Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-04-2019
En Jezus schreef in 't zand (Gerrit Achterberg)
Bij de 5e zondag van de veertigdagentijd
Jezus en de overspelige vrouw door Pieter van Lint, ca. 1630
En Jezus schreef in 't zand
Jezus schreef met Zijn vinger in het zand. Hij bukte zich en schreef in 't zand, wij weten niet wat Hij schreef, Hij was het zelf vergeten, verzonken in de woorden van Zijn hand.
De schriftgeleerden, die Hem aan de tand hadden gevoeld over een vrouw, van hete hartstochten naar een andere man bezeten, de schriftgeleerden stonden aan de kant.
Zondig niet meer, zei Hij, ik oordeel niet. Ga heen en luister naar het lied.
En Hij stond recht. De woorden lieten los van hun figuur en brandden in de blos
waarmee zij heen ging, als een kind zo licht. Zo geestelijk schreef Jezus Zijn gedicht.
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962) De Hervormde kerk van Nederlangbroek, de geboorteplaats van Gerrit Achterberg
“... ik moet een jaar of drie geweest zijn toen mijn moeder riep: ‘Gauw, gauw, kom kijken, paardenvolk!’ Eerste Wereldoorlog. Mobilisatie. Ons dorp was vol uniformen. Er was niets angstaanjagends aan. Integendeel, het had iets vrolijks en ik begreep uit mijn vaders uitleg dat we niet bang hoefden te zijn. Oorlog bestond alleen in hele verre landen, zoals België, niet bij ons. Terwijl op nauwelijks honderd kilometer afstand hele generaties jonge mannen in de loopgraven van Ieper en Verdun werden uitgeroeid, hernam het dagelijks leven in het Zeeuwse dorp al snel zijn vertrouwde gang. De vluchtelingen verdwenen naar andere provincies of terug naar België, de militairen werden een vertrouwd deel van het straatbeeld. Ter gelegenheid van haar vijfde verjaardag kreeg Annie door het raam van de salon een cadeautje aangereikt van een in Kapelle gelegerde majoor, die kennelijk vriendschap had gesloten met haar moeder. Uit het pakje kwam een poppenbadje. Er bestond nog geen plastic, het was van celluloid. Er zat een klein bloot celluloid poppetje in. Het kraantje kon echt lopen als je water deed in het tankje bovenin. Nooit in m’n verdere leven heb ik zo’n verrukkelijk cadeau gehad. Het paard brieste en stampte, de majoor lachte vrolijk. Geuren van meibloesem woeien naar binnen en de zon scheen op ons alle drie. Alle vier eigenlijk, als je het paard meerekent. De zon? Onzin. De salon lag pal op het noorden; er kwam nooit een straaltje zon naar binnen. Er moet iets anders geweest zijn waardoor de wereld van goud leek. Haar eerste jeugdjaren bracht Annie in grote geborgenheid door. Truida Schmidt concentreerde al haar liefde, aandacht en zorg op het dochtertje dat ze op de valreep nog gekregen had. ‘Ik zou je ’t liefste in een doosje willen doen’, zoals ze zei. ‘Als een dikke spinnende moederpoes’ die alles wegblaast, dribbelde ze om Annie heen. ‘Ik was een kostbaar kleinood dat bewaakt en afgeschermd moest worden.’ Urenlang zat ze haar voor te lezen en liedjes met haar te zingen, en al snel was het kind zelf in staat Ot en Sien te spellen. Op vierjarige leeftijd zou ze zelfs haar eerste gedichtje gemaakt hebben:
Er was eens een hond, die zat op z’n kont er was eens een kat die zat op z’n gat.
Dat haar vader iets bijzonders was binnen het dorp, besefte Annie al vroeg. ‘Hij was de baas van de kerk. En de kerk met z’n hoge toren was het middelpunt van het heelal. Elke middag om twaalf uur luidde de koster eigenhandig de torenklok.”
Annejet van der Zijl (Leeuwarden, 6 april 1962) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en essayist Kazim Ali werd geboren op 6 april 1971 in Croydon, Engeland. Zie ook alle tags voor Kazim Aliop dit blog.
The Earthquake Days
In the earthquake days I could not hear you over the din or it might have been the dinner bell but that’s odd because I’m usually the one cooking if not dinner then a plan to build new fault lines through the dangerous valley.
I can’t give you an answer right now because I’m late for my resurrection, the one where I step into my angel offices and fuck the sun senseless. That eclipse last week? Because of me. You’re welcome.
The postman rattles up with your counter offer and I’m off to a yoga class avoiding your call yes like the plague because son you can read in the dark and I have no hiding place left.
You know me too well and you know it. We walk hand in hand down the hill into the Castro avoiding the nudist protest not because we are afraid but because we already know all about this city, its engineered foundations, the earthquake-proofed buildings, the sea walls.
No tempest will catch us unaware while we claim our share of the province of penumbral affections. You have no reason to trust me but I swear I lie
down in this metal box as it thunders and looks inside my brain. I am terrified nothing is wrong because otherwise how will I rewrite the maps unmoored a deep sea a moor a cosmonaut
Who needs saving more than the one who forgot how the lazy cartographer mislabeled his birthplace as Loss? Riding the bus out to the end of the lines and back
I collect trash for art, oil spill, spent forest, the mind is at work and everything is at stake. I demand statehood for my states of mind, senators for my failure, my disappointment, the slander and my brain unmapped reveals no
explanation for danger the ground untamed. I make paintings of nothing and stand before them like mirrors. I recently became a man but I do not want to let go of my weakness,
instead want to meet God in heaven and in long psychotropic odes have Him send me again digging in the dirt to unleash tantric animal governors to lay down the orgasmic law twice skewered and miserable in the old photographs, miserable in my body, huddled
next to my mother, recently permed and aglow so unaware of what is about to hit her. I am the answer to Bhanu’s question: “Who is responsible for the suffering of your mother?” and so sick I considered that sickness
could bring us closer and Shahid and Allen in heaven slap me silly because they want me to know that this world is worth its trembling. At the next table over a mother tries to reconcile her bickering sons. I have no brother but the one
I invent has always got my back, he drowns out the mullahs so my mother can hear me finally. In a different book Jesus never suffered, never was flogged or died went whole into heaven without passion.
Shall I then deny myself passport through the stark places unsalvageable, imagine it, the Mother of Sorrows did never grieve in the new season trees smell of semen and the tectonic plates make their latest explosive move:
to transubstantiate my claim by unveiling this city down to its stone.
Everyone I know wants to douse the hungry flames, flee the endless aftershocks, unravel every vexing question.
wir wollten über kleine tiere sprechen, wollten auf die knie gehen für die kleinen tiere, jene aus staub und schlieren, in ritzen und dielen, jene, die in grauen, feilen frieren, unsere tiere aus nichts, wir wollten auch ganz nah in deiner spräche und in meiner hauchen, sag mir liebes, hast du heute schon gesaugt, nein, wir wollten unsere tiere nicht erschrecken, klein wie flecken, sind das flecken, haben sie nicht puschelscbwänze, lange löffel, oder lange schwänze, tuschelohren, wollten wir nicht weniger rauchen, weniger husten, weniger entweder oder sein, gestern war die zimmerecke einsam in ihrer knarzenden öde. heute ist sie hort, heute zärtlichen horden ein port, wir wollen also still sein, auf den knien lauschen: unsere kleinen tiere, wie sie ihre wollenen, mondgrauen namen tauschen.
bougainville
0 gestippelde ochtend hoe die vanonder de mist opstijgt alsof ’t door vloeiblad heen weekt waterverven, val van bladpunten, val van tuiten als van tule, een twijgje schilt zich uit het kostuum heeft geen lijf, rekt zich, bezint zich op (groen) en de zenuwpunten in de schouder van het dal groeten het bewegen, de arm, ze leggen de hand op tafel bij de knoppen, bloesems, de niet te vatten lucht –
1 ontbreken de steunbladeren ontbreekt de bevattelijke grond om je heen en is zo één verhouten complot een plaats delict van beschrijving: vliezig, geribd, zo is vaak de griffel bezet met papillen, snap dat, zonder een kijken naar, blootgesteld enkel aan het op elkaar botsen van vocalen tussen haren, doorns, kan dat vergroeien laat zich dat binnenhalen, gerafelde zoom fluweel soms lancetachtige bladschijf, kopieer dat, tweeslachtige signalen –
Vertaald door Annelie David
Uljana Wolf (Berlijn, 6 april 1979)
De Roemeense schrijver, journalist en literair criticus Iulian Ciocanwerd geboren op 6 april 1968 in Chisinau, in de toenmalige Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Iulian Ciocan op dit blog.
Uit: The Queen of Hearts(Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“Sergeant Jora Kureki was summoned to the Telecentru Sector Police Station to be entrusted with a new mission: he was to patrol the danger zone around the huge pit day and night. Captain Putinelu, with his permanently puffy face, affectionately put his arm around Kureki’s shoulders, trying to mollify his disgruntlement. “It’s an order from the top, Jora . . . we haven’t got any choice . . . you’ll stroll around that damned pit, you’ll warn people out walking late not to get too close to the edge, you’ll shoo away drunkards, so that they won’t tumble into the chasm. You’ll even be able to take quick naps on a bench. It’s summer, it’s warm, it’s pleasant to be out at night, Jora!” Captain Putinelu gave an understated smile and studied Kureki closely with his eyes. “Yes . . . but, why do I have to go and walk around in the middle of the night, boss?” grumbled Jora Kureki. “I’m busy with the case of the dustbin that went missing from the yard of the Prosecutor’s Office —” “I told you the order came from the top, Jora. And in that order, it says quite clearly that the policeman assigned to patrol the danger zone is sergeant Kureki. Or maybe you’d like me forget about the whole thing and find a replacement for you?” Captain Putinelu cast his dissatisfied subaltern a reproving look. “Yes, but . . . how many nights am I going to have to hang around the pit?” “I’ve got no idea, Jora! As long as it takes. In other words, for as long as there’s a pit.” “But it’s a bit big, boss . . . who knows how long it’ll be there. What are we supposed to do? Walk around the pit like lunatics for months or even years?” “You’ve started to talk out of turn, lately, Jora. Do what you’re told and be thankful that you’ll be getting overtime! Now, get out of here, because I don’t have time to listen to your moaning,” said the captain with the permanently puffy face, raising his voice.”
Uit: Das Glück: Eine Reise in Nähe und Ferne. Photonovelle
„Der nächste Winter Frühmorgens, die Kälte sickerte in die Poren, sahen Wege aus wie Pfeile, die sich irgendwo verloren. Milchtanker, denen ich begegnete, fuhren hart am Rand und scheuchten in den Schnee. Als ein Astronaut landen wollte, rief er in sein Mikrophon oder Belebungsgerät, die Ebene kenne er schon! Es war eine Enklave zwischen dem Weiler Neutrauchburg und den Menelzhofener Höhen im Allgäu. Meine beiden Großmütter - die eine trug Ringe aus abgeschnittenen Stielen silberner Teelöffel, die andere war Erbauerin begehbarer Schränke - flüsterten aus dem Gezweig: Ras Alhague und Ras Alghet. Ich schlug im Sternenatlas nach und fand Nachbarschaften wie Regulus und Krebs, Bellatrix und Beteigeuze, verbunden durch Entfernungen, die wir nicht begreifen. Im vormaligen Pulverturm arbeitet noch ein Töpfer, dessen Haare schwinden. Er lädt zu Kursen ein, und wenn die Teilnehmer, es sind meist Frauen, laut werden, zeichnet er mit Kreide eine Höhle auf die Tafel, die Dschebel Kafzeh heiße, ein Fundort bei Nazareth für menschliche Skelette aus der Riß-Würm-Warmzeit. Weit weg in der Kälte wurde ein Gehäuse aus Eisenblech, das früher einen Wasserfall mit einer Flachsspinnerei verband, aufgerichtet. Das hohle Monstrum scheint, je näher wir kommen, zu wachsen. Wo ich geboren wurde, werde ich wieder sein. Es gibt noch enge Gassen, alle Mauern sind alterslos getüncht, doch dahinter gewinnen träumerische Gesänge an Macht. Draußen hat sich wieder Kälte ausgebreitet, so daß die Säume der Wälder Jackenfutter gleichen. Füchse, die vorbeikommen, stellen ihren Schwanz hoch und schnaufen verächtlich. Aas, das am Weg liegt, ist kaum mehr zu riechen. Kettensägen und Schaufelbagger sind vorrätig im Wald, der, solang er noch steht, Wind und Frost in sich behält. Wer seine Handschuhe auszieht, wird daran erinnert.”
„Vor drei Monaten begann Vater als Chef der Buchhaltung einer Zuckerplantage, die TPC heißt – Tanzania Planting Corporation. Sie gehörte der Reederei Mærsk, wurde aber von der tansanischen Regierung verstaatlicht. Doch für die nächsten Jahre hat Mærsk noch einen Vertrag und soll den Eingeborenen beibringen, die Plantage zu betreiben. Sie liegt ein Stück südlich der Stadt Moshi, in der auch die Schule ist. Vater dreht sich auf dem Vordersitz um. »Bist du okay, Christian?« »Wann fahren wir zu unserem Haus?«, möchte ich wissen. »Später«, sagt Vater. »Es ist erst sieben.« Er hat mir erzählt, dass die Dunkelheit am Äquator früh und sehr plötzlich kommt. Mein Kopf fühlt sich leicht an. Ich könnte töten für eine Zigarette. »Okay«, sage ich und schaue aus dem Fenster, der Himmel ist mit klaren Sternen übersät, die sich bis zum Horizont erstrecken. Wir erreichen eine T-Kreuzung, an der Holzschuppen und kleine gemauerte Häuser ein schwaches Licht in die Dunkelheit werfen. Es sind Läden auf bloßem Erdboden. Dunkle Gestalten bewegen sich zwischen ihnen. Wir biegen rechts ab in Richtung Moshi. »Dies ist eine der besten Straßen des Landes«, erklärt mir mein V ater. »Fast keine Schlaglöcher.« Die Dunkelheit hüllt uns völlig ein. Es gibt so gut wie keinen Verkehr, und Katriina fährt schnell. Die Straße beginnt, kurviger zu werden, und führt bergab in eine Schlucht – die vorderen Scheinwerfer erleuchten steile Felswände auf beiden Seiten. »Was ist das denn!?«, stößt Katriina aus und tritt die Bremse durch, gleichzeitig reißt sie das Lenkrad herum, um einem großen belaubten Ast auszuweichen, der auf unserer Seite der Straße liegt. Die Bremsen blockieren, der Wagen rutscht auf den Ast und schiebt ihn vor sich her, bis wir zum Stehen kommen. »Dort hält jemand«, sagt Vater. Ein Stück weiter vorn kann ich undeutlich einen dunklen Kasten erkennen, die Scheinwerfer liefern nur ein diffuses Licht durch das Laub des Asts. »Straßenräuber?«, fragt Katriina. »Glaub ich nicht«, erwidert Vater und öffnet die Tür. »Der Ast ist ein tansanisches Warndreieck.« Ich steige ebenfalls aus und helfe ihm, den Ast von der Frontpartie des Wagens zu ziehen, während K atriina zurücksetzt. Wie ich jetzt erkennen kann, handelt es sich bei dem Kasten um einen Lastwagen, der an eine der Felswände geprallt ist und quer auf der Fahrbahn steht – ein großer frischer Zweig steckt an der hinteren Stoßstange. Wir schleppen den Ast wieder an seinen Platz auf der Fahrbahn. Bei dem verunglückten Lastwagen sehe ich niemanden mehr.“
“ZIFA: ...You Said I should make sacrifice to the gods. These past several years we have none of us Followed your word. Being the elder, I agree, I am to blame for this. But now I obey you and will make instant Sacrifice to the gods. ORUKORERE: But you are As yet not cleansed, and for that matter all The concession is reeking with rot and Corruption. ZiIFA: In that case, it needs drastic Cleansing, which is what we shall now all perform. ORUKORERE: Be careful, son, and do nothing that is Rash. When the gods ask for blood it is Foolish to offer them oil. (…)
ORUKORERE: Take away The light. Will you take away your lamp? What, am I become so like a statue That discovered among ruins in The sun-set day, you wonder at Yet will not bow down to? I know I have lost both my face and limbs. Recognition therefore's become a thing For houseflies and bats, has it? I say Let there be no light again in this house.”
„Und wie überlegen du mir jetzt schon wieder bist. Aber ich glaube nicht, dass du dich hast aufnehmen lassen in die große Gemeinschaft der Heiligen. Du sitzt irgendwo allein und verfluchst Mutter, weil sie dir nicht die Wärmflasche bringt. Du willst nicht zusammen mit den gewöhnlichen Toten rund um den Herrgott sitzen. Wenn es einen Herrgott gibt, sagtest du einmal, dann soll er die Krankheiten abschaffen! Der Herrgott sollte dir lieber eine Wärmflasche geben, Kamillentee und Schafwollsocken. Und eine Zeitung. Aber hab Geduld, wir kommen ja nach. Großmutter ist schon recht alt. Und wir sind auch sterblich. Dann bringen wir dir Zigaretten und lassen uns wieder von dir erzählen, wie du geritten bist am norwegischen Eismeer, was für dicke Lachse du gefischt hast, und wir bewundern dich. Und wenn Mutter und die Schwestern schlafen gegangen sind, bleibe ich in der Küche sitzen und frage dich, ob du dich erinnerst an das weiße Kleid, wie ich im weißen Kleid zu dir gekommen bin, wie du das sagtest von der kleinen Geliebten, wie eine kleine Geliebte, wie eine heimliche Geliebte, und du antwortest: Ja, ja. Dann gehst auch du schlafen, und ich sitze allein in der Küche, trinke den Bierrest aus deinem Glas, werfe deine Zigarettenstummel weg, schaue nach, von wem die Ansichtskarten sind, die an der Holzleiste hinter deinem Essplatz stecken. Patienten, die auf ihren Urlaubsreisen an dich dachten, Sportfliegerfreunde, Kriegskameraden, lauter Menschen, die einen besseren Weg zu dir wussten als ich. Meine Briefe hast du nie beantwortet. Wer war ich denn. Nur eine von den vier Töchtern, die dir das Leben vergällten. Gute Nacht, sage ich. Gute Nacht, sagst du in dem Ton, der zugleich ein lautes Seufzen ist, ein Vorwurf von dir an dich selbst, uns gezeugt zu haben. Du tatest mir oft leid, wenn ich uns so anschaute. Aber auch wir haben uns dich und Mutter nicht ausgesucht. Ich hasse mich selbst, wie ich jetzt kerzengerade stehe vor einem Fleck Erde, unter dem du wahrscheinlich kerzengerade liegst. Jeder an seinem vorläufigen Platz. Ein rechter Winkel zwischen dir und mir. Ich bin gekommen, um Andacht zu halten. Aber du sagst nichts, und ich spüre nur mein Lebendigsein. Papa, lieber. Wir haben ein Papier bedrucken lassen mit deinem Namen und deinem Bild. Sympathisch bist du da, blickst ernst und pflichtbewusst. Der gute Arzt. Ich trage dich in meiner Handtasche herum. So ein Vater, den man auseinanderfalten und herzeigen kann.“
Olympie, ô l'impie, je rêve aux rives de la saine Seine
Qui vive ? Il y a des pies à Olympie.
Les pies prient les aines saines loin des arbres
Les impies expient le bris des débris dans les abris des marbres
Au bruit des bris les pies pépient et fuient dans les arbres
Les rives des aines rivent leurs plis sans haine.
Le devoir des victimes
La toile cirée se lève Sur L'Acte Zéro du Drame
Condamnés à mort, pelotez les guillotines en soutien-gorge Dressées sur des soucoupes ! François-Donatiens, raffinez le suc des crèmes fouettées Dans les châteaux mollets de la Rostopchine !
L’exécution capitule
Éclairant sa dent creuse d'un mégot à vif Le cœur coincé entre l'omoplate et la glande pinéale A travers les socs morts Et les escouffes de la barbe d'Adam Sous les coups de feu de la sentinelle (très vite) Le loulou loue l'août lourd.
Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen
De gladde golven glippen naar de rede Met klaterend even, weer gesmoord gekoos, De hemel schemert over zee, en mede Is vrede wijd en zijd en tijdeloos.
En uit de haven komen zij gegleden De boten met hun zeilen roereloos, Een kantige schaduw tegen donkerheden, In 't spiegelende nat een schaduw broos.
De nacht is peilloos; waar de verte zwicht, Verschijnt, verdwijnt het wezenloze licht Van ene baken in de zee verloren.
De boten, onbeweeglijk, gaan te lore. Ginds in de nachtelijke wederschijn, Schaduw en schaduwbeeld verschemerd zijn.
Marialiedje
Ik heb u lief en ken u niet, Ik weet niet wat me in 't hart geschiedt Als in uw oogjes klaar en blauw Mijn eigen aanschijn ik aanschouw.
Gij zijt van mij, ik voel het toch En toch zoo vreemd weer, vreemder nog Dan al wat van u, kindje zoet, Ik gissen durfde en heb vermoed.
Ik droomde van u meen'gen nacht Toen de engel boodschap had gebracht, En toen verstond ik beter u Dan 't vleesch en bloed dat gij zijt nu.
Uw oogen zijn zoo eindloos diep, 't Is of uit hen Gods stem me riep, Zeg, kindeken, blijft gij bij mij, Of keert weldrâ gij tot Gods zij?
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)
De Franse schrijver en aforist Nicolas Chamfort, pseudoniem van Sébastien Roch Nicolas, werd geboren op 6 april 1740 in Clermont – Ferrand. Zie ook alle tags voor Nicolas Chamfort op dit blog.
Uit: Des femmes, de l’amour, du mariage et de la galanterie (Maximes et Pensées)
« CCCLXVIII L’amour le plus honnête ouvre l’âme aux petites passions. Le mariage ouvre votre âme aux petites passions de votre femme, à l’ambition, à la vanité, etc.
CCCLXIX Soyez aussi aimable, aussi honnête qu’il est possible, aimez la femme la plus parfaite qui se puisse imaginer, vous n’en serez pas moins dans le cas de lui pardonner ou votre prédécesseur, ou votre successeur.
CCCLXX Peut-être faut-il avoir senti l’amour pour bien connaître l’amitié.
CCCLXXI Le commerce des hommes avec les femmes ressemble à celui que les Européens font dans l’Inde ; c’est un commerce guerrier. »
Nicolas Chamfort (6 april 1740 – 13 april 1784) Het bekendste aforisme van Chamfort in het Engels op een t-shirt
De Armeense dichter en schrijverLevon Shantwerd geboren als Levon Seghposian in Konstantinopel op 6 april 1869. Zie ook alle tags voor Levon Shant op dit blog.
Uit: Ancient Gods (Vertaald doorAnne T. Vardanian)
“MAN IN WHITE Suffering is the submission to a life of pain; and the willful waste of life is death. FATHER SUPERIOR Through you speaks primitive mankind. MAN IN WHITE It is ailing mankind that speaks through you!!! FATHER SUPERIOR Enough! Who are you that speaks so profanely? Begone! There is no place on this island for you and your gods. MAN IN WHITE This island, too, is the world, and very much like the rest of the world. Oh, you bewildered, pay homage to the eternal gods!!! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE Confess, and pay homage! FATHER SUPERIOR Go away! MAN IN WHITE The day will come and you will confess. (He disappears.) FATHER SUPERIOR (looks about uncomfortably) Who was that? He vanished! An apparition, a doubt? No, never! The world cannot enter this island. The world shall never enter this island. No!”
Levon Shant (6 april 1869 – 29 november 1951) Borstbeel in Beiroet
Du beugst, o Wald, Dich niederwärts Und küssest jene schwarze Flut, Die nagend frisst Dein Wurzelherz Und saugt und trinkt von Deinem Blut.
Wie Dich hab' Manchen ich gekannt, Der Lenz und Lust im Herzen trug Und dennoch küsste jene Hand, die ach! ihm tiefste Wunden schlug.
Mein Herz
Mein Herz hat gestanden im Lebensstreit und manchen Schlag hingenommen. Sein Schicksal war lauter Feindseligkeit und doch ist es bis zu dieser Zeit mit dem Leben davon gekommen.
Doch Narb' um Narb' in der Jahre Lauf, Die zeugen von mancher Wunde, Die brechen in jeglichem Frühling auf, Wenn das Eis zerschmilzt und es grünt darauf Und der Kukuk bringt frohe Kunde.
Doch Blumen entspriessen der Narben Spur, Wenn Thränen sie heimlich begossen. So geht es ja auch mit Gottes Natur: Wenn Regenwetter vom Himmel fuhr, lässt Blumen aus Wunden sie sprossen.
Vertaald door Wilhelm Henzen
Aasmund Olavsson Vinje (6 april 1818 – 30 juli 1870) Monument in Granavollen, Gran, Noorwegen
De Zweedse dichter en schrijver Dan Andersson werd geboren op 6 april 1888 in Skattlösberg (Dalarna). Zie ook alle tags Dan Andersson op dit blog.
For My Sister
Now on the bog in yellow sedge there is a wind of spring and legends rise around the island in the Berga Falls Excuse a touch of bitter joy, to my guitar I'll sing the strength to cure us like the tender sweet gale health recalls
A song for you my sister when the earth's expecting spring Luossa's heather's full of lively wind and frantic bees that's where we learnt in infancy the walk of suffering and how to drain our childhood's cup of sorrow to the lees
But glorious glorious spring came on each year in roses veiled though stinging sorrow found our hearts and whitened our cheeks One day you knelt before the King, one night your courage failed and then you drank salvation out of mountains, hills and creeks
Come out when storm is raging in the fruit and willow trees Look at the burning skies of spring our Lord and stars to praise the mignonette outside your wall to your sweet slumber sees then roses cry, come out to us and sleep in our embrace!
Vertaald door Ake Helgesson
Dan Andersson (6 april 1888 – 16 september 1920) Cover
De Duitse dichter, schrijver, anarchist en activist Erich Mühsam werd geboren in Berlijn op 6 april 1878. Zie ook alle tags Erich Mühsamop dit blog.
Babette
Folg mir in mein Domizil, liebes Kind, und frag nicht viel. Wirst schon alles lernen, wirst schon alles sehn, liest nicht in den Sternen, was dir heut noch alles kann für Heil geschehn.
Stehst herum in Nacht und Wind. Komm! Bei mir ist's warm, mein Kind. Geb dir einen Taler, koch dir ein Glas Tee. Einen Emmentaler essen wir selbander auf dem Kanapee.
Bleibst bei mir bis früh am Tag. Geht dann jeder, wo er mag. Ich zum Redaktöre, du, wohin dich's treib. Morgen küsst, ich schwöre, dich mein guter Nachbar, ich des Nachbars Weib.
Durch Ekel fahr ich...
Durch Ekel fahr ich meinen Lebenskarren. Der Kutschbock kracht. Es ist ein elend Holpern. Die Gäule, die man Jahre heißt, sie stolpern in faulem Trott, und alle Fugen knarren.
Aus ungeölten Speichen quiekt mein Gott - kein Witz hilft, den ich in die Deichsel träufl! - So klappert’s durch die Welt. - Als Hüh und Hott keif peitschend ich den Mähren zu: Pfui Teufel!
Erich Mühsam (6 april 1878 – 10 juli 1934) Cover CD
De Franse, anarchistische, schrijver Georges Darienwerd geboren als Georges Hippolyte Adrien op 6 april 1862 in Parijs. Zie ook alle tags Georges Darienop dit blog.
Uit: Biribi, discipline militaire
« L’armée, c’est le cancer social, c’est la pieuvre dont les tentacules pompent le sang des peuples et dont ils devront couper les cent bras, à coups de hache, s’ils veulent vivre. Ah ! je sais bien : le patriotisme !… Le patriotisme n’a rien à faire avec l’armée, rien ; et ce serait grand bien, vraiment, s’il n’était plus l’apanage d’une caste, la chose d’une coterie, l’objet curieux que des escamoteurs ont caché dans leur gibecière, et qu’ils montrent de temps en temps, mystérieux et dignes, à la foule béante qui applaudit. Ce sentiment-là, je crois, n’est pas forcément cousu au fond d’un pantalon rouge. Il y a peut-être autant de patriotisme dans l’écrasement banal d’un maçon qui tombe d’un échafaudage ou dans la crevaison ignorée d’un mineur foudroyé par un coup de grisou, que dans la mort glorieuse d’un général tué à l’ennemi. Et il y a de bons patriotes, voyez-vous, qui haïssent la guerre, mais qui la feraient avec joie ― si l’on tentait d’assassiner la France ― parce qu’ils auraient l’espoir grandiose, ceux-là, non pas d’écraser un peuple, mais d’anéantir, avec le gouvernement qui le régit, toutes les tendances rétrogrades, féodales, anachroniques ― le caporalisme. Je réfléchis longtemps à ces choses. Je pense aussi aux trois années que j’ai passées ici, à mon existence de paria ! Quelle vie ! quel spectacle !… Et, lorsqu’ils ont défilé devant mes yeux, bien en lumière, tous ces affreux tableaux que j’évoque avec horreur, je m’aperçois que je n’en ai vu nettement qu’un côté, jusqu’à présent, et qu’une partie m’en a échappé, ― la partie la plus ignoble, sans doute, de ces conséquences de la compression. Emporté par la passion, aveuglé par la haine, je n’ai jamais senti à mes côtés, parmi mes compagnons de servitude, que les insoumis, que ceux qui résistaient, ne voulaient pas plier ; les seuls événements qui aient frappé mon esprit sont ceux grâce auxquels s’est affirmée la lutte de l’homme qui veut rester libre contre la discipline abjecte. Les journées remplies de la farce grossière de l’existence servile n’ont rien laissé en moi. Je les ai subies, tout simplement. Et quant au grand troupeau des disciplinés, des soumis, des domestiqués, je ne l’ai même pas dédaigné, je ne l’ai point vu. Qu’une bassesse de ces malheureux, par-ci par-là, m’ait fait hausser les épaules, qu’une de leurs vilenies m’ait fait lever le cœur, c’est possible. Rien de plus.”
Georges Darien (6 april 1862 – 19 augustus 1921) Cover
« Scène I Mme MERLUCHE, LUCETTE, BALIVERNE. MADAME MERLUCHE. Or ça, mes nièces, parlons un peu d'affaires. Vous commencez à devenir grandes filles, mes enfants; et à votre âge, je le sais par mon expérience, les jours sont longs et les années sont courtes. Je crois qu'il est temps, ou jamais, de songer à vous pourvoir. Feu monsieur Goguelu, votre père, se voyant près d'aller rendre ses comptes en l'autre monde, s'avisa de faire un testament. Il eût bien mieux fait de mourir subitement, le pauvre homme! Il n'eut pas cet esprit-là. Il vous laissa sous la tutelle, vous du Capitan, et vous du seigneur Trufaldin; deux aussi grands benêts, sans les flatter, qu'il y en ait dans le pays. En cette qualité, il a réglé qu'ils pourraient vous épouser au bout de l'an, ou bien vous marier à leur fantaisie. Voilà l'année finie. Quelle est votre intention à toutes deux? LUCETTE. Hé mais, ma tante pour ce qui est de moi, dame, je ne sais pas que vous dire, car, voyez-vous une fille, enfin, vous comprenez bien. MADAME MERLUCHE. Voilà une réponse fort claire. Et vous? BALIVERNE. Ah ma tante, en vérité, vous demandez là des choses bien extraordinaires. Comment voulez-vous qu'on vous réponde? Et le moyen d'acheminer la pudeur et la bienséance aux termes d'une déclaration comme celle-là. MADAME MERLUCHE. Oui? Voilà donc votre réponse, mademoiselle Lucette? Et vous, mademoiselle Baliverne, est-ce là tout ce que vous avez à me dire? BALIVERNE. Nous ne disons pas cela, mais enfin. »
Jean-Baptiste Rousseau (6 april 1671 – 16 maart 1741) De werken van Rousseau
“In 1852 I met in London the most sharp-witted of my opponents, Solger1; he was packing in order to leave for America straight away; in Europe, it seemed, there was nothing for him to do. ‘Circumstances seem to have convinced you,’ I remarked, ‘that I was not altogether mistaken?’ ‘I didn't need all that,’ replied Solger, laughing amiably, ‘to realize that I was writing sheer nonsense at the time.’ In spite of this charming admission, the general consensus of opinion, the abiding impression went, if anything, against me. Does not this feeling of irritation indicate the imminence of danger, fear of the future, the desire to conceal one's weakness, a peevish, petrified old age ? . . . But where there is danger there is hope! It is the peculiar destiny of the Russians to see further than their neighbours, to see in darker colours and to express their opinions boldly—Russians, those ‘mutes’ as Michelet once called them. This is what one of our compatriots wrote long before: ‘Who, more than we, extolled the virtues of the eighteenth century, the light of philosophy, the softening of manners, the universal spread of public spirit, the close and friendly ties binding the peoples, the mildness of rulers? . . . Though a few black clouds still appeared on humanity's horizon, yet hope's bright ray gilded their tips . . . we considered the end of our century would mark the end of the chief ills of mankind, and thought to see in it the fusion of theory and practice, of thought and action . . . where now is this most comforting system? ‘It destroyed itself in the making; the eighteenth century is ending and the miserable philanthropist takes but two strides to measure his grave, to lay himself down in it with his heart lacerated and betrayed, and close his eyes for ever.”
Alexander Herzen (6 april 1812 – 21 januari 1870) Portret van Alexander Herzen met zijn zoon door Alexander Lavrentievich Vitberg, 1840
Tags:Alfred Hegenscheidt, Nicolas Chamfort, Levon Shant, Aasmund Olavsson Vinje, Dan Andersson, Erich Mühsam, Georges Darien, Jean-Baptiste Rousseau, Alexander Herzen, Romenu
Als dan het koperen keteltje vol as van wat ik was wordt leeggeschud over het geduldig gras mijn lief, sta daar niet voor schut
en veeg de rimmel van je wangen. Denk aan de vingers die deze regels schreven in onze tijd van verlangen en die je streelden tijdens hun leven.
En lach om wat ik was, onder meer het gesnurk in de bioscoop, de onderbroek die steeds afzakte,
de debiele grap en de logge loop naar jou keer op keer toen ik je nu warme weelde pakte.
Een verteller
Hij zei dat zij zei dat hij zei - En toen, en toen, en toen? Het was in de tijd dat de padden dansten. Het was in het Jaar Zoveel.
Met meer voeten in de aarde dan je dromen kan verenigt de verteller nonnen en stieren, hermelijn en geweren, karren en kentauren, en wekt bliksem in de melk. En zet een weerhaak in het vel van wie alleen vermoeden wil.
De zanger
Vrij is de zanger niet Maar vlug en schamper en toppen scherend als een baard.
Vrij is hij niet want zijn doorboord geklater En zijn sprekend wormhout hangen in zijn mond, huig en zijn tong. Losgelaten in zijn huid, dit huis, Groet de zanger koekoek noch vinkenvanger
Noch de schuwe spieders in het laagland.
De zanger is zijn lied.
Hugo Claus (5 april 1929 – 19 maart 2008) Op de cover van De Rode Vaan, 1985
Aandacht volgt op ontspanning zoals de nacht volgt op de dag en de droomslaap volgt op de kalme slaap
ik lig met mijn hoofd op mijn arm voor het toetsenbord: de deadlines naderen, de deadlines komen voorbij
terwijl er - zoals dat aanvoelt - een weiland in mijn hoofd is
en een rij koeien die daar voortschrijdt, langzaam naar het hek waar we ze staan op te wachten
door een deur die kennelijk ergens openwaait komt er een luidruchtige vergadering mijn hoofd in golven en ik mag kiezen:
nadenken over wat er gezegd wordt en die zaal binnenlopen
of me bewegen en mijn ogen weer open doen en zo terugkeren naar het toetsenbord en mijn agenda en de opengeslagen boeken om me heen
de koeien werpen hun koppen naar achteren om de vliegen te verdrijven en de slierten kwijl aan hun lippen gaan heen en weer als de slingers van oude uurwerken
nu kijken door hun ogen kennelijk vanuit een wereld waar zij zijn anderen ons in de ogen.
Schelp
Nu je voeten koud zijn geworden de wreven van je voeten, je enkels, je scheenbenen nu je de televisie uitzet en je blik langs de meubels gaat
nu merk je de tocht die over de vloer trekt, die hoe lang al aan het trekken is en die je aan jezelf komt herinneren, in dit huis
uit de schelp in de boekenkast wentelt het ademhalen van Triton omhoog
en in die adem: de schemering van alleenspraak, zonder klacht, zonder vreugde verhaal voor wie bestemd, indien niet voor jou:
over verre tijden, oude stranden in de wind: wind over zeesterren en door neusfluiten, langs een vergeten gyroscoop zingend op de rand van een glas, over sleutels van zolder en sleutels van, ja, van wat?
en je staat met je schelp aan je oor zoals dat je ooit is voorgedaan en hij blaast je omver en roept: niet laten vallen!
ik wilde wel vergaan in 't licht te loore (Gorter)
I
Er was in mijn ogen de glinstering van één die verlangend uit wandelen ging, het zonlicht wenkte hoog en ver, ik wilde nooit meer bij hem weg, er waren ook vogels en ergens een vos, ik kon bij mijn leven niet meer van hem los, de vogels waren opgestegen ik kwam hem in hun hoogvlucht tegen, de vos was in een struik gekropen ik ben er rond om heen gelopen de wind deed als devote zang door heel de wereld ommegang
Alle dingen zijn zo vol verwachting en mijn handen nog verlangensleeg zo open vergeefs.
Hij had ook hele blauwe ogen die mij aanblikten van boven en zijn aanraking was zacht. Toen wilde ik verdwijnen in de opbloeiende lentepracht.
Zelfportret als klaproos
nec meum respectet, ut ante, amorem, qui illius culpa cecidit velut prati ultimi flos, praeter eunte postquam tactus aratrost. (Catullus, carmen 98)
‘Ze noemt je,’ zegt hij, ‘Lilith in habijt, de sluipwesp die ik huisvest en de slang die mij verleidt. Als God jou tot de orde roept, span jij Hem als een tam paard voor jouw kar en de straat ligt geplaveid met echtgenotes.’
Dat ik niet uit mijn lijst breek en dit stilleven tegenspreek. Dat ik de betere beelden verzwijg.
Barsten in een slakkenhuis van calciumcarbonaat een sok op een bergtop, een handschoen op straat een bloem benoemd tot onkruid en dan resoluut gemaaid.
The sun burns sere and the rain dishevels One gaunt bleak blossom of scentless breath. Only the wind here hovers and revels In a round where life seems barren as death. Here there was laughing of old, there was weeping, Haply, of lovers none ever will know, Whose eyes went seaward a hundred sleeping Years ago.
Heart handfast in heart as they stood, "Look thither," Did he whisper? "look forth from the flowers to the sea; For the foam-flowers endure when the rose-blossoms wither, And men that love lightly may die—but we?" And the same wind sang and the same waves whitened, And or ever the garden's last petals were shed, In the lips that had whispered, the eyes that had lightened, Love was dead.
Or they loved their life through, and then went whither? And were one to the end—but what end who knows? Love deep as the sea as a rose must wither, As the rose-red seaweed that mocks the rose. Shall the dead take thought for the dead to love them? What love was ever as deep as a grave? They are loveless now as the grass above them Or the wave.
All are at one now, roses and lovers, Not known of the cliffs and the fields and the sea. Not a breath of the time that has been hovers In the air now soft with a summer to be. Not a breath shall there sweeten the seasons hereafter Of the flowers or the lovers that laugh now or weep, When as they that are free now of weeping and laughter We shall sleep.
Here death may deal not again for ever; Here change may come not till all change end. From the graves they have made they shall rise up never, Who have left nought living to ravage and rend. Earth, stones, and thorns of the wild ground growing, While the sun and the rain live, these shall be; Till a last wind's breath upon all these blowing Roll the sea.
Till the slow sea rise and the sheer cliff crumble, Till terrace and meadow the deep gulfs drink, Till the strength of the waves of the high tides humble The fields that lessen, the rocks that shrink, Here now in his triumph where all things falter, Stretched out on the spoils that his own hand spread, As a god self-slain on his own strange altar, Death lies dead.
Algernon Swinburne (5 april 1837 – 10 april 1909) Cover
Uit: Lange Schatten in Berlin (Vertaald door Brigitte Döbert)
„Stempel Meine Wohnungstür ist mit geometrischen Mustern verziert, mit Vertiefungen in Form von Quadraten, Rhomben und Ellipsen, die die Ornamentik am Anfang des Jahrhunderts bildeten. Ich habe das untrügliche Gefühl, dass in diesem Haus eine zweite Tür existiert, die mit Erhebun-gen verziert ist, als habe die aus meiner Wohnung im noch weichen Zustand an jener geleimt, was den Unterschied erklären würde. Ähnlich wie man es von unserem eurasischen Kontinent an-nimmt, der sich einst, heißt es, an die amerikani-sche Platte schmiegte. Viele Dinge tragen so die Erinnerung an etwas Ähnliches, mehr oder weni-ger weit Entferntes in sich. In diesem Sinn haben alle Erscheinungen die Struktur von männlichen und weiblichen Körpern, die sich nur darin unter-scheiden, ob bestimmte Segmente ausgestülpt oder eingedellt sind. So enthüllt die Gegenständlich-keit der Welt ihre Herkunft, die sich wohl von der bürokratischen Gepflogenheit des Stempelns her-leitet. 1 )ie Entdeckung der Abhängigkeit zwischen einem Stempel und dessen Abdruck auf einem Blatt Papier dürfte auf eine Kanzlei zurückgehen. Die kleine Handbewegung will den Entwicklungs-gang einiger Gedanken beglaubigen und keines-wegs nur ein iiberraschendes Zeichen setzen, das wir als eigenständige Verzierung bewundern.“
„Im Bachbett floss zu dieser Jahreszeit nur ein zähflüssiges Rinnsal, auf dem sich, wie geschwürbedeckte Riesenkrabben, schmutzige Schaumkronen bewegten. Es stank erbärmlich nach Fäulnis und Verwesung. Es stank nach Tod und Verderben. Tarantino spürte, wie ihm die Beine einschliefen. Fast eine halbe Stunde lang befand er sich schon einige Schritte von seiner Schwester und von Jacinto entfernt und verharrte dort in der gleichen Stellung. Von seinem Versteck aus konnte er die Brücke sehen. Es war eine Brücke aus Beton. Scheinbar für die Ewigkeit gebaut. Der Bach floss unter ihr hindurch. Tarantino versuchte das linke Bein auszustrecken. Dazu musste er sein Gewicht verlagern. Als er sich etwas aufrichtete, lösten sich Steine. Sie kollerten zwischen seinen Beinen hindurch in das Bachbett hinein und verschwanden im Schaum, der sich zwischen alten Autoreifen und einem verbeulten Kühlschrank staute. Rechts von Tarantino bewegte sich ein Schatten. Es war Jacinto. „He", flüsterte Jacinto. „He", gab Tarantino leise zurück. Das war alles. Sie mussten sich still verhalten. Absolut still. Dieser Grenzabschnitt war berüchtigt. Es gab hier mehrere Löcher im Zaun, die von den Drogenschmugglern genauso benutzt wurden wie von den Flüchtlingen. Manchmal gab es Streit. Oft fielen Schüsse und es gab Tote auf beiden Seiten des Zaunes. Irgendwann würde auf der Brücke el indicador, ein Mann auf einem Motorrad, der ihnen als Wegweiser ein Zeichen geben sollte, wenn alles in Ordnung war, um dann sofortwieder zu verschwinden. So war es ausgemacht. Und wenn die Luft rein war, würden sie den Bach durchqueren und zum Zaun laufen, durch das Loch im Maschendrahtzaun, an dem allerhand stinkendes Zeug hing, und auf der anderen Seite, in Amerika, würde ein anderer Gringo mit einem Auto warten, um sie aus der Gefahrenzone heraus zu bringen, Und sobald sie in Sicherheit waren, konnten sie endlich aufatmen und sich umarmen und vor Glück weinen, denn dann waren sie endlich drüben in Amerika, und für Marcela und Tarantino und natürlich auch für Jacinto würde ein neues und gutes Leben beginnen.“
My death was arranged by special plans in Heaven And only occasioned comment by ten persons in Adams, Massachusetts. The best thing ever said about me Was that I was deft at specifying trump. I was killed by my father And married to my mother But born too early to know what happened to me, And as I was an only child I erected selfishness into a personal religion, Sat thinking forty years saying nothing. I observed all. I loved to drink gin, Would not have thought to go farther Into arcane episodes of the heavier drugs, And, being New England, always remained sober. However, I confess now, I was Always afraid of women, I don't know why, it was just the way it was, I could never get very close to any woman. Knowledge and intelligence allowed me The grand rationalization of this; also, I respected Delicacy, but would not go too far in any direction. I thought I was a good man. I was.
I did not obstruct the state, nor religion, But I saw through both and maintained my independence. I kept my counsels among the learned. My learning was more private and precious than worldly. The world had no sense of the devious, So my private vicissitudes were mine alone.
I say all this with a special sort of grace For I avoided many of the pitfalls of fallen man And while I did not have heroic size, the Creative grandeur, or mastership of the mind I earned my bread by cynicism alone, And blow you all a kiss from the tomb.
“Ik hoor niets, maar het begint al licht te worden. Voor mij tekent zich het behang af met de kegeltjes en driehoekjes, achter mij wacht de kamer. Met de half verduisterde ramen en de gebroken vensterbanken. Met het fluwelen stoeltje waarop mijn overgooier hangt alsof ik er nog in zit. Met de eettafel, vier poten in het tapijt, de kast met de porseleinen dieren en nog maar drie kristallen glazen. Met de drempel die me zo de kolere wenst, en de gang die me zal spiegelen als een zwarte sloot. In de gang staan twee deuren op een kier, de een leidt naar de keuken met de afwas, de ander naar de kamer met hem erin. De voordeur is goed dicht. Toch glijdt tussen deur en drempel het ijs van de veranda naar binnen en duwt tegen die veranda de tuin, waarop nog zo’n dertig centimeter sneeuw ligt. Achter de tuin staat het hek naar het pad, daarop zullen mijn voetstappen de eerste zijn en de laatste, zoals de meeste dagen. Laten we daar niet te lang bij stilstaan, laten we doorlopen, links het huis van Serpjakov passeren, met de ramen die dof en grijs zijn geworden als de ogen van een staarlijder, en rechts de bushalte, ook al verlaten. Zo’n tien jaar, schat ik, misschien langer. In ieder geval was het in hetzelfde jaar dat de bussen wegbleven en onze enige buurman vertrok. In het jaar dat ik me liever niet herinner. We noemden hem Serpjakov de Vriendelijke. In deze streek was zijn karakter al even uitzonderlijk als zijn complete gebit. We houden het erop dat hij het zich in ieder geval kon veroorloven breeduit te lachen. En hij dronk niet, zelfs niet toen zijn vrouw overleed. We weten niet waarom hij is weggegaan, hij had juist de daklijsten van zijn huis in de lak gezet. Misschien nam hij wel die laatste bus en kon hij gewoon niet meer terug, misschien is het niet meer dan dat. Na de bushalte komt het veld, dat eens een akker was, met nog een stuk of twintig gebouwen, kleine en grote, waaronder een schooltje, de bakkerij en de artsenpost. En daarachter ligt het complex van de oude batterijenfabriek. Alles is leeg en verlaten, en vanbinnen met hetzelfde grijze gruis bestoven.”
Tags:Hugo Claus, Martin Reints, Mieke van Zonneveld, Vítě,zslav Hálek, Algernon Swinburne, Bora Ć,osić,, Werner J. Egli, Richard Eberhart, Marente de Moor, Romenu
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
J.C. Bloem-poëzieprijs 2019 voor Jonathan Griffioen
De Nederlandse dichter Jonathan Griffioenheeft met zijn bundel “Gedichten met een mazda 626” de J.C. Bloem-poëzieprijs gewonnen! Deze landelijke prijs wordt iedere twee jaar uitgereikt aan de tweede bundel van een veelbelovende jonge dichter, en is daarmee een aanmoediging voor de continuïteit van het dichterlijk talent. De prijs, groot 2500,- euro, is in het leven geroepen door de stichting Mr.J.C. Bloem-Poëzieprijs en de gemeente Steenwijkerland. Ze is bedoeld om de nagedachtenis aan naar de dichter J.C. Bloem levend te houden. In 2003 werd deze prijs voor de beste tweede bundel voor het eerst uitgereikt.
Jonathan Griffioen werd geboren in Amsterdam in 1987, maar groeide op in Wijk bij Duurstede en studeerde verpleegkunde in Den Bosch. Griffioen was finalist van Write Now! 2012 en halvefinalist van de NK Poetry Slam 2015. Zijn werk verscheen in diverse literaire tijdschriften zoals De Contrabas, De optimist. Awater, Krakatau, De Poeziekrant en Het Liegend Konijn. In november 2015 debuteerde hij met “Wijk”, waarmee hij genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs.
Als een Dodokolonie
Het dashboard krult op in de rode Mazda 626 uit 1990 waar ik met Jimmy uit voortkom, waar ik plots uitspring. – Ik rol door het donker met mijn cv, mijn arme cv die hapert als de straatverlichting, krabbel op en beweeg in de kleine ruimte tussen geslaagde mensen (werkelijk jongens, ik ben van jullie gaan houden, jullie zijn zo goed gelukt) als een dodokolonie, en ik begin langzaam te wennen aan al jullie vieringen, dronken van Mariokart en Marx. Trek me alsjeblieft niet in twijfel zoals ik in twijfel ben getrokken, zeg me of we op mogen staan, gaan we al werken? Want mijn hoofd is rood geworden van de ijver in mij, en mijn handen zijn rood als mijn hoofd op een tafel vol replica’s van Darth Vaders lichtzwaard. Dadelijk ben ik begeesterd, ben ik gelovig, ben ik niet meer mijn buik, ben ik mijn buik en mijn rug en de darkside, kruinen en vliezen vergeten.
Ik ben mijn buik vergeten. Jullie zijn mijn buik vergeten. De lucht die we sinds de puberteit binnenhielden, is ontsnapt.
Wijk
In Wijk lagen we als leeggelopen ballen tegen muren, vlakgedrukt tegen de loodrechte huizen in buitenwijken, aanstekers en Axe en vertrokken gezichten. Balkons vol moeders schreeuwden dat het etenstijd is en wij rookten paracetamol of kerfden onze namen in strak getrokken huiden, wij gooiden stenen naar reigers omdat ze zo clichématig langs de waterkant stonden. We gingen de nacht in via steeds legere garages, stonden rond een ouijabord onder de sluizen, maar de geesten die er dwaalden, hadden nooit iets boeiends te vertellen. In Wijk, maakten we van meisjes knellende ritsen met tongen van ijzer en borsten vol sokken, was het tijd, bleven wij in de portieken hangen. In Wijk droomde ik van een huis zonder NCRV-gids.
“Ze kwamen er snel achter dat iedereen een idee heeft wat ivf is, maar dat niemand weet wat iui is. En dat dit zo was omdat de meeste mensen het woord insemineren niet over hun lippen kunnen krijgen. ‘Morgen moet ik naar het ziekenhuis.’ ‘O, plaatsen ze dan de eitjes terug?’ ‘Nee, dat is bij ons nog niet. Er wordt niks teruggeplaatst.’ ‘Wat gaan ze doen, dan?’ ‘Ik moet geïnsemineerd worden.’ ‘Geïnsemineerd?’ ‘Ja, geïnsemineerd.’ Zoiets zeg je niet zomaar even bij de koffieautomaat. Het doet denken aan vee, aan koeien en stieren en rietjes. Morgen moeten de eitjes teruggeplaatst worden is een vele malen ingewikkelder behandeling, maar gemakkelijker om te zeggen. ‘Dus jullie doen ivf?’ ‘Zover zijn we nog niet, we zitten nog een stap voor dat traject.’ Vaak liet Marit het er dan maar bij. Ze wilde niemand confronteren met het beeld van haar benen in de beugels en een arts met een rietje in de handen. Zwanger proberen te worden via het ziekenhuis loopt via een vast stramien, zo bleek. In de eerste fase moest ze de derde dag van haar cyclus beginnen met het slikken van kleine tabletjes Clomid. Ze merkte van de pillen zelf, buiten wat misselijkheid, niet zoveel. Het was meer de week erna, nadat ze op dag zeven de laatste pil had genomen. Dan leek het net alsof haar lijf dacht: wat is hier aan de hand? Dan kreeg ze de neiging om mensen aan te vallen, liep ze op straat opzettelijk voorbijgangers omver en deed ze gemeen tegen iedereen die haar voor de voeten liep. Vooral Maarten moest het ontgelden. ‘Terwijl ik helemaal niet in hormonen geloof’, riep ze een keer tegen hem. ‘Het is toch allemaal gedrag? Een mens kan zich toch inhouden?’ Maar ze kon zich niet inhouden. Na het slikken van de tabletjes kwam de week van de echo’s, om te beoordelen of de eitjes het goed deden. De meeste mensen denken bij een echo aan zwangere vrouwen in de film, maar zo’n buikecho laat niet genoeg zien bij zoiets kleins als eierfollikels, dus je krijgt een pook, zoals dat heet. De naam zegt alles.“
Wanneer ze weg wil dromen, vraag het haar, waarom ze haar leven achterlaat, en haar voetstappen kraken.
Ze vertelt hoe ze vergeten is, waar ze naartoe moest, en hoe de horizon is gekomen, en zich weer heeft laten verdwijnen.
Ze vertelt toen ze dacht, dat ze een engel was, en waarheen ze ging vliegen zich niet meer kon herinneren.
Ondergelopen
Overgevoelig voor een badkuip, gevuld met verlangen naar meer, stijgt diep tot aan mijn enkels. De kraan open laten, opwarmen tot het ijs sponst en bodempje afvalwater kan niet weglopen. Je liep door me heen als door een vergiet en droogde jezelf uit over de jaren, nu vullen mijn mond en neusgaten zich met een zee van plastic, levenloos door verdronken zijn zoals nooit tevoren druppels, druppels onderdrukken een stormvloed.
“Op mijn zesde verjaardag stopte papa Tom mij in zijn rugzak. Onder in de zak zaten twee gaten waar mijn beentjes doorheen konden. Ik kon op twee manieren in de zak: naar voren met mijn kin rustend op papa’s schouder en mijn schoenen bungelend tegen zijn benen, en naar achteren, waardoor ik onze ranch langzaam in de zinderende woestijnhitte zag verdwijnen en ik kon zwaaien naar de lachende kinderen in de passerende auto’s. Op mijn zesde verjaardag zat ik er achterstevoren in. Het zou mijn laatste tochtje in de zak worden, had papa Tom gezegd. Ik was eruit gegroeid, maar ik wilde nog één keer genieten van het uitzicht en de gloeiende zomerzon op mijn wangen. ‘Waar ga je heen met dat kind?’ vroeg mama Lou. ‘Op expeditie,’ zei papa. ‘Hoelang?’ ‘Een uur, een dag, een maand, een jaar.’ ‘Er is taart.’ Voor de spiegel in de keuken kamde papa Tom zijn zwarte sluike haar. Ik keek naar de slagroomtaart op de tafel. Mama Lou had hem gebakken. Ze was de beste taartenbakster van heel Texas. Er lagen kersjes, mandarijnpartjes en chocolaatjes op. In het midden stonden zes brandende kaarsjes. Mama Lou had ze dicht bij elkaar gezet, zodat ik ze in één keer uit kon blazen. ‘Wil je taart, Eden?’ vroeg papa Tom. ‘Ja,’ zei ik, ‘en kersjes voor onderweg.’ Papa Tom ging achterstevoren op een stoel zitten, mama Lou schoof de taart naar me toe en ik blies zo hard als ik kon. De vlammetjes waaiden uit en drie kaarsjes vlogen van de taart.”
Marcel Vaarmeijer (Amsterdam,4 april 1963)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
The Black Family Pledge
BECAUSE we have forgotten our ancestors, our children no longer give us honor.
BECAUSE we have lost the path our ancestors cleared kneeling in perilous undergrowth, our children cannot find their way.
BECAUSE we have banished the God of our ancestors, our children cannot pray.
BECAUSE the old wails of our ancestors have faded beyond our hearing, our children cannot hear us crying.
BECAUSE we have abandoned our wisdom of mothering and fathering, our befuddled children give birth to children they neither want nor understand.
BECAUSE we have forgotten how to love, the adversary is within our gates, an holds us up to the mirror of the world shouting, 'Regard the loveless'
Therefore we pledge to bind ourselves to one another, to embrace our lowliest, to keep company with our loneliest, to educate our illiterate, to feed our starving, to clothe our ragged, to do all good things, knowing that we are more than keepers of our brothers and sisters.
We ARE our brothers and sisters.
IN HONOR of those who toiled and implored God with golden tongues, and in gratitude to the same God who brought us out of hopeless desolation, we make this pledge.
Savior
Petulant priests, greedy centurions, and one million incensed gestures stand between your love and me.
Your agape sacrifice is reduced to colored glass, vapid penance, and the tedium of ritual.
Your footprints yet mark the crest of billowing seas but your joy fades upon the tablets of ordained prophets.
Visit us again, Savior. Your children, burdened with disbelief, blinded by a patina of wisdom, carom down this vale of fear. We cry for you although we have lost your name.
Maya Angelou (4 april 1928 – 28 mei 2014)
De Britse schrijfster E. L. James(pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog.
Uit: The Mister
“Who the hell is this timid creature standing in my hallway? I’m completely bemused. Have I seen her before? An image from a forgotten dream develops like a Polaroid in my memory, an angel in blue hovering at my bedside. But that was days ago. Could it have been her? And now she’s here, rooted to the hallway floor, her impish face pale, her eyes downcast. Her knuckles grow whiter as she clasps the broom handle tighter and tighter, as if it’s anchoring her to the Earth. The headscarf conceals her hair, and an oversize, old-fashioned nylon housecoat swamps her small frame. She looks totally out of place. “Who are you?” I ask again, but in a softer tone, not wanting to alarm her. Wide eyes, the color of a fine espresso and framed by the longest lashes I’ve ever seen, look up at me, then back at the floor. Shit! One peek from her dark, fathomless eyes and I’m . . . unsettled. She’s at least a head shorter than me, perhaps five feet five to my six feet two. Her features are delicate: high cheekbones, an upturned nose, clear fair skin, and pale lips. It’s obvious that she’s cleaning. But why her? Why here? Has she replaced my old daily? “Where’s Krystyna?” I ask, growing a little frustrated at her silence. Perhaps she’s Krystyna’s daughter—or granddaughter. She continues to stare at the floor, her brow furrowed. Look at me, I will her. I want to reach forward and tilt her chin up, but as if she reads my mind, she raises her head. Her eyes meet mine, and her tongue darts out, and nervously she licks her upper lip. My whole body tightens in a hot, heavy rush as desire hits me like a demolition ball. Fuck a duck! I narrow my eyes as annoyance swiftly follows my desire. What the hell is wrong with me? Why does a woman I’ve never met have such an effect on me? It’s irritating. Beneath fine arched brows, her eyes grow wider, and she takes a step back, fumbling with the broom so that it falls from her hands and clatters onto the floor. She bends with easy, economic grace to pick it up, and when she’s standing once more, she fixates on the handle, a slow flush staining her cheeks as she mumbles something unintelligible.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Durasop dit blog.
Uit: The Lover (Vertaald door William Collins)
“One day, I was already old, in the entrance of a public place a man came up to me. He introduced himself and said: ‘I’ve known you for years. Everyone says you were beautiful when you were young, but I want to tell you I think you’re more beautiful now than then. Rather than your face as a young woman, I prefer your face as it is now. Ravaged.’ I often think of the image only I can see now, and of which I’ve never spoken. It’s always there, in the same silence, amazing. It’s the only image of myself I like, the only one in which I recognize myself, in which I delight. Very early in my life it was too late. It was already too late when I was eighteen. Between eighteen and twenty-five my face took off in a new direction. I grew old at eighteen. I don’t know if it’s the same for everyone. I’ve never asked. But I believe I’ve heard of the way time can suddenly accelerate on people when they’re going through even the most youthful and highly esteemed stages of life. My ageing was very sudden. I saw it spread over my features one by one, changing the relationship between them, making the eyes larger, the expression sadder, the mouth more final, leaving great creases in the forehead. But instead of being dismayed I watched this process with the same sort of interest Imight have taken in the reading of a book. And I knew I was right, that one day it would slow down and take its normal course. The people who knew me at seventeen, when I went to France, were surprised when they saw me again two years later, at nineteen. And I’ve kept it ever since, the new face I had then. It has been my face. It’s got older still, of course, but less, comparatively, than it would otherwise have done. It’s scored with deep, dry wrinkles, the skin is cracked. But my face hasn’t collapsed, as some with fine features have done. It’s kept the same contours, but its substance has been laid waste. I have a face laid waste. So, I’m fifteen and a half. It’s on a ferry crossing the Mekong river. The image lasts all the way across. I’m fifteen and a half, there are no seasons in that part of the world,we have just the one season, hot, monotonous,we’re in the long hot girdle of the earth, with no spring, no renewal.”
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) Scene uit L'Amant (internationaal bekend als The Lover), een Franse film naar het boek van Duras uit 1992
„Der Sturm wurde heftiger. Das Laub sauste und kreische, die Wolken rollten mit Tempo in den Westen, da und dort fielen Ziegel auf die Gehsteige. Der Bader Ecke Kärntner Straße und Hürunelpfortgasse, der als Krüppel vor seinem Hut gesessen war, sprang auf und lief diesem hinterher, den der Sturm zum Stock-im-Eisen-Platz trieb. Auch Ed-mund Fraul, der eben über die Salztorbrücke ging, wurde der Hut vom Kopf gerissen. Schon schwamm der im Do-naukanal und unter der Brücke weg. Fraul, vornüberge-beugt, ging weiter, das schlohweiße volle Haar in alle Rich-tungen. Er überquerte den Kai. Die grünbärtige Ruprechtskirche sah älter aus, als sie war, bedrückt ließ sie auch diesen Saum über sich ergehen, der Sand der Baustelle neben ihr wir-belte um sie herum, Fraul bog in die Rotenturmstraße ein. Auf dem Stephansplatz, ohnehin der windigste Platz der Stadt, wurde der Saum geradezu unerträg,fich. Rechts in der Brandstätte ließ der Druck etwas nach. Fraul ging rasch und wusste mit einem Mal, dass ihm von den Häusern, an denen er endangeilte, Unheil drohte. Konnte es sein, dass hinter den Fenstern Leute lauerten, die ihm vierzig Jahre später noch nach dem Leben trachteten? Er schaute rasch links und rechts zu den Scheiben häng Als er in den Tuch-lauben eintraf, zerriss der Sturen die Wolken über ihm, sodass die Novembersonne jäh den Straßenzug aufhellte; einen Moment ließ der Sturm ganz nach, dann trieb er Ed-mund Fraul ins Cafe Korb. Damals hob ich den Blick, legte die Zeitung weg, stand auf;“
“Op een zaterdagmorgen hoor ik geclaxonneer in mijn straat en als ik naar buiten loop zie ik de Toyota-High-Ace pick-up van een vriend voor de poort staan. Vriend met een big smile achter het stuur. Hij buigt zijn hoofd uit het raampje en roept dat ik de poort moet openmaken. Vreemd, denk ik, hij zet toch altijd zijn wagen op de oprit, maar ik sta er verder niet bij stil en ontgrendel de poort. Hij rijdt het erf op en roept me in het voorbijrijden toe dat ik de poort maar achter hem moet sluiten. Dat doe ik, terwijl Vriend intussen zijn pick-up vlak tegen het huis aan parkeert en uitstapt. ‘Je kunt komen,’ zegt hij. Tot mijn stomme verbazing schiet daarop de stoel naast de bestuurdersplaats als een springveer omhoog en er vertoont zich een jongedame die schielijk mijn huis in glipt. De associatie vliegt me door het hoofd met de poppetjes van paters in bruine togen, die wanneer je ze op de kruin drukt hun piemel vanonder de pij tevoorschijn laten komen. ‘Een nichtje,’ grijnst Vriend me toe. Ik begin zo langzamerhand de hele familie van Vriend te kennen en in die familie zijn, voor wie het geloven wil, de vrouwelijke chromosomen gruwelijk oververtegenwoordigd. Het eerste nichtje dat ik te zien kreeg viel vooral op door haar sprekende gelijkenis met een manatee die ik eens gezien had in een park grenzend aan de mistroostige dierentuin van Georgetown. Deze manatee - de zeekoe of lamantijn - speelt in de Groot-Guyanese mythologie geen onbelangrijke rol, al geloof ik dat die toch vooral te danken is aan slecht kijken. De manatee komt tot ver in de binnenlanden voor en laat af en toe een glimp van zichzelf zien aan de oppervlakte van het water. De Surinamers hebben in haar de Watramama, de Watermoeder, gezien, een rijkdom schenkende godin met een lichte huidkleur en lang zwart haar. De dichter Trefossa - Henny de Ziel - zag in de haven van Kopenhagen het beeldje van de kleine zeemeermin uit het sprookje van Andersen en er ging een schok door hem heen: Watermoeder, zo vroeg hij zich af, wat doe jij hier op die steen? En hij merkte op dat zij haar gelukbrengende gouden kam niet bij zich had. Ik weet waar je die hebt gelaten: in Suriname, wist de in Europa verdwaalde Trefossa. Hoeveel charmes de Watermoeder ook worden toegeschreven, dat men haar in de manatee heeft ontwaard blijft bizar, want de zeekoe hoort toch thuis in de categorie van de wat loggere beesten als het nijlpaard en de zeeolifant: lieflijk, maar niet te verstouwen.”
Uit:Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns (Samen met Gisela von Arnim)
“Es war einmal ein altes Schloß, umfaßt von hohen Bergen, das selber auf einem hohen Berg lag, etwas niederer als die ihn umgebenden. Wie ein Ring umschloß das Tal den Berg, und in einem Ring umschlossen die dunklen felseckigen Berge das Tal. Aus ihren Moosrinden wuchs hie und da spärliches Binsengras hervor; unten im Tale lief hie und da ein Bächlein durchs Grün an hie und dort einem Gebüsch vorüber, die Wurzeln spülend. Oben im Gezweig guckten junge Vogelköpfchen aus den Halm- und Mutterfederflaum-Nestchen dem harmlosen Dahinrollen unten zu, und war der Bach artig, so erzählte er ihnen leise Märchen, und sie taten zuweilen einen Piep des Wohlgefallens dazwischen; kurz, es war ein schönes Leben in dem Gebüsch. – Bald flog eins in den Lüften oder sang lieblich; sie hatten sich hier ungestört und häuslich zufrieden niedergelassen. Es war ein Ausweg aus dem Tal, der ganz überbaut war von Felsen; manchmal sah man in Mitten der Berge in den Eingang einer engen dunklen Höhle, und an verschiednen Orten stürzten kleine Gießbäche heraus, grade hinab ins Tal, brausten dort heftig auf und verloren sich leise murmelnd. Die Grundmauern des Schlosses bauten sich dicht am Rande der Felskuppe schräg in die Höhe, in kahlen Wänden, zuweilen durch ein Fensterloch unterbrochen mit alten Eisenstäben verwahrt, mehr für Ratten als für ein Menschengesicht. So erschienen die Wände auch belebt, wenn in schönen Abendstunden die Welt hochrot gefärbt war und die dunkeln Berge von mattem Rosenschimmer bestrahlt; da regte sich die ganze Burg. Es war ein Getümmel von Begraurockten; da balanzierten die jungen Ratten auf der schrägen Wand, da kam eine Rattenmutter mit sieben Jungen, die sollten die Abendluft genießen, dort ein dicker Rattenklausner oder gar ein vielköpfiger Rattenkönig; bis zuletzt ein graues Gewimmel die alten Mauern deckte. Dann sah es wohl von weitem aus, wenn sich die Abendsonne in einem Schloßfenster spiegelte, als leuchte sie den alten Steinen – denn dafür hielt man die Ratten in der Ferne – zum Abendtanz, und man hatte Angst, sie würden einmal ganz davon laufen und den Besitzer ohne Besitz lassen. Es waren auch Türme an den Ecken, aber zerfallen, außer einem, der noch zierlich an das alte Nest geklebt war; aber aus den gotischen Rosen und Linien der Verzierungen wuchs Gras und Moos.“
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Scene uit de film “Gritta von Rattenzuhausbeiuns“ uit 1985
Tags:Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, Maya Angelou, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal(pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Ballade van de zee
Niet de wind, maar een boze mond doofde de kaars. De koningszoon verdronk.
Wie op hem wachtte werd gek van verdriet en sprong in zee. Beiden werden een lied.
Is het water te diep, koopt men een plaats op een boot. De afstand is niet zeer groot.
De levens aan boord, zij wegen zo zwaar en de boot is licht. Ook brandt er geen kaars.
Aan de overkant is nog een feest aan de gang. Men eet er de wereld, al eeuwen lang.
Spoelen de lijken aan, vangt men ze op en wordt stil. Een minuut lang spreekt God.
Daarna blazen monden het fort weer dicht, voor de poort ligt een oorlogsschip.
De doden in zee, ook zij worden een lied. Het zingt niet, het huilt.
En toch hoort men het niet.
Honger
Niet langer bij wijze van spreken, maar in de precisie van huid en haar, een schoonheid met leeftijd en wereld: ik wil een antwoord, geen vraag.
Ik wil een kamer zonder verbeelding, een vrouw die is wat ik lees. Honger die het verlangen kan breken, wrevel wordt, vlees op vlees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken, je schoonheid in menselijke taal. Maar ik vrees dat te veel is geschreven, dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Werkelijkheid
Toen de lucht op was verdwenen de dingen. De meubels stonden gedacht, louter schimmen van ambacht en hout. Ik hield een pen in de hand, maar kon mij het doel niet herinneren. Er scheen licht, maar dat lag aan de lamp.
Of omgekeerd. Alle verklaring was opgebrand. De boekenkast vol, maar zonder gewicht. Zodra ik er mij op beriep, vielen de letters als zand van de bladen. De spiegel keek wit van schrik naar de kamer, die barstte,
scherven van een onleesbaar gedicht. Zo geschiedde in alle kamers waarin ik was opgesloten, in theorie. Elke deur vastgezogen door niets, het luchtledige. Alsof niet achter de deur de materie
“Ik vind de afstandsbediening en knip de televisiebeelden weg. Mijn oma zucht. Ze draait een halve slag in haar stoel en staart naar buiten, met haar theekopje aan haar lippen. ‘Is het niet triest, Sam, als zo veel mensen blij zijn als je begraven wordt?’ ‘Blij? Ik geloof niet dat ze blij zijn,’ zeg ik. ‘Ze huilen toch?’ ‘Daar zijn ze juist blij om. Dat iemand voor ze gestorven is, zodat ze een reden hebben om te huilen. Niet om haar,’ ze maakt een geluid alsof ze haar neus ophaalt, ‘pauvre, silly, niet om dat arme domme veulen, maar om alle dingen, Samson, alle dingen waar ze anders niet om durven huilen. Lacrimae rerum, Sam, weet je wat dat betekent? De tranen om de dingen.’ Mijn oma spreekt vier of vijf talen, Nederlands, Engels, Frans, Duits, het ltaliaans van mijn opa. Nu komt haar Latijn ook weer terug. Het begint wel steeds meer door elkaar te lopen met de jaren. Mijn oma houdt haar kopje uit. Ik schenk haar bij. Ze kijkt me strak aan over de rand en dan, van het ene op het andere moment, alsof er een deur voor haar neus is dichtgeslagen, glijdt haar blik van me af en zijn haar gedachten niet meer hier. Ik probeer haar aandacht te trekken, maar haar heldere moment is alweer voorbij. Ze staart naar het kopje in haar schoot dat ze met twee handen vasthoudt. Als je zo oud bent als mijn oma heb je zoveel om aan terug te denken dat je weinig tijd meer over hebt voor wat er nog om je heen gebeurt. Het lijkt me prettig om zeventig te zijn, of tachtig, de leeftijd waarop het niet meer uitmaakt, dat je rustig kunt doen wat je wilt, omdat je het prima gedaan hebt en dat elke extra dag die je leeft je prestatie alleen nog maar groter wordt. Mijn oma leeft weer op. ‘Hoe is het met Patrick, Sam?’ ‘Goed, oma.’ ‘En hoe is het met die lieve moeder van je?’ Dat heeft ze me al tien keer gevraagd. ‘Goed, oma.’
“Op Vrijdag 21 Februari ooverleed mijn zoon Paul van Eeden na vier en twintig jaren leevens. Het komt niet vaak vóór dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon. Maar het zal toch wel niet strijden teegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid. Dat een zoon het doet van zijn vader is nooit hinderlijk gevonden, maar in teegendeel vaak geëerd als een werk van piëteit en liefde. En hoe sterk zijn de gevoelens van piëteit en liefde die mij dwingen tot het schrijven van deeze bladzijden! Ik waag het naauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen, niet genoegsaam in den geest van hem, zooals hij was bij zijn scheiden. Zoo groot is mijn eerbied voor mijn eigen kind, zooals het geworden is door lijden en geduld, en zoo groot is mijn dankbaarheid voor wat hij mij gaf in zijn korte leeven en vooral bij zijn heerlijk einde. Want hij is het waardig dat ik van zijn schijnbaar weinig beteekenende loopbaan het eedelste en merkwaardigste neederschrijf en zijn nagedachtenis voor anderen tracht te bestendigen, omdat hij een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf, en een volstrekt niet feilloos karakter wist te verreinen en te verheffen tot een volkoomen zuiverheid van zachtmoedige liefde. Zijn ziekte, zijn lijden was de donkerste schaduw op mijn leeven, en zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij treffen kon - maar door de wijze waarop hij stierf is deeze slag en zeegen voor mij geworden. Jarenlang, sints den eersten aanval zijner ziekte, was hij mijn smartekind, met wiens beeterschap of verergering mijn stemming op en neer ging, en wiens lijden mij te meer folterde, om zijn innige geneegenheid en kinderlijk vertrouwen jeegens mij, in wiens handen hij zijn lot altijd met volle oovergave legde, en die daardoor de verantwoording voor elken misslag met soms duldelooze zwaarte droeg. Toen is, wat ik het meest van alles duchtte, het toppunt van de angst die mij benaauwde - het afscheid van den zoo geliefden zoon, tot een zeegen en een genade geworden. En ik schrijf dit alles nu en zal het oopenbaar maken - omdat ik weet dat wat hij mij gaf ook voor meerderen bedoeld is, wien ik de gave niet onthouden mag.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Paul van Eeden
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Grensgebied
Met één seizoen is nooit ons hart tevreden. Jan Van Nijlen
Grijs is de middag, grijzer is het water. Regen versluiert zee en horizon. O, dat de dag zóó duren kon, En niet meer verderschoof - naar later.
Wij loopen onder lucht en boomen. Het waaiend regenen deert ons niet. En wat elk eens in heimwee achterliet, Wordt hier vernieuwd teruggenomen.
Meen niet, dat wij den weg ten einde loopen. Wie 't licht verlaat, krijgt heimwee naar het licht. En wat soms lokt en roept, blijft lang nog dicht, En doet zich niet dan na ons sterven open.
Mei! O, gij zachtste aller maanden, Wij staan in u ter grens van leven en van dood. Maar 't wankel hart weet onuitsprekelijk groot De rust om wat voorbij is en aanstaande.
Bert Bakker (3 april 1912 – 19 september 1969) In 1965
Vollendeter Sommer, am äußersten Rand der Sonne beginnt schon die Finsternis. Lorbeerverwilderungen, dahinter aus Disteln und Steinen ein Versteck, das sich der Stimme verweigert.
Transparenz des Mittagslichtes, Verse, die an nichts erinnern, ein helles Wasser berührt den Mund.
Die Sternenreuse
Daß du noch schwebst, uralter Mond? Als jung noch deine Scheibe schwebte, hab ich an einem Fluß gewohnt, wo nur das Wasser mit mir lebte. Das Wasser schwoll, es war Gesang, ich schöpfte und mein Atem lauschte, wie es um Steine tönend sprang und schäumend schoß und niederrauschte.
Zwei Felsen, wie betäubt von Ruß und steil und schmal wie eine Schleuse, umstanden damals noch den Fluß. Im Wasser hing die Sternenreuse. Ich hob die Reuse aus dem Spalt, es flimmerten kristallne Räume, es schwamm der Algen grüner Wald, ich fischte Gold und flößte Träume.
O Schlucht der Welt, des Wassers Schwall kam wie Gesang: war es mein Leben? Damals sah ich im dunkeln All ganz nah die Sternenreuse schweben.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Fotoboek met teksten van en over Peter Huchel
“J’ai quitté ce monde bien avant que tu n'y arrives. Tyr fais partie de cette cohorte de petits-enfants dont, jusqu'à ma mort, j'ai ignoré l'existence. Dommage. J'aurais aimé vous connaître, non pas tant pour vous bichonner; mais bien pour voir s'il y avait encore chez vous de moi et d'(h'ila. j'ai aimé cet homme à la folie, mais à y repenser, je ne crois pas que nos folies se soient fréquem-ment rencontrées. je dirais qu'elles se sont à peine anisées. Je m'intennge maintenant sur les raisons qu'il avait de me demander en mariage si ce n'est pour m'enlever à quelque soupirant Au moins tu auras compris que le grand perdant aura été Henri Domine, le cher homme. Encore maintenant, je crois avoir rêvé quand je repense à Oviles Il étaitgrand, beau et indépendant C'est peut-être ce qui m'attirait Je n'avais qu'un désir; le faire chuter dans mes filets tendus à tous les coins de sa vie, depuis l'école jusqu'aux chantiers. Dans la paroisse de Saint-Tite campagne, il n'y avait pas beaucoup d'hommes d'aussi beau que lui, honnis son frère Oside. Nous n'avions que deux ans de dift&ence, mais j'aurais aimé que tu lui voies le regard, les cuisses et le postérieur. Quant à ce que ses vêtements cachaient, pendant longtemps j'étais la seule à pouvoir y accéder. Il s'était fait des épaules carrées et puissantes à force de bûcher. Il avait un corps qui ressemblait à ceux des ouvriers de la fin du XIX' ou du début du xr siècle, je dis bien qui ressemblait. Si j'osais, je dirais qu'il était encore plus beau que le David de Michel-Ange, dont mon bon Henri m'avait montré une photo-graphie. Th sais que, même maintenant, ces pen-sées impudiques — Henri aurait dit lubriques- me troublent Je suis un peu effrontée de parler de son corps puisque ce n'est ni de mon âge, ni de ma génération. Le fait est que c'est quand même la première chose qui nous saute aux yeux, tu en conviendras je peux t'avouer, maintenant que je sais que tu as deviné beaucoup de nos secrets, que je ne cessais de nous trouver des occasions d'être ensemble. La crèche de Noél aura été la première. Je regardais toutes les filles qu'il pouvait zieuter et je voyais bien qu'Ovila était une espèce de coq. Donc, à mon goût, il était le plus beau de la paroisse, peut-être pas le plus auentif ou le plus ser-viable, mais le plus beau, c'est certain. »
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspeop dit blog.
Uit: Het vierkant van de wraak
'Van In hier,' zei hij bits. 'Hallo, Van In, u spreekt met De Kee, goeiemorgen.' Niets klinkt ironischer dan je baas die je op zondag een goeiemorgen toewenst. 'Excuseer dat ik u zo vroeg stoor.' De ironie van de hoofdcommissaris kende vandaag geen grenzen. Van In nam een nijdige trek van zijn sigaret. Hij wist dat er nattigheid op komst was. 'Ik ben net opgebeld door Ludovic Degroof. U kent hem toch?' Die ken ik,' antwoordde Van In gelaten. Iedereen kent Hitler toch ook, wou hij zeggen. 'Goed. Luister nu goed wat ik ga vertellen, Van In.' De Kee kon niet anders dan Van In verklappen dat Degroof hem uit zijn bed had gebeld. Het geval zat hem allesbehalve lekker. 'Een paar uur geleden constateerde een van onze nachtpatrouilles een inbraak bij zijn zoon, de juwelier uit de Steenstraat,' legde De Kee uit. 'U vraagt zich waarschijnlijk af waarom ik u lastig val met een ordinaire inbraak en dat op een zondagmorgen nog wel.' Van In vroeg zich af waarom iemand De Kee lastig viel met een gewone inbraak op zondagmorgen. 'Maar de zaak is delicater,' vervolgde De Kee. 'Volgens een eerste vaststelling is er helemaal niets gestolen. De dader zou alle juwelen in een bak met koningswater hebben gedumpt. Ghislain Degroof, de juwelier, beweert dat het zuur zijn hele collectie heeft vernietigd.' De Kee pauzeerde even. De eerste sigaret, die anders zo lekker smaakte, prikkelde Van Ins keel en hij moest hoesten. 'Hallo, Van In?' `Moment, commissaris,' rochelde Van In. Het werd hoog tijd dat hij ermee kapte. De Kee liet een zekere geïrriteerdheid blijken. 'Indien Deleu niet op vakantie was geweest, had ik u natuurlijk niet lastig gevallen. Maar u begrijpt dat we in dergelijke omstandigheden best een geroutineerde rechercheur inzetten, vooral als we met iemand zoals Degroof te maken hebben.' Deleu was de schoonzoon van De Kee. Van In had hem destijds ingewerkt bij de politie. 'Natuurlijk, commissaris,' zei hij bijna gedwee. Deleu kreeg gewoontegetrouw de meest ophefmakende zaken toegeschoven. Als hij het onderzoek verknalde, en dat lukte hem altijd, mocht Van In opdraven om de brokstukken te lijmen. Deze keer kon De Kee niet anders dan een beroep doen op hem.”
“Multinational Shell bijvoorbeeld bericht graag in de media over zichzelf. Dus waarom zou ik als stadsdichter uit Zuid dat niet mogen? In 1985 ontstond in Amsterdam de stichting Gilde: 50plussers gingen belangeloos hun kennis en ervaring aan anderen doorgeven. Ik meldde me meteen. En zo is min of meer Mee in Mokum (je weet wel, die rondleidingen door ouderen in de stad) bij mij thuis ontstaan, zo heb ik op het gebied van marketing in mijn respectieve Rivierenbuurtse woningen (en nu in het Buitenveldertse Bolestein) velen geadviseerd, onder meer hoge heren uit de omroepwereld, een bankier, Albert Heijn Gzn – wat schrijven betreft begeleidde ik met nogal succes onder anderen aanstaande reclameschrijvers en journalisten, maar ook verhalenschrijvers. En natuurlijk: dichters. Zo hielp ik de huidige stadsdichter van Haarlem, de talentvolle Sylva Hubers, en Gerard Beentjes: de uiterst actieve dorpsdichter van Laren, ik stond mede aan de wieg van de eerste bundelpublicatie van de hedense stadsdichter van Utrecht, Ingmar Heytze. En in 1988 kreeg ik m’n eerste bezoek van Wim Moerenhout. Wim was verzekeringsmakelaar met pensioen en hij wilde poëzie schrijven. Ik gaf hem in vele zittingen les (over dichten kun je met boekenvol praten). Zowat elke veertien dagen kwam en komt hij bij me. Hij is nu 89. Ik nam hem op in een leerlingencollectief, waarmee ik exposeerde, en optrad in theaters en andere zalen, ik had samen met hem een jaarlang een galerie Toonplaats in de stad, ik liet hem bij allerlei andere gelegenheden publiceren en optreden. Tegen de helft van de jaren negentig gaf ik hem een soort titel: de grijze dichter uit Osdorp. En toen ik in 2006 zelf tot stadsdeeldichter van ZuiderAmstel was gekozen, mailde ik een wethouder in Osdorp en Wim is nu stadsdeeldichter van West.”
“I was once at a hunting dinner, given by a worthy fox-hunting old Baronet, who kept Bachelor's Hall in jovial style, in an ancient rook-haunted family mansion, in one of the middle counties. He had been a devoted admirer of the fair sex in his young days; but having travelled much, studied the sex in various countries with distinguished success, and returned home profoundly instructed, as he supposed, in the ways of woman, and a perfect master of the art of pleasing, he had the mortification of being jilted by a little boarding school girl, who was scarcely versed in the accidence of love. The Baronet was completely overcome by such an incredible defeat; retired from the world in disgust, put himself under the government of his housekeeper, and took to fox-hunting like a perfect Jehu. Whatever poets may say to the contrary, a man will grow out of love as he grows old; and a pack of fox hounds may chase out of his heart even the memory of a boarding-school goddess. The Baronet was when I saw him as merry and mellow an old bachelor as ever followed a hound; and the love he had once felt for one woman had spread itself over the whole sex; so that there was not a pretty face in the whole country round, but came in for a share. The dinner was prolonged till a late hour; for our host having no ladies in his household to summon us to the drawing-room, the bottle maintained its true bachelor sway, unrivalled by its potent enemy the tea-kettle. The old hall in which we dined echoed to bursts of robustious fox-hunting merriment, that made the ancient antlers shake on the walls. By degrees, however, the wine and wassail of mine host began to operate upon bodies already a little jaded by the chase. The choice spirits that flashed up at the beginning of the dinner, sparkled for a time, then gradually went out one after another, or only emittednow and then a faint gleam from the socket. Some of the briskest talkers, who had given tongue so bravely at the first burst, fell fast asleep; and none kept on their way but certain of those long-winded prosers, who, like short-legged hounds, worry on unnoticed at the bottom of conversation, but are sure to be in at the death. Even these at length subsided into silence; and scarcely any thing was heard but the nasal communications of two or three veteran masticators, who, having been silent while awake, were indemnifying the company in their sleep.”
Washington Irving (3 april 1783 – 28 november 1859) The Devil and Tom Walker door Charles Deas, 1843
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving, Romenu
De Belgisch schrijver Bart Moeyaertheeft dit jaar de Astrid Lindgren Memorial Award gewonnen, een internationale prijs voor jeugdliteratuur waar een bedrag van 480.000 euro aan verbonden is. De prijs geldt als de Nobelprijs van de jeugdliteratuur. Bart Moeyaertwerd geboren in Brugge op 9 juni 1964. Zie ook alle tags voor Bart Moeyaertop dit blog.
Uit:Tegenwoordig heet iedereen Sorry
“Achter mijn rug doet de magnetron ping, maar toch zet mijn moeder niks op tafel. Ze gaat zitten en plant haar ellebogen naast haar bord. Ze zegt dat ze iets met ons wil bespreken. ‘Rustig,’ zegt ze tegen Alan, en ze houdt haar hand voor zijn gezicht, alsof hij al veel te veel heeft gepraat, terwijl Alan heel rustig is en stilzit en ademt. Ze pakt zijn mes en zijn vork af. Daarna zet ze haar ellebogen weer op tafel en legt ze haar kin op haar handen. Ze kijkt van mij naar een vlek op het tafelblad, hij heeft de vorm van een vis. Ze haalt diep adem en zegt dat mijn vader en zijn Cruz het anders willen aanpakken dan vroeger. Ik zeg: ‘Mama, doe eens zonder inleiding. ’Zonder inleiding zegt ze dat papa en zijn Cruz mij onhandelbaar vinden. Dat is geen nieuws. Het voorstel dat erop volgt is wel nieuw. Ze zouden het gemakkelijker vinden als ik niet meer elke week het weekend bij ze zou doorbrengen. Ze denken dat om de twee weken beter zou zijn. Of om de drie. Ze denken dat ik dat zelf ook liever heb. Wel? Het klinkt niet als een voorstel. Het klinkt als iets wat we gaan doen. Toch willen ze weten wat ik ervan denk. Ik kijk van mijn moeder naar het witte bord voor me. Er ligt niks op, maar hallo: kijk eens goed. Er ligt ineens een stuk taai vlees waar ik niet om heb gevraagd. Ik zeg: ‘Ik ben niet onhandelbaar. Ik ben alleen een beetje lastig soms.’‘Het zijn niet mijn woorden, Bianca,’ zegt mijn moeder. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Maar je zou papa kunnen tegenspreken.’ Mijn stem trilt. Mama schudt haar hoofd en doet alsof ze glimlacht. ‘Ik geef alleen door wat hij heeft gezegd,’ zegt ze. ‘Dan kun jij het straks met hem en Cruz verder bespreken, als ze je vanmiddag komen halen. Jij beslist. Je weet dat je een meisje met een gebruiksaanwijzing bent en daar hou ik rekening mee. Je wilde het zonder inleiding, dus heb ik de boodschap niet verpakt. Ik gebruik het woord dat zij hebben gebruikt. ’Onhandelbaar. Ik schuif mijn bord weg. Ik kijk naar Alan, die zijn vork en zijn mes weer heeft opgepakt en ze als twee soldaten naast zijn bord laat wachten op voer uit de magnetron. ‘En hij?’ zeg ik tegen mama, terwijl ik naar Alan knik. Van mij mag hij met dat bestek doen wat hij wil. Zelfs al houdt hij het mes gevaarlijk dicht bij zijn gezicht en steekt hij zich bijna een oog uit. Alan kijkt naar mij. Hij zucht eens. Hij wil niet weten wat ik vind. Naar de uitleg van mijn moeder luistert hij wel. Ze zegt dat er voor hem niks verandert.”
De Amerikaanse dichter, essayist en natuuronderzoeker John Burroughs werd geboren op 3 april 1837 op een farm in de Catskill Mountains nabij Roxbury, Delaware County, New York als het zevende kind in een rij van tien. Hij vertrok op de leeftijd van 17 omdat zijn vader niets wilde weten van Johns wens om door te leren. Hij moest zijn eigen studies in New York financieren. Gedurende die tijd las hij de werken van William Wordsworth en Ralph Waldo Emerson, die een blijvende invloed op hem hadden. In 1856 verliet hij het Cooperstown Seminar; een jaar later trouwde hij met Ursula North (1836-1917). Hij bereikte zijn eerste literaire succes in 1860 met een essay in het Atlantic Monthly Magazine, uitgegeven door James Russell Lowell. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-65) nam hij in Washington, D.C. een functie aan als secretaris van het United States Department of the Treasury; later werd hij de auditor voor de Federale Bank. Tegelijkertijd begon hij met het schrijven van essays over natuurlijke geschiedenis. Gedurende deze tijd ontmoette hij Walt Whitman, wat resulteerde in een langdurige vriendschap. De bekende dichter moedigde hem schriftelijk aan. Omdat essays van Burrough enthousiaste lezers vonden, waagde hij zich al snel aan boeken. In 1874 kochtt hij een boerderij in Westpark, New York en hield hij zich bezig met het telen van fruit. Hij bleef natuurhistorische boeken en essays schrijven die hem ronduit populair maakten. In 1895 bouwde hij een blokhut met zijn zoon Julian, die ze Slabsides doopten. Daar ontving hij talloze beroemdheden midden in de natuur. In 1911 koos hij een gerenoveerde boerderij in de buurt van zijn geboorteplaats als zomerresidentie. Hier bij Woodchuck Lodge schreef de natuurfilosoof zijn bestsellers. Tijdens zijn leven verkocht hij meer dan 1,5 miljoen exemplaren van zijn werken. In 1901 ontmoette hij zijn bewonderaarster Clara Barrus. De arts werd de grote liefde van zijn leven en uiteindelijk de verzorgster van zijn nalatenschap.
Bluebird
A wistful note from out the sky, 'Pure, pure, pure,' in plaintive tone, As if the wand'rer were alone, And hardly knew to sing or cry.
But now a flash of eager wing, Flitting, twinkling by the wall, And pleadings sweet and am'rous call,- Ah, now I know his heart doth sing!
O bluebird, welcome back again, Thy azure coat and ruddy vest Are hues that April loveth best,- Warm skies above the furrowed plain.
The farm boy hears thy tender voice, And visions come of crystal days, With sugar-camps in maple ways, And scenes that make his heart rejoice.
The lucid smoke drifts on the breeze, The steaming pans are mantling white, And thy blue wing's a joyous sight, Among the brown and leafless trees.
Now loosened currents glance and run, And buckets shine on sturdy boles, The forest folk peep from their holes, And work is play from sun to sun.
The downy beats his sounding limb, The nuthatch pipes his nasal call, And Robin perched on tree-top tall Heavenward lifts his evening hymn.
Now go and bring thy homesick bride, Persuade her here is just the place To build a home and found a race In Downy's cell, my lodge beside.
The Partridge
List the booming from afar, Soft as hum of roving bee, Vague as when on distant bar Fall the cataracts of the sea.
Yet again, a sound astray, Was it the humming of the mill? Was it cannon leagues away? Or dynamite beyond the hill?
'T is the grouse with kindled soul, Wistful of his mate and nest, Sounding forth his vernal roll On his love-enkindled breast.
List his fervid morning drum, List his summons soft and deep, Calling Spice-bush till she come, Waking Bloodroot from her sleep.
Ah! ruffled drummer, let thy wing Beat a march the days will heed, Wake and spur the tardy spring, Till minstrel voices jocund ring, And spring is spring in very deed.
»Entschuldige bitte.« »Ach, verzieh dich.« Jonas war jede Form von Beschimpfung oder Strafe lieber, als mit anzusehen, wie Mike gedemütigt wurde, wie er den Mund verzog und zu weinen begann. Jeder musste bemerken, dass Mike nicht verstand, was man von ihm wollte, aber seine Mutter bemerkte es nicht, sie nicht und ihre Freunde nicht, sie schimpften, sie schlugen zu, und Mike wehrte sich niemals. Jonas, Mike und Werner waren am selben Tag zur Welt gekommen, ihre Mütter lernten sich im gemeinsamen Krankenzimmer kennen. Jonas und Werner besuchten denselben Kindergarten, saßen in der Grundschule nebeneinander, lernten auf demselben Fahrrad fahren und im selben Fluss schwimmen, verteidigten sich gegenseitig bei Prügeleien, passten gemeinsam auf Mike auf und entwickelten ähnliche Vorlieben und Abneigungen. Gemeinsam blockierten sie Garagen, probierten Apfelmost, fälschten Unterschriften für ihre Mitschüler, terrorisierten den Postboten, ruinierten Schlösser, warfen unangenehmen Zeitgenossen Flaschen durchs Fenster, in denen sie tausende Fliegen gezüchtet hatten, unterbrachen versehentlich die Stromversorgung des ganzen Ortes, retteten eine Hasenfamilie aus einer Tierheimhölle, und all das noch vor ihrem zehnten Lebensjahr. Jonas wunderte sich oft, warum es nie Prügel für ihre Streiche setzte, egal, wie schlimm sie waren. Werners Großvater hieß eigentlich Leopold Brunner, doch Verwandte und enge Freunde nannten ihn Picco, und Werner nannte ihn den Boss, wie er es in einem Film über einen Mann gehört hatte, der Picco angeblich ähnlich sah. Jonas kam das erste Mal mit dem Boss in Berührung, als Werner in den Karateverein wollte, wo eine resolute Bäckermeisterin Kampfsport lehrte. Jonas hatte kein Geld dafür, weil sich seine Mutter in den wenigen wachen Stunden zwischen zwei Fuselräuschen weigerte, die Kursgebühren zu übernehmen. Werner redete mit Picco, und der bezahlte den Jahresbeitrag für beide. Da waren sie neun.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
Swimming After Thoughts In memory of Robert Penn Warren
Across the blackened pond and back again, he's swimming in an ether all his own;
lap after lap, he finds a groove no champion of motion would approve,
since time and distance hardly cross his mind except as something someone else might find
of interest. He swims and turns, eking his way through frogspawn, lily pads, and shaking
reeds, a slow and lofty lolling stroke that cunningly preserves what's left to stoke his engines further, like a steamwheel plunging through its loop of light. He knows that lunging
only breaks the arc of his full reach. He pulls the long, slow oar of speech,
addressing camber-backed and copper fish; the minnows darken like near wishes,
flash and fade—ideas in a haze of hopes ungathered into syntax, sounding tropes.
The waterbugs pluck circles round his ears while, overhead, a black hawk veers
to reappraise his slithering neck, and frogs take sides on what or who he is: a log
or lanky, milk-white beast. He goes on swimming, trolling in the green-dark glistening
silence and subtending mud where things begin, where thoughts amass in broken rings
and surface, break to light, the brokered sound of lost beginnings: fished for, found.
The Discipline of Seeing
How can you begin to say what's here? In north New Hampshire woods turn rough with jack pine, scrub oak, thistle; granite edges flake in sunlight, and the dirt is sandy, roots like old hands swelling at the knuckles. Air is white, and lakes are bluer: pieces of old sky that fell to earth. The wind seems far too high today as white pines rustle at enormous height, a lofty, lush, deep•throated whir; its broad effects are all on view, if only you can train the eye to watch, to focus properly on what presents itself in time, in taste and color, shapes that shift from hill to valley and demand continuous transcription. It is always difficult to hold, to place a moving landscape in the mind, where language feeds upon the given world.
We zaten met zijn allen aan de onberispelijk gedekte tafel, wij van de Tempelberg en mijn nieuwe vriend Jan. Jan vond het machtig: bij hem thuis hadden ze niet eens een tafel. Hij rinkelde nerveus met het bestek.
Je kon het zo gek niet verzinnen of het was volgens de spijswetten bereid. Ongedesemd brood, halal paté, pastei, gelei, vijf koosjere salades, soep vooraf, kaas en taart na. Jan kreeg blosjes op zijn wangen. Van louter verrukking dankte hij bijna de verkeerde Lieve Heer. Niet met volle mond, zoveel nu ook weer niet.
Waarschijnlijk was het iets wat hij zei over het Biedermeierservies of de grootschalige vleesindustrie. We lagen koud handjes vasthoudend in bed of het gevreesde knarsen klonk van de la met de kwartierstaten, gevolgd door het wohltemperierte Klavier.
Hoe wit de morgen. Hoe schoon uw koninkrijk. Een stille heilige Kristallnacht verder riep moeder zonder haperen bijna al haar kinderen voor het ontbijt.
Die Zeit fast abgelaufen, 's gibt nicht mehr viel zu tun, man kann sich Zeit nicht kaufen und lässt die Stunden ruh'n.
Es neigen sich die Wipfel, es neigt sich auch das Gras, zu hoch sind alle Gipfel, es bricht jetzt auch manch Glas.
Das jahrelange Streben, es weicht der Phantasie nach ganz erfülltem Leben als Lebenssymphonie.
Als endlich wird empfunden, was immer endlos war, und viele alte Wunden, sie heilen auf einmal.
Man sieht viel mehr gelassen auf alles, was einst war, man lernt es - zu erfassen, ein Wunder war einst da.
Es war das Menschenleben, das jedem ward geschenkt, man nahm es so entgegen, es war nur ein Geschenk.
Jetzt - wo die Jahresringe ganz nahe am Vergeh'n, da hofft man, es gelinge ein schönes Wiedersehn.
Klaus Ender (Berlijn, 2 april 1939)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dornwerd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ook alle tags voor Ed Dornop dit blog.
Heart of Copper
The Candidate, answering a question about El Salvador, generalized by saying he thought we should support human rights everywhere they were being abrogated- South Korea, South Africa or South Yemen. He didn't have the moral perspicuity to mention South Dakota. Perhaps it's too far north.
There's only one natural death, and even that's Bedcide For the post-mortem amusement of Richard Brautigan
A B H O R E N C E S November 10, 1984
Death by over-seasoning: Herbicide Death by annoyance: Pesticide Death by suffocation: Carbon monoxide Death by burning: Firecide Death by falling: Cliffcide Death by hiking: Trailcide Death by camping: Campcide Death by drowning: Rivercide Lakecide Oceancide Death from puking: Curbcide Death from boredom: Hearthcide Death at the hands of the medical profession: Dockcide Death from an overnight stay: Inncide Death by suprise: Backcide Death by blow to the head: Upcide Death from delirious voting: Rightcide Death from hounding: Leftcide Death through war: Theircide & Ourcide Death by penalty: Offcide Death following a decision: Decide
„Auch die von Heini, der ja immer nur der Schatten des Stärksten ist. Ich beobachtete ihn. Jeden Atemzug des Redenden holte er nach, immer näher glitt er dem Magneten zu, jetzt war er schon nur noch Spiegelbild. Und so war auch er bereit. Aber nicht ich. Ich klappte ihnen ihre eigenen Worte auf und hielt sie ihnen vor die Nase: »Nennt mich krumm oder feige, es geht nicht um mich. Eben um das Gesetzliche geht es. Wir können es nicht erzwingen —nach 4 kommt 5 und nicht 7, auch wenn man es unendlich gerne will.« Manches holte ich wohl noch aus meinen äußersten Winkeln und den innersten. Meine letzten Worte waren etwa: »Ihr kommt mir vor wie ein Verein für Selbstentleibung. Arbeitet im kleinen! Zwölf Zwölftel machen auch ein Dutzend. Die Nacht muß sich vollenden, erst dann kann der Morgen kommen. Nur wer schreiten kann wie die Stunde, der kann schreiten.« Die Gesichter hatten sich weggedreht von mir. Meine Worte wurden in den Papierkorb geworfen. Man ging daran, durch Los den zu bestimmen, der schießen soll. Ein Mädchen war dabei. Ich merkte es erst jetzt. Sie hatte ein hartes, eckiges Gesicht, ihre Haare lagen starr wie bei einem Knaben. Sieben Menschen würfeln um den Tod. Der Achte würfelt nicht mit. Auf dem Tisch liegt eine Mütze. Daraus holt jeder seine Zahl und einer seinen Sarg. Wer dreimal die Sieben zieht — der ist bestimmt. Zuerst graben sie kalt ihre Zahl aus dem Schicksal. Heini! Ich bin so froh: er hat die Drei. Das Mädchen legt die Sieben auf ihre Handfläche. Völlig im Rausch, wirft sie ihre Finger auf den Tisch, darin vielleicht bald ... und dann wirft sie ihre Haare nach hinten. Der zweite Gang. Pock hat eine Vier. Heini! eine Zwei. Nun wird es dich wenigstens nicht ... Das Mädchen wirft sich Pock an die Brust, sie ist ganz von Sinnen. Sie hat wieder die Sieben. Du Mädchen? Mit dieser dünnen Hand? Und dann zog Heini die Sieben. Und die zweite Sieben. Und, Ilse! — er zog dreimal hintereinander die Sieben. Das Schicksal will ihn zermalmen.“
Konrad Merz (2 april 1908 – 3 december 1999) Berlijn
« Voici l'hiver: l'air, au matin, devient plus frais, et Paris met son manteau de brouillard. Voici la saison des soirées intimes. Les lèvres frileuses cherchent les baisers ; les amants, chassés des campagnes, se réfugient dans les mansardes, et, se pressant devant le foyer, jouissent, au bruit de la pluie, de leur printemps éternel. Moi, frères, je vis tristement : j'ai l'hiver sans printemps, sans amoureuse. Mon grenier, tout au haut d'un escalier humide, est grand et irrégulier ; les angles se perdent dans l'ombre, les murs, nus et obliques, font de la chambre une sorte de corridor qui s'allonge en forme de bière. De pauvres meubles, minces planches mal ajustées et peintes d'une horrible couleur rouge, craquent funèbrement dès qu'on les touche. Des lambeaux de damas déteint pendent au-dessus du lit, et la fenêtre, privée de rideaux, s'ouvre sur une grande muraille noire, éternellement debout et sévère. Le soir, quand le vent ébranle la porte et que les murs vacillent avec la flamme de ma lampe, je sens peser sur moi un ennui morne et glacé. Je m'arrête au foyer mourant, aux laides rosaces brunes du papier peint, aux vases de faïence où se sont fanées les dernières fleurs, et je crois entendre chaque chose se plaindre de solitude et de pauvreté. Cette plainte est navrante. La mansarde entière me réclame les rires, les richesses de ses soeurs. Le foyer demande de grands feux joyeux ; les vases, oubliant la neige, veulent des roses fraîches ; la couche soupire, me parlant de cheveux blonds et de blanches épaules. J'écoute, je ne puis que me désoler. Je n'ai pas de lustre à suspendre au plafond, pas de tapis pour cacher les dalles inégales et brisées. Et, lorsque ma chambre ne veut pour sourire que de belle toile blanche, des meubles simples et luisants, je me désole encore davantage de ne pouvoir la contenter. Alors elle me paraît plus déserte et plus misérable : le vent y pénètre plus froid, l'ombre y flotte plus épaisse ; la poussière s'amasse sur les planches, la tapisserie se déchire montrant le plâtre. Tout se tait : j'entends, dans le silence, les sanglots de mon coeur. Frères, vous souvenez-vous des jours où la vie était en songe pour nous ? Nous avions l'amitié, nous rêvions l'amour et la gloire. Vous souvenez-vous de ces tièdes soirées de Provence, lorsque, au lever des étoiles, nous allions nous asseoir dans le sillon fumant encore des ardeurs du soleil ? Le grillon chantait ; le souffle harmonieux des nuits d'été berçait notre causerie. Tous trois nous laissions nos lèvres dire ce que pensaient nos coeurs, et, naïvement, nous aimions des reines, nous nous couronnions de lauriers. »
Émile Zola (2 april 1840 – 29 september 1902) Cover
“We boys set out with empty knapsacks to see what we could find. We heard a machine gun ratatatatting from the direction of the Danube. There would be trouble if the Germans came back: the Dravidas would have us removed from Aunt Zsófi’s apartment and our feet would never again cross the copperplate but long IWC Portuguese Replica unpolished threshold. A well-worn path led from the front gate of the school across the snow-covered courtyard to the back staircase and down into the cellar. We saw German corpses sticking out of the snow and shone our flashlight in their faces. I had always thought the dead grimaced, but every one of the faces was peaceful, including the one lying on his back on a wooden crate in the cellar next to a depleted bag of beans, his head hanging in a rather uncomfortable position. The only possible explanation was that there had been another crate under his head. And if they didn’t leave it there, it must have been worth taking. We filled our knapsacks with beans, peas, wheat, and dried onions, which was all that remained by then, but were still interested in the crate lying under the young German. He was a tall, handsome young man with a powerful brow and a light-colored stubble on his narrow face. His deep-set large eyes were open, and he observed us with interest. “Forgive us,” we said to him as we tried rolling him off the crate. “I will not forgive you,” the soldier responded coolly. “I have no idea why I had to die on this crate after taking a bullet on the basement staircase and dragging myself over here. In fact, I have no idea what I am doing here. You will find this crate to contain fairly high-quality sausage, and though it has turned white on the outside with mold, after a bit of scraping you will find it perfectly edible. I have turned stiff, and you will take the crate out from under me and steal away with the goods, but I will remain here in the dark, in this cellar of death, until the corpse-removers take me to an even darker place. No, I will not forgive you.”
György Konrád (Berettyóújfalu, 2 april 1933)) Cover
I wore a garland of the briar that put me now in awe I wore a garland of the brain that was whole It commanded me, done babbling And I no more blabbed, spare no lie Tell womanhood she shake off pity Tell the man to give up tumult for the while To wonder at the sight of baby's beauty Ne let the monsters fray us with things that not be From a high tower poem issuing Everything run along in creation till I end the song Ne none fit for so wild beasts Ne none so joyous, ne none no give no lie Tell old woes to leave off here: I sing this into a scallop shell with face of a pearl & leave all sorrow bye & bye.
HOLY 21st Century (Fragment)
Baghram holy? Guantánamo holy? Abu Ghraib unholy! All hooded torture un-holy! All bodily sadistic harm un-holy! All the hate un-holy! Big lies unholy! All the rape un-holy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Holy rap! Holy hip hop! Holy klezmer! Holy Afro-pop! Holy jazz! Holy gamelan! Holy pneumatic drills boring into the depths of Brooklyn! Holy old slave graves! False the military recruitment centers Knocking on tenement doors get a fresh martyr for! Holy Creeley! Holy Lucia Berlin! Holy Jackson MacLow! Holy Brakhage! Holy Carl Rakosi! Holy Philip Lamantia! Holy Steve Lacy, blowing his saxophone in heaven! Cloning holy? Stem cells holy? Amphetamine holy? Un-holy the polarized universe! Holy the unfettered Universe! Holy Negative Capability! Holy No Ideas But In Things! Holy Projective Verse! Holy Modal Structures! Banish grief & greed o compassionate green-skinned savioress of the Mind HOLY OM TARA HOLY TUTTH TARA HOLY TURE SOHA
The stranger warmth of the young sun obeying, Look! little beads of green begin to grow, And hidden flowers have dated their tops to show Where late such droughty dusts were rudely playing. It's not the month, but all the world's a-maying! Come then with me, I'll take you, for I know Where the first hedgethorns and white windflowers blow: We two alone,, that goes without the saying.
The month has treacherous clouds and moves in fears. This April shames the month itself with smiles: In whose new eyes I know no heaven of tears, But still serene desire and between whiles, So great a look that even April's grace Makes only marvel at her only face.
Hilaire Belloc (27 juli 1870. – 16 juli 1953) La Celle-Saint-Cloud, de geboorteplaats van Hilaire Belloc
Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
„Ja, genau, Krebse, Riesengarnelen sogar – unzählige; keine Kästen aus Styropor oder irgendwelche anderen Behälter, dieser Lieferwagen war, weiß der Teufel warum, randvoll mit losen Krebsen und zerstoßenem Eis und ergoss praktisch seine gesamte Ladung auf die Straße hier vor mir und fuhr einfach weiter, ohne langsamer zu werden. Es stimmt also, dass gestern im Morgengrauen hier an Kilometer dreizehn die Aurelia von einem absurden Mantel aus Riesengarnelen bedeckt wurde, die von den Autos, die unmittelbar nach dem Lieferwagen vorbeifuhren, rasch zu Brei zerquetscht wurden; und ebenso stimmt es, dass, obwohl die Herkunft jetzt nicht mehr mit Sicherheit festzustellen ist, dieser Matsch verantwortlich war für einen Unfall zweier Autos, die etwas zu schnell angefahren kamen – ein uralter grauer Clio und ein weißer Punto –, und dass sie sich, als sie bremsten, um die eigene Achse drehten und mit einer gewissen Grazie ineinander verkeilten und gemeinsam in einem, wie die kinematische Physik sagt, »perfekt anelastischen Aufprall« gegen die Leitplanke knallten – ich weiß das, weil meine Tochter soeben in Physik durchgefallen ist und sie gerade in diesen Tagen zur Nachhilfe geht. Es ist wahr, weil ich gesehen habe, wie es geschah. Aber der Rest ist nicht wahr. Es hat keinerlei Invasion gegeben. Kurz und gut, ich war gestern früh in Gedanken versunken und hatte es auch ein bisschen eilig, aber ich habe, ich schwöre es, gewartet, bevor ich nach Hause ging, um zu sehen, ob meine Hilfe und/oder Zeugenaussage für notwendig oder wichtig erachtet würden. Da ich jedoch sah, dass die Fahrer der beiden Wagen unverletzt ausgestiegen waren, um nachzuschauen, was passiert war, und die anderen Autos halten oder bremsen konnten, ohne ins Schleudern zu geraten und das Ausmaß des Unfalls noch zu verschlimmern, und da ich das Kennzeichen des Lieferwagens nicht notiert hatte und mir nicht vorstellen konnte, dass ich der Einzige sei, der wüsste, was passiert war, und wirklich, glaubt mir, wirklich hundemüde war und eine Dusche brauchte und ein Minimum an Ruhe und vor allem zu Hause meine Tochter sehen und beim Frühstück ein paar Worte mit ihr wechseln wollte, bevor ich wieder in dieses Büro zurückkehrte, kam ich zu dem Schluss, dass ich gehen konnte, ohne mich einzumischen.“
„Rückkehr heißt im Griechischen nostos. Algos bedeutet Leiden. Nostalgie ist also das von dem unerfüllten Wunsch zurückzukehren verursachte Leiden. Diesen Grundbegriff können die meisten Europäer mit einem aus dem Griechischen stammenden Wort (nostalgie, nostalgia) und außerdem mit anderen Wörtern ausdrücken, die ihre Wurzel in der Nationalsprache haben: añoranza sagen die Spanier; saudade sagen die Portugiesen. Diese Wörter haben in jeder Sprache eine unterschiedliche semantische Nuance. Häufig bezeichnen sie nur die Unmöglichkeit der Rückkehr in die Heimat. Was im Englischen homesickness genannt wird. Oder im Deutschen: Heimweh. Im Holländischen: heimwee. Doch das ist eine Einschränkung dieses weiten Begriffs auf das Räumliche. Eine der ältesten Sprachen Europas, das Isländische, unterscheidet zwei Ausdrücke: söknudur: Nostalgie in ihrer allgemeinen Bedeutung; und heimfra: Heimweh. Die Tschechen haben neben dem dem Griechischen entlehnten Wort nostalgie ihr eigenes Substantiv, stesk, und ihr eigenes Verb; der ergreifendste tschechische Satz in der Liebe: styska se mi po tobe: ich habe Nostalgie nach dir; ich kann den Schmerz über deine Abwesenheit nicht ertragen. Das spanische añoranza kommt von dem Verb añorar (Nostalgie haben), welches wiederum vom katalanischen enyorar kommt, das von dem lateinischen Wort ignorare (nicht wissen) abgeleitet ist. In diesem etymologischen Licht erscheint die Nostalgie als das Leiden an der Unwissenheit. Du bist fern, und ich weiß nicht, was geschieht. Meine Heimat ist fern, und ich weiß nicht, was dort vorgeht. Manche Sprachen haben einige Schwierigkeiten mit der Nostalgie; die Franzosen können sie nur durch das Substantiv griechischen Ursprungs ausdrücken und haben kein Verb; sie können zwar sagen: je m’ennuie de toi, aber das Wort s’ennuyer ist schwach, kalt, in jedem Fall zu leicht für ein so gewichtiges Gefühl. Die Deutschen benutzen das Wort Nostalgie selten und ziehen Sehnsucht vor: Wunsch nach etwas Abwesendem; aber die Sehnsucht kann sich sowohl auf etwas Gewesenes wie auf etwas nie Gewesenes richten (ein neues Abenteuer) und enthält nicht unbedingt die Idee eines nostos; damit die Sehnsucht das Verlangen nach Rückkehr ausdrückt, müsste ein Objekt hinzugefügt werden: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe. Die Odyssee, das Gründungsepos der Nostalgie, entstand zu Beginn der antiken griechischen Kultur. Es sei betont, dass Odysseus, der größte Abenteurer aller Zeiten, auch der größte Nostalgiker ist. Er zog (ohne große Lust) in den Trojanischen Krieg, der zehn Jahre dauerte. Danach beeilte er sich, auf seine Heimatinsel Ithaka zurückzukehren, aber die Ränke der Götter verlängerten seine Fahrt zuerst um drei von den fantastischsten Ereignissen erfüllte Jahre, dann um sieben weitere, welche er als Geisel und Geliebter bei der Göttin Calypso verbrachte, die ihn, weil sie ihn liebte, nicht von ihrer Insel fortließ.“
„B u r g e m e e s t e r . Dat hebt u mooi verzonnen! Zoo'n pientere vent! Landverraad in een provinciestadje! Wonen we soms aan de grens, he? Al galoppeert u van hieruit drie jaar achter elkaar .. ., u komt aan geen rijk. R e c h t er. Nu, . . maar ik verzeker u. .. u begrijpt niet. ., u . . , Het Rijk heeft subtiele plannen; ver of niet. . . de superieuren knoopen het zich wel in het oor. B u r g e m e e s t e r . Of hij 't zich in het oor heeft geknoopt of niet, u bent gewaarschuwd heeren! Neemt u in acht, Voor mij zelf heb ik al eenige maatregelen genomen. Ik raad u aan datzelfde te doen. Vooral u, Artemij Filippowitsj! Natuurlijk komt de hooge ambtenaar in de eerste plaats de onder uw beheer staande gasthuizen in oogenschouw nemen, zorg dus, dat alles in de puntjes is ... de slaapmutsen schoon en de zieken niet zwart als een schoorsteenveger, zooals gewoonlijk. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n, Schoone slaapmutsen — nu, dat is gauw klaar te spelen. B u r g e m e e s t e r . Ja, en boven elk bed van een zieke moet in 't latijn of in onverschillig welke andere taal... dat is uw werk, Christian Iwanowitsj, — de ziekte vermeld staan, de naam van den zieke, wanneer hij ziek is geworden, dag en datum... kortom alles ... En 't is niet goed ook, dat bij u de zieken zulke sterke tabak rooken, dat je er aan een stuk van niezen moet, zoodra je den neus binnen de deur steekt. Nog beter, als er maar weinig zieken waren ... men zou, als er veel zieken zijn, kunnen denken aan onvoldoend toezicht of onkunde van den geneesheer. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n. O, wat de behandeling betreft, daar zijn Christian Iwanowitsj en ik 't altijd met elkaar over eens: hoe meer naar de natuur, hoe beter — met dure geneesmiddelen geven we ons niet af. De mensch is een eenvoudig wezen: gaat ie dood, dan gaat ie dood; wordt ie gezond, dan wordt ie gezond. En daarbij kan Christian Iwanowitsch niet met de zieken praten — want hij kent geen woord Russisch! C h r i s t i a n I w a n o w i t s j (dokter) geeft een geluid dat deels op een „i", deels op een ,,em gelijkt. B u r g e m e e s t e r (tot den rechter). En u Ammos Fjodorowitsj zou ik raden, meer aandacht aan uw gerechtsplaats te schenken. Uw suppoost heeft het lokaal, waar gewoonlijk de rekwestranten verschijnen, tot ganzenfokkerij ingericht; de ganzen, met de kleine ganzen incluis, trippelen er vrijmoedig rond. 't Is natuurlijk lofwaarcfig, als men zijn huishouden goed in orde heeft, waarom zou een suppoost dan ook niet van orde houden?... maar ziet u . . . op zulk een plaats is 't toch minder betamelijk... Ik heb u dat al eens eerder willen zeggen, maar 't is me weer door't hoofd gegaan.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Scene uit een opvoering in Den Haag, 2016
“De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte, onbewegelijke vlam en verlichte met helderen glans een breeden kring van den vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over de matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van den kamer in het donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden. De meubels tegen den wand en in de hoeken, verdwenen in de stille schemering waarin kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast- of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de lakens en kussens grijze, onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in het omringende donker. Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neêr en hing dan een tijdlang onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje, met schel geluid, rustig voort. In den helderen kring van de lamp, zat Joan te lezen. Telkens sloeg hij een blad om, dat even ritselde. Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr voorover boven zijn boek en las door, terwijl het suisend geblaas van de vlam en het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten. Soms keerde de zieke zich kreunend om, onder een moeilijk gesteun van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in eene onduidelijke golving. Langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte. Plotseling schrok de zieke overeind, zacht kreunend en met de handen tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met wezenloozen blik te kijken. Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde overstaanbare woorden. Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden in de kussens, die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en zachter en sliep langzaam in.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 – 17 januari 1916)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nordwerd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nordop dit blog.
Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“Het achtste vers uit Fabels met kleurkrijt had hem voor deze vergissing kunnen behoeden, waar de eik zegt:
Wie 't woord bewaart dat uit mij ruischt, Misvormd door 't brein van het orakel, Verzuimt steeds een of and'ren schakel, Een hoeksteen uit het bladerhuis.
De parasiet is niet anders dan een verschijningsvorm van de integratie van de methode die Vestdijk in zijn poëzie toepast om zijn Ik tot leven te wekken, een ‘hoeksteen uit het bladerhuis’. De laatste drie strofen van dit gedicht mogen evenmin ongeciteerd blijven omdat het betrekking heeft op de poëzie zelve, en tot de weinige sleutelverzen van zijn oeuvre behoort:
Zijn ook de goden mij genegen, Omdat mijn duizendvoud'ge tong Zich in hun spreuken af laat wegen, 't Was nimmer helder wat ik zong!
'k Ben één geheel, doch zeer oneindig, De wind vaart aan, doet mij niet spreken, Maar spraakloos preev'len dat wat heinde En ver een rietstengel gaat breken.
Wie éen klank wil, éen stamgeluid, Hij wende zich tot 't riet beneden, Dat door den wind zich laat betreden Als een eentoon'ge herdersfluit
Om een ingang te vinden tot deze poëzie moet men zich altijd blijven bedenken dat de verzen van Vestdijk een afstand willen overbruggen, vandaar de ‘duizendvoud'ge tong’ die de helderheid van het zingen in de weg staat, beter: niet begeert. De verzen van Bloem, Slauerhoff, Roland Holst zijn kristallisaties van een overheersend levensgevoel: onmacht, bitterheid, afweer, weemoed, verlangen; die van Vestdijk schijnen op weg naar deze gevoelens, men tast in het onzekere of ze die ooit zullen bereiken, zij zijn er bevreesd voor, vandaar de ironie, die niet bevrijdend werkt, doch de expressie is van de afstand èn deze tegelijk in stand houdt. Hier zijn wij op de tragiek van dit dichterschap gestuit, dat de vicieuze cirkel nog steeds niet heeft kunnen doorbreken, dat in elke huid kruipt om het leven te beproeven en de afstand af te leggen die hem er van scheidt, doch zich steeds in concentrische cirkels op straalafstand van het doel schijnt te bewegen.”
Max Nord (1 april 1916 – 28 februari 2008) Standbeeld van Simon Vestdijk in Doorn
„Ich ficke Babys. Um mein Bett stehn Zainen. Es wimmelt von Babys darin. Alle da. Seit jeher. Für immer. Wie ich. Auch ich bin da. Bei andern wärs anders vermutlich. Andere würden mal gehn. Wärn mal gekommen. Irgendwohin. Irgendwoher. Wir nicht. Wir sind da. Die Babys in ihren Zainen. Ich auf meinem Bett. Mit geschlossenen Augen. Greif ich ins Gewimmel. Fisch mir eins. Ficks. Werfs zu den andern zurück. Alle nackt. Alle da. Keine Namen. Nachts wird geschlafen. Ich. Die Babys. Linda. Alles schläft. Am Tag werden Babys gefickt. Seit jeher. Von mir. Vorm einschlafen. Nach dem Erwachen. Die Babys da. Ich da. Linda nicht da. Den ganzen lichtlosen Tag lang. (…)
Ich habe immer gedacht, daß das Blut nicht ganz reichen würde für Sack und Schwanz und Kopf, aber es reicht fast. . . . Wenn alles Blut durch den Kopf fließen würde, würde ich vielleicht anfangen nachzudenken oder dir etwas zu erzählen, wenn alles Blut durch den Schwanz fließen würde, würde er sich vielleicht aufrichten, wenn du den Rock hebst, wenn alles Blut durch den Sack fließen würde, hätte ich vielleicht eine Antwort parat, wenn wieder einer fragt, Wer kommt als nächster?'"
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger: Wissen wir nicht. Er wird brutal von dem Holländer in den Hintern getreten, so daß er hinfällt: Polizist: Rotzjunge! «Weiß ich nicht» – ich schlag dir die Fresse kaputt, in diesem Drecknest kennt jeder jeden! Wo wohnen die Staecker? Siebzehnjähriger: Dort da – in dem roten Backsteinhaus. Fünfzehnjähriger schreit : Aber die Agnes wohnt da nicht, da wohnen nur Michel und Peter! Der Deutsche und der Holländer gehen ab, dem roten Haus zu. Der Fünfzehnjährige: Jetzt hast du die verraten, die Agnes, Idiot! Sagte dir doch, die Deutschen haben ihre Eltern fortgeholt – nach Polen, sagt meine Schwester. Siebzehnjähriger: Was hast du gegen Polen? Wenn die da Waffen bauen für die Deutschen, die Juden, dann muß man die sowieso totschlagen! Komm, spielen wir weiter. Fünfzehnjähriger: Keine Lust – die wird schon gewußt haben, die Mama Staecker, warum sie die Agnes zu sich gebracht hat, als Michel und Peter zum Essen heim mußten! Er setzt sich auf den Rand der Sandkiste, buddelt vor sich, wirft zwecklos und wütend Sand herum – instinktiv ahnt der Jüngere: Es ist nicht gut, daß die Bullen Agnes suchen... Siebzehnjähriger,verdrossen,da allein mit dem Ball,den er noch ein bißchen bewegt: Was soll aus einem werden, wenn man gern zur Marine ginge, muß ja kein Kriegsschiff sein, aber wenn nun alle unsre Schiffe die verdammten Deutschen haben und deshalb von Engländern versenkt würden, kaum daß sie eine Stunde auf See wären? Ich hab einfach keine Lust zu studieren – hab aber nächstes Jahr das Abi. Will Seemann werden oder Flieger. Fünfzehnjähriger,endgültig, traurig: Das ist nun für uns Holländer nicht mehr drin! Weder Matrose noch Flieger.“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) In 2005
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmotop dit blog.
A Satyre Against Mankind (Fragment)
Were I - who to my cost already am One of those strange, prodigious creatures, man - A spirit free to choose for my own share What sort of flesh and blood I pleased to wear, I'd be a dog, a monkey, or a bear, Or anything but that vain animal, Who is so proud of being rational.
His senses are too gross; and he'll contrive A sixth, to contradict the other five; And before certain instinct will prefer Reason, which fifty times for one does err. Reason, an ignis fatuus of the mind, Which leaving light of nature, sense, behind, Pathless and dangerous wand'ring ways it takes, Through Error's fenny bogs and thorny brakes; Whilst the misguided follower climbs with pain Mountains of whimseys, heaped in his own brain; Stumbling from thought to thought, falls headlong down, Into Doubt's boundless sea where, like to drown, Books bear him up awhile, and make him try To swim with bladders of Philosophy; In hopes still to o'ertake the escaping light; The vapour dances, in his dancing sight, Till spent, it leaves him to eternal night. Then old age and experience, hand in hand, Lead him to death, make him to understand, After a search so painful, and so long, That all his life he has been in the wrong:
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
“Although he seemed to recite this story tranquilly enough, I observed the tears start to his eyes as he concluded. This adventure struck me as being not less singular than it was affecting. "I do not press you," said I to him, "to make me the confidant of your secrets; but if I can be of use to you in any way, I gladly tender you my services." "Alas!" replied he, "I see not the slightest ray of hope. I must reconcile myself to my destiny in all its rigour. I shall go to America: there, at least, I may be free to live with her I love. I have written to a friend, who will send me money to Havre-de-Grace. My only difficulty is to get so far, and to supply that poor creature," added he, as he cast a look of sorrow at his mistress, "with some few comforts upon the way." "Well!" said I to him, "I shall relieve you from that difficulty. Here is some money, of which I entreat your acceptance: I am only sorry that I can be of no greater service to you." I gave him four louis-d'ors without being perceived by the guards; for I thought that if they knew he had this money, they might have raised the price of their concessions. It occurred to me, even, to come to an understanding with them, in order to secure for the young man the privilege of conversing with his mistress, during the rest of the journey to Havre, without hindrance. I beckoned the chief to approach, and made the proposition to him. It seemed to abash the ruffian, in spite of his habitual effrontery. "It is not, sir," said he, in an embarrassed tone, "that we refuse to let him speak to the girl, but he wishes to be always near her, which puts us to inconvenience; and it is just that we should be paid for the trouble he occasions." "Let us see!" said I to him, "what would suffice to prevent you from feeling the inconvenience?" He had the audacity to demand two louis. I gave them to him on the spot. "But have a care," said I to him, "that we have no foul play: for I shall give the young man my address, in order that he may write to me on his arrival; and be assured that I am not without the power to punish you." It cost me altogether six louis-d'ors.”
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover Duitse uitgave
Tags:Milan Kundera, Sandro Veronesi, Nikolaj Gogol, Arnold Aletrino, Max Nord, Urs Allemann, Rolf Hochhuth, John Wilmot, Antoine Prévost, Simon Vestdijk, Romenu
Een manisch depressieve schriftgeleerde, geducht om zijn immense diarree van woorden. Hij schiep VU en ARP en was de hoofdman der gereformeerden.
De in zijn kring afgodisch haast vereerde werd Kamerlid, was vier jaar lang premier, verloor daarna; er kwam geen Kuyper II. Ook later niet omdat het tij toen keerde.
De krant ‘Het Volk’ onthulde een schandaal. Door lintjeshandel en een roomse snol, bekwaam in ‘de perversiteit suceeren’
(bedoeld wordt hier bevrediging, oraal), was het gedaan met Kuyper’s heldenrol; hij trok zich terug en zou niet meer regeren.
Meets Crocodile: "Anyone I have not forgotten, And for each of you I have gifts in store! Lev - Halva, The monkey - Gingerbread, Eagle - Candy, The Hippo - Books, Buffalo - rod, The ostrich - pipe, The elephant - candy, And the Elephant - gun..."
Only Tohoshinki, Only Konoshenko Not presented Crocodile Anything.
Cry Totosha with Cocosa: "Daddy, you are so bad! Even for stupid Sheep Do you have candy. We don't someone else, We are your children, family, So why, why Do we not brought anything?"
Smiled, laughed Crocodile: "No, cubs, I don't forgot: Here's a Christmas tree scented, green, From far from Russia brought, All wonderful hung with toys, Gilded nuts, crackers. That candle we are on the Christmas tree will light, That song we sing Christmas tree: "Man you served to kids Serve now and us and us and us!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Hier met Alexander Blok (links)
Distance is the cog wheel on the haunted axle of my hearing, grinding fine the deadened mind of that unborn god waiting to be caught by the earth's blue speed, and carrying in a handled urn the plucked heart - ours, it's beating, it's heard, it's beating, it's heard, a sphere in wild growth - the roads are wet with tears, memory frail and elastic, a sling for stones, a gondola drowned in childlike Venices, a tooth yanked from the cells with a string - down the empty socket of Vesuvius. And you exist.
The Hieroglyph
What loneliness to find no meaning when there is a meaning
And what loneliness to be blind in the full light of day, - and deaf, what loneliness, amidst the swelling of a song
But not to understand when there is no meaning, and to be blind in the middle of the night, and deaf when silence is complete, - oh, loneliness within loneliness!
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
„Zuletzt erschien Liebermann, hüstelte verlegen, sprach davon, daß die Philharmonie einer belagerten Festung glich, wollte wieder fort, aber seine Blicke auf Frau Altenschul und die Unmißverständlichkeit, mit der er ihr seinen Arm bot, um sie endlich, es war höchste Zeit, in die gemeinsame Loge zu führen, blieben ohne Erfolg. Sie machte sich Sorgen, ob Lewanski für seinen Auftritt in angemessener Weise gekleidet sein würde, und sie wollte partout, daß er den weißen Seidenschal lose um den Kragen legen und damit seinem Auftritt das allzu Feierliche nehmen sollte. Über den Rest, versicherte sie, müsse man sich keine Gedanken machen, und sie zitierte als unumstößlichen Beweis eine Nachricht, die ihr Lewanski vor ein paar Tagen hatte zukommen lassen: »Liebe, verehrte Freundin, denken Sie nicht, ich sei undankbar oder ich hätte es bereut, in Ihrer Nähe wieder seßhaft zu werden. Ich weiß, wie sehr Sie mich lieben, ich bewundere Ihre Hartnäckigkeit, mit der Sie unser aller Schicksal rückgängig machen wollen. Ich spiele Beethoven, immer nur Beethoven, und ich kann Ihnen sagen, daß ich voller Zuversicht bin.« In der Tür, aber so, daß er mit seinem Rücken die Wand des Korridors fast berührte, stand Schulze-Bethmann. Er wollte offenbar etwas sagen, fand aber keine Gelegenheit, und man wunderte sich, daß er, der sonst in fast unhöflicher Weise zurückhaltend war, derart im Wege stand, und Liebermann hatte Mühe, an ihm vorbeizukommen, als er mit den Worten: »Gut, dann werde ich das Schauspiel allein genießen« die Garderobe verlassen wollte. »Wir werden Nachbarn sein«, sagte Schulze-Bethmann, »und ich habe einen Gast mitgebracht, der Sie durchaus nicht erschrecken soll.« »Was meinen Sie?« fragte Frau Altenschul, die immer bereit war, eine gewisse Gereiztheit, die sie beim Anblick Schulze-Bethmanns überkam, nicht zu unterdrücken. »Da es, wie ich höre, ein Auferstehungskonzert werden soll«, sagte Schulze-Bethmann, »sollte man auch den Gedanken an eine Versöhnung nicht außer acht lassen.« »Das ist doch selbstverständlich«, sagte Frau Altenschul.“
„Jens knöpfte das Hemd wieder auf und suchte im Zimmer nach seinem Portemonnaie. Auf dem Weg zum Bad stolperte er über einen Umzugskarton und stieß sich den kleinen Zeh an. Bislang hatte er nur das Nötigste ausgepackt, überall standen die dämlichen Kisten herum. Er schaltete den Kassettenrekorder an, der auf der Waschmaschine lag; zum Rasieren passten am besten die Violent-Femmes-Sachen aus den End-Achtzigern. Jens nahm ein Handtuch vom Wannenrand und rubbelte seine Haare trocken. Er blickte in den Spiegel, der mittlerweile von Zahnputzspritzern übersät war, und drehte den Wasserhahn auf. So oft er sich auch vornahm, Putzmittel zu besorgen – er vergaß es, sobald er aus der Haustüre war. Seit dem Umzug war er irgendwie zu nichts gekommen. Außerdem sollte er endlich die grässliche Energiesparlampe seines Vorgängers durch eine gute alte Glühbirne ersetzen. Das kalte Licht betonte geradezu die Falten und Ringe unter seinen braunen Augen, die sich langsam zu Tränensäcken auswuchsen. Warum ihm alle Welt immer sagte, er sähe jugendlich aus, verstand er nicht. Er quetschte den Rest Rasiercreme in einen Tiegel, schäumte ihn mit dem Pinsel auf, seifte sich das Kinn ein und klappte das Rasiermesser auf. Lizzy machte sich regelmäßig über seinen Rasierkult lustig, sie hatte gut reden. Monotasking, dachte Jens, das ist es. Er summte die Melodie mit. See my ships, they’re sailing In and out of the harbor Nach der Rasur warf er sich kaltes Wasser ins Gesicht und malte seinem Spiegelbild mit dem Daumen ein Kreuz auf die Stirn. Jens traf die Kollegen auf der Straße vor dem Pub. Holger mit Sonnenbrille, obwohl die Sonne längst untergegangen war, und Dirk im Wollmantel, als wäre es ein kalter Winterabend. Anne trug karierte Plateauturnschuhe. „Hi.“ Der Ausschnitt ihrer Knitterbluse ließ tief blicken. Hatte er sich beim Rasieren geschnitten oder warum starrte sie ihn so an? „Auch schon da.“ Holger blickte auf seine klobige Sportuhr. „Ich bin aufgehalten worden“, sagte Jens wahrheitsgemäß, da er der Nachbarin noch beim Rauchen zugesehen und dabei die Zeit völlig vergessen hatte. Außerdem war ihm, kurz bevor er aus dem Haus gehen wollte, noch der Rasierpinsel mit dem Griff nach unten in den Ausguss gefallen. Sie traten in den Hausflur. Jens nickte dem Portrait von Mister Murphy an der Wand zu. Anything that can go wrong will go wrong. Sie stiegen die steinerne Wendeltreppe hinab in den Keller. Das Lokal war ein illegaler Raucherclub und voll besetzt bis auf den Tisch neben der Dart-Scheibe. Klasse. Sie belegten die Plätze mit ihren Jacken und bestellten an der Theke Guinness, alle bis auf Anne, die verkündete, dass sie kein Bier mochte. Am Tresen saßen zwei verkniffene Typen in dunklen Anzügen; wahrscheinlich arbeiteten sie für den Geheimdienst. Jens spielte mit der Kette seiner Taschenuhr, das fröhliche Folk-Gedudel ging ihm bereits auf den Zeiger. Zwei Stunden würde er wohl bleiben müssen, als Beweis seines Goodwill. Er war nicht der Typ, der sich mit Arbeitskollegen dick befreundete und auf Betriebsausflügen Spaß hatte.“
“This is the story of Emmeline Mosher, who, before her fourteenth birthday, was sent from her home on a farm in Maine to support her family by working in a cotton mill in Massachusetts. The year was 1839. Fayette, where Emmeline lived, was then known for its fine dairy cattle, but Emmeline's parents had a small farm on a rocky hillside, and even in good times they had not prospered. This was a period in which business conditions were poor throughout Maine, and for three years Emmeline's father had been unable to find work to supplement the small yield from the farm. Then, the past season, a killing frost had come in June to destroy all their tender seedlings. Now it was only the third week of November, but from the look of their larder they might have been well into winter. There were nine children, and they were hungry all the time. The three-year-old cried to nurse at his mother's breast when the one-and-a-half-year-old was in her arms, but Emmeline's mother didn't get enough food to provide milk for two children. In fact, since the death of her last baby, within hours of its birth, she seemed to have difficulty providing enough for one. Emmeline, the oldest child, would watch and think what a help it would be if only she could nurse them. At most tasks she and her mother worked together like equals. Sarah Mosher was thirty-one years old; Emmeline was thirteen. For some time now there had been a feeling among the older children and their parents that something would have to happen; there must be some change from the outside that would make it possible for them to go on. Sarah Mosher, always intensely devout, trusted that God in His own way and time would help them, but Henry Mosher had stopped going to church in recent weeks, saying that if God had no time to bother about him, then he had no time for God. When help finally came, it was difficult, at first, to find in it any sign of God's work. Emmeline's aunt and uncle, Hannah and Abner Watkins, came to visit from their home in Lynn, Massachusetts, for the first time in many years. It was a painful visit for everyone. Not only were the Watkinses shocked at how little food there was, and at how badly matters were going in general, but Hannah, in particular, had a very critical air, her manner suggesting that if Henry Mosher's moral fiber had been stronger, there would not have been poor business conditions or late frosts in Maine. Emmeline's mother, still not recovered from five babies in four years, and the last born only to die within hours, seemed ashamed under her sister-in-law's scrutiny.”
Judith Rossner (31 maart 1935 – 9 augustus 2005) Cover
But when such Amity at home is show'd; What then are their confederacies abroad? Let this one court'sie witness all the rest; When their hole Navy they together prest, Not Christian Captives to redeem from Bands: Or intercept the Western golden Sands: No, but all ancient Rights and Leagues must vail, Rather then to the English strike their sail; to whom their weather-beaten Province ows It self, when as some greater Vessal tows A Cock-boat tost with the same wind and fate; We buoy'd so often up their Sinking State.
Was this Jus Belli & Pacis; could this be Cause why their Burgomaster of the Sea Ram'd with Gun-powder, flaming with Brand wine, Should raging hold his Linstock to the Mine? While, with feign'd Treaties, they invade by stealth Our sore new circumcised Common wealth.
Yet of his vain Attempt no more he sees Then of Case-Butter shot and Bullet-Cheese. And the torn Navy stagger'd with him home, While the Sea laught it self into a foam, 'Tis true since that (as fortune kindly sports,) A wholesome Danger drove us to our ports. While half their banish'd keels the Tempest tost, Half bound at home in Prison to the frost: That ours mean time at leisure might careen, In a calm Winter, under Skies Serene. As the obsequious Air and waters rest, Till the dear Halcyon hatch out all its nest. The Common wealth doth by its losses grow; And, like its own Seas, only Ebbs to flow. Besides that very Agitation laves, And purges out the corruptible waves.
And now again our armed Bucentore Doth yearly their Sea-Nuptials restore. And how the Hydra of seaven Provinces Is strangled by our Infant Hercules. Their Tortoise wants its vainly stretched neck; Their Navy all our Conquest or our Wreck: Or, what is left, their Carthage overcome Would render fain unto our better Rome. Unless our Senate, lest their Youth disuse, The War, (but who would) Peace if begg'd refuse.
For now of nothing may our State despair, Darling of Heaven, and of Men the Care; Provided that they be what they have been, Watchful abroad, and honest still within. For while our Neptune doth a Trident shake, Blake, Steel'd with those piercing Heads, Dean, Monck and And while Jove governs in the highest Sphere, Vainly in Hell let Pluto domineer.
Andrew Marvell (31 maart 1621 – 16 augustus 1678) Standbeeld in Hull
“We also talked of the parent—child relationship. The crux is when the bridge of realization is reached. The otherness of parents, their separate personality, their defaults and often their in-feriority. A solid link of respect should be maintained (E) t — but respect can't come when the 'truth' (however false) seems to be cleat One's parents seem inferior 'x' and nothing can make them respected 'y'. Only hypocrisy and convention. It's like being C of E when there is no faith. Eileen's interesting theory that this break is good for creating indi-viduals; that happy families are those when the children have failed to 'personalize' or 'separate' their parents and so become submerged within the family 'soul' with unrealized individuality. Going through a long period of self-discontent; no faith. Fair certainty that several of the projects. especially the plays, are good, but impossi-bility of long concentration and doubt about powers of technique and realization. Moreover, the consciousness that nothing will be done for at least a year. And at times the deliberate withdrawal from the world becomes too much of an effort to permit any surety. 21 November The constant quantum of self-estimation and the temporary urges to write which must die away because there is no time to canalize the inspi-ration. Sense of waste. JW.Dapper, impeccable, and fairly well off. Conventional and sociable, but without great originality except for a certain facility of wit. Easy to get on with. Not strikingly dressed. Slightly French in manner, not thor-oughly English (brought up for some years in France).”
XI. Here with a Loaf of Bread beneath the Bough, A Flask of Wine, a Book of Verse—and Thou Beside me singing in the Wilderness— And Wilderness is Paradise enow.
XII. "How sweet is mortal Sovranty!"—think some: Others—"How blest the Paradise to come!" Ah, take the Cash in hand and waive the Rest; Oh, the brave Music of a distant Drum!
XIII. Look to the Rose that blows about us—"Lo, Laughing," she says, "into the World I blow: At once the silken Tassel of my Purse Tear, and its Treasure on the Garden throw."
XIV. The Worldly Hope men set their Hearts upon Turns Ashes—or it prospers; and anon, Like Snow upon the Desert’s dusty Face Lighting a little Hour or two—is gone.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 – 14 juni 1883) Market Hill en Shire Hall in Woodbridge, Suffolk
J’ai passé cette nuit au mont des Oliviers : Étais-je auprès de vous bien indigne, Seigneur ? Je ne sais, mais la chaîne était lourde à mes pieds Et je suais aussi, comme vous, ma sueur.
Ce n’est pas sans grand mal, voyez-vous, qu’on arrache Notre cœur aux seuls biens, auxquels il fut voué, Et l’Ange vient trancher plutôt qu’il ne détache Le fil de ce bateau que vous aviez noué.
Vous avez trop connu cette terre où nous sommes, Vous avez trop aimé l’air que nous respirions Pour n’avoir pas souffert ce que souffrent les hommes Et n’avoir pas gémi dans votre Passion.
Ah ! si demain, Seigneur, du jardin des Olives, Je pouvais repartir vers le monde qu’on voit, Laissez-moi boire encor aux fontaines d’eaux vives Et laissez s’éloigner cette coupe de moi.
Mais s’il vous faut encor mon attente, Seigneur, S’il vous faut l’aube noire et la plus dure peine, Prenez l’arrachement et prenez la douleur, Que votre volonté soit faite, et non la mienne.
Robert Brasillach (31 maart 1909 – 6 februari 1945) Cover audioboek
De Vlaamse schrijver, vertaler en publicist Peter Motte werd geboren in Geraardsbergen op 31 maart 1966. Zie ook alle tags voor Peter Motte op dit blog.
Uit: In memoriam: Alfons J. Maes (1950 - 2017)
“Het Vlaamse fandom had erg geleden onder te klein en te versnipperd, al was ook het Nederlandse fandom geen eenheid. Sommigen vermoeden dat de stedelijke agglomeratie van de Randstad het geografisch en verkeersinfrastructureel gemakkelijker maakte om verspreid wonende liefhebbers een tot twee keer per jaar samen te brengen. De aanwezigheid van de belangrijkste uitgeverijen voor sciencefiction en fantasy in de Nederlanden te Amsterdam kan een rol hebben gespeeld. Ook het woon-werk-verkeer is verschillend. Er was een periode na de Tweede Wereldoorlog waarin Vlamingen niet meer in hun eigen dorp of stadje werkten, maar als forenzen elke dag naar hun werk trokken. Nederlanders daarentegen verhuisden vaker voor hun werk. Daardoor werkten Vlamingen verder van huis, en zouden ze minder geneigd zijn geweest om in het weekend ergens heen te gaan, terwijl dat voor Nederlanders net een gelegenheid was om de vertrouwde omgeving eens te verlaten. Een gelijksoortig effect merkte auteur dezes op bij de leden van de beroepsvereniging de "Belgische Kamer voor Vertalers en Tolken": op bijeenkomsten waren er altijd veel meer vertalers dan tolken aanwezig, vermoedelijk omdat tolken bijna nooit thuis werken en vaak zelfs moeilijke verplaatsingen moeten doen, terwijl vertalers thuiswerkers zijn of elke dag op dezelfde plek aan hetzelfde bureau zitten. En misschien geven Nederlanders gewoon minder om een kilometer meer of minder dan Vlamingen. Maar dat verklaart niet waarom de BeneluxCons desondanks ontstonden in België. De Vlaamse sciencefictionclub "SFAN" organiseerde in 1970 voor de eerste keer een bijeenkomst, en dat groeide uit tot het eerste BeneluxCon: "Sfancon 4" in 1974 te Gent. Daarvoor werkten Nederlandse en Belgische (Vlaamse en Waalse) verenigingen samen. Sindsdien was er afwisselend in Nederland en België een BeneluxCon. Half de jaren 80 werd het echter altijd moeilijker om iets in Vlaanderen gedaan te krijgen, waardoor "Fantasy World" in Antwerpen in 1988 de laatste BeneluxCon in België werd. Dat was het tekort dat Maes en enkele anderen besloten te verhelpen. En daarom heette die bijeenkomst in Antwerpen "The Comeback-Con".
Peter Motte (Geraardsbergen, 31 maart 1966) Op de foto: Alfons J. Maes
“Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijngekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. Devrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er bei-den afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op eenvan de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schu-ren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel deverrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De mandraagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoedop zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappendoor haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een gro-te zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voet-spoor en leidt een muilezel met zich mee.Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kougewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? Inde weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalenin de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken me-lodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal bo-ven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eikenen verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre jan-ken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend overde eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurthemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoon-heid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aro-ma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van dedauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mijdoor het hoofd.Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen ver-gasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen,bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hunhuis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deelvan het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen lutteleogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgenvan schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat be-vallen.Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteekde haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en danvoel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekkenschuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.*Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter – Mons Jovis. Aanslui-tend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, wer-den hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe ste-nen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van detijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puinvervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand vanhet ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden,gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in dezestreek vereerden.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
Uit: The Labyrinth of Solitude (Vertaald door Lysander Kemp)
“All of us, at some moment, have had a vision of our existence as something unique, untransferable and very precious. This revelation almost always takes place during adolescence. Self-discovery is above all the realization that we are alone: it is the opening of an impalpable, transparent wall — that of our consciousness — between the world and ourselves. It is true that we sense our aloneness almost as soon as we are bom, but children and adults can transcend their solitude and forget themselves in games or work. The adolescent, however, vacillates between infancy and youth, halting for a moment before the infinite richness of the world. He is astonished at the fact of his being, and this astonishment leads to reflection: as he leans over the river of his consciousness, he asks himself if the face that appears there, disfigured by the water, is his own. The singularity of his being, which is pure sensation in children, becomes a problem and a question. Much the same thing happens to nations and peoples at a certain critical moment in their development. They ask themselves: What are we., and how can we fulfill our obligations to ourselv as we are? The answers we give to these questi ons are oft enbebed by history, perhaps because wha t is called the “genius of a people” is only a set of reactions to a given stimulus. The answers differ in different situations, and the national character, which was thought to be immutable, changes with them. Despite the often illusory nature of essays on the psychology of a nation, it seems to me there is something revealing in the insistence with which a peop le will qu estion itself during certain periods of its growth. To become aware of our history is to become aware of our singularity. It is a moment of reflective repose before we devote ourselves to. action-again. “When we dream that we are dreaming,” Novalis wrote, “the moment of awaking is at hand.”
Octavio Paz (31 maart 1914 – 19 april 1998) Cover Nederlandse uitgave
“De grote tatoeëerder met lange haren zette de inktnaald in mijn vlees. Hij bracht dezelfde tatoeages als die van mijn moeder aan, maar dan op een andere plek. Mijn moeder heeft ze in haar gezicht. Een paar jaar geleden hoorde ik de tattooman op de radio over de Berbertatoeage spreken. Hij wist er zo veel van af. Ik, Berber, niets. Toen werd ik onrustig. Het was een onrust die ik goed kende. De tatoeëerder vroeg ik zijn kennis over de Berbertattoo op papier te zetten. Het werd geen kattebelletje, maar een document van tientallen pagina’s. De man met inktpen was klaar met zijn kunstwerk en lachte zijn zilveren voortanden bloot – die mijn moeder ook ooit had – de glinsterpilaren waar de eigenzinnigheid op steunt. Hij gaf mij een ferme klap op mijn andere schouder. Het vriendschappelijke gebaar dat mij op weg stuurde om mijn eigen pagina’s op te tekenen. ***
Toen de televisie mij een aantal jaar geleden benaderde voor de literaire documentaireserie Nieuwkomers wilde ik een geldbedrag vragen. Maar ik deinsde ervoor terug om ongepaste vragen stellen. Daarom vroeg ik bij wijze van tegenprestatie een kopie van Vpro laat op de avond na een korte wandeling, waarin de Marokkaans-Amerikaanse kunstenaar Paul Bowles twee jaar voor zijn overlijden werd geïnterviewd. Als er iemand door innerlijke onrust werd gedreven, was het schrijver, dichter, componist, fotograaf, verzamelaar, vertaler, ontdekkingsreiziger en kifroker Paul Bowles wel. In het programma vertelt een broze Bowles, op bed in een dikke kamerjas met servet om zijn hals geknoopt, over zijn ervaringen in de woestijn; de plek waar niets is, behalve de stilte, de ultieme rust. De Libische schrijver Ibrahim al-Koni beschrijft de zandvlaktes met blauw plafond als de wereld waar de echte vrijheid zich bevindt, namelijk: de dood. Wie de dood wil ontmoeten en die dag nog veilig naar huis wil, gaat naar de Sahara. Maar wie te lang in de onbewoonbare landstreek blijft, loopt volgens Paul Bowles de kans op le baptême de la solitude, het doopsel van de eenzaamheid. Een proces dat je blijvend verandert. Iets wat de Marokkaanse-Amerikaan is overkomen. Het is eenvoudig om erachter te komen wat de gevolgen zijn van Bowles’ woestijndoop. Hij schreef eerst breed opgezette romans, maar naarmate de tijd verstreek goot hij zijn literaire hersenspinsels in korte verhalen. Het ging van de gaffel in de greep, want op een gegeven moment waren er geen verhalen meer, de woorden waren opgedroogd en het werd stil, net zo leeg, droog en verstild als de woestijnvlaktes.”
vanuit de mozeswolk bereikte mij het toevluchts- woord
ochtend
daarin hervond ik jou
ontvelde gespletene
borstkas- achtige
in jouw lijn van witte as druk ik mijn vinger af
zo bezaai ik mijn verdoofde
niethuid
en het hartland klopt mij toe
nacht nacht nacht
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’.
Marga Minco (Ginneken, 31 maart 1920) Ginneken (Breda)
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“She was an attractive girl, after all, if slightly lumbering. She seemed a little uncomfortable in her body, considering herself overly tall, especially when compared with Sophie Calle. As a result, she tended to slouch, trying to adjust her height to something closer to that of her beloved artist. Slouching was a silly thing to do though, and in fact eventually it became detrimental. Honestly, how ridiculous to create such a problem out of being tall. Rita could be seen talking to the young people in the neighborhood, slouching something dreadful, but she began receding further into herself and her once-secret (now conspicuous) adoration of Sophie Calle. The whole neighborhood loved Rita, and she loved the whole neighborhood and no one in particular. Yet slowly but surely, she grew more aloof and ever more quiet. She overcame her reticence only on certain occasions when she was at home alone or with some suitor. Then she'd whisper in a slightly urbane, well-mannered fashion: "What a bore," before returning to her melancholy state. The day Rita turned thirty rolled around almost without her noticing, and she realized that she had become the best Sophie Calle imitator in the world. Her devotion had started early on. One day, completely by coincidence, she had come across the first newspaper article ever to mention Sophie Calle. She was immediately enthralled, certainly more than anyone else was. She took note of how much they resembled each other and was captivated by the strange work of this artist who had been born in Paris, just like her, and Rita made up her mind right then and there to begin imitating her, and perhaps in this humble way, to also fill the void in her own life. By the time she turned thirty-five, Rita had secretly become the very picture of Sophie Calle. Rita hadn't found a boyfriend, and had rejected all her suitors. The day she turned forty, she could be seen in her living room next to a large bouquet of flowers. "Look," she said with an expression of utter chagrin, "I still have suitors." A few months later, she moved out of her place on Rue de Marseille, returning only to exhibit her wall novels. She had three more shows, and the last was a series of photographs telling the story of a woman holding a camera and trailing a series of strangers, unnoticed by them. Turning down one suitor after another, Rita could be heard saying, "What a bore," over and over again.”
Dolce far niente, Robert Southey, Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Uwe Timm
Dolce far niente
The long sleep door Briton Rivière, 1868
The Old Man's Comforts and how he gained them
You are old, Father William the young man cried, The few locks which are left you are grey; You are hale, Father William, a hearty old man, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth would fly fast, And abused not my health and my vigour at first, That I never might need them at last.
You are old, Father William, the young man cried, And pleasures with youth pass away; And yet you lament not the days that are gone, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth could not last; I thought of the future, whatever I did, That I never might grieve for the past.
You are old, Father William, the young man cried, And life must be hastening away; You are cheerful, and love to converse upon death, Now tell me the reason, I pray.
I am cheerful, young man, Father William replied, Let the cause thy attention engage; In the days of my youth I remember’d my God! And He hath not forgotten my age
Robert Southey (12 augustus 1774 – 21 maart 1843) De kathedraal van Bristol, de geboorteplaats van Robert Southey
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Erasmus
Waar medemensen zwart zien zie ik wit. Ik wens het tegendeel van wat zij wensen. Verdomd als ik niet tot de duivel bid Wanneer god weer in trek is bij de mensen.
Daar is toch echt niet veel bijzonders aan. Dat is gewoon een snuifje rebellie Dat geen oppassend heerschap zou misstaan. Ik lach als ik mijn medemensen zie.
Maar wat als heel de wereld grijs zou zijn, Geen zwart, geen wit? Dat is mijn grootste vrees. Dan was ik lam en had ik niet eens pijn.
Dan zag ik medemensen die nooit kiezen. Dan lost de kamer op in het gordijn. Dan raakt de wereld leeg. Ik zou bevriezen.
Je kat
Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar Aangedaan zei ze: 'Jongen, wat zie je bleek.'
Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek. Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop Plat over haar voorpoten heen. Even streek Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.
Tuberculeuze muziek dreef door het huis en Je voelde je kleiner worden—onverwacht Werden haar poten zo groot als leidingbuizen En lag je verschrompeld tegen haar vacht.
Verliefd
Toen was er het heelal, met veel misbaar. Een hete adem dreef, in schok na schok, De wezenloze sintels uit elkaar. Ad infinitum. Er was nog geen klok.
De kleinste aardverschuiving had de duur Van anderhalve eeuw. Pas na een paar Miljoen zonsondergangen stolde het vuur, Tot er iets kwam als pool en evenaar.
Ze zeggen het. Voor mij is het niet waar. Voor mij was alles, lucht en zee en land, Met al wat ademt, in een oogwenk klaar.
In een minuut leek alles uitgebrand. Maar toen ik, zo maar aan de overkant, Jou langs zag gaan, verstreek er duizend jaar.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 – 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in Portugal in de jaren tachtig
Ô Don Quichotte, vieux paladin, grand Bohème, En vain la foule absurde et vile rit de toi : Ta mort fut un martyre et ta vie un poème, Et les moulins à vent avaient tort, ô mon roi !
Va toujours, va toujours, protégé par ta foi, Monté sur ton coursier fantastique que j'aime. Glaneur sublime, va ! ― les oublis de la loi Sont plus nombreux, plus grands qu'au temps jadis lui-même.
Hurrah ! nous te suivons, nous, les poètes saints Aux cheveux de folie et de verveine ceints. Conduis-nous à l'assaut des hautes fantaisies,
Et bientôt, en dépit de toute trahison, Flottera l'étendard ailé des Poésies Sur le crâne chenu de l'inepte raison!
Angélus de midi
Je suis dur comme un juif et têtu comme lui, Littéral, ne faisant le bien qu'avec ennui, Quand je le fais, et prêt à tout le mal possible ;
Mon esprit s'ouvre et s'offre, on dirait une cible ; Je ne puis plus compter les chutes de mon cœur ; La charité se fane aux doigts de la langueur ;
L'ennemi m'investit d'un fossé d'eau dormante ; Un parti de mon être a peur et parlemente : Il me faut à tout prix un secours prompt et fort.
Ce fort secours, c'est vous, maîtresse de la mort Et reine de la vie, ô Vierge immaculée, Qui tendez vers Jésus la Face constellée
Pour lui montrer le Sein de toutes les douleurs Et tendez vers nos pas, vers nos ris, vers nos pleurs Et vers nos vanités douloureuses les paumes
Lumineuses, les Mains répandeuses de baumes. Marie, ayez pitié de moi qui ne vaux rien Dans le chaste combat du Sage et du Chrétien ;
Priez pour mon courage et pour qu'il persévère, Pour de la patience, en cette longue guerre, À supporter le froid et le chaud des saisons ;
Écartez le fléau des mauvaises raisons ; Rendez-moi simple et fort, inaccessible aux larmes, Indomptable à la peur ; mettez-moi sous les armes,
Que j'écrase, puisqu'il le faut, et broie enfin Tous les vains appétits, et la soif et la faim, Et l'amour sensuel, cette chose cruelle,
Et la haine encor plus cruelle et sensuelle, Faites-moi le soldat rapide de vos vœux, Que pour vous obéir soit le rien que je peux,
Que ce que vous voulez soit tout ce que je puisse ! J'immolerai comme en un calme sacrifice Sur votre autel honni jadis, baisé depuis,
Le mauvais que je fus, le lâche que je suis. La sale vanité de l'or qu'on a, l'envie D'en avoir mais pas pour le Pauvre, cette vie
Pour soi, quel soi ! l'affreux besoin de plaire aux gens, L'affreux besoin de plaire aux gens trop indulgents, Hommes prompts aux complots, femmes tôt adultères,
Tous préjugés, mourez sous mes mains militaires ! Mais pour qu'un bien beau fruit récompense ma paix, Fleurisse dans tout moi la fleur des divins Mais,
Votre amour, Mère tendre, et votre culte tendre. Ah ! vous aimer, n'aimer Dieu que par vous, ne tendre À lui qu'en vous sans plus aucun détour subtil,
Et mourir avec vous tout près. Ainsi soit-il!
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door René Gilbert, 1894
„Ingeborg, die jetzt mit verweinten Augen auf dem Weg nach Hause war. Ich hätte sie nicht einfach so gehen lassen sollen, sagte Ullrich. Lothar sortierte seine Karteikarten ein. Ich hab Schluß gemacht, sagte Ullrich. Ohne von seinen Karteikarten hochzublicken, sagte er nur:So.UnddannnacheinerWeile:Besserjetztalsspäter. Einen Augenblick zweifelte Ullrich, ob Lothar ihn überhaupt verstanden hatte. Ob Lothar etwa glaubte, daß Ullrich mit seinem Referat Schluß gemacht habe. Daß er es nicht fertigschreiben würde. Er setzte sich auf Lothars Bett. Es quietschte genauso wie seins. Er hatte Ingeborg mit dem üblichen flüchtigen Kuß begrüßt. In den letzten Wochen hatte er schon öfter daran gedacht, es ihr zu sagen, flüchtig nur und undeutlich, aber heute hatte er nicht daran gedacht. Er wollte nur nicht mit ihr im Zimmer herumhocken oder ins Bett gehen. Er wollte raus. Als sie kam, hatte er gefunden, daß sie zuviel Parfum genommen hatte. Ein Parfum, das sie immer benutzte, und das er eigentlich mochte. Je reviens. Er hatte es plötzlich als aufdringlich empfunden. Er hatte ihr vorgeschlagen, spazierenzugehen, oder sich einen Film anzusehen. Sie war sofort einverstanden gewesen, wollte aber erst noch eine Zigarette rauchen. Sie setzte sich wie gewöhnlich aufs Bett und schlug die Beine übereinander. (So sitzen Fotomodelle auf den Zigarettenreklamen.) Unter dem hochgerutschten Kleid sah er die Innenseite ihres Oberschenkels. Er hatte sie nur ganz wenig gestreichelt, dann hatten sie sich wortlos ausgezogen. Komm, Lothar, sagte er, wir zischen ein Bier. Auf jeden Fall raus. Und meine Arbeit, fragte Lothar. Wie hältst du das nur aus, bei dieser Hitze, und dann diesesProfessorengequatscheüberHölderlin.Michkotzt das an, rief Ullrich.“
Ik slenter door industriële straten. Gras vult bij wijze van natuur de gaten in schuttingen. Onder de spoorwegbruggen verrichten kalk en water drup voor drup hun pegelvormig werk. Een godverlaten baggerboot heeft bloempotten van ijzer en vette grond voor kattestaart en lis. Aken zijn vastgeroest in doelloos water. Aan de overkant staat keurig nieuw bedrijf. Japanse naam, kort gras, het mag niet baten. De stad is warm, kapot. Gij zult niet haten.
Voor wie na ons komt
We lopen ruggelings de toekomst tegemoet. Wie stilstaat, sterft. Wie omkijkt, breekt zijn nek. We wijzen op wolfsklemmen, op slangen. In de paradijzen die nog vergrendeld zijn voor ons komt alles goed.
We struikelen, we vallen. Knielen. Vatten moed, we liegen vleugels aan onze hielen. We herrijzen om zonder gids of licht het duister in te reizen naar nevel wakend bij een berg van overvloed.
Elk pad is een vertakking van een ouder pad en ooit loopt iedere vertakking dood. Het zand is grijs. Kom, treuzel niet. Bekijk de kleuren,
hoor, de vogels. Zij zijn eeuwig. Als moorden, als woorden. Mooie. Valse. Weiger trots te treuren. Geniet. Vandaag. De toekomst heeft al vlam gevat.
Veebel
Schor. Aardewerk dat breekt, verbruikt, versleten. Veel scherven na en door elkaar, een spraak door vee gestuurd al doende. Stappen, eten. Heuvel en berg weerkaatsen tegenspraak, de galm, de tik behoeden voor vergeten.
Geen geit of koebeest mag verloren gaan, door waterval of boomkruin overstemd. Kras op het ruisen. Luister. Melk die stremt.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Dichterlijke vrijheid
De draaimolen staat stil in het geelgeworden weiland
vogels en sombere heren van stand bekijken het voorwerp
“27. I. 15. Heute, an Kaisers Geburtstag waren wir im Graben. Um 12 Uhr wurde geblasen und wir schrieen den Franzosen 3 Hurrahs entgegen. Dann sangen wir die erste Strophe von »Heil Dir im Siegerkranz.«
28. I. 15. Die beiden Nächte waren sehr klar und kalt. Ich taxiere mindestens auf 5–6 unter Null. Jedenfalls viel besser als Regen. Der Kaffee fror in den Feldpullen und das Essen in den Kochgeschirren. Mein Freund, der Orion leuchtete in wundervoller, regelmäßiger Klarheit. Ein Pullchen mit Rum und eins mit Cognak taten gute Dienste. Wir gossen den Alkohol in Löffel mit feinem Zucker und hatten so einen großen Genuß.
30. I. 15. Wir hatten heut Stellung ganz am linken Flügel unsrer Gräben. Des Nachts hatten wir Wache neben dem Feldgeschütz und unterhielten uns sehr gut mit den Artilleristen. Ich ging 3 mal zum Wasserholen nach der zerschossenen Mühle im Bachgrunde, ein unheimliches Stimmungsbild à la Böcklin. Vollmond, zerschossenes Gemäuer, ein Gewirr niedergestürzter Erlen, im Wasser ein zerfallender Kahn, das rauschende Wasser, überall tiefe Granatlöcher, ein mitelalterliches Bild der Verwüstung. Am nächsten Morgen kochten wir bei den Artilleristen Kakao, Tee und Krebssuppe.
31. I. 15. Stellung in Graben 5a ganz vorn. Ich stand ganz allein auf Posten im Schilf und war so müde, daß ich einpennte. Als ich aufwachte (ich hatte im Stehen gedöst) war mein Gewehr weg. Seffers hatte sich ganz leise herangeschlichenund es geklaut. Zur Strafe wurde ich nur mit einem Beile bewaffnet von einem Unteroffizier vor unsre Posten geführt und mußte dort 3 Stunden stehen. Als wir hingingen, bekamen wir 2 Salven. Der Unteroffizier, der nachher den Familienvater markieren wollte, verschwand, als er das Pfeifen hörte, mir schlugen noch einige Kugeln am Kopf vorbei, eine schlug grade über mir einen Zweig von der Weide. Meinetwegen hätten sie mich auch direkt in den franz. Posten setzen können, mich ärgerte nur der gemeine Kerl, der äußerte: Wenn ihm was passiert, ist es ihm recht. Nach 2 Stunden schlichen 3 Kerls karikaturenmäßig nach vorn als Patrouille, darunter Lang und Wiesenburg. Sie gingen am Bach entlang, an einer Zuavenleiche vorbei und verschwanden. Bald darauf knallte es und dann pfiff noch eine Salve in meine Gegend. Die beiden kamen zurück, Lang war geblieben. Vor Angst schissen die beiden Feiglinge, die ihren Kameraden liegen lassen hatten, sich fast die Hose voll: Sie mußten wieder zurück, behaupteten aber, ihn nicht finden zu können, wahrscheinlich sind sie im nächsten Gebüsch liegen geblieben.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 – 17 februari 1998) Cover
Uit: Schwule Schurken (Alexander der Große, der Besessene)
„Zu jener Zeit zeichnete sich bereits Alexanders künftige, ein wenig widersprüchliche Statur ab: schlank war er, drahtig und standfest, obwohl er den Sport oft vernachlässigte; seine Augen dagegen glänzten melancholisch und blickten gerne in den Himmel, und seine wallenden blonden Haare gaben ihm sogar etwas Androgynes. Hephaistion, der Schöne, hatte einige Züge mit ihm gemeinsam. Ein einziger Blick in seine makellos hellen Gesichtszüge genügte Alexander, um zu erkennen, dass dieser Junge immer loyal zu ihm sein würde, ja, ihn einmal mit aller Kraft lieben würde. Und Alexander wusste, dass er schon deshalb nicht anders konnte als ihn widerzulieben. Kleitos dagegen war robust, schon damals ein Athlet Seine Muskulatur begann sich auszuprägen, und seine tiefliegenden, dunklen Augen leuchteten von innerem Widerstand. Oh, Kleitos mochte Alexander, aber er unterwarf sich nicht gerne, wi-dersprach, korrigierte, und zeigte stets nur das Mindestmaß an Respekt für den Thronfolger und spöttische Verachtung für den fügsamen Hephaistion. Alexander hätte Kleitos fortschicken oder maßregeln lassen können, aber er freute sich darauf, Kleitos eines Tages zu zähmen, ihn zu besiegen und sich von ihm lieben zu lassen, und so nutzten diese beiden die letzten Jahre der Kindheit mit unschuldigem Kräftemessen, hinter dem sich bereits eine schwer kontrollierbare Leidenschaft verbarg. Philipp sah nur, dass sein Sohn sich mit Kleitos im Schwertkampf übte und im Reiten maß, und dass Hephaistion der treueste Vertraute war, den ein künftiger König sich wünschen konnte; daher nickte er diesem in unsichtbarer, verworrener Hassliebe verbundenen Trio arglos und beifällig zu, wann immer er ihm begegnete. Dieser Esel, denkt Alexander und hustet vor Belustigung und Aufregung. Konnte Philipp diese nur schlecht verborgenen Be-ziehungen der heranwachsenden Knaben nicht durchschauen?“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Jared Leto als Hephaistion en Colin Farrell als Alexander in de film “Alexander” uit 2004
“Es war ein fremder Wind. Die fünfte Nacht in Folge holte ihn dieses Wehen, als strichen ihm kühle Fingerspitzen über Wangen, Stirn und Lider, aus traumlos blindem Schlummer in die Finsternis seiner Koje. Nettler richtete sich auf. Seine Linke stach durch die weichen Stränge seines Schlafnetzes, die Rechte stemmte sich an die hornig festen Deckenrippen. Er fühlte sich mehr als bloß wach. Denn mit einer Gewalt, die ihm jenseits der letzten Nächte unbekannt gewesen war, hatte seine Vorstellung erneut damit begonnen, über Geschautes, über in vielen Jahren Glasarbeit Gesehenes, hinwegzujagen. Alles, was unter seinen Händen, mehr oder minder tief, mehr oder minder günstig übereinandergeschichtet, durch das weiche Glas geglitten war, schien nun in diesem Strom enthalten. Nichts hatte an Glanz, Transparenz oder Schärfe eingebüßt. Aber unabhängig davon, wie prächtig in den zurückliegenden Nächten eine Fülle bekannter Bilder aufgeflammt war, wie leuchtend sich nun erneut Bild über Bild schob, der frische Binnenwind, der Nettler hierbei ins Gesicht blies, duldete kein Verharren, das zur Besinnung eingeladen hätte, sondern nötigte das Auferstandene zur Eile. Und während es gleichmäßig schnell, ohne trödeliges Langsamerwerden, ohne Stocken und ruckartiges Beschleunigen heranrückte, dahinfloss und verschwand, erwarb es sich, befreit von den eigenwüchsigen Widrigkeiten des weichen Glases, eine neue Vertrautheit. Erst derart flugs und stetig geworden, schien Nettler das Erkannte wirklich alt und vollends gewesen. Gleichzeitig spürte er, dass draußen vor seiner Ruhenische, unter der hohen, nächtlich dunklen Kuppel des Mittleren Büros, dessen Leiter er war, Unbekanntes bevorstand. Etwas Ungesehenes wollte Gestalt annehmen. Und die von rechts nach links flottierende Buntheit, der wärmeraubende Luftstrom auf seinem Gesicht und das lauernde Grau des Kommenden schwangen in ihm zu einem unsinnig lustigen Dreiklang zusammen. Als Nettler den Kopf aus seiner Koje in die laue Luft des Büros hinausschob, war dort draußen, in dessen weitem Rund, über den vielen in den allnächtlichen Ruhemodus gefallenen Tischen, nicht die geringste Luftbewegung zu spüren. Auch die Erscheinungen erloschen im Nu, allein seine Anspannung dauerte fort und suchte nach irgendeinem Hinweis. Wie immer gegen Winterende war das Band der Wandbeleuchtung schmal geworden und weit nach unten gesunken. Die magere blaue Linie verlief gerade mal handhoch über dem Boden und verdickte sich nur noch an wenigen Stellen zu pulsierenden, vor- und zurückzuckenden Knoten. Das Licht, das sie abstrahlten, reichte hin, einen bescheidenen Streifen bleiche Wand zu erhellen, war aber nicht mehr stark genug, um eines der Arbeitsrechtecke einen Schatten werfen zu lassen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Death-chemistry
In the alembic of the dream You turn yellow red yellow Fever blossom And belladonna of anxiety On the slopes of darkness
Blood’s night-chemistry Reeling puss-cup Dewy with tears That drain her worn-out sleep
Breathe slowly you sick ones At the wounded wall Birds from ashes settle themselves on your hands On your fragile fingers The last day crumbles
Hours Stern queens of an afternoon Anointed with gold How you laugh at me Shame me with palms Your son
What sorrow if I don’t drag you from your wagon down into my nettles Your eyes your wheels Rattle me in dark dust Hours Worn-out wanderers near evening
Your body was a tree
Your body was a tree Giant father earth Your visage of bearded moss Father of animals, father of winds And your eyes with the heraldic power of fruits That people shake in human autumn
Your grave was built by birds Giant father of heaven I made a nest in the ivy stock A soft nest of field mist and dream grass Small father of the laughter of larks
From your soul grew The cradle of a poem
Vertaald door Donald Wellman
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover
It is this great absence that is like a presence, that compels me to address it without hope of a reply. It is a room I enter
from which someone has just gone, the vestibule for the arrival of one who has not yet come. I modernise the anachronism
of my language, but he is no more here than before. Genes and molecules have no more power to call him up than the incense of the Hebrews
at their altars. My equations fail as my words do. What resources have I other than the emptiness without him of my whole being, a vacuum he may not abhor?
A Marriage
We met under a shower of bird-notes. Fifty years passed, love's moment in a world in servitude to time. She was young; I kissed with my eyes closed and opened them on her wrinkles. `Come,' said death, choosing her as his partner for the last dance, And she, who in life had done everything with a bird's grace, opened her bill now for the shedding of one sigh no heavier than a feather.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
Nous les bâtards sans nom les déracinés d’aucune terre les boutonneux sans âge les demi-révoltés confortables les clochards nantis les tapettes de la grande tuerie les entretenus de la Saint-Jean-Baptiste
Gilles mon frère cadet par la mort ô Gilles dont le sang épouse la poussière
Suaires et sueurs nous sommes délavés de grésil et de peur La petitesse nous habille de gourmandises flottantes
Nous les croisés criards du Nord nous qui râlons de fièvre blanche sous la tente de la Transfiguration nos amours ombreuses ne font jamais que des orphelins nous sommes dans nos corps comme dans un hôtel nous murmurons une laurentie pleine de cormorans châtrés nous léchons les silences d’une papille rêche et les bottes du remords
Nous les seuls nègres aux belles certitudes blanches ô caravelles et grands appareillages des enfants-messies nous les sauvages cravatés nous attendons trois siècles pêle-mêle la revanche de l’histoire la fée de l’occident la fonte des glaciers
Je n’oublie pas Gilles et j’ai encore dans mes mots la cassure par où tu coulas un jour de fleurs et de ferraille
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Monday Jan 10th 1944 My dear Eric, Thank you so much for nice letter. Yes, do come over, either on Sunday 23rd or this coming Sunday, whichever suits you best. I shall so look forward to seeing you. I thought my last letter rather preposterous and almost decided not to send it, then I thought as an antidote to the Christmas one which (although you may not remember) you told me at the time was chilly, indefinite, and altogether vague and unsatisfactory; I don't seem to be able to strike the happy medium, do I! For heaven's sake, if you haven't already torn the last letter up, bring it with you when you come over. I will keep it here, if you want it preserved. I hate to think of your inquisi-tive landlady going thro' your pockets and cackling at my extravagances! and I won't have it, so please remember what I say!7 I have been thoroughly enjoying the book you lent me. I read it all in one day or two. Very sound I think, but not much solution offered for general difficult problems. I shall be going up to London soon to see another doctor about myself, but I think that very little can really be done about these high temperature attacks. I must simply lead a very quiet life, then they are less frequent.' Come to lunch about t o'clock if you can, otherwise I'll expect you in the early afternoon. Love D.
Sunday, January t6th, 1944 My dear Eric, Thank you so much for sending the book, for your letters, and for doing what I asked you so punctually. I will keep them here for you, if you should ever want to lay your hands on them again. I have found an excellent place for them. I wonder if you had a nice time with your mother this weekend; or whether it was hell; or whether it all fell thro' at the last moment as it did the last time. 9 I have just been here quietly writing a new book.10 Yester-day Rosemary appeared with her mother. She was rather self-conscious and hardly dared mention your name. This amused me. I think she thought I'd be thoroughly annoyed and put out." Do you still work at Mereworth or have you moved on somewhere else?12 I was over there the other evening. I bicycled, and went and walked about the churchyard in the moonlight. It is lonely there except for all those wretched bombers circling overhead and those peculiar lights which flash from the hillside.13 I have your book here for you when you come over. Come as early as you can won't you, then there's no rush. Marvellous about not going into the pub this year! You really seem able to do what you say you'll do, when you make up your mind. Next Sunday it will be exactly a month since we've met, as you ar-ranged! Looking forward to seeing you. To lunch 1 o'clock if you can manage it. Much love D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Harvest door Denton Welch, ca. 1940
Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks
‘Sieger, wil je koffie?’ vroeg Mireille Beumer. ‘Nu even niet.’ Mireille Beumer – bijna ontroerde ze hem, hoe ze erbij zat. Bijna. Ingetogen glimlachend, rechte rug, haar handen voor haar buik gevouwen. Overgenomen van een bn’er-blad, momenteel chef Lifestyle maar belast met de taak een nieuw wekelijks katern voor de krant te bedenken. Zo smetteloos als ze eruitzag, zo correct, make-up, haar, outfit. Haar ambitie was zo evident. Iemand die zou proberen de Beste Leerling van de Klas te blijven, hoewel niemand nog cijfers uitdeelde. Ze speelde altijd precies de rol die van haar verwacht werd. ‘Vond je het een mooie dienst?’ zei Mireille. (aimabele gastvrouw.) ‘Alles wat gezegd moest worden werd gezegd.’ ‘Je bedoelt dat het iets voorspelbaars had?’ (serieuze interviewster.) ‘Zijn vrouw zei tegen me dat de uitvaart meer was voor de mensen die hem niet zo goed kenden, dan voor de mensen die hem goed kenden.’ ‘Als wij ons maar herinneren hoe Willem echt was.’ (oprechte rouw.) Hoe was zij echt? Ze schreef geen stuk in de lifestylesectie zonder even in een bijzin te vermelden dat ze een ‘single lady’ was, ze gebruikte termen als ‘nahuwelijk’, en ‘love life’. Sarie had haar een keer ontmoet op een feestje van een glossy waar ze ooit een klusje voor had gedaan. ‘Zij is al heel lang niet aangeraakt,’ was haar enige oordeel. (Sarie kon dat: iets zeggen alsof het de wet was. Ze keek erbij alsof ze vanaf de Tafelberg over de oceaan keek en ze iets leek te zien wat er altijd al was geweest, sinds het begin van de tijd.) Heerlijk hoe ze het had uitgesproken, kin-duh-run, ze spuwde het uit alsof het de nieuwste in een serie oppervlakkige hypes was. Ergens in haar hart zat een gat zo groot als een babywagen. De eerste keer dat hij haar daarna sprak was ze weer fris en fruitig en deed ze alsof hun gesprek nooit had plaatsgevonden. Maar liever haar maskerade dan Feiko’s ongemak. Hij zat daar aan die tafel met zijn pens naar voren waardoor je je afvroeg of de overbelaste knoopjes van zijn overhemd niet elk moment de lucht in konden worden gelanceerd. ‘Ik geef deze twee gewoon maar het woord,’ zei Anthony, die niet aan de tafel maar achter zijn bureau iets verderop ging zitten. De twee keken elkaar even aan, en toen begon de spraakwaterval: We willen je even bijpraten en, als je het goed vindt, even je advies inwinnen, zei Mireille.”
“Eerst dacht ik dat ze al wist wat mij was overkomen – moeders weten altijd alles – maar toen zag ik dat zij met haar gedachten helemaal bij vader was die minder jachtig zat te eten dan gewoonlijk. Zijn rechterslaap zag donkerblauw, zijn jukbeen had gebloed en was nu opgezet. ‘Elli, ik rijd straks eens naar Antwerpen’, had hij gisteren bij het middageten aangekondigd. ‘Zie maar dat ge op tijd thuis zijt,’ had moeder geantwoord, ‘ge staat morgen, met de vroege.’ Wanneer was hij thuisgekomen? Voor of na Ward Peeters en Frans Claes, die samen het lied van de kapotte pompbak hadden lopen lallen? Tastend doopte hij soIdaatjes in een ei. Hij was zo te zien helemaal verdiept in de krant naast zijn bord. ‘Julius en Ethel Rosenberg.’ Die waren nu dood wist ik. Vader zou nu wel tevreden zijn. Dat zou hun leren atoomgeheimen aan de Rus te verkopen. Zo moesten ze allemaal varen, die smerige communisten. Was hij daarom nog altijd thuis? Om de dood van de Rosenbergs te vieren? Ik vond die Rosenbergs ook maar rare lui. Hij met dat brilletje en dat snorretje. En zij met die rare hoed, die hoge wenkbrauwen en dat zuinige mondje. Ze had iets van tante Leen uit Antwerpen. En welke vrouw heette er nu in godsnaam Ethel? ‘Staat hij van twee tot tien?’ vroeg ik. Hij hoorde me toch niet, hij was half doof, en als hij zat te lezen mocht de wereld vergaan. Mijn zus Elvire schopte me onder tafel en lipte: Onnozelaar! ‘Heeft hij congé?’ ‘Hij is vannacht tegen die paal aan de Tweede Halfstraat gelopen’, zei moeder. ‘Onze Staf zal meneer Timmermans bellen.’
Walter van den Broeck (Olen, 28 maart 1941)
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
We Are Surprised
Now, we take the moon into the middle of our brains so we look like roadside stray cats with bright flashlight-white eyes in our faces, but no real ideas of when or where to run. We linger on the field's green edge and say, Someday son, none of this will be yours. Miracles are all around. We're not so much homeless as we are home free, penny-poor, but plenty lucky for love and leaves that keep breaking the fall. Here it is: the new way of living with the world inside of us so we cannot lose it, and we cannot be lost. You and me, are us and them, and it and sky. It's hard to believe we didn't know that before; it's hard to believe we were so hollowed out, so drained, only so we could shine a little harder when the light finally came.
Downhearted
Six horses died in a tractor-trailer fire. There. That's the hard part. I wanted to tell you straight away so we could grieve together. So many sad things, that's just one on a long recent list that loops and elongates in the chest, in the diaphragm, in the alveoli. What is it they say, heart-sick or downhearted? I picture a heart lying down on the floor of the torso, pulling up the blankets over its head, thinking this pain will go on forever (even though it won't). The heart is watching Lifetime movies and wishing, and missing all the good parts of her that she has forgotten. The heart is so tired of beating herself up, she wants to stop it still, but also she wants the blood to return, wants to bring in the thrill and wind of the ride, the fast pull of life driving underneath her. What the heart wants? The heart wants her horses back.
Uit: Voor uw liefde (Vertaald door Arie van der Wal)
“Ze deed haar ogen dicht en luisterde: heel zwak maar regelmatig, zo klonk Chabela’s ademhaling. Ze sliep, droomde misschien, en dus was zij het ongetwijfeld zelf geweest die in haar slaap dichter naar het lichaam van haar vriendin was toe geschoven. Terwijl ze zich verbaasd en beschaamd opnieuw afvroeg of ze wakker was of droomde, werd Marisa zich eindelijk bewust van wat haar lichaam al wist: ze was opgewonden. Die tere voetzool die haar wreef verwarmde, had haar huid en zinnen in vuur en vlam gezet, en als ze een hand tussen haar benen zou laten glijden, zou ze vast en zeker voelen dat ze nat was. Ben je gek geworden? zei ze bij zichzelf. Opgewonden raken van een vrouw? Sinds wanneer, Marisita? Natuurlijk werd ze in haar eentje ook vaak genoeg opgewonden, en ze had weleens met een kussen tussen haar benen gemasturbeerd, maar daarbij had ze altijd aan een man gedacht. Voor zover ze zich kon herinneren nooit, maar dan ook nooit, aan een vrouw. En toch deed ze dat nu wél, ze trilde van top tot teen en verlangde er hevig naar dat niet alleen hun voeten elkaar raakten maar ook hun lichamen en dat ze, net als op haar wreef, overal de nabijheid en warmte van haar vriendin zou voelen. Heel voorzichtig, met bonzend hart, zodanig ademend dat het leek alsof ze sliep, schoof ze een stukje op, totdat ze, ook al raakte ze haar niet aan, merkte dat ze zich nu op hoogstens enkele millimeters van Chabela’s rug, billen en benen bevond. Ze hoorde haar duidelijk ademen en meende een verborgen uitwaseming te bespeuren, die opsteeg uit dat zo nabije lichaam en haar volledig omhulde. Haast werktuiglijk, alsof ze zich niet bewust was van wat ze deed, strekte ze haar rechterhand uit en legde die op de dij van haar vriendin. Leve de avondklok, dacht ze. Ze voelde haar hart sneller kloppen. Chabela zou wakker worden en dan haar hand wegduwen: ‘Wat doe je? Raak me niet aan. Ben je gek geworden? Hoe haal je het in je hoofd.’ Maar Chabela bewoog zich niet en leek nog altijd diep in slaap. Ze hoorde haar in- en uitademen en het was net of die lucht naar haar toe kwam, haar neus en mond binnendrong en haar inwendig verwarmde. Opeens, in al haar opwinding, en dat was echt absurd, moest ze denken aan de avondklok, de stroomstoringen, de ontvoeringen – vooral de ontvoering van Cachito – en de bommen van de terroristen. Wat een land, wat een land!”
“De winst ging naar de Hollanders, althans, zo wordt dat in Limburg gezien. En alle bossen die moesten wijken voor de inmiddels verdwenen welvaart? Die bossen waar een onbegrijpelijk provincie-omspannend snelwegennet voor in de plaats is gekomen? Ze zijn weg en blijven weg, en maken van Limburg een doorgangsweg, een geasfalteerde route richting Duitsland, België en het hart van Europa. De Limburger vertrouwt het allemaal niet, wat zeg ik? Hij heeft het nooit vertrouwd. De hoge heren zitten met hun handen aan zijn dochter en in zijn portemonnee, de burgemeester maakt vuile zaken met provincie en rijk, de fabrieksdirecteur is alleen maar uit op winst en aanzien. En de kleine man? Die kan zich kapotwerken. Vroeger totdat hij stoflongen had of was bezweken onder het boerenwerk, nu totdat hij met AOW en pensioen wordt afgedankt. De Limburger voelt zich genaaid, door alles en iedereen. Daarin heeft de gemiddelde Limburger wel iets van een Surinamer. Hij komt uit een kleine wereld die voornamelijk is gedefinieerd vanuit negatieve gevoelens over de machthebbers. Dit is natuurlijk niet de hele waarheid. Limburgers voelen zich – bijvoorbeeld in culturele zin – wel degelijk met elkaar verbonden. Uiteraard zetten ze zich daarbij af tegen Holland, dat vreemde gebied ergens in de verte, maar de ligging van de provincie vergemakkelijkt samenwerking met Belgen en Duitsers. Er is nog een ander moment waarop Limburgers zich verbonden voelen met elkaar – als ze in het gezelschap zijn van Hollanders. Want niets schept zo’n band als de omgang met de natuurlijke vijand en bond- annex landgenoot. Limburg en de Limburgers bestaan vooral als ze hun plaats moeten bepalen jegens de dierbare vijand, van wie ze zelf deel uit-maken. Het schrijven van ‘mijn’ verhaal, mijn verhaal over Limburg, heeft therapeutische bijverschijnselen gehad: ik voel me nu meer een Nederlander en tegelijkertijd meer een Limburger dan ooit. Een effect dat ik vooral de Limburgse lezers van dit boek van harte toewens. Helaas wil dat niet zeggen dat Limburg daardoor ineens bestáát. Zoveel toverkracht is het geschreven woord niet gegeven.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Leveroy, Kerkstraat
“Pos wilde onder geen beding hele of halve sympathisanten van nazisme of fascisme op het congres een podium bieden. Hij streefde veel meer naar een open discussie tussen communistische en niet-communistische filosofen. Er waren de on-vermijdelijke anekdotes. Volgens een zekere Stuttenheim, voorzitter van de sectie taalfilosofie, waren lang niet alle filosofen in het gezelschap vakbekwaam.Stuttenheim tegen Pos:‘Ik sta op een morgen een kopje koffie te drinken. Staat er een mannetje naast me. Hij kijkt me aan en zegt:“Einstein heeft het nooit begrepen.”Ik zeg:“Wat heeft hij nooit begrepen?”“Dat van die getallen.”Ik zeg: “Van die getallen?”“Nou,” zegt dat mannetje, “je hebt mannelijke en vrouwe-lijke getallen en dat mannelijke kristalliseert zich in het vrou-welijke en dat vrouwelijke manifesteert zich in dat mannelijke.”Toen heb ik mijn kopje koffie neergezet en ben weggelopen, want ik denk: over twee seconden steekt hij weer van wal. Nou wil ik dat ’s avonds aan Pos vertellen en zeg:“Pos, ik heb vanmorgen een krankzinnige ontmoet.”Kijkt die Pos me moedeloos aan en zegt: “Maar eentje?”’De anekdote sloeg gelukkig niet op mijn vader, maar hij zou wel in krankzinnigheid eindigen: midden jaren vijftig werd hij opgenomen in de psychiatrische afdeling van de Sint-Willi-brordusstichting te Heiloo. In medische rapporten uit die tijd was onder meer opgetekend hoe hij tijdens nachtelijke uren dikwijls amok maakte door spiernaakt en kabaal makend rond te struinen in de slaapzalen. Het was op schrijnende wijze dui-delijk hoe zijn geestelijk verval doorzette. Edouard weet zijn recalcitrante gedrag aan de broeders van het gesticht: zolang er familiebezoek was waren ze poeslief, maar zodra men de hielen had gelicht gedroegen ze zich hardvochtig. Hij zou Sint-Willi-brordus nooit meer verlaten.”
Steye Raviez (28 maart 1943 – 20 februari 2017) Hier met Jan Wolkers (links)
“The Negro wriggled his toes, in sleep. Tex's own feet had gone sockless for months, he too was very tired; but even as he felt himself dozing off he became aware of someone coming toward him. Then a silver badge above small boots, a row of brass buttons and a neck on thighs swung up a winding cindered path twirling a club-on-a-cord like a swagger-stick. Tex saw him coming, shoved Mack, and ran. From behind the picket fence, safe outside, Tex watched. Boots budged Mack until he rolled over, moaning like a sick man. He was sweating in sleep, his mouth drooled saliva, then he woke with a start, his eyes bulging out; there was, for one moment, no flicker of understanding in his eyes. "White folks' park, nigger. Git a-goin' 'for ah fan yore fanny." He twirled his club-on-a-cord significantly, boy-fashion, threatening. Tex waited on the street. He'd like to josh the nigger a little now. But when the Negro joined him they walked on silently, and Tex said nothing at all. On a street lined with radios competitively blasting the air into splinters, they sat down on a Keep-Our-City-Clean box. Both were hungry enough to chew their tongues; but they were both too weary to think consistently even about food. Tex rested his feet on the curbstone and watched the gutterflow swirl past. Much was being borne on that gutter-tide: a frayed cigarbutt came past first; then a red beer-cork; and then, its pages flung wide in a disgraceful death, a copy of Hollywood Gossip came floating by. It lay flat on its back, a whore-like thing. Tex sniped the cigar and the magazine, crushed tobacco onto a dry page, and rolled a rude cigarette. Smoking, he looked at the magazine's pictures. One page bore a picture of Douglas Fairbanks, Jr., in a stovepipe hat, hugging two girls in onepiece bathing suits. Out of Fairbanks's ears Tex fashioned four long cigarettes, but the figures of the girls in the bathing suits Tex McKay preserved, studying them as he smoked. The cigarettes were strong, hence good; he offered Mack one, but the boy shook his head as though he were too tired even to smoke. To make a few more, Tex ripped one of the bathing girls up the middle. He had an odd feeling when he did that, and looked through the book for more bathing girls' pictures; but there was no other dry page, and he began to feel tired again.”
Nelson Algren (28 maart 1909 – 9 mei 1981) Cover biografie
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
“Mary had a great deal to do. Leonidas was to return home that day, thirsty, tired, and hungry. She put the great water pan to the fire and fetched water. As usual at the well, she glanced with gratitude up at the mountains in the south where Daphne's springs leapt out of the rocks and supplied the town with an abundance of clear fresh water. They were expecting his sister in the afternoon. She was to bring the account book and the two of them were to sit at the big table to enter all the expenses and income from his journey. "Please, God, that trade was good," said Mary, but her words were largely routine, an unnecessary invocation out into the air. She liked her sister-in-law, but feared those bold eyes that saw straight through you. Mary Magdalene had much to hide. She should have gone to the market the day before. Now she had to hurry down to the marketplace. She was in luck—a large piece of fresh lamb, some smoked fish, and a basket of vegetables and fruit. On her way home she passed the synagogue, and for a moment wished she could go in to Rabbi Amasya and tell him her story, but the thought was only random. She remembered her neighbor had said that Simon Peter and his companions were staying with the rabbi. She pulled down her headcloth and hurried on. She managed to clean the house and fill her jars with flowers from the garden, then finally combed her long hair and fastened it into a long plait round her head. A golden crown; she was proud of her hair. But she was troubled when she looked in the mirror and saw how wide-open her eyes were, dark shadows all around them. ……
When Leonidas arrived, the house smelled of spices, flowers, and roasting lamb. He sniffed at the aroma and laughed aloud with delight. As usual, he took her two hands in his. "Every evening on my journey" he said, "I try to remember how beautiful you are. But I have a poor imagination and you always surpass my images." "Silly. I'm beginning to grow old." "You'll never grow old." "The eyes of love," she said, smiling, but then he noticed the dark circles around her eyes. "Mary, something's happened."
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Göteborg
“When I began writing nearly forty years ago, I wanted to be a poet, but had not the gift and fell in love instead with the short story, the form in prose closest to lyric poetry. Unable to court successfully the queen of the arts, I turned my attention to her lady-in-waiting. This is not a rare form of abandonment (as Faulkner famously observed, "All fiction writers are failed poets"), but in any event, it's clear enough to me why I abandoned poetry early, almost too early to have failed at it, for the short story. Too many of my close friends at college and shortly afterwards obviously had the gifts (of language, wit, personal charm, good looks--whatever it took to woo and win the favors of the queen's main muse), and by unavoidable comparison to poetry-writing friends like William Matthews, James Tate, and Charles Simic, I was tongue-tied, humorless, bad-mannered, and homely. No wonder I turned to prose fiction. Before leaving, however, I did publish a fair number of those early poems in obscure--but not obscure enough- literary magazines and journals and published two chapbooks of poetry in small--but not small enough--editions. They show up now and then in the hands of collectors at book-signings, and it's all I can do to keep from tearing the book from the collector's hands and starting an auto-da-fe with it right there in the store. I'm not so much ashamed of those poor poems as embarrassed by the vanity of my youthful ambition, by its evident (to me, now) transparency, and am comforted a bit only by calling to mind Nathaniel Howthorne's first book, an absolutely awful bodice- ripper entitled Fanshawe, self-published in an edition of perhaps 500 copies that he spent his life afterwards quietly seeking out, purchasing, and destroying by fire, in the process (since he got all but a handful of copies) making it one of the rarest, most expensive books in American literature. Unable to cohabit with lyric poetry, I, like my illustrious ancestor, took up temporary residence instead with her nearest neighbor, the short story, and only later moved across town as he did, to settle more or less permanently, I thought, with the novel.”
Tags:Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Romenu
Uit: The Loyal Subject (Der Untertan, vertaald door Ernest Boyd en Daniel Theisen)
“While Diederich maintained a disturbed silence, there was a ring and Herr von Barnim said: "This is my barber; I must work on him as well." He noticed Diederich's look of disappointment and added: "Of course with such a man I talk differently. But each one of us must do his bit against the Social Democrats, and bring the common people into the camp of our Christian Emperor. You must do yours!" Thereupon Diederich took his leave. He heard the barber say: "Another old customer, sir, has gone over to Liebling just because Liebling now has marble fittings." When Diederich reported to Wiebel the latter said: "That is all very well, and I have a particular regard for the idealistic viewpoint of my friend, von Barnim, but in the long run it will not get us anywhere. Stöcker, you know, also made his damned experiments with democracy at the Ice Palace. Whether it was Christian or un-Christian democracy, I don't know. Things have got too far for that. Today only one course is still open: to hit out hard so long as we have the power." Greatly relieved, Diederich agreed with him. To go around converting Christians had at once struck him as a rather embarrassing task. "'I will attend to the Social Democrats,' the Emperor has said." Wiebel's eyes gleamed with a catlike ferocity. "Now what more do you want? The soldiers have been given their orders, and it may happen that they will have to fire on their beloved relatives. What do you think of that? I tell you, my dear fellow, we are on the eve of great events." Diederich showed signs of excited curiosity. "My cousin, von Klappke—" Wiebel paused and Diederich clicked his heels: "—has told me things which are not yet ripe for publication. Suffice it to say that His Majesty's statement yesterday, that the grumblers should kindly shake the dust of Germany from the soles of their feet, was a damned serious warning." "Is that a fact? Do you really think so?" said Diederich. "Then it is the devil's own luck that I have to leave His Majesty's service just at this moment. I would have done my duty against the enemy inside Germany. One thing I do know, the Emperor can rely upon the army." During those cold, damp days of February 1892, he went about the streets expecting great events. Along Unter den Linden something was happening, but what it was could not yet be seen. Mounted police stood guard at the ends of the streets and waited. Pedestrians pointed to this display of force. "The unemployed!" People stood still to watch them approaching.”
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de verfilming van “Der Untertan” uit 1951
“Wij hebben zijn gezicht nooit gezien, zijn stem nooit gehoord. Wij weten niet hoe hij eruitzag – de man die Jezus heette, van wie ik spreken wil – niet echt. Onze verbeelding heeft talloze voorstellingen van hem opgeleverd, naar de conventie met tot op de schouders vallend haar, een strak in model geschoren baard en een rank gelaat met scherpe jukbeenderen. Eeuw na eeuw hebben kunstenaars deze blauwdruk gevolgd in hun portretten van Jezus, is dit het model geweest op basis waarvan zij zijn trekken verder hebben gemodelleerd naar de standaarden van reinheid en zedigheid van hun tijd. Maar in de eerste dagen van de geschiedenis van de kerk is de verschijning van Jezus nooit op die manier weergegeven. De eerste christenen waren erg terughoudend in het maken van een voorstelling van heiligen. Het was voor de kunstenaars en ambachtslieden van die tijd dan ook geen doel op zich om een getrouwe weergave van het gezicht van Jezus te maken; als zij ‘de Heer’ wilden afbeelden, bedienden zij zich van symbolen: een vis of een lam, een korenschoof of een druiventros. In de era waarin de christelijke geloofsbeleving zich afspeelde in de catacomben, zien we Jezus afgebeeld als een naar Griekse mode geklede jongeman met het baardloze gezicht van een adolescent; heel anders dan het huidige conventionele beeld. Pas jaren later, aan het begin van de vijfde eeuw, ontstond onder invloed van Byzantijnse kunst het model voor het gezicht van Jezus zoals wij dat kennen. Studie van deze portretten geeft een goede indruk van hoe de mensheid in haar lange spirituele geschiedenis heeft gekeken naar de fysiologie van de heiligste persoon die ooit heeft geleefd en wat in de loop der tijd de ultieme verbeelding van zuiverheid en schoonheid is geweest.”
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Cover
“Met Maracanazo bedoelen wij de grote overwinning die onze jongens daar in 1950 op de Brazilianen behaalden en omdat Uruguay daarna nooit meer een wk won, teren we daar nog steeds op. Het is maar goed dat die 7-1 van Duitsland-Brazilië in een ander stadion was, anders had Die Mannschaft ons met een Maracanazi overtroffen. Het Maracaná werd speciaal voor het wk 1950 gebouwd en het moest het grootste voetbalstadion worden dat de mensheid tot dan had gekend. Capaciteit 183.000 toeschouwers. Tegen de tijd dat de spelers werden overgevlogen was men nog niet aan het schilderen van het kale beton toegekomen, daarom werd beloofd dat het stadion na afloop van het wk in de kleur van het winnende elftal zou worden geschilderd, wat aangeeft hoeveel vertrouwen de Brazilianen erin hadden dat ze gingen winnen, en tevens verklaart waarom dat stadion tot 2013 lichtblauw was. Het wk zat in 1950 zo in elkaar dat de laatste finalepoulewedstrijd ook de finale werd. Brazilië had daarin tegen Uruguay genoeg aan een gelijkspel om wereldkampioen te worden. Er waren al meer dan 500.000 T-shirts verkocht waar brasil campeâo 1950 op stond. Er waren munten geslagen met de koppen van de Braziliaanse spelers. Er stonden carnavalskarren met het kampioenenthema klaar en er waren overal festiviteiten gepland. Op de grote dag waren er – met 173.000 betalende toeschouwers, plus duizenden die naar binnen waren geglipt – nog nooit zoveel mensen tegelijk een potje voetbal gaan zien. Verreweg de meesten waren Brazilianen die erop vertrouwden dat ze die dag wereldkampioen werden, toen Friaça in de 47ste minuut scoorde, wisten ze het zeker. De menigte in het stadion ging los, buiten sloegen de motoren van de carnavalskarren aan, het feest laaide op, en het hele land vierde het: Brasil Campeâo 1950. Dat de Uruguayaan Schiaffino in de 66ste minuut scoorde was misschien even schrikken, maar met 1-1 won Brazilië nog steeds de wereldtitel, dus bleef het vuur van het feest om zich heen grijpen. Jules Rimet, de president van de fifa, vertelde later dat hij zich had teruggetrokken in de catacomben om zijn toespraak door te nemen, de enige toespraak die hij op zak had: die waarin hij de Brazilianen in het Portugees feliciteerde. Er zou een erehaag klaarstaan waarlangs hij naar de Braziliaanse aanvoerder zou lopen terwijl de fanfare het Braziliaanse volkslied zou spelen, maar toen hij terugkeerde uit de kleedkamers merkte hij aan de doodse stilte dat er iets vreselijk was misgegaan.”
Carolina Trujillo (Montevideo, 27 maart 1970) Cover
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts
„Ich war jung, als ich meine •Deutsche Geschichte« schrieb, noch nicht einmal fünfzig. Erlebt, mit mehr Leid als Freude, hatte ich deutsche Geschichte, seit ich, sagen wir, vierzehn Jahre alt war, wobei mir als Ziel und Wunsch immer ein echter Friede vorschwebte, und das konnte nur einer zwi-schen Deutschland und Frankreich sein. Leider hat das sehr lange gebraucht; wenn nicht, was wäre uns alles erspart ge-blieben! Im sogenannten »Zweiten Weltkriegs wurde ich von der US Arne der American Broadcasting Station in London ausge-liehen. Meine Stellung dort wurde bald eine führende; nicht nur Amerikaner, auch Briten liehen so manches von mir aus. Zum Beispiel, daß die Frauen und Männer des 2o. Juli 1944 wahre Patrioten waren, deutsche und europäische, und nicht bloß ihr Leben für den nächsten Krieg aufsparen woll-ten, wie selbst Churchill meinte: Der war gerne ritterlich und hilfreich, wenn der Krieg aus war, aber ohne Gnade, solange er seine Opfer verlangte. Natürlich war nicht Chur-chill der britische Historiker, der mich in Harnisch brachte, so sehr, daß ich mich danach sehnte, selber eine deutsche Geschichte zu schreiben; es war ein Brite namens A.J. P. Taylor. Ich will hier kurz seine Ansichten wiedergeben. Der Nationalsozialismus war nach Taylor keine imtionale Episode in der deutschen Geschichte, vielmehr etwas, was sich seit Jahrhunderten vorbereitete und nur um so schlimmer kam, weil es so lange hinausgeschoben war. Hitlers Autorität war die genauest deutsche, die breiteste, historisch berechtigtste seit dem Verfall des mittelalterlichen Kaiser-tums. Sein Regime war im schlimmsten Sinn des Wortes demokratisch: ungleich demokratischer als Bismarcks Reich oder die Weimarer Republik. Daß es auf Terror beruhte, leugnet Taylor nicht, sieht aber darin keine Widerlegung seiner These. Nicht Hitler, sondern die Opposition war mit sich selbst im Widerspruch. Sie wollte Hitlers Ziele ohne Hitlers Methoden. Aber Hitlers Ziele, Deutschlands Ziele, ließen sich ohne Hitlers Methoden nicht erreichen. Ludendorffs zivilisiertere Methoden hatten dazu ja nicht ausgereicht. Das deutsche Volk mußte sich selber terrorisieren, um seine Herrschaft über Osteuropa aufzurichten. Der Juni 1941 brachte die tiefste, seit hundertjahren angelegte Krise. Daß Deutschland dieser Krise erlag, bedeutet das Ende der modernen deutschen Geschichte. Basra. Von den zahlreichen Beispielen, die Taylor gibt und die meinen Zorn erregten, nur noch ein paar andere, es gäbe viele. Taylor hat nie viel von der österreichischen Republik gehalten, so wie sie 1918 — und wieder 1945 — errichtet wurde. Seine Ablehnung ist konsequent vom Standpunkt des einfachen Logikers der Macht und der Nationalitäten. Deutsch ist deutsch und russisch ist russisch. Aber österreichisch ist nicht österreichisch, sondern entweder deutsch oder tschechisch, ungarisch und so fort. Löste man den österreichischen Nationalstaat auf, so mußten seine deutschsprachigen Untertanen logischerweise zu Deutschland kommen. An der Wiener Republik war nichts logisch, weder der Name, Österreich, auf den sie keinen Anspruch hatte, noch die Sache. Darauf hat Taylor immer wieder verwiesen, in seinen Hauptwerken wie auch in einem »Die österreichische Illusion« betitelten Essay. Mit beißendem Spott macht er sich lustig über den Versuch, mit der Hilfe von Mozarts Opern, Tiroler Kostümen, Skilehrern und vertrottelten Aristokraten eine spezifisch österreichische Kultur zu improvisieren.“
“It was a ruse, to get him on his own. They used to show all these blue movies in a barn way out the country. They had dubbed it 'The Ritzy' and for a tenner you could watch the films and drink all you wanted. There was talk of Boyle Henry and the Provos being involved in its operation, but you'd never say that openly. 'I couldn't tell you anything about The Ritzy' was what you said if you were asked. 'I know nothing at all about any of that' -- that's what you were expected to say. And did, if you had any sense. The 'blues', as they called them, were very popular. Bennett had always liked them. 'The best of crack,' he used to say. 'I always make sure to go out every Saturday.' But not any more. After the salesman's funeral, Bennett had driven out to the reservoir and sat there for a couple of hours thinking about it all, and his part in it, I guess. He was discovered there a few hours later, slumped over the dash and poisoned with carbon monoxide. Whenever I heard things like that back in those days, my reaction would always be the same: finish up my work, head straight home to fall into Mona's arms. I used to tell her everything. The only other person I had ever talked to in that kind of way was Eamon Byrne, The Seeker. We had been at school together but he'd gone off to travel the world. I used to love seeing him coming into Austie's with the big long beard and the hair flying around his shoulders. Especially when you knew the reaction he was going to get. He always wore this hooded brown robe, the djellaba, and knew that it drove them crazy. He'd sit at the bar and roll himself a joint, without, it seemed, a care in the world. Then the two of us would just sit there, rapping for ages, about Dylan and Carlos Castaneda (The Teachings of Don Juan) and Santana, the band. He was a big fan of their album Abraxas and had brought me home a tape of it. I used to put on 'Oye Como Va' and 'Singing Winds/Crying Beasts' in the pub just to drive Austie wild. 'Fucking jungle music!' he called it, flicking his dishcloth and kicking crates. The Seeker (he took his name from a song by The Who) was living in a squat in Peckham and working on an adventure playground. Just listening to him there, you'd be kind of hypnotized. 'Did you ever read T. S. Eliot?' he said to me one day, and I had to admit that I hadn't. To be perfectly honest, up to that point I hadn't read much of anything. I'd read sweet fuck all, to tell you the God's honest truth. Not since Just William, Biggles and shit ... “
“Zo was de situatie toen, jarenlang haastte ik me 's morgens naar mijn arbeidsterrein en 's avonds haastte ik me naar huis. En ik zag vogels. Tot ik op een dag beroepshalve met een zeer eigenwijze cliënt had zitten praten. Hij woonde aan een vervallen binnenplaats omsloten door hoge huizen. Ik kwam half misselijk van ergernis en onderdrukte woede naar buiten en daar zag ik, in de vale schemer, een wonderlijk mooie vogel, lichtblauw met oranje kop en staart. Hij vloog in trage spiralen hoger en hoger, stak even opwindend af tegen de betrokken lucht, en verdween over de gore daken. Op dat ogenblik besefte ik voor het eerst het eigenaardige in die eigenschap van mij. Ik dacht er de hele verdere dag ernstig over na en moest wel tot de overtuiging komen dat mijn eigenschap volstrekt ongewoon was, dat ik mij hierin duidelijk onderscheidde van andere mensen. 's Avonds thuis, ontspannen uitgestrekt op de bank, drong het tot me door dat het zien van vreemde vogels wel eens een middel zou kunnen zijn om uit het slop van de dagelijks weerkerende arbeidsplicht te geraken. Zou ik deze gave niet in geld kunnen omzetten? Dit idee hield me dagenlang bezig, ik sliep er onrustig van. Maar hoe ik de kwestie ook wendde of keerde, ik vond er geen oplossing voor. Ik kon proberen de vogels te vangen om ze op te laten zetten. Maar wat een werk was dat allemaal niet en zou ik er ten slotte een markt voor vinden? Ik zou foto's kunnen nemen van de vogels, ze geplaatst zien te krijgen in wetenschappelijke bladen. Maar hiermee zou ik alleen maar een mij onverschillig latende bekendheid krijgen in kringen van vogelkenners, en me geen rijkdom verwerven. Ook het idee om tegen betaling excursies te ondernemen met geïnteresseerden verwierp ik als weinig winstgevend. En stelde ik nu zelf maar belang in vogels, dan zou ik hierin een prachtige liefhebberij kunnen vinden. Maar dit was niet het geval. Nee, er scheen geen bestaansmogelijkheid in te schuilen. De oplossing kwam pas toen ik de feiten voor de zoveelste maal in gedachten had opgesomd. Ik zie zeldzame vogels. Ik doe hiervoor geen enkele moeite, ik stel geen belang in vogels en weet er ook niets van af. De door mij waargenomen vogels zijn onbekend en waardevol. Toen ik zover was, kwam het idee in me op waarom dit ook op andere gebieden niet zo zou zijn? Waarom zou ik ook niet de eigenschap hebben om zonder nadenken of inspanning zeldzame en kostbare schilderijen te ontdekken?”
Uit: American Fictionary (Vertaald door Celia Hawkesworth en Ellen Elias-Bursac)
“My mother collects other people’s deaths, rattling them mournfully like coins in a piggy bank. “Did you know Petrović died?” asks Mother over the phone. “Really?” I say, although I have no idea who this Petrović is. “Yes, imagine, a heart attack,” says Mother, stressing the words. “Oh,” I say. “Poor man,” sighs Mother, ending her little verbal funeral rite. And she files Petrović away in her mental piggy-bank. Mother tells me these sorts of things. Talking about them allows her to prolong anonymous Petrović’s life for another moment, light him an invisible candle; by counting out other people’s deaths like pocket change she holds her own fears at bay. But I’m not interested in deaths. They are so final. I’m interested in disappearances. One year my Zagreb friend Knaflec disappeared as well. People said he’d gone to America. When I first went to America, someone gave me his phone number. I called the number, somewhere in Texas. He answered, but the person I was speaking to was no longer my friend Knaflec. Now I don’t think of calling him—he too has disappeared. And then one year there was a journalist who took up my favorite theme of disappearance and wrote an article about it. It turned out that 2,847 people had disappeared in Yugoslavia that year. I even remember the exact figure. That year, 2,847 Yugoslavs could not be found among the living or the dead. I find New York the most confusing. As I walk through the city’s streets I often think I must be in the middle of a nightmare. I see a man with a plastic bag. There’s a long stick of American celery poking from it. And I can clearly see: he’s my friend Nenad. “Hey, Nenad,” I call. “Hey, what are you doing here?” He looks at me but doesn’t recognize me. Goodness, I whisper, confused. He shrugs his shoulders and walks on with the long stick of celery in his bag. A taxi passes. In it is my friend Berti. “Hey, Berti!” The taxi stops at a crossing, the light’s red. “Hey, Berti!” Berti looks at me through the window, he smiles but he doesn’t recognize me. What’s this, I think, if he were here, if that were Berti, he’d surely say hello, I think. But I’m not certain.”
Comme dans l'éponge il y a dans l'orange une aspiration à reprendre contenance après avoir subi l'épreuve de l'expression. Mais où l'éponge réussit toujours, l'orange jamais : car ses cellules ont éclaté, ses tissus se sont déchirés. Tandis que l'écorce seule se rétablit mollement dans sa forme grâce à son élasticité, un liquide d'ambre s'est répandu, accompagné de rafraîchissement, de parfum suaves, certes, — mais souvent aussi de la conscience amère d'une expulsion prématurée de pépins.
Faut-il prendre parti entre ces deux manières de mal supporter l'oppression? — L'éponge n'est que muscle et se remplit de vent, d'eau propre ou d'eau sale selon : cette gymnastique est ignoble. L'orange a meilleur goût, mais elle est trop passive, — et ce sacrifice odorant... c'est faire à l'oppresseur trop bon compte vraiment.
Mais ce n'est pas assez avoir dit de l'orange que d'avoir rappelé sa façon particulière de parfumer l'air et de réjouir son bourreau. Il faut mettre l'accent sur la coloration glorieuse du liquide qui en résulte, et qui, mieux que le jus de citron, oblige le larynx à s'ouvrir largement pour la prononciation du mot comme pour l'ingestion du liquide, sans aucune moue appréhensive de l'avant-bouche dont il ne fait pas se hérisser les papilles.
Et l'on demeure au reste sans paroles pour avouer l'admiration que mérite l'enveloppe du tendre, fragile et rose ballon ovale dans cet épais tampon-buvard humide dont l'épidémie extrêmement mince mais très pigmenté, acerbement sapide, est juste assez rugueux pour accrocher dignement la lumière sur la parfaite forme du fruit.
Mais à la fin d'une trop courte étude, menée aussi rondement que possible, — il faut en venir au pépin. Ce grain, de la forme d'un minuscule citron, offre à l'extérieur la couleur du bois blanc de citronnier, à l'intérieur un vert de pois ou de germe tendre. C'est en lui que se retrouvent, après l'explosion sensationnelle de la lanterne vénitienne de saveurs, couleurs et parfums que constitue le ballon fruité lui-même, — la dureté relative et la verdeur (non d'ailleurs entièrement insipide) du bois, de la branche, de la feuille : somme toute petite quoique avec certitude la raison d'être du fruit.
- " Non, criai-je en prenant ses deux mains dans les miennes, Ni dans les grandes lois des croyances anciennes, Ni dans nos dogmes froids, forgés à l'atelier, Entre le banc du maître et ceux de l'écolier, Ces faux Athéniens dépourvus d'Atticisme, Qui nous soufflent aux yeux des bulles de Sophisme, N'ont découvert un mot par qui fût condamné L'homme aveuglé d'esprit plus que l'aveugle-né.
C'est assez de souffrir sans se juger coupable Pour avoir entrepris et pour être incapable ; J'aime, autant que le fort, le faible courageux Qui lance un bras débile en des flots orageux, De la glace d'un lac plonge dans la fournaise Et d'un volcan profond va tourmenter la braise. Ce Sisyphe éternel est beau, seul, tout meurtri, Brûlé, précipité, sans jeter un seul cri, Et n'avouant jamais qu'il saigne et qu'il succombe A toujours ramasser son rocher qui retombe. Si, plus haut parvenus, de glorieux esprits Vous dédaignent jamais, méprisez leur mépris ; Car ce sommet de tout, dominant toute gloire, Ils n'y sont pas, ainsi que l'oeil pourrait le croire. On n'est jamais en haut. Les forts, devant leurs pas, Trouvent un nouveau mont inaperçu d'en bas. Tel que l'on croit complet et maître en toute chose Ne dit pas les savoirs qu'à tort on lui suppose, Et qu'il est tel grand but qu'en vain il entreprit. - Tout homme a vu le mur qui borne son esprit.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Miniatuurportret op een armband
Tags:Heinrich Mann, Shusaku Endo, Golo Mann, Carolina Trujillo, Patrick McCabe, Bob den Uyl, Dubravka Ugresić,,, Francis Ponge, Alfred de Vigny, Romenu