Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-04-2019
Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, Maya Angelou, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim
“Ze kwamen er snel achter dat iedereen een idee heeft wat ivf is, maar dat niemand weet wat iui is. En dat dit zo was omdat de meeste mensen het woord insemineren niet over hun lippen kunnen krijgen. ‘Morgen moet ik naar het ziekenhuis.’ ‘O, plaatsen ze dan de eitjes terug?’ ‘Nee, dat is bij ons nog niet. Er wordt niks teruggeplaatst.’ ‘Wat gaan ze doen, dan?’ ‘Ik moet geïnsemineerd worden.’ ‘Geïnsemineerd?’ ‘Ja, geïnsemineerd.’ Zoiets zeg je niet zomaar even bij de koffieautomaat. Het doet denken aan vee, aan koeien en stieren en rietjes. Morgen moeten de eitjes teruggeplaatst worden is een vele malen ingewikkelder behandeling, maar gemakkelijker om te zeggen. ‘Dus jullie doen ivf?’ ‘Zover zijn we nog niet, we zitten nog een stap voor dat traject.’ Vaak liet Marit het er dan maar bij. Ze wilde niemand confronteren met het beeld van haar benen in de beugels en een arts met een rietje in de handen. Zwanger proberen te worden via het ziekenhuis loopt via een vast stramien, zo bleek. In de eerste fase moest ze de derde dag van haar cyclus beginnen met het slikken van kleine tabletjes Clomid. Ze merkte van de pillen zelf, buiten wat misselijkheid, niet zoveel. Het was meer de week erna, nadat ze op dag zeven de laatste pil had genomen. Dan leek het net alsof haar lijf dacht: wat is hier aan de hand? Dan kreeg ze de neiging om mensen aan te vallen, liep ze op straat opzettelijk voorbijgangers omver en deed ze gemeen tegen iedereen die haar voor de voeten liep. Vooral Maarten moest het ontgelden. ‘Terwijl ik helemaal niet in hormonen geloof’, riep ze een keer tegen hem. ‘Het is toch allemaal gedrag? Een mens kan zich toch inhouden?’ Maar ze kon zich niet inhouden. Na het slikken van de tabletjes kwam de week van de echo’s, om te beoordelen of de eitjes het goed deden. De meeste mensen denken bij een echo aan zwangere vrouwen in de film, maar zo’n buikecho laat niet genoeg zien bij zoiets kleins als eierfollikels, dus je krijgt een pook, zoals dat heet. De naam zegt alles.“
Wanneer ze weg wil dromen, vraag het haar, waarom ze haar leven achterlaat, en haar voetstappen kraken.
Ze vertelt hoe ze vergeten is, waar ze naartoe moest, en hoe de horizon is gekomen, en zich weer heeft laten verdwijnen.
Ze vertelt toen ze dacht, dat ze een engel was, en waarheen ze ging vliegen zich niet meer kon herinneren.
Ondergelopen
Overgevoelig voor een badkuip, gevuld met verlangen naar meer, stijgt diep tot aan mijn enkels. De kraan open laten, opwarmen tot het ijs sponst en bodempje afvalwater kan niet weglopen. Je liep door me heen als door een vergiet en droogde jezelf uit over de jaren, nu vullen mijn mond en neusgaten zich met een zee van plastic, levenloos door verdronken zijn zoals nooit tevoren druppels, druppels onderdrukken een stormvloed.
“Op mijn zesde verjaardag stopte papa Tom mij in zijn rugzak. Onder in de zak zaten twee gaten waar mijn beentjes doorheen konden. Ik kon op twee manieren in de zak: naar voren met mijn kin rustend op papa’s schouder en mijn schoenen bungelend tegen zijn benen, en naar achteren, waardoor ik onze ranch langzaam in de zinderende woestijnhitte zag verdwijnen en ik kon zwaaien naar de lachende kinderen in de passerende auto’s. Op mijn zesde verjaardag zat ik er achterstevoren in. Het zou mijn laatste tochtje in de zak worden, had papa Tom gezegd. Ik was eruit gegroeid, maar ik wilde nog één keer genieten van het uitzicht en de gloeiende zomerzon op mijn wangen. ‘Waar ga je heen met dat kind?’ vroeg mama Lou. ‘Op expeditie,’ zei papa. ‘Hoelang?’ ‘Een uur, een dag, een maand, een jaar.’ ‘Er is taart.’ Voor de spiegel in de keuken kamde papa Tom zijn zwarte sluike haar. Ik keek naar de slagroomtaart op de tafel. Mama Lou had hem gebakken. Ze was de beste taartenbakster van heel Texas. Er lagen kersjes, mandarijnpartjes en chocolaatjes op. In het midden stonden zes brandende kaarsjes. Mama Lou had ze dicht bij elkaar gezet, zodat ik ze in één keer uit kon blazen. ‘Wil je taart, Eden?’ vroeg papa Tom. ‘Ja,’ zei ik, ‘en kersjes voor onderweg.’ Papa Tom ging achterstevoren op een stoel zitten, mama Lou schoof de taart naar me toe en ik blies zo hard als ik kon. De vlammetjes waaiden uit en drie kaarsjes vlogen van de taart.”
Marcel Vaarmeijer (Amsterdam,4 april 1963)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Maya Angelou (eig. Margueritte Johnson) werd geboren in Saint Louis, Missouri, op 4 april 1928. Zie ook alle tags voor Maya Angelouop dit blog.
The Black Family Pledge
BECAUSE we have forgotten our ancestors, our children no longer give us honor.
BECAUSE we have lost the path our ancestors cleared kneeling in perilous undergrowth, our children cannot find their way.
BECAUSE we have banished the God of our ancestors, our children cannot pray.
BECAUSE the old wails of our ancestors have faded beyond our hearing, our children cannot hear us crying.
BECAUSE we have abandoned our wisdom of mothering and fathering, our befuddled children give birth to children they neither want nor understand.
BECAUSE we have forgotten how to love, the adversary is within our gates, an holds us up to the mirror of the world shouting, 'Regard the loveless'
Therefore we pledge to bind ourselves to one another, to embrace our lowliest, to keep company with our loneliest, to educate our illiterate, to feed our starving, to clothe our ragged, to do all good things, knowing that we are more than keepers of our brothers and sisters.
We ARE our brothers and sisters.
IN HONOR of those who toiled and implored God with golden tongues, and in gratitude to the same God who brought us out of hopeless desolation, we make this pledge.
Savior
Petulant priests, greedy centurions, and one million incensed gestures stand between your love and me.
Your agape sacrifice is reduced to colored glass, vapid penance, and the tedium of ritual.
Your footprints yet mark the crest of billowing seas but your joy fades upon the tablets of ordained prophets.
Visit us again, Savior. Your children, burdened with disbelief, blinded by a patina of wisdom, carom down this vale of fear. We cry for you although we have lost your name.
Maya Angelou (4 april 1928 – 28 mei 2014)
De Britse schrijfster E. L. James(pseudoniem van Erika Leonard) werd op 4 april 1963 in Buckinghamshire als Erika Mitchell geboren.Zie ook alle tags voor E. L. James op dit blog.
Uit: The Mister
“Who the hell is this timid creature standing in my hallway? I’m completely bemused. Have I seen her before? An image from a forgotten dream develops like a Polaroid in my memory, an angel in blue hovering at my bedside. But that was days ago. Could it have been her? And now she’s here, rooted to the hallway floor, her impish face pale, her eyes downcast. Her knuckles grow whiter as she clasps the broom handle tighter and tighter, as if it’s anchoring her to the Earth. The headscarf conceals her hair, and an oversize, old-fashioned nylon housecoat swamps her small frame. She looks totally out of place. “Who are you?” I ask again, but in a softer tone, not wanting to alarm her. Wide eyes, the color of a fine espresso and framed by the longest lashes I’ve ever seen, look up at me, then back at the floor. Shit! One peek from her dark, fathomless eyes and I’m . . . unsettled. She’s at least a head shorter than me, perhaps five feet five to my six feet two. Her features are delicate: high cheekbones, an upturned nose, clear fair skin, and pale lips. It’s obvious that she’s cleaning. But why her? Why here? Has she replaced my old daily? “Where’s Krystyna?” I ask, growing a little frustrated at her silence. Perhaps she’s Krystyna’s daughter—or granddaughter. She continues to stare at the floor, her brow furrowed. Look at me, I will her. I want to reach forward and tilt her chin up, but as if she reads my mind, she raises her head. Her eyes meet mine, and her tongue darts out, and nervously she licks her upper lip. My whole body tightens in a hot, heavy rush as desire hits me like a demolition ball. Fuck a duck! I narrow my eyes as annoyance swiftly follows my desire. What the hell is wrong with me? Why does a woman I’ve never met have such an effect on me? It’s irritating. Beneath fine arched brows, her eyes grow wider, and she takes a step back, fumbling with the broom so that it falls from her hands and clatters onto the floor. She bends with easy, economic grace to pick it up, and when she’s standing once more, she fixates on the handle, a slow flush staining her cheeks as she mumbles something unintelligible.”
E. L. James (Buckinghamshire, 4 april 1963)
De Franse schrijfster Marguerite Duras (pseudoniem van Marguerite Donnadieu) werd geboren op 4 april 1914 in Gia Dinh, Indochina (nu Vietnam). Zie ook alle tags voor Marguerite Durasop dit blog.
Uit: The Lover (Vertaald door William Collins)
“One day, I was already old, in the entrance of a public place a man came up to me. He introduced himself and said: ‘I’ve known you for years. Everyone says you were beautiful when you were young, but I want to tell you I think you’re more beautiful now than then. Rather than your face as a young woman, I prefer your face as it is now. Ravaged.’ I often think of the image only I can see now, and of which I’ve never spoken. It’s always there, in the same silence, amazing. It’s the only image of myself I like, the only one in which I recognize myself, in which I delight. Very early in my life it was too late. It was already too late when I was eighteen. Between eighteen and twenty-five my face took off in a new direction. I grew old at eighteen. I don’t know if it’s the same for everyone. I’ve never asked. But I believe I’ve heard of the way time can suddenly accelerate on people when they’re going through even the most youthful and highly esteemed stages of life. My ageing was very sudden. I saw it spread over my features one by one, changing the relationship between them, making the eyes larger, the expression sadder, the mouth more final, leaving great creases in the forehead. But instead of being dismayed I watched this process with the same sort of interest Imight have taken in the reading of a book. And I knew I was right, that one day it would slow down and take its normal course. The people who knew me at seventeen, when I went to France, were surprised when they saw me again two years later, at nineteen. And I’ve kept it ever since, the new face I had then. It has been my face. It’s got older still, of course, but less, comparatively, than it would otherwise have done. It’s scored with deep, dry wrinkles, the skin is cracked. But my face hasn’t collapsed, as some with fine features have done. It’s kept the same contours, but its substance has been laid waste. I have a face laid waste. So, I’m fifteen and a half. It’s on a ferry crossing the Mekong river. The image lasts all the way across. I’m fifteen and a half, there are no seasons in that part of the world,we have just the one season, hot, monotonous,we’re in the long hot girdle of the earth, with no spring, no renewal.”
Marguerite Duras (4 april 1914 – 3 maart 1996) Scene uit L'Amant (internationaal bekend als The Lover), een Franse film naar het boek van Duras uit 1992
„Der Sturm wurde heftiger. Das Laub sauste und kreische, die Wolken rollten mit Tempo in den Westen, da und dort fielen Ziegel auf die Gehsteige. Der Bader Ecke Kärntner Straße und Hürunelpfortgasse, der als Krüppel vor seinem Hut gesessen war, sprang auf und lief diesem hinterher, den der Sturm zum Stock-im-Eisen-Platz trieb. Auch Ed-mund Fraul, der eben über die Salztorbrücke ging, wurde der Hut vom Kopf gerissen. Schon schwamm der im Do-naukanal und unter der Brücke weg. Fraul, vornüberge-beugt, ging weiter, das schlohweiße volle Haar in alle Rich-tungen. Er überquerte den Kai. Die grünbärtige Ruprechtskirche sah älter aus, als sie war, bedrückt ließ sie auch diesen Saum über sich ergehen, der Sand der Baustelle neben ihr wir-belte um sie herum, Fraul bog in die Rotenturmstraße ein. Auf dem Stephansplatz, ohnehin der windigste Platz der Stadt, wurde der Saum geradezu unerträg,fich. Rechts in der Brandstätte ließ der Druck etwas nach. Fraul ging rasch und wusste mit einem Mal, dass ihm von den Häusern, an denen er endangeilte, Unheil drohte. Konnte es sein, dass hinter den Fenstern Leute lauerten, die ihm vierzig Jahre später noch nach dem Leben trachteten? Er schaute rasch links und rechts zu den Scheiben häng Als er in den Tuch-lauben eintraf, zerriss der Sturen die Wolken über ihm, sodass die Novembersonne jäh den Straßenzug aufhellte; einen Moment ließ der Sturm ganz nach, dann trieb er Ed-mund Fraul ins Cafe Korb. Damals hob ich den Blick, legte die Zeitung weg, stand auf;“
“Op een zaterdagmorgen hoor ik geclaxonneer in mijn straat en als ik naar buiten loop zie ik de Toyota-High-Ace pick-up van een vriend voor de poort staan. Vriend met een big smile achter het stuur. Hij buigt zijn hoofd uit het raampje en roept dat ik de poort moet openmaken. Vreemd, denk ik, hij zet toch altijd zijn wagen op de oprit, maar ik sta er verder niet bij stil en ontgrendel de poort. Hij rijdt het erf op en roept me in het voorbijrijden toe dat ik de poort maar achter hem moet sluiten. Dat doe ik, terwijl Vriend intussen zijn pick-up vlak tegen het huis aan parkeert en uitstapt. ‘Je kunt komen,’ zegt hij. Tot mijn stomme verbazing schiet daarop de stoel naast de bestuurdersplaats als een springveer omhoog en er vertoont zich een jongedame die schielijk mijn huis in glipt. De associatie vliegt me door het hoofd met de poppetjes van paters in bruine togen, die wanneer je ze op de kruin drukt hun piemel vanonder de pij tevoorschijn laten komen. ‘Een nichtje,’ grijnst Vriend me toe. Ik begin zo langzamerhand de hele familie van Vriend te kennen en in die familie zijn, voor wie het geloven wil, de vrouwelijke chromosomen gruwelijk oververtegenwoordigd. Het eerste nichtje dat ik te zien kreeg viel vooral op door haar sprekende gelijkenis met een manatee die ik eens gezien had in een park grenzend aan de mistroostige dierentuin van Georgetown. Deze manatee - de zeekoe of lamantijn - speelt in de Groot-Guyanese mythologie geen onbelangrijke rol, al geloof ik dat die toch vooral te danken is aan slecht kijken. De manatee komt tot ver in de binnenlanden voor en laat af en toe een glimp van zichzelf zien aan de oppervlakte van het water. De Surinamers hebben in haar de Watramama, de Watermoeder, gezien, een rijkdom schenkende godin met een lichte huidkleur en lang zwart haar. De dichter Trefossa - Henny de Ziel - zag in de haven van Kopenhagen het beeldje van de kleine zeemeermin uit het sprookje van Andersen en er ging een schok door hem heen: Watermoeder, zo vroeg hij zich af, wat doe jij hier op die steen? En hij merkte op dat zij haar gelukbrengende gouden kam niet bij zich had. Ik weet waar je die hebt gelaten: in Suriname, wist de in Europa verdwaalde Trefossa. Hoeveel charmes de Watermoeder ook worden toegeschreven, dat men haar in de manatee heeft ontwaard blijft bizar, want de zeekoe hoort toch thuis in de categorie van de wat loggere beesten als het nijlpaard en de zeeolifant: lieflijk, maar niet te verstouwen.”
Uit:Das Leben der Hochgräfin Gritta von Rattenzuhausbeiuns (Samen met Gisela von Arnim)
“Es war einmal ein altes Schloß, umfaßt von hohen Bergen, das selber auf einem hohen Berg lag, etwas niederer als die ihn umgebenden. Wie ein Ring umschloß das Tal den Berg, und in einem Ring umschlossen die dunklen felseckigen Berge das Tal. Aus ihren Moosrinden wuchs hie und da spärliches Binsengras hervor; unten im Tale lief hie und da ein Bächlein durchs Grün an hie und dort einem Gebüsch vorüber, die Wurzeln spülend. Oben im Gezweig guckten junge Vogelköpfchen aus den Halm- und Mutterfederflaum-Nestchen dem harmlosen Dahinrollen unten zu, und war der Bach artig, so erzählte er ihnen leise Märchen, und sie taten zuweilen einen Piep des Wohlgefallens dazwischen; kurz, es war ein schönes Leben in dem Gebüsch. – Bald flog eins in den Lüften oder sang lieblich; sie hatten sich hier ungestört und häuslich zufrieden niedergelassen. Es war ein Ausweg aus dem Tal, der ganz überbaut war von Felsen; manchmal sah man in Mitten der Berge in den Eingang einer engen dunklen Höhle, und an verschiednen Orten stürzten kleine Gießbäche heraus, grade hinab ins Tal, brausten dort heftig auf und verloren sich leise murmelnd. Die Grundmauern des Schlosses bauten sich dicht am Rande der Felskuppe schräg in die Höhe, in kahlen Wänden, zuweilen durch ein Fensterloch unterbrochen mit alten Eisenstäben verwahrt, mehr für Ratten als für ein Menschengesicht. So erschienen die Wände auch belebt, wenn in schönen Abendstunden die Welt hochrot gefärbt war und die dunkeln Berge von mattem Rosenschimmer bestrahlt; da regte sich die ganze Burg. Es war ein Getümmel von Begraurockten; da balanzierten die jungen Ratten auf der schrägen Wand, da kam eine Rattenmutter mit sieben Jungen, die sollten die Abendluft genießen, dort ein dicker Rattenklausner oder gar ein vielköpfiger Rattenkönig; bis zuletzt ein graues Gewimmel die alten Mauern deckte. Dann sah es wohl von weitem aus, wenn sich die Abendsonne in einem Schloßfenster spiegelte, als leuchte sie den alten Steinen – denn dafür hielt man die Ratten in der Ferne – zum Abendtanz, und man hatte Angst, sie würden einmal ganz davon laufen und den Besitzer ohne Besitz lassen. Es waren auch Türme an den Ecken, aber zerfallen, außer einem, der noch zierlich an das alte Nest geklebt war; aber aus den gotischen Rosen und Linien der Verzierungen wuchs Gras und Moos.“
Bettina von Arnim (4 april 1785 – 20 januari 1859) Scene uit de film “Gritta von Rattenzuhausbeiuns“ uit 1985
Tags:Hanneke Hendrix, Marko Klomp, Marcel Vaarmeijer, Maya Angelou, E. L. James, Marguerite Duras, Robert Schindel, Michiel van Kempen, Bettina von Arnim, Romenu
Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving
De Vlaamse dichter en schrijver Charles Ducal(pseudoniem van Frans Dumortier) werd geboren in Leuven op 3 april 1952. Zie ook alle tags voor Charles Ducalop dit blog.
Ballade van de zee
Niet de wind, maar een boze mond doofde de kaars. De koningszoon verdronk.
Wie op hem wachtte werd gek van verdriet en sprong in zee. Beiden werden een lied.
Is het water te diep, koopt men een plaats op een boot. De afstand is niet zeer groot.
De levens aan boord, zij wegen zo zwaar en de boot is licht. Ook brandt er geen kaars.
Aan de overkant is nog een feest aan de gang. Men eet er de wereld, al eeuwen lang.
Spoelen de lijken aan, vangt men ze op en wordt stil. Een minuut lang spreekt God.
Daarna blazen monden het fort weer dicht, voor de poort ligt een oorlogsschip.
De doden in zee, ook zij worden een lied. Het zingt niet, het huilt.
En toch hoort men het niet.
Honger
Niet langer bij wijze van spreken, maar in de precisie van huid en haar, een schoonheid met leeftijd en wereld: ik wil een antwoord, geen vraag.
Ik wil een kamer zonder verbeelding, een vrouw die is wat ik lees. Honger die het verlangen kan breken, wrevel wordt, vlees op vlees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken, je schoonheid in menselijke taal. Maar ik vrees dat te veel is geschreven, dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Werkelijkheid
Toen de lucht op was verdwenen de dingen. De meubels stonden gedacht, louter schimmen van ambacht en hout. Ik hield een pen in de hand, maar kon mij het doel niet herinneren. Er scheen licht, maar dat lag aan de lamp.
Of omgekeerd. Alle verklaring was opgebrand. De boekenkast vol, maar zonder gewicht. Zodra ik er mij op beriep, vielen de letters als zand van de bladen. De spiegel keek wit van schrik naar de kamer, die barstte,
scherven van een onleesbaar gedicht. Zo geschiedde in alle kamers waarin ik was opgesloten, in theorie. Elke deur vastgezogen door niets, het luchtledige. Alsof niet achter de deur de materie
“Ik vind de afstandsbediening en knip de televisiebeelden weg. Mijn oma zucht. Ze draait een halve slag in haar stoel en staart naar buiten, met haar theekopje aan haar lippen. ‘Is het niet triest, Sam, als zo veel mensen blij zijn als je begraven wordt?’ ‘Blij? Ik geloof niet dat ze blij zijn,’ zeg ik. ‘Ze huilen toch?’ ‘Daar zijn ze juist blij om. Dat iemand voor ze gestorven is, zodat ze een reden hebben om te huilen. Niet om haar,’ ze maakt een geluid alsof ze haar neus ophaalt, ‘pauvre, silly, niet om dat arme domme veulen, maar om alle dingen, Samson, alle dingen waar ze anders niet om durven huilen. Lacrimae rerum, Sam, weet je wat dat betekent? De tranen om de dingen.’ Mijn oma spreekt vier of vijf talen, Nederlands, Engels, Frans, Duits, het ltaliaans van mijn opa. Nu komt haar Latijn ook weer terug. Het begint wel steeds meer door elkaar te lopen met de jaren. Mijn oma houdt haar kopje uit. Ik schenk haar bij. Ze kijkt me strak aan over de rand en dan, van het ene op het andere moment, alsof er een deur voor haar neus is dichtgeslagen, glijdt haar blik van me af en zijn haar gedachten niet meer hier. Ik probeer haar aandacht te trekken, maar haar heldere moment is alweer voorbij. Ze staart naar het kopje in haar schoot dat ze met twee handen vasthoudt. Als je zo oud bent als mijn oma heb je zoveel om aan terug te denken dat je weinig tijd meer over hebt voor wat er nog om je heen gebeurt. Het lijkt me prettig om zeventig te zijn, of tachtig, de leeftijd waarop het niet meer uitmaakt, dat je rustig kunt doen wat je wilt, omdat je het prima gedaan hebt en dat elke extra dag die je leeft je prestatie alleen nog maar groter wordt. Mijn oma leeft weer op. ‘Hoe is het met Patrick, Sam?’ ‘Goed, oma.’ ‘En hoe is het met die lieve moeder van je?’ Dat heeft ze me al tien keer gevraagd. ‘Goed, oma.’
“Op Vrijdag 21 Februari ooverleed mijn zoon Paul van Eeden na vier en twintig jaren leevens. Het komt niet vaak vóór dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon. Maar het zal toch wel niet strijden teegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid. Dat een zoon het doet van zijn vader is nooit hinderlijk gevonden, maar in teegendeel vaak geëerd als een werk van piëteit en liefde. En hoe sterk zijn de gevoelens van piëteit en liefde die mij dwingen tot het schrijven van deeze bladzijden! Ik waag het naauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen, niet genoegsaam in den geest van hem, zooals hij was bij zijn scheiden. Zoo groot is mijn eerbied voor mijn eigen kind, zooals het geworden is door lijden en geduld, en zoo groot is mijn dankbaarheid voor wat hij mij gaf in zijn korte leeven en vooral bij zijn heerlijk einde. Want hij is het waardig dat ik van zijn schijnbaar weinig beteekenende loopbaan het eedelste en merkwaardigste neederschrijf en zijn nagedachtenis voor anderen tracht te bestendigen, omdat hij een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf, en een volstrekt niet feilloos karakter wist te verreinen en te verheffen tot een volkoomen zuiverheid van zachtmoedige liefde. Zijn ziekte, zijn lijden was de donkerste schaduw op mijn leeven, en zijn heengaan zag ik tegemoet als de zwaarste slag die mij treffen kon - maar door de wijze waarop hij stierf is deeze slag en zeegen voor mij geworden. Jarenlang, sints den eersten aanval zijner ziekte, was hij mijn smartekind, met wiens beeterschap of verergering mijn stemming op en neer ging, en wiens lijden mij te meer folterde, om zijn innige geneegenheid en kinderlijk vertrouwen jeegens mij, in wiens handen hij zijn lot altijd met volle oovergave legde, en die daardoor de verantwoording voor elken misslag met soms duldelooze zwaarte droeg. Toen is, wat ik het meest van alles duchtte, het toppunt van de angst die mij benaauwde - het afscheid van den zoo geliefden zoon, tot een zeegen en een genade geworden. En ik schrijf dit alles nu en zal het oopenbaar maken - omdat ik weet dat wat hij mij gaf ook voor meerderen bedoeld is, wien ik de gave niet onthouden mag.”
Frederik van Eeden (3 april 1860 – 16 juni 1932) Paul van Eeden
De Nederlandse dichter, schrijver en uitgever Bert Bakkerwerd geboren in Huizum (Leeuwarden) op 3 april 1912. Zie ook alle tags voor Bert Bakker op dit blog.
Grensgebied
Met één seizoen is nooit ons hart tevreden. Jan Van Nijlen
Grijs is de middag, grijzer is het water. Regen versluiert zee en horizon. O, dat de dag zóó duren kon, En niet meer verderschoof - naar later.
Wij loopen onder lucht en boomen. Het waaiend regenen deert ons niet. En wat elk eens in heimwee achterliet, Wordt hier vernieuwd teruggenomen.
Meen niet, dat wij den weg ten einde loopen. Wie 't licht verlaat, krijgt heimwee naar het licht. En wat soms lokt en roept, blijft lang nog dicht, En doet zich niet dan na ons sterven open.
Mei! O, gij zachtste aller maanden, Wij staan in u ter grens van leven en van dood. Maar 't wankel hart weet onuitsprekelijk groot De rust om wat voorbij is en aanstaande.
Bert Bakker (3 april 1912 – 19 september 1969) In 1965
Vollendeter Sommer, am äußersten Rand der Sonne beginnt schon die Finsternis. Lorbeerverwilderungen, dahinter aus Disteln und Steinen ein Versteck, das sich der Stimme verweigert.
Transparenz des Mittagslichtes, Verse, die an nichts erinnern, ein helles Wasser berührt den Mund.
Die Sternenreuse
Daß du noch schwebst, uralter Mond? Als jung noch deine Scheibe schwebte, hab ich an einem Fluß gewohnt, wo nur das Wasser mit mir lebte. Das Wasser schwoll, es war Gesang, ich schöpfte und mein Atem lauschte, wie es um Steine tönend sprang und schäumend schoß und niederrauschte.
Zwei Felsen, wie betäubt von Ruß und steil und schmal wie eine Schleuse, umstanden damals noch den Fluß. Im Wasser hing die Sternenreuse. Ich hob die Reuse aus dem Spalt, es flimmerten kristallne Räume, es schwamm der Algen grüner Wald, ich fischte Gold und flößte Träume.
O Schlucht der Welt, des Wassers Schwall kam wie Gesang: war es mein Leben? Damals sah ich im dunkeln All ganz nah die Sternenreuse schweben.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Fotoboek met teksten van en over Peter Huchel
“J’ai quitté ce monde bien avant que tu n'y arrives. Tyr fais partie de cette cohorte de petits-enfants dont, jusqu'à ma mort, j'ai ignoré l'existence. Dommage. J'aurais aimé vous connaître, non pas tant pour vous bichonner; mais bien pour voir s'il y avait encore chez vous de moi et d'(h'ila. j'ai aimé cet homme à la folie, mais à y repenser, je ne crois pas que nos folies se soient fréquem-ment rencontrées. je dirais qu'elles se sont à peine anisées. Je m'intennge maintenant sur les raisons qu'il avait de me demander en mariage si ce n'est pour m'enlever à quelque soupirant Au moins tu auras compris que le grand perdant aura été Henri Domine, le cher homme. Encore maintenant, je crois avoir rêvé quand je repense à Oviles Il étaitgrand, beau et indépendant C'est peut-être ce qui m'attirait Je n'avais qu'un désir; le faire chuter dans mes filets tendus à tous les coins de sa vie, depuis l'école jusqu'aux chantiers. Dans la paroisse de Saint-Tite campagne, il n'y avait pas beaucoup d'hommes d'aussi beau que lui, honnis son frère Oside. Nous n'avions que deux ans de dift&ence, mais j'aurais aimé que tu lui voies le regard, les cuisses et le postérieur. Quant à ce que ses vêtements cachaient, pendant longtemps j'étais la seule à pouvoir y accéder. Il s'était fait des épaules carrées et puissantes à force de bûcher. Il avait un corps qui ressemblait à ceux des ouvriers de la fin du XIX' ou du début du xr siècle, je dis bien qui ressemblait. Si j'osais, je dirais qu'il était encore plus beau que le David de Michel-Ange, dont mon bon Henri m'avait montré une photo-graphie. Th sais que, même maintenant, ces pen-sées impudiques — Henri aurait dit lubriques- me troublent Je suis un peu effrontée de parler de son corps puisque ce n'est ni de mon âge, ni de ma génération. Le fait est que c'est quand même la première chose qui nous saute aux yeux, tu en conviendras je peux t'avouer, maintenant que je sais que tu as deviné beaucoup de nos secrets, que je ne cessais de nous trouver des occasions d'être ensemble. La crèche de Noél aura été la première. Je regardais toutes les filles qu'il pouvait zieuter et je voyais bien qu'Ovila était une espèce de coq. Donc, à mon goût, il était le plus beau de la paroisse, peut-être pas le plus auentif ou le plus ser-viable, mais le plus beau, c'est certain. »
Arlette Cousture (Saint-Lambert, 3 april 1948)
De Vlaamse schrijver Pieter Aspe (pseudoniem van Pierre Aspeslag) werd geboren in Brugge op 3 april 1953. Zie ook alle tags voor Pieter Aspeop dit blog.
Uit: Het vierkant van de wraak
'Van In hier,' zei hij bits. 'Hallo, Van In, u spreekt met De Kee, goeiemorgen.' Niets klinkt ironischer dan je baas die je op zondag een goeiemorgen toewenst. 'Excuseer dat ik u zo vroeg stoor.' De ironie van de hoofdcommissaris kende vandaag geen grenzen. Van In nam een nijdige trek van zijn sigaret. Hij wist dat er nattigheid op komst was. 'Ik ben net opgebeld door Ludovic Degroof. U kent hem toch?' Die ken ik,' antwoordde Van In gelaten. Iedereen kent Hitler toch ook, wou hij zeggen. 'Goed. Luister nu goed wat ik ga vertellen, Van In.' De Kee kon niet anders dan Van In verklappen dat Degroof hem uit zijn bed had gebeld. Het geval zat hem allesbehalve lekker. 'Een paar uur geleden constateerde een van onze nachtpatrouilles een inbraak bij zijn zoon, de juwelier uit de Steenstraat,' legde De Kee uit. 'U vraagt zich waarschijnlijk af waarom ik u lastig val met een ordinaire inbraak en dat op een zondagmorgen nog wel.' Van In vroeg zich af waarom iemand De Kee lastig viel met een gewone inbraak op zondagmorgen. 'Maar de zaak is delicater,' vervolgde De Kee. 'Volgens een eerste vaststelling is er helemaal niets gestolen. De dader zou alle juwelen in een bak met koningswater hebben gedumpt. Ghislain Degroof, de juwelier, beweert dat het zuur zijn hele collectie heeft vernietigd.' De Kee pauzeerde even. De eerste sigaret, die anders zo lekker smaakte, prikkelde Van Ins keel en hij moest hoesten. 'Hallo, Van In?' `Moment, commissaris,' rochelde Van In. Het werd hoog tijd dat hij ermee kapte. De Kee liet een zekere geïrriteerdheid blijken. 'Indien Deleu niet op vakantie was geweest, had ik u natuurlijk niet lastig gevallen. Maar u begrijpt dat we in dergelijke omstandigheden best een geroutineerde rechercheur inzetten, vooral als we met iemand zoals Degroof te maken hebben.' Deleu was de schoonzoon van De Kee. Van In had hem destijds ingewerkt bij de politie. 'Natuurlijk, commissaris,' zei hij bijna gedwee. Deleu kreeg gewoontegetrouw de meest ophefmakende zaken toegeschoven. Als hij het onderzoek verknalde, en dat lukte hem altijd, mocht Van In opdraven om de brokstukken te lijmen. Deze keer kon De Kee niet anders dan een beroep doen op hem.”
“Multinational Shell bijvoorbeeld bericht graag in de media over zichzelf. Dus waarom zou ik als stadsdichter uit Zuid dat niet mogen? In 1985 ontstond in Amsterdam de stichting Gilde: 50plussers gingen belangeloos hun kennis en ervaring aan anderen doorgeven. Ik meldde me meteen. En zo is min of meer Mee in Mokum (je weet wel, die rondleidingen door ouderen in de stad) bij mij thuis ontstaan, zo heb ik op het gebied van marketing in mijn respectieve Rivierenbuurtse woningen (en nu in het Buitenveldertse Bolestein) velen geadviseerd, onder meer hoge heren uit de omroepwereld, een bankier, Albert Heijn Gzn – wat schrijven betreft begeleidde ik met nogal succes onder anderen aanstaande reclameschrijvers en journalisten, maar ook verhalenschrijvers. En natuurlijk: dichters. Zo hielp ik de huidige stadsdichter van Haarlem, de talentvolle Sylva Hubers, en Gerard Beentjes: de uiterst actieve dorpsdichter van Laren, ik stond mede aan de wieg van de eerste bundelpublicatie van de hedense stadsdichter van Utrecht, Ingmar Heytze. En in 1988 kreeg ik m’n eerste bezoek van Wim Moerenhout. Wim was verzekeringsmakelaar met pensioen en hij wilde poëzie schrijven. Ik gaf hem in vele zittingen les (over dichten kun je met boekenvol praten). Zowat elke veertien dagen kwam en komt hij bij me. Hij is nu 89. Ik nam hem op in een leerlingencollectief, waarmee ik exposeerde, en optrad in theaters en andere zalen, ik had samen met hem een jaarlang een galerie Toonplaats in de stad, ik liet hem bij allerlei andere gelegenheden publiceren en optreden. Tegen de helft van de jaren negentig gaf ik hem een soort titel: de grijze dichter uit Osdorp. En toen ik in 2006 zelf tot stadsdeeldichter van ZuiderAmstel was gekozen, mailde ik een wethouder in Osdorp en Wim is nu stadsdeeldichter van West.”
“I was once at a hunting dinner, given by a worthy fox-hunting old Baronet, who kept Bachelor's Hall in jovial style, in an ancient rook-haunted family mansion, in one of the middle counties. He had been a devoted admirer of the fair sex in his young days; but having travelled much, studied the sex in various countries with distinguished success, and returned home profoundly instructed, as he supposed, in the ways of woman, and a perfect master of the art of pleasing, he had the mortification of being jilted by a little boarding school girl, who was scarcely versed in the accidence of love. The Baronet was completely overcome by such an incredible defeat; retired from the world in disgust, put himself under the government of his housekeeper, and took to fox-hunting like a perfect Jehu. Whatever poets may say to the contrary, a man will grow out of love as he grows old; and a pack of fox hounds may chase out of his heart even the memory of a boarding-school goddess. The Baronet was when I saw him as merry and mellow an old bachelor as ever followed a hound; and the love he had once felt for one woman had spread itself over the whole sex; so that there was not a pretty face in the whole country round, but came in for a share. The dinner was prolonged till a late hour; for our host having no ladies in his household to summon us to the drawing-room, the bottle maintained its true bachelor sway, unrivalled by its potent enemy the tea-kettle. The old hall in which we dined echoed to bursts of robustious fox-hunting merriment, that made the ancient antlers shake on the walls. By degrees, however, the wine and wassail of mine host began to operate upon bodies already a little jaded by the chase. The choice spirits that flashed up at the beginning of the dinner, sparkled for a time, then gradually went out one after another, or only emittednow and then a faint gleam from the socket. Some of the briskest talkers, who had given tongue so bravely at the first burst, fell fast asleep; and none kept on their way but certain of those long-winded prosers, who, like short-legged hounds, worry on unnoticed at the bottom of conversation, but are sure to be in at the death. Even these at length subsided into silence; and scarcely any thing was heard but the nasal communications of two or three veteran masticators, who, having been silent while awake, were indemnifying the company in their sleep.”
Washington Irving (3 april 1783 – 28 november 1859) The Devil and Tom Walker door Charles Deas, 1843
Tags:Charles Ducal, Adriaan Jaeggi, Frederik van Eeden, Bert Bakker, Peter Huchel, Arlette Cousture, Pieter Aspe, Karel N.L. Grazell, Washington Irving, Romenu
De Belgisch schrijver Bart Moeyaertheeft dit jaar de Astrid Lindgren Memorial Award gewonnen, een internationale prijs voor jeugdliteratuur waar een bedrag van 480.000 euro aan verbonden is. De prijs geldt als de Nobelprijs van de jeugdliteratuur. Bart Moeyaertwerd geboren in Brugge op 9 juni 1964. Zie ook alle tags voor Bart Moeyaertop dit blog.
Uit:Tegenwoordig heet iedereen Sorry
“Achter mijn rug doet de magnetron ping, maar toch zet mijn moeder niks op tafel. Ze gaat zitten en plant haar ellebogen naast haar bord. Ze zegt dat ze iets met ons wil bespreken. ‘Rustig,’ zegt ze tegen Alan, en ze houdt haar hand voor zijn gezicht, alsof hij al veel te veel heeft gepraat, terwijl Alan heel rustig is en stilzit en ademt. Ze pakt zijn mes en zijn vork af. Daarna zet ze haar ellebogen weer op tafel en legt ze haar kin op haar handen. Ze kijkt van mij naar een vlek op het tafelblad, hij heeft de vorm van een vis. Ze haalt diep adem en zegt dat mijn vader en zijn Cruz het anders willen aanpakken dan vroeger. Ik zeg: ‘Mama, doe eens zonder inleiding. ’Zonder inleiding zegt ze dat papa en zijn Cruz mij onhandelbaar vinden. Dat is geen nieuws. Het voorstel dat erop volgt is wel nieuw. Ze zouden het gemakkelijker vinden als ik niet meer elke week het weekend bij ze zou doorbrengen. Ze denken dat om de twee weken beter zou zijn. Of om de drie. Ze denken dat ik dat zelf ook liever heb. Wel? Het klinkt niet als een voorstel. Het klinkt als iets wat we gaan doen. Toch willen ze weten wat ik ervan denk. Ik kijk van mijn moeder naar het witte bord voor me. Er ligt niks op, maar hallo: kijk eens goed. Er ligt ineens een stuk taai vlees waar ik niet om heb gevraagd. Ik zeg: ‘Ik ben niet onhandelbaar. Ik ben alleen een beetje lastig soms.’‘Het zijn niet mijn woorden, Bianca,’ zegt mijn moeder. ‘Nee,’ zeg ik. ‘Maar je zou papa kunnen tegenspreken.’ Mijn stem trilt. Mama schudt haar hoofd en doet alsof ze glimlacht. ‘Ik geef alleen door wat hij heeft gezegd,’ zegt ze. ‘Dan kun jij het straks met hem en Cruz verder bespreken, als ze je vanmiddag komen halen. Jij beslist. Je weet dat je een meisje met een gebruiksaanwijzing bent en daar hou ik rekening mee. Je wilde het zonder inleiding, dus heb ik de boodschap niet verpakt. Ik gebruik het woord dat zij hebben gebruikt. ’Onhandelbaar. Ik schuif mijn bord weg. Ik kijk naar Alan, die zijn vork en zijn mes weer heeft opgepakt en ze als twee soldaten naast zijn bord laat wachten op voer uit de magnetron. ‘En hij?’ zeg ik tegen mama, terwijl ik naar Alan knik. Van mij mag hij met dat bestek doen wat hij wil. Zelfs al houdt hij het mes gevaarlijk dicht bij zijn gezicht en steekt hij zich bijna een oog uit. Alan kijkt naar mij. Hij zucht eens. Hij wil niet weten wat ik vind. Naar de uitleg van mijn moeder luistert hij wel. Ze zegt dat er voor hem niks verandert.”
De Amerikaanse dichter, essayist en natuuronderzoeker John Burroughs werd geboren op 3 april 1837 op een farm in de Catskill Mountains nabij Roxbury, Delaware County, New York als het zevende kind in een rij van tien. Hij vertrok op de leeftijd van 17 omdat zijn vader niets wilde weten van Johns wens om door te leren. Hij moest zijn eigen studies in New York financieren. Gedurende die tijd las hij de werken van William Wordsworth en Ralph Waldo Emerson, die een blijvende invloed op hem hadden. In 1856 verliet hij het Cooperstown Seminar; een jaar later trouwde hij met Ursula North (1836-1917). Hij bereikte zijn eerste literaire succes in 1860 met een essay in het Atlantic Monthly Magazine, uitgegeven door James Russell Lowell. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-65) nam hij in Washington, D.C. een functie aan als secretaris van het United States Department of the Treasury; later werd hij de auditor voor de Federale Bank. Tegelijkertijd begon hij met het schrijven van essays over natuurlijke geschiedenis. Gedurende deze tijd ontmoette hij Walt Whitman, wat resulteerde in een langdurige vriendschap. De bekende dichter moedigde hem schriftelijk aan. Omdat essays van Burrough enthousiaste lezers vonden, waagde hij zich al snel aan boeken. In 1874 kochtt hij een boerderij in Westpark, New York en hield hij zich bezig met het telen van fruit. Hij bleef natuurhistorische boeken en essays schrijven die hem ronduit populair maakten. In 1895 bouwde hij een blokhut met zijn zoon Julian, die ze Slabsides doopten. Daar ontving hij talloze beroemdheden midden in de natuur. In 1911 koos hij een gerenoveerde boerderij in de buurt van zijn geboorteplaats als zomerresidentie. Hier bij Woodchuck Lodge schreef de natuurfilosoof zijn bestsellers. Tijdens zijn leven verkocht hij meer dan 1,5 miljoen exemplaren van zijn werken. In 1901 ontmoette hij zijn bewonderaarster Clara Barrus. De arts werd de grote liefde van zijn leven en uiteindelijk de verzorgster van zijn nalatenschap.
Bluebird
A wistful note from out the sky, 'Pure, pure, pure,' in plaintive tone, As if the wand'rer were alone, And hardly knew to sing or cry.
But now a flash of eager wing, Flitting, twinkling by the wall, And pleadings sweet and am'rous call,- Ah, now I know his heart doth sing!
O bluebird, welcome back again, Thy azure coat and ruddy vest Are hues that April loveth best,- Warm skies above the furrowed plain.
The farm boy hears thy tender voice, And visions come of crystal days, With sugar-camps in maple ways, And scenes that make his heart rejoice.
The lucid smoke drifts on the breeze, The steaming pans are mantling white, And thy blue wing's a joyous sight, Among the brown and leafless trees.
Now loosened currents glance and run, And buckets shine on sturdy boles, The forest folk peep from their holes, And work is play from sun to sun.
The downy beats his sounding limb, The nuthatch pipes his nasal call, And Robin perched on tree-top tall Heavenward lifts his evening hymn.
Now go and bring thy homesick bride, Persuade her here is just the place To build a home and found a race In Downy's cell, my lodge beside.
The Partridge
List the booming from afar, Soft as hum of roving bee, Vague as when on distant bar Fall the cataracts of the sea.
Yet again, a sound astray, Was it the humming of the mill? Was it cannon leagues away? Or dynamite beyond the hill?
'T is the grouse with kindled soul, Wistful of his mate and nest, Sounding forth his vernal roll On his love-enkindled breast.
List his fervid morning drum, List his summons soft and deep, Calling Spice-bush till she come, Waking Bloodroot from her sleep.
Ah! ruffled drummer, let thy wing Beat a march the days will heed, Wake and spur the tardy spring, Till minstrel voices jocund ring, And spring is spring in very deed.
»Entschuldige bitte.« »Ach, verzieh dich.« Jonas war jede Form von Beschimpfung oder Strafe lieber, als mit anzusehen, wie Mike gedemütigt wurde, wie er den Mund verzog und zu weinen begann. Jeder musste bemerken, dass Mike nicht verstand, was man von ihm wollte, aber seine Mutter bemerkte es nicht, sie nicht und ihre Freunde nicht, sie schimpften, sie schlugen zu, und Mike wehrte sich niemals. Jonas, Mike und Werner waren am selben Tag zur Welt gekommen, ihre Mütter lernten sich im gemeinsamen Krankenzimmer kennen. Jonas und Werner besuchten denselben Kindergarten, saßen in der Grundschule nebeneinander, lernten auf demselben Fahrrad fahren und im selben Fluss schwimmen, verteidigten sich gegenseitig bei Prügeleien, passten gemeinsam auf Mike auf und entwickelten ähnliche Vorlieben und Abneigungen. Gemeinsam blockierten sie Garagen, probierten Apfelmost, fälschten Unterschriften für ihre Mitschüler, terrorisierten den Postboten, ruinierten Schlösser, warfen unangenehmen Zeitgenossen Flaschen durchs Fenster, in denen sie tausende Fliegen gezüchtet hatten, unterbrachen versehentlich die Stromversorgung des ganzen Ortes, retteten eine Hasenfamilie aus einer Tierheimhölle, und all das noch vor ihrem zehnten Lebensjahr. Jonas wunderte sich oft, warum es nie Prügel für ihre Streiche setzte, egal, wie schlimm sie waren. Werners Großvater hieß eigentlich Leopold Brunner, doch Verwandte und enge Freunde nannten ihn Picco, und Werner nannte ihn den Boss, wie er es in einem Film über einen Mann gehört hatte, der Picco angeblich ähnlich sah. Jonas kam das erste Mal mit dem Boss in Berührung, als Werner in den Karateverein wollte, wo eine resolute Bäckermeisterin Kampfsport lehrte. Jonas hatte kein Geld dafür, weil sich seine Mutter in den wenigen wachen Stunden zwischen zwei Fuselräuschen weigerte, die Kursgebühren zu übernehmen. Werner redete mit Picco, und der bezahlte den Jahresbeitrag für beide. Da waren sie neun.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Pariniwerd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
Swimming After Thoughts In memory of Robert Penn Warren
Across the blackened pond and back again, he's swimming in an ether all his own;
lap after lap, he finds a groove no champion of motion would approve,
since time and distance hardly cross his mind except as something someone else might find
of interest. He swims and turns, eking his way through frogspawn, lily pads, and shaking
reeds, a slow and lofty lolling stroke that cunningly preserves what's left to stoke his engines further, like a steamwheel plunging through its loop of light. He knows that lunging
only breaks the arc of his full reach. He pulls the long, slow oar of speech,
addressing camber-backed and copper fish; the minnows darken like near wishes,
flash and fade—ideas in a haze of hopes ungathered into syntax, sounding tropes.
The waterbugs pluck circles round his ears while, overhead, a black hawk veers
to reappraise his slithering neck, and frogs take sides on what or who he is: a log
or lanky, milk-white beast. He goes on swimming, trolling in the green-dark glistening
silence and subtending mud where things begin, where thoughts amass in broken rings
and surface, break to light, the brokered sound of lost beginnings: fished for, found.
The Discipline of Seeing
How can you begin to say what's here? In north New Hampshire woods turn rough with jack pine, scrub oak, thistle; granite edges flake in sunlight, and the dirt is sandy, roots like old hands swelling at the knuckles. Air is white, and lakes are bluer: pieces of old sky that fell to earth. The wind seems far too high today as white pines rustle at enormous height, a lofty, lush, deep•throated whir; its broad effects are all on view, if only you can train the eye to watch, to focus properly on what presents itself in time, in taste and color, shapes that shift from hill to valley and demand continuous transcription. It is always difficult to hold, to place a moving landscape in the mind, where language feeds upon the given world.
We zaten met zijn allen aan de onberispelijk gedekte tafel, wij van de Tempelberg en mijn nieuwe vriend Jan. Jan vond het machtig: bij hem thuis hadden ze niet eens een tafel. Hij rinkelde nerveus met het bestek.
Je kon het zo gek niet verzinnen of het was volgens de spijswetten bereid. Ongedesemd brood, halal paté, pastei, gelei, vijf koosjere salades, soep vooraf, kaas en taart na. Jan kreeg blosjes op zijn wangen. Van louter verrukking dankte hij bijna de verkeerde Lieve Heer. Niet met volle mond, zoveel nu ook weer niet.
Waarschijnlijk was het iets wat hij zei over het Biedermeierservies of de grootschalige vleesindustrie. We lagen koud handjes vasthoudend in bed of het gevreesde knarsen klonk van de la met de kwartierstaten, gevolgd door het wohltemperierte Klavier.
Hoe wit de morgen. Hoe schoon uw koninkrijk. Een stille heilige Kristallnacht verder riep moeder zonder haperen bijna al haar kinderen voor het ontbijt.
Die Zeit fast abgelaufen, 's gibt nicht mehr viel zu tun, man kann sich Zeit nicht kaufen und lässt die Stunden ruh'n.
Es neigen sich die Wipfel, es neigt sich auch das Gras, zu hoch sind alle Gipfel, es bricht jetzt auch manch Glas.
Das jahrelange Streben, es weicht der Phantasie nach ganz erfülltem Leben als Lebenssymphonie.
Als endlich wird empfunden, was immer endlos war, und viele alte Wunden, sie heilen auf einmal.
Man sieht viel mehr gelassen auf alles, was einst war, man lernt es - zu erfassen, ein Wunder war einst da.
Es war das Menschenleben, das jedem ward geschenkt, man nahm es so entgegen, es war nur ein Geschenk.
Jetzt - wo die Jahresringe ganz nahe am Vergeh'n, da hofft man, es gelinge ein schönes Wiedersehn.
Klaus Ender (Berlijn, 2 april 1939)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dornwerd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ook alle tags voor Ed Dornop dit blog.
Heart of Copper
The Candidate, answering a question about El Salvador, generalized by saying he thought we should support human rights everywhere they were being abrogated- South Korea, South Africa or South Yemen. He didn't have the moral perspicuity to mention South Dakota. Perhaps it's too far north.
There's only one natural death, and even that's Bedcide For the post-mortem amusement of Richard Brautigan
A B H O R E N C E S November 10, 1984
Death by over-seasoning: Herbicide Death by annoyance: Pesticide Death by suffocation: Carbon monoxide Death by burning: Firecide Death by falling: Cliffcide Death by hiking: Trailcide Death by camping: Campcide Death by drowning: Rivercide Lakecide Oceancide Death from puking: Curbcide Death from boredom: Hearthcide Death at the hands of the medical profession: Dockcide Death from an overnight stay: Inncide Death by suprise: Backcide Death by blow to the head: Upcide Death from delirious voting: Rightcide Death from hounding: Leftcide Death through war: Theircide & Ourcide Death by penalty: Offcide Death following a decision: Decide
„Auch die von Heini, der ja immer nur der Schatten des Stärksten ist. Ich beobachtete ihn. Jeden Atemzug des Redenden holte er nach, immer näher glitt er dem Magneten zu, jetzt war er schon nur noch Spiegelbild. Und so war auch er bereit. Aber nicht ich. Ich klappte ihnen ihre eigenen Worte auf und hielt sie ihnen vor die Nase: »Nennt mich krumm oder feige, es geht nicht um mich. Eben um das Gesetzliche geht es. Wir können es nicht erzwingen —nach 4 kommt 5 und nicht 7, auch wenn man es unendlich gerne will.« Manches holte ich wohl noch aus meinen äußersten Winkeln und den innersten. Meine letzten Worte waren etwa: »Ihr kommt mir vor wie ein Verein für Selbstentleibung. Arbeitet im kleinen! Zwölf Zwölftel machen auch ein Dutzend. Die Nacht muß sich vollenden, erst dann kann der Morgen kommen. Nur wer schreiten kann wie die Stunde, der kann schreiten.« Die Gesichter hatten sich weggedreht von mir. Meine Worte wurden in den Papierkorb geworfen. Man ging daran, durch Los den zu bestimmen, der schießen soll. Ein Mädchen war dabei. Ich merkte es erst jetzt. Sie hatte ein hartes, eckiges Gesicht, ihre Haare lagen starr wie bei einem Knaben. Sieben Menschen würfeln um den Tod. Der Achte würfelt nicht mit. Auf dem Tisch liegt eine Mütze. Daraus holt jeder seine Zahl und einer seinen Sarg. Wer dreimal die Sieben zieht — der ist bestimmt. Zuerst graben sie kalt ihre Zahl aus dem Schicksal. Heini! Ich bin so froh: er hat die Drei. Das Mädchen legt die Sieben auf ihre Handfläche. Völlig im Rausch, wirft sie ihre Finger auf den Tisch, darin vielleicht bald ... und dann wirft sie ihre Haare nach hinten. Der zweite Gang. Pock hat eine Vier. Heini! eine Zwei. Nun wird es dich wenigstens nicht ... Das Mädchen wirft sich Pock an die Brust, sie ist ganz von Sinnen. Sie hat wieder die Sieben. Du Mädchen? Mit dieser dünnen Hand? Und dann zog Heini die Sieben. Und die zweite Sieben. Und, Ilse! — er zog dreimal hintereinander die Sieben. Das Schicksal will ihn zermalmen.“
Konrad Merz (2 april 1908 – 3 december 1999) Berlijn
« Voici l'hiver: l'air, au matin, devient plus frais, et Paris met son manteau de brouillard. Voici la saison des soirées intimes. Les lèvres frileuses cherchent les baisers ; les amants, chassés des campagnes, se réfugient dans les mansardes, et, se pressant devant le foyer, jouissent, au bruit de la pluie, de leur printemps éternel. Moi, frères, je vis tristement : j'ai l'hiver sans printemps, sans amoureuse. Mon grenier, tout au haut d'un escalier humide, est grand et irrégulier ; les angles se perdent dans l'ombre, les murs, nus et obliques, font de la chambre une sorte de corridor qui s'allonge en forme de bière. De pauvres meubles, minces planches mal ajustées et peintes d'une horrible couleur rouge, craquent funèbrement dès qu'on les touche. Des lambeaux de damas déteint pendent au-dessus du lit, et la fenêtre, privée de rideaux, s'ouvre sur une grande muraille noire, éternellement debout et sévère. Le soir, quand le vent ébranle la porte et que les murs vacillent avec la flamme de ma lampe, je sens peser sur moi un ennui morne et glacé. Je m'arrête au foyer mourant, aux laides rosaces brunes du papier peint, aux vases de faïence où se sont fanées les dernières fleurs, et je crois entendre chaque chose se plaindre de solitude et de pauvreté. Cette plainte est navrante. La mansarde entière me réclame les rires, les richesses de ses soeurs. Le foyer demande de grands feux joyeux ; les vases, oubliant la neige, veulent des roses fraîches ; la couche soupire, me parlant de cheveux blonds et de blanches épaules. J'écoute, je ne puis que me désoler. Je n'ai pas de lustre à suspendre au plafond, pas de tapis pour cacher les dalles inégales et brisées. Et, lorsque ma chambre ne veut pour sourire que de belle toile blanche, des meubles simples et luisants, je me désole encore davantage de ne pouvoir la contenter. Alors elle me paraît plus déserte et plus misérable : le vent y pénètre plus froid, l'ombre y flotte plus épaisse ; la poussière s'amasse sur les planches, la tapisserie se déchire montrant le plâtre. Tout se tait : j'entends, dans le silence, les sanglots de mon coeur. Frères, vous souvenez-vous des jours où la vie était en songe pour nous ? Nous avions l'amitié, nous rêvions l'amour et la gloire. Vous souvenez-vous de ces tièdes soirées de Provence, lorsque, au lever des étoiles, nous allions nous asseoir dans le sillon fumant encore des ardeurs du soleil ? Le grillon chantait ; le souffle harmonieux des nuits d'été berçait notre causerie. Tous trois nous laissions nos lèvres dire ce que pensaient nos coeurs, et, naïvement, nous aimions des reines, nous nous couronnions de lauriers. »
Émile Zola (2 april 1840 – 29 september 1902) Cover
“We boys set out with empty knapsacks to see what we could find. We heard a machine gun ratatatatting from the direction of the Danube. There would be trouble if the Germans came back: the Dravidas would have us removed from Aunt Zsófi’s apartment and our feet would never again cross the copperplate but long IWC Portuguese Replica unpolished threshold. A well-worn path led from the front gate of the school across the snow-covered courtyard to the back staircase and down into the cellar. We saw German corpses sticking out of the snow and shone our flashlight in their faces. I had always thought the dead grimaced, but every one of the faces was peaceful, including the one lying on his back on a wooden crate in the cellar next to a depleted bag of beans, his head hanging in a rather uncomfortable position. The only possible explanation was that there had been another crate under his head. And if they didn’t leave it there, it must have been worth taking. We filled our knapsacks with beans, peas, wheat, and dried onions, which was all that remained by then, but were still interested in the crate lying under the young German. He was a tall, handsome young man with a powerful brow and a light-colored stubble on his narrow face. His deep-set large eyes were open, and he observed us with interest. “Forgive us,” we said to him as we tried rolling him off the crate. “I will not forgive you,” the soldier responded coolly. “I have no idea why I had to die on this crate after taking a bullet on the basement staircase and dragging myself over here. In fact, I have no idea what I am doing here. You will find this crate to contain fairly high-quality sausage, and though it has turned white on the outside with mold, after a bit of scraping you will find it perfectly edible. I have turned stiff, and you will take the crate out from under me and steal away with the goods, but I will remain here in the dark, in this cellar of death, until the corpse-removers take me to an even darker place. No, I will not forgive you.”
György Konrád (Berettyóújfalu, 2 april 1933)) Cover
I wore a garland of the briar that put me now in awe I wore a garland of the brain that was whole It commanded me, done babbling And I no more blabbed, spare no lie Tell womanhood she shake off pity Tell the man to give up tumult for the while To wonder at the sight of baby's beauty Ne let the monsters fray us with things that not be From a high tower poem issuing Everything run along in creation till I end the song Ne none fit for so wild beasts Ne none so joyous, ne none no give no lie Tell old woes to leave off here: I sing this into a scallop shell with face of a pearl & leave all sorrow bye & bye.
HOLY 21st Century (Fragment)
Baghram holy? Guantánamo holy? Abu Ghraib unholy! All hooded torture un-holy! All bodily sadistic harm un-holy! All the hate un-holy! Big lies unholy! All the rape un-holy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Unholy! Holy rap! Holy hip hop! Holy klezmer! Holy Afro-pop! Holy jazz! Holy gamelan! Holy pneumatic drills boring into the depths of Brooklyn! Holy old slave graves! False the military recruitment centers Knocking on tenement doors get a fresh martyr for! Holy Creeley! Holy Lucia Berlin! Holy Jackson MacLow! Holy Brakhage! Holy Carl Rakosi! Holy Philip Lamantia! Holy Steve Lacy, blowing his saxophone in heaven! Cloning holy? Stem cells holy? Amphetamine holy? Un-holy the polarized universe! Holy the unfettered Universe! Holy Negative Capability! Holy No Ideas But In Things! Holy Projective Verse! Holy Modal Structures! Banish grief & greed o compassionate green-skinned savioress of the Mind HOLY OM TARA HOLY TUTTH TARA HOLY TURE SOHA
The stranger warmth of the young sun obeying, Look! little beads of green begin to grow, And hidden flowers have dated their tops to show Where late such droughty dusts were rudely playing. It's not the month, but all the world's a-maying! Come then with me, I'll take you, for I know Where the first hedgethorns and white windflowers blow: We two alone,, that goes without the saying.
The month has treacherous clouds and moves in fears. This April shames the month itself with smiles: In whose new eyes I know no heaven of tears, But still serene desire and between whiles, So great a look that even April's grace Makes only marvel at her only face.
Hilaire Belloc (27 juli 1870. – 16 juli 1953) La Celle-Saint-Cloud, de geboorteplaats van Hilaire Belloc
Uit: Fluchtwege (Vertaald door Michael von Killisch-Horn)
„Ja, genau, Krebse, Riesengarnelen sogar – unzählige; keine Kästen aus Styropor oder irgendwelche anderen Behälter, dieser Lieferwagen war, weiß der Teufel warum, randvoll mit losen Krebsen und zerstoßenem Eis und ergoss praktisch seine gesamte Ladung auf die Straße hier vor mir und fuhr einfach weiter, ohne langsamer zu werden. Es stimmt also, dass gestern im Morgengrauen hier an Kilometer dreizehn die Aurelia von einem absurden Mantel aus Riesengarnelen bedeckt wurde, die von den Autos, die unmittelbar nach dem Lieferwagen vorbeifuhren, rasch zu Brei zerquetscht wurden; und ebenso stimmt es, dass, obwohl die Herkunft jetzt nicht mehr mit Sicherheit festzustellen ist, dieser Matsch verantwortlich war für einen Unfall zweier Autos, die etwas zu schnell angefahren kamen – ein uralter grauer Clio und ein weißer Punto –, und dass sie sich, als sie bremsten, um die eigene Achse drehten und mit einer gewissen Grazie ineinander verkeilten und gemeinsam in einem, wie die kinematische Physik sagt, »perfekt anelastischen Aufprall« gegen die Leitplanke knallten – ich weiß das, weil meine Tochter soeben in Physik durchgefallen ist und sie gerade in diesen Tagen zur Nachhilfe geht. Es ist wahr, weil ich gesehen habe, wie es geschah. Aber der Rest ist nicht wahr. Es hat keinerlei Invasion gegeben. Kurz und gut, ich war gestern früh in Gedanken versunken und hatte es auch ein bisschen eilig, aber ich habe, ich schwöre es, gewartet, bevor ich nach Hause ging, um zu sehen, ob meine Hilfe und/oder Zeugenaussage für notwendig oder wichtig erachtet würden. Da ich jedoch sah, dass die Fahrer der beiden Wagen unverletzt ausgestiegen waren, um nachzuschauen, was passiert war, und die anderen Autos halten oder bremsen konnten, ohne ins Schleudern zu geraten und das Ausmaß des Unfalls noch zu verschlimmern, und da ich das Kennzeichen des Lieferwagens nicht notiert hatte und mir nicht vorstellen konnte, dass ich der Einzige sei, der wüsste, was passiert war, und wirklich, glaubt mir, wirklich hundemüde war und eine Dusche brauchte und ein Minimum an Ruhe und vor allem zu Hause meine Tochter sehen und beim Frühstück ein paar Worte mit ihr wechseln wollte, bevor ich wieder in dieses Büro zurückkehrte, kam ich zu dem Schluss, dass ich gehen konnte, ohne mich einzumischen.“
„Rückkehr heißt im Griechischen nostos. Algos bedeutet Leiden. Nostalgie ist also das von dem unerfüllten Wunsch zurückzukehren verursachte Leiden. Diesen Grundbegriff können die meisten Europäer mit einem aus dem Griechischen stammenden Wort (nostalgie, nostalgia) und außerdem mit anderen Wörtern ausdrücken, die ihre Wurzel in der Nationalsprache haben: añoranza sagen die Spanier; saudade sagen die Portugiesen. Diese Wörter haben in jeder Sprache eine unterschiedliche semantische Nuance. Häufig bezeichnen sie nur die Unmöglichkeit der Rückkehr in die Heimat. Was im Englischen homesickness genannt wird. Oder im Deutschen: Heimweh. Im Holländischen: heimwee. Doch das ist eine Einschränkung dieses weiten Begriffs auf das Räumliche. Eine der ältesten Sprachen Europas, das Isländische, unterscheidet zwei Ausdrücke: söknudur: Nostalgie in ihrer allgemeinen Bedeutung; und heimfra: Heimweh. Die Tschechen haben neben dem dem Griechischen entlehnten Wort nostalgie ihr eigenes Substantiv, stesk, und ihr eigenes Verb; der ergreifendste tschechische Satz in der Liebe: styska se mi po tobe: ich habe Nostalgie nach dir; ich kann den Schmerz über deine Abwesenheit nicht ertragen. Das spanische añoranza kommt von dem Verb añorar (Nostalgie haben), welches wiederum vom katalanischen enyorar kommt, das von dem lateinischen Wort ignorare (nicht wissen) abgeleitet ist. In diesem etymologischen Licht erscheint die Nostalgie als das Leiden an der Unwissenheit. Du bist fern, und ich weiß nicht, was geschieht. Meine Heimat ist fern, und ich weiß nicht, was dort vorgeht. Manche Sprachen haben einige Schwierigkeiten mit der Nostalgie; die Franzosen können sie nur durch das Substantiv griechischen Ursprungs ausdrücken und haben kein Verb; sie können zwar sagen: je m’ennuie de toi, aber das Wort s’ennuyer ist schwach, kalt, in jedem Fall zu leicht für ein so gewichtiges Gefühl. Die Deutschen benutzen das Wort Nostalgie selten und ziehen Sehnsucht vor: Wunsch nach etwas Abwesendem; aber die Sehnsucht kann sich sowohl auf etwas Gewesenes wie auf etwas nie Gewesenes richten (ein neues Abenteuer) und enthält nicht unbedingt die Idee eines nostos; damit die Sehnsucht das Verlangen nach Rückkehr ausdrückt, müsste ein Objekt hinzugefügt werden: Sehnsucht nach der Vergangenheit, nach der verlorenen Kindheit, nach der ersten Liebe. Die Odyssee, das Gründungsepos der Nostalgie, entstand zu Beginn der antiken griechischen Kultur. Es sei betont, dass Odysseus, der größte Abenteurer aller Zeiten, auch der größte Nostalgiker ist. Er zog (ohne große Lust) in den Trojanischen Krieg, der zehn Jahre dauerte. Danach beeilte er sich, auf seine Heimatinsel Ithaka zurückzukehren, aber die Ränke der Götter verlängerten seine Fahrt zuerst um drei von den fantastischsten Ereignissen erfüllte Jahre, dann um sieben weitere, welche er als Geisel und Geliebter bei der Göttin Calypso verbrachte, die ihn, weil sie ihn liebte, nicht von ihrer Insel fortließ.“
„B u r g e m e e s t e r . Dat hebt u mooi verzonnen! Zoo'n pientere vent! Landverraad in een provinciestadje! Wonen we soms aan de grens, he? Al galoppeert u van hieruit drie jaar achter elkaar .. ., u komt aan geen rijk. R e c h t er. Nu, . . maar ik verzeker u. .. u begrijpt niet. ., u . . , Het Rijk heeft subtiele plannen; ver of niet. . . de superieuren knoopen het zich wel in het oor. B u r g e m e e s t e r . Of hij 't zich in het oor heeft geknoopt of niet, u bent gewaarschuwd heeren! Neemt u in acht, Voor mij zelf heb ik al eenige maatregelen genomen. Ik raad u aan datzelfde te doen. Vooral u, Artemij Filippowitsj! Natuurlijk komt de hooge ambtenaar in de eerste plaats de onder uw beheer staande gasthuizen in oogenschouw nemen, zorg dus, dat alles in de puntjes is ... de slaapmutsen schoon en de zieken niet zwart als een schoorsteenveger, zooals gewoonlijk. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n, Schoone slaapmutsen — nu, dat is gauw klaar te spelen. B u r g e m e e s t e r . Ja, en boven elk bed van een zieke moet in 't latijn of in onverschillig welke andere taal... dat is uw werk, Christian Iwanowitsj, — de ziekte vermeld staan, de naam van den zieke, wanneer hij ziek is geworden, dag en datum... kortom alles ... En 't is niet goed ook, dat bij u de zieken zulke sterke tabak rooken, dat je er aan een stuk van niezen moet, zoodra je den neus binnen de deur steekt. Nog beter, als er maar weinig zieken waren ... men zou, als er veel zieken zijn, kunnen denken aan onvoldoend toezicht of onkunde van den geneesheer. D i r e c t e u r van de g a s t h u i z e n. O, wat de behandeling betreft, daar zijn Christian Iwanowitsj en ik 't altijd met elkaar over eens: hoe meer naar de natuur, hoe beter — met dure geneesmiddelen geven we ons niet af. De mensch is een eenvoudig wezen: gaat ie dood, dan gaat ie dood; wordt ie gezond, dan wordt ie gezond. En daarbij kan Christian Iwanowitsch niet met de zieken praten — want hij kent geen woord Russisch! C h r i s t i a n I w a n o w i t s j (dokter) geeft een geluid dat deels op een „i", deels op een ,,em gelijkt. B u r g e m e e s t e r (tot den rechter). En u Ammos Fjodorowitsj zou ik raden, meer aandacht aan uw gerechtsplaats te schenken. Uw suppoost heeft het lokaal, waar gewoonlijk de rekwestranten verschijnen, tot ganzenfokkerij ingericht; de ganzen, met de kleine ganzen incluis, trippelen er vrijmoedig rond. 't Is natuurlijk lofwaarcfig, als men zijn huishouden goed in orde heeft, waarom zou een suppoost dan ook niet van orde houden?... maar ziet u . . . op zulk een plaats is 't toch minder betamelijk... Ik heb u dat al eens eerder willen zeggen, maar 't is me weer door't hoofd gegaan.”
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Scene uit een opvoering in Den Haag, 2016
“De lamp die aan den zolder hing, brandde met een rechte, onbewegelijke vlam en verlichte met helderen glans een breeden kring van den vloer en de fleschjes en glazen op tafel. Een groot, blauw papieren scherm over de matglazen kap, liet het plafond en het bovengedeelte van den kamer in het donker. Slechts een ros kringetje licht, dat zich geleidelijk oploste in de donkere wolk duisternis er om heen, trilde in het midden. De meubels tegen den wand en in de hoeken, verdwenen in de stille schemering waarin kleine glimlichtjes op eene uitstekende ronding van een kast- of stoelpoot rustig glansden. In het ledekant tegenover het venster, maakten de lakens en kussens grijze, onregelmatige plekken, die onmerkbaar wegvloeiden in het omringende donker. Voor het openstaande venster woei het gordijn telkens breedgolvend op door den nachtwind, viel met zacht geritsel neêr en hing dan een tijdlang onbewegelijk. Op den schoorsteen tikte een klokje, met schel geluid, rustig voort. In den helderen kring van de lamp, zat Joan te lezen. Telkens sloeg hij een blad om, dat even ritselde. Nu en dan richtte hij zich op, leunde achterover in zijn stoel en keek gedachteloos naar de meubelen, die wegdommelden in het duister en naar het bed waarin zijn moeder lag in een onrustigen slaap. Dan boog hij weêr voorover boven zijn boek en las door, terwijl het suisend geblaas van de vlam en het helder tikken van de klok de stilte grooter maakten. Soms keerde de zieke zich kreunend om, onder een moeilijk gesteun van het bed. Voor een oogenblik bewogen zich de grijze vlekken van de lakens in eene onduidelijke golving. Langen tijd bleef het stil, een grijze looden stilte, waarin het ritselen van het boek een wit, zilver geluid maakte. Plotseling schrok de zieke overeind, zacht kreunend en met de handen tegen het hoofd gedrukt. Zij had de dekens van zich afgegooid en zat met wezenloozen blik te kijken. Joan stond op en ging naar het bed. Hij vroeg haar of ze wilde drinken. Maar de zieke antwoordde niet, zij kreunde zachtjes door en mompelde overstaanbare woorden. Hij schikte de dekens recht en liet haar voorzichtig terugglijden in de kussens, die hij met korte tikjes opschudde. De zieke steunde zachter en zachter en sliep langzaam in.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 – 17 januari 1916)
De Nederlandse dichter, schrijver en journalist Max Nordwerd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nordop dit blog.
Uit: De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“Het achtste vers uit Fabels met kleurkrijt had hem voor deze vergissing kunnen behoeden, waar de eik zegt:
Wie 't woord bewaart dat uit mij ruischt, Misvormd door 't brein van het orakel, Verzuimt steeds een of and'ren schakel, Een hoeksteen uit het bladerhuis.
De parasiet is niet anders dan een verschijningsvorm van de integratie van de methode die Vestdijk in zijn poëzie toepast om zijn Ik tot leven te wekken, een ‘hoeksteen uit het bladerhuis’. De laatste drie strofen van dit gedicht mogen evenmin ongeciteerd blijven omdat het betrekking heeft op de poëzie zelve, en tot de weinige sleutelverzen van zijn oeuvre behoort:
Zijn ook de goden mij genegen, Omdat mijn duizendvoud'ge tong Zich in hun spreuken af laat wegen, 't Was nimmer helder wat ik zong!
'k Ben één geheel, doch zeer oneindig, De wind vaart aan, doet mij niet spreken, Maar spraakloos preev'len dat wat heinde En ver een rietstengel gaat breken.
Wie éen klank wil, éen stamgeluid, Hij wende zich tot 't riet beneden, Dat door den wind zich laat betreden Als een eentoon'ge herdersfluit
Om een ingang te vinden tot deze poëzie moet men zich altijd blijven bedenken dat de verzen van Vestdijk een afstand willen overbruggen, vandaar de ‘duizendvoud'ge tong’ die de helderheid van het zingen in de weg staat, beter: niet begeert. De verzen van Bloem, Slauerhoff, Roland Holst zijn kristallisaties van een overheersend levensgevoel: onmacht, bitterheid, afweer, weemoed, verlangen; die van Vestdijk schijnen op weg naar deze gevoelens, men tast in het onzekere of ze die ooit zullen bereiken, zij zijn er bevreesd voor, vandaar de ironie, die niet bevrijdend werkt, doch de expressie is van de afstand èn deze tegelijk in stand houdt. Hier zijn wij op de tragiek van dit dichterschap gestuit, dat de vicieuze cirkel nog steeds niet heeft kunnen doorbreken, dat in elke huid kruipt om het leven te beproeven en de afstand af te leggen die hem er van scheidt, doch zich steeds in concentrische cirkels op straalafstand van het doel schijnt te bewegen.”
Max Nord (1 april 1916 – 28 februari 2008) Standbeeld van Simon Vestdijk in Doorn
„Ich ficke Babys. Um mein Bett stehn Zainen. Es wimmelt von Babys darin. Alle da. Seit jeher. Für immer. Wie ich. Auch ich bin da. Bei andern wärs anders vermutlich. Andere würden mal gehn. Wärn mal gekommen. Irgendwohin. Irgendwoher. Wir nicht. Wir sind da. Die Babys in ihren Zainen. Ich auf meinem Bett. Mit geschlossenen Augen. Greif ich ins Gewimmel. Fisch mir eins. Ficks. Werfs zu den andern zurück. Alle nackt. Alle da. Keine Namen. Nachts wird geschlafen. Ich. Die Babys. Linda. Alles schläft. Am Tag werden Babys gefickt. Seit jeher. Von mir. Vorm einschlafen. Nach dem Erwachen. Die Babys da. Ich da. Linda nicht da. Den ganzen lichtlosen Tag lang. (…)
Ich habe immer gedacht, daß das Blut nicht ganz reichen würde für Sack und Schwanz und Kopf, aber es reicht fast. . . . Wenn alles Blut durch den Kopf fließen würde, würde ich vielleicht anfangen nachzudenken oder dir etwas zu erzählen, wenn alles Blut durch den Schwanz fließen würde, würde er sich vielleicht aufrichten, wenn du den Rock hebst, wenn alles Blut durch den Sack fließen würde, hätte ich vielleicht eine Antwort parat, wenn wieder einer fragt, Wer kommt als nächster?'"
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger: Wissen wir nicht. Er wird brutal von dem Holländer in den Hintern getreten, so daß er hinfällt: Polizist: Rotzjunge! «Weiß ich nicht» – ich schlag dir die Fresse kaputt, in diesem Drecknest kennt jeder jeden! Wo wohnen die Staecker? Siebzehnjähriger: Dort da – in dem roten Backsteinhaus. Fünfzehnjähriger schreit : Aber die Agnes wohnt da nicht, da wohnen nur Michel und Peter! Der Deutsche und der Holländer gehen ab, dem roten Haus zu. Der Fünfzehnjährige: Jetzt hast du die verraten, die Agnes, Idiot! Sagte dir doch, die Deutschen haben ihre Eltern fortgeholt – nach Polen, sagt meine Schwester. Siebzehnjähriger: Was hast du gegen Polen? Wenn die da Waffen bauen für die Deutschen, die Juden, dann muß man die sowieso totschlagen! Komm, spielen wir weiter. Fünfzehnjähriger: Keine Lust – die wird schon gewußt haben, die Mama Staecker, warum sie die Agnes zu sich gebracht hat, als Michel und Peter zum Essen heim mußten! Er setzt sich auf den Rand der Sandkiste, buddelt vor sich, wirft zwecklos und wütend Sand herum – instinktiv ahnt der Jüngere: Es ist nicht gut, daß die Bullen Agnes suchen... Siebzehnjähriger,verdrossen,da allein mit dem Ball,den er noch ein bißchen bewegt: Was soll aus einem werden, wenn man gern zur Marine ginge, muß ja kein Kriegsschiff sein, aber wenn nun alle unsre Schiffe die verdammten Deutschen haben und deshalb von Engländern versenkt würden, kaum daß sie eine Stunde auf See wären? Ich hab einfach keine Lust zu studieren – hab aber nächstes Jahr das Abi. Will Seemann werden oder Flieger. Fünfzehnjähriger,endgültig, traurig: Das ist nun für uns Holländer nicht mehr drin! Weder Matrose noch Flieger.“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931) In 2005
De Engelse dichter en schrijver John Wilmot2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmotop dit blog.
A Satyre Against Mankind (Fragment)
Were I - who to my cost already am One of those strange, prodigious creatures, man - A spirit free to choose for my own share What sort of flesh and blood I pleased to wear, I'd be a dog, a monkey, or a bear, Or anything but that vain animal, Who is so proud of being rational.
His senses are too gross; and he'll contrive A sixth, to contradict the other five; And before certain instinct will prefer Reason, which fifty times for one does err. Reason, an ignis fatuus of the mind, Which leaving light of nature, sense, behind, Pathless and dangerous wand'ring ways it takes, Through Error's fenny bogs and thorny brakes; Whilst the misguided follower climbs with pain Mountains of whimseys, heaped in his own brain; Stumbling from thought to thought, falls headlong down, Into Doubt's boundless sea where, like to drown, Books bear him up awhile, and make him try To swim with bladders of Philosophy; In hopes still to o'ertake the escaping light; The vapour dances, in his dancing sight, Till spent, it leaves him to eternal night. Then old age and experience, hand in hand, Lead him to death, make him to understand, After a search so painful, and so long, That all his life he has been in the wrong:
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
“Although he seemed to recite this story tranquilly enough, I observed the tears start to his eyes as he concluded. This adventure struck me as being not less singular than it was affecting. "I do not press you," said I to him, "to make me the confidant of your secrets; but if I can be of use to you in any way, I gladly tender you my services." "Alas!" replied he, "I see not the slightest ray of hope. I must reconcile myself to my destiny in all its rigour. I shall go to America: there, at least, I may be free to live with her I love. I have written to a friend, who will send me money to Havre-de-Grace. My only difficulty is to get so far, and to supply that poor creature," added he, as he cast a look of sorrow at his mistress, "with some few comforts upon the way." "Well!" said I to him, "I shall relieve you from that difficulty. Here is some money, of which I entreat your acceptance: I am only sorry that I can be of no greater service to you." I gave him four louis-d'ors without being perceived by the guards; for I thought that if they knew he had this money, they might have raised the price of their concessions. It occurred to me, even, to come to an understanding with them, in order to secure for the young man the privilege of conversing with his mistress, during the rest of the journey to Havre, without hindrance. I beckoned the chief to approach, and made the proposition to him. It seemed to abash the ruffian, in spite of his habitual effrontery. "It is not, sir," said he, in an embarrassed tone, "that we refuse to let him speak to the girl, but he wishes to be always near her, which puts us to inconvenience; and it is just that we should be paid for the trouble he occasions." "Let us see!" said I to him, "what would suffice to prevent you from feeling the inconvenience?" He had the audacity to demand two louis. I gave them to him on the spot. "But have a care," said I to him, "that we have no foul play: for I shall give the young man my address, in order that he may write to me on his arrival; and be assured that I am not without the power to punish you." It cost me altogether six louis-d'ors.”
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover Duitse uitgave
Tags:Milan Kundera, Sandro Veronesi, Nikolaj Gogol, Arnold Aletrino, Max Nord, Urs Allemann, Rolf Hochhuth, John Wilmot, Antoine Prévost, Simon Vestdijk, Romenu
Een manisch depressieve schriftgeleerde, geducht om zijn immense diarree van woorden. Hij schiep VU en ARP en was de hoofdman der gereformeerden.
De in zijn kring afgodisch haast vereerde werd Kamerlid, was vier jaar lang premier, verloor daarna; er kwam geen Kuyper II. Ook later niet omdat het tij toen keerde.
De krant ‘Het Volk’ onthulde een schandaal. Door lintjeshandel en een roomse snol, bekwaam in ‘de perversiteit suceeren’
(bedoeld wordt hier bevrediging, oraal), was het gedaan met Kuyper’s heldenrol; hij trok zich terug en zou niet meer regeren.
Meets Crocodile: "Anyone I have not forgotten, And for each of you I have gifts in store! Lev - Halva, The monkey - Gingerbread, Eagle - Candy, The Hippo - Books, Buffalo - rod, The ostrich - pipe, The elephant - candy, And the Elephant - gun..."
Only Tohoshinki, Only Konoshenko Not presented Crocodile Anything.
Cry Totosha with Cocosa: "Daddy, you are so bad! Even for stupid Sheep Do you have candy. We don't someone else, We are your children, family, So why, why Do we not brought anything?"
Smiled, laughed Crocodile: "No, cubs, I don't forgot: Here's a Christmas tree scented, green, From far from Russia brought, All wonderful hung with toys, Gilded nuts, crackers. That candle we are on the Christmas tree will light, That song we sing Christmas tree: "Man you served to kids Serve now and us and us and us!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Hier met Alexander Blok (links)
Distance is the cog wheel on the haunted axle of my hearing, grinding fine the deadened mind of that unborn god waiting to be caught by the earth's blue speed, and carrying in a handled urn the plucked heart - ours, it's beating, it's heard, it's beating, it's heard, a sphere in wild growth - the roads are wet with tears, memory frail and elastic, a sling for stones, a gondola drowned in childlike Venices, a tooth yanked from the cells with a string - down the empty socket of Vesuvius. And you exist.
The Hieroglyph
What loneliness to find no meaning when there is a meaning
And what loneliness to be blind in the full light of day, - and deaf, what loneliness, amidst the swelling of a song
But not to understand when there is no meaning, and to be blind in the middle of the night, and deaf when silence is complete, - oh, loneliness within loneliness!
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
„Zuletzt erschien Liebermann, hüstelte verlegen, sprach davon, daß die Philharmonie einer belagerten Festung glich, wollte wieder fort, aber seine Blicke auf Frau Altenschul und die Unmißverständlichkeit, mit der er ihr seinen Arm bot, um sie endlich, es war höchste Zeit, in die gemeinsame Loge zu führen, blieben ohne Erfolg. Sie machte sich Sorgen, ob Lewanski für seinen Auftritt in angemessener Weise gekleidet sein würde, und sie wollte partout, daß er den weißen Seidenschal lose um den Kragen legen und damit seinem Auftritt das allzu Feierliche nehmen sollte. Über den Rest, versicherte sie, müsse man sich keine Gedanken machen, und sie zitierte als unumstößlichen Beweis eine Nachricht, die ihr Lewanski vor ein paar Tagen hatte zukommen lassen: »Liebe, verehrte Freundin, denken Sie nicht, ich sei undankbar oder ich hätte es bereut, in Ihrer Nähe wieder seßhaft zu werden. Ich weiß, wie sehr Sie mich lieben, ich bewundere Ihre Hartnäckigkeit, mit der Sie unser aller Schicksal rückgängig machen wollen. Ich spiele Beethoven, immer nur Beethoven, und ich kann Ihnen sagen, daß ich voller Zuversicht bin.« In der Tür, aber so, daß er mit seinem Rücken die Wand des Korridors fast berührte, stand Schulze-Bethmann. Er wollte offenbar etwas sagen, fand aber keine Gelegenheit, und man wunderte sich, daß er, der sonst in fast unhöflicher Weise zurückhaltend war, derart im Wege stand, und Liebermann hatte Mühe, an ihm vorbeizukommen, als er mit den Worten: »Gut, dann werde ich das Schauspiel allein genießen« die Garderobe verlassen wollte. »Wir werden Nachbarn sein«, sagte Schulze-Bethmann, »und ich habe einen Gast mitgebracht, der Sie durchaus nicht erschrecken soll.« »Was meinen Sie?« fragte Frau Altenschul, die immer bereit war, eine gewisse Gereiztheit, die sie beim Anblick Schulze-Bethmanns überkam, nicht zu unterdrücken. »Da es, wie ich höre, ein Auferstehungskonzert werden soll«, sagte Schulze-Bethmann, »sollte man auch den Gedanken an eine Versöhnung nicht außer acht lassen.« »Das ist doch selbstverständlich«, sagte Frau Altenschul.“
„Jens knöpfte das Hemd wieder auf und suchte im Zimmer nach seinem Portemonnaie. Auf dem Weg zum Bad stolperte er über einen Umzugskarton und stieß sich den kleinen Zeh an. Bislang hatte er nur das Nötigste ausgepackt, überall standen die dämlichen Kisten herum. Er schaltete den Kassettenrekorder an, der auf der Waschmaschine lag; zum Rasieren passten am besten die Violent-Femmes-Sachen aus den End-Achtzigern. Jens nahm ein Handtuch vom Wannenrand und rubbelte seine Haare trocken. Er blickte in den Spiegel, der mittlerweile von Zahnputzspritzern übersät war, und drehte den Wasserhahn auf. So oft er sich auch vornahm, Putzmittel zu besorgen – er vergaß es, sobald er aus der Haustüre war. Seit dem Umzug war er irgendwie zu nichts gekommen. Außerdem sollte er endlich die grässliche Energiesparlampe seines Vorgängers durch eine gute alte Glühbirne ersetzen. Das kalte Licht betonte geradezu die Falten und Ringe unter seinen braunen Augen, die sich langsam zu Tränensäcken auswuchsen. Warum ihm alle Welt immer sagte, er sähe jugendlich aus, verstand er nicht. Er quetschte den Rest Rasiercreme in einen Tiegel, schäumte ihn mit dem Pinsel auf, seifte sich das Kinn ein und klappte das Rasiermesser auf. Lizzy machte sich regelmäßig über seinen Rasierkult lustig, sie hatte gut reden. Monotasking, dachte Jens, das ist es. Er summte die Melodie mit. See my ships, they’re sailing In and out of the harbor Nach der Rasur warf er sich kaltes Wasser ins Gesicht und malte seinem Spiegelbild mit dem Daumen ein Kreuz auf die Stirn. Jens traf die Kollegen auf der Straße vor dem Pub. Holger mit Sonnenbrille, obwohl die Sonne längst untergegangen war, und Dirk im Wollmantel, als wäre es ein kalter Winterabend. Anne trug karierte Plateauturnschuhe. „Hi.“ Der Ausschnitt ihrer Knitterbluse ließ tief blicken. Hatte er sich beim Rasieren geschnitten oder warum starrte sie ihn so an? „Auch schon da.“ Holger blickte auf seine klobige Sportuhr. „Ich bin aufgehalten worden“, sagte Jens wahrheitsgemäß, da er der Nachbarin noch beim Rauchen zugesehen und dabei die Zeit völlig vergessen hatte. Außerdem war ihm, kurz bevor er aus dem Haus gehen wollte, noch der Rasierpinsel mit dem Griff nach unten in den Ausguss gefallen. Sie traten in den Hausflur. Jens nickte dem Portrait von Mister Murphy an der Wand zu. Anything that can go wrong will go wrong. Sie stiegen die steinerne Wendeltreppe hinab in den Keller. Das Lokal war ein illegaler Raucherclub und voll besetzt bis auf den Tisch neben der Dart-Scheibe. Klasse. Sie belegten die Plätze mit ihren Jacken und bestellten an der Theke Guinness, alle bis auf Anne, die verkündete, dass sie kein Bier mochte. Am Tresen saßen zwei verkniffene Typen in dunklen Anzügen; wahrscheinlich arbeiteten sie für den Geheimdienst. Jens spielte mit der Kette seiner Taschenuhr, das fröhliche Folk-Gedudel ging ihm bereits auf den Zeiger. Zwei Stunden würde er wohl bleiben müssen, als Beweis seines Goodwill. Er war nicht der Typ, der sich mit Arbeitskollegen dick befreundete und auf Betriebsausflügen Spaß hatte.“
“This is the story of Emmeline Mosher, who, before her fourteenth birthday, was sent from her home on a farm in Maine to support her family by working in a cotton mill in Massachusetts. The year was 1839. Fayette, where Emmeline lived, was then known for its fine dairy cattle, but Emmeline's parents had a small farm on a rocky hillside, and even in good times they had not prospered. This was a period in which business conditions were poor throughout Maine, and for three years Emmeline's father had been unable to find work to supplement the small yield from the farm. Then, the past season, a killing frost had come in June to destroy all their tender seedlings. Now it was only the third week of November, but from the look of their larder they might have been well into winter. There were nine children, and they were hungry all the time. The three-year-old cried to nurse at his mother's breast when the one-and-a-half-year-old was in her arms, but Emmeline's mother didn't get enough food to provide milk for two children. In fact, since the death of her last baby, within hours of its birth, she seemed to have difficulty providing enough for one. Emmeline, the oldest child, would watch and think what a help it would be if only she could nurse them. At most tasks she and her mother worked together like equals. Sarah Mosher was thirty-one years old; Emmeline was thirteen. For some time now there had been a feeling among the older children and their parents that something would have to happen; there must be some change from the outside that would make it possible for them to go on. Sarah Mosher, always intensely devout, trusted that God in His own way and time would help them, but Henry Mosher had stopped going to church in recent weeks, saying that if God had no time to bother about him, then he had no time for God. When help finally came, it was difficult, at first, to find in it any sign of God's work. Emmeline's aunt and uncle, Hannah and Abner Watkins, came to visit from their home in Lynn, Massachusetts, for the first time in many years. It was a painful visit for everyone. Not only were the Watkinses shocked at how little food there was, and at how badly matters were going in general, but Hannah, in particular, had a very critical air, her manner suggesting that if Henry Mosher's moral fiber had been stronger, there would not have been poor business conditions or late frosts in Maine. Emmeline's mother, still not recovered from five babies in four years, and the last born only to die within hours, seemed ashamed under her sister-in-law's scrutiny.”
Judith Rossner (31 maart 1935 – 9 augustus 2005) Cover
But when such Amity at home is show'd; What then are their confederacies abroad? Let this one court'sie witness all the rest; When their hole Navy they together prest, Not Christian Captives to redeem from Bands: Or intercept the Western golden Sands: No, but all ancient Rights and Leagues must vail, Rather then to the English strike their sail; to whom their weather-beaten Province ows It self, when as some greater Vessal tows A Cock-boat tost with the same wind and fate; We buoy'd so often up their Sinking State.
Was this Jus Belli & Pacis; could this be Cause why their Burgomaster of the Sea Ram'd with Gun-powder, flaming with Brand wine, Should raging hold his Linstock to the Mine? While, with feign'd Treaties, they invade by stealth Our sore new circumcised Common wealth.
Yet of his vain Attempt no more he sees Then of Case-Butter shot and Bullet-Cheese. And the torn Navy stagger'd with him home, While the Sea laught it self into a foam, 'Tis true since that (as fortune kindly sports,) A wholesome Danger drove us to our ports. While half their banish'd keels the Tempest tost, Half bound at home in Prison to the frost: That ours mean time at leisure might careen, In a calm Winter, under Skies Serene. As the obsequious Air and waters rest, Till the dear Halcyon hatch out all its nest. The Common wealth doth by its losses grow; And, like its own Seas, only Ebbs to flow. Besides that very Agitation laves, And purges out the corruptible waves.
And now again our armed Bucentore Doth yearly their Sea-Nuptials restore. And how the Hydra of seaven Provinces Is strangled by our Infant Hercules. Their Tortoise wants its vainly stretched neck; Their Navy all our Conquest or our Wreck: Or, what is left, their Carthage overcome Would render fain unto our better Rome. Unless our Senate, lest their Youth disuse, The War, (but who would) Peace if begg'd refuse.
For now of nothing may our State despair, Darling of Heaven, and of Men the Care; Provided that they be what they have been, Watchful abroad, and honest still within. For while our Neptune doth a Trident shake, Blake, Steel'd with those piercing Heads, Dean, Monck and And while Jove governs in the highest Sphere, Vainly in Hell let Pluto domineer.
Andrew Marvell (31 maart 1621 – 16 augustus 1678) Standbeeld in Hull
“We also talked of the parent—child relationship. The crux is when the bridge of realization is reached. The otherness of parents, their separate personality, their defaults and often their in-feriority. A solid link of respect should be maintained (E) t — but respect can't come when the 'truth' (however false) seems to be cleat One's parents seem inferior 'x' and nothing can make them respected 'y'. Only hypocrisy and convention. It's like being C of E when there is no faith. Eileen's interesting theory that this break is good for creating indi-viduals; that happy families are those when the children have failed to 'personalize' or 'separate' their parents and so become submerged within the family 'soul' with unrealized individuality. Going through a long period of self-discontent; no faith. Fair certainty that several of the projects. especially the plays, are good, but impossi-bility of long concentration and doubt about powers of technique and realization. Moreover, the consciousness that nothing will be done for at least a year. And at times the deliberate withdrawal from the world becomes too much of an effort to permit any surety. 21 November The constant quantum of self-estimation and the temporary urges to write which must die away because there is no time to canalize the inspi-ration. Sense of waste. JW.Dapper, impeccable, and fairly well off. Conventional and sociable, but without great originality except for a certain facility of wit. Easy to get on with. Not strikingly dressed. Slightly French in manner, not thor-oughly English (brought up for some years in France).”
XI. Here with a Loaf of Bread beneath the Bough, A Flask of Wine, a Book of Verse—and Thou Beside me singing in the Wilderness— And Wilderness is Paradise enow.
XII. "How sweet is mortal Sovranty!"—think some: Others—"How blest the Paradise to come!" Ah, take the Cash in hand and waive the Rest; Oh, the brave Music of a distant Drum!
XIII. Look to the Rose that blows about us—"Lo, Laughing," she says, "into the World I blow: At once the silken Tassel of my Purse Tear, and its Treasure on the Garden throw."
XIV. The Worldly Hope men set their Hearts upon Turns Ashes—or it prospers; and anon, Like Snow upon the Desert’s dusty Face Lighting a little Hour or two—is gone.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 – 14 juni 1883) Market Hill en Shire Hall in Woodbridge, Suffolk
J’ai passé cette nuit au mont des Oliviers : Étais-je auprès de vous bien indigne, Seigneur ? Je ne sais, mais la chaîne était lourde à mes pieds Et je suais aussi, comme vous, ma sueur.
Ce n’est pas sans grand mal, voyez-vous, qu’on arrache Notre cœur aux seuls biens, auxquels il fut voué, Et l’Ange vient trancher plutôt qu’il ne détache Le fil de ce bateau que vous aviez noué.
Vous avez trop connu cette terre où nous sommes, Vous avez trop aimé l’air que nous respirions Pour n’avoir pas souffert ce que souffrent les hommes Et n’avoir pas gémi dans votre Passion.
Ah ! si demain, Seigneur, du jardin des Olives, Je pouvais repartir vers le monde qu’on voit, Laissez-moi boire encor aux fontaines d’eaux vives Et laissez s’éloigner cette coupe de moi.
Mais s’il vous faut encor mon attente, Seigneur, S’il vous faut l’aube noire et la plus dure peine, Prenez l’arrachement et prenez la douleur, Que votre volonté soit faite, et non la mienne.
Robert Brasillach (31 maart 1909 – 6 februari 1945) Cover audioboek
De Vlaamse schrijver, vertaler en publicist Peter Motte werd geboren in Geraardsbergen op 31 maart 1966. Zie ook alle tags voor Peter Motte op dit blog.
Uit: In memoriam: Alfons J. Maes (1950 - 2017)
“Het Vlaamse fandom had erg geleden onder te klein en te versnipperd, al was ook het Nederlandse fandom geen eenheid. Sommigen vermoeden dat de stedelijke agglomeratie van de Randstad het geografisch en verkeersinfrastructureel gemakkelijker maakte om verspreid wonende liefhebbers een tot twee keer per jaar samen te brengen. De aanwezigheid van de belangrijkste uitgeverijen voor sciencefiction en fantasy in de Nederlanden te Amsterdam kan een rol hebben gespeeld. Ook het woon-werk-verkeer is verschillend. Er was een periode na de Tweede Wereldoorlog waarin Vlamingen niet meer in hun eigen dorp of stadje werkten, maar als forenzen elke dag naar hun werk trokken. Nederlanders daarentegen verhuisden vaker voor hun werk. Daardoor werkten Vlamingen verder van huis, en zouden ze minder geneigd zijn geweest om in het weekend ergens heen te gaan, terwijl dat voor Nederlanders net een gelegenheid was om de vertrouwde omgeving eens te verlaten. Een gelijksoortig effect merkte auteur dezes op bij de leden van de beroepsvereniging de "Belgische Kamer voor Vertalers en Tolken": op bijeenkomsten waren er altijd veel meer vertalers dan tolken aanwezig, vermoedelijk omdat tolken bijna nooit thuis werken en vaak zelfs moeilijke verplaatsingen moeten doen, terwijl vertalers thuiswerkers zijn of elke dag op dezelfde plek aan hetzelfde bureau zitten. En misschien geven Nederlanders gewoon minder om een kilometer meer of minder dan Vlamingen. Maar dat verklaart niet waarom de BeneluxCons desondanks ontstonden in België. De Vlaamse sciencefictionclub "SFAN" organiseerde in 1970 voor de eerste keer een bijeenkomst, en dat groeide uit tot het eerste BeneluxCon: "Sfancon 4" in 1974 te Gent. Daarvoor werkten Nederlandse en Belgische (Vlaamse en Waalse) verenigingen samen. Sindsdien was er afwisselend in Nederland en België een BeneluxCon. Half de jaren 80 werd het echter altijd moeilijker om iets in Vlaanderen gedaan te krijgen, waardoor "Fantasy World" in Antwerpen in 1988 de laatste BeneluxCon in België werd. Dat was het tekort dat Maes en enkele anderen besloten te verhelpen. En daarom heette die bijeenkomst in Antwerpen "The Comeback-Con".
Peter Motte (Geraardsbergen, 31 maart 1966) Op de foto: Alfons J. Maes
“Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijngekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. Devrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er bei-den afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op eenvan de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schu-ren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel deverrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De mandraagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoedop zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappendoor haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een gro-te zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voet-spoor en leidt een muilezel met zich mee.Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kougewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? Inde weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalenin de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken me-lodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal bo-ven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eikenen verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre jan-ken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend overde eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurthemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoon-heid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aro-ma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van dedauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mijdoor het hoofd.Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen ver-gasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen,bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hunhuis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deelvan het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen lutteleogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgenvan schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat be-vallen.Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteekde haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en danvoel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekkenschuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.*Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter – Mons Jovis. Aanslui-tend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, wer-den hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe ste-nen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van detijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puinvervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand vanhet ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden,gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in dezestreek vereerden.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
Uit: The Labyrinth of Solitude (Vertaald door Lysander Kemp)
“All of us, at some moment, have had a vision of our existence as something unique, untransferable and very precious. This revelation almost always takes place during adolescence. Self-discovery is above all the realization that we are alone: it is the opening of an impalpable, transparent wall — that of our consciousness — between the world and ourselves. It is true that we sense our aloneness almost as soon as we are bom, but children and adults can transcend their solitude and forget themselves in games or work. The adolescent, however, vacillates between infancy and youth, halting for a moment before the infinite richness of the world. He is astonished at the fact of his being, and this astonishment leads to reflection: as he leans over the river of his consciousness, he asks himself if the face that appears there, disfigured by the water, is his own. The singularity of his being, which is pure sensation in children, becomes a problem and a question. Much the same thing happens to nations and peoples at a certain critical moment in their development. They ask themselves: What are we., and how can we fulfill our obligations to ourselv as we are? The answers we give to these questi ons are oft enbebed by history, perhaps because wha t is called the “genius of a people” is only a set of reactions to a given stimulus. The answers differ in different situations, and the national character, which was thought to be immutable, changes with them. Despite the often illusory nature of essays on the psychology of a nation, it seems to me there is something revealing in the insistence with which a peop le will qu estion itself during certain periods of its growth. To become aware of our history is to become aware of our singularity. It is a moment of reflective repose before we devote ourselves to. action-again. “When we dream that we are dreaming,” Novalis wrote, “the moment of awaking is at hand.”
Octavio Paz (31 maart 1914 – 19 april 1998) Cover Nederlandse uitgave
“De grote tatoeëerder met lange haren zette de inktnaald in mijn vlees. Hij bracht dezelfde tatoeages als die van mijn moeder aan, maar dan op een andere plek. Mijn moeder heeft ze in haar gezicht. Een paar jaar geleden hoorde ik de tattooman op de radio over de Berbertatoeage spreken. Hij wist er zo veel van af. Ik, Berber, niets. Toen werd ik onrustig. Het was een onrust die ik goed kende. De tatoeëerder vroeg ik zijn kennis over de Berbertattoo op papier te zetten. Het werd geen kattebelletje, maar een document van tientallen pagina’s. De man met inktpen was klaar met zijn kunstwerk en lachte zijn zilveren voortanden bloot – die mijn moeder ook ooit had – de glinsterpilaren waar de eigenzinnigheid op steunt. Hij gaf mij een ferme klap op mijn andere schouder. Het vriendschappelijke gebaar dat mij op weg stuurde om mijn eigen pagina’s op te tekenen. ***
Toen de televisie mij een aantal jaar geleden benaderde voor de literaire documentaireserie Nieuwkomers wilde ik een geldbedrag vragen. Maar ik deinsde ervoor terug om ongepaste vragen stellen. Daarom vroeg ik bij wijze van tegenprestatie een kopie van Vpro laat op de avond na een korte wandeling, waarin de Marokkaans-Amerikaanse kunstenaar Paul Bowles twee jaar voor zijn overlijden werd geïnterviewd. Als er iemand door innerlijke onrust werd gedreven, was het schrijver, dichter, componist, fotograaf, verzamelaar, vertaler, ontdekkingsreiziger en kifroker Paul Bowles wel. In het programma vertelt een broze Bowles, op bed in een dikke kamerjas met servet om zijn hals geknoopt, over zijn ervaringen in de woestijn; de plek waar niets is, behalve de stilte, de ultieme rust. De Libische schrijver Ibrahim al-Koni beschrijft de zandvlaktes met blauw plafond als de wereld waar de echte vrijheid zich bevindt, namelijk: de dood. Wie de dood wil ontmoeten en die dag nog veilig naar huis wil, gaat naar de Sahara. Maar wie te lang in de onbewoonbare landstreek blijft, loopt volgens Paul Bowles de kans op le baptême de la solitude, het doopsel van de eenzaamheid. Een proces dat je blijvend verandert. Iets wat de Marokkaanse-Amerikaan is overkomen. Het is eenvoudig om erachter te komen wat de gevolgen zijn van Bowles’ woestijndoop. Hij schreef eerst breed opgezette romans, maar naarmate de tijd verstreek goot hij zijn literaire hersenspinsels in korte verhalen. Het ging van de gaffel in de greep, want op een gegeven moment waren er geen verhalen meer, de woorden waren opgedroogd en het werd stil, net zo leeg, droog en verstild als de woestijnvlaktes.”
vanuit de mozeswolk bereikte mij het toevluchts- woord
ochtend
daarin hervond ik jou
ontvelde gespletene
borstkas- achtige
in jouw lijn van witte as druk ik mijn vinger af
zo bezaai ik mijn verdoofde
niethuid
en het hartland klopt mij toe
nacht nacht nacht
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’.
Marga Minco (Ginneken, 31 maart 1920) Ginneken (Breda)
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“She was an attractive girl, after all, if slightly lumbering. She seemed a little uncomfortable in her body, considering herself overly tall, especially when compared with Sophie Calle. As a result, she tended to slouch, trying to adjust her height to something closer to that of her beloved artist. Slouching was a silly thing to do though, and in fact eventually it became detrimental. Honestly, how ridiculous to create such a problem out of being tall. Rita could be seen talking to the young people in the neighborhood, slouching something dreadful, but she began receding further into herself and her once-secret (now conspicuous) adoration of Sophie Calle. The whole neighborhood loved Rita, and she loved the whole neighborhood and no one in particular. Yet slowly but surely, she grew more aloof and ever more quiet. She overcame her reticence only on certain occasions when she was at home alone or with some suitor. Then she'd whisper in a slightly urbane, well-mannered fashion: "What a bore," before returning to her melancholy state. The day Rita turned thirty rolled around almost without her noticing, and she realized that she had become the best Sophie Calle imitator in the world. Her devotion had started early on. One day, completely by coincidence, she had come across the first newspaper article ever to mention Sophie Calle. She was immediately enthralled, certainly more than anyone else was. She took note of how much they resembled each other and was captivated by the strange work of this artist who had been born in Paris, just like her, and Rita made up her mind right then and there to begin imitating her, and perhaps in this humble way, to also fill the void in her own life. By the time she turned thirty-five, Rita had secretly become the very picture of Sophie Calle. Rita hadn't found a boyfriend, and had rejected all her suitors. The day she turned forty, she could be seen in her living room next to a large bouquet of flowers. "Look," she said with an expression of utter chagrin, "I still have suitors." A few months later, she moved out of her place on Rue de Marseille, returning only to exhibit her wall novels. She had three more shows, and the last was a series of photographs telling the story of a woman holding a camera and trailing a series of strangers, unnoticed by them. Turning down one suitor after another, Rita could be heard saying, "What a bore," over and over again.”
Dolce far niente, Robert Southey, Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Uwe Timm
Dolce far niente
The long sleep door Briton Rivière, 1868
The Old Man's Comforts and how he gained them
You are old, Father William the young man cried, The few locks which are left you are grey; You are hale, Father William, a hearty old man, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth would fly fast, And abused not my health and my vigour at first, That I never might need them at last.
You are old, Father William, the young man cried, And pleasures with youth pass away; And yet you lament not the days that are gone, Now tell me the reason, I pray.
In the days of my youth, Father William replied, I remember’d that youth could not last; I thought of the future, whatever I did, That I never might grieve for the past.
You are old, Father William, the young man cried, And life must be hastening away; You are cheerful, and love to converse upon death, Now tell me the reason, I pray.
I am cheerful, young man, Father William replied, Let the cause thy attention engage; In the days of my youth I remember’d my God! And He hath not forgotten my age
Robert Southey (12 augustus 1774 – 21 maart 1843) De kathedraal van Bristol, de geboorteplaats van Robert Southey
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Erasmus
Waar medemensen zwart zien zie ik wit. Ik wens het tegendeel van wat zij wensen. Verdomd als ik niet tot de duivel bid Wanneer god weer in trek is bij de mensen.
Daar is toch echt niet veel bijzonders aan. Dat is gewoon een snuifje rebellie Dat geen oppassend heerschap zou misstaan. Ik lach als ik mijn medemensen zie.
Maar wat als heel de wereld grijs zou zijn, Geen zwart, geen wit? Dat is mijn grootste vrees. Dan was ik lam en had ik niet eens pijn.
Dan zag ik medemensen die nooit kiezen. Dan lost de kamer op in het gordijn. Dan raakt de wereld leeg. Ik zou bevriezen.
Je kat
Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar Aangedaan zei ze: 'Jongen, wat zie je bleek.'
Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek. Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop Plat over haar voorpoten heen. Even streek Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.
Tuberculeuze muziek dreef door het huis en Je voelde je kleiner worden—onverwacht Werden haar poten zo groot als leidingbuizen En lag je verschrompeld tegen haar vacht.
Verliefd
Toen was er het heelal, met veel misbaar. Een hete adem dreef, in schok na schok, De wezenloze sintels uit elkaar. Ad infinitum. Er was nog geen klok.
De kleinste aardverschuiving had de duur Van anderhalve eeuw. Pas na een paar Miljoen zonsondergangen stolde het vuur, Tot er iets kwam als pool en evenaar.
Ze zeggen het. Voor mij is het niet waar. Voor mij was alles, lucht en zee en land, Met al wat ademt, in een oogwenk klaar.
In een minuut leek alles uitgebrand. Maar toen ik, zo maar aan de overkant, Jou langs zag gaan, verstreek er duizend jaar.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 – 5 juli 2012) Hier met zijn partner Charles Hofman (rechts) in Portugal in de jaren tachtig
Ô Don Quichotte, vieux paladin, grand Bohème, En vain la foule absurde et vile rit de toi : Ta mort fut un martyre et ta vie un poème, Et les moulins à vent avaient tort, ô mon roi !
Va toujours, va toujours, protégé par ta foi, Monté sur ton coursier fantastique que j'aime. Glaneur sublime, va ! ― les oublis de la loi Sont plus nombreux, plus grands qu'au temps jadis lui-même.
Hurrah ! nous te suivons, nous, les poètes saints Aux cheveux de folie et de verveine ceints. Conduis-nous à l'assaut des hautes fantaisies,
Et bientôt, en dépit de toute trahison, Flottera l'étendard ailé des Poésies Sur le crâne chenu de l'inepte raison!
Angélus de midi
Je suis dur comme un juif et têtu comme lui, Littéral, ne faisant le bien qu'avec ennui, Quand je le fais, et prêt à tout le mal possible ;
Mon esprit s'ouvre et s'offre, on dirait une cible ; Je ne puis plus compter les chutes de mon cœur ; La charité se fane aux doigts de la langueur ;
L'ennemi m'investit d'un fossé d'eau dormante ; Un parti de mon être a peur et parlemente : Il me faut à tout prix un secours prompt et fort.
Ce fort secours, c'est vous, maîtresse de la mort Et reine de la vie, ô Vierge immaculée, Qui tendez vers Jésus la Face constellée
Pour lui montrer le Sein de toutes les douleurs Et tendez vers nos pas, vers nos ris, vers nos pleurs Et vers nos vanités douloureuses les paumes
Lumineuses, les Mains répandeuses de baumes. Marie, ayez pitié de moi qui ne vaux rien Dans le chaste combat du Sage et du Chrétien ;
Priez pour mon courage et pour qu'il persévère, Pour de la patience, en cette longue guerre, À supporter le froid et le chaud des saisons ;
Écartez le fléau des mauvaises raisons ; Rendez-moi simple et fort, inaccessible aux larmes, Indomptable à la peur ; mettez-moi sous les armes,
Que j'écrase, puisqu'il le faut, et broie enfin Tous les vains appétits, et la soif et la faim, Et l'amour sensuel, cette chose cruelle,
Et la haine encor plus cruelle et sensuelle, Faites-moi le soldat rapide de vos vœux, Que pour vous obéir soit le rien que je peux,
Que ce que vous voulez soit tout ce que je puisse ! J'immolerai comme en un calme sacrifice Sur votre autel honni jadis, baisé depuis,
Le mauvais que je fus, le lâche que je suis. La sale vanité de l'or qu'on a, l'envie D'en avoir mais pas pour le Pauvre, cette vie
Pour soi, quel soi ! l'affreux besoin de plaire aux gens, L'affreux besoin de plaire aux gens trop indulgents, Hommes prompts aux complots, femmes tôt adultères,
Tous préjugés, mourez sous mes mains militaires ! Mais pour qu'un bien beau fruit récompense ma paix, Fleurisse dans tout moi la fleur des divins Mais,
Votre amour, Mère tendre, et votre culte tendre. Ah ! vous aimer, n'aimer Dieu que par vous, ne tendre À lui qu'en vous sans plus aucun détour subtil,
Et mourir avec vous tout près. Ainsi soit-il!
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door René Gilbert, 1894
„Ingeborg, die jetzt mit verweinten Augen auf dem Weg nach Hause war. Ich hätte sie nicht einfach so gehen lassen sollen, sagte Ullrich. Lothar sortierte seine Karteikarten ein. Ich hab Schluß gemacht, sagte Ullrich. Ohne von seinen Karteikarten hochzublicken, sagte er nur:So.UnddannnacheinerWeile:Besserjetztalsspäter. Einen Augenblick zweifelte Ullrich, ob Lothar ihn überhaupt verstanden hatte. Ob Lothar etwa glaubte, daß Ullrich mit seinem Referat Schluß gemacht habe. Daß er es nicht fertigschreiben würde. Er setzte sich auf Lothars Bett. Es quietschte genauso wie seins. Er hatte Ingeborg mit dem üblichen flüchtigen Kuß begrüßt. In den letzten Wochen hatte er schon öfter daran gedacht, es ihr zu sagen, flüchtig nur und undeutlich, aber heute hatte er nicht daran gedacht. Er wollte nur nicht mit ihr im Zimmer herumhocken oder ins Bett gehen. Er wollte raus. Als sie kam, hatte er gefunden, daß sie zuviel Parfum genommen hatte. Ein Parfum, das sie immer benutzte, und das er eigentlich mochte. Je reviens. Er hatte es plötzlich als aufdringlich empfunden. Er hatte ihr vorgeschlagen, spazierenzugehen, oder sich einen Film anzusehen. Sie war sofort einverstanden gewesen, wollte aber erst noch eine Zigarette rauchen. Sie setzte sich wie gewöhnlich aufs Bett und schlug die Beine übereinander. (So sitzen Fotomodelle auf den Zigarettenreklamen.) Unter dem hochgerutschten Kleid sah er die Innenseite ihres Oberschenkels. Er hatte sie nur ganz wenig gestreichelt, dann hatten sie sich wortlos ausgezogen. Komm, Lothar, sagte er, wir zischen ein Bier. Auf jeden Fall raus. Und meine Arbeit, fragte Lothar. Wie hältst du das nur aus, bei dieser Hitze, und dann diesesProfessorengequatscheüberHölderlin.Michkotzt das an, rief Ullrich.“
Ik slenter door industriële straten. Gras vult bij wijze van natuur de gaten in schuttingen. Onder de spoorwegbruggen verrichten kalk en water drup voor drup hun pegelvormig werk. Een godverlaten baggerboot heeft bloempotten van ijzer en vette grond voor kattestaart en lis. Aken zijn vastgeroest in doelloos water. Aan de overkant staat keurig nieuw bedrijf. Japanse naam, kort gras, het mag niet baten. De stad is warm, kapot. Gij zult niet haten.
Voor wie na ons komt
We lopen ruggelings de toekomst tegemoet. Wie stilstaat, sterft. Wie omkijkt, breekt zijn nek. We wijzen op wolfsklemmen, op slangen. In de paradijzen die nog vergrendeld zijn voor ons komt alles goed.
We struikelen, we vallen. Knielen. Vatten moed, we liegen vleugels aan onze hielen. We herrijzen om zonder gids of licht het duister in te reizen naar nevel wakend bij een berg van overvloed.
Elk pad is een vertakking van een ouder pad en ooit loopt iedere vertakking dood. Het zand is grijs. Kom, treuzel niet. Bekijk de kleuren,
hoor, de vogels. Zij zijn eeuwig. Als moorden, als woorden. Mooie. Valse. Weiger trots te treuren. Geniet. Vandaag. De toekomst heeft al vlam gevat.
Veebel
Schor. Aardewerk dat breekt, verbruikt, versleten. Veel scherven na en door elkaar, een spraak door vee gestuurd al doende. Stappen, eten. Heuvel en berg weerkaatsen tegenspraak, de galm, de tik behoeden voor vergeten.
Geen geit of koebeest mag verloren gaan, door waterval of boomkruin overstemd. Kras op het ruisen. Luister. Melk die stremt.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brandswerd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brands op dit blog.
Ze hangt als een lege boodschappentas
Ze hangt als een lege boodschappentas aan mijn arm en ik bedenk me wat er met haar uit mijn leven verdwijnt: Buisman, een stoof, de theemuts. Niets houdt haar trouwens nog warm. Bevelend wijst ze naar de supermarkt en vraagt me wat ik zie: ik noem een naam. Nee idioot, dat is de overkant en hoe komen wij daar? Ik wil haar nooit meer ontstemmen, zeg me hoe. Maak je maar klaar, we zullen moeten zwemmen.
Dichterlijke vrijheid
De draaimolen staat stil in het geelgeworden weiland
vogels en sombere heren van stand bekijken het voorwerp
“27. I. 15. Heute, an Kaisers Geburtstag waren wir im Graben. Um 12 Uhr wurde geblasen und wir schrieen den Franzosen 3 Hurrahs entgegen. Dann sangen wir die erste Strophe von »Heil Dir im Siegerkranz.«
28. I. 15. Die beiden Nächte waren sehr klar und kalt. Ich taxiere mindestens auf 5–6 unter Null. Jedenfalls viel besser als Regen. Der Kaffee fror in den Feldpullen und das Essen in den Kochgeschirren. Mein Freund, der Orion leuchtete in wundervoller, regelmäßiger Klarheit. Ein Pullchen mit Rum und eins mit Cognak taten gute Dienste. Wir gossen den Alkohol in Löffel mit feinem Zucker und hatten so einen großen Genuß.
30. I. 15. Wir hatten heut Stellung ganz am linken Flügel unsrer Gräben. Des Nachts hatten wir Wache neben dem Feldgeschütz und unterhielten uns sehr gut mit den Artilleristen. Ich ging 3 mal zum Wasserholen nach der zerschossenen Mühle im Bachgrunde, ein unheimliches Stimmungsbild à la Böcklin. Vollmond, zerschossenes Gemäuer, ein Gewirr niedergestürzter Erlen, im Wasser ein zerfallender Kahn, das rauschende Wasser, überall tiefe Granatlöcher, ein mitelalterliches Bild der Verwüstung. Am nächsten Morgen kochten wir bei den Artilleristen Kakao, Tee und Krebssuppe.
31. I. 15. Stellung in Graben 5a ganz vorn. Ich stand ganz allein auf Posten im Schilf und war so müde, daß ich einpennte. Als ich aufwachte (ich hatte im Stehen gedöst) war mein Gewehr weg. Seffers hatte sich ganz leise herangeschlichenund es geklaut. Zur Strafe wurde ich nur mit einem Beile bewaffnet von einem Unteroffizier vor unsre Posten geführt und mußte dort 3 Stunden stehen. Als wir hingingen, bekamen wir 2 Salven. Der Unteroffizier, der nachher den Familienvater markieren wollte, verschwand, als er das Pfeifen hörte, mir schlugen noch einige Kugeln am Kopf vorbei, eine schlug grade über mir einen Zweig von der Weide. Meinetwegen hätten sie mich auch direkt in den franz. Posten setzen können, mich ärgerte nur der gemeine Kerl, der äußerte: Wenn ihm was passiert, ist es ihm recht. Nach 2 Stunden schlichen 3 Kerls karikaturenmäßig nach vorn als Patrouille, darunter Lang und Wiesenburg. Sie gingen am Bach entlang, an einer Zuavenleiche vorbei und verschwanden. Bald darauf knallte es und dann pfiff noch eine Salve in meine Gegend. Die beiden kamen zurück, Lang war geblieben. Vor Angst schissen die beiden Feiglinge, die ihren Kameraden liegen lassen hatten, sich fast die Hose voll: Sie mußten wieder zurück, behaupteten aber, ihn nicht finden zu können, wahrscheinlich sind sie im nächsten Gebüsch liegen geblieben.“
Ernst Jünger (29 maart 1895 – 17 februari 1998) Cover
Uit: Schwule Schurken (Alexander der Große, der Besessene)
„Zu jener Zeit zeichnete sich bereits Alexanders künftige, ein wenig widersprüchliche Statur ab: schlank war er, drahtig und standfest, obwohl er den Sport oft vernachlässigte; seine Augen dagegen glänzten melancholisch und blickten gerne in den Himmel, und seine wallenden blonden Haare gaben ihm sogar etwas Androgynes. Hephaistion, der Schöne, hatte einige Züge mit ihm gemeinsam. Ein einziger Blick in seine makellos hellen Gesichtszüge genügte Alexander, um zu erkennen, dass dieser Junge immer loyal zu ihm sein würde, ja, ihn einmal mit aller Kraft lieben würde. Und Alexander wusste, dass er schon deshalb nicht anders konnte als ihn widerzulieben. Kleitos dagegen war robust, schon damals ein Athlet Seine Muskulatur begann sich auszuprägen, und seine tiefliegenden, dunklen Augen leuchteten von innerem Widerstand. Oh, Kleitos mochte Alexander, aber er unterwarf sich nicht gerne, wi-dersprach, korrigierte, und zeigte stets nur das Mindestmaß an Respekt für den Thronfolger und spöttische Verachtung für den fügsamen Hephaistion. Alexander hätte Kleitos fortschicken oder maßregeln lassen können, aber er freute sich darauf, Kleitos eines Tages zu zähmen, ihn zu besiegen und sich von ihm lieben zu lassen, und so nutzten diese beiden die letzten Jahre der Kindheit mit unschuldigem Kräftemessen, hinter dem sich bereits eine schwer kontrollierbare Leidenschaft verbarg. Philipp sah nur, dass sein Sohn sich mit Kleitos im Schwertkampf übte und im Reiten maß, und dass Hephaistion der treueste Vertraute war, den ein künftiger König sich wünschen konnte; daher nickte er diesem in unsichtbarer, verworrener Hassliebe verbundenen Trio arglos und beifällig zu, wann immer er ihm begegnete. Dieser Esel, denkt Alexander und hustet vor Belustigung und Aufregung. Konnte Philipp diese nur schlecht verborgenen Be-ziehungen der heranwachsenden Knaben nicht durchschauen?“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Jared Leto als Hephaistion en Colin Farrell als Alexander in de film “Alexander” uit 2004
“Es war ein fremder Wind. Die fünfte Nacht in Folge holte ihn dieses Wehen, als strichen ihm kühle Fingerspitzen über Wangen, Stirn und Lider, aus traumlos blindem Schlummer in die Finsternis seiner Koje. Nettler richtete sich auf. Seine Linke stach durch die weichen Stränge seines Schlafnetzes, die Rechte stemmte sich an die hornig festen Deckenrippen. Er fühlte sich mehr als bloß wach. Denn mit einer Gewalt, die ihm jenseits der letzten Nächte unbekannt gewesen war, hatte seine Vorstellung erneut damit begonnen, über Geschautes, über in vielen Jahren Glasarbeit Gesehenes, hinwegzujagen. Alles, was unter seinen Händen, mehr oder minder tief, mehr oder minder günstig übereinandergeschichtet, durch das weiche Glas geglitten war, schien nun in diesem Strom enthalten. Nichts hatte an Glanz, Transparenz oder Schärfe eingebüßt. Aber unabhängig davon, wie prächtig in den zurückliegenden Nächten eine Fülle bekannter Bilder aufgeflammt war, wie leuchtend sich nun erneut Bild über Bild schob, der frische Binnenwind, der Nettler hierbei ins Gesicht blies, duldete kein Verharren, das zur Besinnung eingeladen hätte, sondern nötigte das Auferstandene zur Eile. Und während es gleichmäßig schnell, ohne trödeliges Langsamerwerden, ohne Stocken und ruckartiges Beschleunigen heranrückte, dahinfloss und verschwand, erwarb es sich, befreit von den eigenwüchsigen Widrigkeiten des weichen Glases, eine neue Vertrautheit. Erst derart flugs und stetig geworden, schien Nettler das Erkannte wirklich alt und vollends gewesen. Gleichzeitig spürte er, dass draußen vor seiner Ruhenische, unter der hohen, nächtlich dunklen Kuppel des Mittleren Büros, dessen Leiter er war, Unbekanntes bevorstand. Etwas Ungesehenes wollte Gestalt annehmen. Und die von rechts nach links flottierende Buntheit, der wärmeraubende Luftstrom auf seinem Gesicht und das lauernde Grau des Kommenden schwangen in ihm zu einem unsinnig lustigen Dreiklang zusammen. Als Nettler den Kopf aus seiner Koje in die laue Luft des Büros hinausschob, war dort draußen, in dessen weitem Rund, über den vielen in den allnächtlichen Ruhemodus gefallenen Tischen, nicht die geringste Luftbewegung zu spüren. Auch die Erscheinungen erloschen im Nu, allein seine Anspannung dauerte fort und suchte nach irgendeinem Hinweis. Wie immer gegen Winterende war das Band der Wandbeleuchtung schmal geworden und weit nach unten gesunken. Die magere blaue Linie verlief gerade mal handhoch über dem Boden und verdickte sich nur noch an wenigen Stellen zu pulsierenden, vor- und zurückzuckenden Knoten. Das Licht, das sie abstrahlten, reichte hin, einen bescheidenen Streifen bleiche Wand zu erhellen, war aber nicht mehr stark genug, um eines der Arbeitsrechtecke einen Schatten werfen zu lassen.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll(eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Gollop dit blog.
Death-chemistry
In the alembic of the dream You turn yellow red yellow Fever blossom And belladonna of anxiety On the slopes of darkness
Blood’s night-chemistry Reeling puss-cup Dewy with tears That drain her worn-out sleep
Breathe slowly you sick ones At the wounded wall Birds from ashes settle themselves on your hands On your fragile fingers The last day crumbles
Hours Stern queens of an afternoon Anointed with gold How you laugh at me Shame me with palms Your son
What sorrow if I don’t drag you from your wagon down into my nettles Your eyes your wheels Rattle me in dark dust Hours Worn-out wanderers near evening
Your body was a tree
Your body was a tree Giant father earth Your visage of bearded moss Father of animals, father of winds And your eyes with the heraldic power of fruits That people shake in human autumn
Your grave was built by birds Giant father of heaven I made a nest in the ivy stock A soft nest of field mist and dream grass Small father of the laughter of larks
From your soul grew The cradle of a poem
Vertaald door Donald Wellman
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) Cover
It is this great absence that is like a presence, that compels me to address it without hope of a reply. It is a room I enter
from which someone has just gone, the vestibule for the arrival of one who has not yet come. I modernise the anachronism
of my language, but he is no more here than before. Genes and molecules have no more power to call him up than the incense of the Hebrews
at their altars. My equations fail as my words do. What resources have I other than the emptiness without him of my whole being, a vacuum he may not abhor?
A Marriage
We met under a shower of bird-notes. Fifty years passed, love's moment in a world in servitude to time. She was young; I kissed with my eyes closed and opened them on her wrinkles. `Come,' said death, choosing her as his partner for the last dance, And she, who in life had done everything with a bird's grace, opened her bill now for the shedding of one sigh no heavier than a feather.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
Nous les bâtards sans nom les déracinés d’aucune terre les boutonneux sans âge les demi-révoltés confortables les clochards nantis les tapettes de la grande tuerie les entretenus de la Saint-Jean-Baptiste
Gilles mon frère cadet par la mort ô Gilles dont le sang épouse la poussière
Suaires et sueurs nous sommes délavés de grésil et de peur La petitesse nous habille de gourmandises flottantes
Nous les croisés criards du Nord nous qui râlons de fièvre blanche sous la tente de la Transfiguration nos amours ombreuses ne font jamais que des orphelins nous sommes dans nos corps comme dans un hôtel nous murmurons une laurentie pleine de cormorans châtrés nous léchons les silences d’une papille rêche et les bottes du remords
Nous les seuls nègres aux belles certitudes blanches ô caravelles et grands appareillages des enfants-messies nous les sauvages cravatés nous attendons trois siècles pêle-mêle la revanche de l’histoire la fée de l’occident la fonte des glaciers
Je n’oublie pas Gilles et j’ai encore dans mes mots la cassure par où tu coulas un jour de fleurs et de ferraille
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Monday Jan 10th 1944 My dear Eric, Thank you so much for nice letter. Yes, do come over, either on Sunday 23rd or this coming Sunday, whichever suits you best. I shall so look forward to seeing you. I thought my last letter rather preposterous and almost decided not to send it, then I thought as an antidote to the Christmas one which (although you may not remember) you told me at the time was chilly, indefinite, and altogether vague and unsatisfactory; I don't seem to be able to strike the happy medium, do I! For heaven's sake, if you haven't already torn the last letter up, bring it with you when you come over. I will keep it here, if you want it preserved. I hate to think of your inquisi-tive landlady going thro' your pockets and cackling at my extravagances! and I won't have it, so please remember what I say!7 I have been thoroughly enjoying the book you lent me. I read it all in one day or two. Very sound I think, but not much solution offered for general difficult problems. I shall be going up to London soon to see another doctor about myself, but I think that very little can really be done about these high temperature attacks. I must simply lead a very quiet life, then they are less frequent.' Come to lunch about t o'clock if you can, otherwise I'll expect you in the early afternoon. Love D.
Sunday, January t6th, 1944 My dear Eric, Thank you so much for sending the book, for your letters, and for doing what I asked you so punctually. I will keep them here for you, if you should ever want to lay your hands on them again. I have found an excellent place for them. I wonder if you had a nice time with your mother this weekend; or whether it was hell; or whether it all fell thro' at the last moment as it did the last time. 9 I have just been here quietly writing a new book.10 Yester-day Rosemary appeared with her mother. She was rather self-conscious and hardly dared mention your name. This amused me. I think she thought I'd be thoroughly annoyed and put out." Do you still work at Mereworth or have you moved on somewhere else?12 I was over there the other evening. I bicycled, and went and walked about the churchyard in the moonlight. It is lonely there except for all those wretched bombers circling overhead and those peculiar lights which flash from the hillside.13 I have your book here for you when you come over. Come as early as you can won't you, then there's no rush. Marvellous about not going into the pub this year! You really seem able to do what you say you'll do, when you make up your mind. Next Sunday it will be exactly a month since we've met, as you ar-ranged! Looking forward to seeing you. To lunch 1 o'clock if you can manage it. Much love D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Harvest door Denton Welch, ca. 1940
Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks
‘Sieger, wil je koffie?’ vroeg Mireille Beumer. ‘Nu even niet.’ Mireille Beumer – bijna ontroerde ze hem, hoe ze erbij zat. Bijna. Ingetogen glimlachend, rechte rug, haar handen voor haar buik gevouwen. Overgenomen van een bn’er-blad, momenteel chef Lifestyle maar belast met de taak een nieuw wekelijks katern voor de krant te bedenken. Zo smetteloos als ze eruitzag, zo correct, make-up, haar, outfit. Haar ambitie was zo evident. Iemand die zou proberen de Beste Leerling van de Klas te blijven, hoewel niemand nog cijfers uitdeelde. Ze speelde altijd precies de rol die van haar verwacht werd. ‘Vond je het een mooie dienst?’ zei Mireille. (aimabele gastvrouw.) ‘Alles wat gezegd moest worden werd gezegd.’ ‘Je bedoelt dat het iets voorspelbaars had?’ (serieuze interviewster.) ‘Zijn vrouw zei tegen me dat de uitvaart meer was voor de mensen die hem niet zo goed kenden, dan voor de mensen die hem goed kenden.’ ‘Als wij ons maar herinneren hoe Willem echt was.’ (oprechte rouw.) Hoe was zij echt? Ze schreef geen stuk in de lifestylesectie zonder even in een bijzin te vermelden dat ze een ‘single lady’ was, ze gebruikte termen als ‘nahuwelijk’, en ‘love life’. Sarie had haar een keer ontmoet op een feestje van een glossy waar ze ooit een klusje voor had gedaan. ‘Zij is al heel lang niet aangeraakt,’ was haar enige oordeel. (Sarie kon dat: iets zeggen alsof het de wet was. Ze keek erbij alsof ze vanaf de Tafelberg over de oceaan keek en ze iets leek te zien wat er altijd al was geweest, sinds het begin van de tijd.) Heerlijk hoe ze het had uitgesproken, kin-duh-run, ze spuwde het uit alsof het de nieuwste in een serie oppervlakkige hypes was. Ergens in haar hart zat een gat zo groot als een babywagen. De eerste keer dat hij haar daarna sprak was ze weer fris en fruitig en deed ze alsof hun gesprek nooit had plaatsgevonden. Maar liever haar maskerade dan Feiko’s ongemak. Hij zat daar aan die tafel met zijn pens naar voren waardoor je je afvroeg of de overbelaste knoopjes van zijn overhemd niet elk moment de lucht in konden worden gelanceerd. ‘Ik geef deze twee gewoon maar het woord,’ zei Anthony, die niet aan de tafel maar achter zijn bureau iets verderop ging zitten. De twee keken elkaar even aan, en toen begon de spraakwaterval: We willen je even bijpraten en, als je het goed vindt, even je advies inwinnen, zei Mireille.”
“Eerst dacht ik dat ze al wist wat mij was overkomen – moeders weten altijd alles – maar toen zag ik dat zij met haar gedachten helemaal bij vader was die minder jachtig zat te eten dan gewoonlijk. Zijn rechterslaap zag donkerblauw, zijn jukbeen had gebloed en was nu opgezet. ‘Elli, ik rijd straks eens naar Antwerpen’, had hij gisteren bij het middageten aangekondigd. ‘Zie maar dat ge op tijd thuis zijt,’ had moeder geantwoord, ‘ge staat morgen, met de vroege.’ Wanneer was hij thuisgekomen? Voor of na Ward Peeters en Frans Claes, die samen het lied van de kapotte pompbak hadden lopen lallen? Tastend doopte hij soIdaatjes in een ei. Hij was zo te zien helemaal verdiept in de krant naast zijn bord. ‘Julius en Ethel Rosenberg.’ Die waren nu dood wist ik. Vader zou nu wel tevreden zijn. Dat zou hun leren atoomgeheimen aan de Rus te verkopen. Zo moesten ze allemaal varen, die smerige communisten. Was hij daarom nog altijd thuis? Om de dood van de Rosenbergs te vieren? Ik vond die Rosenbergs ook maar rare lui. Hij met dat brilletje en dat snorretje. En zij met die rare hoed, die hoge wenkbrauwen en dat zuinige mondje. Ze had iets van tante Leen uit Antwerpen. En welke vrouw heette er nu in godsnaam Ethel? ‘Staat hij van twee tot tien?’ vroeg ik. Hij hoorde me toch niet, hij was half doof, en als hij zat te lezen mocht de wereld vergaan. Mijn zus Elvire schopte me onder tafel en lipte: Onnozelaar! ‘Heeft hij congé?’ ‘Hij is vannacht tegen die paal aan de Tweede Halfstraat gelopen’, zei moeder. ‘Onze Staf zal meneer Timmermans bellen.’
Walter van den Broeck (Olen, 28 maart 1941)
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
We Are Surprised
Now, we take the moon into the middle of our brains so we look like roadside stray cats with bright flashlight-white eyes in our faces, but no real ideas of when or where to run. We linger on the field's green edge and say, Someday son, none of this will be yours. Miracles are all around. We're not so much homeless as we are home free, penny-poor, but plenty lucky for love and leaves that keep breaking the fall. Here it is: the new way of living with the world inside of us so we cannot lose it, and we cannot be lost. You and me, are us and them, and it and sky. It's hard to believe we didn't know that before; it's hard to believe we were so hollowed out, so drained, only so we could shine a little harder when the light finally came.
Downhearted
Six horses died in a tractor-trailer fire. There. That's the hard part. I wanted to tell you straight away so we could grieve together. So many sad things, that's just one on a long recent list that loops and elongates in the chest, in the diaphragm, in the alveoli. What is it they say, heart-sick or downhearted? I picture a heart lying down on the floor of the torso, pulling up the blankets over its head, thinking this pain will go on forever (even though it won't). The heart is watching Lifetime movies and wishing, and missing all the good parts of her that she has forgotten. The heart is so tired of beating herself up, she wants to stop it still, but also she wants the blood to return, wants to bring in the thrill and wind of the ride, the fast pull of life driving underneath her. What the heart wants? The heart wants her horses back.
Uit: Voor uw liefde (Vertaald door Arie van der Wal)
“Ze deed haar ogen dicht en luisterde: heel zwak maar regelmatig, zo klonk Chabela’s ademhaling. Ze sliep, droomde misschien, en dus was zij het ongetwijfeld zelf geweest die in haar slaap dichter naar het lichaam van haar vriendin was toe geschoven. Terwijl ze zich verbaasd en beschaamd opnieuw afvroeg of ze wakker was of droomde, werd Marisa zich eindelijk bewust van wat haar lichaam al wist: ze was opgewonden. Die tere voetzool die haar wreef verwarmde, had haar huid en zinnen in vuur en vlam gezet, en als ze een hand tussen haar benen zou laten glijden, zou ze vast en zeker voelen dat ze nat was. Ben je gek geworden? zei ze bij zichzelf. Opgewonden raken van een vrouw? Sinds wanneer, Marisita? Natuurlijk werd ze in haar eentje ook vaak genoeg opgewonden, en ze had weleens met een kussen tussen haar benen gemasturbeerd, maar daarbij had ze altijd aan een man gedacht. Voor zover ze zich kon herinneren nooit, maar dan ook nooit, aan een vrouw. En toch deed ze dat nu wél, ze trilde van top tot teen en verlangde er hevig naar dat niet alleen hun voeten elkaar raakten maar ook hun lichamen en dat ze, net als op haar wreef, overal de nabijheid en warmte van haar vriendin zou voelen. Heel voorzichtig, met bonzend hart, zodanig ademend dat het leek alsof ze sliep, schoof ze een stukje op, totdat ze, ook al raakte ze haar niet aan, merkte dat ze zich nu op hoogstens enkele millimeters van Chabela’s rug, billen en benen bevond. Ze hoorde haar duidelijk ademen en meende een verborgen uitwaseming te bespeuren, die opsteeg uit dat zo nabije lichaam en haar volledig omhulde. Haast werktuiglijk, alsof ze zich niet bewust was van wat ze deed, strekte ze haar rechterhand uit en legde die op de dij van haar vriendin. Leve de avondklok, dacht ze. Ze voelde haar hart sneller kloppen. Chabela zou wakker worden en dan haar hand wegduwen: ‘Wat doe je? Raak me niet aan. Ben je gek geworden? Hoe haal je het in je hoofd.’ Maar Chabela bewoog zich niet en leek nog altijd diep in slaap. Ze hoorde haar in- en uitademen en het was net of die lucht naar haar toe kwam, haar neus en mond binnendrong en haar inwendig verwarmde. Opeens, in al haar opwinding, en dat was echt absurd, moest ze denken aan de avondklok, de stroomstoringen, de ontvoeringen – vooral de ontvoering van Cachito – en de bommen van de terroristen. Wat een land, wat een land!”
“De winst ging naar de Hollanders, althans, zo wordt dat in Limburg gezien. En alle bossen die moesten wijken voor de inmiddels verdwenen welvaart? Die bossen waar een onbegrijpelijk provincie-omspannend snelwegennet voor in de plaats is gekomen? Ze zijn weg en blijven weg, en maken van Limburg een doorgangsweg, een geasfalteerde route richting Duitsland, België en het hart van Europa. De Limburger vertrouwt het allemaal niet, wat zeg ik? Hij heeft het nooit vertrouwd. De hoge heren zitten met hun handen aan zijn dochter en in zijn portemonnee, de burgemeester maakt vuile zaken met provincie en rijk, de fabrieksdirecteur is alleen maar uit op winst en aanzien. En de kleine man? Die kan zich kapotwerken. Vroeger totdat hij stoflongen had of was bezweken onder het boerenwerk, nu totdat hij met AOW en pensioen wordt afgedankt. De Limburger voelt zich genaaid, door alles en iedereen. Daarin heeft de gemiddelde Limburger wel iets van een Surinamer. Hij komt uit een kleine wereld die voornamelijk is gedefinieerd vanuit negatieve gevoelens over de machthebbers. Dit is natuurlijk niet de hele waarheid. Limburgers voelen zich – bijvoorbeeld in culturele zin – wel degelijk met elkaar verbonden. Uiteraard zetten ze zich daarbij af tegen Holland, dat vreemde gebied ergens in de verte, maar de ligging van de provincie vergemakkelijkt samenwerking met Belgen en Duitsers. Er is nog een ander moment waarop Limburgers zich verbonden voelen met elkaar – als ze in het gezelschap zijn van Hollanders. Want niets schept zo’n band als de omgang met de natuurlijke vijand en bond- annex landgenoot. Limburg en de Limburgers bestaan vooral als ze hun plaats moeten bepalen jegens de dierbare vijand, van wie ze zelf deel uit-maken. Het schrijven van ‘mijn’ verhaal, mijn verhaal over Limburg, heeft therapeutische bijverschijnselen gehad: ik voel me nu meer een Nederlander en tegelijkertijd meer een Limburger dan ooit. Een effect dat ik vooral de Limburgse lezers van dit boek van harte toewens. Helaas wil dat niet zeggen dat Limburg daardoor ineens bestáát. Zoveel toverkracht is het geschreven woord niet gegeven.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Leveroy, Kerkstraat
“Pos wilde onder geen beding hele of halve sympathisanten van nazisme of fascisme op het congres een podium bieden. Hij streefde veel meer naar een open discussie tussen communistische en niet-communistische filosofen. Er waren de on-vermijdelijke anekdotes. Volgens een zekere Stuttenheim, voorzitter van de sectie taalfilosofie, waren lang niet alle filosofen in het gezelschap vakbekwaam.Stuttenheim tegen Pos:‘Ik sta op een morgen een kopje koffie te drinken. Staat er een mannetje naast me. Hij kijkt me aan en zegt:“Einstein heeft het nooit begrepen.”Ik zeg:“Wat heeft hij nooit begrepen?”“Dat van die getallen.”Ik zeg: “Van die getallen?”“Nou,” zegt dat mannetje, “je hebt mannelijke en vrouwe-lijke getallen en dat mannelijke kristalliseert zich in het vrou-welijke en dat vrouwelijke manifesteert zich in dat mannelijke.”Toen heb ik mijn kopje koffie neergezet en ben weggelopen, want ik denk: over twee seconden steekt hij weer van wal. Nou wil ik dat ’s avonds aan Pos vertellen en zeg:“Pos, ik heb vanmorgen een krankzinnige ontmoet.”Kijkt die Pos me moedeloos aan en zegt: “Maar eentje?”’De anekdote sloeg gelukkig niet op mijn vader, maar hij zou wel in krankzinnigheid eindigen: midden jaren vijftig werd hij opgenomen in de psychiatrische afdeling van de Sint-Willi-brordusstichting te Heiloo. In medische rapporten uit die tijd was onder meer opgetekend hoe hij tijdens nachtelijke uren dikwijls amok maakte door spiernaakt en kabaal makend rond te struinen in de slaapzalen. Het was op schrijnende wijze dui-delijk hoe zijn geestelijk verval doorzette. Edouard weet zijn recalcitrante gedrag aan de broeders van het gesticht: zolang er familiebezoek was waren ze poeslief, maar zodra men de hielen had gelicht gedroegen ze zich hardvochtig. Hij zou Sint-Willi-brordus nooit meer verlaten.”
Steye Raviez (28 maart 1943 – 20 februari 2017) Hier met Jan Wolkers (links)
“The Negro wriggled his toes, in sleep. Tex's own feet had gone sockless for months, he too was very tired; but even as he felt himself dozing off he became aware of someone coming toward him. Then a silver badge above small boots, a row of brass buttons and a neck on thighs swung up a winding cindered path twirling a club-on-a-cord like a swagger-stick. Tex saw him coming, shoved Mack, and ran. From behind the picket fence, safe outside, Tex watched. Boots budged Mack until he rolled over, moaning like a sick man. He was sweating in sleep, his mouth drooled saliva, then he woke with a start, his eyes bulging out; there was, for one moment, no flicker of understanding in his eyes. "White folks' park, nigger. Git a-goin' 'for ah fan yore fanny." He twirled his club-on-a-cord significantly, boy-fashion, threatening. Tex waited on the street. He'd like to josh the nigger a little now. But when the Negro joined him they walked on silently, and Tex said nothing at all. On a street lined with radios competitively blasting the air into splinters, they sat down on a Keep-Our-City-Clean box. Both were hungry enough to chew their tongues; but they were both too weary to think consistently even about food. Tex rested his feet on the curbstone and watched the gutterflow swirl past. Much was being borne on that gutter-tide: a frayed cigarbutt came past first; then a red beer-cork; and then, its pages flung wide in a disgraceful death, a copy of Hollywood Gossip came floating by. It lay flat on its back, a whore-like thing. Tex sniped the cigar and the magazine, crushed tobacco onto a dry page, and rolled a rude cigarette. Smoking, he looked at the magazine's pictures. One page bore a picture of Douglas Fairbanks, Jr., in a stovepipe hat, hugging two girls in onepiece bathing suits. Out of Fairbanks's ears Tex fashioned four long cigarettes, but the figures of the girls in the bathing suits Tex McKay preserved, studying them as he smoked. The cigarettes were strong, hence good; he offered Mack one, but the boy shook his head as though he were too tired even to smoke. To make a few more, Tex ripped one of the bathing girls up the middle. He had an odd feeling when he did that, and looked through the book for more bathing girls' pictures; but there was no other dry page, and he began to feel tired again.”
Nelson Algren (28 maart 1909 – 9 mei 1981) Cover biografie
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
“Mary had a great deal to do. Leonidas was to return home that day, thirsty, tired, and hungry. She put the great water pan to the fire and fetched water. As usual at the well, she glanced with gratitude up at the mountains in the south where Daphne's springs leapt out of the rocks and supplied the town with an abundance of clear fresh water. They were expecting his sister in the afternoon. She was to bring the account book and the two of them were to sit at the big table to enter all the expenses and income from his journey. "Please, God, that trade was good," said Mary, but her words were largely routine, an unnecessary invocation out into the air. She liked her sister-in-law, but feared those bold eyes that saw straight through you. Mary Magdalene had much to hide. She should have gone to the market the day before. Now she had to hurry down to the marketplace. She was in luck—a large piece of fresh lamb, some smoked fish, and a basket of vegetables and fruit. On her way home she passed the synagogue, and for a moment wished she could go in to Rabbi Amasya and tell him her story, but the thought was only random. She remembered her neighbor had said that Simon Peter and his companions were staying with the rabbi. She pulled down her headcloth and hurried on. She managed to clean the house and fill her jars with flowers from the garden, then finally combed her long hair and fastened it into a long plait round her head. A golden crown; she was proud of her hair. But she was troubled when she looked in the mirror and saw how wide-open her eyes were, dark shadows all around them. ……
When Leonidas arrived, the house smelled of spices, flowers, and roasting lamb. He sniffed at the aroma and laughed aloud with delight. As usual, he took her two hands in his. "Every evening on my journey" he said, "I try to remember how beautiful you are. But I have a poor imagination and you always surpass my images." "Silly. I'm beginning to grow old." "You'll never grow old." "The eyes of love," she said, smiling, but then he noticed the dark circles around her eyes. "Mary, something's happened."
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007) Göteborg
“When I began writing nearly forty years ago, I wanted to be a poet, but had not the gift and fell in love instead with the short story, the form in prose closest to lyric poetry. Unable to court successfully the queen of the arts, I turned my attention to her lady-in-waiting. This is not a rare form of abandonment (as Faulkner famously observed, "All fiction writers are failed poets"), but in any event, it's clear enough to me why I abandoned poetry early, almost too early to have failed at it, for the short story. Too many of my close friends at college and shortly afterwards obviously had the gifts (of language, wit, personal charm, good looks--whatever it took to woo and win the favors of the queen's main muse), and by unavoidable comparison to poetry-writing friends like William Matthews, James Tate, and Charles Simic, I was tongue-tied, humorless, bad-mannered, and homely. No wonder I turned to prose fiction. Before leaving, however, I did publish a fair number of those early poems in obscure--but not obscure enough- literary magazines and journals and published two chapbooks of poetry in small--but not small enough--editions. They show up now and then in the hands of collectors at book-signings, and it's all I can do to keep from tearing the book from the collector's hands and starting an auto-da-fe with it right there in the store. I'm not so much ashamed of those poor poems as embarrassed by the vanity of my youthful ambition, by its evident (to me, now) transparency, and am comforted a bit only by calling to mind Nathaniel Howthorne's first book, an absolutely awful bodice- ripper entitled Fanshawe, self-published in an edition of perhaps 500 copies that he spent his life afterwards quietly seeking out, purchasing, and destroying by fire, in the process (since he got all but a handful of copies) making it one of the rarest, most expensive books in American literature. Unable to cohabit with lyric poetry, I, like my illustrious ancestor, took up temporary residence instead with her nearest neighbor, the short story, and only later moved across town as he did, to settle more or less permanently, I thought, with the novel.”
Tags:Joost de Vries, Walter van den Broeck, Ada Limón, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Steye Raviez, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Romenu
Uit: The Loyal Subject (Der Untertan, vertaald door Ernest Boyd en Daniel Theisen)
“While Diederich maintained a disturbed silence, there was a ring and Herr von Barnim said: "This is my barber; I must work on him as well." He noticed Diederich's look of disappointment and added: "Of course with such a man I talk differently. But each one of us must do his bit against the Social Democrats, and bring the common people into the camp of our Christian Emperor. You must do yours!" Thereupon Diederich took his leave. He heard the barber say: "Another old customer, sir, has gone over to Liebling just because Liebling now has marble fittings." When Diederich reported to Wiebel the latter said: "That is all very well, and I have a particular regard for the idealistic viewpoint of my friend, von Barnim, but in the long run it will not get us anywhere. Stöcker, you know, also made his damned experiments with democracy at the Ice Palace. Whether it was Christian or un-Christian democracy, I don't know. Things have got too far for that. Today only one course is still open: to hit out hard so long as we have the power." Greatly relieved, Diederich agreed with him. To go around converting Christians had at once struck him as a rather embarrassing task. "'I will attend to the Social Democrats,' the Emperor has said." Wiebel's eyes gleamed with a catlike ferocity. "Now what more do you want? The soldiers have been given their orders, and it may happen that they will have to fire on their beloved relatives. What do you think of that? I tell you, my dear fellow, we are on the eve of great events." Diederich showed signs of excited curiosity. "My cousin, von Klappke—" Wiebel paused and Diederich clicked his heels: "—has told me things which are not yet ripe for publication. Suffice it to say that His Majesty's statement yesterday, that the grumblers should kindly shake the dust of Germany from the soles of their feet, was a damned serious warning." "Is that a fact? Do you really think so?" said Diederich. "Then it is the devil's own luck that I have to leave His Majesty's service just at this moment. I would have done my duty against the enemy inside Germany. One thing I do know, the Emperor can rely upon the army." During those cold, damp days of February 1892, he went about the streets expecting great events. Along Unter den Linden something was happening, but what it was could not yet be seen. Mounted police stood guard at the ends of the streets and waited. Pedestrians pointed to this display of force. "The unemployed!" People stood still to watch them approaching.”
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit de verfilming van “Der Untertan” uit 1951
“Wij hebben zijn gezicht nooit gezien, zijn stem nooit gehoord. Wij weten niet hoe hij eruitzag – de man die Jezus heette, van wie ik spreken wil – niet echt. Onze verbeelding heeft talloze voorstellingen van hem opgeleverd, naar de conventie met tot op de schouders vallend haar, een strak in model geschoren baard en een rank gelaat met scherpe jukbeenderen. Eeuw na eeuw hebben kunstenaars deze blauwdruk gevolgd in hun portretten van Jezus, is dit het model geweest op basis waarvan zij zijn trekken verder hebben gemodelleerd naar de standaarden van reinheid en zedigheid van hun tijd. Maar in de eerste dagen van de geschiedenis van de kerk is de verschijning van Jezus nooit op die manier weergegeven. De eerste christenen waren erg terughoudend in het maken van een voorstelling van heiligen. Het was voor de kunstenaars en ambachtslieden van die tijd dan ook geen doel op zich om een getrouwe weergave van het gezicht van Jezus te maken; als zij ‘de Heer’ wilden afbeelden, bedienden zij zich van symbolen: een vis of een lam, een korenschoof of een druiventros. In de era waarin de christelijke geloofsbeleving zich afspeelde in de catacomben, zien we Jezus afgebeeld als een naar Griekse mode geklede jongeman met het baardloze gezicht van een adolescent; heel anders dan het huidige conventionele beeld. Pas jaren later, aan het begin van de vijfde eeuw, ontstond onder invloed van Byzantijnse kunst het model voor het gezicht van Jezus zoals wij dat kennen. Studie van deze portretten geeft een goede indruk van hoe de mensheid in haar lange spirituele geschiedenis heeft gekeken naar de fysiologie van de heiligste persoon die ooit heeft geleefd en wat in de loop der tijd de ultieme verbeelding van zuiverheid en schoonheid is geweest.”
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Cover
“Met Maracanazo bedoelen wij de grote overwinning die onze jongens daar in 1950 op de Brazilianen behaalden en omdat Uruguay daarna nooit meer een wk won, teren we daar nog steeds op. Het is maar goed dat die 7-1 van Duitsland-Brazilië in een ander stadion was, anders had Die Mannschaft ons met een Maracanazi overtroffen. Het Maracaná werd speciaal voor het wk 1950 gebouwd en het moest het grootste voetbalstadion worden dat de mensheid tot dan had gekend. Capaciteit 183.000 toeschouwers. Tegen de tijd dat de spelers werden overgevlogen was men nog niet aan het schilderen van het kale beton toegekomen, daarom werd beloofd dat het stadion na afloop van het wk in de kleur van het winnende elftal zou worden geschilderd, wat aangeeft hoeveel vertrouwen de Brazilianen erin hadden dat ze gingen winnen, en tevens verklaart waarom dat stadion tot 2013 lichtblauw was. Het wk zat in 1950 zo in elkaar dat de laatste finalepoulewedstrijd ook de finale werd. Brazilië had daarin tegen Uruguay genoeg aan een gelijkspel om wereldkampioen te worden. Er waren al meer dan 500.000 T-shirts verkocht waar brasil campeâo 1950 op stond. Er waren munten geslagen met de koppen van de Braziliaanse spelers. Er stonden carnavalskarren met het kampioenenthema klaar en er waren overal festiviteiten gepland. Op de grote dag waren er – met 173.000 betalende toeschouwers, plus duizenden die naar binnen waren geglipt – nog nooit zoveel mensen tegelijk een potje voetbal gaan zien. Verreweg de meesten waren Brazilianen die erop vertrouwden dat ze die dag wereldkampioen werden, toen Friaça in de 47ste minuut scoorde, wisten ze het zeker. De menigte in het stadion ging los, buiten sloegen de motoren van de carnavalskarren aan, het feest laaide op, en het hele land vierde het: Brasil Campeâo 1950. Dat de Uruguayaan Schiaffino in de 66ste minuut scoorde was misschien even schrikken, maar met 1-1 won Brazilië nog steeds de wereldtitel, dus bleef het vuur van het feest om zich heen grijpen. Jules Rimet, de president van de fifa, vertelde later dat hij zich had teruggetrokken in de catacomben om zijn toespraak door te nemen, de enige toespraak die hij op zak had: die waarin hij de Brazilianen in het Portugees feliciteerde. Er zou een erehaag klaarstaan waarlangs hij naar de Braziliaanse aanvoerder zou lopen terwijl de fanfare het Braziliaanse volkslied zou spelen, maar toen hij terugkeerde uit de kleedkamers merkte hij aan de doodse stilte dat er iets vreselijk was misgegaan.”
Carolina Trujillo (Montevideo, 27 maart 1970) Cover
Uit: Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts
„Ich war jung, als ich meine •Deutsche Geschichte« schrieb, noch nicht einmal fünfzig. Erlebt, mit mehr Leid als Freude, hatte ich deutsche Geschichte, seit ich, sagen wir, vierzehn Jahre alt war, wobei mir als Ziel und Wunsch immer ein echter Friede vorschwebte, und das konnte nur einer zwi-schen Deutschland und Frankreich sein. Leider hat das sehr lange gebraucht; wenn nicht, was wäre uns alles erspart ge-blieben! Im sogenannten »Zweiten Weltkriegs wurde ich von der US Arne der American Broadcasting Station in London ausge-liehen. Meine Stellung dort wurde bald eine führende; nicht nur Amerikaner, auch Briten liehen so manches von mir aus. Zum Beispiel, daß die Frauen und Männer des 2o. Juli 1944 wahre Patrioten waren, deutsche und europäische, und nicht bloß ihr Leben für den nächsten Krieg aufsparen woll-ten, wie selbst Churchill meinte: Der war gerne ritterlich und hilfreich, wenn der Krieg aus war, aber ohne Gnade, solange er seine Opfer verlangte. Natürlich war nicht Chur-chill der britische Historiker, der mich in Harnisch brachte, so sehr, daß ich mich danach sehnte, selber eine deutsche Geschichte zu schreiben; es war ein Brite namens A.J. P. Taylor. Ich will hier kurz seine Ansichten wiedergeben. Der Nationalsozialismus war nach Taylor keine imtionale Episode in der deutschen Geschichte, vielmehr etwas, was sich seit Jahrhunderten vorbereitete und nur um so schlimmer kam, weil es so lange hinausgeschoben war. Hitlers Autorität war die genauest deutsche, die breiteste, historisch berechtigtste seit dem Verfall des mittelalterlichen Kaiser-tums. Sein Regime war im schlimmsten Sinn des Wortes demokratisch: ungleich demokratischer als Bismarcks Reich oder die Weimarer Republik. Daß es auf Terror beruhte, leugnet Taylor nicht, sieht aber darin keine Widerlegung seiner These. Nicht Hitler, sondern die Opposition war mit sich selbst im Widerspruch. Sie wollte Hitlers Ziele ohne Hitlers Methoden. Aber Hitlers Ziele, Deutschlands Ziele, ließen sich ohne Hitlers Methoden nicht erreichen. Ludendorffs zivilisiertere Methoden hatten dazu ja nicht ausgereicht. Das deutsche Volk mußte sich selber terrorisieren, um seine Herrschaft über Osteuropa aufzurichten. Der Juni 1941 brachte die tiefste, seit hundertjahren angelegte Krise. Daß Deutschland dieser Krise erlag, bedeutet das Ende der modernen deutschen Geschichte. Basra. Von den zahlreichen Beispielen, die Taylor gibt und die meinen Zorn erregten, nur noch ein paar andere, es gäbe viele. Taylor hat nie viel von der österreichischen Republik gehalten, so wie sie 1918 — und wieder 1945 — errichtet wurde. Seine Ablehnung ist konsequent vom Standpunkt des einfachen Logikers der Macht und der Nationalitäten. Deutsch ist deutsch und russisch ist russisch. Aber österreichisch ist nicht österreichisch, sondern entweder deutsch oder tschechisch, ungarisch und so fort. Löste man den österreichischen Nationalstaat auf, so mußten seine deutschsprachigen Untertanen logischerweise zu Deutschland kommen. An der Wiener Republik war nichts logisch, weder der Name, Österreich, auf den sie keinen Anspruch hatte, noch die Sache. Darauf hat Taylor immer wieder verwiesen, in seinen Hauptwerken wie auch in einem »Die österreichische Illusion« betitelten Essay. Mit beißendem Spott macht er sich lustig über den Versuch, mit der Hilfe von Mozarts Opern, Tiroler Kostümen, Skilehrern und vertrottelten Aristokraten eine spezifisch österreichische Kultur zu improvisieren.“
“It was a ruse, to get him on his own. They used to show all these blue movies in a barn way out the country. They had dubbed it 'The Ritzy' and for a tenner you could watch the films and drink all you wanted. There was talk of Boyle Henry and the Provos being involved in its operation, but you'd never say that openly. 'I couldn't tell you anything about The Ritzy' was what you said if you were asked. 'I know nothing at all about any of that' -- that's what you were expected to say. And did, if you had any sense. The 'blues', as they called them, were very popular. Bennett had always liked them. 'The best of crack,' he used to say. 'I always make sure to go out every Saturday.' But not any more. After the salesman's funeral, Bennett had driven out to the reservoir and sat there for a couple of hours thinking about it all, and his part in it, I guess. He was discovered there a few hours later, slumped over the dash and poisoned with carbon monoxide. Whenever I heard things like that back in those days, my reaction would always be the same: finish up my work, head straight home to fall into Mona's arms. I used to tell her everything. The only other person I had ever talked to in that kind of way was Eamon Byrne, The Seeker. We had been at school together but he'd gone off to travel the world. I used to love seeing him coming into Austie's with the big long beard and the hair flying around his shoulders. Especially when you knew the reaction he was going to get. He always wore this hooded brown robe, the djellaba, and knew that it drove them crazy. He'd sit at the bar and roll himself a joint, without, it seemed, a care in the world. Then the two of us would just sit there, rapping for ages, about Dylan and Carlos Castaneda (The Teachings of Don Juan) and Santana, the band. He was a big fan of their album Abraxas and had brought me home a tape of it. I used to put on 'Oye Como Va' and 'Singing Winds/Crying Beasts' in the pub just to drive Austie wild. 'Fucking jungle music!' he called it, flicking his dishcloth and kicking crates. The Seeker (he took his name from a song by The Who) was living in a squat in Peckham and working on an adventure playground. Just listening to him there, you'd be kind of hypnotized. 'Did you ever read T. S. Eliot?' he said to me one day, and I had to admit that I hadn't. To be perfectly honest, up to that point I hadn't read much of anything. I'd read sweet fuck all, to tell you the God's honest truth. Not since Just William, Biggles and shit ... “
“Zo was de situatie toen, jarenlang haastte ik me 's morgens naar mijn arbeidsterrein en 's avonds haastte ik me naar huis. En ik zag vogels. Tot ik op een dag beroepshalve met een zeer eigenwijze cliënt had zitten praten. Hij woonde aan een vervallen binnenplaats omsloten door hoge huizen. Ik kwam half misselijk van ergernis en onderdrukte woede naar buiten en daar zag ik, in de vale schemer, een wonderlijk mooie vogel, lichtblauw met oranje kop en staart. Hij vloog in trage spiralen hoger en hoger, stak even opwindend af tegen de betrokken lucht, en verdween over de gore daken. Op dat ogenblik besefte ik voor het eerst het eigenaardige in die eigenschap van mij. Ik dacht er de hele verdere dag ernstig over na en moest wel tot de overtuiging komen dat mijn eigenschap volstrekt ongewoon was, dat ik mij hierin duidelijk onderscheidde van andere mensen. 's Avonds thuis, ontspannen uitgestrekt op de bank, drong het tot me door dat het zien van vreemde vogels wel eens een middel zou kunnen zijn om uit het slop van de dagelijks weerkerende arbeidsplicht te geraken. Zou ik deze gave niet in geld kunnen omzetten? Dit idee hield me dagenlang bezig, ik sliep er onrustig van. Maar hoe ik de kwestie ook wendde of keerde, ik vond er geen oplossing voor. Ik kon proberen de vogels te vangen om ze op te laten zetten. Maar wat een werk was dat allemaal niet en zou ik er ten slotte een markt voor vinden? Ik zou foto's kunnen nemen van de vogels, ze geplaatst zien te krijgen in wetenschappelijke bladen. Maar hiermee zou ik alleen maar een mij onverschillig latende bekendheid krijgen in kringen van vogelkenners, en me geen rijkdom verwerven. Ook het idee om tegen betaling excursies te ondernemen met geïnteresseerden verwierp ik als weinig winstgevend. En stelde ik nu zelf maar belang in vogels, dan zou ik hierin een prachtige liefhebberij kunnen vinden. Maar dit was niet het geval. Nee, er scheen geen bestaansmogelijkheid in te schuilen. De oplossing kwam pas toen ik de feiten voor de zoveelste maal in gedachten had opgesomd. Ik zie zeldzame vogels. Ik doe hiervoor geen enkele moeite, ik stel geen belang in vogels en weet er ook niets van af. De door mij waargenomen vogels zijn onbekend en waardevol. Toen ik zover was, kwam het idee in me op waarom dit ook op andere gebieden niet zo zou zijn? Waarom zou ik ook niet de eigenschap hebben om zonder nadenken of inspanning zeldzame en kostbare schilderijen te ontdekken?”
Uit: American Fictionary (Vertaald door Celia Hawkesworth en Ellen Elias-Bursac)
“My mother collects other people’s deaths, rattling them mournfully like coins in a piggy bank. “Did you know Petrović died?” asks Mother over the phone. “Really?” I say, although I have no idea who this Petrović is. “Yes, imagine, a heart attack,” says Mother, stressing the words. “Oh,” I say. “Poor man,” sighs Mother, ending her little verbal funeral rite. And she files Petrović away in her mental piggy-bank. Mother tells me these sorts of things. Talking about them allows her to prolong anonymous Petrović’s life for another moment, light him an invisible candle; by counting out other people’s deaths like pocket change she holds her own fears at bay. But I’m not interested in deaths. They are so final. I’m interested in disappearances. One year my Zagreb friend Knaflec disappeared as well. People said he’d gone to America. When I first went to America, someone gave me his phone number. I called the number, somewhere in Texas. He answered, but the person I was speaking to was no longer my friend Knaflec. Now I don’t think of calling him—he too has disappeared. And then one year there was a journalist who took up my favorite theme of disappearance and wrote an article about it. It turned out that 2,847 people had disappeared in Yugoslavia that year. I even remember the exact figure. That year, 2,847 Yugoslavs could not be found among the living or the dead. I find New York the most confusing. As I walk through the city’s streets I often think I must be in the middle of a nightmare. I see a man with a plastic bag. There’s a long stick of American celery poking from it. And I can clearly see: he’s my friend Nenad. “Hey, Nenad,” I call. “Hey, what are you doing here?” He looks at me but doesn’t recognize me. Goodness, I whisper, confused. He shrugs his shoulders and walks on with the long stick of celery in his bag. A taxi passes. In it is my friend Berti. “Hey, Berti!” The taxi stops at a crossing, the light’s red. “Hey, Berti!” Berti looks at me through the window, he smiles but he doesn’t recognize me. What’s this, I think, if he were here, if that were Berti, he’d surely say hello, I think. But I’m not certain.”
Comme dans l'éponge il y a dans l'orange une aspiration à reprendre contenance après avoir subi l'épreuve de l'expression. Mais où l'éponge réussit toujours, l'orange jamais : car ses cellules ont éclaté, ses tissus se sont déchirés. Tandis que l'écorce seule se rétablit mollement dans sa forme grâce à son élasticité, un liquide d'ambre s'est répandu, accompagné de rafraîchissement, de parfum suaves, certes, — mais souvent aussi de la conscience amère d'une expulsion prématurée de pépins.
Faut-il prendre parti entre ces deux manières de mal supporter l'oppression? — L'éponge n'est que muscle et se remplit de vent, d'eau propre ou d'eau sale selon : cette gymnastique est ignoble. L'orange a meilleur goût, mais elle est trop passive, — et ce sacrifice odorant... c'est faire à l'oppresseur trop bon compte vraiment.
Mais ce n'est pas assez avoir dit de l'orange que d'avoir rappelé sa façon particulière de parfumer l'air et de réjouir son bourreau. Il faut mettre l'accent sur la coloration glorieuse du liquide qui en résulte, et qui, mieux que le jus de citron, oblige le larynx à s'ouvrir largement pour la prononciation du mot comme pour l'ingestion du liquide, sans aucune moue appréhensive de l'avant-bouche dont il ne fait pas se hérisser les papilles.
Et l'on demeure au reste sans paroles pour avouer l'admiration que mérite l'enveloppe du tendre, fragile et rose ballon ovale dans cet épais tampon-buvard humide dont l'épidémie extrêmement mince mais très pigmenté, acerbement sapide, est juste assez rugueux pour accrocher dignement la lumière sur la parfaite forme du fruit.
Mais à la fin d'une trop courte étude, menée aussi rondement que possible, — il faut en venir au pépin. Ce grain, de la forme d'un minuscule citron, offre à l'extérieur la couleur du bois blanc de citronnier, à l'intérieur un vert de pois ou de germe tendre. C'est en lui que se retrouvent, après l'explosion sensationnelle de la lanterne vénitienne de saveurs, couleurs et parfums que constitue le ballon fruité lui-même, — la dureté relative et la verdeur (non d'ailleurs entièrement insipide) du bois, de la branche, de la feuille : somme toute petite quoique avec certitude la raison d'être du fruit.
- " Non, criai-je en prenant ses deux mains dans les miennes, Ni dans les grandes lois des croyances anciennes, Ni dans nos dogmes froids, forgés à l'atelier, Entre le banc du maître et ceux de l'écolier, Ces faux Athéniens dépourvus d'Atticisme, Qui nous soufflent aux yeux des bulles de Sophisme, N'ont découvert un mot par qui fût condamné L'homme aveuglé d'esprit plus que l'aveugle-né.
C'est assez de souffrir sans se juger coupable Pour avoir entrepris et pour être incapable ; J'aime, autant que le fort, le faible courageux Qui lance un bras débile en des flots orageux, De la glace d'un lac plonge dans la fournaise Et d'un volcan profond va tourmenter la braise. Ce Sisyphe éternel est beau, seul, tout meurtri, Brûlé, précipité, sans jeter un seul cri, Et n'avouant jamais qu'il saigne et qu'il succombe A toujours ramasser son rocher qui retombe. Si, plus haut parvenus, de glorieux esprits Vous dédaignent jamais, méprisez leur mépris ; Car ce sommet de tout, dominant toute gloire, Ils n'y sont pas, ainsi que l'oeil pourrait le croire. On n'est jamais en haut. Les forts, devant leurs pas, Trouvent un nouveau mont inaperçu d'en bas. Tel que l'on croit complet et maître en toute chose Ne dit pas les savoirs qu'à tort on lui suppose, Et qu'il est tel grand but qu'en vain il entreprit. - Tout homme a vu le mur qui borne son esprit.
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Miniatuurportret op een armband
Tags:Heinrich Mann, Shusaku Endo, Golo Mann, Carolina Trujillo, Patrick McCabe, Bob den Uyl, Dubravka Ugresić,,, Francis Ponge, Alfred de Vigny, Romenu
At break of dawn the shape of life Is chiselled with a keener knife, And angularities emerge From the illusion of a curve.
This is the hour that imparts A special nudity to hearts, When every secret thing is known Inward to the very bone.
No mist of rain nor veil of snow Can blur this stark intaglio Of sculptured hill and hollowed plain, Poignant as thought, distinct as pain.
This is the keen recurrent edge Of shuttling time. The frosty hedge, The arrowed song of birds betray The sword unsheathed in break of day.
This is the hour when men who dare Shake lightning from their unbound hair, And cherish in their last retreat The will to bear, the strength to meet Unflinchingly and with iron heart The steel that smites the breast apart!
My love was light
My love was light the old wives said — Light was my love and better dead!
My love was of such little worth Stones were but wasted on her tomb; She left no kettle by the hearth, No crying child nor silent loom.
My love drank wine the old wives said And danced her empty days away; She baked no bread, she spun no thread, She shaped no vessels out of clay ....
But how should old wives understand Eternally my heart must grieve, The cup remembering in her hand, The dance her ghostly feet still weave ....
My love was light the old wives said — Light was my love and better dead!
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983)
“Billy I want to, Bobby. See, I never thought at all this day would come when I’d have to explain. I’d hoped I’d disappear forever to America. And I would’ve too, if they’d wanted me there. If they’d wanted me for the filming. But they didn’t want me. A blond lad from Fort Lauderdale they hired instead of me. He wasn’t crippled at all, but the Yank said ‘Ah, better to get a normal fella who can act crippled than a crippled fella who can’t fecking act at all.’ Except he said it ruder. (Pause.) I thought I’d done alright for meself with me acting. Hours I practiced in me hotel there. And all for nothing. (Pause.) I gave it a go anyways. I had to give it a go. I had to get away from this place, Babbybobby, be any means, just like me mammy and daddy had to get away from this place. (Pause.) Going drowning meself I’d often think of when I was here, just to . . . just to end the laughing at me, and the sniping at me, and the life of nothing but shuffling to the doctor’s and shuffling back from the doctor’s and pawing over the same oul books and finding any other way to piss another day away. Another day of sniggering, or the patting me on the head like a broken-brained gosawer. The village orphan. The village cripple, and nothing more. Well, there are plenty round here just as crippled as me, only it isn’t on the outside it shows. (Pause.) But the thing is, you’re not one of them, Babbybobby, nor never were. You’ve a kind heart on you. I suppose that’s why it was so easy to cod you with the TB letter, but that’s why I was so sorry for codding you at the time and why I’m just as sorry now. Especially for codding you with the same thing your Mrs passed from. Just I thought that would be more effective. But, in the long run, I thought, or I hoped, that if you had a choice between you being codded a while and me doing away with meself, once your anger had died down anyways, you’d choose you being codded every time. Was I wrong, Babbybobby? Was I? Bobby slowly walks over to Billy, stops just in front of him, and lets a length of lead piping slide down his sleeve into his hand. Bobby Aye. Bobby raises the pipe . . . Billy No, Bobby, no . . . ! Billy covers up as the pipe scythes down. Blackout, with the sounds of Billy’s pained screams and the pipe scything down again and again.”
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Daniel Radcliffe als Billy in The Cripple of Inishmaan, Londen, 2013
America Politica Historia, In Spontaneity (Fragment)
He looks and acts like a boyman. He never looks cruel in uniform. He is rednecked portly rich and jolly. White-haired serious Harvard, kind and wry. A convention man a family man a rotary man & practical joker. He is moonfaced cunning well-meaning & righteously mean. He is Madison Avenue, handsome, in-the-know, and superstitious. He is odd, happy, quicker than light, shameless, and heroic Great yawn of youth! The young don’t seem interested in politics anymore. Politics has lost its romance! The “bloody kitchen” has drowned! And all that is left are those granite façades of Pentagon, Justice, and Department— Politicians do not know youth! They depend on the old and the old depend on them and lo! this has given youth a chance to think of heaven in their independence. No need to give them liberty or freedom where they’re at— When Stevenson in 1956 came to San Francisco he campaigned in what he thought was an Italian section! He spoke of Italy and Joe DiMaggio and spaghetti, but all who were there, all for him, were young beatniks! and when his car drove off Ginsberg & I ran up to him and yelled: “When are you going to free the poets from their attics!” Great yawn of youth! Mad beautiful oldyoung America has no candidate the craziest wildest greatest country of them all! and not one candidate— Nixon arrives ever so temporal, self-made, frontways sideways and backways, could he be America’s against? Detour to vehicle? Mast to wind? Shore to sea? Death to life? The last President?
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) Cover
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-won op dit blog.
Uit: Cranes (Vertaald door David R. McCann)
“Once, when they were young, he had gone with Tŏkchae to swipe chestnuts from the old grandfather with the wen. It had been Sŏngsam’s turn to climb the tree. Next instant, the old grandfather was shouting at them. He slipped and fell out of the tree. The chestnut burs pierced his backside, but they just ran. Only when they had gone far enough so the old grandfather with the wen couldn’t follow, did he turn his backside to Tŏkchae. It hurt like anything, pulling out the chestnut burs. He couldn’t help the tears that trickled down. Tŏkchae suddenly reached out with a fistful of his own chestnuts and stuck them in Sŏngsam’s pocket....Sŏngsam threw away the cigarette he had just lit. He makes up his mind not to light another while escorting this fellow Tŏkchae.They reached the hill road. The hill is where he and Tŏkchae had gone all the time to cut fodder, until two years before Liberation when Sŏngsam moved to a place near Ch’ŏnt’ae, south of the 38th.Sŏngsam, overwhelmed by sudden anger, gave a shout.“You son of a...! How many people have you killed so far?”Only then does Tŏkchae look over, then lower his head again.“Sunnavabitch...! How many people have you killed?”Tŏkchae raises his head and turns his way. He shoots a look at Sŏngsam. His expression turns darker, and the edges of his mouth, surrounded by his dangling beard, quiver and shake.“So, that’s how you killed people?”Sunnavabitch! Somehow Sŏngsam’s heart feels relieved at its core. As if something blocking it has eased and fallen loose. But,“Some guy gets to be vice chairman of the Farmers Collective Committee, why didn’t you run off? Hiding out with some secret mission?”Tŏkchae says nothing.“Go ahead, tell the truth! What sort of mission was it you were hiding out to do?”But Tŏkchae just keeps walking silently along. Clear enough, this one is feeling caught. It’s good to see their faces at a moment like one is feeling caught. It’s good to see their faces at a moment like this, but he keeps his face turned away, and doesn’t look over. Grasping the pistol that he carried at his waist, Sŏngsam says, “It’s no use trying to defend yourself. You’re going to be shot, no doubt about it. So you might as well tell the truth right here and now.”Without turning his head, Tŏkchae replies,“There’s nothing to defend myself about. I’m just the son of a dirt-poor farmer. I’m known as a guy who can handle the hard work, and that’s why I was made vice chairman of the Farmers Cooperative Committee. If that’s a crime to get killed for, there’s nothing to be done about it. All I’m good at, all I ever was good at to stay alive, is digging in the dirt.”He pauses for a moment.“My father is laid up now. It’s half a year already.”Tŏkchae’s father was a widower, a poor farmer getting old, caring just for his son Tŏkchae. Seven years ago his back had already given out and his face was covered with age spots.“You married?”A moment, and“Yeah, married.”“Who with?”“Short Stuff.”No. Short Stuff? This is great. Short Stuff. Kind of fat, and too short to know the skies were high, just how wide the earth is. Sort of a loner. They hadn’t liked that, so he and Tŏkchae, together they used to tease her all the time and make her cry. And now Tŏkchae had gone and married Short Stuff.”
Hwang Sun-won (26 maart 1915-14 september 2000) Cover
He reeled, he lurched, he bobbed, he checked; He fell and made the lantern rattle (But saved the light from going out.) So half-way down he fought the battle
Incredulous of his own bad luck. And then becoming reconciled To everything, he gave it up And came down like a coasting child.
"Well—I—be—" that was all he said, As standing in the river road, He looked back up the slippery slope (Two miles it was) to his abode.
Sometimes as an authority On motor-cars, I'm asked if I Should say our stock was petered out, And this is my sincere reply:
Yankees are what they always were. Don't think Brown ever gave up hope Of getting home again because He couldn't climb that slippery slope;
Or even thought of standing there Until the January thaw Should take the polish off the crust. He bowed with grace to natural law,
And then went round it on his feet, After the manner of our stock; Not much concerned for those to whom, At that particular time o'clock,
It must have looked as if the course He steered was really straight away From that which he was headed for— Not much concerned for them, I say:
No more so than became a man— And politician at odd seasons. I've kept Brown standing in the cold While I invested him with reasons;
But now he snapped his eyes three times; Then shook his lantern, saying, "Ile's 'Bout out!" and took the long way home By road, a matter of several miles.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Cover
„Anfang der fünfziger Jahre – Jonathan begann, an der Existenz eines Landarbeiters Gefallen zu finden – verlangte der Onkel, er solle sich zum Militärdienst melden, und Jonathan verpflichtete sich gehorsam für drei Jahre. Im ersten Jahr war er einzig damit beschäftigt, sich an die Widerwärtigkeiten des Horden- und Kasernenlebens zu gewöhnen. Im zweiten Jahr wurde er nach Indochina verschifft. Den größten Teil des dritten Jahres verbrachte er mit einem Fußschuß und einem Beinschuß und der Amöbenruhr im Lazarett. Als er im Frühjahr 1954 nach Puget zurückkehrte, war seine Schwester verschwunden, ausgewandert nach Kanada, hieß es. Der Onkel verlangte nun, daß sich Jonathan unverzüglich vereheliche, und zwar mit einem Mädchen namens Marie Baccouche aus dem Nachbarort Lauris, und Jonathan, der das Mädchen noch nie gesehen hatte, tat brav wie ihm geheißen, ja tat es sogar gerne, denn wenngleich er nur eine ungenaue Vorstellung von der Ehe besaß, so hoffte er doch, in ihr endlich jenen Zustand von monotoner Ruhe und Ereignislosigkeit zu finden, der das einzige war, wonach er sich sehnte. Aber bereits vier Monate später gebar Marie einen Knaben, und noch im selben Herbst brannte sie durch mit einem tunesischen Obsthändler aus Marseille. – Aus all diesen Vorkommnissen zog Jonathan Noel den Schluß, daß auf die Menschen kein Verlaß sei und daß man nur in Frieden leben könne, wenn man sie sich vom Leibe hielt. Und weil er nun auch noch zum Gespött des Dorfes geworden war, was ihn nicht wegen des Gespötts an sich störte, sondern wegen der öffentlichen Aufmerksamkeit, die er dadurch erregte, traf er zum ersten Mal in seinem Leben selbst eine Entscheidung: Er ging zum Crédit Agricole, hob seine Ersparnisse ab, packte den Koffer und fuhr nach Paris.“
'Tis five years since, `An end,' said I; `I'll march no further, time to die. All's lost; no worse has heaven to give.' Worse has it given, and yet I live.
I shall not die to-day, no fear: I shall live yet for many a year, And see worse ills and worse again, And die of age and not of pain.
When God would rear from earth aloof The blue height of the hollow roof, He sought him pillars sure and strong, And ere he found them sought them long.
The stark steel splintered from the thrust, The basalt mountain sprang to dust, The blazing pier of diamond flawed In shards of rainbow all abroad.
What found he, that the heavens stand fast? What pillar proven firm at last Bears up so light that world-seen span? The heart of man, the heart of man.
Good creatures, do you love your lives
Good creatures, do you love your lives And have you ears for sense? Here is a knife like other knives, That cost me eighteen pence.
I need but stick it in my heart And down will come the sky, And earth's foundations will depart And all you folk will die.
A. E. Housman (26 maart 1859 – 30 april 1936) Cover
„Und im Winter eben, da spielt Paris Venedig. Alle die Vögel des Zürichbergs, die Eichhörnchen auf der großen Buche vor dem Haus, und die vielen gefräßigen aristokratischen Katzen, sie alle erinnerten mich nur an meine sanfte, zärtliche moumoutte in Paris. Am Samstag begleitete ich meine Tante immer zum Einkaufen. Mit ihrem großen roten Auto fuhren wir von einem Supermarkt zum nächsten. Nie vorher hatte ich jemanden gesehen, der so aufmerksam durch einen Supermarkt ging wie meine Tante. Ich fing an, mich für bestimmte Artikel zu begeistern, am meisten liebte ich die verschiedenen Reisezahnbürsten und die dazugehörigen bunten Zahnpasten. Diese kleinen subtilen Gegenstände ließen sofort Koffer und Flughäfen vor meinen Augen entstehen. Ich wußte noch nicht, daß Rachel Zilberstein nach Israel gegangen war, ich wußte nicht, daß sie in der Zeit nahezu alle zwei Wochen von Paris nach Tel Aviv und zurück flog, daß sie alle zwei Wochen auf dem Charles-de-Gaulle-Flughafen und in Ashdod war, in einem Kostüm aus einem modernen Stoff, der nicht knittert, mit einer großen Schauspielerinnen-Sonnenbrille, zweifarbigen Chanel-Schuhen und so viel rotem Lippenstift, als ob sie gleich auf die Bühne gerufen würde, um eine exaltierte Judith zu spielen. Meine Tante pflegte für die ganze Woche einzukaufen, vor allem große Mengen an Gemüse. Ihre Leidenschaft war Mangold. Sie konnte ihn in jeder Variante zubereiten, und da ich ihn ebenfalls liebte, aß ich oft tagelang Mangoldreis, Mangoldsuppe und Mangoldgemüse. Ich aß so viel davon, daß mir einmal, an einem Abend, so schlecht davon wurde, daß ich den Mangold verfluchte und später wieder um Verzeihung bat. Bei unseren langen Aufenthalten in den Supermärkten war die Tante sehr nett. Sie fragte mich jedesmal, ob ich eine besondere Schokolade, eine neue Frucht oder sonst etwas haben möchte. Und meistens fing sie mit jemandem zu reden an, oft geriet sie mit einer der Angestellten in einen Streit, und manchmal ließ sie ihre Brieftasche liegen (mein Onkel hatte sie ihr geschenkt, sie besaß ein Schachbrettmuster, genauso wie ihre Tasche; nachdem sie sie etwa zehnmal verloren und wiederbekommen und unzählige Ausflüge zu Fundbüros, Polizei und ähnlichem hinter sich hatte - ich begleitete sie natürlich immer -, hatte sie sie endgültig verloren), manchmal verlor sie ihren Ring, weil er sich am Morgen durch die Seife oder später durch das Abspülmittel leicht gelöst hatte undsoweiter. Manchmal wurde ihr auch schwindelig, und sie setzte sich hin und ich holte für sie Wasser aus einem Plastikbehälter. Dann fuhren wir mit dem großen roten Auto zurück. Sie fragte mich nach Paris, ob ich es vermißte, und dann begann sie meine Haarlocken auseinanderzuzupfen.“
Bettina Galvagni (Neumarkt, 26 maart 1976) Neumarkt in Zuid-Tirol
“A time of new beginnings (Yom Kippur), starting over (Rosh Hashanah), and laying in acorns against a barren winter (Succoth). When I placed the ad, I had thought of myself as a sophisticate coolly interviewing lovers. But now I was suddenly overcome with panic. I began fantasizing about what sort of creeps, losers, retreads, extortionists, and homicidal maniacs such an ad would attract -- and then I got so busy with calls from my ailing parents and pregnant daughter that I forgot all about it. A few minutes went by. Then suddenly the responses poured out of the Internet like coins out of a slot machine. I was almost afraid to look. After a couple of beats, I couldn't resist. It was like hoping I had won the lottery. The first response showed a scanned Polaroid of an erect penis -- a tawny uncircumcised specimen with a drop of dew winking at the tip. Under the photo, on the white border, was scrawled: "Without Viagra." The accompanying e- mail was concise: I like your style. Have always risen for assertive women. Send nude shot and measurements. The next one began like this: Dear Seeker, Sometimes we think it's carnality we want when actually we long for Jesus. We discover that if we open our hearts and let Him in, all sorts of satisfaction undreamt of can be ours. Perhaps you think you are seeking Eros, but Thanatos is what you really seek. In Jesus, there is eternal life. He is the lover who never disappoints, the friend who is loyal forever. It would be an honor to meet and counsel you ... A telephone number was proffered: 1-800- JESUS-4U. “
Tags:Tennessee Williams, Martin McDonagh, Gregory Corso, Hwang Sun-won, Robert Frost, Patrick Süskind, A. E. Housman, Bettina Galvagni, Erica Jong, Romenu
“Het landschap bloedt en de dieren. De sluizen roesten. Onderwerp, werkwoord, gezegde zoals in (zingt:) ‘op enen boom een koehoekoek’. Tien keer uw taal voor straf. Jaap, Tijs, Blok. Wij konden ons kiezen: appelsienen, negers en met Nieuwjaar een baard van de koning. Geen hemel na de boonranken. Vuurkruisers, Noord-Nederlandse calvinisten, onze helden, watergeuzen. Wisten wij veel wat Portugese Joden zijn. Sefarden? Bojaren? Pruisen, Poolse vorsten, piano's Maene. Begrijpt de gewone man de gewone man, of alleen het volstrekt onbegrijpelijke? Alleen het volstrekt onbegrijpelijke. Als een aprilvis glijdt de maansikkel over de Leie richting Schloss Anvers, een Spaans kasteel dat zijn formulieren op onze Letteren gericht houdt. Een vrijplaats, de lyriek? Boekhouding, ja! Controle, onderwerping, domesticering van de creativiteit. - Formez vos bataillons! Si ghinck al voor haeren vader staan. He pretended to be Peter Stuyvesant. Opmerkelijk is de strakke beheersching der stof en haar stileering. Kennen. Begeven wij ons thans van Baarchoem naar Giesbaren, lezer. Wat vindt ge van volgend tafereel? Verwijder, treffend, geen mening. Een op de vijf maal bezocht. Kurieuzeneuze schrijft niet. Onze rosten. Hij zit in zijn kot. Je, men, je, men, die ‘men’ altoos, dat jouwen. Die letterlijke gender correctness! Ge zijt in de fleur van uw leven en uw ma schrijft gedichten. Komt dat tegen. Ge woont met haar in één van de huizekens langs de Dender waar het stinkt naar armoe, Amylum, mout en vette kolen. Komt dat tegen. Maar wel wreed schone schoenwinkels met Ambiorixen. En bakkers, hete mokkels, smeltende ijzerdraad, pinnekens kussen can't geen quaet! O la la! Excuseer, dat ik u onderbreek, ik denk aan iets. Hij denkt aan iets. Ik zat eens met ons Geertrui in Aalst. - 't Is nie waar! - Batoet, batoet! Lap, ons Geertrui toch wel naar Lokeren, zekers. Ui! Ui! Zo dus, ge kunt peinzen. (Contra-alt:) ‘Wat heb ik u misdreven? Ja 'daan?’ ‘Joyce is geen slechte schrijver, maar Dublin is er te veel aan.’ - Oesje! ‘Take the money and run’, Trui said.”
Pol Hoste (Lokeren, 25 maart 1947) Affiche voor de uitreiking van de Louis Paul Boonprijs aan Pol Hoste in 2013
Wij hebben afgesproken op het strand voor het decor van water en van wind. Want hij wil weten wat ik hier van vind: hij heeft de dingen niet meer in de hand.
Hij veegt zichzelf een nieuwe vrouw van zand waarmee hij weer van voorafaan begint maar zonder dat hij een gezicht verzint; hij vlijt zijn handen om haar bovenkant
en laat haar borsten los. Nu is ze klaar. Het lijkt alsof ze hierop had gewacht, alleen maar hoefde worden blootgelegd.
We zitten even zwijgend bij elkaar totdat hij zegt: ‘Ik wil weer van haar af’; dan loopt hij zonder om te kijken bij haar weg.
Hartenvrouw
Hier in de stad zijn mensen opgeborgen in gasbeton in ramen en in hout. De straat is in het donker niet vertrouwd maar wij zijn thuis. Zo zal ik voor je zorgen.
Geen kant meer op tot in de vroege morgen: gelukkig is dit huis voor ons gebouwd; zolang het gaat, zolang de grendel houdt blijft alles wat nog goed is diep verborgen.
Hier slaapt een kind. Hier ligt een vraag van God gelukkigen genadeloos te zijn, onaangeraakt door de vermoeide stad.
Straks gaat ze weg, zo gauw ze wakker wordt. De lege straten en het grote plein vertellen welke droom ze heeft gehad.
Menno Van der Beek (Rotterdam, 25 maart 1967) Cover
“Mao tse-tung, who for decades held absolute power over the lives of one-quarter of the world's population, was responsible for well over 70 million deaths in peacetime, more than any other twentieth-century leader. He was born into a peasant family in a valley called Shaoshan, in the province of Hunan, in the heartland of China. The date was 26 December 1893. His ancestors had lived in the valley for five hundred years. This was a world of ancient beauty, a temperate, humid region whose misty, undulating hills had been populated ever since the Neolithic age. Buddhist temples dating from the Tang dynasty (ad 618–906), when Buddhism first came here, were still in use. Forests where nearly 300 species of trees grew, including maples, camphor, metasequoia and the rare ginkgo, covered the area and sheltered the tigers, leopards and boar that still roamed the hills. (The last tiger was killed in 1957.) These hills, with neither roads nor navigable rivers, detached the village from the world at large. Even as late as the early twentieth century an event as momentous as the death of the emperor in 1908 did not percolate this far, and Mao found out only two years afterwards when he left Shaoshan. The valley of Shaoshan measures about 5 by 3.5 km. The 600-odd families who lived there grew rice, tea and bamboo, harnessing buffalo to plough the rice paddies. Daily life revolved round these age-old activities. Mao's father, Yi-chang, was born in 1870. At the age of ten he was engaged to a girl of thirteen from a village about 10 kilometres away, beyond a pass called Tiger Resting Pass, where tigers used to sun themselves. This short distance was long enough in those years for the two villages to speak dialects that were almost mutually unintelligible. Being merely a girl, Mao's mother did not receive a name; as the seventh girl born in the Wen clan, she was just Seventh Sister Wen. In accordance with centuries of custom, her feet had been crushed and bound to produce the so-called three-inch golden lilies that epitomised beauty at the time.”
“Toen iemand, niemand wist wie, de bal met een trefzeker schot over de hoge kloostermuur schopte, volgde er niets, zelfs geen ver verwijderd plofje. Het was alsof de bal almaar bleef voortsuizen in een onpeilbare diepte. Een gelukzalig moment lang leek het leven voor Nelson niet meer te kloppen, stond alles, zonder enig verband, geheel op zichzelf. Het spel liep juist in een broeierige verwarring ten einde. De jongens zwermden doelloos om elkaar heen en ontweken vakkundig elkaars onbeduidende, maar niet al te grappig bedoelde pootjes en heimelijke duwtjes. De meisjes vormden een rijtje op de stoeprand en zinspeelden giechelend op de intredende schemering. Niemand lette op Nelson, die nogal klein was voor zijn twaalf jaar en nauwlettend toekeek hoe de avond langs de huizen omhoog kroop, tot aan het raam van zijn kamertje, tot aan het moment dat de zon achter de kloostermuur was verdwenen en hij naar binnen moest. Niemand sprak meer over de bal. Het klooster, waarvan de oude wallen zich over de volle lengte van de straat uitstrekten, had zijn bekoorlijke dreiging verloren. Hoe lang was het al geleden dat een jongen zich over de muur gewaagd had en met het gruwelijke verhaal terugkwam dat de monniken zichzelf daar geselden? Vlak daarna had iemand 's nachts het hondse kermen gehoord. (Hoe dan, wou Nelson weten, en hoelang dan en hoeveel stemmen waren het? Honderd? Een paar? Een paar was erger, geloofwaardiger.) Ouderen haalden daar hun schouders over op en zeiden dat die monniken niet wisten wat er in de wereld te koop was en uit pure onnozelheid hun dagen biddend sleten. De zweep verdreef tenminste voor enkele ogenblikken de kou uit hun stramme lijven. Je groeit met het ergste op, daaraan kon Nelson maar niet wennen. Sinds dat geselverhaal verdeelde hij de mensheid in een groep, die zoiets, meteen of na een tijdje, normaal vond, en in mensen zoals hij, bij wie gewelddadigheid een blijvende ontreddering teweegbracht. Zijn vriendjes behoorden zonder uitzondering tot de eerste categorie. Hun meerderheid was overweldigend, ofschoon het zonderlinge fenomeen van een bal die niet ophoudt met vallen, ze toch aan het twijfelen had moeten brengen. Ik heb gelijk, besloot hij en de enige manier om dat te bewijzen was door middel van de moeilijke klimpartij over de muur.”
“Dear God, I cannot love Thee the way I want to. You are the slim crescent of a moon that I see and my self is the earth’s shadow that keeps me from seeing all the moon. The crescent is very beautiful and perhaps that is all one like I am should or could see; but what I am afraid of, dear God, is that my self shadow will grow so large that it blocks the whole moon, and that I will judge myself by the shadow that is nothing. I do not know you God because I am in the way. Please help me to push myself aside. I want very much to succeed in the world with what I want to do. I have prayed to You about this with my mind and my nerves on it and strung my nerves into a tension over it and said, “oh God, please,” and “I must,” and “please, please.” I have not asked You, I feel, in the right way. Let me henceforth ask You with resignation—that not being or meant to be a slacking up in prayer but a less frenzied kind, realizing that the frenzy is caused by an eagerness for what I want and not a a spiritual trust. I do not wish to presume. I want to love. Oh God please make my mind clear. Please make it clean. I ask You for a greater love for my holy Mother and I ask her for a greater love for You. Please help me to get down under things and find where You are. I do not mean to deny the traditional prayers I have said all my life; but I have been saying them and not feeling them. My attention is always very fugitive. This way I have it every instant. I can feel a warmth of love heating me when I think & write this to You. Please do not let the explanations of the psychologists about this make it turn suddenly cold. My intellect is so limited, Lord, that I can only trust in You to preserve me as I should be.
*
Please let Christian principles permeate my writing and please let there be enough of my writing (published) for Christian principles to permeate. I dread, oh Lord, losing my faith. My mind is not strong. It is a prey to all sorts of intellectual quackery. I do not want it to be fear which keeps me in the Church. I don’t want to be a coward, staying with You because I fear hell. I should reason that if I fear hell, I can be assured of the author of it.”
Flannery O’Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964)
Occupy yourselves here with hope. The joy of the day that’s coming buds in your eyes like a new light. But that day that’s coming isn’t going to come: this is it.
On Death
Bury it. There are many silent men under the earth who will take care of it. Don’t leave it here. Bury it.
On Myth
My mother told me that I cried in her womb. They said to her: he’ll be lucky. . Someone spoke to me all the days of my life into my ear, slowly, taking their time. Said to me: live, live, live! It was Death.
“I am ready to go home now. I am ready. Very tired. Couldn't sleep all night. Missing home. There is a deep fatigue in my body this morning. I feel used up. Adrienne asks me if I can write of what has happened with me while here in Boston. She asks me if I can, not would. I say, yes, I think so. And now I doubt it. The pain of racism, classism. Such overused and trivialized words. The pain of it all. I do not feel people of color are the only ones hurt by racism. Another meeting. Again walking into a room filled with white women, a splattering of women of color around the room. The issue on the table, Racism. The dread and terror in the room lay like a thick immovable paste above all our shoulders, white and colored, alike. We, Third World women in the room, thinking back to square one, again. How can we — this time — not use our bodies to be thrown over a river of tormented history to bridge the gap? Barbara says last night: "A bridge gets walked over." Yes, over and over and over again. I watch the white women shrink before my eyes, losing their fluidity of argument, of confidence, pause awkwardly at the word, "race", the word, "color." The pauses keeping the voices breathless, the bodies taut, erect - unable to breathe deeply, to laugh, to moan in despair, to cry in regret. I cannot continue to use my body to be walked over to make a connection. Feeling every joint in my body tense this morning, used.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
Tags:Pol Hoste, Menno Van der Beek, Jung Chang, Paul Meeuws, Flannery O’,Connor, Jaime Sabines, Peter Van Straaten, Toni Cade Bambara, W.S. Merwin, Romenu
Hans Hagen, Lawrence Ferlinghetti, Peter Bichsel, Joy Ladin, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen
Dolce far niente
Lebensabend door Ernst Eitner, 1906
Mis mij
nu zoveel jaren later is er steeds meer wat jij niet weet van mij steeds meer wat ik vergeet van toen wij samen gingen kwamen
je stem trilt haast niet meer in mij je gezicht wordt zacht en vader je glimlach wint het van de ruzies die we deelden overschaduwt het venijn van toen we samen speelden
wat ik je vertellen moet wordt groter langzaam mis je meer van mij ik loop jou jaren in kom met gemak langszij ouder ben ik straks drijf ik je stilletjes voorbij.
Hans Hagen ('s-Graveland, 10 september 1955) Huis de Trompenburgh in ‘s-Graveland
“Little Boy was quite lost. He had no idea who he was or where he had come from. He was with Aunt Emilie whom he loved very much. She had taken him in swaddling clothes from his mother who already had four sons and could not handle a fifth born a few months after his father died of a heart attack. His brother Harry aged twelve found their father dead on the back cellar steps of their little house just north of Van Cortland Park, Manhattan. "Poor Mom, no money, Pop dead," wrote Harry years later. His mother, Clemence Albertine Mendes-Monsanto, was born in Providence, Rhode Island, to Sephardic parents who had immigrated from Saint Thomas, Virgin Islands, where the family had been established for a very long time as wealthy planters until a collapse of the sugar market in the late 1890s impoverished them. The family had originally fled the Inquisition in Spain and Portugal but didn't arrive in the New World in steerage with nothing but their clothes. They arrived with all their possessions in steamer trunks, including candelabras, gold and jewels, and thus were able to set up as merchants and planters in St. Thomas where they soon had a great house on a hill with wide verandas looking down on the center of the town, and a family album showed them in broad-brimmed hats and black string ties. Saint Thomas was a Danish crown colony until America snatched it early in the 20th century, and the Monsantos had intermarried with the Danes as well as with French settlers, and there were many French relatives who visited and were visited in France. Clemence Albertine had a French mother of vague aristocratic origins, and she still spoke French. So it went that Clemence Albertine's uncle married Emilie from northern France, and thus it was that Emilie who had always wanted a child came and took the newborn Laurent from his distraught mother and bore him off to France by herself. Little Boy surmised many years later that her husband, Ludwig Monsanto, a professor of languages, and quite a bit older than Emilie, did not at his advanced age want to adopt a son, and thus left Emilie with little Laurent.”
»Der Herr ist mein Trotzdem!« Und wenn einer kommt, der schlüssig und endgültig beweist, daß es ihn nicht gibt - ich brauche ihn trotzdem. Ich brauche ihn nicht, um zu überleben. Ich brauche ihn nur, um leben zu können. Damit das, was hier ist, nicht alles ist. Damit Lernen nicht alles ist und Arbeiten nicht alles ist, damit Karriere und Landesverteidigung und Zivilschutz und Atomkraft und Krieg und Aufrüstung, schweizerische Aufrüstung, nicht alles ist. Damit Reichtum und Villa und Jacht und Freundin zum Vorzeigen und Auto zum Vorzeigen nicht erstrebenswert sind. Ich brauche ihn, damit ich mir vorstellen kann, daß sich je-mand freut über mein Nein, daß sich jemand darüber freut, wenn ich versuche, ein anderer zu sein - versuche, trotzig auf den Boden zu stampfen, wenn mir der gute Onkel übers Haar fahrt. Ich brauche ihn, damit es sinnvoll ist, daß diese Welt mich überlebt. Und sie wird uns nur überleben, wenn uns der Trotz ge-lingt, wenn uns der Widerstand gelingt. Wir Menschen ha-ben diese Welt endgültig in unsere 1 linde genommen - wir haben den Weltuntergang endgültig in unseren Händen. Und wir wissen endgültig alle, daß wir ihn schaffen kön-nen. Und wir wissen alle nicht, ob wir ihn werden verhin-dern können. . . •Um deswillen ergreifet den Harnisch Gottes, auf daß ihr an dem bösen Tage Widerstand tun und alles wohl ausrich-ten und das Feld behalten möget«, schreibt Paulus an die Eplieser.2 Das hat Paulus nicht umweltschützerisch gemeint, aber inzwischen muß ich cs so verstehen: Wenn wir das Feld be-halten wollen, dann haben wir Widerstand zu leisten — dann hätten wir Widerstand zu leisten, hätten wir endlich Wider-stand zu leisten. Ich weiß, wovon spreche, weil ich von mir selbst weiß, daß ich es nicht kann. Ich habe zu oft in meinem Leben nicht Nein gesagt.“
Peter Bichsel (Luzern, 24 maart 1935) Cover
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappenJoy Ladinwerd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
The Poem and Me
The poem walks from me toward meaning that may or may not be there
By the time it returns I am someone else
though to the poem which walks at relativistic speeds
no time at all has passed That's why the poem looks so puzzled
when it finds I've forgotten how we are related
The poem and I disappoint one another Rather than mother and child body and soul
we turned out to be one-night stands The earth moved my head throbbed
but when the poem returns many years later it seems like nothing happened
I remember now how the poem began I was looking out the window
It was winter or summer there was a bird or a memory of a bird
a screech I suddenly heard as song a pain that felt like explanation
I lay on the floor of the world pieces of a toy
the poem began to play with
Psalm I:12
This morning we’re quiet, Sad maybe but quiet, weaned From the dramatic breast of torment
That kept us tossing Toward and away from each other all night, Exposing our nakedness
As the covers we fought over in our sleep Became smaller and smaller, And maybe you hurt me badly, maybe you said
And failed to say Words I can never forgive, maybe you left Bruises on my breasts,
And maybe my love for you Became a kind of hatred, my clinging Narcissism, maybe I was sick
Of you and maybe you Were responsible for my sickness And maybe my sickness
Was a form of love You had no choice but reject For both our sakes, for the sake of what’s left,
Lying quietly this morning, bruised and stripped, Nursed By the milk of aftermath, the sad but nourishing quiet
That flows from the breasts Of longing and disappointment, Your disappointment that my longing for you
Couldn’t lead me to accept The body you bestowed upon me like a kiss, A hard kiss, a kiss with teeth and invading tongue
But a kiss nonetheless, And my longing to disappoint The presumption you call love
No matter what you do to me, No matter what I’ve said, We lie here in the quiet, soul to soul,
One an exploding universe, One a sliver of glass, Clinging to each other
“Dingsdag 3 Juny. Te 6 ure opgestaan zijnde, schreven wij zooveel wij konden tot 11 ure toe, terwijl de tegenwind en het regenachtig weder ons vreezen deed dat wij den volgenden dag niet zouden kunnen vertrekken naar Friesland. – Te 11 ure bij den heer DUYVENSZ gekomen zijnde, werden wij door hem naar het armenwerkhuis* gebracht, waar de Burgemeester SLIJPER, die, schoon er in den raad over de audientie van 4 Juny gebesogneerd moest worden, verkozen had ons in persoon hetzelve te doen zien, ons afwachtte. Hij is een tachtigjarige grijzaart en altijd in 't bestuur van dit werkhuis geweest. Zijn zoon verzelde hem. – Alle fatsoenlijke ingezetenen van Enkhuizen brengen het hunne toe om aan arme lieden in dit gebouw werk te kunnen verschaffen. Het oude werkhuis brandde dezen winter af, hetgeen wegens de menigte der netten aldaar bewaard een vreeslijk vuur maakte; echter verloor de stad weinig, wegens de hooge assurantie, een oud gasthuis, door een inwooner voorheen gesticht, doch thands ongebruikt, verving het. Honderd vijftig mannen vonden wij aan 't werk, allen bezig om touw te maken, kleine jongens draaiden de wielen, terwijl de vrouwen kaarden. Ook stuurt men aan sommige vrouwen het werk te huis. In eene bovenzaal vonden wij dertig a veertig kinderen, met het breiden van netten bezig, dat zeer vlug ging. Voor die menschen welke zich het ieverigst in het jaar getoond hebben, worden bij het einde afzonderlijke prijzen weggelegd; een net van zes treden lang en vier breed wordt met 28 st betaald en er zijn vrouwen die een zoodanig net in twee dagen ja in minder tijd vervaardigen: vier zulke netten maken aaneengehecht een wand uit, en elke haringbuis heeft ten minsten 40 wanden aan boord, welke zij bijna alle tegelijk in zee werpt. – Na het werkgesticht gezien te hebben, bracht ons de jonge SLIJPER in het taanhuis (voorheen een groot gebouw, thands gedeeltelijk afgebroken) waarvan hij opziener is. Hier zagen wij de netten in twee gemetselde ketels van wel dertig voet hoogte en nog grooter omtrek, tanen, 't welk eene bruissching en rook gaf die het gebouw vervulde. Na bij den Heer en Mev. HUNNINK koffi gedronken te hebben, aten wij te twee ure bij den Heer DUYVENSZ, wiens conversaties met zijne stomme vrouw wij bewonderden. Daar de heer ABEGG ons den dag te voren bezocht had, gingen wij met onzen gastheer thee bij hem drinken: hij ontving ons zeer vriendelijk, begeleidde ons bij 't heengaan met duizend zegewenschen en verzocht aan mijn vader, schoon onbekend zijn groet, alleen uit genegenheid te mijnaart.”
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) Portret door Jan Adam Kruseman, 1838
“Schrijf je nog? Fuck off, ik vond het lief en schattig. Zal ik hem bellen? Er was aan alles gedacht, maar niet dat hij hier zou zitten – dat hadden zijn lichaam en deze tuin uit zichzelf besloten. Ik bedoel niet het woord of de betekenis van het woord, maar… Het voelt niet aan als een gewone crème. Je moet natuurlijk ook je geld verdienen, maar… Ik heb ze knuppels zien gebruiken. Hij trok mijn masker af en duwde het, bespoten met pepperspray, terug in mijn gezicht. De ware protagonist is macht. We zijn wat we wel en niet van ons laten maken. Het zal nog jaren duren, maar… De bladeren vielen op het water, tussen de slaperige eenden, die er niets van merkten. De wereld ging ten. Liefdesgedicht. Surf naar. Haar huid het. STOP. Droompartner gezocht. Dead or alive. Ik zie er tegen op. Ik wil met mijn romans een beetje glans terugbrengen in de wereld. …zodat twee tegenover elkaar gezeten personen, niet langer gescheiden maar ook op generlei wijze meer verbonden door iets tastbaars, elkaar nog slechts wezenloos aanstaren. ‘Help, help, ik verdrink!’ Da’s bullshit, en dat weet je best. Gooi je hoofd niet zo in je nek. (…) We kijken naar elkaar in haar spiegel. Staan we nog aan de juiste kant? IK WIL DE DISCUSSIE NIET AANGAAN. Ik word wakker in New York, in een onwijs mooi penthouse, boven op een heel hoog flatgebouw of zo. Ik ben een vrouw en ik ben verliefd. Ik ben aan het praten. Ik wil je graag even uitleggen wat landelijke dekking betekent. Voor sommige Afrikanen is dat een feest. Ik ben geloof ik wat te snel geweest met het deleten van je memo. Als hij de lucht in kijkt, ziet hij de onderkant van ’n ekster. Bloesemeilandjes op het water. Snackbar. Napoli. Pizza. I love. Ze lachte toen ik haar vertelde wat ik studeerde (‘geschiedenis’ (een leugen)), de hoer (nee, ze was echt een hoer (voor een tijdje (om haar hypotheek te kunnen afbetalen))). ’n Man draagt ’n monitor de trap op. Sindsdien steekt ze vrijwel al haar energie in het verzorgen van de tuin: 99% van haar libidinale, emotionele en intellectuele reserves vloeit via de gieter, de schaar en de grasmaaier terug de natuur in, en op haar pijn en frustratie groeien narcissen en viooltjes. Maar het gaat ook steeds. Leiden. DE GELDKRAAN MOET OPEN. Het is de marktwaarde van de schrijver die is gestegen. Deze zin heb ik geschreven in juni, de omringende in april (september) 2000 (november 2002). Station Leiden.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 – 21 september 2006)
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenen werd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
De eenzaat naar Wilhelm Busch
Wie eenzaam blijft die heeft het goed; geen mens is er die hem wat doet. Verborgen in zijn lustpriëel koos hij sinds lang het beste deel waar niemand hem met wijze lessen tot nut van 't algemeen kan pressen. Terzij der wereld gaat hij stil op zijn pantoffels waar hij wil, ja zelfs kan hij met welbehagen de ganse dag zijn slaapmuts dragen, en als een schoorsteen mag hij roken en in zijn keuken overkoken en onbeperkt de vaten breken, want niemand staat met boetepreken gereed de sporen van zijn feilen weer grondig van de vloer te dweilen. Hem stoort geen vrouw of huisgenoot, en komt hij goed en wel op stoot dan mag hij luid en krachtig niezen of toeteren, al naar verkiezen. Ook kan hij bij het middagmalen zichzelf op allerlei onthalen en ver van onbescheiden blikken tenslotte nog de pan uitlikken. Geen mens hoeft iets van hem te weten, zo raakt hij zoetjesaan vergeten als eremiet en buitenbeentje, want hoogstens vraagt er wel eens eentje: ‘Wat, lééft-ie nog? Wel sakkerloot! Ik dacht: die was al jaren dood.’ Kortom - bedienend op uw wenken, wat kunt gij schoner lot bedenken! Waaruit met recht dus volgen moet: wie eenzaat blijft, die heeft het goed.
Harry Prenen (24 maart 1915 – 20 oktober 1992) Cover
“En ik: 'Ik denk eraan hoe vaak ik je in de weer heb gezien met die voeten van je.' De onderhoudswerkzaamheden. Hij trok dan het been op tot de kuit te rusten kwam tegen de binnenkant van de dij en met zijn hoofd ter hoogte van de knie werd er geknipt en gevijld, met een klein tangetje werden losse velletjes weggetrokken, de nagelriemen teruggeduwd, met de vingertoppen de bal van de voet, de zool, tenen en wreef afgetast op onregelmatigheden of oneffenheden. Mooie voeten en terdege onderhouden voeten. In badkamer of slaapkamer kwam het niet zelden voor dat wanneer ik tijdens een of andere bezigheid wat voorover leunde, ik die voet in mijn bilspleet voelde, althans van die voet de grote teen. Hetgeen nogal eens uitliep op voortgezet lichamelijk contact. Ik heb daaraan denkend misschien wel geglimlacht, zittend aan het voeteneind van zijn bed, maar omdat hij daarop niet reageerde en zijn stem - 'Wat is er te giechelen?' - me niet daarop opmerkzaam maakte, weet ik zelf niet eens of ik glimlachte bij die gedachtenspinsels van me. De communicatie tussen ons was na al die jaren verbroken. Ik keek op van zijn voeten, om te zuchten of zoiets, toch in verwarring gebracht door die tot nu toe gezamenlijk gedeelde herinneringen die nu misschien weldra alleen de mijne zouden zijn. Mijn herinneringen ja, die heel eigen herinneringen van mij aan zijn voeten. We waren onderweg naar een kampeerterrein aan de Dordogne. De kinderen waren klein. We waren te laat van huis vertrokken. De schemer overviel ons min of meer, Noord-Frankrijk was nog maar net bereikt. Hij besloot dat we maar een stop moesten maken voor de nacht, zomaar terzijde van de weg die loopt van Etain naar Verdun. De kleine groene legertent werd opgezet, vierpersoons maar met een beetje duwen en goeie wil pasten we er met ons vijven wel in. Maar de auto, ojee, de auto met alles eraan en erin voor drie weken kamperen, die moest daar in de berm blijven staan.”
Cri Stellweg (23 maart 1922 – 26 november 2006) Cover
“Joe felt something behind him. It was the presence of life and the coming of violence, and that anticipation, that sensitivity, enabled him to turn in time and catch the blackjack on his shoulder, which was better than taking it on the back of his head. Also, it was his left shoulder and Joe was right-handed, and, turning around completely, he was able to grab the man's wrist before the blackjack came down again, and they were face to face, the same height, and Joe immediately drove his forehead, like a brick, into the bridge of the man's nose, shattering the bone, and the man, his eyes blinded by red pain, began to fall, and Joe brought up his knee, brought it up hard, without mercy, into the man's jaw, breaking it. The man went down completely, strings cut, lifeless but breathing. Joe quickly swung his head to the left and the right. He was in an alley wide enough for a car. He'd come out of his flop hotel's service entrance in the middle of the passageway, and no one was walking by or had stopped at either end. No one had seen. There was street light coming from the avenue, but the alley was mostly in shadow. Joe wiggled his left arm, trying to get life into it, the blackjack had numbed the whole limb, and he dragged the body behind a dumpster and quickly went through the pockets of the light coat, a blue windbreaker. The fallen was a pro. No wallet. No ID. Just keys and a money clip with about two hundred dollars. But there was a cell phone. So he wasn't a total professional. He didn't anticipate losing, and he didn't anticipate being hunted, like Joe did. Joe never carried a cell phone. Joe looked at the blackjack. Police issue. Probably a bent cop from the Cincinnati suburbs doing a little moonlighting in the big town, where his face wasn't known. Whoever had sent him didn't want Joe dead. Not yet, anyway. They wanted to bring him in, talk to him. There was probably a partner waiting in a car, waiting for a call. Joe would have been spooked by a car in the alley, so this one had hidden in a cove of a doorway. He'd sap Joe and call his partner. They'd throw his body in the car and bring him to the boss. “
Humane hormones a pedestrian zone flowing between bonehouses Fish patties Herring on a bun Beach reads featuring perspiring bosoms Ultraviolet the universal eye color Your ebb and flow synchronized with foam economics A breeze shakes salt in your face Did you see The cook is dead lying beside his three arms chopped off and thrown on the ground an apron, wrinkly as the North Sea, which he dished up daily a nourishing medley The napkins are stained with rosehips and sky A poorly-defined national flag Not even the bedsheets with their dreamstains can be washed clean amid these faded scraps of order an expansion or industrial milk teeth: pillars without a roof
Aries
He said I was an animal with horns dwelling eternally in the first seven years of life. If I leave them, I’ll perish. If I remain, I’ll never have sex. My attempt to find a habitable age. You have already found it. An open landscape of hills, shut up within the body of the camera. There is no haiku about the interior in which no seasons exist.
I like to slice them along the seam, blade balanced on the fulcrum of pit —that density, like bone, inside the flesh— and roll until it's cut clean through. Then the twist as if uncapping a jar,
and I'm holding hemispheres: the center of one an oval cup, the other an egg I pluck from its sweet nest. But always before I eat each smooth half comes the urge to put it all back together.
Mouse In The House
For two nights now it's wakened me from dreams with a sound like paper being torn, reams
of it, a scratching that's gone on for hours. Blind in the dark, I think of my father's
letters, the ones composed but never sent. They were addressed to his sister, my aunt,
a woman I never met but whose voice, slurry and calling from some noisy place,
introduced itself one New Year's eve, late, before my mother came and silenced it
with a click. She was one of many things we never spoke of. But when the phone rang
at odd hours, I'd wonder if it was her. That voice had resurrected the picture
in the silver frame, my parents' wedding day: on the church steps the woman throwing
rice, blond and beautiful, showing no trace at all of malice in her youthful face.
Now the awful sound, waking me again like a secret, calls to mind the poison
I left out, and my mother on their bed tearing a box of letters into shreds.
“Upon arriving from his travels abroad, he entered his stone-built farmhouse on a summer's afternoon, leaving the luggage by the front door for his housekeeper to manage. lie then re-treated into the library, where he sat quietly, glad to be surrounded by his books and the familiarity of home. For almost two months, he had been away, traveling by military train across India, by Royal Navy ship to Australia, and then finally setting foot on the occupied shores of postwar Japan. Going and returning, the same interminable routes had been taken—usually in the company of rowdy enlisted men, few of whom acknowledged the elderly gentleman dining or sitting beside them (that slow-walking geriatric, searching his pock-ets for a match he'd never find, chewing relentlessly on an unlit Ja-maican cigar). Only on the rare occasions when an informed officer might announce his identity would the ruddy faces gaze with amaze-ment, assessing him in that moment: For while he used two canes, his body remained unbowed, and the passing of years hadn't dimmed his keen gray eyes; his snow-white hair, thick and long, like his beard, was combed straight back in the English fashion. "Is that true? Are you really him?" "I am afraid I still hold that distinction." "You are Sherlock Holmes? No, I don't believe it." That is quite all right. I scarcely believe it myself." But at last the journey was completed, though he found it diffi-cult to summon the specifics of his days abroad. Instead, the whole vacation—while filling him like a satisfying meal—felt unfath-omable in hindsight, punctuated here and there by brief remem-brances that soon became vague impressions and were invariably forgotten again. Even so, he had the immutable rooms of his farm-house, the rituals of his orderly country life, the reliability of his apiary—these things required no vast, let alone meager, amount of recall; they had simply become ingrained during his decades of iso-lation. Then there were the bees he tended: The world continued to change, as did he, but they persisted nonetheless. And after his eyes closed and his breaths resonated, it would be a bee that welcomed him home—a worker manifesting in his thoughts, finding him else-where, settling on his throat and stinging him. Of course, when stung by a bee on the throat, he knew it was best to drink salt and water to prevent serious consequences. Naturally, the stinger should be pulled from the skin beforehand, preferably seconds after the poison's instantaneous release. In his forty-four years of beekeeping on the southern slope of the Sussex Downs—liv-ing between Seaford and Eastbourne, the closest village being the tiny Cuckmere Haven—he had received exactly 7,816 stings from worker bees (almost always on the hands or face, occasionally on the earlobes or the neck or the throat: the cause and subsequent effects of every single prick dutifully contemplated, and later recorded into one of the many notebook journals he kept in his attic study).”
— « Père, ce que j’ai vu là-bas… » — « Assez là-dessus. Ton frère a pu te débiter tous les mensonges qu’il a voulus ; avec toi, il avait beau jeu ! Mais avec moi, ce sera une autre affaire. » — « Jacques ne s’est plaint de rien. » M. Thibault parut interloqué. — « Eh bien, alors ? » lança-t-il. — « Au contraire, et c’est le plus grave : il dit qu’il est tranquille, il dit même qu’il est heureux, qu’il se plaît là-bas ! » Et comme M. Thibault faisait entendre un petit rire satisfait, Antoine lâcha sur un ton blessant : « Le pauvre gosse a de tels souvenirs de la vie de famille, qu’il préfère encore sa prison ! » L’offense manqua son but : — « Eh bien, c’est parfait, nous sommes donc tous d’accord. Que veux-tu d’autre ? » Antoine n’était plus assez certain d’obtenir la liberté de Jacques pour dévoiler à M. Thibault tout ce que les aveux de l’enfant lui avaient appris ; il résolut de s’en tenir à des griefs généraux et de dissimuler le reste. — « Je vais te dire la vérité, père », commença-t-il, en fixant sur M. Thibault un regard attentif. « J’avais soupçonné des privations, des mauvais traitements, des cachots. Oui, je sais. Rien de tout cela n’est fondé, heureusement. Mais j’ai constaté dans l’existence de Jacques une misère morale cent fois pire. On te trompe quand on te dit que l’isolement lui fait du bien. Le remède est bien plus dangereux que le mal. Ses journées se passent dans une oisiveté pernicieuse. Son professeur, n’en parlons pas : la vérité est que Jacques ne fait rien, et il est visible que déjà son intelligence devient incapable du moindre effort. Prolonger l’épreuve, crois-moi, c’est compromettre à jamais l’avenir. Il est tombé dans un tel état d’indifférence, et sa faiblesse est telle, que s’il restait quelques mois encore dans cette torpeur, il serait trop tard pour lui rendre jamais la santé. » Antoine ne quittait pas son père de l’œil ; il semblait peser de tout son regard sur cette face inerte pour en faire jaillir une lueur d’acquiescement. M. Thibault, ramassé sur lui-même, gardait une immobilité massive ; il faisait songer à ces pachydermes dont la puissance reste cachée tant qu’ils sont au repos ; de l’éléphant d’ailleurs, il avait les larges oreilles plates, et aussi, par éclairs, l’œil rusé. Le plaidoyer d’Antoine le rassurait. Il y avait eu déjà quelques embryons de scandales à la Fondation, quelques surveillants qu’il avait fallu congédier, sans ébruiter les [ I-208 ] motifs de leur renvoi, et M. Thibault avait craint un moment que les révélations d’Antoine fussent de cette nature : il respirait."
Roger Martin du Gard (23 maart 1881 – 22 augustus 1958)
A Broken rainbow on the skies of May, Touching the dripping roses and low clouds, And in wet clouds its scattered glories lost: So in the sorrow of her soul the ghost Of one great love, of iridescent ray, Spanning the roses dim of memory, Against the tumult of life's rushing crowds A broken rainbow on the skies of May. A flashing humming-bird among the flowers, Deep-coloured blooms; its slender tongue and bill Sucking the syrups and the calyxed myrrhs, Till, being full of sweets, away it whirrs: Such was his love that won her heart's rich bowers To give to him their all, their honied showers, The bloom from which he drank his body's fill A flashing humming-bird among the flowers. A moon, moth-white, that through long mists of fleece Moves amber-girt into a bulk of black, And, lost to vision, rims the black with froth: A love that swept its moon, like some great moth, Across the heaven of her soul's young peace; And, smoothly passing, in the clouds did cease Of time, through which its burning light comes back A moon, moth-white, that moves through mists of fleece. A bolt of living thunder downward hurled, Momental blazing from the piled-up storm, That instants out the mountains and the ocean, The towering crag, then blots the sight's commotion: Love, love that swiftly coming bared the world, The deeps of life, 'round which fate's clouds are curled, And, ceasing, left all night and black alarm A bolt of living thunder downward hurled.
Madison Cawein (23 maart 1865 – 8 december 1914) Cover