Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-10-2018
De rijke jongeling (Willem de Mérode)
Bij de 28e zondag door het jaar
Christus en de rijke jongeling door Heinrich Hofmann, 1889
De rijke jongeling
Toen ik den Meester had gevonden, En, teeken mijner heerlijkheid, Voor Hem ontrolde het tapijt, Waarop wij samen rusten konden,
Beminde Hij 't gebaar, en sprak, (Hoe scheen mij 't kostlijk kleed geschonden; Hoe snel had ik het opgewonden,) Dat in den rand het beeld ontbrak.
Zag Hij 't dan niet? goud overvloedig, Het diepe groen en 't bloeiend blauw Versmolten samen tot een pauw, Alleen, en schoon, en overmoedig.
Maar zeer bedroefd zag Hij mij aan En bukte zich ter aarde neder, En teekende: hoe doodlijk teeder Bloedt over 't nest de pelikaan.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in Spijk (Delfzijl), de geboorteplaats van Willem de Mérode
Dolce far niente, Ingo Baumgartner, Colin Channer, Jeet Thayil, Herman Franke, Richard Howard
Dolce far niente
Golden Autumn door Alfred East, 1904
Goldener Vorhang
Ein Vorhang zaudert sich zu heben, er selbst ist Bühne schönster Art. Der Birke goldner Hängebart will sich mit Buchenlaub verweben. Die Feuertulpenbäume geben ein Schauspiel vor, das Augen narrt.
Das Blattwerk fällt im Rieselregen, der Blick zum Szenenbrett wird frei. Der Landschaft wahres Konterfei erscheint, blickt überrascht verlegen dem Wandrerpublikum entgegen. Die Matinee schließt knapp nach drei.
Ingo Baumgartner (Oberndorf an der Salzach, 24 december 1944) Oberndorf an der Salzach, de geboorteplaats van Ingo Baumgartner
II. Later, as I pinch out contact lenses, my own voice comes blah-blah-ing from behind the mirror mounted to the bathroom wall.
I smile at Mr. Silly's talents, how he switches accents from Liberian to mine, hacking vowels, pitching consonants precisely in the mouth, beginning now another improv,
Phone calls from police headquarters in Gbarnga, begging Kingston for assistance, tips for getting info out of infants who despite receiving torture still refuse to talk.
In my bed, on light cotton, ceiling fan on slow, I miscue the iPod in the dock. Callas, not Lee Perry, comes on. In my head I talk to Maki and myself.
The confessors are clan to killers on an island I know. Same nose, same eyes, same trail of razor bumping on the shine- clean cheeks.' he nicknames from the news and movies. Rambo, bin Laden. The loafers, designer jeans and polo shirts worn loose. How they discuss a slaughter with ease, by rote, never as something spectacular, absurd. And I belong to them, on two sides, for generations, by blood.
My kinsmen aren't poets. They're cops.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Indiase dichter, schrijver, librettist en muzikant Jeet Thayilwerd geboren op 13 oktober 1959 in Kerala. Zie ook alle tags voor Jeet Thavilop dit blog.
Nativism
At 48, the youngest director in the history of the Civil Center for Falconry, Universal Understanding & Aesthetic Interest, he published The Spiritual Uses of Oneiric Travel. It was wartime, but there's little trace of conflict in this odd and beautiful collection of travel jottings, doodles, and rhyme. "Everywhere in the old city there was dread, a sense of ancient sympathy, of inebriated spirits taking the dead, imperial government to task, while its citizenry and civil servants slept." In subsequent decades, he refined his view of history as the art of the impassable. He wrote that his goal had been to be wholly adept at transference, "a bridge between thought and its correct articulation." When the government fell he lost his new stipend, a palpable loss, and he went home to die. It was his last act of secular defiance. Varanasi, inauspicious in the new theology, was a dry tiered place of souls whose chance on earth had passed, who concerned themselves with "a wider world, a suspicious heritage, a secure context for the cosmic dance, a swift descent, a dangerous old age."
“Ze was nog maar net teruggekeerd uit Napels of ze zocht hem op in zijn nieuwe atelier in Hampstead. Daar stond ze na negen jaar afwezigheid, zijn divine lady, de vrouw met het expressiefste gezicht dat hij ooit had gezien. Hij dacht dat ze een kokette grap maakte toen ze met haar liefste stem vroeg of hij haar wilde portretteren ‘zoals de natuur me gemaakt heeft’. Honderden keren had hij haar geschetst en geschilderd voor haar vertrek naar Italië, maar naakt poseren wilde ze nooit. ‘Mijn beste Romney, dat bewaar ik voor het oog van de liefde,’ was haar vaste antwoord als hij haar op een warme lentedag, of juist midden in een koude winter, toch weer probeerde over te halen, omdat kunst niet van verboden houdt. Maar nu, getrouwd en wel met de Britse oud-ambassadeur in het koninkrijk Napels, lachte ze hem ontwapenend toe en hield haar hoofd smekend schuin toen hij weigerde op haar verzoek in te gaan omdat hij zich te moe voelde en al maanden niets meer gedaan had. Bovendien verlangde ze van het origineel een miniatuur. Ook als hij de tempera-techniek die daarvoor nodig is goed beheerste, zou hij er met zijn onzeker wordende handen niet aan durven beginnen. Vroeger had hij ze wel eens gemaakt met jonge, rustige vingers. Vooral verliefden waren gek op die ovale miniaturen. Ze verwerkten ze in een armband of in een halsketting. Mannen droegen ze op hun hart.van mensen op ware grootte en zelfs daar deinsde hij nu voor terug. ‘Lieve Emma, kijk naar me. Grijs en gerimpeld ben ik. Heb ik het oog van de liefde?’ zei hij. ‘Ach kom, mijn beste vriend, in uw ogen zit meer liefde dan in die van uw jongste collega’s. En u weet het toch? Wijs nooit een mooie vrouw af, want ze zal u altijd haten,’ antwoordde ze en pakte liefdevol zijn arm vast. Hij moest zich beheersen en dat deed pijn, als vanouds. Bij andere vrouwen voelde hij die pijn nooit of hij bracht de beheersing gewoon niet op en omhelsde hen, waartegen ze niet durfden te protesteren. Van kunstenaars tolereerden vrouwen veel meer dan van andere mannen en meer dan ze tolereerden wilde hij niet van ze. Maar Emma had altijd het beest in hem losgemaakt; het beest dat gekooid moest blijven. En dat deed pijn.” Bij de details ging het om precisiewerk waarbij je een loep moest gebruiken. Hij was geen miniaturist, hij was een schilder
Herman Franke (13 oktober 1946 – 14 augustus 2010) Cover
When we consider the stars (what else can we do with them?) and even recognize among them sidereal
father-figures (it was our consideration that arranged them so), they will always outshine us, for we change.
When we behold the water (which cannot be held, for it keeps turning into itself), that is how we would move—
but water overruns us. And when we aspire to be clad in fire (for who would not put on such apparel?)
the flames only pass us by— it is a way they have of passing through. But earth is another matter. Ask earth
to take us, the last mother— one womb we may reassume. Yes indeed, we can have the earth. Earth will have us.
Compulsive Qualifications for Stewart Lindh
I "Richard, May I Ask A Question? What Is An Episteme?"
A body of knowledge. As I know best now, Regarding yours across the abyss between That chair and this one, My ignorance the kind of bliss unlikely To bridge the furniture without a struggle, A scene—mad or bad Or just gauche. The known body is Greek to me, Though I am said to have conspicuous gifts As a translator. More likely the Bible is the right version: All knowledge was probably gained at first hand And second nature; To know the Lord was to be flesh of His flesh. There was a God, but He has been dismembered; We are the pieces.
“Das Hinweisschild an der weißen, lederverkleideten Tür zum Behandlungsraum des Allergologen verschwamm vor seinen Augen. Dr. Grohlke war ein Freund der Familie und Arzt Nummer zweiundzwanzig. Viktor Larenz hatte eine Strich-liste angelegt. Die einundzwanzig Ärzte zuvor hatten nichts finden können. Gar nichts. Der Erst; ein Notarzt, war am zweiten Weihnachtsfeiertag auf das Familienanwesen nach Schwanenwerder gekommen. Auf den Tag genau vor elf Monaten. Erst glaubten sie alle, Josephine hätte sich nur an dem Festtags-Fondue den Magen verdorben. Sie hatte sich in der Nacht mehrfach übergeben und dann Durchfall bekommen. Seine Frau Isabell verständigte den privatärztlichen Notdienst, und Viktor trug Josy in ihrem feinen Batistnachthemd nach unten ins Wohnzimmer. Noch heute spürte er ihre dünnen Ärmchen, wenn er daran dachte. Das eine Hilfe suchend um seinen Hals gelegt, mit dem anderen ihr Lieblingsstofftier, die blaue Katze Nepomuk, fest umklammernd. Unter den strengen Blicken der anwesenden Verwandten hatte der Arzt den schmalen Brustkorb des Mädchens abgehört, ihr eine Elektrolyt-Infusion gegeben und ein homöopathisches Mittel verschrieben. »Ein kleiner Magen-Darm-Infekt. So was grassiert gerade in der Stadt. Aber keine Sorge! Alles wird gut«, waren die Worte gewesen, mit denen sich der Notarzt verabschiedete. Alles wird gut. Der Mann hatte gelogen. Viktor stand direkt vor Dr. Grohlkes Behandlungszimmer. Als er die schwere Tür öffnen wollte, konnte er noch nicht einmal die Klinke runterdrücken. Erst dachte er, die Anspannung der letzten Stunden hätte ihm selbst dafür die Kraft geraubt. Dann wurde ihm klar, dass die Tür verschlossen war. Jemand hatte von innen einen Riegel vorgelegt. Was geht hier vor? Er drehte sich abrupt um und hatte das Gefühl, seine Umgebung wie in einem Daumenkino zu betrachten. Alles, was er sah, erreichte zeitversetzt und in ruckartigen Bildern sein Gehirn: die irischen Landschaftsaufnahmen an den Praxiswänden, der verstaubte Gummibaum in der Fensternische, die Dame mit der Schuppenflechte auf dem Stuhl. Larenz rüttelte ein letztes Mal an der Tür und schleppte sich dann durchs Wartezimmer auf den Gang hinaus.”
Sebastian Fitzek (Berlijn, 13 oktober 1971)
De Albanese dichter Migjeni (eigen. Millosh Gjergj Nikolla) werd geboren op 13 oktober 1911 in Shkodra. Zie ook alle tags voor Migjeniop dit blog.
Poem Of Poverty(Fragment)
Poverty labours and toils by day and night, Chest and forehead drenched in sweat, Up to the knees in mud and slime, And still the empty guts writhe in hunger. Starvation wages! For such a daily ordeal, A mere three or four leks and an ‘On your way.’
Poverty sometimes paints its face, Swollen lips scarlet, hollow cheeks rouged, And body a chattel in a filthy trade. For service in bed for which it is paid With a few lousy francs, Stained sheets, stained face and stained conscience.
Poverty leaves a heritage as well, Not cash in the bank or property you can sell, But distorted bones and pains in the chest, Perhaps leaves the memory of a bygone day When the roof of the house, weakened by decay, By age and the weather collapsed and fell, And above all the din rose a terrible cry Cursing and imploring, as from the depths of hell, The voice of a man crushed by a beam. Under the heel, says the priest, of a god irate Ends thus the life of a dissolute ingrate. And so the memory of such misfortunes Fills the cup of bitterness passed to generations.
“February 5, 1947 Dear Lang: Billy Haygood is anxious to spend part of the coming summer at Yaddo working on the book which Doubleday, Doran and Company commissioned: a novel reflecting some aspects of his own experience. I cannot sponsor him very gracefully, since he has written a beautiful note in my behalf and it would almost look as if we were scratching each others back. However, he wondered if I would ask you to say a word in his behalf. I assured him that I would and that I thought you would be only too happy. If so, will you tell him that you have written. I am still singing the praises of STREET SCENE. You are in clover for life. Now that you are rich, but of course not haughty, perhaps we can think a little more about the poor man's profession of poetry. I mentioned the anthology to Buck Moon in New York, and he sprang at the idea. Of course, I did not commit us in any way, but unless Knopf comes through to our satisfaction, we can be sure that Doubleday is willing. Buck talked about a large volume, perhaps selling for $5 in the original edition and being reissued later in a more modest-priced reprint if that is desired. He is suppose4to write me further about his idea. I suggest that if he wants the item on the Doubleday list that he simply make us an offer out of the clear, unrelated to any conversations which he and I may have had. How does it feel to be a Professor of English? Ever,
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 – 4 juni 1973)
"I gave talking paper that I bring him," he told the white guards. "Now he belong to you." It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him. "Now go like an Indian, True Son," he said in a low, stern voice. "Give me no more shame." He left almost at once and the boy heard his footsteps in the leaves. The rustling sound grew farther and farther away. When he sat up, his father was gone. But never before or since was the place his father was going back to so clear and beautiful in the boy's mind. He could see the great oaks and shiver-bark hickories standing over the village in the autumn dusk, the smoke rising from the double row of cabins with the street between, and the shining, white reflection of the sky in the Tuscarawas beyond. Fallen red, brown and golden leaves lay over roofs and bushes, street and forest floor. Tramping through them could be made out the friendly forms of those he knew, warriors and hunters, squaws, and the boys, dogs and girls he had played with. Through the open door of his father's cabin shone the warm red fire with his mother and sisters over it, for this was the beginning of the Month of the First Snow, November. Near the fire heavy bark had been strewn on the ground, and on it lay his familiar bed and the old worn half-grown bearskin he pulled over himself at night. Homesickness overwhelmed him, and he sat there and wept.”
Conrad Richter (13 oktober 1890 – 30 oktober 1968) Cover
“For a long time it made me stop loving Ray — or maybe the contrast was just too stark? Maybe my innate dissatisfaction was surfacing anyway, and if it hadn't been B, it might have been someone else, someone more aggressive and less concerned at breaking up a marriage? Since the spring, when I decided the liaison with B was too dangerous, I've made a much bigger effort at home, and I think that helps. I suspect I did a lot of snapping at everyone before, and was resentful and rude. Certainly Ray seems more relaxed and has stopped job hunting and is more affectionate and friendly. We've also agreed to spend (borrow) rather a lot of money to improve Tower House, which will make it more comfortable and roomy and leave me more content. But oh, as I sit here in the flat, B is here too — in spirit! — and I wish I knew he would be knocking on the door in ten minutes, I would not have tears dripping gently off my nose right now. Debbie's smoking ended up on the front page of The Sun. Unfortunately she appears to enjoy the notoriety and was seen on television waving and giggling at the cameras. I'm really very angry with the school. Then Today came around to Tower House and photographed the swimming pool, etc. — apart from worries about security, it makes us look like plutocrats, though I'm sure our little flat in Victoria is worth more. The Today man came back to the house this morning and wanted to know if Debbie was home. I shut the door in his face. I'm cross about the fact that every speech I make is crawled over by officials, then cleared by other ministers and sent to Number 10.”
De Nederlandse dichter en schrijver Abraham (Bram) Eliazer van Collemwerd geboren op 13 oktober 1858 in Rotterdam als zoon van Eliazar van Collem, venter in manufacturen, en Jetta Vroman, marktkoopvrouw. De familie van Van Collem zat in de confectieindustrie en hij stond al vroeg aan het hoofd van het bedrijf. Echter door de culturele veranderingen in de jaren 1880 ging de voorkeur van Van Collem uit naar andere gebieden dan de handel en de industrie. In 1890 trouwde hij met Henriette Prins, met haar kreeg hij drie dochters en een zoon. Zijn eerste bundel prozaschetsen kwam uit in 1891 onder de naam “Russische melodieën”. Het was een felle reactie op de pogroms in Rusland, mede wanwege zijn joodse achtergrond. Van Collems dichterlijke ontplooiing vond plaats na zijn vijftigste levensjaar. Hij publiceerde in het socialistische maandblad De Nieuwe Tijd, waarvan onder andere Frank van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst redacteuren waren. Diverse werken volgenden en Van Collem schaarde zich met zijn werk in het rijtje Gorter, Henriette Roland Holst en Adama van Scheltema. Van Collem maakte ook gebruik van pseudoniemen, zo schreef hij eveneens onder de namen Lodewijk Gangwater en Bram Westergeest.
Zaligspreking
Zalig zijn de dronkenen van geest Die de aarde zagen door opalen Glazen, toegang gevend tot de zalen, Aangericht voor een wijdlichtend feest.
Wankelen de velden ziet hun geest En de dieren buigen vele malen, En de boomen lachen, maar het meest Lachen op de wereld de kanalen.
Als het nacht wordt, gaan de sterren springen En de maan glijdt, witte majesteit In een zilvren pruik de balzaal binnen.
Van de luchten vallen sidderingen Keur van blanke rhythmen wordt gespreid, En de wereld gaat een dans beginnen.
Natuur ik luister naar uw wil
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben Uw zoon, gij hebt mij samengesteld, gij naamt Planten en dieren, ijzer, giftig kruid Het zout der zee, en van der bomen hars Van Orion de lichtweg en het beeld, En van de zon het goud en goot het uit En mong het kostelijk, en maakte bloed En huid en spieren tot dit opgaand lijf Waarin de wind jaagt van uw scheppingsadem. Voortdurend maakt ge mij, en stoot mij aan En toetst mijn lichaam aan uw plant, uw dier, Uw ijzer, lood en tin, magnesia En d’andre stoffen stromend in uw brein, Opdat ik mij herinnere, dat gij Mijn maker zijt, en ik uw creatuur.
Dolce far niente, Robert Frost, Stefaan van den Bremt, Eugenio Montale, Robert Fitzgerald, Paul Engle, Marcelo Figueras, Shida Bazyar
Dolce far niente
Golden October door Alfred T. Bricher, 1870
Nothing Gold Can Stay
Nature’s first green is gold, Her hardest hue to hold. Her early leaf’s a flower; But only so an hour. Then leaf subsides to leaf. So Eden sank to grief, So dawn goes down to day. Nothing gold can stay.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) De Golden Gate Bridge in San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost
Dit is het product. Het is een product dat vrucht afwerpt. Wacht tot de vrucht voldragen is. Pluk niet de vroege vrucht, pluk niet de vrucht die nog zwelt, pluk de dag die onder baat en last niet bukt.
Dat is het bijproduct. Het is de coupon van winst op het verlies, van lik op stuk. Papier is geduldig. Knip niet te vlug, wees sluw als de slang in het geboomte van vastgoed en rente van het kwaad.
Moderne Phoenix
1 Ik heb stalen zenuwen.
Toen de rechter vonnis velde was ik niet in Zwitserland.
Ik heb hem bewezen dat ik de RMZ-lasten niet langer kan verdragen.
Ik ben korrekt. Ik was erbij toen men mijn boeken opende.
De hele firma stond op straat.
Ik heb er het hoofd niet bij verloren.
2 Toen ik mijzelf terugzag in het deurglas van mijn bank in Luxemburg, dacht ik: Daar is mijn vennoot.
Vreemd, de woede die onder hen woedt, de veldslag, een oven waarin wordt gevormd het beest met twee ruggen.
Soms lukt het één om, zonder het lot van de eeuwig stervende Galliër ook maar een ogenblik uit het oog te verliezen, ongehinderd door eisen van haar of die van hemzelf, het klassieke tournooi een moment te verlaten.
Hij slaapt hoofdschuddend uit en bepeinst met verbazing de bescheidenheid van zijn wellust.
Aanwijzingen voor een drama
Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen van hun geboorte.
De eerzucht van de horrelvoet, de duistere vraag van het gulzige dier, de mateloze schoonheid van hun onoverkomelijke moeder.
Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs van het trage verleden.
Dan volgt de fatale verblinding.
Portovenere
Uit de golven die de drempel likken van een christelijke tempel, springt de Triton en elk volgend uur is oud. Elke twijfel laat zich leiden bij de hand, als een bevriend klein meisje.
Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf. Hier ben je aan de oorsprong en is beslissen dwaas. Later zul je vertrekken, later zet je weer een gezicht op.
Vertaald door Jan Emmens
Eugenio Montale (12 oktober 1896 – 12 september 1981) Hier met de acteur Carmelo Bene (rechts)
First he chipped fire Out of the veins of flint where it was hidden; Then rivers felt his skiffs of the light alder; Then sailors counted up the stars and named them: Pleiades, Hyades, and the Pole Star; Then were discovered ways to take wild things. In snares, or hunt them with the circling pack; And how to whip a stream with casting nets, Or draw the deep-sea fisherman’s cordage up; And then the use of steel and the shrieking saw; Then various crafts. All things were overcome By labor and by force of bitter need.
II. Even when your threshing floor is leveled By the big roller, smoothed and packed by hand With potter’s clay, so that it will not crack, There are still nuisances. The tiny mouse Locates his house and granary underground, Or the blind mole tunnels his dark chamber; The toad, too, and all monsters of the earth, Besides those plunderers of the grain, the weevil And frantic ant, scared of a poor old age.
Let me speak then, too, of the farmer’s weapons: The heavy oaken plow and the plowshare, The slowly rolling carts of Demeter, The threshing machine, the sledge, the weighted mattock, The withe baskets, the cheap furniture, The harrow and the magic winnowing fan— All that your foresight makes provision of, If you still favor the divine countryside.
Robert Fitzgerald (12 oktober 1910 – 16 januari 1985)
De Amerikaanse dichter en schrijver Paul Englewerd geboren op 12 oktober 1908 in Cedar Rapids. Zie ook alle tags voor Paul Engle op dit blog.
DANCER: FOUR POEMS For Lan-lan King
The dancer quarrels with solid air, For that one foot of surface where she stood, By the bold knife blade of her slashing arm She carves herself as from a block of wood.
•
Pity the poor furred cat Who needs four feet to do Such leaps across the floor As dancer does with two.
•
Pity the poor proud dancer who can give Death to her ease, so that the dance may live, Who makes, with pain to every body part, From perfect will power her imperfect art.
•
Pity the poor rain that only falls Down from the cloud-caressing sky, then crawls Through dirt and over street. The dancer falls Then rises like an oriole over walls.
"Given my circumstances, I had a much greater formal experience of politics than children my age in other times and places. My parents had grown up under other dictatorships, and the name of General Onganía came up in stories throughout my childhood. Would I have been capable of identifying this bogeyman? My parents called him La Morsa(The Walrus) so I associated him with that crazy song by the Beatles. I had gleaned all the essential details from a quick glance at a photograph: He had a peaked cap, a huge moustache; you could tell from his face that he was a bad guy. I remember that at first I loved Perón because my parents loved Perón. Every time they mentioned El Viejo(The Old Man) there was music in their voices. Even Mamá’s mother, my abuelaMatilde, who was a snooty reactionary, gave Perón the benefit of the doubt because, as she put it, why would the Old Man return from exile in Spain at the age of seventy-something unless he was motivated by a desire to put things right? But something must have happened, because the music changed, became more hesitant and then more melancholy. Then Perón died. The rest was silence. (Around about this time, Grandpa and Grandma went to Europe for the first time and brought us back many souvenirs, including a catalog of the Prado collection. I used to look through it all the time, but after my first time, I was careful to skip the page depicting Goya’s Saturn Devouring His Children, because it terrified me. Saturn was a hideous old giant; in his hand he held the body of a little boy whose head he’d already bitten off. I remember thinking that Saturn and Perón were the two oldest people I’d ever seen. For a while, Saturn alternated in my nightmares with the River Plate shirt I got from Tío Rodolfo.)“
“Der Schah ist gegangen, weil er krank war, die Statuen sind gefallen, weil das Volk nicht daran glaubte. Die Revolution wird jede Woche älter, und wir lieben dieses Land, mehr noch als zuvor. Die Schulbücher wurden geändert, in kürzester Zeit, wir rissen die Seiten mit dem Schah heraus, wir hängten sein Foto ab. Auf dass nie wieder ein Foto eines Einzelnen in den Klassenräumen hängt, sagt Peyman. Auf dass dort bald der Ayatollah, zurück aus dem Exil, hängt, sagt seine Mutter. Auf dass bald Marx und Engels, Che Guevara und Castro, Mao und Lenin in den Räumen hängen, sagen Sohrab und ich in den Pausen, sagen es inzwischen sogar im Lehrerzimmer, sagen es lauter, als wir es jemals durften. Und warten auf den Moment, in dem wir bestimmen werden, wer die leeren Wände füllt. Die Revolution wird jede Woche älter, und sie hat doch noch längst nicht angefangen. Der Schah ist weg, und wir sind am Beginn einer neuen Zeit, eines neuen Systems, einer neuen Freiheit, die wir nun vorbereiten. Was bleibt, sind die Tumulte auf den Straßen, immer noch euphorisch, aber jede Woche weniger euphorisierend. Was bleibt, sind die Sitzungen unserer Bewegung, die Pläne, die Pamphlete, die Lerneinheiten, die Guerillaübungen. Waren sie mal geheim, werden sie nun immer öffentlicher, werden wir immer siegessicherer, mal nachdenklicher, mal radikaler, immer mit dem Blick auf jene, die sich auch Revolutionäre nennen und Gläubige sind. Wo die wirkliche Revolution doch noch kommt, die Revolution des Volkes in den Institutionen, wo doch alles, was bis jetzt passiert ist, nur der erste Schritt war. Lang lebe der Sozialismus, lang lebe unsere Heimat, unsere Perle, unser Iran! * Die Revolution ist einen Monat alt, und Dajeh macht gefüllte Weinblätter. Sie sitzen alle auf dem Boden, meine Mutter, meine Schwestern, meine Cousinen, meine Tanten. Die Ehefrauen meiner älteren Brüder. Sie haben die Sofrehs auf den Wohnzimmerboden gelegt und mit Schüsseln voll Reis mit Hackfleisch, mit Kräutern, mit Linsen bedeckt, haben sich darumgesetzt und falten Weinblätter, ein ums andere, legen sie in einen Topf und reden und lachen und reden und lachen. Als wir klein waren, waren es genauso viele Frauen, wenn auch andere. Meine Schwestern und ich wurden von unserer Dajeh hinausgeschickt, sollten die Frauengespräche nicht hören, sollten den Nachbarschaftstratsch nicht unterbrechen.”
dieses regionale getreide war ressource, diese geste ethnisch im sich beschleunigenden personenkarussell und du, auf welchem gesicht du reitest. der bericht zur misswahl fing genau jetzt an.
vor dem umbau waren im saal provisorisch migranten untergebracht gewesen, und jetzt wieder. wir mussten los, du sahst einfach hinreißend aus, oder ich. das internationale gesicht war sicher
ein tor zur welt, aber wer konnte da noch fernsehen. und im offenen dieser reservate, der party, standen wir knietief im gras und ich wusste nicht, wo ich suchen sollte.
das wollte ich nicht
das wollte ich nicht, aber die finanzkrise der kommunen hatte auch diesen autobahnabschnitt erfasst: wie sich die gelben engel inzwischen selbst reparierten, bei völliger dunkelheit, diese insektenhaft nach außen gestülpte intelligenz. wir wollten das hier überhaupt nur aufbauen, um es hinterher wieder abreißen zu können. vorerst lagen die raststätten jedoch zu strategisch, in die landschaft geschmiegt, als daß man sie ohne weiteres hätte nehmen können. schwankend aussteigen, um zu helfen, hier war übrigens nur eine tragfläche abgerissen, sonst alles in ordnung. dann sahen wir clausewitz von hinten, auf seinem rücken bewegte sich etwas. radwechsel ...äh. es gab da so viele truppen, die wir vergessen hatten, kleine truppen, beamte, die aus dem fenster geworfen worden waren, die luftwaffe konnte sie nicht mehr abfangen, das wollte ich nicht.
»Wenn du willst, bist du um halb zwölf an der Tankstelle Spanische Allee.« Nachdem der Satz zusammen mit Onishis Nummer auf dem Display ihres Telefons erschienen war, hatte Nikola den Fernseher ausgeschaltet und war in die Küche gegangen, lediglich aus dem Bedürfnis, sich zu bewegen, nicht, um dort etwas Bestimmtes zu tun. Unmittelbar zuvor war in einer grellen Computeranimation die Magmablase unter dem Yellowstone-Nationalpark explodiert. Aschewolken und eine monatelange Sonnenfinsternis hatten die gegenwärtige Welt in den Untergang gestürzt. Im Nachrichtenticker war gemeldet worden, dass die Berliner Polizei Waffen und Sprengstoff bei einer rechtsextremen Splittergruppe gefunden hatte und einen Zusammenhang mit der aktuellen Mordserie an vietnamesischen Geschäftsleuten im Osten der Stadt vermutete. In Nikola hatten sich gegenläufige Empfindungen überlagert: Aufregung, die an Glück grenzte; Schmerz über verschiedene Abschiede; Staunen. Beim Gedanken an Yukis Tod waren ihr Tränen in die Augen gestiegen, denen sie jedoch keine Beachtung geschenkt hatte. Im ersten Moment war sie sicher gewesen, Onishi würde sie irgendwohin mitnehmen, im nächsten dachte sie, dass er sie ebenso gut erstechen, erschießen, aus dem fahrenden Wagen stoßen konnte, weil sie zu viel wusste oder weil er ihr Verhalten ihm gegenüber nicht respektvoll genug fand. Sie zog das Messer mit der langen, schmalen Klinge aus dem Block, das Yuki, bevor er ermordet wurde, manchmal benutzt hatte, um ihr Bewegungsabläufe für die Selbstverteidigung zu zeigen, bildete sich aber nicht ein, dass sie damit gegen Onishi eine Chance hätte. Trotzdem spürte sie keine Angst. Seit Onishi in der Frühe weggegangen war, hatte sie allein in ihrer Wohnung gehockt und darauf gewartet, dass es dunkel wurde. Die Welt, in der sie die vergangenen vierundzwanzig Monate zugebracht hatte, existierte nicht mehr, eine andere, in die sie hätte zurückkehren können, gab es nicht. Sie hatte keine beste Freundin, und ehe sie wieder zu ihrer Mutter nach Boppard zog, ließ sie sich lieber von einem Japaner abknallen, der zumindest darauf achten würde, dass es nicht wehtat.”
De vissers vallen binnen met de vloed en brengen uit de zoele schelpen baaien van de zuidkust, waarlangs nog oerwoud woedt, de nalust van de nacht en dode haaien.
Wild komen rollers rizoforen paaien om weg te waden naar hun groene gloed, en ik voel roggen scheren, kwallen waaien en stromen gleren door mijn brak, kalm bloed.
Maar ik blijf stil, tot kustland voorbestemd, meer baai dan kaap voor elk gehaaid soort leven. Ik kan me als kreek, doch niet als breker geven, ben soms slechts drijfzand, dat een kind omklemt.
Trouw heb ik drift met vormen afgeremd, net als mijn land: stormloos - doch steeds licht bevend.
Parang tritis
Steil druipend rots, zuidwand der duizend bergen, kalkruggen, grijze duinen, grijzer strand; een hete kust, waarvan niets valt te vergen dan mergel, zwaluwnesten, ijzerzand.
Een waligraf tracht aan de heuvelrand zich bij ketapanbomen te verbergen. Het is hier stil; je hoort hier zee en land elkaar met deiningen en vogels tergen.
In deze streek herken ik mijn bestaan: de wereld buiten me in een brandingsbaan, hardheid in karstvormen, huiver in zand, mijn hemels heimwee in één salanggaan;
iets van mijn jeugd in het wijd achterland, dat vruchtbaarheid ontvangt van een vulkaan.
Han Resink (11 oktober 1911 – 4 september 1997) De kust bij Parangtritis, Indonesië
In kühler Tiefe spiegelt sich Des Juli-Himmels warmes Blau, Libellen tanzen auf der Flut, Die nicht der kleinste Hauch bewegt.
Zwei Knaben und ein ledig Boot - Sie sprangen jauchzend in das Bad, Der eine taucht gekühlt empor, Der andre steigt nicht wieder auf.
Ein wilder Schrei: "Der Bruder sank!" Von Booten wimmelt's schon. Man fischt. Den einen rudern sie ans Land, Der fahl wie ein Verbrecher sitzt.
Der andre Knabe sinkt und sinkt Gemach hinab, ein Schlummernder, Geschmiegt das sanfte Lockenhaupt An einer Nymphe weiße Brust.
Traumbesitz
"Fremdling, unter diesem Schutte Wölbt sich eine weite Halle, Blüht des Inka goldner Garten, Prangt der Sessel meines Ahns!
Alles Laub und alle Früchte Und die Vögel auf den Ästen Und die Fischlein in den Teichen Sind vom allerfeinsten Gold."
"Knabe, du bist zart und dürftig, Deine greisen Eltern darben - Warum gräbst du nicht die nahen Schätze, die dein Erbe sind?"
"Solches, Fremdling, wäre sündlich! Nein, ich lasse mir genügen An dem kleinen Weizenfelde, Das mir oben übrig blieb.
Im Geheimnis meines Herzens, Mit den Augen meines Geistes Schwelg ich in den lichten Wundern, In dem unermeßnen Hort:
O des Glanzes! O der Fülle! Siehst du dort die Büschel Maises Mit den schön geformten Kolben? Siehst du dort den goldnen Thron?"
Jetzt rede du
Du warest mir ein täglich Wanderziel, viellieber Wald, in dumpfen Jugendtagen, ich hatte dir geträumten Glücks so viel anzuvertraun, so wahren Schmerz zu klagen.
Und wieder such ich dich, du dunkler Hort, und deines Wipfelmeers gewaltig Rauschen jetzt rede du! Ich lasse dir das Wort! Verstummt ist Klag’ und Jubel. Ich will lauschen.
Conrad Ferdinand Meyer (11 oktober 1825 – 28 november 1898) Hier in zijn werkkamer, 1895
“Claude Favereau, après qu'il a interrogé les porteurs, découvre enfin la voie, en dehors du hall, où le train omnibus aligne de vieux wagons, se gare avec un air abandonné. Claude aurait dû choisir l'express du soir qui n'a besoin que de trois quarts d'heure pour atteindre Toulenne; mais le jeune garçon a mieux aimé ce petit train d'après déjeuner qui le long de la Garonne, rampe, s'attarde à chaque gare, et dont on dirait que la chaleur ralentit la marche, l'oblige à se traîner au milieu des vergers et des vignes accablées. Aux haltes indéfinies, on entend, à travers la cloison du compartiment, des conversations patoises. Le chef de gare approche le sifflet de ses lèvres, avec importance, parce que c'est l'acte essentiel de sa journée. Claude aime ces heures vagues où rien ne le détourne de penser à soi. Il n'en finit pas, il n'en finira jamais de mettre dans son cœur de l'ordre; quelle confusion en lui, à cette minute, où, pour toujours, il quitte le séminaire! Il songe qu'il ne perdra plus ce goût de reploiement, cette manie d'examiner sa conscience, ce don de transformer en cellule, en oratoire, le wagon de troisième classe où il rêve seul: ce lui est presque une volupté qu'avec impatience il appelle, alors que, sur le quai du départ, le volubile abbé de Floirac le retient. Selon le vœu de ses maîtres, Claude a quitté le séminaire sans avertir aucun camarade sauf celui-ci: son ami officiel. Quand il a fallu décider qui raccompagnerait à la gare, Claude, en même temps que M. le Supérieur, prononça le nom de Floirac, mais le jeune homme sait bien que cet abbé est le seul qu'il ne regrette pas et qu'il se fût plus ému de dire adieu, sur ce quai, au gros Parmentier, le dernier de sa classe, qui l'entretenait de chasse à la palombe, d'histoires de chiens d'arrêt et de bécasses. Immobile sur l'asphalte souillé, M. de Floirac ne souffre point de la température; des livres déforment les poches de sa soutane où, au long des boutons, des taches s'égrènent; il parle à Claude, comme naguère aux promenades, du père Tyrrel et de l'abbé Loisy. Sait-il que dans six minutes, ce train emportera pour toujours le seul de ses camarades préoccupé des problèmes qui l'obsèdent? Peut-être se connaît-il malhabile à rien exprimer de ses sentiments et, avec le résumé d'un article du dernier fascicule de la_Revue d'apologétique_, il comble les silences. Le train se détache; Claude, un instant, imagine le retour solitaire de son ami: «Floirac se consolera avec des excès de métaphysique», se dit-il.”
François Mauriac (11 oktober 1885 – 1 september 1970) Cover
De Nederlandse schrijfster Marieke Groenwerd geboren in Amstelveen in 1966. Na een opleiding jeugdwelzijnswerk in Amsterdam heeft ze gewerkt als journaliste, soapschrijfster en vertaalster. Ze publiceerde in de literaire tijdschriften Bunker Hill, Lust en Gratie, Payola en Mosselvocht en was jurylid bij Duizend Woorden. Haar eerste boek was een biografie van U2, getiteld “The Spark that Set the Flame”, dat in 1993 werd uitgegeven. In 1999 verscheen de verhalenbundel “Net als Barbapapa”, gevolgd door “Oog om oog, de mooiste verhalen over wraak” in 2000, een bloemlezing met verhalen van onder anderen Jeroen Brouwers, Jan Wolkers, Helga Ruebsamen, Hans Dorrestijn en Tessa de Loo. In 2017 verscheen de verhalenbundel “De Frietsteeg en andere stukken”, die via een crowdfunding campagne van Stichting Voordekunst is gefinancierd. Groen heeft vier romans geschreven: “Zeven meter onder water” (2001), “Koortsgloed” (2006), “Liefde is een afspraak (2011) en “De andere familie Klein” (2015). In 2012 schreef ze samen met regisseur Ate de Jong het boek bij zijn film “Het bombardement”.
Uit:De andere familie Klein
“Zoals andere meisjes fantaseerden over hun bruiloft, fantaseerde Amber over haar begrafenis. Het zou in de winter plaatsvinden, alles was stil en wit. Het gebeier van de klokken droeg tot ver over de berijpte velden en de grond kraakte onder de schoenen van de mensen op weg naar het kerkje. Dat het in een kerk zou plaatsvinden stond vast, ook al kon dat niet omdat ze niet gelovig waren. Maar daar zou ze nog wel wat op vinden. Misschien waren er kerken die op sommige dagen voor de ongelovigen waren, zoals je in het zwembad middagen had voor naaktzwemmers. Iedereen was in het zwart gekleed, alleen zij was in het wit. Ze lag in een met wit satijn beklede kist en droeg een jurk van ivoorkleurige kant die leek op de jurk die oma droeg op haar trouwfoto. Haar haar waaierde uit over het kussen, dat ook van satijn was en even bleek als haar gezicht. Mensen bogen zich over de kist, fluisterden tegen elkaar hoe mooi ze erbij lag, dat ze eigenlijk altijd al een heel bijzonder meisje was geweest. ‘Ze heeft het niet makkelijk gehad,’ zeiden ze, ‘maar wat ís ze mooi.’Amber hoorde alles, maar ze voelde niets meer, ook vanbinnen was het eindelijk stil. De moeder staat voor het fornuis in de schoenen van de vader. Ze draagt altijd schoenen als ze kookt, er kan een mes van het aanrecht vallen, of een gloeiend hete aardappel uit de pan. Er gebeuren meer ongelukken in de keuken dan in het verkeer, zegt de moeder altijd. Het broertje staat op zijn tenen voor het aanrecht zijn handen te wassen. Zijn gezicht staat ernstig, alsof hij zich van zijn taak bewust is en vastbesloten die te volbrengen. Amber had het al geroken toen ze binnenkwam, ze had haar jas opgehangen en was meteen door naar boven gegaan. Op haar kamer had ze twee druppels lavendelolie op de huid van haar pols gewreven. Ze moest zich bedwingen om niet de kast te openen en het stukje stof met de roestgeur onder haar neus te drukken. Als je dat te vaak deed verdween het effect. De vader zit al aan tafel. Ze aarzelt even, maar gaat dan toch tegenover hem zitten. In zijn zicht, maar buiten zijn bereik. De moeder zet de pannen op tafel en haalt de deksels eraf. Amber brengt haar pols even naar haar gezicht. ‘Bord.’ Ze houdt haar bord op, zodat de moeder er een lepel rijst op kan scheppen. Plotseling stopt de moeder, midden in een beweging. Ze trekt haar neus een paar keer op en kijkt Amber strak aan. ‘Wat heb jij voor troep op?’ ‘Gewoon, deo.’ Even is iedereen stil. Dan zegt de moeder: ‘Je eten.’
De Noord-Ierse schrijfster Anna Burnswerd geboren in Belfast in 1962. Zij groeide op in de katholieke arbeiderswijk Ardoyne in Belfast. In 1987 verhuisde ze naar Londen. Ten tijde van het schrijven van haar novelle “Mostly Hero” (2014) woonde ze in East Sussex, aan de Engelse zuidoostkust. Haar eerste roman, “No Bones” (2001), is een verslag van het leven van een meisje dat opgroeit in het Belfast van The Troubles. Onder de Ierse literatuur over de Troubles wordt “No Bones” als een belangrijk werk gezien, dat om het vastleggen van de alledaagse spreektaal van de mensen in Belfast wel is vergeleken met Dubliners van James Joyce. De roman won in 2001 de Winifred Holtby Memorial Prize van de Royal Society of Literature voor de beste regioroman in het Verenigd Koninkrijk en Ierland van dat jaar. Een jaar later werd de roman genomineerd voor de Orange Prize for Fiction.
Uit: Mostly Hero
“The villains from downtown eastside put a magic spell on femme fatale so that she would kill superhero whilst under the influence of this magic spell. She would be totally insensible of doing so. The villains considered this plan delicious and foolproof, but it wasn't entirely foolproof because the evil wizards from whom they had purchased it said it was a new spell, not as yet perfected, therefore not entirely reliable. They could guarantee that whosoever was under it would experience an irresistible urge to kill the person they were programmed to kill. It was just they might not try to kill this person all the time. The villains did calculations and decided there was a good enough percentage of chances that she might kill him more than a percentage of chances that she might forget to kill him. So yes, delicious and almost foolproof. What made it especially exquisite for the villains was that immediately this woman killed her lover she would come to and realise what she'd done. She would scream, be maddened, be heart-broken, be broken - then she'd be arrested and have to go to the jail. Even this though, wasn't the main deliciousness. This femme fatale was small fry in the eyes of these villains. What would be truly massively orgasmic was that hero would be taken by surprise. Ordinarily it was very hard to take him by that - owing to his training and superpowers and so forth. But in this case he'd be off guard, perhaps at home, perhaps partially undressed, perhaps doing something domestic, making coffee perhaps in his kitchen, all the while pondering the magnificence of his woman with his underbelly receptive and exposed. Dumbfounded, he'd be astonished that here, after all these years, he'd managed at last to let someone get close to him. He'd turn to say as much to his very own femme fatale who at that moment would be tiptoeing up behind him. Then he'd look dumbfounded in a completely different way because it would be at that moment she'd plunge the daggers in. That would be the end of him, laughed the villains, and effectively it would be the end of her also, at least as a happy woman - so far as femmes fatales could be said to be happy women. So they rubbed their hands in glee, these villains, and purchased the spell and brought it home to their downtown eastside residence where, in the rarefied atmosphere required for spells, they performed the ritual by doing exactly what it said on the tin.”
Dolce far niente, Peter Huchel, Menno Wigman, Jonathan Littell, Ferdinand Bordewijk, Arne Rautenberg, Liliana Corobca
Dolce far niente
Les Alyscamps, chute des feuilles door Paul Gauguin, 1888
Oktoberlicht
Oktober, und die letzte Honigbirne hat nun zum Fallen ihr Gewicht, die Mücke im Altweiberzwirne schmeckt noch wie Blut das letzte Licht, das langsam saugt das Grün des Ahorns aus, als ob der Baum von Spinnen stürbe, mit Blättern, zackig wie die Fledermaus, gesiedet von der Sonne mürbe.
Durchsüßt ist jedes Sterben von der Luft, vom roten Rauch der Gladiolen, bis in den Schlaf der Schwalben wird der Duft die Traurigkeit des Lichts einholen, bis in den Schlaf der satten Ackermäuse poltert die letzte Walnuß ein, die braun aus schwarzgrünem Gehäuse ans Licht sprang als ein süßer Stein.
Oktober, und den Bastkorb voll und pfündig die Magd in Spind und Kammer trägt, der Garten, nur von ihrem Pflücken windig, hat sich ins müde Laub gelegt, und was noch zuckt im weißen Spinnenzwirne, es flöge gern zurück ins Licht, das sich vom Ast die letzte Birne, den süßen Gröps des Herbstes bricht.
Peter Huchel (3 april 1903 – 30 april 1981) Botanische tuin in Berlijn-Lichterfelde, de geboorteplaats van Peter Huchel
Aarde, hier komt een eenzaam lichaam aan waarin een koninklijke zon is opgegaan. Achter de ogen scheen een zomermaand, het middenrif liep vol zacht avondlicht en bij de hartstreek rees een tovermaan.
De handen voelden water, streelden dieren, de voeten kusten stranden, kusten steen. Inzicht, er sloop een vreemd inzicht in het hoofd, de tong werd scherp, er huisden vuisten in de vingers, de hand bevocht brood, geld, liefde, licht.
Je kunt er heel wat boeken over lezen. Je kunt er zelf een schrijven. Aarde, wees niet streng voor deze man die honderd sleutels had, nu zonder reiskompas een pad aftast en hier zijn eerste nacht doorbrengt.
Nachtrust
Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar en sluipen kapers door het donker. Ergens vechten nagels om een vacht. Gekrijs om kruimels liefde. Stukgebeten oren. De krolse oorlog van een voorjaarsnacht.
Bijna vergeten hoe ik met dezelfde woede door het donker joeg, hoe jij nog valser dan een kat je nagels in drie harten sloeg. Wat is het lang geleden en wat blijf
je mooi. Ik heb de dagen een voor een geteld en met de beste woorden die ik heb: ik hou van je. In jou vind ik een bed.
En het is lente en we delen hier dezelfde nacht met alles wat dat zegt.
Dit Niet
Zodra de avond zich had omgedraaid voltrok zich haast een wonder in de straat.
Eerst viel een kluitje mensen uit elkaar. Toen stierf een ziekenwagen uit het zicht.
Een jongen, kostbaar als een kever, trok galant zijn mes uit iemands ribbenkast.
Zijn wespenblik kreeg haast iets zachts. Hij schreeuwde wel, maar slikte alles in.
Toen viel de avond langzaam weer terug in weemoed en tv, verdween het mes
en liep hij glansloos weg uit dit gedicht. Een plot was er niet, laat staan muziek.
Uit: De Welwillenden(Vertaald door Jeanne Holierhoek en Janneke van der Meulen)
“Mensenbroeders, laat me u vertellen hoe het is gegaan. Wij zijn uw broeders niet, zult u antwoorden, en we willen het niet eens weten. Het is inderdaad een treurige geschiedenis, zij het ook een stichtelijke, echt een verhaal met een moraal. Wel zou het een vrij lang verhaal kunnen worden, want er heeft zich heel wat afgespeeld, maar misschien bent u niet al te gehaast, met een beetje geluk hebt u de tijd. Bovendien gaat dit alles ook u aan: u zult zien dat het ook u aangaat. En denkt u nu niet dat ik ga proberen u ergens van te overtuigen; u moet zelf maar zien wat u ervan vindt. Dat ik na al die jaren het besluit heb genomen te gaan schrijven, is om het allemaal eens helder te ordenen, voor mezelf, niet voor u. Een hele tijd kruip je als een rups over de aarde rond, in afwachting van de prachtige, doorschijnende vlinder die je in je draagt. Maar de tijd verstrijkt, de verpopping blijft uit, nog steeds ben je een larf, en wat doe je met die droevige constatering? Zelfmoord is uiteraard altijd een optie. Toch trekt zelfmoord mij eerlijk gezegd niet zo. De mogelijkheid heeft lang door mijn hoofd gespeeld, allicht, en als het er alsnog van moest komen, dan zou ik het als volgt aanpakken: ik zou een granaat tegen mijn hart drukken en heengaan in een felle vreugdeflits. Een kleine ronde granaat, waarvan ik de pin behoedzaam zou verwijderen alvorens de hefboom los te laten, glimlachend bij het metalen geluid van de veer, het laatste geluid dat ik zou horen, afgezien van het bonzen van mijn hart in mijn oren. Dan eindelijk het geluk, of in ieder geval eindelijk rust, en de muren van mijn kantoor getooid met flarden vlees. Dat mogen de werksters opruimen, daar worden ze voor betaald, niets aan te doen. Maar zoals gezegd, zelfmoord trekt mij niet zo. Ik weet trouwens niet hoe dat komt, nog een restant van de oude ethiek misschien, die me tot de stelling brengt dat we niet voor ons plezier op de wereld zijn. Waarvoor dan wel? Ik heb geen idee, om te blijven voortbestaan misschien, om de tijd te doden tot de tijd ons doodt. En dan is schrijven, als bezigheid in verloren uren, niet slechter dan wat ook. Niet dat ik zo veel uren te verliezen heb, ik ben een drukbezet man; ik heb iets wat een gezin wordt genoemd, ik heb werk, verantwoordelijkheden dus, dat vergt allemaal tijd en dan blijft er nog maar weinig over om je herinneringen op te tekenen. Temeer omdat het me niet aan herinneringen ontbreekt, ik heb zelfs herinneringen te over. Ik ben een soort herinneringenfabriek.”
“De kleine roodachtige werkstershanden, dik, kinderlijk, stevig, lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het was duidelijk afwijzend. De wrevel van de zuster verdween snel, ze vond het kind veel te aardig, ze ried in haar koppigheid iets van ras. Ze was tegen niemand vertrouwelijk. Haar eene buurvrouw, fel nieuwsgierig, hengelde voorzichtig naar den vader. Die buurvrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een rijk heerschap achter het geval stak. Joba antwoordde: – Het doet er niet toe, het kind krijgt nooit een vader. – Waarom niet? – Daarom niet. Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam den dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het feit. Ten laatste besloot hij tot een operatie, Joba werd weggereden. De dokter had op dit gebied al veel ervaren. Toch zou hij het geval nooit geheel vergeten, in den kring van vakgenooten sprak hij er meermalen over, nog jaren nadien. Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd. Hij kwam iederen dag even bij haar zitten. – Je kunt vooreerst niet werken, je moet den vader aanspreken. – Nee. – Je moet het doen ter wille van je kind. – Nee en nee en nee. – Goed, suste hij. Je moet in elk geval je kind erkennen. Ze deed het zich uitleggen, en stemde dan daarin toe. Het was haar eerste ja. Ze wist dat het een jongen was, maar ze vroeg niet naar het kind. Daarmede verspeelde zij wel wat van de genegenheid. Men doorgrondde niet dat zij eenvoudig geen karakter had om de geringste gunst te vragen, zelfs niet het vertoonen van haar eigen welp”.
Ferdinand Bordewijk (10 oktober 1884 – 28 april 1965) Pavlik Jansen op de Haar als Katadreuffe (12 jaar) en Jan Decleir als Dreverhaven in de gelijknamige film uit 1997
das drehende versehentlich am drehen sehen da gehen blicke durch den himmel blauen wind vom trudelnden strudelnden drehzahlmesser ab geköpft vom selbst gefügten gegenwind gepeitscht auf stein auf eisen schreie des umkreisens schweigen letztendlich versehendlich drehender regen
stern
längste längen sicht und spür bar über brückend spuckt der kalte stern sein ende aus strahlt bündel weise rest licht hängt im raum ein fest gefrorner schein den hund ich nenn den einen stern da längst kürzt sich sein feuerschweif rast ein schlägt durch pupillenschwarz als abgebrannter schluss dir zu
Arne Rautenberg (Kiel, 10 oktober 1967)
De Roemeense schrijfster Liliana Corobcawerd geboren op 10 oktober 1975, in het dorp Săseni, raion Călărași, Sovjet Socialistische Republiek Moldavië. Zie ook alle tags voor Liliana Corobcaop dit blog.
Uit: The Empire of Old Maids (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“The poor, envious girls who barely had enough money for a loaf of bread couldn’t bear to see the nice, fashionable clothes of their roommates and friends, and so they had to be destroyed. The lad caught in the act started screaming : You’re killing me ! I didn’t do anything ! I was just shaking the crumbs out of a bag with some pies my parents sent me. Here’s the bag : look, there’s not a drop of water in it. Help ! The girls departed in triumph : If it wasn’t you, then it was some other jerk, but somebody needs to be punished to teach the others a lesson ! What savages those girls were ! Mariana was waiting for Serge to come back to his room so that she could console him. God forbid she burst out laughing ! To reach his room, the lad had to pass our room. Our door was open and we expressed our regret as credibly as possible, with Mariana really going over the top : “What animal did that to you ? What vile beast ?” And she caressed his arm and shoulder fondly, looking deep into his eyes. Subdued, Sergiu listened to her condolences, blinking his luxuriant, feminine eyelashes. “If I catch her, I’ll knock her block off ! The lad can’t go on a date, he can’t meet a girl without some bitch spoiling it for him ! I know what it’s like ; it’s happened to me too.” “I wasn’t going on a date. I was going to play basketball. I’m in the university team. I didn’t need to put on a good shirt ; I could have worn my t shirt. Usually, I put my t shirt in my bag, because I get sweaty, and so as not to come back wet and catch a cold . . . Will this grass come out ?” “It’s quite hard to get it out. Give me the shirt and I’ll wash it,” volunteered Mariana. “I wonder who did it to me.” “Someone on the first or second floor. Any higher up than that and it would have been difficult to hit you.” We were on the fourth floor and so we couldn’t be suspects. Serge accepted this argument and we nodded our heads convincingly. Mariana had been studying his movements, his comings and goings ; she had soaked him once before, when she wasn’t sure where he was off to. Then Serge invited her to the cinema. Then he kissed her”.
“Mest Van de Velde werd 85 jaar. Dat is niet zomaar een getal. Het is de leeftijd waarop Sint Varèse, de patroonheilige van het instinct, tot de conclusie kwam dat ouder worden en laatste woorden niet samengaan. Zonder daar rekening mee te houden wilde de vrouw van Mest, Ravijn, een groot feest organiseren, waarop enige mensen uitgenodigd zouden worden, zoals dat gaat. Natuurlijk zouden eveneens van de partij zijn: de kinderen van Mest, hun partners indien nodig, en de kleinkinderen. Er waren ook twee achterkleinkinderen, Zivo en Nack. De kinderen waren: Orgaan Van de Velde, Palace Van de Velde, Binokkel Van de Velde, en Sneut Van de Velde. Orgaan was getrouwd met de heer Driapp Zoolse, een wiskundige. Zij waren volstrekt kinderloos gebleven. Palace Van de Velde was een weduwnaar, met één dochter, Tutte. Binokkel Van de Velde was een non, en Sneut Van de Velde was homoseksueel en was al jaren samen met Venus Klomb, een matroos. Tutte Van de Velde was getrouwd met de heer Sjonge Sprongwaarts, een ideoloog van de ultrarechtse partij. Zij waren het die de ouders genoemd konden worden van Zivo, een jongen van vijf, en Nack, een meisje van vijf. Ze waren een tweeling, hoewel ze dat niet ostentatief uitspeelden ten aanzien van de maatschappij, misschien wel omdat ze daar te jong voor waren. Al deze personen wilde Ravijn op het feest, maar ook anderen: Perscienne Boorring, de beste vriend van Mest; Krimper Noossens, de vroegere baas van Mest bij Schilderwerken Noossens; Mood Ter Brelling, de prostituee die, toen Ravijn tweeënhalf jaar ziek was geweest, Mest had geholpen op het seksuele gebied; Mug Zoeverijns, de vrouwelijke arts die Mest ooit van z’n zenuwziekte had afgeholpen, en Gezoek De Chachte, de abdis van het klooster waar Binokkel leefde, en met wie Mest heel goed gesprekken over het leven en de nasleep ervan kon voeren. Ravijn besliste dat het feest zou plaatsvinden op 30 maart, één dag na de verjaardag van Mest, want op de verjaardag zelf, 29 maart, zat Palace nog op Hawaï, waar hij, in het kader van zijn beroep, Europees getinte demonstratiefilmpjes van allerlei aard aan de internationale man probeerde te brengen. En dan was er de kwestie van de verrassingsgast. De familie had de koppen bij elkaar gestoken en ten slotte hadden ze voor mij gekozen. Mest las heel graag m’n boeken, had ooit samen met mij op een selfie gestaan die hij had gemaakt nadat hij me staande had gehouden in de Lange Munt hier in Gent, en bovendien had Mest dezelfde hobby als ik: met de motor rijden. Ravijn had me gebeld en me gevraagd of ik op 30 maart het verjaardagsfeest van haar man wilde bijwonen. “
And yet whiteness can be best described by greyness a bird by a stone sunflowers in december
love poems of old used to be descriptions of flesh they described this and that for instance eyelashes
and yet redness should be described by greyness the sun by rain the poppies in november the lips at night
the most palpable description of bread is that of hunger there is in it a humid porous core a warm inside sunflowers at night the breasts the belly the thighs of Cybele
a transparent source-like description of water is that of thirst of ash of desert it provokes a mirage clouds and trees enter a mirror of water lack hunger absence of flesh is a description of love in a modern love poem
" I counted my years and discovered that I have less time to live going forward than I have lived until now.
I have more past than future. I feel like the boy who received a bowl of candies. The first ones, he ate ungracious, but when he realized there were only a few left, he began to taste them deeply.
I do not have time to deal with mediocrity. I do not want to be in meetings where parade inflamed egos.
I am bothered by the envious, who seek to discredit the most able, to usurp their places, coveting their seats, talent, achievements and luck.
I do not have time for endless conversations, useless to discuss about the lives of others who are not part of mine.
I do not have time to manage sensitivities of people who despite their chronological age, are immature.
I cannot stand the result that generates from those struggling for power.
People do not discuss content, only the labels. My time has become scarce to discuss labels, I want the essence, my soul is in a hurry… Not many candies in the bowl…
I want to live close to human people, very human, who laugh of their own stumbles, and away from those turned smug and overconfident with their triumphs, away from those filled with self-importance, Who does not run away from their responsibilities .. Who defends human dignity. And who only want to walk on the side of truth and honesty. The essential is what makes life worthwhile.
I want to surround myself with people, who knows how to touch the hearts of people …. People to whom the hard knocks of life, taught them to grow with softness in their soul.
Yes …. I am in a hurry … to live with intensity, that only maturity can bring. I intend not to waste any part of the goodies I have left … I'm sure they will be more exquisite, that most of which so far I've eaten.
My goal is to arrive to the end satisfied and in peace with my loved ones and my conscience. I hope that your goal is the same, because either way you will get there too .. "
Mário de Andrade (9 oktober 1893 – 25 februari 1945)
De Joods-Duitse filoloog en schrijver Victor Klempererwerd geboren in Landsberg an der Warthe (tegenwoordig Gorzów Wielkopolski) op 9 oktober 1881. Zie ook alle tags voor Victor Klemperer op dit blog.
Uit: Warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen
“Aber jeder Monat ist gewonnen, und warum soll man nicht auf bessere Zeiten hoffen? Wir haben so vieles erlebt, die festesten und scheinbar unabänderlichsten Dinge sind anders geworden, warum soll sich das Rad nicht noch ein-mal drehen? Auf mittelalterlichen Handschriften findet man mehrfach das Bild des Fortunarades mit vier darauf geflochte-nen Königen und der Umschrift: regno, regnavi, regnabo, sum sine regno (Ich herrsche, habe geherrscht, werde herrschen, bin ohne Herrschaft). Es ist überhaupt merkvürdig, wie sehr mich jetzt Mittelalterliches verfolgt. Alles was mir früher bloss mär-chenhafte Lektüre war, ohne jede Möglichkeit eines Bezuges auf mein eigenes Leben, ist mir jetzt ungeheuer lebendig und nahe, die Betrachtung über Freunde, que vent ernporte, et il ventait devant ma porte (und es war windig vor meiner Thür), Geschichten von Aussatzldappem, usw, usw. Nur schade, dass man zugleich mit den Erfahrungen des Mittelalters nicht auch dessen kindlichen Glauben zurückgewinnen kann. So ein recht fester Glaube an eine wohlgeheizte Hölle — Mindesttempera-tur 2000 Grad, das wäre doch eine herrliche Sache. Bei alledem beissen wir so gut es gehen will, den Rest unse-rer Zähne &st aufeinander und arbeiten, Eva bei jedem Wetter an ihrem Garten, ich an meinem Buch. Diese Geschichte der französischen Literatur im 18. Jahrhundert (Aufklärung und Revolution) wird wahrhaftig und ohne Phrase das Buch mei-nes Lebens. Ich war noch nicht achtzehn Jahre, als mir unser Vater als erstes wissenschaftliches Buch die Aufklärung von Hettner zu lesen gab; ich habe als erstes eigenes grösseres Opus mit 33 Jahren meinen Montesquieu geschrieben, und die bei-den Bände trugen mir die Privatdozentur und die Professur ein; ich habe seitdem immer geplant, einmal das ganze Jahrhundert zu beschreiben, aber erst dann, wenn ich mich der Sache ganz gewachsen fühlte. 1933 habe ich endlich damit angefangen. Es wird ein Wälzer von etwa 1000 Druckseiten im Format meiner Literaturgeschichte des 19. Jh.'s, in zwei ungefähr gleiche Bände zerlegt. Der erste ist bis auf den letzten i-Punkt druckfertig im Maschinenmanuscript, über dem zweiten sitze ich jetzt, und wenn ich nicht vorher verrecke, wird er bis Ostern 38 fertig. Nie habe ich eine Sache so sehr mit dem Herzen und so sehr unter Aufbietung meiner ganzen Kraft geschrieben wie diese. Wenn ich morgens aufwache und noch gar nicht recht dabin und nicht weiss, welcher Wochentag es ist, dann denke ich schon an mein Buch, und in diesem Augenblick ist mir gewöhn-lich ldar, was mir gestern unklar war, und ich habe meine be-sten Einfälle. Du denkst ein Neunzehnjähriger erzählt Dir von seinen Versen; aber ich bin 55 und berichte von einer Literatur-geschichte, die schon x Leute vor mir geschrieben haben. Und doch verhält es sich wirklich und ganz unübertrieben so.”
Victor Klemperer (9 oktober 1881 – 11 februari 1960)
Uit: Briefwisseling. Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926 (Vertaald door Ronald Bos)
“Uw boeken verwacht ik als een onweer, dat - of ik het wil of niet - zal losbarsten. Bijna als een hartoperatie (geen beeldspraak! Ieder gedicht (van jou) snijdt in het hart en snijdt het volgens zijn kennis - of ik het wil of niet.) Men moet niets willen! Weet je waarom ik jij zeg en van je houd en - en - en - Omdat jij een kracht bent. De zeldzaamste. Je hoeft me niet te antwoorden, ik weet wat tijd is en wat een gedicht. Ik weet ook wat een brief is. Dus. Als 10-jarig meisje (1903) woonde ik in de Vaud, in Lausanne, en ik weet nog veel over die tijd. In het pension was een volwassen negerin, die Frans wilde leren. Ze leerde niets en at viooltjes. Dat is mijn sterkste herinnering. De blauwe lippen - lippen van negers zijn niet rood en viooltjes blauw. Het blauwe meer van Genève komt pas later. Wat ik van je wil, Rainer? Niets. Alles. Dat je het me vergunt ieder moment van je mijn leven tegen je op te kijken - als een berg die me beschermt (als een stenen beschermengel!). Tot ik je niet kende, ging het, nu, omdat ik je ken, heb ik toestemming nodig. Want mijn ziel is goed opgevoed. Maar ik zal je schrijven - of je wilt of niet. Over jouw Rusland (tsarenmilieu en andere dingen). Over veel. Over je Russische letters. De ontroering. Ik, die als een indiaan (of Indiër) nooit huil, ik had bijna - Ik las je brief aan de oceaan, de oceaan las mee, we lazen samen. Stoort zo'n meelezer je niet? Anderen zullen er niet zijn, - ik ben veel te jaloers (over jou - vurig). Hier zijn mijn boeken - je hoeft ze niet te lezen - leg ze op je werktafel en geloof me op mijn woord, dat ze er voor mij niet waren (daarmee bedoel ik op de wereld, niet de tafel!).”
Marína Tsvetájeva (9 oktober 1892 – 31 augustus 1941) Cover
Deutscher Buchpreis 2018 voor de roman “Archipel” van Inger-Maria Mahlke
De winnares van de Deutscher Buchpreis 2018 is Inger-Maria Mahlke. Zij krijgt deze prijs voor haar roman "Archipel".
De Duitse schrijfster Inger-Maria Mahlkewerd geboren in 1977 in Hamburg en groeide op in Lübeck. Zij studeerde vervolgens rechten aan de FU in Berlijn, waar ze werkte bij de afdeling Criminologie. In 2005 nam ze deel aan een auteursworkshop met Herta Müller, in 2008 in het auteursatelier van de Jürgen Ponto Stichting en in 2009 in de auteursworkshop van het literaire colloquium Berlijn. In hetzelfde jaar won ze de 17e Open Mike. Aan het tweede deel van haar debuutroman “Silberfischchen” schreef ze 16 uur per dag van januari tot maart 2010. In 2012 verscheen haar tweede roman “Rechnung offen”, in 2015 gevolgd door “Wie Ihr wollt”. In 2010 won Inger-Maria Mahlke de Klaus-Michael Kühne-Preis des Harbour Front Literaturfestivals in Hamburg, die voor de eerste keer werd uitgereikt en waarmee een bedrag van 5.000 euro verbonden is. De redenering luidt: Mahlke woont in Berlijn. Zij is lid van het PEN-centrum Duitsland. Op voorstel van Burkhard Spinnen nam Mahlke deel aan de prijsvraag voor de Ingeborg Bachmann-prijs 2012 en ontving zij de Ernst Willner-prijs. In 2014 ontving ze een van de zeventien beurzen voor schrijvers van de Kulturverwaltung des Berliner Senats en de Karl Arnold-prijs van de Academie voor Wetenschappen en Kunsten Noordrijn-Westfalen. In 2017 was Mahlke zeven maanden stadschrijfster van Magdeburg.
Uit: Archipel
“Es ist der 9. Juli 2015, vierzehn Uhr und zwei, drei kleinliche Minuten, in La Laguna, der alten Hauptstadt des Archipels, beträgt die Lufttemperatur 29,1 Grad, um siebzehn Uhr siebenundzwanzig wird sie mit 31,3 Grad ihr Tagesmaximum erreichen. Der Himmel ist klar, wolkenlos und so hellblau, dass er auch weiß sein könnte. Der Besuch der Ausstellung ist Anas Idee. Felipe hat nur eingewilligt, weil er seine Ruhe haben will, Rosa hat nur eingewilligt, weil sie ihre Ruhe will. Zwei Wochen ist das her, Ana hat am Tresen gesessen, gefrühstückt, die Post vom Nichtsowichtig-Stapel geöffnet, die beiden anderen sind zufällig in der Küche. Rosa, weil sie nicht genug süße Kondensmilch in ihren Kaffee getan hat, und Felipe, weil er eine Schere sucht. Wofür, will er nicht sagen. Ana nimmt einen Umschlag, liest laut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz.» Rosa beobachtet die Öffnung der Milchflasche, an der sich ein zäher, nur langsam dicker werdender weißlicher Tropfen sammelt, aber nicht fällt. Felipe schließt die Besteckschublade so, dass alles aneinanderstößt und -klirrt und es danach sehr still ist und er zu Ana hinüberblickt, nachsehen, ob sie wütend wird. Ana spießt ein Stück Papaya auf, steckt es in den Mund, zieht die Karte aus dem Umschlag, liest erneut: «80 Jahre surrealistische Konferenz von Santa Cruz … Lasst uns da hingehen», sagt sie. Felipe zieht stumm die nächste Schublade auf, Rosa schüttelt die Flasche, damit die Kondensmilch endlich herausrinnt und sie in ihr Zimmer zur zehnten Staffel Survivor, fünfte oder sechste Folge, zurückkann. Jeff Probst, der Moderator, hat gerade den Rettungshubschrauber gerufen, ein Teilnehmer hat sich beim Wettkampf – wer stößt den anderen zuerst von einem schmalen Steg ins Wasser – an der Schulter verletzt. Ana liest weiter: «1935 besuchte der berühmte Surrealist André Breton», sieht zu Rosa hinüber, unsicher, ob sie den Namen richtig ausgesprochen hat. Für Kunst ist Felipe zuständig, ich habe Verwaltungswissenschaften studiert, leitet Ana ihre seltenen Äußerungen zu dem Thema ein, und falls die beiden glauben, sie würde nicht bemerken, welche Blicke sie einander zuwerfen, wenn Ana erwähnt, sie habe irgendetwas schön gefunden, dann irren sie sich. Rosa rührt in der Tasse, betrachtet den weißen, schnell schmelzenden Hügel auf der Löffelspitze, rührt erneut, probiert den Kaffee, wünscht, ihre Mutter wäre endlich ruhig. Einfach rausgehen würde Diskussionen bedeuten, sie wartet, bis Ana wenigstens nicht mehr zu ihr guckt beim Lesen. «… die Konferenz der Surrealisten im Kreis der schönen Künste in Santa Cruz de Tenerife. Zum Gedenken an dieses Ereignis …» Rosa stößt gegen Felipe, der vor der Spüle kniet, den Mülleimer neben sich auf den Küchenfliesen.”
Dolce far niente, Richard Eberhart, Alexis de Roode, Thijs Feuth, Martin van Amerongen, Benjamin Cheever, Jakob Arjouni, Atticus Lish
Dolce far niente
Gelée blanche - Été de la Saint-Martin door Alfred Sisley, 1874
Indian Summer
I saw my days as passionate integers, They leaped upon the wind as leaves Leaping upon the wind; not Spring leaves Fixed; I see them all as Autumn leaves.
It is the season of my mellowest appetite, And germane to my soul; cruel times forgot, Unvexing, the joyful. Plain days unspecified. The clear enchantment of dry exhalations!
I would speak a word deep and pure, Pure and deep, deep, deep and pure. And these Autumnal days speak for me here — Realization — else what is Autumn for?
I think the Indian Summer's long regard Flanks all the days with resonance — That I shall never be more richly blessed Than I am breathing in it now.
Richard Eberhart (5 april 1904 - 9 juni 2005) Austin, Minnesota, de geboorteplaats van Richard Eberhart, in 1933
Een klein metronoom die tikt en draait, dat is de klok. Neutraal als hekwerkstaal. Niet wreed zoals het weer, de vrouw, de man.. De klok maakt niemand oud of gek of kaal.
Het koele mechaniek heeft niets met ons van doen. De wijzers draaien stijfjes door. Hij komt uit onze hand, maar luistert niet naar onze nood; hij volgt zijn tandenspoor.
Waarom gehoorzaamt u dat polsgeval? Waarom zo zweten, janken, al die last? Wanneer er van je neus een traan in drupt verliest het ding meteen de maat. Roest vast.
Reis
Ik ga niet weg, maar blijf ook niet hier. Er kan dus niemand mee.
Ik ga op reis in een kleerkast zonder hout, met alleen maar nacht en ruimte.
Een lange reis over geringe afstand, steeds verder naar binnen.
Er blinkt iets in de verte, onbereikbaar maar zeer nabij.
Het is de robijn in de ring van Sinterklaas, gemaakt van 600 jaar oud plastic.
Hij lijkt op de bloemdieren in de diepzee die licht geven in de onderstroom.
Dat is de enige plek op de wereld waar ik heen kan; die plek is overal.
En als ik aan zal komen, is iedereen die niet mee kon al daar.
Kraai in winterlandschap
In een gedicht heeft nog nooit een vogel op een tak gezeten zoals de kraai die ik daar zie. Zwart tegen ijskoud blauw, doodstil in elkaar gedoken.
Later zal ik deze woorden opschrijven, enals ik ze opschrijf, zal ik liegen. Wantik loop hier langs het jaagpad en waar ik loop, daar schrijf ik niet. En waar u leest, daar ben ik niet.
Dit gedicht is nergens waar wij zijn. Het is niet bij u en evenmin bij mij. Alles is zo groot en ver als nodig. Zo koud en leeg als nodig.
Maar mijn kraai is hier. Zwart. Warm. Op een tak. Ik ben de kraai. Hier zit ik.
“De bossen zijn groener dan ik me had voorgesteld, groener en voller. Hoe kan een streek als deze, die de helft van het jaar met sneeuw bedekt is, zich in enkele maanden tijd zo volzuigen met vocht, met leven? Leven dat zich dikwijls zo kwetsbaar toont, onderhevig aan verleidingen, vatbaar voor ziekten, bedreigd door de dood. Duizenden jaren geleden, tijdens de laatste ijstijd, kneedden en vormden gigantische ijsmassieven het land, ze schraapten al het leven van de bodem, groeven meren en wierpen heuvels op. Niet lang nadien vestigden zich hier de eerste mensen. Vissers, nomaden. Zij trokken naar het noorden langs de oevers van het Ancylusmeer, dat later de Oostzee zou worden, en kwamen uit in Lapland, in een streek waarvan de condities onmenselijk aandoen. Terwijl ik dat overweeg, ontrolt de weg zich als een lange mat, dof en grijs, en aan weerszijden ervan ontvouwt zich een vlakte, een uitgestrekt helderblauw meer. Een smalle landstrook, nauwelijks breder dan de weg, deelt de watervlakte in tweeën. livojärvi, verraadt een bord langs de weg, het Livomeer. Aan de linkerkant van de weg ligt een okergele strook fijn zand van een paar meter breed, daarachter reikt het blauw haast tot aan de einder. Een groepje eenden en twee grote witte zwanen dobberen op een steenworp afstand. De horizon wordt gevormd door verre heuvels en een bosrand. Er is geen mens te zien. Wel een houten huisje, rechts van ons, beschut door een bosje naaldbomen, berken en lijsterbessen. ‘Nog twintig kilometer,’ mompelt Laura. Het is niet ver meer naar Posio. Ze heeft Finse jukbeenderen, hoog en hoekig, en haar blanke, bijna bleke huid glimt een beetje. Ik wil haar in haar eigen taal antwoorden, twijfel even over de grammatica en dan is het te laat. Meestal schakel ik al gauw over naar het Engels en dan volgt zij. Liever heeft ze dat ik Nederlands spreek, maar dat vind ik ongemakkelijk, alsof ik tegen een kind praat. Engels is neutraal, in die taal zijn we gelijkwaardig. ‘Zullen we toch even...?’ Voordat ik mijn zin kan afmaken parkeert ze de auto langs de kant van de weg. We trekken onze schoenen en sokken uit. Het zand is koel, het water helder en fris. De zon projecteert lichte en donkere krullen op de bodem, op onze voeten, ze kronkelen als een slangennest.”
Uit: Enige Opmerkingen Over De Residentiële Taalschurft
“Onlangs was ik getuige van een deftige discussie in de Amsterdamse Balie waar een drietal specialisten, een jurist, een politicoloog en een rechtstheoreticus, publiekelijk hun ongenoegen uitspraken over de rhetorische machteloosheid van het politieke debat. Het politieke debat is, zo vat ik de conclusies ruwweg samen, vrijwel versteend. Het is eerder op vermaak dan op oordeelsvorming gericht. Hoewel, vermaak? Het taalgebruik is gewichtigdoenerig en schijndeskundig, exclusief voorbehouden aan diegenen ‘die een cursus hebben gevolgd’. Er wordt gegoocheld met metaforen. De tegensputterende actualiteitenrubrieken zijn voornamelijk een doorgeefluik van verbale ruis. ‘Het Haagse dialect is, net als het Franse patois, slechts begrijpelijk voor intimi.’ Het is een klassieke klacht. Menno ter Braak herkende in de politieke rhetoriek ‘een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme’. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici van het gebruik van ‘steno-Hottentots’ en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. ‘De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken valt.’ Henry Faas is, zegt hij, als politiek journalist langzamerhand uitgekeken op de naar niets smakende grijze pap, bestaande uit ‘het verpulverde partijwezen, gemengd met verwaterde wijn, wijwater, versuikerde wodka, chocolade en jenever’. Is het erg, vraagt hij, dat wij onze volksvertegenwoordigers niet kunnen verstaan. Om vervolgens zelf het antwoord te geven: ‘Ja, dat is erg.’ Zijn conclusie heeft de charme van de vanzelfsprekendheid. Maar is het erg? Anders gezegd: Is de residentiële kletsmeierij, zoals wij die vrijwel dagelijks moeten ondergaan, een beletsel voor het bevredigend functioneren van de parlementaire democratie? Het Politiek Woordenboek van Marco Bunge signaleert het bestaan van een soort Binnenhofs. ‘Deze vreemde taal vindt zijn oorsprong in onze volksvertegenwoordiging. Het adres hiervan is Binnenhof 1a, 2513 AA, Den Haag. Het taalgebied is in de loop der jaren aanmerkelijk uitgebreid. Niet alleen op de Haagse, Leidschendamse, Rijswijkse en Zoetermeerse ministeries, maar ook in alle andere plaatsen van ons land met ambtelijke instellingen of politieke organen, zal men u in het Binnenhofs verstaan.’
Martin van Amerongen (8 oktober 1941 – 11 mei 2002) Cover: Politiek Woordenboek van Marco Bunge
"Where do you write?" asked Wallace Stevens, when the party reached the top of the stairs. "Actually," said Stuart, "I haven't written a word since we moved in, but I have picked the spot." "I think the places where creative people work are sacred," the agent said, looking into the faces of the other guests for confirmation. None was forthcoming. But Stuart led the group into a small bedroom off the hallway. This had a dark oak table with one center drawer and a chair with a cane bottom. Stevens went to the desk. "Do you mind?" he asked, looking back over his shoulder at Stuart. His host said nothing. The agent opened the drawer, found it empty, took a card out of his wallet, wrote something on the back, put the card in the drawer, and closed it. Then he backed away from the desk and brought his face close to Stuart's "That's my home number," he said. "Thanks," said Stuart, wiping spittle from his cheeks as he turned and went into the hall. "Instead of the river view," he said, "we have a master-bedroom-suite-to-die-for. That's what the realtor was always saying, 'a master-bedroom-suite-to-die-for.'" "Die happy," one of the guests chimed in. "Somehow I don't think Joy will die happy," said Stuart, "but I accept the compliment." He led the group down the hall and into the bedroom. This was large and with floor-to-ceiling windows on one wall. An ebony sleigh bed stood in the center of the room. A small, clever wooden desk with pillars, cubbies, and a Hepplewhite chair was set in a corner. "It's a reproduction," Stuart said, before moving out of the sleeping area and through the first phase of the bathroom-two sinks, and a long mirror lined with light bulbs, in a style reminiscent of a theatrical dressing room. "It's fabulous," one of the guests enthused. "The dream house for the dream couple." "And we dream big these days," Stuart said. "Five people, four thousand square feet. Lucky Karl Marx has been discredited. Else we'd all be murdered in our beds." "Would they murder the nanny?" asked Kick Massberg, a colleague from the city and Stuart's protégé. "I think she'd be the one to let them in, while we slept," said Stuart. "Or that's my understanding of class war. We've got the walk-in closet," he continued, leading the party deeper into the bathroom, "the Jacuzzi, steam shower ..." "Do you ever really use the steam shower?" asked a cleft-chinned blonde named Heather who worked for the Bathos Literary Agency in Manhattan.”
“Herr Kunze war mein Vermieter. Durch den Hörer rechnete er mir vor, weshalb die Miete ab nächsten Monat erhöht werden müßte – um dreißig Prozent – und warum das Leben kein Zuckerschlecken sei. »Frau und Kinder«, stöhnte es aus der Muschel, und ich setzte Sieloff, Mill, Kamps und mich auf die Ersatzbank, Weisweiler auf eine Wolke. Dann unterbrach ich. »Wenn ich Sie richtig verstanden habe, Herr Kunze, bin ich für Sie der beste Mieter auf der Welt, und am liebsten würden Sie mir was draufzahlen, damit ich das Büro behalte. Auf der anderen Seite kann Ihre Frau mit weniger als zehn Pelzen nicht leben, [6] ohne daß sie Migräne bekommt und Ihnen die Hölle heiß macht. Schön, jeder muß sehen, wo er bleibt. Trotzdem finde ich tausend Mark für ein Zimmer mit Waschbecken und regelmäßigem Stromausfall übertrieben.« »Völlig Ihrer Meinung, mein Lieber, völlig! Ich sage immer, Arbeitsplatzqualität macht fünfzig Prozent Lebensqualität aus, dann die Wohnqualität und das Zwischenmenschliche – das natürlich ganz besonders. Aber nun versetzen Sie sich mal in meine Lage: elf Häuser in Frankfurt, der Reitstall, vier Autos – was das allein an Steuern kostet! Und dann die Reparaturen, und, und, und …« Ich legte ein Kissen auf den Hörer, kramte zwei Aspirin aus der Schublade, warf sie in ein Glas Wasser und sah, den Kopf in beide Hände gestützt, zu, wie es sprudelte. Herrn Kunzes Stimme kam wie eine gefangene Hummel unter dem Kissen hervor. Es war der einunddreißigste März neunzehnhundertneunundachtzig, neun Uhr morgens. Ich hatte Schulden und keine Aufträge. Der Wasserhahn tropfte, die Kaffeemaschine war kaputt und ich und ich müde. Mein Büro glich einer Arbeitsbeschaffungsmaßnahme für Anonyme Alkoholiker. Aktenordner und leere Bierflaschen waren über Boden und Regale verteilt, die unbeschriebenen Karteikarten rochen nach verschüttetem Whisky. Einziger Wandschmuck ein vier Jahre alter Chivas-Regal-Kalender und eine Postkarte von den Bahamas.”
“I didn’t kill it, Skinner said. Another round? You are crazy. I’ve got trigger control. You are strong boy. He pulled her to him and they stood swaying with his arms locked around her waist and his face against the back of her skull, smelling her hair. Okay, it’s enough. The bartender, in her cowboy hat, collected their empty bottles into a tub, bending forward, her maternal breasts hanging in the red light. Another one, Skinner yelled to her, still trying to hold onto Zou Lei, who was beginning to wrestle him. Here’s to us! Here to you! To getting shitfaced in a strange place! To America! she cried out. Your country! They drank. You’re okay, he told her. Zou Lei’s face had gotten alcohol-flushed to the point that it looked as if she might be sunburned. My country is the friend of you country. It’s like one. The brother to one another, we come here to make our life. No matter what happen, we are still brother. I feel you. He twined his fingers in her hair again and she let him do it. When he tried to give his bank card to the bartender, she gave it back and pointed behind him. They journeyed across the bar, wondering what they would find. They found an ATM padlocked to the far wall. Zou Lei went to the bathroom while he paid the bill. She held herself on the sink in the tiny green room. Scratched into the paint on the stall, it said Cholo BCB. Mi Corazon. A pierced heart. They were outside now, taking reeling steps under the subway tracks and laughing. He did his dance. Run! she yelled.”
"Het zijn gevoelige klanten, die contactmijnen,’ zegt een stem uit het verleden. ‘Ze hebben al voldoende aan de kracht van stroom of wind...’ - En tegelijk zie ik de scheepswand. Spanten. Klinknagels. Roestig plaatijzer, nog geen vinger dik. Die mijn. Die broze wand. Ik moet ze uit elkaar houden, die twee... Met alle kracht die in mij is. Ik houd mijn ogen strak gevestigd op een in draadijzer gevat lampje, hoog boven me. En ik tel. Ik tel tot drie. Langzaam, maar ook weer niet té langzaam. En ik wacht een ogenblik. Niets. Geen droge tik. Geen dreun. Het plaat-ijzer wijkt niet. Geen muur van water die ons bedelven zal. Dan tel ik tot vier. En wacht een ogenblik. Het plaatijzer wijkt niet. Ik tel tot vijf, steeds van voor af aan, tot zes, tot zeven, acht. En wacht een ogenblik. Niets dan het gekabbel van water tegen de waterlijn. Ik tel door. Eenentwintig, tweeëntwintig. Achtendertig. Negenendertig. Veertig. En ik wacht en luister... Drie uur. Acht uur. Dertien uur. - Maar ik wist van geen uren. Voor mij gold uitsluitend het moment. En het volgend moment. Momenten die ik telde. Al die uren lag ik, badend in het zweet, met gloeiende ogen, turend naar de lichtkring op het roestige ijzer, geworpen door de zwakke gloeidraad van een onooglijk lampje hoog boven me, vechtend tegen de uitputting. Want ik zou het noodlot afgewend weten te houden zolang ik keek. Zolang ik telde. Wanneer mijn aandacht niet verslapte, zouden we behouden blijven. Ik was het die het ene moment aan het andere reeg, momenten waarin niets gebeurd was - geen explosie, geen muur van water. Zolang ik telde, de oren spitste, vaststelde dat er niets gebeurd was - en opnieuw begon. Van één tot negentig. Van één tot eenennegentig. Tweeënnegentig... Zo telde ik. En zo vervloeide ik al tellend in de tijd. Mijn ogen werden zwaar. Het licht vervaagde. Het duister sloot zich. Het was zwart geworden om mij heen. Ik zweefde. Ik zweefde, al tellend, in een eindeloze tunnel van duisternis. Een ijskoude wind joeg langs mij heen. Maar er gloorde licht, eerst heel ver weg, onzeker flakkerend als een ster. Dan dichterbij. Het licht kwam op mij af. Of zweefde ik erheen? Het schijnsel werd feller en feller. Een zee van licht. Schitterend. Oogverblindend.”
Dirk Ayelt Kooiman (3 januari 1946 – 2 oktober 2018)
De Vlaamse dichter, romancier en theaterschrijver Peter Verhelstkrijgt dit jaar de Sybren Poletprijs. De Sybren Poletprijs is een prijs voor experimentele literatuur die in januari 2018 in het leven is geroepen door de Sybren Polet Stichting. De prijs is vernoemd naar de experimentele schrijver Sybren Polet. De prijs wordt beschouwd als een oeuvreprijs die elke drie jaar zal worden toegekend aan een schrijver, dichter, essayist of toneelschrijver die in de geest of traditie van Polets werk schrijft. Aan de prijs is een geldbedrag van 35.000 euro verbonden, hiermee is het direct na de P.C. Hooft-prijs, Libris Literatuur Prijs en de ECI Literatuurprijs een van de grootste literaire prijzen van Nederland. Peter Verhelstwerd geboren op 28 januari 1962 in Brugge. Zie ook alle tags voor Peter Verhelstop dit blog.
Uit: Voor het vergeten
“De vertrouwde jetlag na het wakker worden. Ik ga in de douchecel onder heet water staan, tot de tijd eindelijk weer synchroon begint te lopen met de ruimte. Stoomsluiers en bleke schaduwen van bad, wastafel, handdoeken en muren. Voorovergebogen sta ik te druipen. Het witte matje zuigt zich aan mijn natte voetzolen vast als kroepoek aan een tong. Ik ga naar beneden, drink een glas water en neem een appel, zie dat het licht niet brandt in het atelier – mijn vrouw werkt die dag dus buitenshuis. Ik lees teksten over de aanslagen in Parijs, commentaren, getuigenverslagen, beledigingen, uitspraken van politici, terwijl ik de eerste sigaret van de dag rook. Na een halfuur heb ik uit de teksten enkele vragen kunnen destilleren – ik begin te begrijpen wat de aanslagen zouden kunnen betekenen. De kat ligt opgekruld te ademen naast mijn toetsenbord. Haar rechteroor schiet overeind als de telefoon in de oplader trilt. Ik zie de foto van mijn vader op het scherm, maar nog voor ik iets kan zeggen, hoor ik hem roepen: ‘Ik denk dat ma aan het doodgaan is.’ Je vindt de sleutels niet die voor je neus liggen. Je vindt je jas niet. In de auto bel je naar je vrouw, maar ze neemt niet op. Je kunt alleen maar schreeuwen en op je stuur slaan, omdat iedereen veel te traag rijdt en alle verkeerslichten op rood springen. Je belt nog een keer naar je vrouw. Je probeert niet te roepen om haar niet bang te maken, maar je weet nu al dat je te laat zult komen. Je moet je ademhaling in bedwang zien te krijgen. Je kunt de zwaailichten al van ver zien boven het fluogeel van de ambulance (achterdeuren open/lege binnenkant/ oplaaiende hoop). Als je over de straat naar het huis rent waar je geboren bent, komt je zus net door de openstaande voordeur naar buiten, hoofdschuddend, met de handen voor haar open mond. Toch ren je de treden op, ren je tegen beter weten in de met beige tapijt beklede treden op. Voorbij het geel geaderde, geëmailleerde bloempotje ren je, voorbij de steen waarin een tekst gehakt staat over de tijd, de met beige tapijt beklede treden op. Bijna op handen en voeten, zo snel wil je, rakelings langs de muur met de ossenbloedkleurige zeefdruk vol cyrillische letters.”
laat ik groots beginnen vijfhonderd opzichters bezochten vijfhonderd kerken om de liefde te vangen ze kwamen zonder handen terug –
mijn glazen raam kijkt uit op een spoorbaan zullen we nieuwe bossen planten met witte bladeren zie je ons er lopen ik heb je lief zoals ik lelies lief zou hebben
“Het aardige van het ambacht schrijven is, dat je het nóóit leert. Je kunt leren hoe je onovertrefbaar een haring schoonmaakt of een plank afschaaft. Maar de schrijver die op een middag, behaaglijk handenwrijvend, zijn werkvertrek verlaat en tegen zijn vrouw zegt: ‘Marie, goed nieuws, ik ben zojuist gereed gekomen met de letterkunde, ik kán het nu’ bestaat niet. En als hij (onverhoopt) wél bestaat, steek ik mijn hand niet in het vuur voor zijn proza. Nee, schrijven leer je nóóit. Het is een eeuwig proberen of het vandaag misschien lukt - op hoop van zegen. En dat is er nu juist het heerlijke van. Want veronderstel eens, dat je het, op een bepaalde dag, kón, net als haring schoonmaken en planken afschaven. Dat zou gruwelijk zijn. Want dan ging je een woestenij van dorre verveling tegemoet. Het zou uit zijn met die schone en gruwelijke, gruwelijke schone vorm van gevaarlijk leven, die schrijven nu eenmaal is. Je zou een metier perfekt beheersen en het, met je linkerhand, tot je laatste dag geeuwend moeten volhouden. Ik mag er niet aan denken. Nee, de schoonheid van schrijven als ambacht is juist de onmogelijkheid om ‘het’ ooit te bereiken, want juist dát garandeert je die onafzienbare stoet van lichte, grijze en zwarte dagen, die alleen kan worden afgesloten door Vader Dood. Proberen, meer is het niet. Proberen of het lukt. En soms, als je dénkt dat het lukt, een soort geluk voelen dat niets anders je geven kan. En vaak - blijkt later - heb je toen volkomen ten ónrechte gedacht dat het lukte. Dan blijft de mooie vuurpijl die je af schoot, en waarbij je zelf maar vast blij en voorbarig ‘Aaaah’ riep, helemaal nergens te zijn aangekomen. Maar ook dát is erg goed. Het houdt de wind eronder. De eeuwig waaiende wind van de bitter-zoete twijfel.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Cover van een LP met verhalen
“The trouble with San Francisco was that I could never have a future in that city, only a past. The city to me was the Sunset District, fog-banked, treeless, and bleak, with endless unvaried houses built on sand dunes that stretched forty-eight blocks to the beach, houses that were occupied by middle- and lower-middle-class Chinese Americans and working-class Irish Catholics. Fly Lie, we’d say, ordering lunch in middle school. Fried rice, which came in a paper carton. Tasted delicious but was never enough, especially if you were stoned. We called them gooks. We didn’t know that meant Vietnamese. The Chinese were our gooks. And the Laotians and Cambodians were FOBs, fresh off the boat. This was the 1980s and just think what these people went through, to arrive in the United States. But we didn’t know and didn’t know to care. They couldn’t speak English and they smelled to us of their alien food. The Sunset was San Francisco, proudly, and yet an alternate one to what you might know: it was not about rainbow flags or Beat poetry or steep crooked streets but fog and Irish bars and liquor stores all the way to the Great Highway, where a sea of broken glass glittered along the endless parking strip of Ocean Beach. It was us girls in the back of someone’s primered Charger or Challenger riding those short, but long, forty-eight blocks to the beach, one boy shotgun with a stolen fire extinguisher, flocking people on street corners, randoms blasted white. If you were visiting the city, or if you were a resident from the other, more admired parts of the city and you took a trip out to the beach, you might have seen, beyond the sea wall, our bonfires, which made the girls’ hair smell of smoke. If you were there in early January, you would see bigger bonfires, ones built of discarded Christmas trees, so dry and flammable they exploded on the high pyres. After each explosion you might have heard us cheer. When I say us I mean us WPODs. We loved life more than the future. “White Punks on Dope” is just some song; we didn’t even listen to it. The acronym was something else, not a gang but a grouping. An attitude, a way of dressing, living, being.”
“Trying still to find, in the shadow of Himmler, some hint of Oskar's later enthusiasms, we encounter the Schindlers' next-door neighbor, a liberal rabbi named Dr. Felix Kantor. Rabbi Kantor was a disciple of Abraham Geiger, the German liberalizer of Judaism who claimed that it was no crime, in fact was praiseworthy, to be a German as well as a Jew. Rabbi Kantor was no rigid village scholar. He dressed in the modern mode and spoke German in the house. He called his place of worship a "temple" and not by that older name, "synagogue." His temple was attended by Jewish doctors, engineers, and proprietors of textile mills in Zwittau. When they traveled, they told other businessmen, "Our rabbi is Dr. Kantor—he writes articles not only for the Jewish journals in Prague and Brno, but for the dailies as well." Rabbi Kantor's two sons went to the same school as the son of his German neighbor Schindler. Both boys were bright enough eventually, perhaps, to become two of the rare Jewish professors at the German University of Prague. These crew-cut German speaking prodigies raced in knee pants around the summer gardens. Chasing the Schindler children and being chased. And Kantor, watching them flash in and out among the yew hedges, might have thought it was all working as Geiger and Graetz and Lazarus and all those other nineteenth-century German-Jewish liberals had predicted. We lead enlightened lives, we are greeted by German neighbors—Mr. Schindler will even make snide remarks about Czech statesmen in our hearing. We are secular scholars as well as sensible interpreters of the Talmud. We belong both to the twentieth century and to an ancient tribal race. We are neither offensive nor offended against. Later, in the mid-1930s, the rabbi would revise this happy estimation and make up his mind in the end that his sons could never buy off the National Socialists with a German-language Ph.D.—that there was no outcrop of twentieth-century technology or secular scholarship behind which a Jew could find sanctuary, any more than there could ever be a species of rabbi acceptable to the new German legislators. In 1936 all the Kantors moved to Belgium. The Schindlers never heard of them again.”
Thomas Keneally (Sydney, 7 oktober 1935)
De Nederlandse schrijfster en beeldend kunstenares Dirkje Kuikwerd geboren in Utrecht op 7 oktober 1929. Zie ook alle tags voor Dirkje Kuik op dit blog.
Kromme Rijnlandschap
Ode aan de Rijnlaan
1 Dat vond ik wel aardig, hel logeren. de keuken van mijn tante, de tante van mijn keuken, wit, een snit die ik niet kende. Gestreept was het eigen nest. Men moet mij goed verstaan ik had geen hekel, in tuin en veld een relmuis kan zich best bedruipen, snuift door de neus. Het was het geweld van pikkerup de naaimachine, pikkeraan de leren muts, de motorkap. de winterienen, geven is de goudsblom, gek. Onvergetelijk de blikken trom, het vaandel, de krijgstrompet; liefde doet trombone blazen: twee figuren aan het hek, twee brilleglazen. Oom Jan, Wieb, hoe was het.
Dirkje Kuik (7 oktober 1929 – 18 maart 2008)
De Canadese schrijver, archeoloog, antropoloog Steven Erikson(pseudoniem van Steve Rune Lundin) werd geboren in Toronto op 7 oktober 1959. Zie ook alle tags voor Steven Erikson op dit blog.
Uit:The Crippled God
“Dust lifted, twisting, in her wake. From her shoulders trailed dozens of ghastly chains: bones bent and folded into irregular links, ancient bones in a thousand shades between white and deep brown. Scores of individuals made up each chain, malformed skulls matted with hair, fused spines, long bones, clacking and clattering. They drifted out behind her like a tyrant’s legacy and left a tangled skein of furrows in the withered earth that stretched for leagues.Her pace did not slow, as steady as the sun’s own crawl to the horizon ahead, as inexorable as the darkness overtaking her. She was indifferent to notions of irony, and the bitter taste of irreverent mockery that could so sting the palate. In this there was only necessity, the hungriest of gods. She had known imprisonment. The memories remained fierce, but such recollections were not those of crypt walls and unlit tombs. Darkness, indeed, but also pressure. Terrible, unbearable pressure.Madness was a demon and it lived in a world of helpless need, a thousand desires unanswered, a world without resolution. Madness, yes, she had known that demon. They had bargained with coins of pain, and those coins came from a vault that never emptied. She’d once known such wealth.And still the darkness pursued. Walking, a thing of hairless pate, skin the hue of bleached papyrus, elongated limbs that moved with uncanny grace. The landscape surrounding her was empty, flat on all sides but ahead, where a worn-down range of colourless hills ran a wavering claw along the horizon. She had brought her ancestors with her and they rattled a chaotic chorus. She had not left a single one behind. Every tomb of her line now gaped empty, as hollowed out as the skulls she’d plundered from their sarcophagi. Silence ever spoke of absence. Silence was the enemy of life and she would have none of it. No, they talked in mutters and grating scrapes, her perfect ancestors, and they were the voices of her private song, keeping the demon at bay. She was done with bargains.Long ago, she knew, the worlds – pallid islands in the Abyss – crawled with creatures. Their thoughts were blunt and simple, and beyond those thoughts there was nothing but murk, an abyss of ignorance and fear.”
Georg Hermann, James Whitcomb Riley, Wilhelm Müller, Sohrab Sepehri, Chigozie Obioma
De Duitse schrijver Georg Hermann(oorspronkelijk Georg Hermann Borchardt) werd op 7 oktober 1871 in Berlijn geboren. Zie ook alle tags voor Georg Hermannop dit blog.
Uit:Einen Sommer lang
“Eginhard Meyer hatte durchaus nicht die Absicht, sich einmal später auf dem Brotbaum der Advokatur anzusiedeln. Auch Öler, Bediener, Werkmeister, Ingenieur der großen preußischen Rechtsmaschine zu werden verschmähte er; trotzdem für ihn väterliche Fürsorge schon frühzeitig gewisse Schritte unternommen hatte, daß ihm die Tore dieses Maschinensaals nicht verschlossen blieben. Nein, Eginhard Meyers Streben ging danach, selbst wieder einmal Lehrer nachwachsender Generationen von Rechtsverständigen zu werden, neuen Wein in die alten Schläuche zu füllen und die Zahl der Bücher über die Rechtswissenschaft um einige zu vermehren. Wenn Nietzsche recht hat, so er sagt: »Je größer der Mann, desto größer seine Verachtung«, so mußte unser Mann, Eginhard Meyer – das heißt, durch Rückschluß festgestellt – sehr groß sein. Denn er hatte eine maßlose Verachtung für alles, was Leute vor ihm in seinem Gebiete geschaffen hatten; eine Verachtung, die nur noch durch die übertroffen wurde, die er für jene hegte, die heute auf dem gleichen Gebiete sich betätigten. Daß er am Rande dieses keineswegs dornenfreien Weges, den er zu betreten beabsichtigte, die ersten fünfundachtzig Jahre seines Lebens kaum große Reichtümer sammeln würde, war allen Beteiligten und auch ihm klar. Er fand sich aber mit dieser Tatsache in dem harten, entsagungsreichen Stolze des Idealisten ab. Auch seine Braut, Hannchen Lindenberg – man muß das auseinanderhalten! – ein sehr junges Wesen, die von ihrer Mutter einen großen Wortreichtum von Pflichtbezeichnungen und sittlichen Erwägungen erblich überkommen und zeitgemäß ausgebaut hatte, fand gerade hierin einen Anreiz mehr, sich auf das pastorale Jahrzehnt einer gemeinsam durchkämpften Brautzeit vorzubereiten und zu versteifen. Es war eine Märtyrerkrone, die Hannchen Lindenberg sich mit redereicher Wollust auf die wundervollen kastanienbraunen Flechten ihres großäugigen Hauptes stülpte. Hannchen Lindenberg liebte (vielleicht mehr als ihren Bräutigam) solche Märtyrerkronen. Sie hatte das von je getan. Hannchen Lindenberg brauchte sie und suchte sich, wie spätere Jahre zeigten, stets wieder eine neue, wenn die alte schadhaft und unansehnlich geworden war und die Blicke der Umwelt nicht mehr genügend auf sich zog. Zum Schluß lag aber nach menschlichem Ermessen der Fall keineswegs so verzweifelt und aussichtslos, wie die beiden – Egi Meyer und Hannchen Lindenberg – in langen Spaziergängen selbstzerfleischend sich ausmalten. Denn da die Eltern des jungen Herrn Meyer für recht wohlhabend gehalten wurden – es auch wohl waren –, so war anzunehmen, daß sie im Verein mit Frau Luise Lindenberg ein Machtwort sprechen würden, um eines schönen Tages den entnervenden Stellungskrieg der Brautzeit in die offene Feldschlacht der Ehe zu überführen.”
I saw a man--and envied him beside-- Because of this world's goods he had great store; But even as I envied him, he died, And left me envious of him no more.
I saw another man--and envied still-- Because he was content with frugal lot; But as I envied him, the rich man's will Bequeathed him all, and envy I forgot.
Yet still another man I saw, and he I envied for a calm and tranquil mind That nothing fretted in the least degree-- Until, alas! I found that he was blind.
What vanity is envy! for I find I have been rich in dross of thought, and poor In that I was a fool, and lastly blind For never having seen myself before!
Sister Jones's Confession
I thought the deacon liked me, yit I warn't adzackly shore of it-- Fer, mind ye, time and time agin, When jiners 'ud be comin' in, I'd seed him shakin' hands as free With all the sistern as with me! But jurin' last Revival, where He called on _me_ to lead in prayer, An' kneeled there with me, side by side, A-whisper'n' 'he felt sanctified Jes' tetchin of my gyarment's hem,'-- That settled things as fur as them- Thare other wimmin was concerned!-- And--well!--I know I must a-turned A dozen colors!--_Flurried_?--_la_!-- No mortal sinner never saw A gladder widder than the one A-kneelin' there and wonderun' Who'd pray'--So glad, upon my word, I railly could n't thank the Lord!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Portret door T. C. Steele, 1891
Hätt ich tausend Arme zu rühren! Könnt ich brausend Die Räder führen! Könnt ich wehen Durch alle Haine! Könnt ich drehen Alle Steine! Daß die schöne Müllerin Merkte meinen treuen Sinn!
Ach, wie ist mein Arm so schwach! Was ich hebe, was ich trage, Was ich schneide, was ich schlage, Jeder Knappe tut mir′s nach. Und da sitz ich in der großen Runde, In der stillen kühlen Feierstunde, Und der Meister spricht zu allen: Euer Werk hat mir gefallen; Und das liebe Mädchen sagt Allen eine gute Nacht.
Des Finken Abschied
Es saß ein Fink auf grünem Zweig, Der war so frisch und blätterreich, Und sang wohl dies und jenes; Durch Lenz und Sommer und Herbst er sang, Hätt da gesungen sein Lebelang, Wär nicht der Winter kommen.
Der Winter kam mit Saus und Braus: »Ihr Müßiggänger, zum Reich heraus, Ihr Flattrer und Sänger und Horcher! Herab vom Baum, du grünes Blatt! Zum Bauen und zum Brennen hat Der Herr das Holz erschaffen.«
Da geht im Hain das Schütteln los, Und flugs steht alles blank und bloß, Bis auf den Zweig des Finken. Jetzt, naseweises Vöglein, flieh! Mit solcher Staatsökonomie Da ist nicht viel zu spaßen.
Und ′s Vöglein flog und sang: »Ade!« Da warf der Winter Reif und Schnee Ihm hintendrein, und trafs nicht. Der Finke lacht′ aus voller Kehl: »Bewahre Gott jede Christenseel Vor diesem Landesvater!«
Und als ich ′mal nach Welschland zog, Manch Vöglein mit dem Wandrer flog, Da war auch jenes drunter: Und wär′s gewest eine Nachtigall, So hätt mein Lied einen bessern Schall, Ich hab′s ihm nachgesungen.
Wilhelm Müller (7 oktober 1794 – 1 oktober 1827) Monument in in Dessau
Past the border of my dream The shadow of a morning glory Had darkened all these ruins What intrepid wind Transported the morning glory seed to the land of my Nod?
Beyond glass gates of dream In the bottomless marsh of mirrors Wherever I had taken a piece of myself A morning glory had sprouted Forever pouring into the void of my soul And in the sound of its blossoming I was forever dying in myself
The veranda roof caves in And the morning glory twines about all columns What intrepid wind Transports this morning glory seed to the land of my Nod?
The morning glory germinates Its stem rising out of my transparent sleep I was in a dream Flood of wakefulness overflowed. To the view of my dream ruins I opened eyes: The morning glory had twined all about my life. I was flowing in its veins It rooted in me It was all of me What intrepid wind Transported this morning glory seed to the land of my Nod?
“Glimpses of it mostly came like a locomotive train treading tracks of hope, with black coal in its heart and a loud elephantine toot. Sometimes these glimpses came through dreams or flights of fanciful thoughts that whispered in your head—I will be a pilot, or the president of Nigeria, rich man, own helicopters—for the future was what we made of it. It was a blank canvas on which anything could be imagined. But Father's move to Yola changed the equation of things: time and seasons and the past began to matter, and we started to yearn and crave for it even more than the present and the future. He began to live in Yola from that morning. The green table telephone, which had been used mainly for receiving calls from Mr Bayo, Father's childhood friend who lived in Canada, became the only way we reached him. Mother waited restlessly for his calls and marked the days he phoned on the calendar in her room. Whenever Father missed a day in the schedule, and Mother had exhausted her patience waiting, usually long into midnight, she would unfasten the knot at the hem of her wrappa, bring out the crumpled paper on which she'd scribbled his phone number, and dial endlessly until he answered. If we were still awake, we'd throng around her to hear Father's voice, urging her to pressure him to take us with him to the new city. But Father persistently refused. Yola, he reiterated, was a volatile city with a history of frequent large-scale violence especially against people of our tribe—the Igbo. We continued to push him until the bloody sectarian riots of March 1996 erupted. When finally Father got on the phone, he recounted—with the sound of sporadic shooting audible in the background—how he narrowly escaped death when rioters attacked his district and how an entire family was butchered in their house across the street from his. "Little children killed like fowls!" he'd said, placing a weighty emphasis on the phrase "little children" in such a way that no sane person could have dared mention moving to him again, and that was it. Father made it a tradition to visit every other weekend, in his Peugeot 504 saloon, dusty, exhausted from the fifteen-hour drive. We looked forward to those Saturdays when his car honked at the gate, and we rushed to open it, all of us anxious to see what snack or gift he had brought for us this time. Then, as we slowly became accustomed to seeing him every few weeks or so, things changed. His mammoth frame that commandeered decorum and calm, gradually shrunk into the size of a pea. His established routine of composure, obedience, study, and compulsory siesta—long a pattern of our daily existence—gradually lost its grip.”
Dolce far niente, Theodor Fontane, Victor Vroomkoning, Ulrike Ulrich, Yaşar Kemal, Heinrich Federer, Maria Dąbrowska
Dolce far niente
Golden Autumn, Sillery door Robert Pilot, 1931
Herbst O du wunderschöner Herbst, Wie du die Blätter golden färbst, Deiner reinen Luft so klar und still, Noch einmal ich mich freuen will.
Ich geh den Wald, den Weiher entlang; Es schweigt das Leben, es schweigt Gesang, Ich hemme den Schritt, ich hemme den Lauf Erinnerungen ziehen herauf.
Erinnerungen sehen mich an, Haben es wohl auch sonst getan. Nur eins hält nicht mehr damit Schritt. Lachende Zukunft geht nicht mehr mit.
Vergangenheit hält mich in ihrem Bann, Vergangenheit hat mir's angetan; Den Blick in den Herbst, den hab ich frei, Den Blick in den Herbst. Aber der Mai?
Theodor Fontane (30 december 1819 – 20 september 1898) Neuruppin, de geboorteplaats van Theodor Fontane
“In der vorletzten Nacht hat Hanna, die seit zwei Jahren Agnesstrasse Ecke Elsastrasse wohnt, von Schildkröten geträumt, die auf Bäumen sitzen, von einem Schildkrötenhaus hat sie geträumt, da saßen sie auf den Bäumen - und Hanna in ihrem Traum hat gewusst, dass die Schildkröten fliegen können. Und wenn sie jetzt Elsa anschaut, wie sie quer über die Panzer der beiden größten Tiere liegt, die Arme und Beine von sich streckt und sie gleichmäßig in der Luft bewegt, während sich ihr eigener kleiner Panzer langsam, aber sicher in ein Federkleid verwandelt, fragt sich Hanna, ob es nicht tatsächlich fliegende Schildkröten gibt, so wie es doch auch fliegende Fische gibt und fliegende Hunde. Wenn er heute wiederkommt, denkt sie, könnte sie ihm von diesem Traum erzählen, es ist lange her, dass sie jemandem einen Traum erzählt hat, vielleicht wäre es zu persönlich. Wenn er heute wiederkommt, könnte sie ihn auf Elsas Federpanzer aufmerksam machen und behaupten, dass das Tier erst vorhin eine Runde über dem Palmenhaus gedreht und mit einer gekonnten Landung auf dem Wasser aufgesetzt habe. Sie könnte herumspinnen und er würde etwas dazu erfinden, so wie beim letzten Mal, als sie auch plötzlich angefangen hatten, sich absurde Dinge auszumalen, sie hatte mit einem fremden Mann auf dieser Bank gesessen und laut gelacht, und es war ihr nicht peinlich gewesen. Drei Wochen ist das her und sieben, seit sie ihm zum ersten Mal begegnet ist. Jetzt bewegt sich eine der beiden Großen, ganz wenig nur, und Elsa purzelt ins Wasser, aber sie klettert sofort zurück, benutzt den Panzer der niedrigeren Ida als Stufe und schon ist sie zurück an ihrem Platz. Auch darüber haben sie gesprochen, über das Aufeinanderstapeln, er hat gefragt, ob sie wisse, dass diese Schildkrötengruppe im letzten Jahr die Schweizer Meisterschaft im Pyramidenbauen gewonnen habe. Es sind tatsächlich fünfzehn, perfekt für eine fünfstöckige Pyramide. Sie hat ihm dann offenbart, wie sie, als sie mit dem Leichtathletikverein an der Nordsee war, und zuoberst bei einer vierstöckigen Pyramide kniete, wie sie damals, obwohl unten Sand war, einen Moment lang gedacht hatte, sie würde sich den Hals brechen.”
Uit: Memed mein Falke(Vertaald door Horst Wilfrid Brands)
“Die Hänge des Taurusgebirges steigen von der weiß schäumenden Mittelmeerküste ganz allmählich bis zu den Höhen der Taurusgipfel an. Über dem Mittelmeer kann man immer weiße Wolken sehen, die, aufeinandergetürmt, dahintreiben. Das Küstenland ist so glatt und ebenmäßig, dass man glauben könnte, es sei mit einer Glanzschicht überzogen. Sein Lehmboden lässt einen an Fleisch denken. Auf Stunden ins Landesinnere hinein riecht es hier nach Meer, nach der Schärfe des Salzes. Hinter den flachen Äckern mit ihrem von Furchen durchzogenen Lehm beginnt das Röhricht der Çukurova, bedeckt mit unentwirrbar ineinander verfilztem Gestrüpp, mit Brombeeren, Wildreben und Schilf – eine dunkelgrüne Hölle, ohne Anfang und Ende, dunkler und wilder noch als Urwald. Ein Stück weiter landeinwärts, zur Rechten Anavarza, zur Linken Osmaniye, auf dem Weg nach Islahije, kommt man in eine weite Sumpflandschaft. Hier brodelt es im Sommer ringsumher, wenn die Sümpfe kochen und der widerwärtige Geruch von verfaultem Schilf, Kraut und Holz, der Fäulnisgestank des Bodens jedermann fernhält. Das klare Wasser, das im Sommer von den Sumpfpflanzen und vom Schilf verborgen wird, glänzt und glitzert im Winter wie ein Spiegel. Jenseits der Sumpfgebiete gelangt man wieder auf bebautes Land, auf fetten, warmen Boden. Ein Land, das vor Fruchtbarkeit glänzt, das für seine Saat vierzig- bis fünfzigfachen Ertrag zurückgibt. Aber wenn man die sanften, myrtenduftenden Hügel hinter sich zurückgelassen hat, schrickt man jäh vor den Felsen zusammen, die sich plötzlich vor einem auftürmen. Mit den Felsen beginnt das Reich der Kiefern, deren Harz in kristallenen Tropfen an den Stämmen entlang zur Erde sickert. Die Ebenen, die sich hinter den Kiefern erstrecken, haben kargen Boden, der nichts trägt … Von hier aus sind die Taurushöhen mit ihren Schneegipfeln zum Greifen nahe.”
Uit:Das letzte Stündlein des Papstes Innocenz des Dritten
»Herre Papst, so meine ich’s: Darf ich eine Familie gründen aus lauter Freiern? Aber nicht aus Freiern um adelige Töchter oder um Bischofsmützen oder um Baronate! Ach nein, aus Freiern um die schöne, reine, selige Frau Armut. Dürfen wir vom Almosen leben? Und daneben wie die Vögel und die Eichhörnchen im Walde hausen, die bequeme liebe Erde zu Stuhl und Tisch und Bett und Studierpult und Futterplatz nehmen? und das Summen und Brummen der Tierlein zur Musik und das Wasser zum Spiel? Und dürfen wir uns so sorgenlos der Natur und ihres Bauherrn freuen? Und weil ganz gewiss so eine Armut allein der wahre Reichtum ist: dürfen wir unser köstliches Freiertum auch andern predigen? etwa den Schwitzenden und den Belasteten? den Verdrossenen und den Geizhälsen und den Schlemmern? Damit alle einfach werden? Denn einfach sein, ist wie das Evangelium sein, ist selig sein. Dürfen wir, Herre Papst, sag, dürfen wir?« Das sang und drang in des Heiligen Vaters Herz wie mit Vogelstimmen. Es war vor wenigen Jahren. Wie gut weiss er es noch! Und wie sieht er noch immer deutlich jenen blassen, jungen sonnigen Mönch in der staubigen Kutte mit seinen zwitschernden Gesellen vor ihm stehen und so fröhlich betteln, als hätte er den blauen Himmel im Auge und einen Engel auf der Zunge. »Aber ihr fallet den Menschen zur Last mit euerem Betteln und leidet dann Not und haltet es nicht lange aus!« »Lasset uns nur machen, Herre Papst, es wird schon gehen. Wenn es den unwissenden Vögeln gelingt, so einem Spatz und Gimpel sogar, warum nicht auch uns schlau-einfältigen Geschöpfen?« Da liess Innocenz sie gewähren. Und als die Mindern Brüder mit ihrem herrlichen Wald– und Harzgeruch aus dem Marmorsaal des Lateran hinausgesprungen waren und nur noch ein leises blaues Wolkendüftlein von ihnen an der Diele hing und still verschwebte: da fühlte der Heilige Vater zum erstenmal wieder, seit er die weisse Papstseide trug, dass es noch Grösseres gibt als die grelle Glorie seiner Regierung: Einfachheit der Seele, Franzens, des heiligen Habenichts, Einfachheit. Jetzt aus all der verschachtelten und verwinkelten Krämerwelt hinaus in die Nähe des Todes gerückt, fühlt er wie Heimweh einen Hauch dieser Einfachheit über sich kommen. Sehnsüchtig blickt er über die Bettpfosten am Fussende hinaus und hinüber nach Assisi, wo der Heilige nun schon jahrelang mit den Vögeln und Füchsen und Jüngern lebt und wirkt, der Adam einer neuen Schöpfung. Wenn doch jetzt dieser arme Franz da wäre und zu ihm ein Wort vom Frieden der Seele reden wollte, jetzt in diesen paar so wichtigen letzten Minuten!”
Heinrich Federer (6 oktober 1866 – 29 april 1928) Cover
Uit: Nights and Days (Vertaald door Christine A. Brown)
“They read together Buckle's History of Civilization in England and Huxley'sThe Physical Basis of Life,discussed Darwin's theory, played Chopin's revolutionary etude, his 'insurrectionist' prelude and Sonata Pathetique of Beethoven; they sang Mickiewicz's ballads and such songs as "Rise up, o eagle, from your wounds and shackles," "Hide away mother, my gowns, pearls, rose wreaths," "Why is the heart sad," etc., took long promenades in the moonlight on the river bank and in the park, danced until the small hours, went boating in the country near Kaliniec and, under Daniel's leadership organized botanic expeditions. In the summer, the same manner of spending the time was transferred to the country estate of the councillor Joachim, who gladly gathered around him both his poor relations and their socially and intellectually distinguished friends. At that time, Miss Barbara took a strong liking to the diversity of life and to mental entertainment, whose contagious gaiety she took to be the essence of her own nature. She felt then herself to be happy and joyful, especially when the guests included a certain Mr. Józef Toliboski, a young lawyer of small but shapely proportions, the dark-haired owner of a black beard and fair eyes, cold and steely in color but in expression, fiery and caressing. He seemed to be taking a great interest in the younger Miss Ostrzenski. They had never been alone with each other, but in every gathering he was always near her. One day during a country excursion, the whole company was resting on a hill by the river. Part of the riverbed at that place was overgrown with the blossoming water lilies which Miss Barbara liked very much. 'What a pity,' she said, 'that one cannot pick them.' Józef Toliboski glanced at her and, saying nothing, as if it were not a coquettish prank but an austere proof of his readiness to do anything, proceeded into the river just as he was and, immersing himself up to his shoulders, came back with his arms full of heavy white flowers. Those on the riverbank cracked jokes during the whole time, roaring with laughter, and Miss Barbara cried. After this event she was even more happy when Mr. Józef was among the invited crowd.”
Ludwig Begley, Horst Bingel, Peter Gosse, Lennart van Nieuwenhuijzen, Hendrik Groen
De Amerikaanse schrijver Louis Begleywerd geboren als Ludwig Beglejter op 6 oktober 1933 in Stryj (toen Polen, tegenwoordig Oekraïne). Zie ookalle tags voor Louis Begleyop dit blog.
Uit: Kill and Be Killed
“Solitude, the charm of Torcello, the island in the Lagoon of Venice on which I had taken refuge after I left New York City, almost daily contemplation in the basilica of the great mosaic of the Last Judgment, and, above all, time had done their work. The wound caused by Kerry’s leaving me closed, but a blush of shame still came over my face when I recalled her parting words: I can’t stand the way you smell when you touch me, you smell of blood. But the wound and the hurt were slowly becoming an attenuated memory, like the recollection of my beautiful mother’s struggle with cancer and her long agony. For all the sorrow, I remained unable to muster any remorse for the way I killed Slobo. Yes, I had watched him bleed, and yes, I had made sure, before I called 911, that he had bled enough for the chances of his being alive and receiving a transfusion when the ambulance brought him from Sag Harbor to the hospital in Southampton to be nil. But the son of a bitch had tortured and killed my beloved uncle Harry, and tortured and killed his beautiful cat, whom I also loved. Was I to hand over that contract killer, wanted by Interpol and who knows how many other police forces, to the Suffolk County D.A. so he could plea-bargain his way to a twelve-, fifteen-year sentence? Never. I’d made no secret of my intention to kill Slobo. A tough, bright, big-time litigator like Kerry, with prosecutorial experience, should have found a way to let me know that if I didn’t play the game according to Hoyle she’d dump me, that self-defense, to which she allowed I was entitled in a confrontation with Slobo, meant only what New York law provided, using no more force than a reasonable man would think was reasonably needed. How was I to understand this new—it had to be new—squeamishness and sanctimony? I smelled of blood!”
Unter dem Strom lebst du, sing' nicht, du hältst, schläfst du? Die Tage, dein Tedeum fliegt, vorbei, im Feuer, bleibst du, du häkelst noch, du, stets im Garn, siehst ein Gemäuer jetzt, setzt Stein auf Stein, schwörst ein den Namen, Erinnerung.
Unter dem Strom stirbst du, dein Sog, stößt an, du nicht? Die Tage, in der Waage Licht, gebannt, aufgespießt, im Staub, du spinnst dich ein, nur Wasser trägt, du packst dich fest, im Netz, klopfst Stein um Stein, kerbst ein den Namen, Erinnerung.
Unter dem Strom bleibst du, du singst, im Holz, auf Grund? Die Tage, auf ewig im Flug, nichts steht, geronnen, im Sand, du schläfst fest, die Erde wächst, Kamele, im Horizont, du sitzt im Stein, stets Dünen atmen, Erinnerung.
In dieser Stunde
Heute redet einer, er sah zu, wie sie einen Menschen mordeten.
Er spricht wie gestern. Niemand, der Einhalt gebietet.
In diesem Moment werden Würfel gezählt. Niemand erfährt den Ausgang des Spiels.
Und als der Adler, gegen den nichts zu machen ist, dann vorbei war für heute, zog sie sich ganz hin zu Prometheus.
An den Rücken gebunden, hatte sie Bretter mitgebracht (So wie man Astholz mitnimmt zum Nachbarberg Elbrus um im Stahlbau Prijut oben Kascha zu kochen.)
Aus diesen Brettern also hämmerte sie, was weiß ich wie, eine Rampe in die Wand, und stehend dann und selbstverständlich sah sie ihm in die Augen und machte sich bloß.
Die Füße nur, hinter Prometheus’ Armschelln gespannt, wurden gefühllos, und die Rückenhaut trieb sie voll Splitter.
Die Felswand hinunter, sah sie dann, würde es schwer sein. Doch unten braute inzwischen was Warmes. Und nur ab und an schrie ins Kissen Der, den sie liebt.
Hamlet
Statt Vaters sitzt dei Mörder auf dem Throne. Das sieht der Prinz; kein pubertäres Flennen. Er wird in Töters Eis sein Eisen rennen. Nur mag sein Dänemark die neue Krone!
Was Hamlet wünscht, scheint Dänemark beschieden. Besetzt' den Thron ein Teufel. doch ein Gott besitzt ihn. Was tun? Hier mit dem Schafott ungut erreichtem, doch erreichtem Frieden?
Ja. Denn vom Mittel ist der Zweck besudelt. (Zwar ist auch Ursupators Frieden Frieden.) Der Fortschritt schreitet, und das Spurblut strudelt.
Wir sehen Hamlet wägen. Wägen? Schaudern (Tat Untat. Untat Tat), ein scharfes Sieden. Solange Hamlet ganz ist, muß er zaudern.
Peter Gosse (Leipzig, 6 oktober 1938) Portret door Sighard Gille, 2015
Ik ben mijn heftig reageren op jouw stem gaan controleren want belofte maakte schuld: ik heb genoeg de tijd genomen voor onmogelijke dromen telkens weer als mijn gedachten met jouw lachen werd gevuld.
Uit: Pogingen iets van het leven te maken: het geheime dagboek van Hendrik Groen, 83 1/4 jaar
“Donderdag 3 januari Evert was enthousiast maar wilde niet garanderen dat hij langer zou leven dan ik. Hij had ook een paar bedenkingen. De eerste was dat hij na de voordracht uit mijn dagboek waarschijnlijk uit moest zien naar een andere aanleunwoning. De tweede zorg was de staat van zijn kunstgebit. Dat laatste had te maken met een onzorgvuldige biljartstoot van Vermeteren. Sinds hij staar heeft aan zijn rechteroog moet Vermeteren geholpen worden bij het mikken. Evert, nooit de beroerdste, had achter hem gestaan om aanwijzingen te geven, neus op keuhoogte. 'Iets naar links en een beetje diep raken en...' en voor hij klaar was had Vermeteren met de achterkant van zijn keu het gebit van Evert doormidden geramd. Carambole! Evert loopt erbij of hij aan het wisselen is. Hij is nauwelijks te verstaan omdat hij zo slist. Dat gebit moet gerepareerd worden voor hij kan voorlezen aan mijn baar. Maar, het zal nondedju niet, de kunstgebittenreparateur heeft een burn-out. Twee ton per jaar, een pracht van een assistente, drie keer per jaar naar Hawai en toch overspannen; hoe is het mogelijk. Misschien somber geworden van al die valse oude tanden waar de etensresten soms zo lang tussen zaten dat er maden aangetroffen zijn. Bij wijze van spreken. De oliebollen die ze beneden in de conversatieruimte serveren, hebben ze dit jaar uit de kringloopwinkel gehaald. Gistermorgen nam ik uit beleefdheid een bol, en daar heb ik twintig minuten over gedaan, met daarbij de aantekening dat ik ook nog een losse veter heb moeten voorwenden om onder tafel het laatste stuk bol in mijn sok te kunnen stoppen. Vandaar dat er nog schalen vol stonden. Normaal is alles wat hier gratis is binnen een mum van tijd op.”
Hendrik Groen (Amsterdam-Noord, 1930) Scene uit de tv-serie met Kees Hulst (Hendrik Groen) en André van Duin (Evert Duiker), 2017