Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
24-12-2018
Adam Mickiewicz, Angelika Schrobsdorff, Stephenie Meyer,Tevfik Fikret, Matthew Arnold
O tijding der gemeente, gij arke des verbonds Tussen oude en jongere jaren; In U legt het volk het wapen zijns ridders, Het geweef zijner gedachten, de bloemen van zijn gevoel O arke! Gij zijt gebroken door geen slag, Zolang Uw eigen volk U niet veronachtzaamt: O lied der gemeente, gij staat op de wacht Bij de monumenten van de kerk der natie, Met vleugelen en stem van de aartsengel - Bijwijlen ook houdt gij des aartsengels wapen... De vlam verteert geschilderde historie, Schatten, die vernielen rovers met zwaarden: Het lied ontkomt gaaf! 't Gaat rond bij de scharen; En wanneer lage zielen niet vermogen Het te voeden met erbarmen en te drenken met hoop, Dan vlucht het in de bergen, hecht zich vast aan ruïnen En vandaar verhaalt het de oude tijden... Zo vliegt een nachtegaal weg uit het huis, Dat vol is van vuur; zet zich een wijle op het dak: Als de daken instorten, vlucht hij in de wouden, En in een kwelende zang, over puinhopen en graven, Neuriet hij voor de reizenden het lied van de rouw.
Adam Mickiewicz (24 december 1798 – 26 november 1855) Standbeeld in Krakau
»Na ja, das sage ich doch«, unterbrach sie mich ungeduldig, »sie geraten durcheinander und explodieren.« »Sollen sie«, sagte ich ermattet, denn wenn unsere Gespräche bereits an den simpelsten Themen scheiterten, wie da erst, wenn es sich um etwas so Unbegreifliches wie Computer handelte. Ich versuchte also, das Thema zu wechseln, doch das ließ sie nicht zu. Für sie, so wie für viele ihrer Generation, war die potentielle Apokalypse ein ebenso anregender Gesprächsstoff wie etwa der Simpson-Prozeß oder die Sexaffäre zwischen Clinton und Monica. »Hältst du es für möglich«, fragte sie hoffnungsfroh, »daß die Welt untergeht?« »Nein«, enttäuschte ich sie, »ich fürchte, das dauert noch ein Weilchen.« Für sie wäre es zweifellos eine gute Nachricht gewesen, denn die Vorstellung, daß die Welt nach ihrem Tod noch weiter existieren könnte, empfand sie als ungerecht. »Also sehr viele Menschen halten es für möglich«, belehrte sie mich, »besonders die Deutschen. Ich sehe doch manchmal RTL, und was man da so alles sagt! Richtig gruselig! Stell dir vor, die Flugzeuge fallen plötzlich vom Himmel und der Computerbug ist nicht mehr aufzuhalten und zerstört die ganze Technik.« »Ich hoffe, als erstes zerstört er RTL.« »Du scheinst das nicht ernst zu nehmen«, warf sie mir vor, »aber ich sage dir, viele kluge Leute, mit denen ich gesprochen habe und die etwas von diesen Dingen verstehen, haben große Zweifel, daß die Sache gutgeht.« Die hatte ich nun leider nicht. »Die Welt geht nicht unter mit einem Knall, sondern mit einem Gewimmer«, hatte ein wirklich kluger Kopf einmal gesagt, und so sah ich es auch. Möglicherweise würden ein paar Pannen eintreten und die Versorgung der Stadt mit Elektrizität, Wasser und Telefon unterbrochen werden. Aber solange ich genug Katzenfutter hatte, konnte mir persönlich gar nichts passieren. Ich rief meine Tierhandlung an und bestellte vorsichtshalber hundert Dosen »Cat-Star«. »Na ja«, sagte Harry, der seit einiger Zeit bei mir wohnte und die schwere Bürde der Katzenbetreuung mit mir teilte, »das reicht ja dann auch für uns.«
Angelika Schrobsdorff (24 december 1927 – 30 juli 2016) Cover
“I knew it wasn't personal, just a precaution, and I tried not to be overly sensitive about it. Jasper had more trouble sticking to the Cullens' diet than the rest of them; the scent of human blood was much harder for him to resist than the others--he hadn't been trying as long. "Time to open presents," Alice declared. She put her cool hand under my elbow and towed me to the table with the cake and the shiny packages. I put on my best martyr face. "Alice, I know I told you I didn't want anything--" "But I didn't listen," she interrupted, smug. "Open it." She took the camera from my hands and replaced it with a big, square silver box. The box was so light that it felt empty. The tag on top said that it was from Emmett, Rosalie, and Jasper. Self-consciously, I tore the paper off and then stared at the box it concealed. It was something electrical, with lots of numbers in the name. I opened the box, hoping for further illumination. But the box was empty. "Um . . . thanks." Rosalie actually cracked a smile. Jasper laughed. "It's a stereo for your truck," he explained. "Emmett's installing it right now so that you can't return it." Alice was always one step ahead of me. "Thanks, Jasper, Rosalie," I told them, grinning as I remembered Edward's complaints about my radio this afternoon--all a setup, apparently. "Thanks, Emmett!" I called more loudly. I heard his booming laugh from my truck, and I couldn't help laughing, too. "Open mine and Edward's next," Alice said, so excited her voice was a high-pitched trill. She held a small, flat square in her hand. I turned to give Edward a basilisk glare. "You promised." Before he could answer, Emmett bounded through the door. "Just in time!" he crowed. He pushed in behind Jasper, who had also drifted closer than usual to get a good look. "I didn't spend a dime," Edward assured me. He brushed a strand of hair from my face, leaving my skin tingling from his touch. I inhaled deeply and turned to Alice. "Give it to me," I sighed. Emmett chuckled with delight. I took the little package, rolling my eyes at Edward while I stuck my finger under the edge of the paper and jerked it under the tape.”
Als het ook in dit land eens ochtend wordt, Hauluk, Als dat in mist gehulde noodlot van dit land Wordt afgeschud door een krachtige, levenschenkende trilling Doorde aanraking van een krachtige hand en als dat beslagen Roestige gezicht van de natie een beetje lachen zal... - Die dag Heb ik, zelfs als ik niet gestorven ben, zeker al een zeer verwelkte Band met het leven; - Vestig op die dag geen hoop meer op mij, vergeet mij Met mijn ellende in mijn verlamde en lege wereld; want mijn lamme En kreupele blikken willen jou naar het verleden trekken; jij bent Met heel jouw wezen en organisme de toekomst; Jouw stem zingt nog steeds zachtjes liedjes in mijn oren! Ja, het zal ochtend zijn, het wordt ochtend, de nachten Zullen niet duren tot aan de dag des oordeels; tenslotte zal deze hemel, Deze blauwe hemel jullie op een dag betreuren; wees niet bedroefd. Vrolijkheidis de zon voor het leven, in droefenis vergaat de mens Zoals wij... Jullie, o kleine zonnen Van het universum van morgen, ontwaakt eindelijk één voor één! De verten hebben het eeuwig verlangen naar licht. Verlichting... Dat is de geest en de aspiratie van onze eeuw; Verwijdert de wolken, schudt de schaduwen van de angsten af; Rent in het licht naar een dankenswaardige bevrijding. Dat is onze hoop; ook als wij zouden sterven, zal het vaderland Zeker met en door jullie leven, ver van die duisternis der kerkers!
Vertaald door S Sötemann
Tevfik Fikret (24 december 1867 – 19 augustus 1915) Borstbeeld bij het voormalige woonhuis van Fikret, nu het Aşiyan Museum in Istanboel
Approach, for what we seek is here! Alight, and sparely sup, and wait For rest in this outbuilding near; Then cross the sward and reach that gate. Knock; pass the wicket! Thou art come To the Carthusians' world-famed home.
The silent courts, where night and day Into their stone-carved basins cold The splashing icy fountains play-- The humid corridors behold! Where, ghostlike in the deepening night, Cowl'd forms brush by in gleaming white.
The chapel, where no organ's peal Invests the stern and naked prayer-- With penitential cries they kneel And wrestle; rising then, with bare And white uplifted faces stand, Passing the Host from hand to hand;
Each takes, and then his visage wan Is buried in his cowl once more. The cells!--the suffering Son of Man Upon the wall--the knee-worn floor-- And where they sleep, that wooden bed, Which shall their coffin be, when dead!
Matthew Arnold (24 december 1822 – 15 april 1888) Karikatuur door Frederick Waddy, 1872
De Canadese dichter Emile Nelligan werd geboren in Montreal op 24 december 1879. Hij was de eerste zoon van David Nelligan, die op 12-jarige leeftijd vanuit Dublin, Ierland, in Quebec aankwam. Zijn moeder was Émilie Amanda Hudon, uit Rimouski, Quebec. Als aanhanger van het Symbolisme schreef hij poëzie die sterk beïnvloed was doorCharles Baudelaire, Paul Verlaine, Georges Rodenbach en Edgar Allan Poe. Net als Arthur Rimbaud was hij een vroegrijp talent dat zijn eerste gedichten publiceerde op de leeftijd van 16 jaar. In 1899 begon Nelligan vreemd gedrag te vertonen. Er werd gezegd dat hij luidruchtig poëzie had gereciteerd voor passerende vreemden en hij sliep in kapellen. Hij had ook last van hallucinaties en probeerde zelfmoord te plegen. Op verzoek van zijn ouders werd hij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Daar werd hij gediagnosticeerd met dementia praecox (nu vaker aangeduid als schizofrenie). Hij heeft na zijn opname in het ziekenhuis geen poëzie meer geschreven. Geen enkele biografische bron die tijdens het leven van Nelligan werd gepubliceerd bevat bevestigde gegevens over het feit dat Nelligan seksuele of romantische relaties had met zowel mannen als vrouwen, hoewel sommige postume bronnen hebben gesuggereerd dat hij de minnaar was van dichter Arthur de Bussières. Binnen de kring van École littéraire de Montréal waarmee zowel Nelligan als Bussières geassocieerd waren, werd algemeen aangenomen dat Nelligan was opgenomen omdat zijn moeder hem en Bussières samen in bed had ontdekt, hoewel dit pas eind 20e eeuw op ruime schaal bekend werd en onbevestigd bleef. In 1903 werden zijn verzamelde gedichten met groot succes in Canada gepubliceerd. Nelligan was zich er misschien nooit bewust van dat hij tot de grootste dichters van de Fransen werd gerekend. Verschillende scholen en bibliotheken in Quebec zijn naar hem vernoemd, en Hotel Nelligan is een viersterrenhotel in het oude Montreal.
Chapelle dans les bois
Nous étions là deux enfants blêmes Devant les grands autels à franges, Où Sainte Marie et ses anges Riaient parmi les chrysanthèmes.
Le soir poudrait dans la nef vide; Et son rayon à flèche jaune, Dans sa rigidité d'icone Effleurait le grand Saint livide.
Nous étions là deux enfants tristes Buvant la paix du sanctuaire, Sous la veilleuse mortuaire Aux vagues reflets d'améthyste.
Nos voix en extase à cette heure Montaient en rogations blanches, Comme un angélus des dimanches, Dans le lointain qui prie et pleure...
Puis nous partions... Je me rappelle! Les bois dormaient au clair de lune, Dans la nuit tiède où tintait une Voix de la petite chapelle...
Devant deux portraits de ma mère
Ma mère, que je l'aime en ce portrait ancien, Peint aux jours glorieux qu'elle était jeune fille, Le front couleur de lys et le regard qui brille Comme un éblouissant miroir vénitien!
Ma mère que voici n'est plus du tout la même; Les rides ont creusé le beau marbre frontal; Elle a perdu l'éclat du temps sentimental Où son hymen chanta comme un rose poème.
Aujourd'hui je compare, et j'en suis triste aussi, Ce front nimbé de joie et ce front de souci, Soleil d'or, brouillard dense au couchant des années.
Mais, mystère du coeur qui ne peut s'éclairer! Comment puis-je sourire à ces lèvres fanées! Au portrait qui sourit, comment puis-je pleurer!
Rêve d'une nuit d'hôpital
Cécile était en blanc, comme aux tableaux illustres Où la Sainte se voit, un nimbe autour du chef. Ils étaient au fauteuil Dieu, Marie et Joseph; Et j'entendis cela debout près des balustres.
Soudain au flamboiement mystique des grands lustres, Eclata l'harmonie étrange, au rythme bref, Que la harpe brodait de sons en relief... Musiques de la terre, ah ! taisez vos voix rustres!...
Je ne veux plus pécher, je ne veux plus jouir, Car la sainte m'a dit que pour encor l'ouïr, Il me fallait vaquer à mon salut sur terre.
Et je veux retourner au prochain récital Qu'elle me doit donner au pays planétaire, Quand les anges m'auront sorti de l'hôpital.
Emile Nelligan (24 december 1879 – 18 november 1941)
In the dark and damp of the alley cold, Lay the Christmas tree that hadn't been sold; By a shopman dourly thrown outside; With the ruck and rubble of Christmas-tide; Trodden deep in the muck and mire, Unworthy even to feed a fire... So I stopped and salvaged that tarnished tree, And thus is the story it told to me:
"My Mother was Queen of the forest glade, And proudly I prospered in her shade; For she said to me: 'When I am dead, You will be monarch in my stead, And reign, as I, for a hundred years, A tower of triumph amid your peers, When I crash in storm I will yield you space; Son, you will worthily take my place.'
"So I grew in grace like a happy child, In the heart of the forest free and wild; And the moss and the ferns were all about, And the craintive mice crept in and out; And a wood-dove swung on my highest twig, And a chipmunk chattered: 'So big! So big!' And a shy fawn nibbled a tender shoot, And a rabbit nibbled under my root... Oh, I was happy in rain and shine As I thought of the destiny that was mine! Then a man with an axe came cruising by And I knew that my fate was to fall and die.
"With a hundred others he packed me tight, And we drove to a magic city of light, To an avenue lined with Christmas trees, And I thought: may be I'll be one of these, Tinselled with silver and tricked with gold, A lovely sight for a child to behold; A-glitter with lights of every hue, Ruby and emerald, orange and blue, And kiddies dancing, with shrieks of glee - One might fare worse than a Christmas tree.
"So they stood me up with a hundred more In the blaze of a big department store; But I thought of the forest dark and still, And the dew and the snow and the heat and the chill, And the soft chinook and the summer breeze, And the dappled deer and the birds and the bees... I was so homesick I wanted to cry, But patient I waited for someone to buy. And some said 'Too big,' and some 'Too small,' And some passed on saying nothing at all. Then a little boy cried: Ma, buy that one,' But she shook her head: 'Too dear, my son." So the evening came, when they closed the store, And I was left on the littered floor, A tree unwanted, despised, unsold, Thrown out at last in the alley cold."
Then I said: "Don't sorrow; at least you'll be A bright and beautiful New Year's tree, All shimmer and glimmer and glow and gleam, A radiant sight like a fairy dream. For there is a little child I know, Who lives in poverty, want and woe; Who lies abed from morn to night, And never has known an hour's delight..."
So I stood the tree at the foot of her bed: "Santa's a little late," I said. "Poor old chap! Snowbound on the way, But he's here at last, so let's be gay." Then she woke from sleep and she saw you there, And her eyes were love and her lips were prayer. And her thin little arms were stretched to you With a yearning joy that they never knew. She woke from the darkest dark to see Like a heavenly vision, that Christmas Tree.
Her mother despaired and feared the end, But from that day she began to mend, To play, to sing, to laugh with glee... Bless you, O little Christmas Tree! You died, but your life was not in vain: You helped a child to forget her pain, And let hope live in our hearts again.
Robert W. Service (16 januari 1874 – 11 september 1958) Preston, Lancashire, de geboorteplaats van Robert W. Service, in de Adventstijd
Robert Bly, Hans Tentije, Hans Kloos, Carol Ann Duffy, Volker Jehle, Tim Fountain, Donna Tartt
De Amerikaanse dichter en schrijver Robert Blywerd geboren op 23 december 1926 in Madison, Minnesota. Zie ook alle tags voor Robert Bly op dit blog.
A Month Of Happiness
A blind horse stands among cherry trees. And bones shine from cool earth. The heart leaps Almost up to the sky! But laments And filaments pull us back into the dark. Night takes us. But A paw Comes out of the dark To light the road. I'll be all right. I follow my own fiery traces through the night.
Living at the End of Time
There is so much sweetness in children's voices, And so much discontent at the end of day, And so much satisfaction when a train goes by.
I don't know why the rooster keeps crying, Nor why elephants keep raising their trunks, Nor why Hawthorne kept hearing trains at night.
A handsome child is a gift from God, And a friend is a vein in the back of the hand, And a wound is an inheritance from the wind.
Some say we are living at the end of time, But I believe a thousand pagan ministers Will arrive tomorrow to baptize the wind.
There's nothing we need to do about John. The Baptist Has been laying his hands on earth for so long That the well water is sweet for a hundred miles.
It's all right if we don't know what the rooster Is saying in the middle of the night, nor why we feel So much satisfaction when a train goes by.
Awakening
We are approaching sleep: the chestnut blossoms in the mind Mingle with thoughts of pain And the long roots of barley, bitterness As of the oak roots staining the waters dark In Louisiana, the wet streets soaked with rain And sodden blossoms; out of this We have come, a tunnel softly hurtling into darkness.
The storm is coming. The small farmhouse in Minnesota Is hardly strong enough for the wind. Darkness, darkness in grass, darkness in trees. Even the water in wells trembles. Bodies give off darkness, and chrysanthemums Are dark, and horses, who are bearing great loads of hay To the deep barns where the dark air is moving from corners.
Lincoln's statue, and the traffic. From the long past Into the long present A bird, forgotten in these troubles, warbling, As the great wheel turns around, grinding The living in water. Washing, continual washing, in water now stained With blossoms and rotting logs, Cries, half-muffled, from beneath the earth, the living awakened at last like the dead.
Robert Bly (Madison, 23 december 1926)
De Nederlandse dichter en schrijver Hans Tentije(pseudoniem van Johann Krämer) werd geboren in Beverwijk op 23 december 1944. Zie ook alle tags voor Hans Tentije op dit blog.
Orvieto
Een slingerende weg en haarspeldscherpe lussen tillen langs brokkelige, overgroeide weringen het tufstenen plateau hoger en hoger, tot voor de poorten van een later in de middag weer ontwaakte stad
voor de kathedraal sluit je vol ongeloof je ogen even en over je oogleden strijkt zijn schittering het goud van een heel verleden uit
getemperd, wijngeel licht valt door wat marmeren triten lijken, met een nervatuur van verkoolde bliksemschichten, van eeuwen terug geronnen levenslopen, van vloedlijnen, opgestuwd en onderaards nagolvend bloed dat in gebergten strandde, zich daar begroef -
iemand brengt een grafstuk, vol overdadig groen en aronskelken, naar de zijkapel, waar hardop, iets te loslippig bidden zelfs verboden is
een lijkwagen draait met hangende vaantjes het domplein op, verspilt zijn enorme motorvermogen aan het vervoer van een simpele kist, het requiem zal dadelijk worden opgedragen
vier pilasters laten, door druivenranken en acanthusblad omlijst, een reeks uitgehouwen bijbelse taferelen zien - bij de jongste dag zoek je je gezicht tussen dat van de vele, vele verdoemden - je vindt het niet, vooralsnog
Semana tragica
Onderkruipers van de staking bemanden de trams de trams van Barcelona, die later op de dag massaal gekanteld zouden worden, meestal ver van de smorgens vroeg nog uitgeschrobde remises vandaan
looiers en wevers, dokwerkers en werklozen stalen 't brood terug uit de ovens, geweren van de handelaars en vrouwen die niks hadden als armoe, als schimmen van kinderen, ze veegden hun angst af aan hun schort wat overbleef waren afbrokkelende barrikaden
kerken en kloosters in brand gestoken o, zoveel warmer dan al die geile kaarsen daar druipend voor een madonna-beeld, een schitterend gezicht vanaf Montjuich
lijken werden opgegraven, alsof er in de straten niet genoeg van waren; verkleed in geplunderde priestergewaden renden er mensen door een uitgestorven stad toen kwamen de troepen want macht eist altijd bloed tragiese eeuw waarin revoluties zo verlopen
fluweel van woorden over alles, steeds dunner mettertijd
Hans Tentije (Beverwijk, 23 december 1944)
De Nederlandse dichter, schrijver en vertaler Hans Klooswerd geboren in Baarn op 23 december 1960. Zie ook alle tags voor Hans Kloos op dit blog.
Een psalm
Er is me veel over je verteld. Dat deden ze goed. Er is me vaak verteld dat jij dat ook was, goed. Er is me veel bijgebleven; van soep en kwartels, lemen voeten en een kraaiende haan, van het licht dat er was toen jij zei dat het er moest zijn. Er is me veel verteld.
En zo ben ik in je gaan geloven. Dat deed ik goed. En zo ging ik je zien, dat je god was, goed. En zo zag ik je in nachten van het bange kind, lichtend water en een boerend hert, in het licht dat er was toen ik keek naar mensen bij een bushalte. Zo ben ik gaan geloven.
En zo ben jij een leven gaan leiden in mij. Dat ging goed. En zo ben jij groot geworden, groter dan ik, God. En zo werd je almachtig, de vader van het bange kind, levend water en een kraaiende haan en het licht dat er was toen ik vroeg of jij met me zou zijn. Zo ben jij een leven gaan leiden.
En zo ben ik in jou klein geworden. Dat ging niet goed. En ik werd zo weinig dat jij vlees werd, woord. En zo ben ik opgegaan in het zwijgen van het bange kind, stenen tafelen en het kraaien van een haan, in het licht dat er was toen jij zei dat ik stil moest zijn. Zo ben ik klein geworden.
En toen ben ik uit je opgestaan. Dat deed pijn. En toen ging ik me zien, dat ik alleen was, vlees. En zo zag ik me in hoofd, schouders, knie en teen, volle handen en een kraaiend kruis, in het licht dat er was toen ik keek naar de zon op mijn voeten. Zo ben ik opgestaan.
En ik heb veel over je verteld. Dat doe ik goed. En ik heb vaak verteld dat jij er niet was, alleen. En ik heb veel overgehouden; soep en kwartels, hemelvoeten en een kraaiende haan en het licht dat er is als ik vertel van mensen bij een bushalte. Zo ben jij mijn verhaal geworden.
Hans Kloos (Baarn, 23 december 1960)
De Britse dichteres en toneelschrijfsterCarol Ann Duffywerd geboren in een rooms-katholiek gezin in de Gorbals, een arm deel van Glasgow, op 23 december 1955. Zie ook alle tags voor Carol Ann Duffy op dit blog.
Words, Wide Night
Somewhere on the other side of this wide night and the distance between us, I am thinking of you. The room is turning slowly away from the moon.
This is pleasurable. Or shall I cross that out and say it is sad? In one of the tenses I singing an impossible song of desire that you cannot hear.
La lala la. See? I close my eyes and imagine the dark hills I would have to cross to reach you. For I am in love with you
and this is what it is like or what it is like in words.
Prayer
Some days, although we cannot pray, a prayer utters itself. So, a woman will lift her head from the sieve of her hands and stare at the minims sung by a tree, a sudden gift.
Some nights, although we are faithless, the truth enters our hearts, that small familiar pain; then a man will stand stock-still, hearing his youth in the distant Latin chanting of a train.
Pray for us now. Grade 1 piano scales console the lodger looking out across a Midlands town. Then dusk, and someone calls a child's name as though they named their loss.
De Duitse schrijver, literatuurcriticus en redacteur Volker Jehlewerd geboren op 23 december 1954 in Balingen. Zie ook alle tags voor Volker Jehle op dit blog.
Uit: Hildersheimers als Trauzeugen
“Am 9. März, kurz vor 15 Uhr, betraten wir das Tübinger Hotel Krone. Hildesheimers waren noch nicht da. Während wir in der Rezeption warteten, malten wir uns aus, was wir tun sollten, falls sie nicht rechtzeitig kämen – die Hochzeit war auf 15.30 Uhr festgesetzt. Ein Desaster wäre durchaus möglich gewesen, schließlich waren die beiden nur deshalb in Tübingen, weil Walter Jens sechzigsten Geburtstag hatte, den er aber zweimal feiern mußte, eine Feier, an der Hans Mayer teilnahm, die andere, an der Marcel Reich-Ranicki teilnahm. Nur Hildesheimer nahm an beiden teil, weil er, wie er gesagt hatte, mit beiden konnte, mit Mayer und Reich-Ranicki. Darin lag die Gefahr des Desasters aber gar nicht, sondern darin, daß Hildesheimers zwischen den beiden Feiern für uns Zeit reserviert hatten; wir hatten unsere Hochzeit extra so gelegt. Doch kurz nach 15 Uhr kamen sie. Silvia Hildesheimer meinte, wir seien ja überpünktlich, Wolfgang Hildesheimer fragte: „Wird schon geheiratet?“ Sie trugen den Ordner mit Reproduktionen seiner Bilder, den ich aus meinem Hildesheimer-Archiv mitgebracht hatte, ins Zimmer hinauf. Er kam als erster wieder herunter und brachte ein flaches Päckchen mit, in rosa Seidenpapier eingeschlagen, nicht ganz quadratisch. „Das ist mein Hochzeitsgeschenk. Wie finden Sie es?“ Er hielt es hoch, als Querformat. „Also ich würde sagen, so hat es die beste Wirkung. Finden Sie nicht? Obwohl, Sie, als moderne Menschen, würden es eher so herum hängen.“ Er hielt es als Hochformat und fragte Silvia, die gerade gekommen war: „Was findest du? Sie würden es als moderne Menschen tatsächlich so herum bevorzugen.“ „Du hast recht, es hat so eine ganz eigene Wirkung.“ Ich nahm es und drehte es so um, daß der Tesafilm vorn war: „Wie wäre es so herum?“ Er besah sich‘s aufmerksam. „Tatsächlich – das wäre eine ausgefallene Lösung!“ Wir öffneten das Päckchen, die Zeichnung Beschwörung kam zum Vorschein. Zuerst, bemerkte er, hätte er sich für Unhaltbarer Zustand entschieden gehabt, aber das sei eben doch etwas gewagt, vor allem überm Ehebett, und daß es dorthin gehängt werde, sei selbstverständlich. Dann füllte er den Trauzeugenzettel aus, schrieb bei sich „Schriftsteller“ und bei Silvia „Malerin“. Zu ihr: „Das gibt dir Auftrieb.“ Zu uns: „Sie hat nämlich ein Bild begonnen, das dieses Jahr noch fertig werden könnte.“ Ohne Pause: „Haben Sie eigentlich schon Namen für das Kind ausgewählt?“ Wir zögerten. Die Namen hatten wir noch niemandem gesagt. „Für ein Mädchen Ulrike, für einen Buben Martin.“
“Of all the sexual perversions I find monogamy the most un-natural. In my opinion if you say you are enjoying sex with the same person after a couple of years you're either a liar or you're on something. I mean even though the Ivy serves perfect Shepherds pie it doesn't stop one occasionally craving a visit to the Wolseley does it? Variety is the spice of life after all and love is merely the delusion that one person differs from another. Were Ito remain monogamous I would make one woman happy but all the rest of the women in the world unhappy — what right have I to do that? You see I think sex has absolutely nothing to do with morals, it's a compulsion, like murder. I've no doubt Henrietta will succumb to my charms today after a nice plummy Claret. He notices a scarf on the floor. Look, she left her scarf. He picks it up and places it over the back of his throne. I'll just place it there and then after lunch she can come and collect it. He goes to the windows and throws back the shutters, light floods in to reveal his full studio in all its glory. There is a desk and chair downstage right. On a wall is a gun mounted on velvet in a picture frame. Downstage left there is his throne. There is a painting upstage centre on an easel and covered in a sheet. Behind it on the back wall is a kind of shrine to St Sebastian. There are hundreds of photographs and pieces of publicity material dedicated to him. Welcome to the strong sad kingdom of self. (He laughs at himself) I subscribe to the Quentin Crisp school of home decoration: You must have nothing around you that does not express the kind of person you have decided to become. I'm aiming to be a self-absorbed twat — after all it takes so much finesse to fall in love with yourself. But actually I have to be surrounded by my press cuttings if I am to discover who I truly am. I'm a controversial figure. People either dislike me or hate me. This was The News of the Worldwhen I crucified myself in the Phillipines. Pointing to a front page of the News of the World pinned on the wall. It reads. 'Art freak crucifies himself. Jesus died to save humanity. I did it to save my career. In my opinion neither of us had much success.”
Tim Fountain (Dewsbury, 23 december 1967)
De Amerikaans schrijfster Donna Tartt werd geboren in Greenwood, Mississippi, op 23 december 1963. Zie ook alle tags voor Donna Tartop dit blog.
Uit:The Secret History
“Does such a thing as “the fatal flaw,” that showy dark crack running down the middle of a life, exist outside literature? I used to think it didn’t. Now I think it does. And I think that mine is this: a morbid longing for the picturesque at all costs. A moi. L’histoire d’une de mes folies. My name is Richard Papen. I am twenty-eight years old and I had never seen New England or Hampden College until I was nineteen. I am a Californian by birth and also, I have recently discovered, by nature. The last is something I admit only now, after the fact. Not that it matters. I grew up in Plano, a small silicon village in the north. No sisters, no brothers. My father ran a gas station and my mother stayed at home until I got older and times got tighter and she went to work, answering phones in the office of one of the big chip factories outside San Jose. Plano. The word conjures up drive-ins, tract homes, waves of heat rising from the blacktop. My years there created for me an expendable past, disposable as a plastic cup. Which I suppose was a very great gift, in a way. On leaving home I was able to fabricate a new and far more satisfying history, full of striking, simplistic environmental influences; a colorful past, easily accessible to strangers. The dazzle of this fictive childhood—full of swimming pools and orange groves and dissolute, charming show-biz parents—has all but eclipsed the drab original. In fact, when I think about my real childhood I am unable to recall much about it at all except a sad jumble of objects: the sneakers I wore year-round; coloring books and comics from the supermarket; little of interest, less of beauty. I was quiet, tall for my age, prone to freckles. I didn’t have many friends but whether this was due to choice or circumstance I do not now know. I did well in school, it seems, but not exceptionally well; I liked to read—Tom Swift, the Tolkien books—but also to watch television, which I did plenty of, lying on the carpet of our empty living room in the long dull afternoons after school. I honestly can’t remember much else about those years except a certain mood that permeated most of them, a melancholy feeling that I associate with watching “The Wonderful World of Disney” on Sunday nights. Sunday was a sad day—early to bed, school the next morning, I was constantly worried my homework was wrong—but as I watched the fireworks go off in the night sky, over the floodlit castles of Disneyland, I was consumed by a more general sense of dread, of imprisonment within the dreary round of school and home: circumstances which, to me at least, presented sound empirical argument for gloom. My father was mean, and our house ugly, and my mother didn’t pay much attention to me; my clothes were cheap and my haircut too short and no one at school seemed to like me that much; and since all this had been true for as long as I could remember, I felt things would doubtless continue in this depressing vein as far as I could foresee. In short: I felt my existence was tainted, in some subtle but essential way."
« Chagall arrive pour la première fois à Paris en 1910, il a vingt-trois ans, il n'en repartira qu'en 1914, pour revenir en 1923 et rester en France jusqu'à ce que la guerre l'en chasse, en 1941. Il séjournera alors aux États-Unis, de 1941 à 1948, date à laquelle il s'installe définitivement en France. Si l'on fait le compte, on constate que Chagall a passé plus des deux tiers de sa vie en France, et notamment dans la maturité de son âge et de son art. Certes, dans un poème qui fut très souvent reproduit, Chagall prend soin de préciser : « Seul est le mien / Le pays qui se trouve dans mon âme », avant de poursuivre en développant les thèmes qui illustrent son œuvre : « En moi fleurissent des jardins / Mes fleurs sont inventées / Les rues m'appartiennent / Mais il n'y a pas de maisons / Elles ont été détruites dès mon enfance / Les habitants vagabondent dans l'air / À la recherche d'un logis / Ils habitent mon âme.» Ce qui est une autre façon de dire que le seul pays qu'il se reconnaît est celui que déploient sa peinture et son âme (l'âme de sa peinture), et que sa peinture ne connaît pas de frontière. Et en effet la peinture de Chagall ne connaît pas de frontière, elle est certainement aujourd'hui l'œuvre la plus universelle qui soit. Pourtant, Chagall vécut près de soixante ans en France et il n'a jamais manqué de souligner (alors même qu'il s'était momentanément installé aux États-Unis) tout ce qui le rattachait à l'art et à la culture française. En 1943, lors d'une conférence prononcée au « Pontigny » franco-américain, à Mount'Holyoke College et publiée dans La Renaissance, revue de l'École libre des hautes études de New York, Chagall déclare : « Je suis arrivé à Paris comme poussé par le destin .. Le soleil de l'art ne brillait alors qu'à Paris, et il me semblait et il me semble jusqu'à présent qu'il n'y a pas de plus grande révolution de l'œil que celle que j'ai rencontrée en 1910, à mon arrivée à Paris. Les paysages, les figures de Cézanne, Manet, Monet, Seurat, Renoir, Van Gogh, le fauvisme de Matisse et tant d'autres me stupéfièrent. Ils m'attiraient comme un phénomène de la nature."
Marcelin Pleynet (Lyon, 23 december 1933) La joie familaile door Marc Chagall, 1976
“The fight seemed suddenly to stop itself. She was lying on the floor IletNN cell us. Then we but h began to cry and fight in a rage, each one shouting, "You son of bitch, you knocked my mother down." She got off the floor, and, blind without her glasses, staggered in circles between us, saying without recognizing which one she was addressing, "No, it wasn't you. I just slipped and fell." So this was the only time we ever fought. Perhaps we always wondered which of us eras tougher, but, if boyhood questions aren't answered before a certain point in time, they can't ever be raised again. So we returned to being gracious to each other, as the wall sug-gested that we should be. We also felt that the woods and rivers were gracious to us when we walked together beside them. It is true that we didn't often fish together anymore. We were both in our early thirties now, and "now" from here on is the summer of 1937. My ft tiler had retired and he and mother were living in Missoula, our old home town, and Paul was a reporter in Helena, the state capital. I had "gone off and got married," to use my brother's description of this event in my life. At the moment, I was living with my wife's family in the little town of Wolf Creek, but, since Wolf Creek is only forty miles from Helena, we still saw each other from time to time, which meant, of course, fishing now and then together. In fact, the reason I had come to Helena now was to see him about fishing. The fact also is that my mother-in-law had asked me to. I wasn't happy, but I was fairly sure my brother would finally say yes. He had never said plain no to me, and he loved my mother-in-law and my wife, whom he included in the si gn on the wall, even though he could never under-stand "what had come over me" that would explain why marriage had ever crossed my mind. I ran into him in front of the Montana Club, which was built by rich gold miners supposedly on the spot where gold was discovered in Last Chance Gulch.”
Norman Maclean (23 december 1902 – 2 augustus 1990) Scene uit de film van Robert Redford uit 1992 met Craig Sheffer (Norman) en Brad Pitt (Paul)
The Boy That Would Rather Be Naughty Than Good (Fragment)
Young Ronald one day in a fury was roaring, His passion still higher and higher was soaring; Cried he, while the tears from his eyelids were pouring, "I'd rather be naughty than good!" To learn stupid lessons I'll never engage, I'll storm, and I'll bluster and riot and rage, I ne'er will consent to be kept in a cage, I will go and walk in the wood."
His mother, astonished, cried "Ronald, for shame! This terrible temper unless you can tame, Such folly the rod must be called to reclaim, And every one else will be ruffled. Don't stare with your eyes, and don't wrinkle your brow, Nor stamp and kick up such a dust and a row, Nor shake your head angrily like the mad cow Whose horns the old farmer has muffled.
Wanneer, ook dán als de andre tekens zwijgen, De ziel haar zucht in kleuren wedergeeft, De Min haar blos in 't rozenblad doet stijgen, De Erinnring in 't vergeet-mij-nietje beeft; Als Hope fladdert in de groene twijgen, De Rouw in 't lover der cypresse zweeft; Als Jaloezij de gele tulp doet hijgen, De Glorie in de frissen lauwer leeft:
Dan diende ik U een bonte krans te schenken, Waaruit ge U álle kleuren toe zag wenken Op 't levendig fluweel van blad en bloem: Gij immers zijt mijn Liefde, mijn Herdenken, Mijn Vreugde en Smart, mijn IJver en mijn Roem, Die ik de mijne in dood en leven noem!
Werd de Liefde eens geknakt
Werd de Liefde eens geknakt in haar tedere knop, Tot haar blaren verwelkten en vielen, Geen genegenheids-zon wekt haar leven weer op, Want maar eens bloeit de lente der zielen.
Is de Hope misleid, dan ontvlucht zij het hart, En keert weer door beloften noch giften; Maar de Erinnring blijft achter en leeft van de smart, En broedt voort op de puinhoop der driften.
Men verhaalt, dat de zwaluw haar nestje ontwijkt, Als de stormwind de gevel doet kraken; Maar de nachtuil keert in tot het huis dat bezwijkt, Waar ze bouwt in een klove der daken.
Sonnet op het Sonnet
Geverfde pop, met rinkelen omhangen, Gebulte jonkvrouw in uw staal' korset, Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet! Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
Te klein om één goed denkbeeld op te vangen, Voor epigram te groot en te koket, Vooraf geknipt, koepletje voor koeplet, Kroopt ge onverdiend in onze minnezangen.
Neen! de echte Muze eist vrijheid; en het Lied, Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen, Zij als een bergstroom die zijn band ontschiet!
Gij deugt tot niets, tenzij het deugen hiet, Om, enkel door de broddelaars geprezen, Op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen.
J.J.L. ten Kate (23 december 1819 – 24 december 1889)
Uit:The Leopard (Vertaald door Archibald Colquhoun)
“And the Sedira, all the various Sedira, from the petty one who violated arithmetic at Donnafugata to the major ones at Palermo and Turin, had they not committed a crime by choking such consciences? Don Fabrizio could not know it then, but a great deal of the slackness and acquiescence for which the people of the South were to be criticised during the next decade, was due to the stupid annulment of the first expression of liberty ever offered them. Don Ciccio had said his say. And now his genuine but rarely shown side of "austere man of principle" was taken over by one much more frequent and no less genuine, that of snob. For Tumeo belonged to the zoological species of "passive snob", a species unjustly reviled nowadays. Of course the word "snob" was unknown in the Sicily of 186o; but just as tuberculosis existed before Koch, so in that remote era there were people for whom to obey, imitate and above all avoid distressing those whom they considered of higher social rank than themselves was the supreme law of life; snobbery, in fact, is the opposite of envy. At that time a man of this type went under various names; he was called "devoted", "attached", "faithful;" and life was happy for him since a nobleman's most fugitive smile was enough to flood an entire day with sun; and accompanied by such affectionate appellatives, the restorative graces were more frequent than they are to-day. Now Don Ciccio's frankly snobbish nature made him fear causing Don Fabrizio distress, and he searched diligently round for ways to disperse any frowns he might be causing on the Prince's Olympian brow; the best means to hand was suggesting they should start shooting again; and so they did. Surprised in their afternoon naps some wretched woodcock and another rabbit fell under the marks-men's fire, particularly accurate and pitiless that day as both Salina and Tumeo were identifying those innocent creatures with Don Calogero Sedira.”
Giuseppe Tomasi di Lampedusa (23 december 1896 – 23 juli 1957) Claudia Cardinale en Alain Delon in de gelijknamige film van Luchino Visconti, 1963
Uit: The Watermelon Eaters (Vertaald door Albert Tezla)
“And the Sedira, all the various Sedira, from the petty one who violated arithmetic at Donnafugata to the major ones at Palermo and Turin, had they not committed a crime by choking such consciences? Don Fabrizio could not know it then, but a great deal of the slackness and acquiescence for which the people of the South were to be criticised during the next decade, was due to the stupid annulment of the first expression of liberty ever offered them. Don Ciccio had said his say. And now his genuine but rarely shown side of "austere man of principle" was taken over by one much more frequent and no less genuine, that of snob. For Tumeo belonged to the zoological species of "passive snob", a species unjustly reviled nowadays. Of course the word "snob" was unknown in the Sicily of 186o; but just as tuberculosis existed before Koch, so in that remote era there were people for whom to obey, imitate and above all avoid distressing those whom they considered of higher social rank than themselves was the supreme law of life; snobbery, in fact, is the opposite of envy. At that time a man of this type went under various names; he was called "devoted", "attached", "faithful;" and life was happy for him since a nobleman's most fugitive smile was enough to flood an entire day with sun; and accompanied by such affectionate appellatives, the restorative graces were more frequent than they are to-day. Now Don Ciccio's frankly snobbish nature made him fear causing Don Fabrizio distress, and he searched diligently round for ways to disperse any frowns he might be causing on the Prince's Olympian brow; the best means to hand was suggesting they should start shooting again; and so they did. Surprised in their afternoon naps some wretched woodcock and another rabbit fell under the marks-men's fire, particularly accurate and pitiless that day as both Salina and Tumeo were identifying those innocent creatures with Don Calogero Sedira.”
Iván Mándy (23 december 1918 – 26 oktober 1995) Adventstijd in Boedapest
Uit: Das Mädchen Manuela (Vertaald door Ruth Baumgarten und Karsten Witte)
„Elisabeth von Bernburg war die Tochter eines hohen Offiziers, wie Fräulein von Kesten, wie fast alle Erzieherinnen der Anstalt. Sie war achtundzwanzig Jahre alt und von diesen achtundzwanzig Jahren nun schon fünf Jahre im Stift, nachdem, wie man munkelte, ihre Verlobung mit einem jungen Dragonerleutnant zurückgegangen war, der Kühle und heftigen seelischen Abwehr des jungen Mädchens wegen, die den Leutnant veranlaßt hatten, kurz vor der Hochzeit die Verbindung zu lösen. Andere wieder wollten wissen, daß Fräulein von Bernburg selbst es gewesen war, die ihrem Verlobten erklärt hatte, sie könne ihn nicht und überhaupt niemals einen Mann heiraten. Diese Äußerung sollte ungeheuer viel Staub aufgewirbelt und zu den verwegensten Deutungen Anlaß gegeben haben. Selbst unter den Zöglingen des Helenenstifts ging sie um; wer sie aufgebracht hatte, wußte niemand so recht genau. Vermutlich aber war es Ilse gewesen, die solche Nachrichten aus den Ferien in Berlin mitbrachte, und zwar geradeswegs von dem sehr jungen zweiten Papa, den sie bekommen hatte, nachdem ihre Mama sich von ihrem Vater getrennt hatte. »Kinder«, sagte sie, »die Bernburgerin ... Stellt euch doch vor, daß sie hätte heiraten können und daß sie da lieber hierhergekommen ist! Sie will überhaupt keine eigenen Kinder, soll sie gesagt haben - und dann soll sie den Mann einfach vor die Brust gestoßen haben, als er sie küssen wollte.« Oda und Mia sahen einander an und lachten ihr nicht ganz sauberes Lachen. Aber Manuela fuhr auf. »Ilse, du sollst nicht immer sagen >die Bernburgerin< -und dann, das sind doch ihre Privatsachen, und keiner weiß doch, wie es wirklich gewesen ist.« »Na, hör mal«, sagte Ilse gekränkt, »ein Dragonerleutnant! Also, so was sollte mir nicht passieren!« Alles lachte, nur Marga zischte: »Ruhe!«, denn sie hörte Fräulein von Kesten draußen leise vorbeischleichen. Manuela blieb nachdenklich. In mehr als einer Nacht, wenn Fräulein von Bernburg das Licht im Schlafsaal gelöscht hatte und rings um sie her das Tuscheln begann und die kleinen elektrischen Taschenlampen unter den Kopfkissen hervorgeholt wurden, lag sie und quälte sich ab mit der Frage, was Fräulein von Bernburg nun wohl tat in ihrem Zimmer? Ob sie gern hier war? Ob sie sich nicht doch manchmal sehnte, einen Mann und Kinder zu haben? - Kinder zu haben - ja, das dachte auch Manuela sich schön. Einen Mann, nein, das konnte man sich schwer vorstellen - und Fräulein von Bernburg mit einem Mann, das war ein Gedanke, der sich nicht fassen ließ. Miß Evans, die, die hatte ihren Bräutigam irgendwo in England, und sie sparte sich bloß noch etwas, so hieß es, ehe sie heiraten wollte. Das war ganz in der Ordnung, auch Fräulein von Attems konnte man sich vorstellen als eine Gutsfrau, die in Küche und Keller wirtschaftete - aber Fräulein von Bernburg ... „
Christa Winsloe (23 december 1888 – 10 juni 1944) Scene uit de film « Mädchen in Uniform » met o.a. Lilli Palmer en Romy Schneider. De film is gebasseerd op de roman „The Child Manuela“ van Winsloe
“His Hotel Katmandu, opened the previous year, offered a computer-generated Himalayan skyline out of every window and a twice-daily audience with the Dalai Lama for groups of twenty tourists willing to pony up a hun-dred dollars per head. None of them had yet objected that Katmandu was in Nepal while the Dalai Lama came from Tibet. Tony's previous venture, the Milano, featured a three-fifths-sized replica of the Duomo and slimmed-down versions of famous operas by a company from La Scala. That was part of what so steamed him about Wowosa, as he sat with Serena in Chips, the utilitarian coffee shop tucked at the far end of the slots floor, after Don Nightswim had excused himself, nodding his good-bye and then catching his weighty headdress just as the feathers were about to take a dive into Tony's chicken in a pot. "Damnit, Reeny, they don't do doodley fuckin' squat except plug in the machines and count the money. No goddamn amenities, you know what I mean?" Serena nodded her sad agreement. "It's not a hotel, there's no en-tertainment, this rat-infested dump is the closest thing they have to a goddamn restaurant.... Their costs are zip fuckin' diddley zilch. It's just pure gaming, pure f-ing profit. And you know how they get away with it? Because they're fucking Indians," Tony sputtered, before remem-bering to look around to see if any Wowosas were mind-ing the coffee shop. Of course, how could you tell? Judging by Don Nightswim, the W's looked just like average specimens who'd suddenly hit the jackpot by dis-covering they had a teaspoon, or an eyedropperful, of In-dian blood in them. Some great-great-grandfather had taken an extremely temporary liking to some squaw, wham-bam-ugh, and now here these lucky bastards were, sitting on the biggest money pot since the Alaskan pipeline plopped on the tundra. "Tone," Serena purred. "It's okay. What you're doing is reinventing the whole idea of a gaming resort. These peo-ple are just living in the past." Serena still had her good looks — great looks, if you counted the fake tits — that had originally attracted Tony to her when she was a cov-ered dancer in Oops!, the naughty nude show at Tony's first big hotel, the Gold Rush.”
« Il y a en poésie, en littérature, une classe d’hommes hors de ligne, même entre les premiers, très-peu nombreuse, cinq ou six en tout, peut-être, depuis le commencement, et dont le caractère est l’universalité, l’humanité éternelle intimement mêlée à la peinture des mœurs ou des passions d’une époque. Génies faciles, forts et féconds, leurs principaux traits sont dans ce mélange de fertilité, de fermeté et de franchise ; c’est la science et la richesse du fonds, une vraie indifférence sur l’emploi des moyens et des genres convenus, tout cadre, tout point de départ leur étant bon pour entrer en matière ; c’est une production active, multipliée à travers les obstacles, et la plénitude de l’art fréquemment obtenue sans les appareils trop lents et les artifices. Dans le passé grec, après la grande figure d’Homère, qui ouvre glorieusement cette famille et qui nous donne le génie primitif de la plus belle portion de l’humanité, on est embarrassé de savoir qui y rattacher encore. Sophocle, tout fécond qu’il semble avoir été, tout humain qu’il se montra dans l’expression harmonieuse des sentiments et des douleurs, Sophocle demeure si parfait de contours, si sacré, pour ainsi dire, de forme et d’attitude, qu’on ne peut guère le déplacer en idée de son piédestal purement grec. Les fameux comiques nous manquent, et l’on n’a que le nom de Ménandre, qui fut peut-être le plus parfait dans la famille des génies dont nous parlons ; car chez Aristophane la fantaisie merveilleuse, si athénienne, si charmante, nuit pourtant à l’universalité. À Rome je ne vois à y ranger que Plaute, Plaute mal apprécié encore, peintre profond et divers, directeur de troupe, acteur et auteur, comme Shakspeare et comme Molière, dont il faut le compter pour un des plus légitimes ancêtres. Mais la littérature latine fut trop directement importée, trop artificielle dès l’abord et apprise des Grecs, pour admettre beaucoup de ces libres génies. Les plus féconds des grands écrivains de cette littérature en sont aussi les plus littérateurs et rimeurs dans l’âme, Ovide et Cicéron. Au reste, à elle l’honneur d’avoir produit les deux plus admirables poëteC’est aux temps modernes et à la renaissance qu’il faut demander les autres hommes que nous cherchons : Shakspeare, Cervantes, Rabelais, Molière, et deux ou trois depuis, à des rangs inégaux, les voilà tous ; on les peut caractériser par les ressemblances. Ces hommes ont des destinées diverses, traversées ; ils souffrent, ils combattent, ils aiment. Soldats, médecins, comédiens, captifs, ils ont peine à vivre ; ils subissent la misère, les passions, les tracas, la gêne des entreprises. Mais leur génie surmonte les liens, et, sans se ressentir des étroitesses de la lutte, il garde le collier franc, les coudées franches. Vous avez vu de ces beautés vraies et naturelles qui éclatent et se font jour du milieu de la misère, de l’air malsain, de la vie chétive ; vous avez, bien que rarement, rencontré de ces admirables filles du peuple, qui vous apparaissent formées et éclairées on ne sait d’où, avec une haute perfection de l’ensemble, et dont l’ongle même est élégant : elles empêchent de périr l’idée de cette noble race humaine, image des Dieux. s des littératures d’imitation, d’étude et de goût, ces types châtiés et achevés, Virgile, Horace! »
Charles Sainte-Beuve (23 december 1804 – 13 oktober 1869) Cover biografie
Wann ich mit frieden kan in deinen Armen liegen / So hab' ich schon genung: mehr ehre wüntsch' ich nicht Auff dieser weiten Welt/ als dir/ mein Trost vnd Liecht/ In deiner weissen Schoß zu ruhen nach genügen. Diß ist mein bester zweck: es mag ein andrer kriegen Dem Mars im Hertzen steckt das aus jhm selber bricht / Nach Helm' vnd Waffen greifft/ den kühnen Feind bespricht Vnd wanckt nicht vmb ein Haar/ wil sterben oder siegen. So wilde bin ich nicht: Dorinde/ wann du dich Vmb meine Schuldern wirffst das ist ein krieg für mich; Hiervon soll meinen Sinn kein Ruhm vnd Gut bewegen. Das Glücke deiner Gunst hat bey mir grössern schein Als etwan Cesar selbst vnd Alexander seyn/ Vnd diese gantze Welt zun Füssen können legen.
Martin Opitz (23 december 1597 – 20 augustus 1639) Bunzlau (Nu: Bolesławiec) in de kersttijd
vol klinkers het oude deel kras één kras en je straat lag open wat een knoeiboel dit nieuwe hart je fietskoerier monstert het plan
dit plan spekt ons wie ein Vorort
froh Ort ja harde banden
hard je banden olijk de boel en evenzo hopla de meisjes de nieuwste tomtom ha kogellagers en vet het
zelfde plasje data van daarnet maar nu lopend een lopend buffet (wel vaart houden!) radijsroos / roos / spiegel - gespiegeld snelbuffet! - kon je keren be- zin! je stad een sonnet
Speeldoos van stofnaam
je tuimelde uit me als uit sitspapier, veloursgevoerd de uitgespaarde vormen der geschenkverpakking, die droeg ik je - ruimschoots nog na
me
binnestebuiten in lammetjesbaai en aai aai kind je moeder zo moedertjesmoe
caoutchouc, caoutchouc of het lied wat zij zong over verende armpjes, wolkig en warmpjes caoutchouc
- polentababy
eenvoud van lied in tweevoud van woordjes het dansende koord tot de muziek
lammetjesbaai en aai aai polentababy - toe slaap diertje - je moeder zo moedertjesmoe
„Allein die Dinge, die sich im Laufe eines Lebens ansammeln! Auch wenn man, so wie ich, ein paar Dutzend Mal umgezogen ist und dabei jeweils das meiste zurückgelassen hat. Es sammeln sich Bücher, Papiere, Unterlagen, Steuererklärungen, Kontoauszüge, Versi-cherungspolicen und so weiter an. Abgesehen natürlich von der Kleidung, dem Hausrat, den Bildern, Fotos, Schmuck, Kerzen, Zeitungsartikeln, Lampen, Möbeln et cetera. In Italien lebten eine alte russische Prinzessin und ein ehemaliger italienischer General in der Wohnung neben mir, deren sieben Zimmer mit so vielen Wertgegenstän-den und Ramsch vollgestellt waren, dass nur schmale Gänge blieben, durch die man sich vorsichtig tasten musste. Bei der Einladung »Nehmen Sie doch Platz« war ich ratlos. Uralte Samtsofas, mit verschlissenem Brokat bezogene Stühle, wackelige Thonet-Sessel, alles war vollgeräumt mit Zeitungen, Büchern, Kleidungs-stücken. Ich trank den angebotenen Kaffee schließlich stehend. Wie die Prinzessin und der General auch. Da-mals schwor ich mir, jede Ansammlung von Gegenstän-den über das Notwendige hinaus für meinen Teil zu ver-meiden. Als ich Italien verließ, nahm ich nicht mehr mit als in meinem vw-Kombi Platz hatte. Im ersten Jahr in Österreich wurde genau das zum Problem: Ich konnte nicht einmal einen Knopf annähen, weil das Zubehör fehlte. Alles fehlte. Bereits nach drei Jahren sah die Sache schon ganz anders aus. Keine Ahnung, wie uns all das nützliche Zeug zugewachsen ist und immer noch zu-wächst, sodass es keinen Ort in unserer hundertzwölf Quadratmeter großen Wohnung mehr gibt, wo noch für irgendetwas Platz wäre. Jetzt muss ich hinzufügen, es handelt sich um eine Dachwohnung mit durch die Schrägen bedingtem Mangel an Plätzen, an denen man Schränke, Kommoden etc. aufstellen könnte. Dafür gibt es aber überall Spitzböden, Verschläge, Hohlräume un-ter den Dachschrägen, in die man praktisch hinein-kriechen muss, um all die unentbehrlichen Dinge, die aber nicht täglich gebraucht werden —Schlafsäcke, Zelte, Boote, Rollerblades, Wolle, aufblasbare Gästematrat-zen, Koffer, Taschen und so weiter —, hineinzustopfen. Dadurch verliere ich naturgemäß den Überblick. Und weil ich bei Bedarf zu faul bin, auf allen Vieren in die Verschläge zu kriechen, um die zweckmäßigste Tasche oder den zweckmäßigsten Koffer für den jeweiligen Anlass unter all den Taschen und Koffern zu suchen, stellt sich schließlich heraus, dass ein Koffer und eine Tasche zur Not für alle Gelegenheiten ausreichen. Erstaunlich ist, dass auch nach dem Auszug unserer erwachsenen Tochter mit all ihren Kleidern, Büchern. Tischen, Sesseln, Zeichnungen, Skizzen, Objekten, An-denken, Bücherregalen nicht etwa mehr Platz gewon-nen wurde. Im Gegenteil!”
„An einen weiteren oder gar regelmäßigen Aufenthalt in Portugal war kaum mehr zu denken. Dies war umso ärgerlicher, als ich etwas Portugiesisch gelernt hatte. Aber anderseits: Gab es nicht eine lusitanische Welt? Und gehörte zu dieser lusitanischen Welt nicht Brasilien? Führte ein logischer Weg der Portugiesen nicht über den Südatlantik nach Südamerika? Meine Entdeckung Brasiliens verdanke ich einem Diktator und einem Fernsehredaktor, was nicht als Empfehlung gemeint ist. Ohne es zu beabsichtigen, hatte ich mich literarisch auf Brasilien vorbereitet. Der erste Text, den ich auf Portugiesisch als Ganzes las, war die Predigt des heiligen Antonius an die Fische von António Vieira. In seiner Rollenpredigt übte dieser Jesuit aus dem 17. Jahrhundert schärfste Kritik an den portugiesischen Kolonialisten: »Dass ihr Fische einander fresst, ist ein Skandal. Der ist umso übler, als die großen die kleinen fressen. Umgekehrt wäre weniger schlimm. Da würde ein großer für sehr viele kleine genügen.« Die Predigt gab ich auf Deutsch heraus und schrieb dazu eine längere Einleitung. Dies schien mir schon deswegen aktuell, weil sich in den sechziger Jahren wieder einmal die biedere Auffassung breitmachte, edle Gefühle und anständige Gesinnung genügten für Literatur. Vieira bot ein Beispiel dafür, wie Moralität und stilistische Verantwortung eine gültige Verbindung eingehen. Das Vorwort erwies sich im Nachhinein als poetische Konfession. Klar, dass ich beabsichtigte, die Orte aufzusuchen, an denen Vieira gewirkt hatte. Bahia, und hoch im Norden, in Maranhão, São Luís, wo er seine Predigt gehalten hatte. Aber Brasilien begann in Rio. Und es begann atemberaubend, ohrenbetörend und augenbegeilend. Der Abflug war kurzfristig entschieden worden, auch wenn es wie nach touristischer Planung aussah. Ich kam an einem Freitagmorgen an. Die erste Begrüßung mit einem cafézinho (Kaffeechen) und die Bekanntschaft mit Tropenfrüchten, deren Namen ich von nun an zu lernen hatte. Ein flüchtiges Flanieren durch die Renommierstraße Rio Branco. Ein koloniales Kloster als historische Reminiszenz und die Schattenschluchten zeitgenössischer Wolkenkratzer. Die erste cachaça (Zuckerrohrschnaps) an der Praça Mauá, damals noch mit Hafenkneipen und Matrosenbetrieb. Ein Tag des Jetlags, aufgekratzt und benommen unter einem feuchtheißen Himmel. Und am andern Morgen Trommeln, die weckten. Samstag vor dem Karneval. Ich begab mich hinunter vors Hotel und folgte einer musizierenden Gruppe, ließ diese und zog einer anderen nach, hängte mich dort an und ließ mich hier treiben. Von Taumel zu Taumel und von einem Tag in den andern hinein. Der schwarze Junge, der mit einer Hühnerfeder im Kraushaar sich in einen Indio verwandelte.“
Hugo Loetscher (22 december 1929 – 18 augustus 2009)
HIPPOLYTE Cher Théramène, arrête, et respecte Thésée. De ses jeunes erreurs désormais revenu, Par un indigne obstacle il n'est point retenu; Et fixant de ses vœux l'inconstance fatale, Phèdre depuis longtemps ne craint plus de rivale. Enfin en le cherchant je suivrai mon devoir, Et je fuirai ces lieux que je n'ose plus voir. THÉRAMÈNE Hé ! depuis quand, Seigneur, craignez-vous la présence De ces paisibles lieux si chers à votre enfance, Et dont je vous ai vu préférer le séjour Au tumulte pompeux d'Athène et de la cour ? Quel péril, ou plutôt quel chagrin vous en chasse ? HYPPOLYTE Cet heureux temps n'est plus. Tout a changé de face Depuis que sur ces bords les dieux ont envoyé La fille de Minos et de Pasiphaé. THÉRAMÈNE J'entends. De vos douleurs la cause m'est connue. Phèdre ici vous chagrine et blesse votre vue. Dangereuse marâtre, à peine elle vous vit, Que votre exil d'abord signala son crédit. Mais sa haine sur vous autrefois attachée, Ou s'est évanouie, ou s'est bien relâchée. Et d'ailleurs quels périls vous peut faire courir Une femme mourante, et qui cherche à mourir ? Phèdre, atteinte d'un mal qu'elle s'obstine à taire, Lasse enfin d'elle-même et du jour qui l'éclaire, Peut-elle contre vous former quelques desseins ?
Jean Racine (22 december 1639 – Parijs, 21 april 1699) Phèdre et Hippolyte door Pierre-Narcisse Guérin, ca, 1802
I don’t mind the human race. I’ve got pretty used to them In these past twenty-five years. I don’t mind if they sit next To me on streetcars, or eat In the same restaurants, if It’s not at the same table. However, I don’t approve Of a woman I respect Dancing with one of them. I’ve Tried asking them to my home Without success. I shouldn’t Care to see my own sister Marry one. Even if she Loved him, think of the children. Their art is interesting, But certainly barbarous. I’m sure, if given a chance, They’d kill us all in our beds. And you must admit, they smell.
Dimanche bleu
Chestnut flowers are falling In the empty street that smells Of hospitals and cooking. The radio is breaking Somebody's heart somewhere In a dirty bedroom. Nobody Is listening. For ten miles In either direction The houses are all empty. Nobody lives in this city. Outside the city limits Are green and white cemeteries. Nobody is in the graves. At very long intervals The broken cast iron fountain In the courtyard sneezes and spurts. In the dirty bedroom Three young whores are shooting dice. At very long intervals One of them speaks to the dice. Otherwise they are silent. After the chestnut blossoms Have all fallen the yellow Sun will set and stars shine Over the empty city And papers blow down the street.
Kenneth Rexroth (22 december 1905 – 6 juni 1982) Hier met Allen Ginsberg (midden) en James Laughlin (rechts)
I We thrill too strangely at the master's touch; We shrink too sadly from the larger self Which for its own completeness agitates And undetermines us; we do not feel— We dare not feel it yet—the splendid shame Of uncreated failure; we forget, The while we groan, that God's accomplishment Is always and unfailingly at hand.
II Tumultuously void of a clean scheme Whereon to build, whereof to formulate, The legion life that riots in mankind Goes ever plunging upward, up and down, Most like some crazy regiment at arms, Undisciplined of aught but Ignorance, And ever led resourcelessly along To brainless carnage by drunk trumpeters.
III To me the groaning of world-worshippers Rings like a lonely music played in hell By one with art enough to cleave the walls Of heaven with his cadence, but without The wisdom or the will to comprehend The strangeness of his own perversity, And all without the courage to deny The profit and the pride of his defeat.
E. A. Robinson (22 december 1869 – 6 april 1935) Portret door Lilla Cabot Perry, 1916
„Der faktische Vater des faktischen Einzelkindes dagegen verliert sich im Vagen: »Er mieteteHäuseran,dieerniemalsbewohnte.Ichsaßmutterseelenallein auf hohen Veranden in Schaukelstühlen, verhandelte mit Putzfrauen, Gärtnern und vorübergehenden Hauslehrern. Meinen Erfindervaterhabe ichnie gesehen.« Das dürfte, in Abgleichung mit dem Tagebuch ihres Vaters, kaum der Wahrheit entsprechen. Die Mittel des reisenden Patentagenten waren begrenzt und ließen eine Haushaltsführung oben beschriebener Art nicht zu. Hoppes Unterschlagung überprüfbarer Fakten dient einzig der literarischen Ausformung ausufernder Phantasien, wie sie ihr gesamtes Werk prägen. Während der wirkliche Vater schrumpft, wächst der Erbauer des ersten Kaspertheaters und neben ihm die Gastgeberkönigin, die Sahne über Fruchtschalen und Quarkspeisen schlägt: »Was immer sie auftischte, alles machte sieschmackhaft.« Über Hoppes leibliche Mutter wissen wir wenig, aber genug, um mit Sicherheit sagen zu können, dass sie, eine erzkatholischeundhochtalentierteKlavierlehrerinausBreslau, weder Sahne schlug noch jemals auf Tournee durch Niedersachsen gegangen sein dürfte, sondern sich nach der Trennung von Hoppes Vater in umgekehrter Richtung auf denWegdurchdieWeltmachteundbaldaufhörte,Briefezu schreiben. Die niedersächsische Welt der Felicitas Hoppe, ihre Kindheit in der katholischen Diaspora als drittes von fünf Kindern kleinbürgerlicher, aus Schlesien vertriebener Eltern, die sie immer wieder beharrlich gegen jene andere, unberechenbareWeltihrerwirklichenKindheitaufruft,entpuppt sich als Kulisse unaufhörlich neuorganisierter Fluchtennachinnen:»Sobaldesdunkelwurde,versammeltenwir uns vor dem Vorhang des ersten und einzigen Kaspertheaters in der Erwartung, dass er sich auftun würde, um uns endlich das Krokodil zu zeigen. Und um die warme Stimme unseres Vaters zu hören, die uns jeden Sonntag von vorne fragt, ob wir alle noch da sind, und die uns jeden Sonntag aufsNeue verrät,dass esdasKrokodil garnicht gibt.« Hoppes kanadische Kinderjahre dagegen sind verbrieft, das Haus in Brantford (Ontario) »mein erster Iglu«, der Eispalast des einzigen Kindes eines »Erfindervaters«, der morgens gegen sieben das Haus verlässt und selten vor sieben zurückkommt, während Felicitas vormittags in die Schule undnachmittags,ohneWissendesVaters,aufsEisgeht:»Es war Wayne (gemeint ist vermutlich der kanadische Eishockeyspieler Wayne Gretzky /fh), der mich überredete mitzukommen. Er war klein, dünn wie Docht (nur eine von zahlreichen Anspielungen Hoppes auf ihr Lieblingsbuch, Carlo Collodis Pinocchio/fh), konnte ukrainische Lieder und war ein Genie, auf dem Eis auf Siege von hinten fixiert, hinterdem Torunberechenbar.«
“Jian daalt. Naar het dal onder zijn ledematen, die, wijd gespreid, samen met zijn hoofd een da – het Chinese karakter voor ‘groot’ – afbeelden. Zijn oren scheren langs de ongerepte lucht boven het subtropische oerwoud. Een ogenblik geleden stond hij nog met zijn pas afgestudeerde vrienden op een rots van de Emei-berg te glunderen en nu is hij hard op weg naar… Een videoclip wordt voor zijn ogen in versneld tempo afgespeeld. Zijn moeder die de vogelnestsoep op smaak brengt met haar zoutige tranen. Zijn vader die als een afgepeigerde beer op de bank zakt, áls hij al thuiskomt. Zijn vriendin die zijn ouders de mantel uitveegt. Zijn dienstmeisje en haar… Herinneringen die hij vroeger kon missen als kiespijn worden hem ineens dierbaar. De kap van torenhoge bamboe, waarop Jian terecht is gekomen, buigt zich. Zijn handen kunnen bijna de varens op de grond raken. De bamboe veert terug, waardoor hij opnieuw halverwege tussen hemel en aarde hangt. De stam waar hij zich aan vastklampt, maakt een krakend geluid, kan elk ogenblik terugveren en hem als een pingpongbal naar het ravijn aan de overkant serveren. Pijnscheuten dreigen zijn bekken zodanig in splinters te splijten dat hij in plaats van bang te zijn voor de dood, ernaar verlangt. Het sissen van, halt, het kruipen van een slang tussen het hoge gras! Jian ziet een bamboegroene, met dezelfde kleur en hetzelfde motief als de stam die hem voorlopig in leven houdt. De lange, smalle tong van het gifspuiende beest raast als een laserstraal op Jians keel af. Ineens keert de drang om te overleven bij hem terug. Hij ontwijkt, zo goed en zo kwaad als het gaat, het bloedlinke dier – dat Satan in de gedaante van een slang verschijnt, zal wel geen toeval zijn –, maar in zijn achterhoofd schemert het besef dat dat gelijk staat aan een rivier met een zwaard af te hakken – onbegonnen werk. Hij kijkt weg van de kronkelende aanjager van zijn ophanden zijnde einde en ontdekt opeens vijf meisjesvingers. Fris en haast doorzichtig als gepelde bamboescheuten, betasten ze een bloeiend plantje, trekken het uit de aarde en schudden de modder eraf.”
“He had dragged the root to his living room, to the annoyance of his wife. For weeks bugs and ants had crawled around their apartment, trying to find their way back to the woods. The Ritual showed Pentagrass in an undershirt (the one Johan was wearing now) and suspenders from the back, holding the roots in midair with the help of a rope while a woman is watching disapprovingly. (The woman in his real life came to appreciate the painting.) He looked at Johan intensely. Like an actor who knew his role but not the movie he was in, Johan knew what to wear and where to stand, but he didn’t know anything else. He didn’t know what to expect, if anything. He certainly didn’t know that Pentagrass felt forced to come back to the scene of crime of his previous painting. Johan didn’t know that Pentagrass felt mysteriously compelled to paint another angel painting after Make / Believe and Making Sky. It didn’t occur to him that he could become part of the painting, with maybe no way out. He had been told to look surprised but he didn’t know that his surprise would be genuine. Quickly, Pentagrass stepped into the scene, put a crown of feathers into the still-open hole, and withdrew. Johan felt sick, falling apart. He felt it physically, cheeks narrowing and paling, blood thickening, heartbeat slowing. Was he out of work by now? He couldn’t check the time, not while posing. It must be past four, the restaurant had opened, and his, and the pick-up’s, absence noticed. He glanced at Pentagrass, who nodded: that was a violation of the rules! Ligh t— a geyser of light — shot out of the hole, and it filled with feathers, white as those of a goose, a swan. Johan did what people often do when they don’t understand—he went on a search for his cigarettes. He didn’t care about abandoning his pose, even leaving the scene. He found them on the passenger’s seat. The car smelled of age and abuse. Back at the hole, it felt inappropriate to light up.”
The third night, -when the beer was consumed through all the holidays - by old and young, Then thirst in the party was stopped, But the men were drunken and slow. Our bride wore her crown... It was time for the bowl to be sent round the table And the toastmaster demanded silence with a knock on the table, - and started his speech.
Then charging in on the benched circle the widely infamous Seim's Berserks, Their eyes were rolling dark and wild On their foreheads they had scars from fighting. They leaped over the floor of the hall, -Yes! It was the brothers Grim and Wolf! Grim, who was recently turned down by the bride Came there himself, - and he was not invited.
The sleepy guests got up shaking And had little desire for fighting. Every raving man who raised his fist Was grabbed by the chest and thrown aside. The groom placed his mug down on the table Stepped up on the bench and asked for peace. But the brothers already took out their knives, - It was the groom's life it was all about.
Vertaald door Liv Wenger
Johan Sebastian Welhaven (22 december 1807 – 21 oktober 1873) Borstbeeld in Bergen, Noorwegen
De Zwitserse schrijver Ulrich Bräkerwerd geboren op 22 december 1735 in Näppis (Scheftenau), Toggenburg, Kanton St. Gallen. Zie ook alle tags voor Ulrich Bäkerop dit blog.
Uit:Lebensgeschichte und Natürliche Ebentheuer des Armen Mannes im Tockenburg
„Ich bin in meinen Kinderjahren nur wenige Wochen in die Schule gegangen; bey Haus hingegen mangelte es mir gar nicht an Lust, mich in mancherley unterweisen zu lassen. Das Auswendiglernen gab mir wenig Müh: Besonders übt' ich mich fleißig in der Bibel; konnte viele darinn enthaltene Geschichten aus dem Stegreif erzählen, und gab sonst überhaupt auf alles Achtung, was mein Wissen vermehren konnte. Mein Vater las' auch gern etwas Historisches oder Mystisches. Gerad um diese Zeit gieng ein Buch aus, der flüchtige Pater genannt. Er und unser Nachbar Hans vertrieben sich manche liebe Stunde damit, und glaubten an den darinn prophezeyten Fall des Antichrists, und die dem End der Welt vorgehnden nahen Strafgerichte, wie an's Evangelium. Auch Ich las viel darinn; predigte etlichen unsrer Nachbarn mit einer ängstlich andächtigen Miene, die Hand vor die Stirn gestemmt, halbe Abende aus dem Pater vor, und gab ihnen alles vor baare Münz aus; und dieß nach meiner eignen völligsten Ueberzeugung. Mir stieg nur kein Gedanke auf, daß ein Mensch ein Buch schreiben könnte, worinn nicht alles pur lautere Wahrheit wäre; und da mein Vater und der Hans nicht daran zweifelten, schien mir alles vollends Ja und Amen zu seyn. Aber das brachte mich dann eben auf allerley jammerhafte Vorstellungen. Ich wollte mich gern auf den bevorstehnden Jüngsten Tag recht zubereiten; allein da fand ich entsetzliche Schwierigkeiten, nicht so fast in einem bösen Thun und Lassen, als in meinem oft argen Sinn und Denken. Dann wollt ich mir wieder Alles aus dem Kopf schlagen; aber vergebens, wenn ich zumal unterweilen auch in der Offenbarung Johannis oder im Propheten Daniel las, so schien mir alles das, was der Pater schrieb, vollends gewiß und unfehlbar. Und was das Schlimmste war, so verlor ich ob dieser Ueberzeugung gar alle Freud' und Muth. Wenn ich dann im Gegentheil den Aeti und den Nachbar fast noch fröhlicher sah als zuvor, machte mich solches gar confus; und kann ich mir's noch itzund nicht erklären, wie das zugieng. So viel weiß ich wohl, sie steckten damals beyde in schweren Schulden, und hoften vielleicht durch das End der Welt davon befreyt zu werden: Wenigstens hört' ich sie oft vom Neufunden Land, Carolina, Pensylvani und Virgini sprechen; ein andermal überhaupt von einer Flucht, vom Auszug aus Babel, von den Reisekosten u.dgl. Da spitzt ich dann die Ohren wie ein Haas.“
Ulrich Bräker (22 december 1735 – (begraven) 11 september 1798) Cover
„Sie waren Juden und besaßen das Privileg aller anderen Juden: Sie waren vom Kaiserkult befreit. Alle Juden stritten untereinander über ihre vielen Religionsgesetze, das waren die Römer gewöhnt. Sie bemerkten keinen Unterschied zwischen Jude und Jude. Das wurde anders, als Paulus in Rom auftrat. Er hatte der römischen Gemeinde, die nicht von ihm, sondern von Jerusalemer Judenchristen gegründet war, einen schönen Brief geschrieben mit vielen freundlichen Worten über die Juden. Gewiß, er hatte darin auch den zornigen David zitiert: »Ihr Tisch soll ihnen zur Schlinge und Falle und Vergeltung werden, und ihre Augen blind und ihr Rücken ewig krumm«, aber dann doch auch dies: »Die Verstocktheit eines Teils der Israeliten dauert so lange, bis die Vollzahl der Heiden erreicht ist. Dann wird ganz Israel gerettet werden.« Er hatte den Brief geschrieben, um für seinen Besuch in der Reichshauptstadt eine freundliche Stimmung vorzubereiten. Doch in Jerusalem geriet er plötzlich in Gefangenschaft, und nun kommt er ganz anders nach Rom: in Fesseln. Im Hausarrest wartet er auf seinen Appellationsprozeß. Und so lernten sie einander kennen, der Briefschreiber und die Briefempfänger. Er empfängt Besuche, er lehrt, er hat Erfolge, allerdings »predigen einige Christus aus Neid und Eifersucht, doch was liegt daran, wenn nur auf alle Weise, ob aufrichtig oder mit Nebengedanken, Christus verkündigt wird« (Phil 1,15f). Und: »Ich habe sonst keinen, der ihm [Timotheus] gleichgesinnt ist. Alle anderen denken an sich, nicht an die Sache Christi« (Phil 2,20f). Und am Schluß des Philipperbriefs: »Es grüßen euch alle Heiligen, besonders die vom Hofe des Kaisers.« Was ist geschehen? Hat ihn die römische judenchristliche Gemeinde nicht gut aufgenommen? Nicht nur das, sie hat sich sogar gänzlich von ihm zurückgezogen. Am Ende des Kolosserbriefes steht es: »Aristarch, Markus, Jesus Justus, das sind die einzigen aus dem Judentum, die mir als Mitarbeiter geblieben sind."
Rudolf Krämer-Badoni (22 december 1913 – 18 september 1989)
Uit: The Complete Civil War Journal and Selected Letters
“My housekeeping at home is not perhaps on any very extravagant scale. Buying beefsteak, I usually go to the extent of two pounds. Yet when this morning the Quartermaster inquired how many cattle I wished to have killed for roasting I answered composedly "Ten, & keep three to be fatted." Fatted, quotha—Not one of the beasts has one ounce of superfluous flesh. Never was seen such lean kine. As they swing on vast spits, composed of young trees, the fire light glimmers through their ribs, lantern like. But they are cooking, nay are cooked. One at least is taken off to cool & will be replaced tomorrow to warm up. It was cooked three hours & well done, for I tasted it. It is so long since I tasted fresh beef that I may have forgotten; but I fancied this to be successful. I tried to fancy that I liked the Homeric repast; certainly it was all far more agreeable than I expected. The doubt now is, whether I have made sufficient provision for my family; I should have roughly guessed that ten beeves would feed as many million people it has such a stupendous sound; but Gen. Saxton's estimate for tomorrow is 5,000. & we fear meat will run short, unless they prefer bone. One of the cattle is so small, I am hoping it may turn out veal. For drink we aim at the simple luxury of molasses & water, a barrel per company. Liberal housekeepers may like to know that for a barrel of water is allowed three gallons of molasses, half a pound of ginger & a quart of vinegar, this last being a new ingredient for my untutored palate though the rest are amazed at my ignorance. Hard bread with more molasses, with subsequent tobacco, complete the repast destined to cheer but not inebriate. On this last point, of inebriation, this is certainly a wonderful camp. For us it is absolutely omitted from the list of vices. I have never heard of a glass of liquor in the camp nor of any effort to keep it out. A total absence of the circulating medium might explain the abstinence, but not the non allusion to the subject. The craving for tobacco is hourly and constant, like that of a mother for her children; but I have never heard whiskey even wished for, save on Christmas Day, & then only with a hopeless far off sighing as you on that day might have visions of strawberries. I am amazed at this total omission of the most inconvenient of all camp-appetites.”
Thomas Higginson (22 december 1823 – 9 mei 1911) Cover
De Amerikaanse dichteres Anya Silverwerd geboren op 22 december 1968 in Media, Pennsylvania, maar groeide op in Swarthmore, en studeerde af aan Haverford College en Emory University. Ze werd vervolgens hoogleraar aan de Mercer University. In 2004 was Anya Silver zwanger en gaf ze les aan de Mercer University toen bij haar de diagnose ontstekingskanker werd gesteld. Ze beviel van zoon Noach en had een borstamputatie. De kanker bleef bestaan en haar omgang ermee, samen met haar zoon en echtgenoot, had een intensiverende uitwerking op haar poëzie. Silver stierf op 49-jarige leeftijd in Macon, Georgia, op 6 augustus 2018. Anya Silver schreef de poëziebundels “Bloom” (2017), “From Nothing” (2016), “I Watched You Disappear” (2014) en “The Ninety-Third Name of God” (2010). Haar boek met literaire kritiek, “Victorian Literature and the Anorexic Body”, werd gepubliceerd in 2006. Ze behaalde een BA aan het Haverford College en een doctoraat in de literatuur aan de Emory University. Ze werd in 2015 Georgia Author of the Year for Poetry genoemd en kreeg in 2018 een Guggenheim-fellowship.
Doing Laundry In Budapest
The dryer, uniform and squat as a biscuit tin, came to life and turned on me its insect eye. My t-shirts and underwear crackled and leapt. I was a tourist there; I didn’t speak the language. My shoulders covered themselves up in churches, my tongue soothed its burn with slices of pickle. More I don’t remember: only, weekends now when I stand in the kitchen, sorting sweat pants and pairing socks, I remember the afternoon I did my laundry in Budapest, where the sidewalks bloomed with embroidered linen, where money wasn’t permitted to leave the country. When I close my eyes, I recall that spinning, then a woman, with nothing else to sell, pressing wilted flowers in my hands.
Just Red
I stand in Walgreens while my mother sleeps. The store is fluorescent and almost empty. My father is ailing in a nursing home, my friend is dying in the hospital. What I want tonight is lipstick. As pure a red as I can find—no coral undertones, no rust or fawn. Just red. Ignoring the salespeople, I untwist tubes and scrawl each color on my wrist, till the blue veins beneath my skin disappear behind smeared bars. I select one. Back in my mother's apartment, silence. I limn my lips back out of my wan face. There they are again: smacky and wanting.
Eerst dacht ik bij het woordje kunst alleen aan schilderijen, die stilletjes gevangen zijn in lijsten aan de wand. Ik vond dat zielig en ik wou een schilderij bevrij'en, maar ach, ik mocht het zelfs niet eens beroeren met mijn hand.
Toen dacht ik bij het woordje kunst ook eens aan beeldhouwwerken, die doodstil staan gevangen op een sokkel in de grond. Ik heb een beeld gestreeld, maar of een steen een aai kan merken? Ik weet niet eens of 't standbeeld zélf wel wist dat het bestond!
Nu denk ik bij het woordje kunst aan thuis en aan verhalen, die opgeslagen liggen in een dichtgeslagen boek. Ik kan er met mijn vinger en mijn ogen in verdwalen en vind er soms een streling in als ik een streling zoek.
Een kind kun je niet vasthouden
III Dus hij was de man die kinderen stal van hun ouders, voorgoed. Mij dwong hij niet, of toch? De ogen van een vader
zonder zoon, de kamer vol verhalen? Daarheen durfde ik te gaan. Hij sloeg zijn armen om me heen waardoor ik hem verstond
en liet me zien dat het verschil tussen ons daarna nooit meer was. Een kind kun je niet vasthouden.
IV
Een groter man was nooit. In kinderogen kan niemand groter zijn dan wie van je houdt.
Maar ik ben zelf zo ongeveer wel uitgegroeid en in welke armen ik ook kom - 't is jammer
dat ik het merk - er is mijn voor- of achterkant die op de tocht blijft staan.
„Inzwischen war die Stimme des Sängers dazugekommen, und als Tyler wieder in der Küche war, schlug er mit der Faust gegen das Gerät und schaltete es aus. Er suchte eine saubere Tasse, goss heißes Wasser über Pulverkaffee und wartete an die Wand gelehnt, bis er sich nicht mehr die Zunge verbrühen würde. Die Töne aus Wilkins’ Radio drangen knisternd auf ihn herab, rauschende Wogen aus einem möblierten Kosmos, keine zwei Meter entfernt. Barney Wilkins lebte im Lärm, er war ein großmäuliger Fisch mit zurückgebildeten Ohren, der auf Schallwellen dahinschwamm und sein Dreieinhalbzimmermeer nur verließ, um Dringliches zu erledigen oder zum Hunderennen zu gehen. Halb taub trieb er friedlich durch seinen Radau, drehte die Lautstärke an Radio und Fernseher bis zum Anschlag auf, schlug arglos Türen zu und hantierte täglich an Geräten, die seinen bald achtzigjährigen Körper davor bewahren sollten, schlapp und, wie er es nannte, wehrlos zu werden. Schon am frühen Morgen drückte er Hanteln in Richtung Zimmerdecke, um sie nach mehrmaligem Stemmen jeweils mit einem gepressten Schrei auf den Holzboden knallen zu lassen. Selbst nachts verursachte sein Streben nach Muskelerhaltung Geräusche, die Tyler vom Bett in den Bauch eines Frachters versetzten, wo er dazu verdammt war, schlaflos auf das Pumpen und Gleiten im Maschinenraum zu horchen. Der Kaffee war jetzt etwas abgekühlt, Tyler trank ihn rasch und ging zurück ins Schlafzimmer. Dort setzte er sich mit dem Telefonapparat auf das Bett und wählte eine Nummer, deren Zahlenfolge ihm allmählichvorkam wie der Code eines elektronischen Schlosses, das sich trotz korrekter Bedienung nicht öffnen ließ. Draußen fiel Regen, die Tropfen bildeten verästelte Bahnen auf den rußigen Fensterscheiben. Die Dunkelheit war wieder um einen feinen Grad vorgerückt, der Himmel ohne Weite. Sinclair Banks meldete sich auch jetzt nicht. Tyler legte den Hörer neben den Apparat, ließ es klingeln am anderen Ende der Leitung und zog sich an, obwohl er nicht wusste, wo er noch hingehen und nach Banks suchen sollte.WilkinsquältesichüberseinemKopf,die Dielenknarrten, und einer, der nicht Bescheid wusste, hätte das regelmäßige Ächzen wohl anders gedeutet. Unwillkürlich strich Tyler sich über die Arme, deren Muskeln nicht über das Mittelmaß hinaus entwickelt waren. Er sah sich im Raum um, wo irgendwo die Hanteln lagen, die er vor Monaten gekauft hatte, billige, hohle Dinger aus Plastik, zum Füllen mit Wasser oder Sand. Eine Zeit lang hatte Tyler mit den Gewichten trainiert, vor dem Fernseher meist, gleichermaßen motiviert und entmutigt von den perfekten Körpern, die nirgendwo sonst als in diesem leuchtenden Kasten zu existieren schienen. Zwei Wochen lang hatte er versucht, sich einen neuen Körper zu erarbeiten, wollte zur Probe mit den Armmuskeln beginnen und, nach messbarem Erfolg, zusätzliche Geräte anschaffen. Die leichten Schmerzen der ersten Tage erfüllten ihn mit Genugtuung, denn Wilkins zufolge wuchs der Muskel nur, wenn er brannte.“
„Als ich auf der Intensivstation erwachte, bin ich furchtbar erschrocken. Ich war sehr viel dicker als am frühen Morgen, da sie mich in den Operationssaal geschoben hatten, so dick, dass ich nicht über den Horizont meiner Wampe sah. Wie mochten meine Füße aussehen? Hing vielleicht ein Zettel am großen Zeh? Ich lag, umstellt von Apparaten, in einem weißen Zelt, und so ganz allmählich begann ich zu erfassen, dass man mir nach Art der Schlüsselloch-Chirurgie die verkrebste Prostata herausgeschnitten hatte. Dabei überträgt der Operateur seine Handgriffe auf die Mikroinstrumente eines Roboters, der im Körper des Patienten herumkrabbelt wie ein von Houston aus gesteuertes Raumfahrzeug auf dem Mars. Aber warum war ich so dick geworden? Hatten sie mich mit Gas oder Luft vollgepumpt, um dem Roboter genügend Platz zu verschaffen? Das Herz, als fürchtete es weitere Angriffe, hämmerte, raste, toste, und so wurde ich von flatternden Weißkitteln in die nächste Intensivstation gekarrt, in jene der Kardiologie. Was für ein Trip, was für ein Flug! Ich landete auf dem Untersuchungstisch, hörte das Schrillen von Alarmglocken, sah Lampen aufblinken und Bildschirme flackern, der Raum wurde groß, immer größer, ich schwebte hoch, immer höher, und nahm mit Erstaunen wahr, wie in der Tiefe unter mir eine Schar von Ärzten einen Notfall behandelte. Ein Gesicht beugte sich über mich. "Wir haben Sie unmittelbar vor einem Herzinfarkt abgefangen. Lüscher ist mein Name. Möchten Sie einen Espresso?" Als ich zwei Wochen später mit meinem Köfferchen vor das Uni-Spital trat, koste mich eine lieblich frische Luft. Freu dich, sagte ich mir, sie haben dir das Leben gerettet. Aber so richtig wollte sich das Glücksgefühl nicht einstellen – ein Teil von mir war irgendwo im Innern des Spitals verloren gegangen. An der Tramhaltestelle löste ich ein Billet und empfand die studentische Jugend, die telefonierend und lachend einstieg, als laut und schrecklich.“
„Weibliche Trägerin der Handlung in der ersten Abteilung ist eine Frau von achtundvierzig Jahren, Deutsche; sie ist 1,71 groß, wiegt 68,8 kg (in Hauskleidung), liegt also nur etwa 300–400 Gramm unter dem Idealgewicht; sie hat zwischen Dunkelblau und Schwarz changierende Augen, leicht ergrautes, sehr dichtes blondes Haar, das lose herabhängt; glatt, helmartig umgibt es ihren Kopf. Die Frau heißt Leni Pfeiffer, ist eine geborene Gruyten, sie hat zweiunddreißig Jahre lang, mit Unterbrechungen versteht sich, jenem merkwürdigen Prozeß unterlegen, den man den Arbeitsprozeß nennt: fünf Jahre lang als ungelernte Hilfskraft im Büro ihres Vaters, siebenundzwanzig Jahre als ungelernte Gärtnereiarbeiterin. Da sie ein erhebliches immobiles Vermögen, ein solides Mietshaus in der Neustadt, das heute gut und gerne vierhunderttausend Mark wert wäre, unter inflationistischen Umständen leichtfertig weggegeben hat, ist sie ziemlich mittellos, seitdem sie ihre Arbeit unbegründet und ohne krank oder alt genug zu sein, aufgegeben hat. Da sie im Jahre 1941 einmal drei Tage lang mit einem Berufsunteroffizier der Deutschen Wehrmacht verheiratet war, bezieht sie eine Kriegerwitwenrente, deren Aufbesserung durch eine Sozialrente noch aussteht. Man kann wohl sagen, daß es Leni im Augenblick – nicht nur in finanzieller Hinsicht – ziemlich dreckig geht, besonders seitdem ihr geliebter Sohn im Gefängnis sitzt. Würde Leni ihr Haar kürzer schneiden, es noch ein wenig grauer färben, sie sähe wie eine gut erhaltene Vierzigerin aus; so wie sie ihr Haar jetzt trägt, ist die Differenz zwischen der jugendlichen Haartracht und ihrem nicht mehr ganz so jugendlichen Gesicht zu groß, und man schätzt sie auf Ende Vierzig; das ist ihr wahres Alter, und doch begibt sie sich einer Chance, die sie wahrnehmen sollte, sie wirkt wie eine verblühte Blondine, die – was keineswegs zutrifft – einen losen Lebenswandel führt oder sucht. Leni ist eine der ganz seltenen Frauen ihres Alters, die es sich leisten könnte, einen Minirock zu tragen: ihre Beine und Schenkel zeigen weder Äderung noch Erschlaffung. Doch Leni hält sich an eine Rocklänge, die ungefähr im Jahr 1942 Mode war, das liegt zum größten Teil daran, daß sie immer noch ihre alten Röcke trägt, Jacken und Blusen bevorzugt, weil ihr angesichts ihrer Brust (mit einer gewissen Berechtigung) Pullover zu aufdringlich erscheinen. WasihreMäntelundSchuhe betrifft, so lebt sie immer noch von den sehr guten und sehr gut erhaltenen Beständen, die sie in ihrer Jugend, als ihre Elternvorübergehendwohlhabendwaren,erwerbenkonnte. Kräftig genoppter Tweed, grau-rosa, grün-blau, schwarzweiß, himmelblau (uni), und falls sie eine Kopfbedeckung für angebracht hält, bedient sie sich eines Kopftuchs; ihre Schuhe sind solche, wie man sie – wenn man entsprechend bei Kasse war – in den Jahren 1935–39 als »Unverwüstliche« kaufen konnte.“
Heinrich Böll (21 december 1917 – 16 juli 1985) Scene uit de gelijknamige film uit 1977 met o.a. Brad Dourif (Boris) en Romy Schneider (Leni)
De Tsjechische dichter Ivan Blatnýwerd geboren op 21 december 1919 in Brno. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog. Zie ook alle tags voor Ivan Blatnýop dit blog
Flachland
Die Berge sind die Fragen der Bergsteiger Aber sie geben keine Antwort Sie sind schließlich keine Schulkinder Doch Bernhardiner werden herantrotten Zur Umkehr raten Und nie wieder zu klettern.
Bäh, Bäh, schwarzes Schaf
Das schwarze Bergschaf kam ins Tal herab damit Rosa Bonheur es malen konnte Schwarz ist die Farbe des Todes dieses jedoch ist nicht tot in diesem Universum zum Glück reicht das hin, denn auch ich lebe gern
Seine stumme Schwester sein Ebenbild kann sterben Ich bleibe noch ein bisschen Eigennützig wenn ich dabei nur an den farbigen Umschlag meines Buches denke auf dem Tisch in meiner Werkstatt
Schule
Fred ist wieder da Abends, endlich Komme ich zu meinem neuen Stift Ein ziemlich alter neuer Stift Er stammt aus jenen 20er Jahren In denen die Leute zum ersten Mal stutzten
Vertaald door Frank-Wolf Matthies
Ivan Blatný (21 december 1919 – 5 augustus 1990) Cover
De dingen gaan zoals ze moeten gaan: geen god zelfs drijft de sterren uit hun baan. Aanvaard uw vreugd verblijd, uw leed gelaten; al wat men verder wijsheid noemt, is waan.
*
Het grootst geluk ligt in de kleinste dingen: het gras, de dauw, het licht, de ritselingen van wind en blad, de glimlach van een vrouw, en, verre leeuwrik, ùw onzichtbaar zingen.
*
In 't staag lawaai der dagen haast verloren, door ùw genade eens onverdiend verkoren, o cosmos in mij, cosmos om mij heen, geef mij de stilten weer, ùw stem te horen!
Garmt Stuiveling (21 december 1907 – 11 mei 1985) Stroobos op een oude ansichtkaart
In Silberhüllen eingeschleyert Steht jetzt der Baum, Und strecket seine nackten Äste Dem Himmel zu.
Wo jüngst das reife Gold des Fruchtbaums Geblinket, hängt Jetzt Eiß herab, das keine Sonne Zerschmelzen kan.
Entblättert steht die Rebenlaube, Die mich in Nacht Verschloß, wenn Phoebus flammenathmend Herniedersah.
Das Blumenbeet, wo Florens Töchter In Morgenroth Gekleidet, Wohlgeruch verhauchten, Versinkt in Schnee.
Nur du, mein kleiner Buchsbaum, pflanzest Dein grünes Haupt Dem Frost entgegen, und verhöhnest Des Winters Macht.
Mit Goldschaum überzogen, funkelst Du an der Brust Des Mädchens, das die Dorfschalmeye Zum Tanze ruft.
Ruh sanft mein Garten, bis der Frühling Zur Erde sinkt, Und Silberkränze auf die Wipfel Der Bäume streut.
Dann gaukelt Zephyr in den Blüthen, Und küßet sie, Und weht mir mit den Düften Freude In meine Brust.
Auf ihre Stirn und kleine Wangen gießen
Auf ihre Stirn und kleine Wangen gießen, Ihr engelreines Herz, Dem Flittergold der großen Welt verschließen, Und dem Romanenscherz.
Durchwandle Hand in Hand mit ihr im Mayen Die Scenen der Natur, Und mische sich mit ihr oft in die Reihen Der Schäfer auf der Flur.
Geuß in ihr Herz die zärtlichsten Gefühle, O Unschuld, spiel mit ihr, Bis ihre Pracht sich wölbet, Schäferspiele, Vor ihrer Hirten Thür.
Ludwig Hölty (21 december 1748 – 1 september 1776) Monument in Hannover
De Britse schrijfster Rebecca West werd geboren op 21 december 1892 in Londen als Cicily Isabel Fairfield. Zie ook alle tags voor Ribecca West op dit blog. Zie ookalle tags voor Rebecca Westop dit blog.
Uit: Black Lamb and Grey Falcon
“I raised myself on my elbow and called through the open door into the other wagon-lit: ‘My dear, I know I have inconvenienced you terribly by making you take your holiday now, and I know you did not really want to come to Yugoslavia at all. But when you get there you will see why it was so important that we should make this journey, and that we should make it now, at Easter. It will all be quite clear, once we are in Yugoslavia.’ There was, however, no reply. My husband had gone to sleep. It was perhaps as well. I could not have gone on to justify my certainty that this train was taking us to a land where everything was comprehensible, where the mode of life was so honest that it put an end to perplexity. I lay back in the darkness and marvelled that I should be feeling about Yugoslavia as if it were my mother country, for this was 1937, and I had never seen the place till 1936. Indeed, I could remember the first time I ever spoke the name ‘Yugoslavia’ and that was only two and a half years before, on October the ninth, 1934. It was in a London nursing-home. I had had an operation, in the new miraculous way. One morning a nurse had come in and given me an injection, as gently as might be, and had made a little joke which was not very good but served its purpose of taking the chill off the difficult moment. Then I picked up my book and read that sonnet by Joachim du Bellay which begins ‘Heureux qui, comme Ulysse, a fait un beau voyage.’ I said to myself, ‘That is one of the most beautiful poems in the world,’ and I rolled over in my bed, still thinking that it was one of the most beautiful poems in the world, and found that the electric light was burning and there was a new nurse standing at the end of my bed. Twelve hours had passed in that moment. They had taken me upstairs to a room far above the roofs of London, and had cut me about for three hours and a half, and had brought me down again, and now I was merely sleepy, and not at all sick, and still half-rooted in my pleasure in the poem, still listening to a voice speaking through the ages, with barest economy that somehow is the most lavish melody: ‘Et en quelle saison Revoiray-je le clos de ma pauvre maison, Qui m’est une province, et beaucoup d‘avantage?’ I had been told beforehand that it would all be quite easy; but before an operation the unconscious, which is really a shocking old fool, envisages surgery as it was in the Stone Age, and I had been very much afraid. I rebuked myself for not having observed that the universe was becoming beneficent at a great rate. But it was not yet wholly so.”
Rebecca West (21 december 1892 – 15 maart 1983) Cover
Der Tausendkünstler Amor ließ Sich bei der jungen Dorilis Zum Rechenmeister dingen, Und wußt′ in einer Stunde da Die ganze Arithmetika Ihr spielend beizubringen,
Im Rechnen und im Lieben sind Fünf Species, mein schönes Kind, Die will ich dich dociren: Ich küsse dich - ein - zwei - dreimal, Du zählest diese Küßchen all, Und das heißt Numeriren.
Zu meinen Küssen setzest du Dann auch die deinigen hinzu, So lernest du Addiren: Zählst du mir deine Küßchen her, Und findest dann um einen mehr: So kannst du Subtrahiren.
Die vierte Species, mein Kind, Könnt′ ich zwar eben so geschwind Dir praktisch expliciren; Allein das Einmaleins ist lang, Und jungen Mädchen wird oft bang Vor dem Multipliciren; Doch käm′ ein Nullchen noch hinzu - Auch noch so klein - so würdest du Gar bald das Faktum spüren.
D′rum laß in dieser Specie Nicht früher dich, als in der Eh′, Durch Hymen instruiren;
Denn auf′s Multipliciren kömmt, Wie man sich auch dagegen stemmt, Von selbst das Dividiren.
Aloys Blumauer (21 december 1755 – 16 maart 1798) Cover biografie
Tags:Ted van Lieshout, Rolf Lappert, Thomas Hürlimann, Heinrich Böll, Ivan Blatný, Garmt Stuiveling, Ludwig Hölty, Rebecca West, Aloys Blumauer, Romenu
Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Gernot Wolfgruber
“In de winter van 1986 logeerde ik een paar dagen in Goslar, een kilometer of vijftien van de ddr-grens. Vlak daarvoor kreeg ik de sleutel van een Audi 100 in mijn hand gedrukt. Een cadeau van mijn vader. Hij kon het niet langer aanzien. De tweedehands auto waarin ik destijds bij het ouderlijk huis kwam voorrijden, associeerde hij met niet-functionerende remmen, spekgladde banden en doorgeroeste bodems. Ik verwees naar mijn karige studiebeurs zodra hij begon over ‘dat ellendige stuk oudroest’. Hij tolereerde het zo'n half jaar. Toen, tijdens een van mijn weekendbezoeken, legde hij zijn hand op mijn schouder en vroeg hij op ongewoon amicale toon of hij iets alcoholisch voor me kon inschenken. Die toon maakte me even ongerust. Ging hij onthullen dat hij kanker had? Dat hij ontslagen was? Dat hij ging scheiden? Zoals altijd bleek de werkelijkheid (mijn werkelijkheid) geruststellender dan ik dacht; vader hief zijn glas en maakte opgelucht bekend dat ik zijn wagen kon overnemen zodat ik voortaan in ‘een fatsóenlijke automobiel’ zou rijden - alsof hij de familie van een schande bevrijdde. Ik ben een verwende, makkelijke jongen. Niet gehinderd door vage schuldgevoelens lijfde ik gretig mijn nieuwe bezit in. Vader sprong voor de helft bij toen ik aankondigde met de Audi in stijl op huwelijksreis te gaan. Een Duitse auto namelijk, ‘leistungsfähig’ van bumper tot bumper, kwel je mijns inziens niet met boodschappenritjes (een bouvier hou je ook niet aan de ketting). En dus haalde ik een oud plan van stal: een verkenningstocht langs het ijzeren gordijn. Op mijn studentenkamertje legde ik een liniaal op de kaart en trok vanaf Arnhem een potloodlijn oostwaarts. Bij de ddr-grens stopte ik. Ik boog mij over de kaart en zag dat ik midden in het Harz-gebergte was gestrand. De grootste plaats in de omgeving heette Goslar. Telefonisch boekte ik er een hotel. Waarom het ijzeren gordijn? Ik was nieuwsgierig naar de plek waar niemand lacherig over kon doen. Samen met studievrienden lachte ik al zó veel om wat er op het wereldtoneel gebeurde, dat ik sterk het gevoel kreeg dat de eigenlijke voorstelling, het verhaal van de wereldgeschiedenis, al afgelopen was. Dat ik leefde tijdens een gezellige receptie waar vrolijk werd nagebabbeld. Iets wat ik zeker kon waarderen, waarvan ik zelfs zei er dankbaar voor te zijn (‘ik hóef geen bloed aan mijn handen of modder onder mijn schoenen’), maar wat me soms ook gruwelijk verveelde. Want nóóit leidde het gewauwel ergens toe, hetgeen waarschijnlijk niet eens onze eigen schuld was, maar eerder die van de omstandigheden: de immense welvaart die ons alsmaar verleidde tot een vòlgend feest, een vòlgend drinkgelag, een vòlgende babbelsessie waarin alle conclusies van de vorige keer met intens filosofisch genot op losse schroeven werden gezet. Moe van dit mechanisme zocht ik iets waar al het geleuter geen vat op kon krijgen: een onomstotelijk feit.”
Hans van Willigenburg (Utrecht, 20 december 1963)
De Canadese dichter, schrijver en acteur Sky Gilbertwerd geboren op 20 december 1952 Norwich, Connecticut. Zie ook alle tags voor Sky Gilbertop dit blog.
Uit:Brother Dumb
“If I'm going to tell you about it, I have to start back in 1951, with the black apartment and the black sheets. At the time I was being melodramatic, but for good reason. Like Masha in The Three Sisters I was in mourning for my life. Or perhaps I should say I was in mourning for someone else's life, for the life of the main character in my first novel. It was strange, the way I wrote the damn thing. I started it, or at least started writing about the character, before I went off to war, and then wrote some of it while the war was on, and then some after. Around the time I got the black apartment I was coming to terms with the fact that the novel was going to be over, and there wasn't going to be anything more for me to write about the character. That is, I'd written the character out. Or perhaps that isn't an accurate thing to say. The feeling wasn't exactly that I had written the charac-ter out, because the guy had become much more real to me than that. I had the feeling he was my best friend, the best friend I'd never had, and I was having real trouble saying goodbye. I was certain that he had another life after the novel, a life that he was continuing to live — only I wasn't invited to participate. I know it's a concept that's pretty hard to get your mind around, but if you're a writer you might understand. I don't think it's completely crazy to think that characters in novels have lives of their own. If you want some intellec-tual justification for the concept all you have to do is go back to old Scaligero, a medieval scholar who was a great classi-fier — he was even worse than Aristotle in that respect —really into naming things, into ordering the universe. Strangely enough, for such an anal-retentive guy, he was also really sensitive to great literature. At one point when talking about what reality is and is not, he suggested that the charac-ters the poet Virgil had created were actually real, that they actually lived. He said, anyway, that they were more real than reality itself, because they were so beautiful. Now, I'm not saying the character I created was that beau-tiful, but what I am saying is that he was beautiful to me.”
etwas Kinder / oder / mehr ist nicht zu sagen / oder Versuch Inger Christensen und Andrea Zanzotto miteinander verknüpfend
Halbseide von Amsel halbseidene Amsel und mit LAKOSTE im Arm weiches Bindegewebe rosafarben der Küchenboden vielleicht Spiegelung einer Himmelsfarbe Herzkirschen auf einem Teller der auf der Anrichte steht oder auf einem der leeren Töpfe weil die Anrichte vollgeräumt ist und Knistern Tropfgeräusche Haar-Urwald einzelne Haare klebend an den Handinnenflächen im Waschbecken zwischen den Brüsten an den Fußsohlen im Innern eines Pantoffels und wie Stelzen die Beine dürr und nackt und der linke Daumen mit dem eingezogenen Dorn oder Schiefer am Morgen schmerzt das Spucken das Rülpsen das Masturbieren die Sprüche oder Maximen am Morgen oder daß man in der Unterführung (in den Verliesen) wo man vor dem Regen geschützt ist nicht weiß was man nun mit dem aufgespannten Schirm tun soll ob man ihn abspannen soll oder wie ein Sonnenrad vor sich her drehen soll (Päderast oder Kampfbonbon) oder daß der bläuliche Leib einer Fliege sich im gleichen Zeitmaß mit den gegen das Heckfenster des Straßenbahnwagens fließenden Regentropfen abwärts bewegt und man ihre durchsichtige Unterseite erblicken kann ehe sie abhebt (getrocknete Mutter) und ein Mädchenlachen im Hintergrund des Straßenbahnwagens Beethovens Schicksalssymphonie intoniert und man die Uhrzeit abzulesen versucht indem man geistesabwesend auf den Kalender blickt oder verschiedene Hügelbewegungen / Wandergitarre oder die blutige Arztmanschette im Fenster
“We didn’t always live on Mango Street. Before that we lived on Loomis on the third floor, and before that we lived on Keeler. Before Keeler it was Paulina, and before that I can’t remember. But what I remember most is moving a lot. Each time it seemed there’d be one more of us. By the time we got to Mango Street we were six—Mama, Papa, Carlos, Kiki, my sister Nenny and me. The house on Mango Street is ours and we don ‘t have to pay rent to anybody or share the yard with the people downstairs or be careful not to make too much noise and there isn’t a landlord banging on the ceiling. But even so it’s not the house we’d thought we’d get. We had to leave the flat on Loomis quick. The water pipes broke and the landlord wouldn’t fix them. We were using the washroom next door and carrying water over in empty milk gallons. That’s why Mama and Papa looked for a house, and that’s why we moved into the house on Mango Street, far away, on the other side of town. Our parents always told us that one day we would move into a house, a real house that would be ours for always so we wouldn’t have to move each year. And our house would have running water and pipes that worked. And inside it would have real stairs, not hallway stairs, but stairs inside like the houses on T.V. And we’d have a basement and at least three washrooms so when we took a bath we wouldn’t have to tell everybody. Our house would be white with trees around it, a great big yard and grass growing without a fence. This was the house Papa talked about when he held a lottery ticket and this was the house Mama dreamed up in the stories she told us before we went to bed. But the house on Mango Street is not the way they told it at all. It’s small and red with tight little steps in front and windows so small you’d think they were holding their breath. There is no front yard, only four little elms the city planted by the curb. Out back is a small garage for the car we don’t own yet and a small yard that looks smaller between the two buildings on either side. There are stairs in our house, but they ‘re ordinary hallway stairs, and the house has only one washroom, very small. Everybody has to share a bedroom. Once when we were living on Loomis, a nun from my school passed by and saw me playing out front. The laundromat downstairs had been boarded up because it had been robbed two days before and the owner had painted on the wood YES WE’RE OPEN so as not to lose business. Where do you live? she asked. There, I said pointing up to the third floor. You live there? There.I had to look to where she pointed—the third floor, the paint peeling, wooden bars Papa had nailed on the windows so we wouldn’t fall out. You live there?The way she said it made me feel like nothing. There. I lived there. I nodded. I knew then I had to have a house. One I could point to. The house on Mango Street isn’t it. For the time being, Mama said. Temporary, said Papa. But I know how those things go.”
“Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden. Haar eentonig gepraat had hem tot verzet geprikkeld. Zichtbaar gekrenkt had zij de kamer verlaten. Thans speet het hem, haar niet te hebben laten uitspreken. Met de handen in zijn broekszakken stond Tobias aan het venster en staarde, zonder iets bepaalds waar te nemen, naar buiten. Het was tegen het vallen van den avond. Nog geen kwartier thuis, na een afwezigheid van ruim drie weken, kon hij er niet toe besluiten zich reeds in de stad te begeven. Wat moest hij er trouwens ondernemen? Gegeten had hij in den trein. Ergens in een benauwde kroeg de courant te lezen, leek hem na zijn verblijf aan zee ondoenlijk. Dat kon eenvoudig niet. En om te gaan slapen was het nog veel te vroeg. Tobias meende de juffrouw in den gang te hooren. Hij rukte de kamerdeur open. De juffrouw was op punt in de keuken te verdwijnen, maar toen Tobias haar wat naschreeuwde, keerde zij zich in de open keukendeur naar hem om. Of er tijdens zijne afwezigheid nog iemand voor hem geweest was? ‘Geen sterveling,’ antwoordde de juffrouw en - op haar beurt uit de hoogte - sloot zij zonder meer de keuken. Tobias wierp de deur weer in het slot en begon met ongedurige schreden door de kamer heen en weer te loopen. Hij ergerde zich. Want even goed als hij, wist de juffrouw, dat er den laatsten tijd voor hem - behalve dan wat vrouwvolk op afgesproken uren - nagenoeg niemand meer kwam en hij haar dus enkel teruggeroepen had om opnieuw een praatje te beginnen. Belachelijk ook, een vrouw, met wie men jaren lang tot genoegen woont en die iemand zijn volle vrijheid liet, uit de hoogte te willen bejegenen. Daarbij was zij hem in haar keuken nog de baas gebleven.... Met een kort ingehouden ruk had Tobias zijn rondgang door de kamer gestaakt. Zijn toch reeds norsche trekken versomberden zich nog meer. Buiten - ergens ver - naderde een voertuig. Tobias ging weer naar het venster en ook nadat het zwakke gerucht, nog immer in de verte, verstorven was, bleef hij in gespannen luistering volharden. Tobias was opvallend groot en breed-geschouderd, zonder daardoor echter den indruk van bovenmatige mannelijke kracht te wekken. Integendeel, met het verkwijnend avondlicht op zijn wasbleek gelaat, waarin zich diepe plooien opzij van neus en mond gegroefd hadden, met zijn eenigszins doorgezakte knieën, sprak er thans eerder iets vermoeids en afgeleefds uit zijn gansche wezen. Zoo leek het er bijna op, als stond hij daar aan het venster op een nieuwe prikkel voor zijn uitgebloeide verbeelding te wachten.”
J. van Oudshoorn (20 december 1876 – 31 juli 1951) Cover
„Zögern, Zeit, Dehnen Schlürfte laut, die Mirjam. Gefahr nahte. Harmful zögerte, ihr seine große unentschiedene Tat zu erzählen. Entschiedenheits-unfähige Zögerer äußern sich, indem sie beim Zögern selber Hemmungen empfinden. Also handeln sie entschieden; reine Verlegenheitslösung. Beim Niedertrampeln ihres Zögerns überstürzen sie sich zielgenau. Weil Harmful beschlossen hatte, den Haus-Skorpion seiner lieben kranken Frau zu töten, fand er sich, als er in Aachen an der außer sich geratenen belgischen Grenze lebte, für lange Zeit im Gefängnis wieder. Ja oder nein? Ich kann mich für die Wahrheit nicht erwärmen. Während seiner Überstürzung handelte sich der Zögerer ein, was er selber so nie hätte formulieren können. Zwar entging ihr Skorpion dem Tod, aber Harmful hatte seine liebe Frau hingerichtet. Er kürzte ihr abgekürztes Leben weiter ab. Wahr oder nein? Alles kann anders sein. In einem anderen Fall wäre er tot, und sie brachte ihn um. Darüber würde er schweigen. Er entkäme der Formulierung. In entscheidenden Situationen des Lebens-und-Sterbens handelt man nicht aus Entschiedenheit; aus Unentschlossenheit darüber, ob man zögern soll oder nicht. Das Drama spielte sich an der Straße des heiligen Bernhard im Lastof-Viertel von Aachen ab. Wahr oder ums Haar? Kann mich durchaus für diese Version entscheiden. In ihrem Häuschen, war es ein Häuschen?, am Ende eines mit einer Wüste und einem schlanken Abfall-Turm im Hintergarten?, lebtest du, Mirjam Harder, und ich, dein freundlicher Gatte Ruud Harmful. Lebten oder starben? Er kann sich für keine Version entscheiden, zieht dich aber immer in seine jeweilige hinein. Die Tochter dieses Gatten, seine eigene, nämlich Irmi, spielte mit Kak, dem Haus-Skor-pion ihrer Mutter. Harmful hatte jeden Besitz an dieser Sorte Haustiere abgelehnt. Wahr oder nein? Keine endgültige Entscheidung. Das Kind reizte ihn, der winzige Skorpion stach es kurz mit seinem Schwanz. Welches Kind kann ein Tier so reizen? Kann das Tier das milde Kind vom übergrausamen Erwachsenen unterscheiden, und falls ja, ist es deswegen Tier?“
“The last hours of their life together replayed themselves through a thick fog of painful recollection. Did people really change, or was it just your perception of them? And if that was true, had you ever really known them in the first place?The change in a relationship happens slowly, without you really noticing at first. Like the transition between spring and summer, or summer and autumn. And suddenly it’s winter, and you wonder how that dead time managed to creep up on you so quickly. It wasn’t winter yet. Relations between them hadn’t got quite that cold. But there was a chill in the air which seemed to presage the plunge of Arctic air to come, and as they moved with the flow of the crowds leaving the Parc des Expositions, Niamh shivered, even though the air of this September evening was still soft and warm. Only the fading light betrayed the changing season.It was standing room only on the RER, and the train rattled and clattered its way through the north-eastern banlieue of Paris. Villepinte, Sevran Beaudottes, Aulnay-sous-Bois, where no one got on or off. She was uncomfortable, bodies pressing in all around her, male and female. The smell of garlic on sour breath, of sweat on man-made fabric, faded perfume, hair gel. Her knuckles glowed white, fingers clutching the chrome upright to keep her from falling as the train decelerated and accelerated, in and out of stations, and she tried to hold her breath. Ruairidh was sandwiched between a tall man with an orange face who painted his eyebrows and wore lipstick, and a girl with tattoos engraved on every visible area of skin. Her dyed black hair and facial piercings seemed dated. Goth. Retro. Niamh saw Ruairidh force a hand into his pocket to retrieve his iPhone. The glow of its screen reflected briefly in his face and drew a frown that gathered between his eyes. He stared at it for a very long time before glancing, suddenly self-conscious, towards Niamh and thrusting the phone back in his pocket. There was an exodus of passengers at the Gare du Nord, but a fresh influx of bodies from a crowded platform, and it was not until they got off at Châtelet les Halles that she was able to ask him about it. ‘Bad news?"
Uit: Religie voor atheïsten (Vertaald door Jelle Noorman)
“Proberen te bewijzen dat God niet bestaat kan een amusant tijdverdrijf zijn voor atheïsten. Nuchtere critici van religie scheppen er altijd veel genoegen in om met meedogenloze precisie de dwaasheid van gelovigen bloot te leggen, en rusten niet voordat ze zeker weten dat ze hun vijanden hebben ontmaskerd als volslagen malloten of maniakken. Deze bezigheid kan weliswaar heel bevredigend zijn, maar waar het werkelijk om gaat is niet zozeer de vraag of God bestaat, maar hoe je verder redeneert wanneer je hebt besloten dat dit uiteraard niet het geval is. Het uitgangspunt van dit boek is dat het mogelijk moet zijn een overtuigd atheïst te blijven, terwijl je religies af en toe toch nuttig, interessant en troostrijk kunt vinden — en nieuwsgierig kunt zijn naar de mogelijkheden om bepaalde religieuze ideeën en gewoonten te vertalen naar de seculiere wereld. Je kunt je schouders ophalen over de christelijke leer van de Drie-eenheid en het achtvoudige pad van het boeddhisme, en desondanks geïnteresseerd zijn in de manieren waarop religies prediken, moreel besef stimuleren, gemeenschapszin opwekken, kunst en architectuur gebruiken, reizen zin verlenen, de geest vormen en aanzetten tot dankbaarheid voor de schoonheid van de lente. In een wereld die wordt bestookt door fundamentalisten van zowel de gelovige als de seculiere soort moet het mogelijk zijn godsdienstig geloof te verwerpen maar wel een selectieve bewondering te behouden voor religieuze rituelen en concepten. Pas wanneer we niet meer geloven dat religies ons uit de hemel zijn aangereikt of dat ze volstrekt idioot zijn, wordt het interessant. Dan groeit het besef dat we religies hebben uitgevonden om in twee essentiele, nog altijd aanwezige behoeften te voorzien waar de seculiere maatschappij niet erg adequaat mee omgaat: in de eerste plaats de behoefte om, ondanks onze diepgewortelde egoistische en gewelddadige neigingen, op harmonieuze wijze in gemeenschappen samen te leven. En in de tweede plaats de behoefte om het hoofd te bieden aan afschuwelijk leed dat voortkomt uit onze ontvankelijkheid voor fiasco’s in de beroepssfeer, verstoorde relaties, het overlijden van dierbaren en ons eigen verval en verscheiden. God mag dan dood zijn, de dringende kwesties die ons ertoe brachten Hem te verzinnen spelen nog altijd en vragen om oplossingen die niet verdwijnen zodra we attent zijn gemaakt op enkele wetenschappelijke onjuistheden in het verhaal van de zeven broden en vissen. Het moderne atheïsme is zo onverstandig geweest over het hoofd te zien hoeveel aspecten van de godsdiensten relevant blijven nadat hun fundamentele leerstellingen zijn verworpen. Zodra we niet meer menen dat we geen andere keuze hebben dan erop af te geven of ons eraan te onderwerpen, vinden we de vrijheid om in religies talloze ingenieuze concepten te ontdekken waarmee we kunnen proberen enkele van de hardnekkigste en meest verwaarloosde kwellingen van het seculiere leven te verzachten.”
„Das war ja nicht einmal wahr. Aber es wäre was gewesen. Stattdessen sollte Handwerk noch immer einen goldenen Boden haben. Und wenn einer tüchtig ist, kann er sich selbständig machen. Dann ist er sein eigener Herr. Melzer hätte gerne etwas dagegen gesagt, wenn er was dagegen zu sagen gewusst hätte. Aber seine Reden wären ohnedies gleichgültig gewesen. Tischlerlehre und Schluss: das musste der Vater garnicht mehr extra sagen. Herumreden nützte nichts. Phantasieren auch nicht. Gegenvorschlag hatte er keinen. Ambitionen auch nicht. Als knapp vor Schulschluss einige von Melzers Mitschülern noch immer nicht wussten, was sie werden sollten, aber doch was werden mussten, war er dann doch ein wenig froh gewesen, zum Stollhuber zu kommen. Weil er sich keine Gedanken machen, weil er sich für nichts entscheiden musste. Als er während des einen Ferienmonats nach der Schule, den er noch hatte machen dürfen, vor dem Spiegel den blauen Arbeitsanzug anprobierte, den ihm die Mutter gekauft hatte, war er sich so erwachsen vorgekommen, dass ihm das gleich wie eine Entschädigung im voraus gewesen war. Vielleicht war der Stollhuber ein wenig grober als andere Lehrherren, zumindest war er jähzornig gewesen, aber wenigstens nicht nachtragend. Andere waren auch das noch. Aber Lehrherr ist sowieso Lehrherr: das hatte sich immer wieder herausgestellt, wenn Melzer mit seinen Freunden geredet hatte. Ein Lehrherr, der über Dinge hinwegsah, die andere zum Anlass genommen hätten, konnte das nicht absichtlich tun, musste ein Trottel sein, der nichts sieht. Freundlichkeit und Nachsicht als Dummheit, als Schwäche: anders konnte Melzer sich nicht denken, dass so eine Ausnahme zustande kam. Wo doch kein Lehrherr im Ort das notwendig hatte. Wo er der Herr war. Wo Lehrstellen rar waren. Immer hatte es schon Sprüche gegeben, gegen die Melzer nicht angekommen war. Sätze, die ganz harmlos taten, garnicht nach Befehlen klangen, aber dann doch welche waren, oder ärger noch, weil sie anonym dastanden. Während der Schulzeit war ein Spruch ständig gegenwärtig gewesen, aufgestempelt auf jedes Schulheft: Nicht für die Schule, sondern für das Leben lernen wir. Beweis: Wenn er größer ist, wird er das verstehen. Kaum hatte er Fragen gestellt, wenn er etwas sollte, was ihm nicht von selber einging, waren Sprüche gekommen. Immer wieder war er ihnen gegenüber gestanden und das Höchste, was er hatte tun können, war Achselzucken gewesen. Aber damit waren sie nicht weggegangen, waren sie höchstens durch andere ausgetauscht worden und dann plötzlich wieder irgendwo dagestanden, wo er sie garnicht erwartet hatte, überraschend und endgültig wie das Ende von Sackgassen. Besonders während seiner Lehrzeit hatten sie überhand genommen, hatte man versucht, ihn mit Sprüchen stillzuhalten und seine vergeblichen Ausbruchsversuche im nachhinein noch einmal für gesetzwidrig zu erklären, vorwurfsvoll die Mutter.“
Tags:Hans van Willigenburg, Sky Gilbert, Friederike Mayröcker, Sandra Cisneros, J. van Oudshoorn, Jürg Laederach, Peter May, Alain de Botton, Gernot Wolfgruber, Romenu
Sinaasappel, bitter is je schil maar zoet je orgeade.
Loon naar werken.
Op Afobaka wil ik zijn als de arbeiders staken, de morgen zich boort in de papaya, het bauxiet woedend zingt over zoveel misbruik, zoveel leugens zoveel misleiding.
Aan de eerbiedwaardige lichtekooi van Sartre
De wonde van de neger in New York.
Een warme haat.
Schreeuw die elke stap fijnmaalt.
Een drassig moeras deze wonde.
Brasa mi ori...
Brasa mi ori na ini wan odi, bifosi mi krei. Brasa mi ori, bikasi tide mi firi taki mi londrei. A libi na wan steifi, steifi toko? Brasa mi ori nanga yu lafendra nanga yu spesrei.
Vertaling:
Groet me met...
Groet me met een omhelzing, dat ik niet ween. Omhels mij, want vandaag voel ik de leegte. Is het leven dan een worstelen in de modder? Omhels me met je geur van lavendel en specerij.
Michaël Slory (4 augustus 1935 – 19 december 2018)
Uit: De hemel verslinden(Vertaald door Mieke Geuzebroek en Pietha de Voogd)
“Op een ochtend ging ik, nog in mijn boxer en hemdje, naar het terras voor het ontbijt en zag ik Bern. Hij joeg op de rand van het zwembad met een schepnet op de kikkers. Als hij er een te pakken kreeg, sleepte hij hem naar de rand en gooide hem in een emmer. Ik wist niet meteen wat ik doen moest, zijn aandacht trekken of weer naar boven gaan om me aan te kleden, maar uiteindelijk liep ik naar hem toe en vroeg of mijn vader hem voor dat werk betaalde. ‘Cesare wil niet dat we onze handen vuilmaken aan geld,’ zei hij terwijl hij zijn gezicht maar een beetje naar me toe draaide. Na een korte stilte voegde hij eraan toe: ‘“Hierop ging een van de twaalf naar de hogepriester en zei: wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel? Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit.’” Ik kon er geen touw aan vastknopen, aan dat antwoord, maar ik had geen zin om te vragen of hij het wilde uitleggen. Ik keek in de emmer: de kikkers probeerden eruit te klimmen, maar de plastic wanden waren te steil. ‘Wat wil je ermee doen?’ ‘Ik ga ze vrijlaten.’ ‘Als je ze vrijlaat, komen ze vanavond weer terug. Cosimo maakt ze dood met caustische soda.’ Bern keek op, als door de bliksem getroffen. ‘Ik ga ze een heel eind hiervandaan loslaten, hoor.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Maar ik snap toch niet waarom je dit rotwerk doet, als je er niet eens geld voor krijgt.’ ‘Het is mijn straf voor het feit dat ik zonder toestemming in jullie zwembad heb gezwommen.’ ‘Jullie hadden toch al je excuus aangeboden?’ ‘Cesare vond dat we het goed moesten maken. Alleen konden we dat tot nu toe niet doen, omdat het zo regende.’ In het water schoten de kikkers alle kanten op. Hij ging er geduldig met zijn net achteraan. ‘Wie is Cesare?’ ‘De vader van Nicola.’ ‘Is hij niet ook jouw vader?’ Bern schudde zijn hoofd. ‘Hij is mijn oom.’ ‘En Tommaso? Die is toch wel jouw broer?’ Weer schudde hij zijn hoofd. Toen ze voor onze deur stonden, had Nicola het over ‘onze ouders’ gehad. Maar waarschijnlijk wilde Bern me op het verkeerde been zetten, en die lol gunde ik hem niet. ‘Hoe gaat het met zijn blauwe plek?’ vroeg ik.”
« Cette merveilleuse éclosion de belles et sombres fleurs, je ne l'appris que par fragments : l'un m'était livré par un bout de journal, l'autre cité négligemment par mon avocat, un autre dit, presque chanté, par les détenus, – leur chant devenait fantastique et funèbre (un De Profundis), autant que les complaintes qu'ils chantent le soir, que la voix qui traverse les cellules, et m'arrive troublée, désespérée, altérée. A la fin des phrases, elle se casse, et cette fêlure la rend si suave qu'elle semble soutenue par la musique des anges, ce dont j'éprouve de l'horreur, car les anges me font horreur, étant, je l'imagine, composés de cette sorte : ni esprit ni matière, blancs, vaporeux et effrayants comme le corps translucide des fantômes. Ces assassins maintenant morts sont pourtant arrivés jusqu'à moi et chaque fois qu'un de ces astres de deuil tombe dans ma cellule, mon cœur bat fort, mon cœur bat la chamade, si la chamade est le roulement de tambour qui annonce qu'une ville capitule. Et s'ensuit une ferveur comparable à celle qui me tordit, et me laissa quelques minutes grotesquement crispé, quand j'entendis au-dessus de la prison l'avion allemand passer et l'éclatement de la bombe qu'il lâcha tout près. En un clin d'œil je vis un enfant isolé, porté par son oiseau de fer, semant la mort en riant. Pour lui seul se déchaînèrent les sirènes, les cloches, les cent et un coups de canon réservés au Dauphin, les cris de haine et de peur. Toutes les cellules étaient tremblantes, grelottantes, folles d'épouvante, les détenus cognaient aux portes, se roulaient sur le plancher, vociféraient, pleuraient, blasphémaient et priaient Dieu. Je vis, dis-je, ou crus voir un enfant de dix-huit ans dans l'avion, et du fond de ma 426 je lui souris d'amour. Je ne sais pas si c'est leur visage, le vrai, qui éclabousse le mur de ma cellule d'une boue diamantée, mais ce ne peut être par hasard que j'ai découpé dans des magazines ces belles têtes aux yeux vides."
Jean Genet (19 december 1910 – 15 april 1986) Cover
“I had no idea where that came from. A horrible moan rippled across the room, and suddenly a pair of handcuffs was clamped on my wrists and I was pulled down. I was shoved against a wall and frisked along with some other protestors. I was mortified. What had I done? I cani go to jail, I thought to myself I have a dinner party tonight. While we were standing with our faces against the wall and our hands cuffed, one of my fellow protestors introduced himself, as if this were a routine occurrence. "Hi, I'm Joe," he said. He smiled. I thought he must be nuts, but I introduced myself in return. I smiled too. They took us outside, where a huge crowd of supporters and reporters and photographers was waiting as we were taken to the paddy wagon. My only frame of reference was a film premiere: There were flashbulbs popping and we were being cheered as we were rushed to a waiting car. My hands were cuffed behind my back so I couldn't wave to my fans, but I smiled. A cop's shove brought me out of my reverie. That night, after we were released from jail, I ran to the dinner party I was now very late for. It was at a restaurant on the West Side. Musto was at the table, having saved me a seat. I sat across from Don Munroe, a videomaker who used to work with Andy Warhol, and Jill Selsman from Interview magazine. I was bubbling over with enthusi-asm. As I told my story, I could sense that the somewhat uncomfort-able crowd, except, of course, for Musto, thought I had lost it. I had, in a way. I'd lost the desire to sit through boring dinner parties. I'd lost the desire to attend affairs where talking about being queer was considered gauche. And, somehow, I'd gained the desire to scream at the top of my lungs that I was homosexual. For the first time, too, I was excited to see something in the New York Post the next day besides the gossip columns: a headline—GAYs RATTLE POPE'S ENVOY—next to a photo of an anguished Cardinal Ratzinger. I joined the ACT UP media committee. The meetings were held at Vito Russo's apartment. I had been aware of him but had never read his book, The Celluloid Closet. Now I bought it and started to read it, as well as books by Larry Kramer and Martin Duberman and other writers on lesbian and gay history, politics, and activism. At my first meeting, I realized that ACT UP members were mas-ters of manipulation who knew how to get attention through their actions. Everything was planned, from the kinds of actions they chose to do, down to the costumes, props, graphics, and slogans. I realized that with such sensational material to work with, the media commit-tee could get ACT UP's not-so-popular message out to a more widespread audience. David Corkery, the former Good MorningAmerica producer who'd helped whip this media committee into shape and put together its mailing lists, sensed that I had some ideas.”
Michelangelo Signorile (New York, 19 december 1960) Cover
Sedert de droomspin mij omspon met duizend parelende webben, zie ik hem spelen in de zon,- het kind dat wij nooit zullen hebben.
Zijn ogen die het zonlicht vangen, zijn klaar en helder als kristal en onvertroebeld door verlangen: ogen van voor de zondeval.
Hij glimlacht schuldeloos en wijs. Zijn vogelstem streelt licht mijn oren. Zijn wereld is het paradijs, want hij is rein en ongeboren.
Ik mag mijn armen niet uitstrekken, hem smekend met ons mee te gaan. Waarom ook zouden wij hem wekken tot een ontluisterd, aards bestaan?
Nimmer zal hij behoren bij de uitgebloeiden, de verdorden en nimmer lijden zoals wij die nooit zijn ouders zullen worden.
Ook al wacht ik
Ook al wacht ik allang niet meer op een wonder en kan ik de telefoon horen rinkelen zonder maar aan je te denken, toch blijven geheimzinnige barricaden opdoemen uit het niets zodra mijn geest tracht door te dringen tot de nachtzijde van je bestaan. ten teken dat ik nog altijd niet geleerd heb je te zien als een uit het oog verloren kennis.
Ich bin in einem Saal Voller Ägyptischer Götter Einige sperren den Ausgang Denn es ist nach Ladenschluss Und die Götter verstecken sich In einem Schlaf von schwarzem Marmor
So oft ich versuche Mich durch die Nacht zu schlafen Erwache ich von den Schritten Von denen die vergaßen Mich zu entlassen Bevor die Nacht hereinkroch.
Oder ist’s der Wind
Deine Augen - so feucht Oder ist’s der Wind Hier wo wir steh’n In Worten - so ernst Und schauen umher Über das weite Land
Ich sag - vergiss die Weite Denk an die Reise Abschied ist auch Ankunft Sehnsucht ist auch Liebe Sag mir - weinst du Oder ist’s der Wind
Mir wäre als Härten wir einander Durch die unendliche Weite Diese bekannten Stimmen Diese beruhigenden Beschwörungen Oder ist’s der Wind.
"Mardi 5 juin 1973 Repos. Je m'apprête à deux jours de travail pour fournir vendredi, à Grimblat, un ours sur le feuilleton Gainsbourg; à Chabrol une scène modifiée de rupture entre Buenaventura et Treuffais, ainsi que, si possible, le texte du manifeste nada. László Szabó a téléphoné. Berri aimerait que nous travaillions ensemble sur une adaptation de LA CHAMBRE DU HAUT de Mildred Davis. On va voir ça. Il faudrait de toute façon que nous fassions une bouffe avec Bernadette Lafont et László notamment. J'étais fatigué, je n'avais pas envie ce soir de sortir avec Vera. Nous sommes donc restés à la maison et nous avons regardé à la télévision la première partie de SI VERSAILLES M'ÉTAIT CONTÉ (Sacha Guitry). Lecture de TRIPLANÉTAIRE (E. E. Doc Smith). Reprise de la lecture d'EN ROUTE POUR LA GLOIRE (Woody Guthrie). Fini la lecture de MARIONNETTES HUMAINES (Heinlein). D'autre part je lis des textes antipsychiatriques pour préparer mon polar d'août. Les antipsychiatres, qu'ils soient de la tendance Laing ou gauchistes (Guattari/Arrieux), tombent dans l'idéologie comme des fous, et singulièrement commettent une erreur comparable à la classique idéologie de l'interaction, laquelle prétend de loin en loin dépasser le marxisme. Il y a dans le détraquement primat de la répression du désir. Cette répression est au mental ce que l'économie est au physique: l'aliénation de l'individu au principe de rendement, à la raison du Capital. Guattari, rejetant l'OEdipe au profit de l'ensemble des répressions sociales (concept auberge espagnole), refuse le primat de l'OEdipe dans le système de médiations répressives. Et tombe dans l'idéologie de l'interaction. Il y a le désir (le besoin); il y a en face la foule indifférenciée des médiations répressives. Il rejette l'OEdipe comme imaginaire constitué socialement. Mais évidemment, l'imaginaire constitué socialement EST la répression première. Dire qu'il faut annuler dans la pensée le primat de l'OEdipe, c'est jouer les Feuerbach psychiatriques. L'OEdipe est à Guattari un peu ce que la religion est pour Feuerbach."
Jean-Patrick Manchette (19 december 1942 – 3 juni 1995) Cover
De Amerikaanse schrijver en musicus Tristan Egolfwerd geboren op 19 december 1971 in San Lorenzo del Escorial in Spanje. Zie ook alle tags voor Tristan Egolf op dit blog.
Uit: Kornwolf
“For years, had it been suggested that Owen might ever again reside in Stepford, he would have endeavored to let it slide, but not without having been vaguely insulted. In over a decade away from the town of his birth, he had always defined it outright as the ‘source of his lasting discontent,” the one place on earth he could never live ” Weekends “home” were bad enough: fraught, as they were, with urges to seize on the nearest suburban dolt in passing and pummel him into renunciation. In time, the farther he strayed abroad, the brighter such impulses flared on return. By early adulthood, more than an evening in town was a field-tested nonpossibility. He wouldn’t have lasted a week as an actual resident. Stepford County. Jesus ” Better off dead than a prodigal son. The mere idea would have left him reeling. In youth, on many an afternoon, he had climbed the neighborhood water tower, and, from thirty rungs over the treetops, regarded the rolling, unbroken expanse of forest (three thousand years of native prosperity, two extended colonial wars, an influx of German and Swiss migration and a meltdown at Three Mile Island, upriver, gone by and still, by appearances, Penn’s Woods, in the actual lay of the treaty) set to emerge from a decade of semi-privileged suburban honky conquest with all but scattered clumps of fauna lost in a maze of development housing–the “gingerbread eyesore modules,” he called them–and overlapped highways and treeless lawns, to the mall, and beyond: to the outskirts of town, hazily gray with industrial smoke, and nary a cropping of overgrowth fit to sustain the groundhogs in between: where once this valley had thrived with game, now it was crawling with Astro Vans. Regarding it thus, Owen felt odd, if ill-suited, in knowing that he, at the age of thirty, remembered the good old days.”
Tristan Egolf (19 december 1971 – 7 mei 2005) Cover Franse uitgave
De Italiaanse schrijver Italo Svevo(pseudoniem van Aron Hector Schmitz) werd geboren op 19 december 1861 in Triëst. Zie ook alle tags voor Italo Svevoop mijn blog
Uit: Confessions of Zeno (Vertaald door Beryl de Zoete)
“But there is no lack of dates in the calendar, and with a little imagination each of them might be adapted to a good resolution. I remember the following, for instance, because it seemed to me to contain an undeniable categorical imperative: 'Third day of the sixth month, in the year 1912, at 24 o'clock.' It sounds as if each number doubled the one before. The year 1913 gave me a moment's pause. The thirteenth month, which ought to have matched the year, was missing. But of course such exact mathematical correspondence is hardly necessary to set off a last cigarette. Some dates that I have put down in books or on the backs of favourite pictures arrest one's attention by their very inconsequence. For example, the third day of the second month of the year 1905 at six o'clock! It had its own rhythm, if you come to think of it, for each figure in turn contradicts the one that went before. Many events too, in fact all from the death of Pius IX to the birth of my son, I thought deserved to be celebrated by the customary iron resolution. All my family marvel at my memory for anniversaries, grave or gay, and they attribute it to my nice sympathetic nature! In order to make it seem a little less foolish I tried to give a philosophic content to the malady of 'the last cigarette'. You strike a noble attitude, and say: 'Never again!' But what becomes of the attitude if you keep your word? You can only preserve it if you keep on renewing your resolution. And then Time, for me, is not that unimaginable thing that never stops. For me, but only for me, it comes again. Ill-health is a conviction, and I was born with that conviction. I should not remember much about the illness I had when I was twenty if I had not described it to a doctor at the time. It is curious how much easier it is to remember what one has put into words than feelings that never vibrated on the air. I went to that doctor because I had been told that he cured nervous diseases by electricity. I thought I might derive from electricity the strength necessary to give up smoking. The doctor was a stout man and his asthmatic breathing accompanied the clicking of the electrical machine that he set in motion at my very first visit. This was rather a disappointment, for I thought the doctor would make an examination of me and discover what poison it was which was polluting my blood. But he only said that my constitution was sound, and that since I complained of bad digestion and sleeplessness he supposed my stomach lacked acids and that the peristaltic action was weak; he repeated that word so many times that I have never forgotten it. He prescribed me an acid that ruined my inside, for I have suffered ever since from overacidity. When I saw that he would never discover the nicotine in my blood himself, I thought I would help him, and suggested that my ill-health was probably due to that.”
Italo Svevo (19 december 1861 – 13 september 1928) Portret door Bruno Chersicla in het Italo Svevo museum in Triëst
“Brother on Sunday She is on the phone. He can see her reflection in the bathroom mirror, the headset wrapped around her ear as if she were an air-traffic controller or a Secret Service agent. "Are you sure?" she whispers. "I can't believe it. I don't want to believe it. If it's true, it's horrible. . . . Of course I don't know anything! If I knew something, I'd tell you. . . . No, he doesn't know anything either. If he knew, he'd tell me. We vowed we wouldn't keep secrets." She pauses, listening for a moment. "Yes, of course, not a word." "Tom," she calls. "Tom, are you ready?" "In a minute," he says. He examines himself in her makeup mirror. He raises his eyebrows, bares his teeth, smiles. And then he smiles again, harder, showing gum. He tilts his head, left and right, checking where the shadows fall. He turns on the light and flips the mirror to the magnifying side. A thin silver needle enters the reflection; there's a close-up of skin, the glistening tip of the needle, surrounded by a halo of light. He blinks. The needle goes into the skin; his hand is steady on the syringe. He injects a little here, a little there; it's just a touch-up, a filler-up. Later, when someone says, "You look great," he'll smile and his face will bend gently, but no lines will appear. "Doctor's orders," he'll say. He recaps the syringe, tucks it into his shirt pocket, flips the toilet seat up, and pees. When he comes out of the bathroom, his wife, Sandy, is there, in the bedroom, waiting. "Who was that on the phone?" he asks. "Sara," she says. He waits, knowing that silence will prompt her to say more. "Susie called Sara to say that she's worried Scott is having an affair." He says, quite honestly, "Of all people, Scott isn't someone I'd think would be having an affair." "She doesn't know that he's having an affair-she just suspects." Sandy puts her cover-up into a tote bag and hands him his camera. "Can't leave without this," she says. "Thanks," he says. "Are you ready to go?" "Check my back," she says. "I felt something." She turns, lifting her blouse. "You have a tick," he says, plucking it off her. Somewhere in the summer house, a loud buzzer goes off. "The towels are done," she says. "Should we take wine?" he asks. "I packed a bottle of champagne and some orange juice. It is Sunday, after all."
"La comtesse de Ségur et les Jalna Je dois à la comtesse de Ségur mes premières émotions de lectrice. J’avais quatre ans et je ne savais pas lire. Chaque soir, mon père s’asseyait au bord de mon lit et me lisait deux chapitres d’un de ces romans, que je pouvais dès le lendemain caresser dans la bibliothèque, comme des êtres amis qui détenaient mes mystères. Le livre a l’apparence d’une boîte hermétique, mais je savais déjà qu’il suffisait de l’ouvrir pour que surgissent mes pensées les plus secrètes, lovées entre les phrases de cette vieille comtesse. Mon père seul avait la clef, même s’il ne connaissait pas le butin de rêves que j’accumulais à l’ombre de ses inflexions de voix. Son pouvoir absolu sur mon univers intime occasionna de nombreuses disputes : « Et pourquoi pas un troisième chapitre ? » Impossible de m’endormir sans savoir ce que deviendra Paul dans Les Vacances de Paul, dont j’étais parfaitement amoureuse, impossible d’ignorer la tristesse de Sophie – même si je préférais Camille et Madeleine. L’apprentissage de la frustration ne me détourna pas de la lecture, au contraire. Je compris avant l’heure le principe des feuilletons dont je deviendrai fan un peu plus tard, qu’il s’agisse de Dallas ou de Santa Barbara, ce qui ne rivalise en rien – cela pour rassurer les parents inquiets – avec les livres. J’aurais peut-être dû apprendre à lire par moi-même pour échapper à mon aliénation. Mais sans doute me plaisait-elle, alors. Je ne relirai pas la comtesse de Ségur. Je préfère laisser ainsi vivre dans mes souvenirs ces personnages qui perdraient de leur grandeur, confrontés à l’analyse de la femme de vingt-huit ans que je suis. Ce qui importe, c’est la vague mémoire des moments de bonheur perdus qu’agite en moi la simple évocation des ouvrages de la comtesse de Ségur."
“In ’87 Miles Davis had been working with Prince—my hero—behind closed doors, and so my ears had been cocked all night long for anything smacking of Madhouse (Prince’s own one-man-band jazz project). Davis’s most recent record Tutu—named for South African activist Desmond Tutu—gets plenty of spins at home. The first album I’d ever spent my own money on at 13 was the Miles Davis live album, My Funny Valentine. I was, naturally, named after him and so his significance to me was cemented. Being a teenager embarrassed by my dad’s (actually pretty cool) outburst might be my major memory of the show. I’d see him again at 20, the year he died. How would someone young get turned on to jazz, an art form with its most innovative days behind it? My parents played all kinds of diverse music on our living room’s hi-fi stereo system in the 1970s when I was in my single digits, jazz included. Electric-period Miles Davis was in full swing at the time, and so plenty of Bitches Brew, On the Corner, Get Up with It (I loooved its bluesy “Honky Tonk”) and Big Fun shocked our Bronx apartment. Herbie Hancock’s Head Hunters looms large in my memory, funky tracks like “Watermelon Man” and “Chameleon.” Plenty of Quincy Jones. Moms loved Pharoah Sanders’ Karma and “The Creator Has a Master Plan.” Growing up later as a NYC teenager in a golden age of Hip-Hop, arguably also a golden age of pop, jazz had plenty of competition. My first jazz show wasn’t Miles. A smooth-jazz loving uncle snuck me into a show at the famed Bottom Line jazz club when I was far too young to be there, a 16-year-old watching 16-year-old organist Joey DeFrancesco do his thing. Genuine interest on my part led the family to expose me to stuff like this; none of it felt forced on me. College love connections around the corner seemed more sophisticated with mood music like Thelonious Monk Plays Duke Ellington in the background. Denzel Washington starred in director Spike Lee’s Mo’ Better Blues in 1990, centered on a conflicted, egocentric jazz trumpeter. Few modern African-American romances exist in Hollywood; me and a whole young black generation were transfixed. A “Mo’ Better Suggested Listening” chapter of Spike’s making-of book featured recommendations by Branford Marsalis, Jeff “Tain” Watts and Terry Blanchard, and I sought out a few. One of my first winter season dance performance shows at Alvin Ailey turned me on to Alice Coltrane’s “Something About John Coltrane,” and Journey in Satchidananda. Seeing tap dancer Savion Glover star in the Broadway musical Black and Blue introduced me to Duke Ellington’s “In a Sentimental Mood.” I soaked up jazz that moved me wherever I could find it.”
Miles Marshall Lewis (New York, 18 december 1970) Hier met zijn zoontjes
Går till stängslet för lamm och får, ser, hur de sova där inne; går till hönsen, där tuppen står stolt på sin högsta pinne; Karo i hundbots halm mår gott, vaknar och viftar svansen smått, Karo sin tomte känner, de äro gode vänner.
Illustratie bij Tomten door Jenny Nyström
The tomte glances at sheep and lambs Cuddled in quiet rest. The chickens are next, where the rooster roosts High above straw filled nests. Burrowed in straw, hearty and hale, Karo wakens and wags his tail As if to say, “Old friend, “Partners we are to the end.”
Viktor Rydberg (18 december 1828 – 21 september 1895) Monument voor Viktor Rydberg in Göteborg
The night was cold looks dull Under a Mat of my tent, Under field runners squeaks, Under the arc of the bell resounds, And the coachman whipping horses.
Beyond the mountains, the forests, the smoke clouds Shines gloomy Ghost of the moon. Howl long hungry wolves Heard in the fog dense forests.- I haunted by strange dreams.
I all fancy: if the bench is, On the bench sat the old woman, Until midnight yarn spinning, I loved tales of my says, Lullaby sings.
And I see in my dreams, as the wolf riding I'm going down the path of the forest To fight with the sorcerer-king In the country where the Princess sits under lock and key, Smothered behind a solid wall.
There's the glass Palace is surrounded by gardens There the fire birds sing at night And peck Golden fruit, There babbling key living and the dead key water - And don't believe and trust in the eyes.
A cold night just looks dull Under a Mat of my tent, Under field runners squeaks, Under the arc of the bell resounds, And the coachman whipping horses.
Jakov Polonski (18 december 1819 – 30 oktober 1898)
De Birmees – Britse schrijver Saki (pseudoniem van Hector Hugh Munro, een naam gekozen uit de Rubaiyat van Omar Khayyam) werd geboren op 18 december 1870 in Akyab, Birma. Zie ook alle tags voor Saki op dit blog.
Uit:The toys of peace
"That is Louis the Fourteenth," Eric was saying, "that one in knee-breeches, that Uncle said invented Sunday schools. It isn't a bit like him, but it'll have to do." "We'll give him a purple coat from my paintbox by and by," said Bertie. "Yes, an' red heels. That is Madame de Maintenon, that one he called Mrs. Hemans. She begs Louis not to go on this expedition, but he turns a deaf ear. He takes Marshal Saxe with him, and we must pretend that they have thousands of men with them. The watchword is Qui vive? and the answer is L'etat c'est moi — that was one of his favourite remarks, you know. They land at Manchester in the dead of the night, and a Jacobite conspirator gives them the keys of the fortress." Peeping in through the doorway Harvey observed that the municipal dust-bin had been pierced with holes to accommodate the muzzles of imaginary cannon, and now represented the principal fortified position in Manchester; John Stuart Mill had been dipped in red ink, and apparently stood for Marshal Saxe. "Louis orders his troops to surround the Young Women's Christian Association and seize the lot of them. 'Once back at the Louvre and the girls are mine,' he exclaims. We must use Mrs. Hemans again for one of the girls; she says 'Never,' and stabs Marshal Saxe to the heart." "He bleeds dreadfully," exclaimed Bertie, splashing red ink liberally over the facade of the Association building. "The soldiers rush in and avenge his death with the utmost savagery. A hundred girls are killed" — here Bertie emptied the remainder of the red ink over the devoted building— "and the surviving five hundred are dragged off to the French ships. 'I have lost a Marshal,' says Louis, tut I do not go back empty-handed.— Harvey stole away from the room, and sought out his sister. "Eleanor," he said, "the experiment—" "Yes?" "Has failed. We have begun too late."
Saki (18 december 1870 – 14 november 1916) Cover Spaans luisterboek
“GELD A. Yours may not, but mine may. I meant To love you. Moreover, I meant I should be loved. Solemnly to God I said so. GETTNE R. ! b ite so. But when promises are merely hopes, and hopes Aren’t realized, where are the promises kept ? GELDA. In me, it would seem. GETTNE R. I see. And I see as well Strange possibilities. GELDA. You needn’t think I Shalltake less care for your safety than I would If I were still your wife. GETTNER. You can now tell me Why you talk to me like this ? With no Confidence at all , I’m bound to ask you Am I loved in any way ? I know I’m not, But, for my own good, I Should like This conversation well defined. GELDA. Richard, There ’s no definition. I was turning back To some old thoughts . Some sort of love there was, But whether it left me or whether I turned from it It became remote. Sometimes You can watch a single bird flying over Towards the vague mountains , until you no longer know Whether you see or imagine where it is. I have a feeling of no definition. A dead husband and a dead wife Perpetuated in a sacrament. GELDA. The dead may have a thought, but no more deeds. GETTNER. Now which of us has the fear ? You may have withdrawn the words , but they implied A kindness which you can’ t help leaving with me, Which has to be confirmed. My curiosity IS great ; I begin to wonder who you are. [He kisses How dead are the husband and the wife ? No words , now. And yet I also wonder how it must feel To be so close to a living body Which in a question of hours may well Be dead, gone, and promising to be rotten?”
Christopher Fry (18 december 1907 – 30 juni 2005) Scene uit een opvoering in Gateshead, 1956
„HUNGERBÜHLER [...] Und warum, frag ich dich, warum schwätzt du dann die ganz Zeit, als ob sie noch lebendig wär? Die ganz Zeit. Und warum guckst du mich immer so an? Glaubst, du könntest sie wieder lebendig schwätzen? Nimmt den Hammer.Tote soll man tot sein lassen. Die beiden arbeiten stumm weiter HUNGERBÜHLERIN Weißt du, was der Kommissär neulich zu mir gesagt hat? HUNGERBÜHLER War ich dabei? HUNGERBÜHLERIN lächelt Nein, das warst du net. HUNGERBÜHLER Und was hat er gesagt, dein Herr Kommissär? HUNGERBÜHLERIN Daß ich schöne Händ hab. HUNGERBÜHLER lacht kurz auf. Räuspert sich, spuckt. HUNGERBÜHLERIN Wart, vielleicht bring ich es noch zusammen: Wisse, noch liegt Blutschuld auf der Stadt. Von deiner Hand. HUNGERBÜHLER bleibt im Schlag wie erstarrt stehen. Läßt seinen Hammer langsam sinken.“ (…)
„KOMMISSAR [...] Meine Ermittlungen sind abgeschlossen. Ich danke für Speis und Trank. Ganz besonders verabschiede ich mich von Ihnen, Hungerbühler. Hochachtung, ich weiß, was für einen Mann ich vor mir habe. HUNGERBÜHLER Danke, Herr Kommissar. KOMMISSAR Sind Sie eigentlich UK gestellt? HUNGERBÜHLER Jawohl, Herr Kommissar. KOMMISSAR Schön für Sie, Hungerbühler, sehr schön. Denn bald wird es richtig hart auf hart gehen. Sie wissen, was man munkelt. Die Yan-kies, die Ami! Kein Spaziergang mehr, wie in Polen. Aber unver-drossen weiter. Des Lebens Fackel wollten wir entzünden/Ein Feu-ermeer umschlingt uns, welch ein Feuer.“
Thomas Strittmatter (18 december 1961 – 29 augustus 1995) Poster voor een opvoering in Frankfurt am Main, 2005
Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Jules de Goncourt
“Jakob en Mac zaten regelmatig met hun gastheren en -dames bij het kampvuur. De Samen speelden op hun mondharp en zongen liederen die voor Mac toen klonken als Zwitsers gejodel.* Op hun beurt vertolkten Jakob en hij (tweede stem) een doorleefd nummer van Tom Waits, dat Jakob opdroeg aan alle Samense vrouwen, Loikja in het bijzonder. Later in de tent zou ze hem passend bedanken voor zijn mooie lied. Wat de Saamse vrouwen van Mac vonden heeft de overlevering nooit gehaald, noch of hij viel voor de charmes van Saamse meisjes. Tijdens deze maand dacht mijn vader vaak aan zijn moe-der, iets wat hem verbaasde, want in de jaren ervoor had hij dat nauwelijks gedaan. In Stockholm raakte Neder-land steeds verder weg, zijn moeder leek verdwenen uit zijn gedachten. Aan het begin van hun reis had Jakob hem 's avonds bij het vuur zomaar om een foto van zijn moeder gevraagd. Mijn vader lichte. Alsof hij die in zijn portemon-nee had zitten. Hierop had Jakob zijn portemonnee getrok-ken en Mac foto's laten zien van zijn dierbaren, Cilla, zijn ouders, zijn broers. Mac moest bekennen dat hij geen foto's van zijn familieleden bij zich had, noch hier in Lapland, noch in Stockholm. Misschien dat zijn moeder die dagen daarom steeds vaker in zijn gedachten kwam. Hij hoorde zichzelf dingen aan haar uitleggen, dingen over zijn leven, over hoe het ging en wat hij meemaakte. Niet dat hij serieus dacht dat zijn moeder ergens rondzweefde, maar hij vertelde haar in gedachte dingen die hij zou hebben verteld nog had geleefd. door de ogen van zijn gestorven moeder. Mac leerde dat volgens de Samen ieder mens zijn Padje-lanta zoekt, zijn eigen beloofde hoogvlakte. Hij dacht te be-grijpen wat ze hiermee bedoelden (en vertelde dit aan zijn moeder). Gespeend van luxe en stadse geneugten ontdekte hij de fotografie. Hoe je polaroids moest maken, belichting controleren, diafragma instellen, scherpte-diepte bepalen, maar veel meer nog: hoe je moest kijken. Jakob Sjëberg liet hem zien waarnaar hij zocht, wat zich in het licht verbor-gen hield, hoe je de wereld kon veranderen door simpelweg door je knieën te zakken, hoe je ook kon kijken door je ogen half dicht te doen. Een maand later reden Jakob en Mac terug naar Stock-holm, met op de achterbank vijftien luchtdicht verpakte dozen fotomateriaal. Mac had geen zin om weer bij Tenn-stopet aan te kloppen voor een slaapplaats, laat staan bij een fascistoïde jeugdherberg. Jakob stelde voor dat hij zijn afgetrapte rugzak bij hem thuis zou stallen, op voorwaarde dat Mac hem zou helpen in zijn donkere kamer. Mac zei ja, hoewel hij geen idee had wat een doka inhield. Zelfs vandaag de dag heeft Mac tegen beter weten nog steeds een functionerende donkere kamer in de Melkerij, ter herinnering aan een strijd die al lang geleden is verloren.”
Ronald Giphart (Dordrecht, 17 december 1965)
De Nederlandse schrijfster Yvonne Keulswerd geboren op 17 december 1931 in Batavia, toen nog een onderdeel van Nederlands-Indië. Zie ook alle tags voor Yvonne Keuls op dit blog.
Uit: Alle Indische tantes
“Tante Bel Ik kreeg het bericht dat Tante Bel ter observatie opgenomen was in het ziekenhuis Leyenburg. Er ging een schok door mij heen, want ineens besefte ik dat Tante Bel er eentje was van een uitstervend ras. Het ras van de 'Indische tantes'. Ik heb mij gelukkig mogen prijzen dat ik van zeer nabij hun leventje heb kunnen aanschouwen. Na de oorlog kwamen ze omstreeks hun vijftigste jaar naar Holland en ik heb ze nooit zien veranderen. Als oud-Atjehstrijders hokten ze bij elkaar, hadden het over vroeger, organiseerden makanans en slamatans (eetpartijen) en hielden elkaar op de been. Ze waren met een stuk of twaalf en er zijn er nu nog vijf over: Tante Toetie, Tante Meldde, Tante Dé, Tante Bé en Tante Bel. Toen ik Tante Bel opzocht in het ziekenhuis zat ze rechtop in bed, gehuld in een doorzichtig nylon nachtgewaad — net een piano die in plastic is verpakt. `Zo, bén je daar eindelijk...' zei ze op verwijtende toon, 'ik lig hier al twee dagen en die mevrouw naast mij doet niks anders dan snurken... Kijk voor mij even waar ze mijn fles sherry hebben gelegd...' 'Sherry...??' vroeg ik, maar Tante Bel viel meteen in: 'Ik kom hier met mijn koffertje met al mijn medicijn en mijn nieuwe nachtpon en de zuster maakt meteen mijn koffer open, nog vóór ik die sherry uit mijn nachtpon kon halen. Ze ség: mág niet... en ze neemt mee... In die kast daar, geloof ik, heeft ze gedaan... ajo dán, ga kijken'... In 'die-kast-daar' lag natuurlijk geen sherry en Tante Bel wilde razend het bed uit komen. 'Wat is dat hier voor een instelling...' zei ze, 'mijn fles sherry van Albert Geijn wég... ik zal die dokter wel es wat vertellen.' Op de een of andere manier kreeg ik haar weer terug in de kussens, maar aan haar gemopper kon ik geen einde maken. `Vanmorgen ook... komt de dokter met een paar ventjes er bij... kan niet eens gewoon groeten... seg meteen: doe uw mond open... al die tijd sta ik met open mond en al die ventjes kijken... Gisteren precies hetzelfde... allemaal kijken-kijken... ik seg: ik weet niet wat u wil, maar u mag nog maar één keer kijken ja en dán is het afgelopen...”
Yvonne Keuls (Batavia, 17 december 1931) De schrijfster bij de “Indische tantes” op het Frederik Hendrikplein in Den Haag
Uit:Zomerlicht, en dan komt de nacht (Vertaald door Marcel Otten)
“Nu hadden we haast geschreven dat het bijzondere van het dorp is dat het niet bijzonder is, maar dat is natuurlijk niet helemaal waar. Er zijn beslist andere plaatsen waar de meeste huizen niet ouder zijn dan negentig jaar, plaatsen die ook niet kunnen pochen op een of andere beroemde persoonlijkheid, iemand die heeft uitgeblonken in sport, politiek, de zakenwereld, literatuur of in de misdaad. We lijken echter op andere plaatsen iets vóór te hebben – er is hier namelijk geen kerk. En ook geen kerkhof. Desalniettemin zijn er herhaaldelijk pogingen ondernomen om verandering in deze uitzonderingstoestand te brengen en een kerk zou onmiskenbaar een stempel op de omgeving drukken; het zachte gelui van kerkklokken kan neerslachtige mensen doen opleven en klokken dragen boodschappen van de eeuwigheid met zich mee. Op kerkhoven groeien bomen, en in de bomen zitten vogels die zingen. Solrun, de directeur van de lagere school, heeft tweemaal geprobeerd handtekeningen te verzamelen om drie eisen kracht bij te zetten: een kerk, een kerkhof en een priester. Ze heeft niet meer dan dertien namen bij elkaar gekregen, hetgeen niet voldoende is voor een priester, laat staan voor een kerk en al helemaal niet voor een kerkhof. Wij sterven natuurlijk zoals ieder ander, velen hier bereiken echter een hoge leeftijd, verhoudingsgewijs zijn er nergens in het land meer mensen boven de tachtig, wat misschien als bijzonderheid nummer twee is aan te merken. Op z’n minst tien dorpsbewoners naderen de leeftijd van honderd jaar, de dood lijkt hen te zijn vergeten en we horen ze ’s avonds giechelen als ze minigolf spelen op het grasveld achter het bejaardentehuis. Niemand is erin geslaagd een verklaring te vinden voor die hoge gemiddelde leeftijd, maar of het nou ligt aan de voeding, de levensinstelling, de ligging van de bergen, we hebben ongetwijfeld de hoge leeftijd te danken aan de afstand naar het kerkhof en daarom aarzelen wij om Solruns petitie te ondertekenen, in ons achterhoofd ervan overtuigd dat degenen die het wel doen hun eigen doodvonnis tekenen, dat ze rechtstreeks de dood oproepen. Dat is natuurlijk regelrechte onzin, maar zelfs de grootste flauwekul kan overtuigend werken als de dood in het geding is. Voor de rest valt er niets opmerkelijks over ons te vertellen.”
Jón Kalman Stefánsson (Reykjavík, 17 december 1963) Kerstsfeer in Reykjavík
“De koningin was er ook de laatste keer dat ik in Songo was. Met de prins. Een groep binnen- en buitenlandse journalisten, onder wie ik, sleepte vier dagen achter haar aan door het hele land: Haar eerste staatsbezoek aan deze west-afrikaanse republiek. Ze is tweemaal zo groot als Nederland, met 3 miljoen inwoners. Het aantal blanken, eerst zo'n 30.000, is sinds de onafhankelijkheid van deze voormalige franse kolonie, in 1960, meer dan verdubbeld; een tendens die men in talrijke vroegere kolonies kan waarnemen. Dit rechthoekige land, met de korte kant aan de kust, gelegen tussen Sierra Leone en Guinea, heeft een opklimmend profiel. Aan de kust, de laagvlakte met mangrovebossen en moerassen, waar ook wat rijst verbouwd wordt. Dan volgt, een vijfhonderd kilometer het land in, het plateau, met talrijke bossen. Daarna begint de bergrug die doorloopt in Guinea, met de bergwouden. De Fransen hebben een verdedigingsverdrag met Songo en daarom in Midden-Songo, nabij Jélé, een militaire basis. De voornaamste etnische groepen zijn de Mandingo en Bambara in het zuiden en westen; de Peul in het noorden en oosten, naast allerlei andere kleinere stammen die ook in de aangrenzende landen, Guinea in het noorden, Mali in het oosten en Sierra Leone in het zuidoosten, te vinden zijn. De laatste dag van dat bezoek van hare majesteit herinner ik me heel goed. Toen werden verschillende verdragen tussen Nederland en Songo getekend, o.a. een voor de verzorging van een heel nieuw communicatie-systeem door Philips, en een voor de participatie van Nederland in de exploitatie van de bergwouden in het noorden, bij Naniké en Basula, samen met de franse maatschappijen die tot nog toe in deze sector het monopolie hadden. Een ware economische triomf! 's Avonds gaf de president een afscheidsbal voor hare majesteit in zijn feeërieke, glazen paleis; gelegen - vanuit de zee gezien - op de rechteroever van de Baï, een zijarm van de Niger die, binnenkomend vanuit Guinea, dwars door een groot gedeelte van Songo stroomt, en dwars ook door de aan de Atlantische Oceaan gelegen hoofdstad, Tamina. De kleding was gala. De koningin droeg een wit, lang, inheems gewaad vol zorgvuldige en kostbare borduursels, die ze van een van de stammen in het binnenland gekregen had. Die president, president Gaston Senyo Wawili, is nu dood. Twee dagen geleden is hij gewoon in een hotelkamer in Tamina opgeblazen. Daarom ben ik nu onderweg daarheen. Djalo Betò, die tot nog toe vice-president is geweest, is hem direct opgevolgd.”
Frank Martinus Arion (17 december 1936 – 27 september 2015)
De Vlaamse dichter, schrijver en schilder Paul Snoekwerd geboren in Sint-Niklaas op 17 december 1933. Zie ook alle tags voor Paul Snoekop dit blog.
Sprookje
Toen ik klein was met jong mooi haar bouwde ik ergens een kaartenhuis in een dal onder de wind
de muren waren ruiten het dak was van klaver en voor de deur stond hartenvrouw
maar nooit in mijn sprookje vond Sneeuwwitje een prins die bleef.
Gedicht 856
een jong dichter is een tramper zonder moederhaven hij west in het oosten hij noord in het zuiden
een jong dichter zoekt zichzelf in de spiegel hij noemt de poolster het noordelijke zuiderkruis
een jong dichter is een lege schildersezel die slechts de pijnletters vond van het tweede alfabet
“Da es nunmehr entschieden ist, daß ich die Geschichte des mehr schwachen als starken Menschen schreibe; und manche vielleicht willens sind, trotz der mehr ungewissen als gewissen Moral zu lesen, wird die Forderung gegen mich erstehen, den Feigling, wie man sagen wird, oder den Untüchtigen, mit dem Beginn seines Eintritts in das Leben zu schildern. Hinzuzufügen, wer seine Eltern, welchen Aussehens Menschen sie waren (weiß braun gelb oder schwarz), auch wohl, welche Eigenschaften an Leiblichem und Geistigem sie ihm vererben konnten. Und weiter, wie er, der doch ganz in der Gestalt eines Menschen geboren, vertraut mit ihren Gebräuchen wurde, gebunden an zehn millionen Übereinkünfte, als Nutznießer der abermals millionenhaften Abstraktionen, Erfindungen sich einfand, hineinwuchs in die Einrichtungen dieser menschlichen Welt. Wie er den ersten Schrei getan, das erste Mundspitzen gelernt, um den Saft aus den Brüsten der Mutter zu trinken, sich abgefunden mit der Funktion seines Leibes, seiner Sinne. Daß sein Fleisch, an glühendes Eisen gehalten, verbrennt. Gelernt, gesetzmäßige, aber geringgeachtete Verrichtungen auf gewisse Stunden und Örtlichkeiten zu beschränken. – An all das erinnert der Mensch, dieser Perrudja, sich nicht. Er ist um der einfachen, durch Erfahrung zu gewinnenden Erkenntnisse und Ordnungen willen nicht geprügelt worden (außer im Erfahren selbst). Er erinnert sich deshalb nicht. Er erinnert sich nicht an das Mundspitzen über den Brustwarzen der Mutter. Vielleicht gar ist sie an seiner Geburt gestorben; und er hat den Mund über dem Euter eines Tieres gespitzt. Er weiß seine Geburt nicht. Wer auch wüßte sie, wenn er sie nicht mit Bewußtsein dem Herzen der Eltern, träumend in ihrer Nähe, abgelauscht? Ob auch in späten Jahren Ungewißheit ihn hätte antreiben können, nachzuforschen, wie bald hätte sein Trieb nach Zuversichtlichem erlahmen müssen. Exakter war die Historie nicht: An einem entlegenen Ort der Welt, ohne die Kontrolle glaubwürdiger Dritter wurde seine Geburt notifiziert als ein Akt, der die Willkür eines Meineides nicht ausschloß. Bastard, Sproß einer glücklichen, jäh endenden Ehe, gehaßtes oder geliebtes Kind blutschänderischer Liebe, das geboren wurde wie alle anderen Kinder auch, wenn Armut nicht zur Peinigung und Strafe treibt, konnte er sein.“
Hans Henny Jahnn (17 december 1894 – 29 november 1959) Op de cover van een literair tijdschrift
“C'est Bat, Jean-Baptiste Biaggi, l'avocat qui est à l'origine de ce livre. On se connaît, avec Bat, depuis la nuit de l'Occupation... l'époque de l'O.C.M., des commandos de France. On a guerroyé ensemble contre les Teutons flingueurs. Il était mon capitaine. Ensuite, devant quelques tribunaux, pas du tout d'exception, il est devenu mon bavard comme on dit en argot de prison. n m'a défendu avec son immense talent et surtout avec son coeur, qu'il a gros comme ça... un vrai soleil ! Sans lui, du gnouf, je m'en serais farci double ou triple ration. Avec mes éponges bectées aux termites, je ne m'en serais peut-être jamais sorti. — Tu devrais écrire un nouveau livre sur Manouche... il m'a dit un jour. J'avais lu le bouquin de Peyrefitte, bien sûr... ça me paraissait glandilleux de me lancer sur ses traces, au cher maître des Ambassades et des Clés de Saint-Pierre. Le sujet, si j'ose me permettre, était dépucelé. Certes, Roger Peyrefitte avait fait surtout du Roger Peyrefitte... une brillante chronique de son style enveloppant, enveloppé... Saint-Simon de nos dernières Républiques ! Il l'avait léchée sa Manouche, c'était tout de même du joli turf littéraire. Je reconnais, je suis l'amateur vraiment dépourvu de préjugés. D'après Biaggi, quelque chose manquait cependant... d'indéfinissable en un sens... un certain ton... la voix de Manouche... sa façon particulière de jacter, d'envoyer le vanne à la cantonade. Ça, Peyrefitte, malgré tout son talent, ne l'avait pas rendu. Ce n'est pas dans ses cordes. Il y a des choses qui s'apprennent dans les hautes écoles, rue Saint-Guillaume, les mondanités de la Canière, dans les boudoirs du Vatican... et d'autres qu'on n'attrape qu'au coin des rues, dans les culs de basse fosse... les cars de police, les cocktails savate et châtaignes quai des Orfèvres... j'en passe et des plus cloaqueuses. Manouche, ce qui a fait Manouche, c'est surtout Carbone, François-/ le-Notaire, Didi-le-Portoricain... les rades de malfrats... Ce qui l'a marquée d'une façon indélébile, c'est son passage dans le milieu. Elle n'a vraiment aimé d'amour que des voyous. Manouche, c'est avant tout un personnage de la grande truanderie... comme autrefois Casque d'Or... une princesse au royaume d'Argot. Elle a beau nous raconter qu'elle est une enfant des écoles chrétiennes... elle pousse un peu, la grosse chérie, elle veut nous faire prendre le Berreta de Spirito pour une surprise en chocolat. Philippe Bouvard, les anciennes élèves de Notre-Dame-de-Sion, il les invite pas si souvent à ses télévises. Tout de même, je manquais très franchement d'enthousiasme pour aller au casse-pipe devant les mitrailleuses de la critique. Après m'sieur Peyrefitte, j'allais raconter quoi sur Manouche ? Sa biographie était déjà faite. »
Alphonse Boudard (17 december 1925 – 14 januari 2000)
Uit: Een samenzwering van idioten (Vertaald door Paul Syrier)
“Toen hij weer opkeek zag hij dat de zon onder aan Canal Street boven de Mississippi onderging. De klok van Holmes wees bijna vijf uur. Hij stond al enkele zorgvuldig verwoorde beschuldigingen bij te vijlen om zijn moeder tot berouw, of in ieder geval in verwarring, te brengen. Hij diende haar regelmatig haar plaats te wijzen. Ze had hem in de oude Plymouth naar de stad gebracht, en terwijl zij bij de dokter over haar artritis praatte had Ignatius bij Werlein enige bladmuziek voor zijn trompet en een nieuwe snaar voor zijn luit gekocht. Daarna was hij naar de Penny Arcade aan Royal Street afgedwaald om te zien of er nieuwe speelautomaten waren bijgekomen. Hij was teleurgesteld geweest toen hij ontdekte dat het mechanische miniatuurhonkbalspel verdwenen was. Misschien werd het alleen maar gerepareerd. De laatste keer dat hij ermee had gespeeld had de slagman het niet gedaan en had de directie hem, na een woordenwisseling, zijn dubbeltje teruggegeven, ook al waren de mensen van de Penny Arcade laaghartig genoeg geweest om te suggereren dat Ignatius het honkbalspel zelf kapot had gemaakt door er een schop tegen te geven. Terwijl hij zich concentreerde op het lot van het miniatuurhonkbalspel maakte Ignatius zijn wezen los van de fysieke werkelijkheid van Canal Street en de mensen om hem heen en merkte zodoende niet de twee ogen op die hem hongerig vanachter een van de pilaren van D.H. Holmes bekeken, twee treurige ogen die blonken van hoop en verlangen. Was het mogelijk het apparaat in New Orleans te repareren? Waarschijnlijk wel. Maar het was ook denkbaar dat het naar een oord als Milwaukee of Chicago of een andere stad moest worden gestuurd, wier naam Ignatius met efficiënte reparatiewerkplaatsen en permanent rokende fabrieken associeerde. Ignatius hoopte dat het honkbalspel tijdens het vervoer zorgvuldig behandeld zou worden, dat geen van de kleine spelers schilfers verf zou verliezen of verminkt zou raken door toedoen van bruut spoorwegpersoneel dat vastbesloten was de spoorwegen tot het einde der tijden te ruïneren met schadeclaims van expediteurs, spoorwegpersoneel dat vervolgens in staking zou gaan en de ondergang van de Illinois Central zou bewerken.”
John Kennedy Toole (17 december 1937 – 26 maart 1969)
Uit:Germinie Lacerteux (Door Jules en Edouard de Goncourt)
« Quelque temps après, son frère était arrêté et enfermé à l'hôtel Talaru avec les autres fermiers généraux. Sa mère, prise de terreur, avait vendu follement, pour le prix des glaces, l'hôtel du Petit-Charolais où il logeait : payée en assignats, elle était morte de désespoir devant la baisse croissante du papier. Heureusement, M. de Varandeuil obtenait des acquéreurs, qui ne trouvaient pas à louer, la permission d'habiter les chambres servant autrefois aux gens d'écurie. Il se réfugiait là, sur les derrières de l'hôtel, dépouillait son nom, affichait à la porte, selon qu'il était ordonné, son nom patronymique de Roulot, sous lequel il enterrait le de Varandeuil et l'ancien courtisan du comte d'Artois. Il y vécut solitaire, effacé, enfoui, cachant sa tête, ne sortant pas, rasé dans son trou, sans domestique, servi par sa fille et lui laissant tout faire. La Terreur se passa pour eux dans l'attente, le tressaillement, l'émotion suspendue de la mort. Tous les soirs, la petite allait écouter par une lucarne grillée les condamnations du jour, la Liste des gagnants à la loterie de sainte Guillotine. À chaque coup frappé à la porte, elle allait ouvrir, en croyant qu'on venait prendre son père pour le mener sur la place de la Révolution, où son oncle avait été déjà mené. Vint le moment où l'argent, l'argent si rare, ne donna plus le pain : il fallut l'enlever presque de force à la porte des boulangers ; il fallut le conquérir par des heures passées dans le froid et le vif des nuits, dans la presse et l'écrasement des foules, faire queue dès trois heures du matin. Le père ne se souciait pas de se risquer dans cet amas de peuple. Il avait peur d'être reconnu, de se compromettre avec une de ces foucades qui auraient échappé n'importe où à la fougue de son caractère. Puis il reculait devant l'ennui et la dureté de la corvée. Le petit garçon était encore trop petit, on l'eût écrasé : ce fut à la fille que revint la charge de gagner chaque jour le pain des trois bouches. Elle le gagna. Son petit corps maigre perdu dans un grand gilet de tricot à son père, un bonnet de coton enfoncé jusqu'aux yeux, les membres serrés pour retenir un reste de chaleur, elle attendait en grelottant, les yeux meurtris de froid, au milieu des bousculades et des poussées, jusqu'au moment où la boulangère de la rue des Francs-Bourgeois lui mettait dans les mains un pain que ses petits doigts, raides d'onglée, avaient peine à saisir. »
Jules de Goncourt (17 december 1830 – 20 juni 1870)
Tags:Ronald Giphart, Yvonne Keuls, Jón Kalman Stefánsson, Frank Martinus Arion, Paul Snoek, Hans Henny Jahnn, Alphonse Boudard, John Kennedy Toole, Jules de Goncourt, Romenu
De Vlaamse dichter en schrijver Hendrik Carettewerd geboren in Brugge op 17 december 1946. Carette is de jongste zoon van Antoine Carette en Magda Vrielynck. Hij heeft drie oudere broers, waarvan Antoon Carette, televisieproducer en schrijver de bekendste is. Antoine Carette sr. was ambtenaar en vanaf 1958 cineast en documentairemaker. Magda Vrielynck was een klassieke declamatrice en actrice. Hendrik Carette volgde de lagere school bij de Broeders van Liefde in Assebroek en de lager-middelbare school in het Sint-Lodewijkscollege (Latijns-Griekse humaniora). Hij vervolgde in het O.L.Vrouwecollege (Assebroek) zonder echter het einddiploma te behalen. Hij volgde daarop een jaar voordrachtkunst (met succes) aan het Koninklijk Conservatorium in Gent bij de regisseur en voordrachtkunstenaar Ast Fonteyne. Na enkele jaren zwerven door Frankrijk begin jaren zestig, kwam hij terug naar Brugge en publiceerde een eerste dichtbundel. Hij oefende diverse beroepen uit (barman, kelner, douanedeclarant, waterklerk, vertegenwoordiger, verkoper, kastelein, gerant). In 1983 werd hij kabinetsmedewerker bij minister Hugo Schiltz, als assistent van woordvoerder Henri-Floris Jespers. In 1993 werd hij kabinetsmedewerker van dr. Francis Duriau, burgemeester van Schaarbeek. Na 2000 werd hij ambtenaar bij de lokale politie (Brussel, zone Noord), tot hij in 2010 gepensioneerd werd. In 2013 werd Carette door het havenbestuur van Zeebrugge en de Vereniging Zeehaven Brugge aangesteld als havendichter. Hij kreeg de opdracht in 2014 driemaandelijks een gedicht te leveren, gewijd aan zee en haven. Zie ook alle tags voor Hendrik Carette op dit blog.
O, opnieuw daar te zijn
O, opnieuw daar te zijn waar ik ooit in de nevelen, in de nevel van het jonge jongensjarenland.
O op dat strand, aan dat randland tussen de onzichtbaar aanrollende golven en het onzichtbare land, daar ieveranst tussen Breskens en Cadzand.
En dan dat monotone. Dat zo monotone zich bovenwinds herhalende van die misthoorn in de nevelen, in de nevel van mijn verloren en verboden jongensland.
Satraap van de zee
Na zijn zoveelste attaque van ataraxie hoorde hij algauw de kreet van een pauw gevolgd door het gillen van jonge kastraten. Hij werd dan de leeuw van Varsenare. Prins van Poperinge tot Poperinge. Koning ook van Koekelare, de stad Oostende en omstreken.
Hij, de zachte bewaker van het bijna heiligmakende water, werd dan een wrede satraap van de zee. De minnaar van verzilverde vrouwen en verzilverde vestzakhorloges werd het bedbeest. En de grote kale dichter veranderde zich door middel van vele verderfelijke fluisteringen in een voorzanger van zijn Perzische moskee.
Adriaan van Dis, Andrei Ruse, Jane Austen, Adriaan van der Veen, Noël Coward, Tip Marugg
De Nederlandse schrijver en televisiemaker Adriaan van Diswerd op 16 december 1946 geboren in het Noord-Hollandse Bergen aan Zee. Zie ook alle tags voor Adriaan van Dis op dit blog.
Uit:In het buitengebied
“Wie had ooit kunnen denken dat ik met een Japanse vrouw zou wonen. Japan was voor mijn familie een vloekwoord en stond voor oorlog, kamp en marteling. Japanse techniek was bij ons thuis taboe. En nu kniel ik voor een Japanse, leg ik mijn hoofd in haar schoot en streelt ze mijn kale kruin. Zo lief. En ze zegt de aardigste dingen – zinnetjes die ik haar zelf heb ingefluisterd. O, ze leert zo snel. Toen ik haar een week of wat geleden over de drempel droeg was ze verlegen en knikte ze hooguit ja en nee en nu wil ze mij optillen en begint ze de dag met een gedicht.
The poem refreshes life so that we share, For a moment, the first idea… It satisfies Belief in an immaculate beginning
Een vlekkeloos begin van de dag. Wallace Stevens. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ik haar. Ze had naar iets Dutch gezocht – Stevens was Pennsylvania Dutch. Zo goedbedoeld. En knap. Ze doet haar best het mij naar de zin te maken: ‘I want to understand the Dutch.’ Het werd nog een heel gedoe om onze wederzijdse clichés uit te schakelen. Zo had ik een kimono voor haar gekocht – als welkomstgeschenk, naar Japans gebruik wonderschoon verpakt. Maar zij wilde liever klompen en een Delfts blauwe-tegeltjes-bh van Marlies Dekkers (een wens ingefluisterd door haar vader). Bh? Droegen Japanse vrouwen die dan? Hield een dagelijkse portie rauwe vis hun borsten niet klein en strak? Ze bloosde. Niet dat ik het zag, maar zo voelde haar afgewend zwijgen. Na lang bladeren vonden we elkaar in de Home and Garden-countrylook: groene laarsjes, een mantelpakje (niets opwindender dan een mantelpakje) en een stoere waxcoat. Je woont buiten of niet. O, onze eerste keer in de moestuin. Zij op een stoel in haar laarsjes en waxcoat, starend naar een bed radijsjes, en ik geknield in de aarde woelend en bosje voor bosje – met de dauw nog op de witte wortels – in haar schoot leggend. En bloemen plukkend. Klaver, klaproos, guichelheil. Een hele vracht. Het rubber en het katoen kraakten als sneeuw in april.”
Adriaan van Dis (Bergen aan Zee, 16 december 1946)
De Roemeense dichter, schrijver en filmmaker Andrei Rusewerd geboren in Boekarest op 16 december 1985. Zie ook alle tags voor Andrei Ruse op dit blog.
I once saw an angel in Colentina
it was about 4 o’clock in the morning I had been running out of battery, of money and of cigarettes I was playing on a bench with my own breathe I kept blasting from my mouth into my nose the acute smell of jack
then you came along
you weren’t aware of anything you were proud that you had made 18 years old, that you were wearing D on your bra and that you had graduated highschool with seven
you tell me that you are about to became a successful woman and you would be leaving to befar away in africa and live the rest of your life in a straw hutch alongside a black man with whom you would stroll into the jungle on an elephant.
your dream was to teach the baboons to play tig among the lianas
then you told me something about a well-known case of murder from our neighbourhood you were frightened but were amusing yourself at the same time by the fact that it could be me.
“MR. Bennet was among the earliest of those who waited on Mr. Bingley. He had always intended to visit him, though to the last always assuring his wife that he should not go; and till the evening after the visit was paid, she had no knowledge of it. It was then disclosed in the following manner. Observing his second daughter employed in trimming a hat, he suddenly addressed her with, ``I hope Mr. Bingley will like it, Lizzy.'' ``We are not in a way to know what Mr. Bingley likes,'' said her mother resentfully, ``since we are not to visit.'' ``But you forget, mama,'' said Elizabeth, ``that we shall meet him at the assemblies, and that Mrs. Long has promised to introduce him.'' ``I do not believe Mrs. Long will do any such thing. She has two nieces of her own. She is a selfish, hypocritical woman, and I have no opinion of her.'' ``No more have I,'' said Mr. Bennet; ``and I am glad to find that you do not depend on her serving you.'' Mrs. Bennet deigned not to make any reply; but unable to contain herself, began scolding one of her daughters. ``Don't keep coughing so, Kitty, for heaven's sake! Have a little compassion on my nerves. You tear them to pieces.'' ``Kitty has no discretion in her coughs,'' said her father; ``she times them ill.'' ``I do not cough for my own amusement,'' replied Kitty fretfully. ``When is your next ball to be, Lizzy?'' ``To-morrow fortnight.'' ``Aye, so it is,'' cried her mother, ``and Mrs. Long does not come back till the day before; so it will be impossible for her to introduce him, for she will not know him herself.'' ``Then, my dear, you may have the advantage of your friend, and introduce Mr. Bingley to her.'' ``Impossible, Mr. Bennet, impossible, when I am not acquainted with him myself; how can you be so teazing?'' ``I honour your circumspection. A fortnight's acquaintance is certainly very little. One cannot know what a man really is by the end of a fortnight. But if we do not venture, somebody else will; and after all, Mrs. Long and her nieces must stand their chance; and therefore, as she will think it an act of kindness, if you decline the office, I will take it on myself.'' The girls stared at their father. Mrs. Bennet said only, ``Nonsense, nonsense!''
Jane Austen (16 december 1775 – 18 juli 1817) Keira Knightley als Elizabeth en Matthew Macfadyen als Mr. Darcy in de gelijknamige film uit 2005
“Maar goed, daar gaat het nu niet om. Nu moet je niet lachen. Dat heb ik ook niet gedaan toen Hans het me vertelde. Trouwens, diep binnen in me zelf was ik veel te boos om die aanstellerij, maar daarvan heb ik niets laten merken. Kortom, ze stonden bij de receptie, dat was nog in het hotel in Zürich, waar ze een nacht overbleven. Hans had eigenlijk al alles in orde gemaakt, Nina stond naast hem. Wat doet ze plotseling? Achter haar naam vult ze in het gastenboek onder beroepen nog in ‘Tänzerin’. Ja, ik wist wel dat je het gek zou vinden. Hans had het gezien, maar zei er niets van. Tegen haar zal hij nooit een opmerking maken. Al zijn moeilijkheden komen op de schouders van zijn moeder terecht. Later die avond gingen ze in de stad een glaasje wijn drinken. Hans verzint altijd iets gezelligs, ook wel eens voor mij. Hij neemt me soms mee als hij voor een zaak in Amsterdam moet zijn, om samen te eten. Ik zit hier altijd zo alleen, dat weet je. Goed, daar zaten ze dus rustig en toen kon hij toch niet nalaten erover te beginnen. Nina begon te lachen en zei, dat ze helemaal geen danseres wilde zijn. Nee, dat kan ik best geloven, met twee kinderen en haar figuur is ook niet zo geweldig. Enfin, ze maakte er een grapje van. ‘Hausfrau’ te zijn vond ze veel interessanter. En dat was veel moeilijker, zei Hans, die het ook allemaal maar luchtig hield. Ze hadden er toen alletwee om gelachen. De volgende morgen had ze dat ‘Tänzerin’ in elk geval doorgestreept. Maar intussen was er alweer een en ander voorgevallen. Hans is een echte goeierd, maar als advocaat, en dat hij dat is daar ben ik wat trots op, want hij is onze enige, en hij moest en hij zou studeren, daar hebben mijn arme man en ik heel wat voor opgeofferd, maar zonder mopperen - Hans dan is door zijn beroep gewend om alles tot en met uit te redeneren, al is hij later met Nina erg voorzichtig geworden. Hij was er dus die avond nog op doorgegaan, het had hem natuurlijk meer gehinderd dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij is zo'n door en door gezonde en gewone jongen.”
Adriaan van der Veen (16 december 1916 – 7 maart 2003) Schiedam, de Grote Markt in kerstsfeer
De Engelse schrijver en songwriter Noël Coward werd geboren op 16 december 1899 in Teddington, Londen. Zie ook alle tags voor Noël Coward op dit blog.
Uit: Blithe Spirit
“The SCENE is the living-room of the Condomines' house in Kent. The room is light, attractive and comfortably furnished. On the L there are french windows opening on to the garden. On the R. there is an open fireplace. At the back there are double doors leading to the hall, the dining-room, the stairs, and the servants' quarters. When the CURTAIN rises it is about eight o'clock on a summer evening. There is a wood fire burning because it is an English summer evening. The doors are open, the windows are closed. The curtains are partially closed. EDITH COMES in from the hall carrying, rather uneasily, a large tray of cocktail things. She comes to the c table with the tray of drinks. She sees there is no room, so puts it on the drinks table up stage R with a sigh of relief. RUTH enters c briskly. She is a smart-looking woman in the middle thirties. She is dressed for dinner, but not elaborately. RUTH. That's right, Edith. EDITH. Yes'm. RUTH. Now you'd better fetch the ice-bucket. EDITH. Yes'm. Rum (arranging the ornaments on the piano) Did you manage to get the ice out of those little tin trays? EDITH. Yes'm—I 'ad a bit of a struggle though—but it's all right. RUTH. And you filled the little trays up again with water? EDITH. Yes'm. RUTH. (moving to the window and arranging the curtains) Very good, Edith—you're making giant strides. EDITH. Yes'm. RUTH. Madame Arcati, Mrs Bradman and I will have our coffee in here after dinner, and Mr Condomine and Doctor Brad-man will have theirs in the dining-room—is that quite clear? EDITH. Yes'm. Rum. And when you're serving dinner, Edith, try to remember to do it calmly and methodically. EDITH. Yes'm.”
Noël Coward (16 december 1899 – 26 maart 1973) Scene uit een opvoering in Londen met Angela Lansbury als Madame Arcati (midden), 2014
De Antilliaanse dichter en schrijver Tip Maruggwerd geboren op 16 december 1923 in Willemstad, Curaçao. Zie ook alle tags voor Tip Marugg op dit blog.
zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven
zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven, het is in de roes tussen nacht en volle dag dat ik de dronken oorsprong word van je leven je diktongig voorlieg wat je allemaal vermag
woord wordt vlees, de daad niet te overtreffen als onder het floers van broedend morgenrood ik je bestemd en manbaar tot mij zal opheffen met een feller vuur dan mijn tijdzang ontbloot
doch zonlicht weet mijn lustgevoel verzonnen verstikt verlangen voltrokken door de strop nachtboeket van gedroogde bloemen en grassen
minder man geef ik mij dan droog gewonnen aan een perverse pracht die ik niet verkrop tegen dit vaderschap ben ik niet opgewassen
Altijd een en al ogen, onontkoombare ogen. Met zijn ogen eet hij woorden. Hij is een zevenoog. Honderdduizend ogen in twee ogen. De grote oogopslag. als een donkere knop en nog een knop. Sleutelgaten waardoor hij schilderijen ziet. Je spert je ogen open als hij je bijt met zijn ogen. Het oog van de naald met de draad die hij door een tekening haalt. Hij nagelt je vast met zijn ogen In één knippering van je ogen. Oog dat loert, aanvalt, verschroeit, onderzoekt. Oog van liefde. Oog dat waakt, een schildwacht. Spoor aan de laars, een kaars, rebellenoog dat openbaart.
Sluit ze niet, die ogen, Sla ze niet neer die ogen. Leg ze af, die ogen, Ruk ze uit, die ogen en je bent kreupel of je bent mank. Dan zet je jezelf weer in elkaar, of je haalt jezelf uit elkaar, je zet je neus af en zet hem weer op, zet hem nog eens af en zet er twee op.
oog dat je aan het spit rijgt, dat je pezen doorsnijdt, dat je tepels doet rijzen, dat je tepels doet verkleinen, waarvan je een vuistslag kunt krijgen, dat je billen doet zwellen, je berooft van je billen, je met een snoer omwikkelt. je aan een draad rijgt, je binnenstebuiten zal rukken helemaal in stukken, je zal ranselen, in elkaar zal drukken, aan elkaar genaaid, vernietigd, een lappendeken, vloeibaar.
het volmaakte en het overschot. De wereld van rust hing aan een draad. Hij sneed hem door. In die warrige kluwen, een, chaotische klomp, zette hij het scherp van zijn mes, zijn penseel.
Vertaald door Alfonso Nypels
Rafael Alberti (16 december 1902 – 27 oktober 1999) Hier met Pablo Picasso (links) in 1966
Obéissant aux caprices d'un rêve, A minuit un homme se lève, Et tout droit vers un gouffre il va sans tâtonner. Le versant allait l'entratner, Lorsqu'un ami du danger le retire. Le Somnambule éveillé sur-le-champ, «Que maudit soit, dit-il, le rustre, le méchant Qui dissipe mon rêve au gracieux sourire! Sans toi je parvenais aux portes du bonheur'... • Bientôt de sa colère il comprit l'injustice, Et d'actions de grâce il combla son sauveur.
Vous peuples, vous enfants, que l'erreur ou le vice Berce d'un rêve dangereux, Ne blàmez pas le père ou l'ami généreux Dont la voix vous réveille au bord du précipice.
Pierre Lachambeaudie (16 december 1807 – 7 juli 1872) Borstbeeld op Père-Lachaise, Parijs
“Since my boyhood I have been vain of being born just before the end of 1900 and at every birthday thinking of myself as pretty well as old as the century. I was at ease with its assumptions for fourteen years: after that, two dreadful wars, huge social changes, technological revolution, the disappearance of British power, the rise of the Welfare State, a decade or two of “peace” in the world abroad, dramatic threats once more. Now I am eighty I see I have been shaken up like a dice in a box, if not as brutally as people born ten years earlier than myself. Many are still alive and in voice. I am abashed by my survival rather than proud of it; there is no merit in it. The credit goes to those secretive gamblers we call the genes. I come of long-lived forebears among whom there were few defaulters on the Yorkshire side. Also, because of the great advances of medical science and hygiene, the average expectation of life in Great Britain has enormously increased in the past fifty years or more. The old are no longer revered curiosities; on the contrary, often a social problem. We swarm in cities and resorts, ancient mariners who square our shoulders as we pick one another out at a glance in the pubs, the shops, the park seats, the planes and the tourist buses. Our skins do not yet give off the eerie smell of senility. That glance of ours is often frisky, conspiratorial and threatening, warning you that we could a tale unfold if we should happen to get a grip on your wrist. Not a day’s illness—we boast—except a winter cough or a twinge of arthritis or gout; we speak of these twitches as medals we have won. Smoke like fish (we go on), drink like a chimney, pity people who do not work a twelve-hour day, who have not ducked their heads through two world wars or known the good old hard times. And as for this new thing called sex …! As our tongues wag and our metaphors mix we turn into actors on our conspicuous stage. We are good at pretending to be modest; we refuse to acknowledge we are ever in the wrong or incompetent. A brisk eighty-year-old electrician came to do a job at my house six years ago and serenely drove his drill clean through a hidden water pipe I had warned him of. He turned accusingly on me as the water spouted over us. Like all us oldies he congratulated himself and boasted he had never done such a thing to a water pipe. He and I still greet each other as we rush by in the street, equals in conceit and folly, and say how young we feel."
V.S. Pritchett ( 16 december 1900 – 20 maart 1997) Cover
“Then comes the village shop, like other village shops, multifarious as a bazaar: a repository for bread, shoes, tea, cheese, tape, ribands, and bacon; for everything, in short, except the one particular thing which you happen to want at the moment, and will be sure not to find. The people are civil and thriving, and frugal withal; they have let the upper part of their house to two young women (one of them is a pretty blue-eyed girl) who teach little children their A B C, and make caps and gowns for their mammas,—parcel schoolmistress, parcel mantua-maker. I believe they find adorning the body a more profitable vocation than adorning the mind. Divided from the shop by a narrow yard, and opposite the shoemaker’s, is a habitation of whose inmates I shall say nothing. A cottage,—no, a miniature house, with many additions, little odds and ends of places, pantries, and what not; all angles, and of a charming in-and-outness; a little bricked court before one half, and a little flower-yard before the other; the walls, old and weather-stained, covered with hollyhocks, roses, honeysuckles, and a great apricot-tree; the casements full of geraniums (ah, there is our superb white cat peeping out from amongst them); the closets (our landlord has the assurance to call them rooms) full of contrivances and corner-cupboards; and the little garden behind full of common flowers,—tulips, pinks, larkspurs, peonies, stocks, and carnations,—with an arbor of privet, not unlike a sentry-box, where one lives in a delicious green light, and looks out on the gayest of all gay flower-beds. That house was built on purpose to show in what an exceeding small compass comfort may be packed. Well, I will loiter there no longer. The next tenement is a place of importance,—the Rose inn; a whitewashed building, retired from the road behind its fine swinging sign, with a little bow-window room coming out on one side, and forming, with our stable on the other, a sort of open square, which is the constant resort of carts, wagons, and return chaises. There are two carts there now, and mine host is serving them with beer in his eternal red waistcoat. He is a thriving man and a portly, as his waistcoat attests, which has been twice let out within this twelvemonth.Our landlord has a stirring wife, a hopeful son, and a daughter, the belle of the village; not so pretty as the fair nymph of the shoe-shop, and far less elegant, but ten times as fine; all curl-papers in the morning, like a porcupine, all curls in the afternoon, like a poodle; with more flounces than curl-papers, and more lovers than curls. Miss Phœbe is fitter for town than country; and to do her justice, she has a consciousness of that fitness, and turns her steps townward as often as she can.”
Mary Russell Mitford (16 dcember 1787 – 10 januari 1855) Cover
Ich gehe langsam durch die Stadt, um meinen Makrelen- schatten abzulegen. Ich schreite gesetzt, um mein Netz zu verlieren. Ich stehe vor Fenstern und betrachte meine Fluchtform. Ich zünde mir eine Zigarette an und mache Wolken aus Plankton. Verspeise die Wolken aus Plankton, werde aber nicht fetter. Ich möchte gern eine Makrele ohne Schatten sein. Ich bewege mich zwischen den steilen Ufern der Häuser - Tore, Erker, Kleiderständer. Ich sehe den Lichtschacht hinab und erblicke die Muräne. Ich tue mich gütlich an ertrunkenen Matrosen. Ich verspeise sie sommernachmittags auf dem kleinen Marktplatz. Ich bilde einen Schwarm zwischen Sonnenschirmen. Ich spucke unverdauliche Reste von Seeleuten hinter der Hand aus. Ich werde nicht fetter. Ich mache mir vergebens Gedanken über meine Kost. Ich streiche ungesehen um die Ecke. Ich bin Angehöriger einer Art. Ich schreite gesetzt durch die Stadt. Man sagt, mein Körper sei funktional. Ich trinke Tee und esse Keks, mein Schatten unvergänglich. Ich gehe zwischen meinen Streifen, meine Zähne leuchten, mein Mund läßt sich nicht schließen. Ich muß mich seitwärts drehen, wenn ich ihn sehen will. Funktional ist das nicht. Ich bleibe vor Fenstern stehen. Man schaut. Sie schauen. Ich spüre Hunger. Mit meiner Gesetztheit ist es vorbei. Ich springe. Die Oberfläche bricht, der Spiegel schließt sich. Vorwärts!
Mijn vogel pover mekaniek Baldadig en impertinent Opstijgen hoger hoger Verleid door 't klatergouden omkoopgeld Van de bedriegelijke zon. Totdat de val begint Verstopte leiding losse moeren Fataal, duizlingwekkend En eindelijk, Apotheose van 't verlies. - Eerst door de lege lucht Dan door de bittere weerstand Van klei en steen Tot in het harde heil der diepste duisternis. O eind van de vergeefse vlucht O eerste zekerheid: terug in 't doel O slaap zonder een morgen.
Voor een onbekende
Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet, Uwe ogen noch de ovaal van uw gelaat; Maar nu gij raaklings langs mijn leven gaat Wekt gij, waarom?, een onvermoed verdriet.
Zij die 'k met de uitverkoren namen noem Stond naast u, toen een doodvermoeide vrouw, En uit de plooien van haar kleed van rouw Hing haar hand neer als een verlepte bloem.
Hoe bang, hoe hopeloos is dit gebaar: Zij vreest zichzelf verlaten en vervloekt. Maar gij gaat verder, god weet wat ge zoekt. Zó zwijgend scheiden vreemden van elkaar.
Dit was het bitter einde van een waan. Ik heb u nooit gezien, ik ken u niet; En toch voor u dit vaagbedroefde lied Nu gij alléén uw weg moet gaan.
„Neuerdings atme ich sogar auf, wenn ich den Tierpark betrete, als wäre ich weit draußen im Grünen aus dem Auto gestiegen. Dabei habe ich zoologische Gärten und ähnliche Einrich-tungen nie gemocht. Die Idee, mir freiwillig Tiere hinter Gittern, Gräben und Volieren anzusehen, wäre mir ebenso abwegig erschienen wie der Be-such eines Boxkampfes, eines Parteitages oder Gottesdienstes. Ich fand es immer abstoßend, sich an gelangenen Kreaturen zu erfreuen, sie niedlich, komisch, menschlich, ulkig, gefährlich, exotisch oder langweilig zu finden. Ist das nicht obszön? Spürt man darin nicht eine Haltung, die nur ein paar Generationen vor uns noch Men-schen zu Ausstellungsohleklen gemacht hat, weil sie eine andere Hautfarbe hatten oder Missbil-dungen aufwiesen? Hätte mir jemand prophezeit, ich würde eines Tages eine Jahreskarte für den Berliner Tierpark besitzen- ich hätte nur gelacht. Als Emil und Hanna, die Kinder meines Bruders, mich letzten Sommer besuchten, wollten sie in den Zoo, wegen dieses Eisbärenbabys, das gar kein Baby mehr ist. Nun ist es mein Ehr-geiz, ihnen eine gute Tante zu sein. Also gingen wir in den Zoo. Am nächsten Tag wollten sie gleich wieder hin. Das lehnte ich ab. Als Kom-promiss einigten wir uns auf den Tierpark, mit der U-Bahn sind es von mir aus keine lünfzehn Minuten dorthin. Den Kindern gefiel es, und Ich dachte, einmal muss man ja doch hier gewesen sein. Was fiel einem denn früher zu Berlin ein? Der Fernsehturm, das Brandenburger Tor mit der Mauer, der Pergamonallar, der Palast der Repu-blik und der Tierpark. Sobald ich als Kind den Fernseher einschaltete, kam dieser Tierpark-Teletreff mit Prof. Dr. Dr. Dathe und Annemarie Brodhagon. Hinter den beiden wimmelte os nur so von Besuchern. Schwenkte die Kamera auf die Tiere, schien es, als liefen diese frei herum und würden sich im nächsten Moment unter die Menschen mischen. Prof. Dr. Dr. Dathes über-bordendes Wissen, seine Fähigkeit, unaufhör-lich über Tiere zu sprechen und dabei Hundert-tausende durch seine Erzählung zu fesseln und zum Staunen zu bringen, so dass Annemarie-der Professor durfte unsere schönste und belkb-teste Fernsehansagerin einfach nur Annemarie nennen - schließlich nur noch selig, erschöpft und demütig hat lächeln können, während sich Prof. Dr. Dr. Dathe doch gerade erst warm-geredet hatte und allmählich mit den eigent-lich wichtigen Informationen herausrückte. Das prägte mein Bild eines Gelehrten. So musste ein Professor sein! Mir gefiel sofort die Weite des Parks. Obwohl ich mit Hanna und Emil bereits kurz nach zehn gekommen war, hatten wir abends um sechs noch nicht alles gesehen. Ich will nicht wissen, was hinter der nächsten Biegung kommt, ich verlaufe mich lieber - deshalb ver-schob ich von Mal zu Mal den Besuch der An-höhe hinter dem Affenhaus. Als ich Pawel davon erzählte, hat er gelä-chelt. Das passte zu seinem Bild, das er von mir hat. Für ihn bin ich die Dame mit dem Hündchen.“
“Amsterdam, oktober 1623 De eerste keer dat Eva hem ontmoette was op een feestje van Tessel. Eigenlijk was het een literaire en muzikale bijeenkomst, maar hoe later het werd op dat soort avonden, hoe meer concurrentie de kunst kreeg van wijn en uitbundig gedans. Het verraste haar Jan daar te zien, want hoewel ze hem niet kende, had ze wel veel over hem gehoord en hij leek haar niet het soort man dat zich voor artistieke zaken interesseerde. De culturele bijeenkomsten bij Tessel waren beroemd en werden goed bezocht. Toen Tessels moeder Aefje en haar vader Roemer Visscher nog leefden, werd er in huize De Korendrager al regelmatig gemusiceerd, gezongen en voorgedragen. Hun drie dochters hadden die traditie voortgezet. Eva kwam graag bij hen, net als Lysbet, haar oudere zus, Lysbet scheelde in leeftijd niet veel met de zusjes Visscher en ze was goed bevriend met Tessel. Ook al was Eva een stuk jonger, ze was bij hen thuis altijd welkom geweest. Misschien kwam het doordat ze van muziek hield, en van zingen. Tessel had een prachtige zangstem en ze vond het leuk om Eva technieken aan te leren. Drie opmerkelijke jongedames waren het, de zusjes Visscher. Alle drie even talentvol. Ze schreven gedichten, graveerden glaswerk en alsof dat nog niet genoeg was, spraken ze vloeiend Frans en Italiaans. Dat was ook wat haar aandacht trok, die avond toen ze Jan ontmoette: hij stond met Tessel Italiaans te praten, wat ze een beetje vreemd vond. Hij was al wat ouder, zevenendertig, gereserveerd maar knap. Hij had een gaaf gebit en donker, kort haar, wat zijn scherpe gelaatstrekken accentueerde. Het zorgvuldig geknipte baardje gaf hem iets intellectueels, waardoor hij goed bij het gezelschap van die avond paste. Toen Lysbet en Eva zich bij hen voegden, schakelden Tessel en Jan over op het Nederlands. ‘Mag ik u voorstellen aan twee vriendinnen van mij? Dit zijn Lysbet en Eva Ment.’ Tessels hand fladderde van de een naar de ander. ‘Lysbet, Eva, dit is Jan Pieterszoon Coen. De man over wie heel Amsterdam praat. Wat zeg ik? Heel de Republiek!’
Simone van der Vlugt (Hoorn, 15 december 1966) Cover
“To prove that I’m an Irishman,” he replied. “And the angel?” “Oh that’s the guardian angel…. We all have one,” he said, with a deferential half smile. About six months after our first meeting I came upon Rafferty unexpectedly, and we greeted each other like old friends. I was on the Kilburn High Road outside a secondhand furniture shop, where he was seated on a leather armchair, smiling at passersby, like a potentate. He was totally at ease out in the open, big white lazy clouds sailing by in the sky above us, surrounded by chairs, tables, chests of drawers, fire irons, fenders, crockery, and sundry bric-a-brac. Offering me a seat, he said that the owner believed his presence perked up an interest in business, because once, when he had been singing “I’ll Take You Home Again, Kathleen,” passersby had stopped to listen and, as he put it, had browsed. Nearby, a woman haggled over the price of a buckled sieve, and a young mother was in vain trying to get her son off the rocking horse to which he was affixed. The white paint was scraped in several places, and the golden mane a smudged brown, but to the boy his steed was noble. Rafferty rolled a cigarette, folded his tobacco pouch, and, impelled by some inner recollection, began to tell me the story of coming to London forty years earlier, a young lad of fifteen arriving in Camden Town with his father and thinking that it was the strangest, sootiest place he had ever seen, that even the birds, the fat pigeons that waddled about, were man-made. Theirs was a small room, which his father had rented the year previous. It had a single iron bed, a thin mattress, a washbasin, and a little gas ring to boil a kettle. The next morning at the Camden tube station, where lorries and wagons were parked and young men waited to be recruited, literally hundreds of them, hundreds of Irishmen, hoped for a job.”
Ja, du bist Welle vom frühesten Licht, Hast ein Erdenkleid genommen, Bist in eine Welt gekommen. Glaub an die Heimat! Betrübe dich nicht!
Glaub an die Heimat! Sie ist überall. Schwarze Kohle wird heller Kristall, Vom Strahle des Geistes getroffen. Der Weg zum Ursprung, noch steht er uns offen. Liebende flochten die magische Leiter, Immer liebender wage dich weiter Bis zu der letzten Sprosse hinan, Wo dich ergreift der unendliche Bann! Wenn die Seele dann herrlich erschrickt Vor Abgründen, in die kein Ahne geblickt, — Stürze hinab! Geheiligt dein Fall, — Heimat umleuchtet dich bald überall ...
Hans Carossa (15 december 1878 – 13 september 1956) Cover