mond shut the book and leaned back in his chair. 'One of the numerous things in heaven and earth that these philosophers didn't dream about was this' (he waved his hand), 'us, the modern world. "You can only be independent of God while you've got youth and prosperity; independence won't take you safely to the end." Well, we've now got youth and prosperity right up to the end. What follows? Evidently, that we can be independent of God. "The religious sentiment will compensate us for all our losses." But there aren't any losses for us to compensate; religious sentiment is superfluous. And why should we go hunting for a substitute for youthful desires, when youthful desires never fail? A substitute for distractions, when we go on enjoying all the old fooleries to the very last? What need have we of repose when our minds and bodies continue to delight in activity? of consolation, when we have soma? of something immovable, when there is the social order?' 'Then you think there is no God?' 'No, I think there quite probably is one.' 'Then why?...' Mustapha Mond checked him. 'But he manifests himself in different ways to different men. In pre-modern times he manifested himself as the being that's described in these books. Now...' 'How does he manifest himself now?' asked the Savage. 'Well, he manifests himself as an absence; as though he weren't there at all.' 'That's your fault.' 'Call it the fault of civilization. God isn't compatible with machinery and scientific medicine and universal happiness. You must make your choice. Our civilization has chosen machinery and medicine and happiness. That's why I have to keep these books locked up in the safe. They're smut. People would be shocked if...' The Savage interrupted him. 'But isn't it natural to feel there's a God?' 'You might as well ask if it's natural to do up one's trousers with zippers,' said the Controller sarcastically. 'You remind me of another of those old fellows called Bradley. He defined philosophy as the finding of bad reason for what one believes by instinct. As if one believed anything by instinct! One believes things because one has been conditioned to believe them. Finding bad reasons for what one believes for other bad reasons--that's philosophy. People believe in God because they've been conditioned to believe in God.'
Aldous Huxley (26 juli 1894 – 22 november 1963) Scene uit een toneelbewerking in Northampton, 2015
“There was snow. The first fall of winter. And from the laterals of the fence up by the pond she could tell there must be almost a foot of it. With no deflecting wind, it was perfect and driftless, heaped in comical proportion on the branches of the six small cherry trees her father had planted last year. A single star shone in a wedge of deep blue above the woods. The girl looked down and saw a lace of frost had formed on the lower part of the window and she placed a finger on it, melting a small hole. She shivered, not from the cold, but from the thrill that this transformed world was for the moment entirely hers. And she turned and hurried to get dressed. Grace Maclean had come up from New York City the night before with her father, just the two of them. She always enjoyed the trip, two and a half hours on the Taconic State Parkway, cocooned together in the long Mercedes, listening to tapes and chatting easily about school or some new case he was working on. She liked to hear him talk as he drove, liked having him to herself, seeing him slowly unwind in his studiously weekend clothes. Her mother, as usual, had some dinner or function or something and would be catching the train to Hudson this morning, which she preferred to do anyway. The Friday-night crawl of traffic invariably made her crabby and impatient and she would compensate by taking charge, telling Robert, Grace’s father, to slow down or speed up or take some devious route to avoid delays. He never bothered to argue, just did as he was told, though sometimes he would sigh or give Grace, relegated to the backseat, a wry glance in the mirror. Her parents’ relationship had long been a mystery to her, a complicated world where dominance and compliance were never quite what they seemed. Rather than get involved, Grace would simply retreat into the sanctuary of her Walkman. On the train her mother would work for the entire journey, undistracted and undistractable. Accompanying her once recently, Grace had watched her and marveled that she never even looked out of the window except perhaps in a glazed, unseeing scan when some big-shot writer or one of her more eager assistant editors called on the cellular phone.”
Nicholas Evans (Bromsgrove, 26 juli 1950) Robert Redford als de “Horse Whisperer” Tom Booker in de gelijknamige film uit 1998
“At the most wretched hour between a black night and a wintry morning in the year 1777, Mrs. Dudgeon, of New Hampshire, is sitting up in the kitchen and general dwelling room of her farm house on the outskirts of the town of Websterbridge. She is not a prepossessing woman. No woman looks her best after sitting up all night; and Mrs. Dudgeon's face, even at its best, is grimly trenched by the channels into which the barren forms and observances of a dead Puritanism can pen a bitter temper and a fierce pride. She is an elderly matron who has worked hard and got nothing by it except dominion and detestation in her sordid home, and an unquestioned reputation for piety and respectability among her neighbors, to whom drink and debauchery are still so much more tempting than religion and rectitude, that they conceive goodness simply as self-denial. This conception is easily extended to others--denial, and finally generalized as covering anything disagreeable. So Mrs. Dudgeon, being exceedingly disagreeable, is held to be exceedingly good. Short of flat felony, she enjoys complete license except for amiable weaknesses of any sort, and is consequently, without knowing it, the most licentious woman in the parish on the strength of never having broken the seventh commandment or missed a Sunday at the Presbyterian church. The year 1777 is the one in which the passions roused of the breaking off of the American colonies from England, more by their own weight than their own will, boiled up to shooting point, the shooting being idealized to the English mind as suppression of rebellion and maintenance of British dominion, and to the American as defence of liberty, resistance to tyranny, and selfsacrifice on the altar of the Rights of Man.”
George Bernard Shaw (26 juli 1856 – 2 november 1950) Affiche voor de gelijknamige film uit 1959 met Kirk Douglas, Burt Lancaster en Laurence Olivier
Nate Pritts, Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Robyn Carr, Annette Pehnt, Jovica Tasevski – Eternijan, Elias Canetti, Louise Boege
Dolce far niente
Endless Summer door Emilie Arnoux, z.j.
Endless Summer
. . . It was the summer I fucked up the summer fucked up me fucked up a fuck-up in the summer & I spent time laying under stars too much time I wasted the stars you lied to me under the stars & the summer was endless the summer endless it was an endless summer . . . . . . endless & I said things like “If I ever see you again” but I’ll never see you again I never saw you again I made sure of that & I circled the lake I went in circles the lake was endless it was summer I fucked up too much time & I never saw you again & I . . . . . . circled & it was endless & the stars lied to me the summer light moving so slowly I saw the summer light move endless & when I see you the trees will cluster green rage green trees raging with love endless love & I’ll never see you again I made sure of that . . . . . . wasted under the stars the slow summer light the endless fuck-up & you never again you lovely you summer you everything that is now never again whatever that may be the rage I loved me under the stars then & now endless wasting away me haze wandering around endless . . . . . . haze it was endless too much time & you lied to me & I said things like I can’t describe the air on my skin can you can you please I know it was important & the light from stars moved so slowly & you moved off forever how can you save everything everything important endless . . . . . . summer light the fuck-up the lake a circle circling the lake how can you save everything how can I answer you the light of summer stars I’m sorry for my light the endlessness of my endless & my fuck-up the me that is now looking back & thinking & this summer circling
Nate Pritts (Syracuse, 27 september 1974) Syracuse
1 Dit is onze slaapkamer. Al sliepen er veel mensen voor ons, al sliepen er veel mensen met ons - onze slaapkamer. Een ruimte is van wie er vannacht het vaakst heeft geademd. Iemand zegt: toen mijn vader stierf, was het huis voor altijd van hem. Wij erfden het, maar hij had er het vaakst niet geademd. Zijn huis. Hier kan mijn theorie niet tegenop. Stel je voor, je hebt je mooiste rok aangetrokken, je hebt eindelijk opgezocht hoe je Dvořák uit moet spreken, op de radio klinkt Jens Lekman's farewell song to Rocky Dennis en het huis zal de hele dag niet het jouwe zijn.
2 We zijn heel stil terwijl ik haast voor het eerst een gedicht schrijf waarin ik niet begin met enkel ‘ik’ - in het gedicht is plaats voor iemand anders. Hij is stil. Dan zegt hij dat onze lieve heer vreemde kostgangers heeft en begrijp ik dit maar al te goed. De stad, bijvoorbeeld, is als het ware een kind aan huis, staat iedere ochtend voor mijn deur. De keuken van de heer krijgt het nog druk vandaag, geeft schone borden aan de obers mee. En ook de taal is vreemd wreed, zegt dingen als: wanneer je je alleen voelt, kun je wachten tot je een ons weegt.
3 De tijd lijkt maar niet verder dan drie uur te willen zijn, de stad verlaat mijn stoep. Ik kijk haar door de brievenbus na om te zien hoe de fietsers als naaimachines haar straten aaneenrijgen. In de gordijnen hangen gordijnen een metafoor voor moeheid te zijn, ik draag mijn droefheid als een polshorloge. Het bandje maak ik los voor ik het bad in stap, de wijzers van het klokje zet ik stil tot ik weet wie. In de keuken knettert stroom als vliegen door de lampen. Er staat een kabinet waarin ik achter glas mijn angst bewaar als relikwie. En dan is zij er nog, die wat ze is met een horloge vergelijkt en wat ze zegt met poëzie.
“Dominee Laurens van 't Sant stond bekend als een rustige, beminnelijke man, zeker geen scherpslijper in de leer, qua religieuze opvattingen binnen de Nederlands-hervormde kerk vrijzinnig. Toen hij eenmaal een standplaats in Heiloo had gekregen, trouwde hij in 1870 op stand met de domineesdochter Néline Francois. In het naslagwerk Nederland's Patriciaat, ook wel het Blauwe Boekje genoemd, gaat haar stamboom terug op de schoolmeester Joseph Francois, rond 1715 geboren in het Franse stadje Nemours. Diens zoon, Joseph, vestigde zich na zijn studie theologie in Amsterdam als predikant van de Waalse kerk. In de daaropvolgende decennia steeg de familie snel op de sociale ladder. Van zijn kant kon de dominee bogen op een stamvader, ene Hendrik, die het in de zeventiende eeuw tot schepen in het Noord-Brabantse Sleeuwijk had gebracht. In april 1871 beviel Néline van hun eerste kind, waarna er de daaropvolgende jaren nog negen bij kwamen. Een ervan overleed acht weken na de geboorte. Nadat dominee Van 't Sant in Heiloo, Oterleek en Akersloot had gestaan, volgde in februari 188o een beroep naar Den Helder, of eigenlijk Helder: pas in 1929 zou de stad per Koninklijk Besluit Den Helder gaan heten. De stad telde bij de komst van het echtpaar Van 't Sant zo'n 25.000 inwoners. Eens de bloeiende, drukbezochte voorhaven van Amsterdam raakte Den Helder na de opening in 1876 van het Noordzeekanaal in verval. De Koninklijke Marine en de rijksmarinewerf vormden nog de voornaamste bron van inkomsten.' Het echtpaar betrok een woning in de Koningstraat op nummer io8 (later 9o), waar Francois op It februari 1883 als achtste in de reeks werd geboren. Tot hun buren behoorde Cornelis Dito, een visser en vletterman, die tal van schipbreukelingen redde. Een paar huizen verderop woonde Henri ter Hall, toen nog muzikant bij de marine, later oprichter van de Neutrale Partij, lid van de Tweede Kamer voor de Liberale Staatspartij 'De Vrijheidsbond' en directeur van het destijds befaamde Eerste Nederlandsche Revuegezelschap 'Henri ter Hall'.
“Dakota was just about finished mopping the floor when Sid handed him a cup of coffee. “Thanks,” he said. “Is this my coffee date? Because I was really hoping for a little pie to go with this. Like from a coffee shop or diner or maybe we could go crazy and hit a Denny’s.” She laughed. “We could do that. Let’s head back toward Timberlake and go to the Denny’s on the highway.” He followed her all the way to the restaurant, a little afraid she might ditch him on the long drive, but she waited by the door while he parked. They had no trouble getting a table, late as it was. They sat across from each other in a booth, ordered coffee, and Dakota asked for a moment to look at the menu. But he didn’t. Instead, he looked at Sid and asked, “Soup kitchen?” “I guess you don’t meet too many of your potential girlfriends at a soup kitchen?” He lifted his eyebrows. “You’ve upgraded your status,” he said. “I thought I was going to have to work much harder for that.” “I feel sorry for you,” she said with a smile. “Whatever ticks your clock. Just explain the soup kitchen. Is it some kind of a test? To see if I’m charitable?” “It actually has nothing to do with you. After my divorce I needed counseling. I struggled with depression. I think that’s not unusual or unexpected. After some months of talking about myself and my feelings, the counselor gently suggested I might want to take the focus off myself and see what I could do for the less fortunate. She gave me an intimidating list of places that needed help. I just couldn’t bring myself to cuddle terminally ill toddlers, and if I’d worked at an animal shelter, I would have brought them all home. I went to the soup kitchen and Sister Mary Jacob tried to feed me. She couldn’t wrap her head around me as a server, that’s how bad I must have looked.” “Must have been worse than just a bad divorce,” he said. She paused for a moment as if considering how much personal information she’d give him on this, their first date. It made him smile for two reasons. One, it wasn’t much of a date and two, she was very protective of her privacy. When she continued, he decided she must have at least branded him as a good guy.”
Uit: Ich muss losIch muss los Ich muss los Ich muss los Ich muss los
„Als Kind sagte Dorst die Wahrheit. Wenn die Mutter ihn fragte, schmeckt es, sagte er oft ja. Manchmal auch nein. Dann konnte es passieren, daß sich die Augen der Mutter mit Tränen füllten. Das tat Dorst leid, aber er konnte ja nichts dafür. Er sagte dann, tut mir leid, Mami. Schlimmer war es, wenn Omi fragte, und hast du denn deine Omi lieb, Spätzchen. Omi hatte eine laute Stimme, jammerte über Wasser in den Beinen und küßte Dorst zum Abschied gern auf die Lippen. Nein, sagte Dorst, nicht so doll. Omi tat so, als hätte sie nicht verstanden, und legte den Kopf schräg. Nein, sagte Dorst laut und deutlich. Omi ließ die Kaffeetasse auf den Tisch fallen und verbrühte sich. Sie rief nach der Mutter, und die Mutter sagte, sicher hat er dich lieb, Kinder können das nicht so ausdrücken. Gell, Schatz, du hast Omi lieb, und sie legte einen Arm um Dorst und führte ihn aus dem Wohnzimmer. Als Peter in der Schule auf seiner Geige ein Stück vorspielte, fragte die Lehrerin die Kinder, hat er das nicht gut gemacht. Ja, sagte Dorst, aber er machte dabei immer so ein komisches Gesicht. Die anderen Kinder lachten. Peter lachte nicht. Dorst bekam eine Strafarbeit auf und einen Brief für die Mutter mit nach Hause. Darin stand, Ihr Kind ist taktlos und hat wenig Gefühl für andere. Bald merkte Dorst, daß niemand die Wahrheit mochte. Er beschloß, von nun an nicht mehr die Wahrheit zu sagen. Also schwieg er. Seitdem knackte sein Kiefergelenk beim Gähnen. Später mit Elner versuchte er es noch einmal. Sie saßen zusammen unter ihrer Kamelhaardecke und tranken heißes Kräuterblut. Dorst öffnete und schloß den Mund vorsichtig, um das Knacken zu vermeiden, wie ein Fisch auf dem Trockenen. Ist dir zu heiß, fragte Elner und schlug die Kamelhaardecke zurück. Ich muß los, sagte Dorst. Elner wußte, daß seine Wohnung leer und die Arbeit getan war. Warum denn jetzt noch, sagte sie. Es wird Zeit, sagte Dorst. Er stellte seine Tasse auf einen Bücherstapel. Nicht auf die Bücher, sagte Elner. Er warf sie auf den Boden, nicht heftig, beinahe behutsam. Sie kreiselte hohl über das Parkett, ohne Schaden zu nehmen. Elner richtete sich auf, stellte beide Füße auf den Boden und schloß die Augen. Dann schrie sie. Was willst du eigentlich, schrie sie, du Arschgesicht. Dorst staunte. Ja, guck nur. Du glaubst wohl, du könntest nach Belieben kommen und gehen. Pension Elner, liebevolle Betreuung ohne Aufschlag, Frühstück bis zehn. Gib den Schlüssel her. Der Herr will frische Luft schnappen, und ich sitz dann allein da. Mitkommen darf man auch nicht. Rück sofort den Schlüssel raus. Dann haben wir wenigstens beide unsere Ruhe. Elner, sagte Dorst, hob die Tasse auf und stellte sie auf eine Armlehne.“
Uit: Het boek tegen de dood (Vertaald door Ria van Hengel)
‘In het struikgewas hadden ze een man gevonden die dodelijk gewond was geraakt door een speer, en ze brachten hem naar de missiepost terwijl hij stervende was. Ik zag hoe twee lekenbroeders met de brancard naar een van de hutten liepen, met een horde inboorlingen in hun kielzog. Het viel mij op dat ze hun last vreemd hoog hielden. Plotseling, toen ze hem lieten zakken om de hut binnen te gaan, stortten de om hen heen dringende inboorlingen zich tot mijn schrik op het lichaam van de stervende en drukten ze hun lippen op de zijne, in een bruut verlangen zijn laatste adem op te zuigen. Zij geloofden dat ze daarmee zijn kracht en zijn deugd, ja, zijn levensvonk zelf in zich opnamen, en alle waarschuwingen van de “witte vader” konden hen daar niet van weerhouden. De man was natuurlijk dood toen we hem uit hun handen bevrijdden, en het was een spookachtig gezicht toen de gelukkige “ademvanger” zijn wangen hol maakte bij het inslikken van de “zielenadem”, die hem dubbele kracht gaf om te jagen.’ (...)
‘Het dienstmeisje van Fröhlich vertelt dat ze, toen haar vader was gestorven, “van wie ze zoveel had gehouden”, en zij bij het wassen en aankleden van het lijk had geholpen, de koude stijfheid van dat lijk verschrikkelijk had gevonden. Toen had ze gedacht: als een “jong, gezond iemand” bij hem zou gaan liggen, misschien zou hij van die warmte dan weer bijkomen. Toen ’s nachts dus iedereen sliep, was ze opgestaan, was bij haar vader in bed gekropen en daar de hele nacht blijven liggen. Toen men haar ’s ochtends miste en overal zocht, werd ze ten slotte half verstijfd bij het lijk gevonden. Een flink pak slaag was de beloning voor deze allopathische poging tot genezing. Er zit iets afschuwelijks, maar ook iets heroïsch in deze liefdevolle onnozelheid.”
Elias Canetti (25 juli 1905 – 14 augustus 1994) Cover
als das geld abgeschafft worden war warfen die betroffenen spieler ihre zähne in die glücksautomaten tranken aus ihrer haut die zugleich haus war bis man sie selbst hinauswarf
draußen war wie drinnen randvoll glas die spieler interessierten diese strukturen kurz dann brechteten sie zusammen
Tags:Nate Pritts, Lieke Marsman, Sytze van der Zee, Robyn Carr, Annette Pehnt, Jovica Tasevski –, Eternijan, Elias Canetti, Louise Boege, Romenu, Dolce far niente
Judith Herzberg, Robert Graves, Johan Andreas der Mouw, Banana Yoshimoto, Rosemarie Schuder, Katia Mann, Junichirō, Tanizaki, Betje Wolff
Dolce far niente
All Summer In A Day door Peter Graham, 2015
Er is nog zomer en genoeg
Er is nog zomer en genoeg wat zou het loodzwaar tillen zijn wat een gezwoeg als iedereen niet iedereen terwille was als iedereen niet iedereen op handen droeg.
Judith Herzberg (Amsterdam, 4 november 1934) Amsterdam op een zomeravond
“I came into the inner cavern, after groping painfully on all-fours up the stairs, and saw the Sibyl, more like an ape than a woman, sitting on a chair in a cage that hung from the ceiling, her robes red and her unblinking eyes shining red in the single red shaft of light that struck down from somewhere above. Her toothless mouth was grinning. There was a smell of death about me. But I managed to force out the salutation that I had prepared. She gave me no answer. It was only some time afterwards that I learnt that this was the mummied body of Deiphobe, the previous Sibyl, who had died recently at the age of 110; her eyelids were propped up with glass marbles silvered behind to make them shine. The reigning Sibyl always lived with her predecessor. Well, I must have stood for some minutes in front of Deiphobe, shivering and making propitiatory grimaces - it seemed a lifetime. At last the living Sibyl, whose name was Amalthea, quite a young woman too, revealed herself. The red shaft of light failed, so that Deiphobe disappeared - somebody, probably the novice, had covered up the tiny red-glass window - and a new shaft, white, struck down and lit up Amalthea, seated on an ivory throne in the shadows behind. She had a beautiful mad-looking face with a high forehead and sat as motionless as Deiphobe. But her eyes were closed. My knees shook and I fell into a stammer from which I could not extricate myself. `O Sib ... Sib ... Sib ... Sib ... Sib ...' I began. She opened her eyes, frowned, and mimicked me: 'O Clau Clau Clau… ‘ That shamed me and I managed to remember what I had come to ask. I said with a great effort: '0 Sibyl: I have come to question you about Rome's fate and mine.' Gradually her face changed, the prophetic power overcame her, she struggled and gasped, and there was a rushing noise through all the galleries, doors banged, wings swished my face, the light vanished, and she uttered a Greek verse in the voice of the God: Who groans beneath the Punic Curse And strangles in the strings of purse, Before she mends must sicken worse. Her living mouth shall breed blue flies, And maggots creep about her eyes. No man shall mark the day she dies. Then she tossed her arms over her head and began again: Ten years, fifty days and three, Clau - Clau - Clau shall given be A gift that all desire but he."
Robert Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985) Cover biografie
1 'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind. Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer, Dan word ik vast ‘een kind, van God bemind’.
En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind Ik in de lucht bij onze Lieven Heer De menschen, waar 'k van hou, allemaal weer, Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.
In ons salon, boven 't antiek buffet, Hing aan de muur een prachtig-mooi portret, Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;
En naast haar ligt een kindje dood in 't bed; Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe; En draagt het kindje naar de hemel toe.
2 Zoo zou ik eenmaal naar de hemel gaan, En vleugels krijgen, wit als een kapel, En vliegen door de lucht, zoo hoog, zoo snel, Sneller dan vogels, hooger dan de maan;
En 'k zou misschien op Zondag mogen staan Vlak bij de troon van God, naast Gabriël; Jesus vond 't zeker goed: die wist het wel, Dat ik op school mijn best zoo had gedaan.
En dan zongen ze vast een kerkgezang; Alleen: als 't licht maar niet te helder was: Zoo dicht bij God - een heele Zondag lang -
Als 'k daaraan dacht, werd 'k om mijn oogen bang. Maar groen is goed voor de oogen: een stuk glas Hield men zich voor 't gezicht, daar, groen als gras.
3 Maar - één ding was er, dat 'k niet prettig vond: Ik kende een plaat, waarop een neger vloog Met de armen om een blanke, in 't donker. Hoog Zag je veel licht; beneden was de grond.
Werd hij nu ook een engel? Met zoo'n mond? En met dat griez'lig witte van zijn oog? Ik hoopte, dat grootmoeder zich bedroog, En hij niet was bij God, als ik er stond.
Grootmoeder zei - 'k hoor nog haar lieve stem -: De kleur was niets; God zag alleen de harten;
En was dàt goed, dan kwam je vast bij Hem; Hij hield niet meer van blanken dan van zwarten.
En ik begreep 't: gelijk zijn al de dooden, De menschen en de negers en de Joden.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919) Cover
"No, I know that, it's just ... I know I can't express it very well, no matter how I phrase it, but you're just right. This sounds kind of odd, but your proportions are just right." I sort of knew what he was trying to say. Considering how smart Nakajima was, I bet he could have found a way to express more precisely what it was like to push his body to the limit while studying, or his perspec-tive on the way my emotions were structured inside me. He was just being nice, communicating on my level. That's what made it sound vague. Still, I had the sense that right then it helped for him to be talking about something, and so I decided to draw him out. I intentionally cocked my head slightly, feigning puzzle-ment. "I mean, for you love is more important than anything else, right, Chihiro?" Nakajima said. "But you don't try to control other people, do you?" "I guess that's pretty true," I replied. "And you cherish the memory of your mother? Of course, everyone has little knots in their hearts, no matter what their families are like—but wouldn't you say that in your case you feel love and hate in ordinary, healthy amounts? Even if one may seem a bit stronger at times?" "Yeah, I'd agree with that." "And you don't hate your father, do you?" "No, I don't. If anything I think he's kind of lovable. The environment we lived in wasn't ideal, but I suspect that it actually made it easier for us to express our love than in your average family. We didn't fit into any ready category, so we all had to work that much harder." "Exactly—you don't have that sense that you can take your family for granted, that's why I feel so comfortable with you. You see your family members for what they are, and you look at me in an ordinary way, without wishing that I was some-how different," Nakajima said, his tone very level. "That's what I like about you. I'm extremely, almost pathologically sensitive to violence, and I pick up on it immediately when something violent is happening. Most people are constantly perpetrating little acts of violence on others, even when they don't mean to. You almost never do that, Chihiro." "How about you?" I asked. "I've never been able to discuss this before," Nakajima said, "but honestly, I felt oppressed the whole time until my mother died, because of the way she was always fretting over me—no one else mattered.”
„Je mehr Furcht und Schmerz Siegmund verspürte, desto frecher redete er, er wollte sich selbst Mut machen. “Gut, daß ihr gekommen seid”, rief er dem Hauptmann zu, “ich wollte sowieso zum Statthalter. Nun komme ich viel schneller hin. Und so vornehm zu Pferde.” “Was wolltest du denn bei ihm?” fragte einer der Reiter. Sie hatten Spaß an ihren Gefangenen. “Was Wichtiges sagen”, rief Siegmund, “was sehr Wichtiges.” Er wollte sich wertvoll machen, vielleicht würden sie ihn besser behandeln und die Stricke nur ein ganz klein wenig lockern. “Kennst du Anführer?” fragte der Hauptmann, aufmerksam geworden. Siegmund bedachte sich kurz. “Ja, ich kenne sie alle”, sagte er entschlossen. “Willst du darum zum Statthalter?” vergewisserte sich der Hauptmann. “Ja”, sagte Siegmund schroff, “aber eh wir da sind, werd ich vor Schmerzen tot sein. Dann kannst du Herrn Adam einen schönen Gruß von mir bestellen.” “Nehmt ihm die Fesseln ab!” ordnete der Hauptmann an. Er berechnete rasch, daß für ihn auf alle Fälle etwas dabei herausspringen würde; es wäre wirklich dumm gewesen, wenn der Mann vorher unbrauchbar zu einer Aussage geworden wäre. Der Färbergeselle atmete auf. Er vermied es, hinzusehen zu dem Wirt von Baumgarting. Der war auch gefragt worden: “Kennst du Namen von Anführern?” “Nein!” hatte der geschrien. Und man hatte seine Fesseln noch enger zusammengezogen. Während des Rittes nach Vöcklabruck, wo der Statthalter Quartier genommen hatte, sprach Siegmund kein Wort mehr. Die Reiter, die ihn ins Gespräch zu ziehen versuchten, fertigte er mit einem Knurren ab. Er mußte viel denken. Anne, dachte er, Anne Preiner, ich könnt deinen Mann angeben, dann wärst du los und ledig. Er spielte weiter mit dem Gedanken. Ich könnte dann hingehen zu dir und sagen, nun muß ich dich beschützen. Niemand wird wissen, daß ich den Namen gesagt hab. Dem Wirt hast du pfui gesagt, entgegnete er sich selbst, ihn Verräter genannt.“
Rosemarie Schuder (Jena, 24 juli 1928)
De Duitse schrijversvrouw Katia Mann, steun en toeverlaat van de Duitse schrijver Thomas Mann, werd geboren als Katharina Pringsheim op 24 juli 1883 in Feldafing. Zie ookalle tags voor Katia Mann op dit blog.
Uit:Katia Mann: Meine ungeschriebenen Memoiren
„Meine Eltern machten, wie man sagt, ein ziemliches Haus. Sie hatten ein ganz angesehenes und vielfältig besuchtes Haus und gaben große Gesellschaften. Durch den Beruf meines Vaters und seine persönlichen Neigungen war es ein wissenschaftliches Haus mit musikalischen Interessen. Zur Literatur hatte er kein sehr lebhaftes Verhältnis, im Gegensatz zu meiner Mutter. Es kamen sehr viele Leute in die Arcisstraße, auch Literaten, besonders aber Musiker und Maler. Richard Strauss kam zu uns und Schillings, es kamen Fritz August Kaulbach, Lenbach, Stuck und viele andere aus Münchens gesellschaftlich-künstlerischen Kreisen. Mein Vater war ein begeisterter Früh-Wagnerianer und hatte auch seine Eltern veranlaßt, Anteilscheine, Patronatsscheine nannte man sie, für den Bau des Theaters in Bayreuth zu nehmen. Er kannte Wagner persönlich und besaß einen oder zwei Briefe von ihm, die seine Heiligtümer waren. 1876 bei den Proben für den >Ring< war er in Bayreuth, aber er hat nie intim in Wahnfried verkehrt. Weil er sich einmal Wagners wegen in Bayreuth duellierte, hatte er sich seine persönliche Beziehung zu Wahnfried verscherzt. Es hatte sich in einem Restaurant irgend jemand in seiner Nähe abschätzig über Wagner geäußert, und da mein Vater sehr jähzornig war, schlug er diesem Mann mit seinem Bierglas auf den Kopf und wurde darauf der »Schoppenhauer« genannt. Der andere forderte ihn, es kam zu einem Pistolenduell, welches aber unblutig verlief. Nun, in Wahnfried haben sie sich darüber furchtbar geärgert. Das wollten sie nicht; sie wollten keinen Skandal. Aber mein Vater blieb zeit seines Lebens ein leidenschaftlicher Wagnerianer und hat eine Menge Sachen für Klavier, auch zu vier Händen, gesetzt. Diese Arrangements wurden dann bei uns zu Hause gespielt. Bei uns wurde sehr viel und sehr oft Hausmusik gemacht. Wir hatten einen sehr hübschen Musiksaal. Es kamen oft erste Sänger von der Oper. Da gab es eine hervorragende Wagnersängerin, die Primadonna, sie nannte sich Ternina, und mein Vater verehrte sie über alle Maßen.“
Katia Mann (24 juli 1883 – 25 april 1980) V.l.n.r. Alfred en Hedwig Pringsheim (Katia’s ouders), Katia, Thomas, Elisabeth, Monika en Golo Mann in 1931
Uit: Kinderjaren. Herinneringen (Vertaald door Tinke Davids)
“Ik heb twee of drie herinneringen die lijken te stammen uit de tijd dat ik vier of vijf jaar was, maar het is geen gemakkelijke opgave uit te zoeken welke daarvan de allereerste is. De mensen beginnen meestal redelijk duidelijke herinneringen te krijgen vanaf de leeftijd van een jaar of vijf; er zijn er een paar die zich dingen uit hun vierde jaar herinneren, maar die zijn relatief zeldzaam. En er is nauwelijks iemand die veel weet op te halen uit zijn derde jaar -- afgezien van Yoshitsune zoals beschreven in de scène van `Kumagais kamp'. Hoewel ik er niet helemaal zeker van ben dat ik destijds vier was, herinner ik me dat ik op een dag, heel lang geleden, in een riksja reed, en op en neer hupte op mijn moeders schoot; we kwamen bij een huis in de wijk Yanagiharain het district Kanda, in het centrum, een gebouw van rode baksteen, wat nog ongewoon was in het laatnegentiende-eeuwse Japan. We stapten uit de riksja en gingen naar binnen, en daar zagen we Vader zitten aan een toonbank, met tralies voor zich. Moeder en ik bogen en begroetten hem van bij de ingang -- dat alles herinner ik me, weliswaar vaag, maar niet als een droom -- als werkelijkheid. Wat ik me herinner, dat is dat gebouw van rode baksteen, de uitdrukking op mijn vaders gezicht, de toonbank met de tralies, de hoge drempel van de tatami-kamer daarachter, en het feit dat het mooi weer was. Ik herinner me niet wat ik of mijn moeder of vader voor kleren droegen, of welk jaargetijde het was. Toch weet ik om de een of andere reden dat het kantoor in de wijk Yanagihara in Kanda lag, en dat het was in de periode dat mijn vader een agentschap voor lantarenopstekers had. Waarschijnlijk hebben mijn moeder en mijn verzorgster me dat destijds verteld. Toch heb ik me lange tijd afgevraagd waar Moeder en ik die dag vandaan waren gekomen: woonden we misschien bij mijn vader in Yanagihara en waren we net teruggekomen van een tochtje naar een of andere tempel, of van een bezoek aan het familiehuis in de wijk Kakigara-cho in Nihombashi? Maar goed, omdat mijn herinneringen aan dat huis in Yanagihara beperkt blijven tot dit fragment van één dag (als één enkele opname uit een scène in een film), vermoed ik dat ze dateren uit mijn vierde jaar, en dat ze dus mijn `allervroegste' herinneringen zijn. Toen ik bij de voorbereidingen voor dit boek naar deze dingen informeerde bij mijn jongste oom, de enige die nog leeft, en bij mijn inmiddels overleden neef, vertelden ze me dat het gebouw in Yanagihara de plaats was waar mijn vader hoofdzakelijk werkte, niet waar hij woonde; en dat wij destijds woonden in het familiehuis in Kakigaracho, vanwaar Vader elke dag naar zijn werk ging.”
Junichirō Tanizaki (24 juli 1886 – 30 juli 1965) Cover
De Nederlandse schrijfster Betje Wolff(eig. Elizabeth Bekker) werd geboren in Vlissingen op 24 juli 1738. Zie ook alle tags voor Betje Wolffop dit blog.
Uit:Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (Samen met Aagje Deken)
“Veele deezer menschen, ik spreek van de besten uit de zôô, meenden dat haar grimmige uitkyk, haar grommig voorkomen, haar nutteloze berisping, de zoete vrugtjes waren van eene naauw gezette godsvrugt. Die goede Slooven dagten, dat Tante los was van de Waereld, om dat de wyze schikkingen der Voorzienigheid nooit de eer hadden van haar Wel Edele te voldoen. Hoe zeer zy ook de Fyne uithing, zy beviel evenwel méér aan de Zusjes, dan aan de Broedertjes: men moet bekennen, dat Juffrouw Holland juist niet heel oogelyk is. Met myn zesde jaar hielt ik al meé Oeffening by Tante. De Vriendjes hadden veel met my op. Men zag wat goeds in my. Ik hielt ook veel van Tantes Oeffening; want, met myn zak en peperhuizen vol Lekken, kwam ik altoos thuis, zie daar de genoegzame rede Hoe zeidt WOLFF, de ratio sufficiens der dingen? Zo veele middelen bleven niet ongezegend. Ik verlangde altoos naar Tantes oeffendag. Wat zal ik meer zeggen? Gy kent my: medelydend, meëgaande, en zo voords. Toen kon ik al geene droefheid zien zonder ook te kryten; en er werdt ook meest altyd eens geweent, (waarom weet Joost; want me dunkt, dat zy het nog al zo taamlyk wél hadden.) Deeze weekheid behaagde. Myne Tante zelf, of schoon ik hare gehaate Zusters dochtertje was, kreeg my, op hare wys, recht lief. Zy mydde ons huis niet meer, om dat ik me'è oeffening hield, en me'è huilde Twaalfjaren leefde ik zo gelukkig, als een gehoorzaam en gelieft kind leven kan. Toen keerde myn lot. Myn waarde Vader, zich op eenen heten dag, door het inpakken en afzenden van Thee, zeer verhit hebbende, kreeg een pleuris, en stierf binnen drie dagen, nog geen veertig jaren oud zynde. Geene V AN MERKEN zou u kunnen afbeelden, hoe groot myner Moeders en myne droefheid was. Wy verloren alles, en myne tederlievende Moeder voelde alles wat zy verloor; meer zeg ik niet. Oordeel nu. Myne Moeder deedt den handel aan iemand onzer Kantoorbedienden over, vertrok naar de .... gragt, en hielt maar eene onzer meiden; daar leefden wy stil en proper. Maar haar verlangen naar stilte was te gunstig voor haar, om toch onafgebroken aan haar Overledenen te denken! Myne Ouders hadden elkander hartlyk bemint: de dood myn's Vaders stortte haar in de aller diepste zwaarmoedigheid. Zy sneedt alle uitspanningen af, zag niemand, sprak weinig, zuchtte veel, en stortte veele droeve tranen.”
Betje Wolff (24 juli 1738 – 5 november 1804) De schrijfkamer in het Betje Wolff Museum in Middenbeemster
De Britse dichter en Anglicaans priester John Henry Newtonwerd geboren in Londen op 24 juli 1725. Zijn jeugd werd gekenmerkt door onzekerheden in het geloof en onbeheerst gedrag. Newton had vervolgens meerdere ervaringen waarbij hij oog in oog stond met de dood. Zo miste hij eens de boot die hem en zijn vrienden naar een oorlogsschip moest brengen; vanaf de oever zag hij de boot kantelen en de volledige bemanning verdrinken. Toch bleef hij na zo'n 'overleving' het geloof afwijzen en raadde hij het ook andere mensen af. Na een korte tijd bij de Royal Navy begon Newton in 1748 in de slavenhandel te werken op het schip The Greyhound, waar hij de gruwelijkheden zag die de slavernij kenmerkten. Pas later nam hij hiervan afstand en werd hij er tegenstander van. Ondanks dat hij het geloof niet wilde aannemen, las Newton “De Imitatione Christi” van Thomas à Kempis. Hij zette de eerste stap in de richting van aanname van het geloof tijdens een hevige storm op zee. Nadat hij het dek had verlaten sloegen de zeelui die zijn plek daar hadden ingenomen overboord. Hijzelf overleefde de storm, maar besefte, zo vertelde hij later, dat hij hulpeloos was en dat alleen God hem kon redden. Na zijn bekering schreef Newton verschillende liederen, waarvan naast Amazing Grace nog meerdere gezongen worden. In 1780 werd hij dominee van de St. Mary Woolchurch in Londen, waar hij een gemeente leidde. Hier had hij veel invloed op mensen, waaronder William Wilberforce. Newton preekte en bleef dat doen tot zijn dood, ondanks het feit dat hij blind geworden was. Newton correspondeerde onder meer met Helperus Ritzema van Lier, predikant te Kaapstad. De gedachtewisseling met hem leidde tot het boek “The power of grace illustrated” (Afrikaanse titel: Die krag van genade) uit 1792.
Amazing grace
Amazing grace! (how sweet the sound!) That sav'd a wretch like me! I once was lost, but now am found; Was blind, but now I see.
'Twas grace that taught my heart to fear, And grace my fears reliev'd; How precious did that grace appear, The hour I first believ'd!
Thro' many dangers, toils, and snares, I have already come; 'Tis grace has brought me safe thus far, And grace will lead me home.
The Lord has promis'd good to me, His word my hope secures; He will my shield and portion be, As long as life endures.
Yes, when this flesh and heart shall fail, And mortal life shall cease; I shall possess, within the veil, A life of joy and peace.
This earth shall soon dissolve like snow, The sun forbear to shine; But God, who call'd me here below, Will be for ever mine.
Time How Short
Time, with an unwearied hand, Pushes round the seasons past, And in life's frail glass, the sand Sinks apace, not long to last: Many, well as you or I, Who last year assembled thus; In their silent graves now lie, Graves will open soon for us!
Daily sin, and care, and strife, While the Lord prolongs our breath, Make it but a dying life, Or a kind of living death: Wretched they, and most forlorn, Who no better portion know; Better ne'er to have been born, Than to have our all below.
When constrained to go alone, Leaving all you love behind; Ent'ring on a world unknown, What will then support your mind? When the Lord his summons sends, Earthly comforts lose their pow'r; Honours, riches, kindred, friends, Cannot cheer a dying hour.
Happy souls who fear the Lord Time is not too swift for you; When your Saviour gives the word, Glad you'll bid the world adieu: Then he'll wipe away your tears, Near himself appoint your place; Swifter fly, ye rolling years, Lord, we long to see thy face.
Mary Oliver, Mohsin Hamid, Lauren Groff, Frans Erens, Kai Meyer, Thea Dorn, Irina Liebmann, Lisa Alther
Dolce far niente
The Bathers door Dominique Amendola, 2008
The Pond
August of another summer, and once again I am drinking the sun and the lilies again are spread across the water. I know now what they want is to touch each other. I have not been here for many years during which time I kept living my life. Like the heron, who can only croak, who wishes he could sing, I wish I could sing. A little thanks from every throat would be appropriate. This is how it has been, and this is how it is: All my life I have been able to feel happiness, except whatever was not happiness, which I also remember. Each of us wears a shadow. But just now it is summer again and I am watching the lilies bow to each other, then slide on the wind and the tug of desire, close, close to one another, Soon now, I'll turn and start for home. And who knows, maybe I'll be singing.
Mary Oliver (Maple Heights, 10 september 1935) Maple Heights, Ohio
Uit: Furie en fortuin (Vertaald door Maaike Bijnsdorp en Lucie Schaap)
“Na het onbegrip en de rauwe vis kwam de lange vlucht en daarna de korte. En uiteindelijk: thuis. Hij keek door het raampje naar de trap die over het zondoorstoofde asfalt op het vliegtuig af rolde. Tijdens het taxiën was er even een lentebui langsgewaaid, die net zo snel weer was verdwenen. Hij wilde met zijn gezicht in Mathildes nek, de troost van haar haar. Twee weken als gastschrijver voor het theater in Osaka, zo lang was hij nog nooit bij zijn vrouw vandaan geweest. Te lang. Bij het wakker worden de afwezigheid van Mathilde in zijn bed, de pijn van de koelte waar haar warmte had moeten zijn. De rijdende vliegtuigtrap zocht en miste de deur drie keer voordat hij vastklikte. Gretig als een maagd. Wat heerlijk om zijn lange lichaam te kunnen strekken, om even boven aan de trap te kunnen blijven staan om diep in te ademen, te genieten van de geur van olie, mest en ozon die op het vliegveldje van Albany hing, de zon op zijn wangen, zijn vrouw wachtend in de terminal om hem mee te nemen naar hun mooie buitenhuis, een vroege avondmaaltijd. De buitensporige vermoeidheid uit zijn botten verdrijven met koude prosecco, een warme douche, dan zachte Mathildehuid en slaap. Zijn gelukzaligheid strekte haar vleugels en fladderde een paar keer. Hij had geen rekening gehouden met het ongeduld van de andere passagiers. Pas toen hij al door de lucht vloog voelde hij de handafdruk hard midden op zijn rug. Schandalig, dacht hij. Geduwd. Het plaveisel bolde op hem af als een tafelkleed dat uitgeschud werd, in de verte een windzak die zijn tong uitstak naar het oosten, de kantelen van de luchthaventerminal, schittering van de schuurpapierachtige treden in het zonlicht, de neus van het vliegtuig die op de een of andere manier zijn blikveld in schoot, de piloot die zich achter het raampje uitrekte. Toen zijn rechterschouder de rand van een tree raakte was hij volledig om zijn as gedraaid en keek hij op naar degene die hem schijnbaar had geduwd en nu uit de duistere grotopening boven hem opdoemde, een man met een tomaatrood gezicht en dito haar, in zijn voorhoofd geëtste groeven en in een geruite korte broek, kon het erger?”
“Nadia looked him in the eye. ‘You don’t say your evening prayers?’ she asked. Saeed conjured up his most endearing grin. ‘Not always. Sadly.’ Her expression did not change. So he persevered, clinging to his grin with the mounting desperation of a doomed rock climber: ‘I think it’s personal. Each of us has his own way. Or . . . her own way. Nobody’s perfect. And, in any case –’ She interrupted him. ‘I don’t pray,’ she said. She continued to gaze at him steadily. Then she said, ‘Maybe another time.’ He watched as she walked out to the student parking area and there, instead of covering her head with a black cloth, as he expected, she donned a black motorcycle helmet that had been locked to a scuffed-up hundred-ish cc trail bike, snapped down her visor, straddled her ride, and rode off, disappearing with a controlled rumble into the gathering dusk. The next day, at work, Saeed found himself unable to stop thinking of Nadia. Saeed’s employer was an agency that specialised in the placement of outdoor advertising. They owned billboards all around the city, rented others, and struck deals for further space with the likes of bus lines, sports stadiums and proprietors of tall buildings. The agency occupied both floors of a converted townhouse and had over a dozen employees. Saeed was among the most junior, but his boss liked him and had tasked him with turning around a pitch to a local soap company that had to go out by email before five. Normally Saeed tried to do copious amounts of online research and customise his presentations as much as possible. ‘It’s not a story if it doesn’t have an audience,’ his boss was fond of saying, and for Saeed this meant trying to show a client that his firm truly understood their business, could really get under their skin and see things from their point of view."
“Deze provincie, vroeger altijd in wetten en of ficieele stukken aangeduid als het 'Hertogdom Limburg' (en die benaming is, als ik mij niet vergis, nauwelijks twintig jaar geleden eerst daaruit verdwenen) mag stellig wel de jongste dochter van het Nederlandsche provincie-gezin heeten. Weifelend tusschen het Duitsche, het Belgisch-Vlaamsche en het Hols landsche element, heeft dit laatste definitief door het tractaat van 1839 de zegepraal behaald. In dat jaar werden de grenzen vastgesteld, zoo als ze op heden zijn, maar toch bleef tot 1866 Limburg deel uitmaken van den Noord-Duitschen Bond. Welke rechten en verplichtingen precies uit dit bondgenootschap voortvloeiden, weet ik niet, ik meen echter dat de steden Maastricht en Venlo daar buiten gesloten waren en niet tot dien Bond behoorden. In 1848, toen het overal in Europa onrustig werd, en revolutionnaire bewegingen zich openbaarden, ontstond in Limburg een strooming ten gunste van den Duitschen Bond, en van afscheiding van Nederland, waarvan Roermond het brandpunt werd. Baron von Scherpenseel stelde zich aan het hoofd van die beweging. Een groote geestdrift maakte zich van een deel der bevolking meester. Er werden redevoeringen gehouden op de markt te Roermond. In de stad werden op talrijke uithangborden van neringdoenden de Hollandsche geschriften voor Duitsche verwisseld. Een leerlooier b.v. wischte dit woord uit en zette er Lohgerber voor in de plaats. Met kracht werd tegen dezebeweging door de Hollandsche militairen opgetreden; de cavalerie behoefde zich slechts even te vertoonen of de heele markt was schoon geveegd, slachtoffers vielen er niet en het enthousiasme voor Duitschland was spoedig gedempt. Of er ooit in Limburg eene strooming ten gunste van België is geweest, zou ik moeten betwijfelen. Wel hebben zich hier en daar soms afzonderlijke stemmen laten hooren, die voor eene aansluiting van deze provincie aan België pleitten, doch tot een gezamenlijke actie is het niet gekomen. België heeft nooit in Limburg eene bizondere geestdrift verwekt. De reden daarvan is, dat men dit land niet als eene afzonderlijke natie heeft beschouwd. Zijn bestaan uit twee heterogene elementen, het Waalsche en het Vlaamsche, was daarvoor een onoverkomelijke hinderpaal. Daarbij komt, dat de ligging der Belgische bevolkingen niet zoodanig is, dat zij Nederlandsch Limburg zouden vermogen op te slorpen. Het Waalsche element, waarop Maastricht en omstreken onmiddellijk staan, is geheel vreemd, terwijl de meer verwante bevolking van Belgisch Limburg te dun gezaaid over heien peellanden, te weinig contact vermag te brengen met de streken van den rechter-Maasoever. Antwerpen en Gent, ze liggen zoo ver; Luik, dat zoo dicht bij Maastricht ligt, is door de barrière van het Waalsche idioom volkomen daarvan gescheiden.”
Frans Erens (23 juli 1857 – 5 december 1936) De Markt van Roermond anno 1879, geschetst door Piet Schipperus.
“Alessandro seufzte leise und führte Rosa vom Hauptweg in eine schmale Gasse zwischen Wänden aus marmornen Grabfächern. Fünf, sechs lange Reihen aus Rechtecken übereinander, darauf gerahmte Schwarzweißfotos der Toten, ihre Namen, die Geburts- und Todesdaten. An einigen waren Blumen und Gestecke befestigt. »Eigentlich möchte ich dir etwas geben«, sagte er, als sie zwischen den Marmorwänden aus dem Blickfeld der übrigen Trauergäste verschwanden. »Ein Geschenk. Und dann wollte ich dich einladen.« »Mich – « »Erst das Geschenk.« Er zog etwas aus der Tasche seines Jacketts. »Oh«, sagte sie ohne jeden Enthusiasmus. »Ein Babybuch.« Es war winzig, kleiner als eine Zigarettenschachtel, mit ledernem Einband und vergilbtem Seitenschnitt. »Aber es hat den Vorteil, dass es ein Leben lang so niedlich bleibt«, sagte er. »Und nicht schreit.« »Und besser riecht, hoffe ich.« Er öffnete es und presste die Nase zwischen die Seiten. »Nicht so gut wie frisch gedruckt, aber ganz in Ordnung, schätze ich.« Ihre erste Reaktion schien ihn nicht abzuschrecken. »Mein Vater hat es mir gegeben, bevor er mich ins Internat nach Amerika abgeschoben hat.« Sie verkniff sich eine Bemerkung, beobachtete ihn nur. Sein Blick streifte über die zahllosen Gesichter auf den Grabplatten, die meisten der ausgeblichenen Fotografien alt und seltsam unscharf, wie von Geistern. Viele Blumen an den Grabfächern waren vertrocknet.“
Kai Meyer (Lübeck, 23 juli 1969)
De Duitse schrijfster en televisiepresentatriceThea Dorn(peudoniem van Christiane Scherer) werd geboren op 23 juli 1970 in Offenbach am Main. Zie ook alle tags voor Thea Dornop dit blog.
Uit: Die deutsche Seele (Samen met Richard Wagner)
„Er kann seine Stereoanlage aufdrehen und Sven Regener mit dessen Band Element of Crime lauschen: »Braungebrannte Arme brechen jeden Tag / Das harte Brot der Wirklichkeit, als wär’s das letzte Mal [...] Zum Abendbrot / Zum Abendbrot [...]« Die Tendenz, meditative Mahlzeit der Einsamen zu sein, hatte das Abendbrot seit je. Gleichzeitig war der Abendbrottisch jahrhundertelang der Ort, an dem der Hausvater die Familie versammelte, um über die Ereignisse des Tages zu berichten und sich berichten zu lassen, auf dass im Anschluss gerichtet werde. Spuren davon haben sich bis in die Gegenwart erhalten, weshalb das Abendbrot dem Spätpubertierenden, der dem Elternhaus entronnen ist, als Inbegriff spießigen Schreckens erscheint. Er schwört, des Abends künftig alles zu essen von kalten Dosenravioli bis hin zu drei Tage altem Sushi. Nur nie wieder ein belegtes Brot. Dass belegte Brote einst in den erlesensten Zirkeln gereicht wurden, wenn man über Literatur, Politik und die großen Fragen der Welt plauderte, ist vergessen. Voll Stolz berichtete Johanna Schopenhauer ihrem Sohn Arthur, der zu jugendlicher Großmannssucht neigte, dass in ihrem Weimarer Salon nichts Kostspieliges, sondern lediglich Tee mit Butterbroten gereicht wird. Auch Rahel Varnhagen, die berühmteste Gastgeberin im romantischen Berlin, servierte Schlichtes, wenn sie die Größen ihrer Zeit zum »Teetisch« empfing. Die anschaulichste Beschreibung des gehobenen Abendbrots findet sich bei dem Juristen und Schriftsteller Felix Eberty, der uns in seinen Jugenderinnerungen eines altenBerlinersin die erste Hälfte des px. Jahrhunderts mitnimmt: »Bei den gewöhnlichen geselligen Abendzusammenkünften begnügte man sich […[ mit einer Tasse Tee und Butterbrot, und setzte einige sehr zierlich, aber auch recht sparsam mit Wurstscheibchen, Braten und Schinkenschnitten belegte Teller auf die Tafel.« Geiz spielte bei dieser frugalen Sitte die unwesentlichste Rolle. Man wollte sich bewusst absetzen von den Abendschlemmereien in katholischen Ländern wie Frankreich, und ganz im Ernst: Wen interessieren Austern, gebratene Wachteln oder Petits Fours, wenn er die Wahl zwischen Johann Wolfgang von Goethe und Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Wilhelm und Alexander von Humboldt, Heinrich Heine und Bettine von Arnim hat? Kein Zufall also, dass die großbürgerlichen Gastgeberinnen erst in der zweiten Hälfte des px. Jahrhunderts, als der deutsche Geist feister geworden war, ihren Ehrgeiz daransetzten, mit immer ausgefinkelteren Menüfolgen zu glänzen.“
„Ich bin auch eine erwachsene Frau, ich trinke Tee und überlege, was ich sagen kann, um meine Bekannte zu trösten, zu verblüffen. Das Sportstadion an der Berliner Chausseestraße fällt mir ein, wie ich dort als Kind erlebte, dass riesiger Jubel ausbrach, als es aus den Lautsprechern tönte, dass die Delegation der Sowjetunion die Aschenbahn betreten hat: »… begrüßen wir die Vertreter des ersten sozialistischen Staates der Erde!«, und mit ihren roten Fahnen kamen lachend und singend unendlich viele junge Frauen und Männer in weißer Kleidung, ja, weißer Kleidung gelaufen. Da lief sie, da unten, die Weltmacht meiner Kindheit, Garant des Friedens, so hat sie sich selber bezeichnet, und besonders wir sollten sie so nennen, wir, die Kinder im Osten Deutschlands. Aber auch die übrige Welt führte ihre Losungen immerzu im Munde, ihre Abrüstungsinitiativen, ihre Führer, ihre Raketen, ihre Filme und ihre Sportler natürlich. In meiner Erinnerung sehe ich sie wieder und wieder auf die Siegertreppchen steigen, junge Leute mit drei halbrunden Kreisen auf der Brust und dem großen P: CCCP! Und ihre Fahne wird hochgezogen, die rote, mit Hammer und Sichel, und die Hymne erklingt, ihre Hymne, die ganz große Opernmusik: »Von Russland, dem großen, auf ewig verbündet, steht machtvoll der Volksrepubliken Bastion! Es lebe, vom Willen der Völker gegründet, die einig und mächtige Sowjetunion!« – Ihr singt sie immer noch, stimmt’s? – Nein. Doch, doch. Sie singen sie noch, und sie singen sie auch nicht. Der Text ist geändert. Und die Kremltürme auf dem Roten Platz tragen den zaristischen Doppeladler und sie tragen ihn auch nicht – denn vom höchsten und wichtigsten Turm blitzt wie immer der rote Stern. Ob er auch immer noch leuchtet nachts? Wie früher, als ich ein Kind war, auf der Durchreise in Moskau? Wir sind hier in Moskau. Die Wohnung gehört einer Frau, die oft auch nach Deutschland kommt, und schon hier, in der Winzigkeit des Raumes und der Heftigkeit des Gefühls ist die ganze Entfernung zu spüren, die zwischen uns liegt.“
„Corliss Rainey was removed from a debtors' prison in England and put on a ship. He was working as an indentured servant to a farmer in tidewater Virginia when he met Buck Tatreaux, the son of a Cherokee woman and a French trader. Tatreaux did odd jobs for Rainey's master. One day the farmer sent them both to Williamsburg for supplies. They headed toward Richmond instead. On the way they further darkened Tatreaux's skin with berry juice and charcoal, cut off his braids, and scorched his remaining hair into kinks. They rubbed lard over his muscled body until he gleamed with apparent good health. Rainey put on a stolen set of his master's clothes. In Richmond they found the slave market, and Rainey put Tatreaux up for sale. Rainey soon drove away with more money than he had ever before seen. He supplied the wagon and headed down a dusty road through well-tended farmland toward the hazy mountains. At the foot of the mountains he hid. Tatreaux meanwhile had run away from his new master. He scrubbed with sand in a stream until his skin was its usual copper color. With a sharp stone he hacked off his kinked hair. Then he ran for the mountains. Rainey gave him his clothes, and a hat with the braids attached, and the two set off up the mountain. At times the slopes were so steep that they had to hitch ropes to trees and haul on them, to help the mules drag the wagon up the narrow rutted path to the pass. Upon reaching the pass, they saw below them the valley, heavily forested but dotted here and there with cleared land and cabins and sheds. And on the far side, the rugged walls of the neighboring plateau.”
De Duitse schrijver en filosoof Stephan Thome werd geboren op 23 juli 1972 in Biedenkopf, Hessen, als Stephan Schmidt. Thome deed eindexamen gymnasium aan de Lahntalschule in Biedenkopf. Na zijn vervangende dienstplicht in een sociale psychiatrische instelling in Marburg studeerde Thome filosofie, godsdienstwetenschappen en sinologie aan de Vrije Universiteit van Berlijn. Studies voerden hem naar China, Taiwan en Japan. In 2004 studeerde hij af aan de Universiteit van Berlijn met een proefschrift over “Interkulturelle Hermeneutik und die Herausforderung des Fremden” dat een jaar later onder de titel “Die Herausforderung des Fremden: Interkulturelle Hermeneutik und konfuzianisches Denken” werd gepubliceerd onder zijn burgerlijke naam Stephan Schmidt. Hij kreeg hiervoor van de Wissenschaftliche Buchgesellschaft een beurs. Van 2005 tot medio 2011 woonde Thome in Taipei, waar hij werkte aan het Instituut voor Chinese literatuur en filosofie van de Academia Sinica. Hij deed onderzoek naar de Confuciaanse filosofie van de 20ste eeuw en vertaalde het werk “Confucianisme Continuïteit en ontwikkeling” van Chun-Chieh Huang: naar het Duits. In 2009 maakt Thome “Grenzgang” zijn felbegeerde debuut als romanschrijver. De titel van het boek stamt van het gelijknamige festival in Biedenkopf. De Duitse vakpers prees het boek unaniem. De filmrechten van de roman verwierf de WDR, namens wie de roman in het najaar van 2012 werd verfilmd. De film werd in 2014 bekroond met de Grimme-prijs. Zijn tweede fictiewerk, een reisroman onder de titel “Fliehkräfte” verscheen in september 2012. In september 2012 haalde "Fliehkräfte” de shortlist van de Deutsche Buchpreis. In januari 2015 werd zijn roman “Gegenspiel” gepubliceerd.
Uit: Fliehkräfte
“Am späten Nachmittag verwandelt sich die Welt. Flaumig leichte Flocken wirbeln durch die Luft, als wären sie von der Schwerkraft ausgenommen. Lautlos füllen sie den Raum und legen eine weiß-graue Schraffur über den Campus. Seit November hängen dichte Wolken über der Stadt, und wenn die Studenten nach den Seminaren ins Freie traten, legten sie die Köpfe in den Nacken und blickten erwartungsvoll nach oben. Jetzt streicht Schnee über die Fenster der Wilson Library, ohne daran haften zu bleiben. Fahrradfahrer, die von der Brücke kommen, ziehen pulverige Schleier hinter sich her. Vor ihm auf der winzigen Arbeitsfläche liegt Empiricism and the Philosophy of Mind, seit einer halben Stunde auf derselben Seite aufgeschlagen. Gebannt schaut Hartmut nach draußen und versucht, den Weg einer einzelnen Flocke zu verfolgen. Am liebsten würde er das Gesicht gegen die Scheibe drücken und den milchigen Niederschlag seines Atems daraufmalen. Er hat sowieso keine Ahnung, was das sein soll: der Mythos des Gegebenen. Endlich, denkt er. Wochenlang hat die Luft nach Winter gerochen, auch wenn es in Wirklichkeit kein Geruch ist, sondern eine Sehnsucht, die man erst erkennt, wenn sie sich erfüllt. Alle haben ihn gewarnt vor Stromausfällen bei dreißig Grad minus, vor eingeschneiten Häusern und eisglatten Wegen. Jetzt wird die Welt nur still, und er ist glücklich. Das Wort in seinem Kopf überrascht ihn, aber es stimmt. Um ihn herum schauen Kommilitonen von ihren Büchern auf und beginnen, miteinander zu flüstern. Als er um halb sieben die Bibliothek verlässt, ist es draußen stockdunkel. Leer wie nie um diese Zeit streckt sich die Washington Avenue Bridge über den Fluss. Wenn Hartmut nach oben schaut, wird ihm schwindlig. Unter ihm fließt der Mississippi schwarz und beinahe geräuschlos dahin. Ein fremdes Gewässer, das er zwei Mal täglich überquert, manchmal öfter. Auf der östlichen Campusseite steht Ford Hall stoisch an seinem Platz. Benannt nach dem früheren Uni-Präsidenten und ausgestattet mit einem Vorbau aus viereckigen Säulen, trotzt das Bauwerk den dicht fallenden Flocken. Jeden Morgen steigt er hinauf in den dritten Stock, mit demselben flauen Gefühl im Magen wie vor einer Prüfung. Jetzt geht er am Gebäude vorbei durch den bereits knöcheltiefen Schnee auf der Mall. Immer die University Avenue entlang, hat Professor Hurwitz gesagt. Weil der Text partout nicht in seinen Kopf wollte, hat Hartmut ihn schließlich beiseitegelegt und stattdessen die zwei eng beschriebenen Kladden mit Notizen studiert, die er immer in der Tasche trägt. Konzentrieren konnte er sich auch darauf nicht. Kann man einen Ort vermissen, an den man nicht zurückwill? Die Rodelpartien fallen ihm ein, die Straße neben dem Haus hinab. Weil das Geld knapp war, hat sein Vater den Schlitten selbst gebaut. Hat die Kufen im Betrieb zugeschnitten und sie nach Feierabend unter das Holzgestell geschraubt, mit derselben bedächtigen Sorgfalt, mit der er jede Arbeit erledigt. Als Dinkytown hinter ihm liegt, stapft er durch unbekanntes Gebiet.”
Zoals de zee zichzelf weerlegt (Herman de Coninck)
Dolce far niente
Sea Watchers door Edward Hopper, 1952
Zoals de zee zichzelf weerlegt
Zoals de zee zichzelf weerlegt Zoals de zee zichzelf weerlegt, nee, juist legt, golf over golf, cliché over cliché, als kaarten bij een patience-spel, en zich weer opraapt en zich opnieuw legt;
zoals horizon slechts horizon - taal duldt, zo ver als je kunt kijken, en zee tien keer per minuut verticaal wil, zo luid als je kunt horen;
zoals water zwemt om zichzelf te kloppen in de sprint, een arm zegevierend omhoog- steekt, waarna een andere arm en nog een arm; zoals alle water ter wereld zich haast om aan te komen binnen de tijdslimiet van de eeuwigheid: zo nu.
Herman de Coninck (21 februari 1944 – 22 mei 1997) Mechelen, de geboorteplaats van Herman de Coninck