Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
25-08-2014
Howard Jacobson
De Britse dvhrijver en journalist Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester, Lancashire, opgevoed in Prestwich, en hij bezocht de Stand Grammar School in Whitefield, alvorens d Engels te gaan studeren aan Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney alvorens terug te keren naar Groot-Brittannië om les te geven aan Selwyn College, Cambridge. Zijn latere onderwijsfuncties omvatte een periode bij Wolverhampton Polytechnic van 1974 tot 1980. Jacobson is drie keer getrouwd. In 2005 trouwde Jacobson voor de derde keer, met de documentairemaakster Jenny De Yong. In augustus 2014 Jacobson was één van de 200 bekende ondertekenaars van een brief aan The Guardian tegen de Schotse onafhankelijkheid. Zijn tijd bij Wolverhampton vormde de basis voor zijn eerste roman“Coming from Behind”. Voor zijn in 1999 roman verschenen roman “The Mighty Walzer” ontving hij de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Zijn romans “Who's Sorry Now?” (2002) en “Kalooki Nights”(2006) haalden de longlist voor de Man Booker Prize. Voor de laatste kreeg hij in 2007 de JQ Wingate Prize. In oktober 2010 kreeg Jacobson de Man Booker Prize voor zijn roman “The Finkler Question”. In het boek onderzoekt hij wat het betekent om vandaag de dag joods te zijn en het gaat ook over "liefde, verlies en mannelijke vriendschap" Zijn roman “Zoo Time” won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize (2013), tweede keer Jacobson's winnen van de prijs (de eerste in 1999 voor The Mighty Walzer). In september 2014 werd Jacobson's roman “J” genomineerd voor de 2014 Man Booker Prize. Jacobson schreef ook scripts voor televisieprogramma's. Van zijn twee non-fictie boeken “Roots Schmoots: Journeys Among Jews” (1993) en “Seriously Funny: From the Ridiculous to the Sublime” (1997) werd een tv-serie gemaakt. In 2010 presenteerde Jacobson “Creation”, het eerste deel van de Channel 4-serie The Bible: A History. Hij schreef en presenteerde ook de Australische biografische serie Brilliant Creatures (2014).
Uit: The Finkler Question
“He should have seen it coming. His life had been one mishap after another. So he should have been prepared for this one. He was a man who saw things coming. Not shadowy premonitions before and after sleep, but real and present dangers in the daylit world. Lamp posts and trees reared up at him, splintering his shins. Speeding cars lost control and rode on to the footpath leaving him lying in a pile of torn tissue and mangled bones. Sharp objects dropped from scaffolding and pierced his skull. Women worst of all. When a woman of the sort Julian Treslove found beautiful crossed his path it wasn’t his body that took the force but his mind. She shattered his calm. True, he had no calm, but she shattered whatever calm there was to look forward to in the future. She was the future. People who see what’s coming have faulty chronology, that is all. Treslove’s clocks were all wrong. He no sooner saw the woman than he saw the aftermath of her — his marriage proposal and her acceptance, the home they would set up together, the drawn rich silk curtains leaking purple light, the bed sheets billowing like clouds, the wisp of aromatic smoke winding from the chimney — only for every wrack of it — its lattice of crimson roof tiles, its gables and dormer windows, his happiness, his future — to come crashing down on him in the moment of her walking past. She didn’t leave him for another man, or tell him she was sick of him and of their life together, she passed away in a perfected dream of tragic love — consumptive, wet-eyelashed, and as often as not singing her goodbyes to him in phrases borrowed from popular Italian opera. There was no child. Children spoilt the story. Between the rearing lamp posts and the falling masonry he would sometimes catch himself rehearsing his last words to her — also as often as not borrowed from the popular Italian operas — as though time had concertinaed, his heart had smashed, and she was dying even before he had met her.”
De Britse schrijver Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester. Hij is opgegroeid in Prestwich en werd opgeleid aan Stand Grammar School in Whitefield, alvorens Engels te gaan studeren op Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney voordat hij terugkeerde naar Engeland om les te geven aan Selwyn College in Cambridge. Zijn fictie, met name de vijf romans die hij heeft gepubliceerd sinds 1998, wordt vooral gekenmerkt door een discursieve en humoristische stijl. Terugkerende onderwerpen in zijn werk zijn man-vrouw verhoudingen en de Joodse ervaring in Groot-Brittannië in de midden-tot laat-20e eeuw. Jacobson is wel vergeleken met vooraanstaande Joods-Amerikaanse schrijvers als Philip Roth. Zijn roman The Mighty Walzer uit 1999 over een tiener tafeltenniskampioen, won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Hij speelt in het Manchester van de jaren 1950 en Jacobson, zelf als tiener een ping pong fan, geeft toe dat er meer dan een autobiografisch element in zit. Zijn romans Who's Sorry Now uit 2002 en Kalooki Nights uit 2006 kwamen al eerder op de long list van de Man Booker Prize. Jacobson werkte ook als columnist voor The Independent en voor de televisie. Twee tv-programma's waren Channel 4's Howard Jacobson Takes on the Turner uit 2000 Why the Novel Matters uit 2002. Zie ook alle tags voor Howard Jacobson op dit blog.
Uit: Zoo Time
“Vanessa hated it when I started a new book. She saw it as me getting one over her who hadn't started a new book because she hadn't finished, or indeed started, the old one. But she also hated it when I hadn't started a new book, because not starting a new book made me querulous and sexually unreliable. At least when I was writing a new book she knew where I was. The downside of that being that as soon as she knew where I was she wished I were somewhere else. In fact, my question hid a lie; I hadn't started a new book, not in the sense of starting writing a new book. I had mouth-written a hundred new books, I just didn't believe in any of them. It wasn't personal, it wasn't only my books I didn't believe in, it was books full stop. If I was over, it was because the book was over. But Vanessa wasn't aware of the full extent of the crisis. She saw me trudge off to my study, heard the keys of my computer making their dead click and assumed I was still pouring forth my soul abroad like Keats's logorrhoeic nightingale. I even affected high spirits. 'I'm sitting on top of the world,' I sang, breaking for tea. 'No you're not,' she shouted from her room. She was contradictory to her soul. 'I did it my way,' I sang the morning after our wedding. 'No you didn't,' she said, not even looking up from her newspaper. If my singing irritated her, the sound of my writing drove her to the edge of madness. But so did the sound of my not writing. This was part of the problem of our marriage. The other part was me. Not what I did, what I was. The fact of me. The manness of me. 'You, you, you,' she said for the umpteenth time that night. It was like a spell; if she said the word often enough maybe I, I, I would vanish in a vapour of red wine. We were out to dinner. We were always out to dinner. Along with everybody else. Dinner was all there was left to do.”
John Green, Drs. P, Marion Bloem, Stephen Fry, Jorge Luis Borges, A. S. Byatt
De Amerikaanse schrijver John Greenwerd geboren in Indianapolis, Indiana, op 24 augustus 1977. Zie ook alle tags voor John Green op dit blog.
Uit: An Abundance of Katherines
“The morning after noted child prodigy Colin Singleton graduated from high school and got dumped for the 19th time by a girl named Katherine, he took a bath. Colin had always preferred baths; one of his general policies in life was never to do anything standing up that could just as easily be done lying down. He climbed into the tub as soon as the water got hot, and he sat and watched with a curiously blank look on his face as the water overtook him. The water inched up his legs, which were crossed and folded into the tub. He did recognize, albeit faintly, that he was too long, and too big, for this bathtub—he looked like a mostly grown person playing at being a kid. As the water began to splash over his skinny but unmuscled stomach, he thought of Archimedes. When Colin was about four, he read a book about Archimedes, the Greek philosopher who’d discovered you could measure volume by water displacement when he sat down in the bathtub. Upon making this discovery, Archimedes supposedly shouted “Eureka! ” and then ran naked through the streets. The book said that many important discoveries contained a “Eureka moment.” And even then, Colin very much wanted to have some important discoveries, so he asked his mom about it when she got home that evening. “Mommy, am I ever going to have a Eureka moment?” “Oh, sweetie,” she said, taking his hand. “What’s wrong?” “I wanna have a Eureka Moment,” he said, the way another kid might have expressed longing for a teenage mutant ninja turtle. She pressed the back of her hand to his cheek and smiled, her face so close to his that he could smell coffee and make-up. “Of course, Colin baby. Of course you will.” But mothers lie. It’s in the job description. Colin took a deep breath and slid down, immersing his head. I am crying, he thought, opening his eyes to stare through the soapy, stinging water. I feel like crying so I must be crying, but it’s impossible to tell because I’m underwater. But he wasn’t crying. Curiously, he felt too depressed to cry. Too hurt. It felt as if she’d taken the part that cried from him.”
John Green (Indianapolis, 24 augustus 1977)
De Nederlands-Zwitserse schrijver, tekstschrijver, componist, zanger en pianist Drs. P (eig. Heinz Hermann Polzer werd geboren in het Zwitserse Thun op 24 augustus 1919. Zie ook mijn blog van 24 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Drs. P. op dit blog.
Arminius, Varus, Teutenburgerwoud
Woorden doen wonderen Hermann (Arminius) Werd de legioenen Van Varus gewaar
Teut niet, o burgers, de Urbodenständige Deutschtumsverwirklichung Is in gevaar!
1984
Voor George Orwell
Toen 't Koude Oorlog was: IJselijk toekomstbeeld In 't algemeen nochtans Blijft het gewis
Dat een regering op Ideologische Grondslag gewoonlijk Een schrikbewind is
Credo
Ik waarschuw u op goede gronden Veel dichters zijn te licht bevonden Light verse (plezierdicht, zeggen wij) Is speels, maar geenszins ongebonden
Dus (zij het dan qua inhoud vrij) Qua vorm van hechte makelij! En dat men ’t puntig af moet ronden – Die noodzaak komt er ook nog bij
’t Gaat niet om kolder, niet om grap Ook niet om rederijkerskuren Het is geen zwelgen in de taal
Maar wel berust het allemaal Op innerlijke avonturen En onvermoeibaar vakmanschap
Als vrij zijn is: hou jij je mond want ik heb iets te zeggen
Als vrij zijn is: jij achter tralies, want dan hoeven wij niet bang te zijn voor al jouw anders zijn en doen en anders laten
Als vrij zijn is: de dag van morgen strak bepalen door de dag vandaag iets minder dag te laten zijn
Als vrij zijn is: de deuren sluiten en op het beeldscherm vrij bekijken wat veilig uit de buurt moet zijn
Als vrij zijn is: steeds rustig slapen omdat de anderen hun tong moedwillig is ontnomen
Als vrij zijn is: eten wat en wanneer je wilt maar de schillen laten vallen in de kranten waar de honger wordt verzwegen
Als vrij zijn is: niet hoeven weten wat mij heeft vrijgemaakt, mij vrij houdt, mij in vrijheid elke dag gevangen neemt
Als vrijheid is: wachten tot de ander mij bevrijdt van angsten waar ik heilig op vertrouw
Als vrijheid mijn gedachten pleistert Als vrijheid om mij heen overal rondom en in mij waait, maar voor jou niet is te vangen
Als vrijheid mij beschermt tegen jouw ideeën die voor mij te anders zijn
Als vrijheid voor mij vandaag zo vanzelfsprekend lijkt, en jij niet weet wat dat betekent
Dan is vrijheid munt voor mij en kop eraf voor jou Dan is vrijheid lucht en willekeurig
Maar staat het mij misschien wel vrij om iets van mijn riante vrijheid -met wederzijds goedvinden natuurlijktijdelijk of voor langere duur af te staan om jou van mijn verstikkende vrijheid te bevrijden
“But just as we can all agree on what is red, even if we will never know if we each see it in the same way, so we can all agree - can’t we? - that no matter how confident we may appear to others, inside we are all sobbing, scared and uncertain for much of the time. Or perhaps it’s just me. Oh God, perhaps it really is just me. Actually it doesn’t really matter, when you come to think of it. If it is just me, then you are reading the story of some weird freak. You are free to treat this book like science fiction, fantasy or exotic travel literature. Are there really men like Stephen Fry on this planet? Goodness, how alien some people are. And if I am not alone, then neither are you, and hand in hand we can marvel together at the strangeness of the human condition.” (…)
“There are young men and women up and down the land who happily (or unhappily) tell anyone who will listen that they don’t have an academic turn of mind, or that they aren’t lucky enough to have been blessed with a good memory, and yet can recite hundreds of pop lyrics and reel off any amount of information about footballers. Why? Because they are interested in those things. They are curious. If you are hungry for food, you are prepared to hunt high and low for it. If you are hungry for information it is the same. Information is all around us, now more than ever before in human history. You barely have to stir or incommode yourself to find things out. The only reason people do not know much is because they do not care to know. They are incurious. Incuriosity is the oddest and most foolish failing there is.”
Uit: The Cruel Redeemer Lazarus Morell (Vertaald door Andrew Hurley)
„THE CATASTROPHE Manned by trustworthy fellows, the business was bound to prosper. By early 1834, some seventy Negro slaves had been "emancipated" by Morell, and others were ready to follow their fortunate forerunners. The zone of operations was larger now, and new members had to be admitted to the gang. Among those who took the oath, there was one young man, Virgil Stewart, from Arkansas, who very soon distinguished himself by his cruelty. This boy was the nephew of a gentleman who had lost a great number of slaves. In August of 1834, he broke his vow and denounced Morell and the others. Morell's house in New Orleans was surrounded by the authorities, but Morell somehow (owing to some oversight--or a bribe in the right quarters) managed to escape. Three days passed. Morell hid for that period in an old house with vine-covered courtyards and statues, on Toulouse Street. Apparently he had almost nothing to eat and spent his days roaming barefoot through the large, dark rooms, smoking a thoughtful cheroot. Through a slave in the house, he sent two letters to Natchez and another to Red River. On the fourth day, three men entered the house; they sat talking things over with Morell until almost daybreak. On the fifth day, Morell got out of bed at nightfall, borrowed a razor, and carefully shaved off his beard. He then dressed and left the house. Slowly and calmly he made his way through the northern outskirts of the city. When be reached open country, out in the bottomlands of the Mississippi, he breathed easier. His plan was one of drunken courage. He proposed to exploit the last men that still owed him respect: the accommodating Negroes of the Southland themselves. These men had seen their comrades run away, and had not seen them brought back.”
Jorge Luis Borges (24 augustus 1899 – 14 juni 1986)
“Or it might begin with Hugh Pink, walking in Laidley Woods in Herefordshire in the autumn of 1964. The woods are mostly virgin woodland, crowded between mountainsides, but Hugh Pink is walking along an avenue of ancient yews, stretched darkly over hills and across valleys. His thoughts buzz round him like a cloud of insects, of varying colours, sizes and liveliness. He thinks about the poem he is writing, a rich red honeycomb of a poem about a pomegranate, and he thinks about how to make a living. He does not like teaching in schools, but that is how he has recently made some sort of living, and he reconstructs the smells of chalk and ink and boys, the noise of corridors and tumult, amongst the dark trees. The wood floor smells pungent and rotting. He thinks of Rupert Parrott, the publisher, who might pay him to read manuscripts. He does not think he will pay much, but it might be enough. He thinks of the blooded pink jelly of pomegranates, of the word "pomegranate," round and spicy. He thinks of Persephone and is moved by the automatic power of the myth and then repelled by caution. The myth is too big, too easy, too much for his pomegranate. He must be oblique. Why is there this necessity, now, to be oblique? He thinks of Persephone as he used to imagine her when he was a boy, a young white girl in a dark cavern, before a black table, with a gold plate containing a heap of seeds. He had supposed the six seeds she ate were dry seeds, when he was a boy and had never seen a pomegranate. Her head is bowed, her hair is pale gold. She knows she should not eat, and eats. Why? It is not a question you can ask. The story compels her to eat. As he thinks, his eyes take in the woods, brambles and saplings, flaming spindle-berries and gleaming holly leaves.”
A. S. Byatt (Sheffield, 24 augustus 1936)
Zie voor nog meer schrijvers van de 24e augustus ookmijn vorige blog van vandaag.
gebettet in bulgarische tanzmusik durchraste ich acht tode floh nackt und leicht und pass pardon
für ungestellte fragen erfand ich salomon nochmal und leerte meinen magen am nächsten morgen im zugigen klo kotzte ich pfefferminz pur
unter die harzbahn auf die gleise in die deutsche natur was treibt mich immer wieder fort aus mir und an die grenzen das denken ist ein schwarzes loch
in meinen existenzen so halt ich das thema und dieses den leib am orte dem provinziellen komposthaufen für das glück das idiomaterielle
saatgut für den grossen vergleich wer ist der schönste im grab wer hat nach dieser nabelschnur den endlich sichersten sarg in eiche ulme stahlbeton
als asche in die vier winde ein abdruck deiner 3. zähne in einer verschimmelten rinde ein fingerabdruck in der kartei der kaffeesatz in der tasse
das bleibt ach ach ich geh komm mit wenn ich uns jetzt verlasse zwischen den dörfern elend und sorge vergällts mir die dichterei ganz die wirklichen grenzen bewirken nur
einen hängenden schwanz erhebend ist die deutsche geschichte so ineinandergekrallt die grenze ein erleuchtendes zeichen für den fliehenden wald
die da paarweise im sperrgebiet hocken sich belauern beschützen bewahren den heiligen familien winken die sonntags harzquerbahn fahren Was ist der Mensch? ein dudelsack
für den dialektischen marsch der mit dem kopf nur wackeln kann und brüllen mit dem arsch die gleise fliehen südwärts den harz da flieh ich mit ganz vorn
in nordhausen gibts einen guten schnaps nordhäuser doppelkorn
“En dan was Padde er ook bij, die goeiige dikzak die altijd met z'n oogjes knipte en nu natuurlijk weer de netten en de emmer dragen moest. Padde was Hajo's schaduw; volgde hem bij al zijn schelmenstreken op de voet. Hij was het, die Hajo's heldendaden ruchtbaar maakte en hem tegenover iedereen verdedigde wanneer Hajo er zelf niet was om dat te doen. Honderdmaal was het gebeurd dat Padde, die niet zo hard kon lopen als de omstandigheden soms vereisten, in de vingers van een nijdige boer of nachtwacht was terechtgekomen en Hajo de volgende dag met bitter verwijt op zijn builen, schrammen en blauwe plekken wees. Maar als Hajo weer appelen ging ‘rapen’ in de tuin van het Sinte Clarens-klooster, was Padde bij hem en kroop hijgend en blazend over muurtjes en heggen, tot groot ongenoegen van zijn moeder, die hem daarna met haar grote harde handen bont en blauw sloeg, - wanneer ze er niet te moe voor was. Want Padde had zeven jongere broertjes en zusjes... ‘Hajo!’ riep Padde verheugd, toen hij zijn held zag aankomen. ‘Ik dacht dat je in “De IJzeren Man” stond!’ ‘'t Werd me er te warm!’ zei Hajo. ‘En Wouter was zo aan het hameren dat ik al maar door aan botkloppen moest denken. Waar gaan jullie het doen?’ ‘In de Karperkuil,’ zei er een. ‘Zou je 't niet liever eens in je moeders wastobbe proberen? Weet je wáár bot zit? Tegen de Italiaanse zeedijk aan!’ ‘Juist!’ zei Padde, ‘daar zit de bot.’ ‘Wel,’ zei Lange Leen, ‘gaan jullie dan naar de Italiaanse zeedijk. Geef die bijl hier, Padde. Wij gaan naar de Karperkuil.’
Johan Fabricius (24 augustus 1899 – 21 juni 1981) Scene uit de gelijknamige film uit 2007
“The alchemist picked up a book that someone in the caravan had brought. Leafing through the pages, he found a story about Narcissus. The alchemist knew the legend of Narcissus, a youth who knelt daily beside a lake to contemplate his own beauty. He was so fascinated by himself that, one morning, he fell into the lake and drowned. At the spot where he fell, a flower was born, which was called the narcissus. But this was not how the author of the book ended the story. He said that when Narcissus died, the goddesses of the forest appeared and found the lake, which had been fresh water, transformed into a lake of salty tears. 'Why do you weep?' the goddesses asked. 'I weep for Narcissus," the lake replied. 'Ah, it is no surprise that you weep for Narcissus,' they said, 'for though we always pursued him in the forest, you alone could contemplate his beauty close at hand.' 'But... was Narcissus beautiful?' the lake asked. 'Who better than you to know that?' the goddesses asked in wonder. 'After all, it was by your banks that he knelt each day to contemplate himself!' The lake was silent for some time. Finally, it said: 'I weep for Narcissus, but I never noticed that Narcissus was beautiful. I weep because, each time he knelt beside my banks, I could see, in the depths of his eyes, my own beauty reflected.' 'What a lovely story,' the alchemist thought.”
“There was a lot wrong with it, he decided, just as he felt there was a lot that was not quite right with his life in general. Sorting out one’s flat, though, is often easier than sorting out oneself, and there is a great deal to be said for first getting one’s flat in order before attempting the same thing with one’s life. Perhaps there was an adage for this – a pithy Latin expression akin to mens sana in corpore sano. Which made him think … Everybody knew that particular expression, of course; everybody, that is, except William’s twenty-eight-year-old son, Eddie, who had once rendered it within his father’s hearing as “men’s saunas lead to a healthy body”. William had been about to laugh at this ingenious translation, redolent, as it was, of the cod Latin he had found so achingly funny as a twelve-year-old boy: Caesar adsum iam forte, Pompey ad erat. Pompey sic in omnibus, Caesar sic in at. Caesar had some jam for tea, Pompey had a rat … and so on. But then he realised that Eddie was serious. The discovery that Eddie had no knowledge of Latin had depressed him. He knew, of course, that the overwhelming majority of people had no Latin and did not feel the lack of it. The problem with Eddie, though, was that not only did he not have Latin, he had virtually nothing else either: no mathematics worthy of the name, no geography beyond a knowledge of the location of various London pubs, no knowledge of biology or any of the other natural sciences, no grasp of history. When it came to making an inventory of what Eddie knew, there was really very little to list. He walked slowly about his flat, moving from room to room, thinking of what would be necessary to reform his flat completely. Starting in the drawing room, he looked at the large oriental carpet that dominated the centre of the room. It was said that some such carpets gained in value as the years went past, but he could not see this happening to his red Baluch carpet, which was beginning to look distinctly tattered at the edges”.
Alexander McCall Smith (Bulayawo, 24 augustus 1948)
“My husband, Morris, was an explorer and surprisingly, a man of faith. To prove to me the existence of God, he took me on a voyage to the ancient Island of Crete. We traveled to the dark corner of the island, far away from any tourists. I wore a Bill Blass safari jacket with a stand up collar and matching slacks. Morris wanted me to observe the life cycle of the species Sepia Officinalis, otherwise known as the cuttle fish. Yes, I saw them hatched from their mothers, small yet sinister creatures with eight arms and two tentacles. Their shells iridescent and jewel-like. Did you know that the large, staring black eyes of the cuttle fish are fully developed before birth, allowing them to hunt their prey even before hatching? And hunt their prey they did. I saw them move together as one as they stalked and ultimately devoured a terrified octopus, its ink spreading through the water in grim black floating sentences. I said, “Morris, take me away from here. I have seen enough.” “No, Margaret, we must stay. We must stay. We must now see them die to feed the more superior species.” And so we stayed. I removed my jacket and slacks, revealing a Schiaparelli pink bathing suit. We saw the great dolphin leap from the sea and snatch a generation of cuttle fish into its hideous gaping mouth. Morris shouted, “We are looking at the face of God! It is His will to create such divine perfection.” I replied, “If that is your God, then He is a cruel one and I’ll have none of Him.” We returned to our hotel in silence. With an over powering dread of the unknown, I slipped into a turquoise silk Galanos. I found Morris standing on our balcony, hypnotized by the sea. And then, without a warning, he grasped his heart and fell to the ground. I knew at that very instant he was dead. And now, when I look upon the ocean, despite its glorious magnitude, all I see is debris, debris, debris. An endless trail of debris. Is that an answer to your question? »
“Ik ga vandaag naar Peereboom en ik heb er echt zin in. Ik spreek met het dorpshoofd af, dat we er ten minste drie [en als we dat prettig vinden, zelfs vier dagen over zullen lopen. In het laatste geval, zei hij, moeten we eenmaal buiten een nederzetting, dus gewoon in het bos overnachten. Ik vraag hem, of dit voor hem een bezwaar is. Hij zegt: Neen, niet voor mij, maar misschien voor u. Ik kan er nooit achter komen, of die kerels zoiets nu menen, of dat ze er zelf het land aan hebben om buiten een nederzetting te slapen. Ik zeg dus: Ik wil ook wel in drie dagen. Hij zegt: Als u liever in drie dagen gaat, kunnen we in drie dagen gaan, dan slapen we in nederzettingen. Maar ik zeg: Als u liever in vier dagen gaat, dan is het voor mij helemaal geen bezwaar om in het bos te slapen.Ziezo, nu heb ik de bewijslast van oprechtheid op hem afgewenteld. Die haast is nergens goed voor, zeg ik. Neen, zegt hij, dat is nergens goed voor.” (…)
Voorop gaat de gids, de verspieder, hij loopt tien meter voor me uit. In de archaïsche vorm zou deze afstand omtrent een dagreis zijn geweest. Mijn tocht is dus wat gestileerd. Daartoe behoort ook de plaats van het dorpshoofd. Terwijl hij eigenlijk maar een paar schreden voor mij uit zou moeten gaan, heeft hij zich bij de verspieder gevoegd, de zogenaamde gezelligheidsstijl. Dan kom ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug. Eerbiedig achter mij enige mindere waardigheidsbekleders, leden van het dorpsbestuur, als ik het goed zie. Vermoedelijk schuilen er onder hen ook nog enige particuliere, welgestelde zoekers van hars. Zij hebben natuurlijk recht op een plaats in mijn gevolg. De tros van dit gevolg ten slotte, bestaat uit een aantal provianddragers.”
Albert Alberts (23 augustus 1911 – 16 december 1995) A. Alberts (midden) in Nederlands-Indië, eind jaren 1930
“Eis zu erklären, das war es, was mich von Anfang an für diese Aufgabe eingenommen hat, die mir aus zugezogenem Himmel ins Haus flatterte. Kollege Hölbl stand da, maskiert als Bote, der eine freudige Nachricht zu überbringen hat, er klappte seinen Regenschirm zu und erkundigte sich, ob er im Entree die Schuhe ausziehen solle. Ich weiß nicht mehr, ob er »Ich habe einen Anschlag auf dich vor« oder »Kannst du mir einen Gefallen tun?« sagte, ob er mich angrinste oder prüfend beäugte, im Institut gärten die Gerüchte, ich würde verwahrlosen, so ohne Arbeit ohne Ehe ohne irgend etwas, in das ich mich hineinsteigern könne, ich sei so leicht auf die Palme zu bringen, ist euch aufgefallen, er nimmt keine Einladung mehr an, obwohl, gesellig ist er ja nie gewesen (Wörter, die mit »Gesell« beginnen, waren mir schon alleweil suspekt, »Gesellschaft« – eine Fata Morgana, »gesellig« – ein Leichenbaumeln, »Geselle« – ein Sklave der eigenen Nützlichkeit), der mutiert gänzlich zum Klausner, den derbröselt’s bald, so wurde geunkt, laut Hölbl, doch trotz seines sarkastisch beschwingten Berichts war unüberhörbar, daß auch er sich Sorgen um mich machte, mit ehrlichen Sorgenfalten, das berührte mich und erboste mich zugleich, bei den Unzähligen, die sich für letscherten Lohn in der Tretmühle aufreiben, die Blasen an den Fingern kriegen und Krätze im Gehirn, vermuten die Hölbls dieser Welt niemals geistigen Verfall.“
“FRANK coughs and goes back to looking for the admission paper. RITA: Is it supposed to be erotic? I mean when he painted it do y'think he wanted to turn people on? FRANK: Erm...probably. RITA: I'll bet he did y'know. Y'don't paint pictures like that just so that people can admire the brush strokes do y'? FRANK (giving a short laugh): No...no ... you're probably right. RITA: This was the pornography of its day, wasn’t it? It’s sort of like Men Only isn’t it? But in those days they had to pretend it wasn’t erotic so they made it religious, didn’t they? Do you think it’s erotic? FRANK (taking a look): I think it's very beautiful. RITA: I didn't ask y' if it was beautiful. FRANK: But the term 'beautiful' covers the many feelings I have about that picture, including the feeling that, yes, it is erotic. RITA (coming back to the desk): D'y'get a lot like me? FRANK: Pardon? RITA: Do you get a lot of students like me? FRANK: Not exactly, no... RITA: I was dead surprised when they took me. I don't suppose they would have done if it'd been a proper university. The Open University's different though, isn't it? FRANK: I've...erm...not had much more experience of it than you. This is the first O.U. work I've done.”
Willy Russell (Whinston, 23 augustus 1947) Julie Walters en Michael Caine in de film “Educating Rita” uit 1983
„Lili beginnt plötzlich zu weinen. Was ist?, sagt Bella. Sie ist überrascht. So einen abrupten Ausbruch von Tränen hat sie bei Lili seit ihrer Kindheit nicht mehr erlebt. Was ist los?, sagt sie. Ich weiß nicht, sagt Lili. Sie nimmt die zerknüllte Serviette von ihrem Kuchenteller und wischt sich die Tränen ab. Brösel fallen heraus und auf den Tisch. Sie sagt: Da ist doch absurd mit John, oder? Wegen John weinst du?, sagt Bella. Lili sagt: Das ist jetzt ein Jahr her, dass das mit John passiert ist, und noch kein einziges Mal hab ich deswegen geweint. Und jetzt plötzlich … Sie unterbricht sich und weint in die Serviette. Bella hört nur ein leises Schniefen, aber Lilis Schultern zittern immer wieder heftig. Bella rückt zu ihr und legt ihr den Arm um die Schulter. Sie wischt ihr die paar Brösel weg, die von der Serviette an ihrer Wange hängen geblieben sind. Lili sagt: Er hat mich genervt, echt. Sie sagt: Seit ich mich erinnern kann, hat er genervt. Du ihn aber auch, sagt Bella. Ja, sicher, sagt Lili. Aber er mich mehr, sagt sie, er war der Ältere, er hätte sich zurückhalten können,, aber er hat sich nie zurückgehalten. Sie sagt: Ich war echt froh, wie er weg ist von daheim. Sie sagt: Er war ein Arschloch, aber er war mein Bruder. Und weißt du, sagt Lili, das Idiotische ist, er ist mir abgegangen. Sie sagt: Ich bin in Brüssel gesessen und hab mir nicht nur einmal gedacht, wenn jetzt John da wäre. Sie sagt: Ich hab mit meinem Freund gestritten und hab mir gedacht, mit John würd ich jetzt echt lieber streiten. Sie sagt: Das hat mich richtig erschreckt, dass ich mich plötzlich nach meinem Bruder gesehnt hab. Sie sagt: Aber zum Anrufen hat es komischerweise nie gereicht. Da hätt ich mir lieber die Zunge abgebissen. Lili sagt: Ich versteh es bis heute nicht.“
Uit: Picassos süße Rache (Vertaald door Ephraim Kishon en Brigitte Sinhuber)
„Nach so vielen sarkastischen Seiten, kommt meine Behauptung vermutlich überraschend, daß ich eigentlich gar nichts gegen moderne Kunst habe. Ich plädiere nur dafür, die Schmier- und Schrott-Produktionen neu zu definieren. Wenn die geschätzten Handwerker dieser Branche zugäben, lediglich recht nette Muster für Tapeten, Vorhänge und Krawatten zu entwerfen, oder die Müllhaufen als Witz gemeint wären, dann könnten sie von mir aus ruhig so weitermachen. Leider gibt es aber einen Berufsstand, der dann seine Existenzberechtigung verlieren würde. Ich spreche natürlich von den Päpsten der modernen Kunst, den ehrenwerten Kritikern, die alles tun, damit die Sache nicht auffliegt. Keiner der Päpste würde jemals zugeben, daß seine Religion ein Irrglaube ist. So behaupten auch die Jungs der Moderne nach dem Beuys'schen Dogma steif und fest, daß alles und jedes auf der Welt Kunst sei. Außer dieses Buch, natürlich. Von mir aus kann also jeder schmieren und basteln, was er will, wenn nur der Bürgermeister dafür nicht in mein Portemonnaie greifen muß. Und mir selbst sollen die hochgeschätzten Herren Kritiker mit dem Zeug vom Leibe bleiben. Vor allem aus gesundheitlichen Gründen. Das Hauptwerk des wichtigsten Vertreters des abstrakten Expressionismus, Franz Kline, kann ich zum Beispiel noch verhältnismäßig ruhig betrachten (Blutdruck 85 zu 140). Dann aber lese ich leichtsinnigerweise nachfolgende Kritik aus berufener Feder darüber, und mein Blut gerät in Wallung (105 zu 170): »Fünf breite schwarze Pinselstriche schwimmen auf einem reich strukturierten roséfarbenen Grund. Kline ließ sich von technischen Zeichnungen anregen, vor allem von halbfertigen oder zerstörten Bauträgern, Eisenbahnen, Gerüsten und Brücken.“
Ephraïm Kishon (23 augustus 1924 – 29 januari 2005) Hier geïnterviewd door Klaus Urban(l) in 2001
I watched you saunter down the sand: Serene and large, the golden weather Flowed radiant round your peacock feather, And glistered from your jewelled hand. Your tawny hair, turned strand on strand And bound with blue ribands together, Streaked the rough tartan, green like heather, That round your lissome shoulder spanned. Your grace was quick my sense to seize: The quaint looped hat, the twisted tresses, The close-drawn scarf, and under these The flowing, flapping draperies - My thought an outline still caresses, Enchanting, comic, Japanese!
Life Is Bitter
Life is bitter. All the faces of the years, Young and old, are gray with travail and with tears. Must we only wake to toil, to tire, to weep? In the sun, among the leaves, upon the flowers, Slumber stills to dreamy death the heavy hours … Let me sleep.
Riches won but mock the old, unable years; Fame’s a pearl that hides beneath a sea of tears; Love must wither, or must live alone and weep. In the sunshine, through the leaves, across the flowers, While we slumber, death approaches through the hours … Let me sleep.
London Types: Barmaid
Though, if you ask her name, she says 'Elise,' Being plain Elizabeth, e'en let it pass, And own that, if her aspirates take their ease, She ever makes a point, in washing glass, Handling the engine, turning taps for tots, And countering change, and scorning what men say, Of posing as a dove among the pots, Nor often gives her dignity away. Her head's a work of art, and, if her eyes Be tired and ignorant, she has a waist; Cheaply the Mode she shadows; and she tries From penny novels to amend her taste; And, having mopped the zinc for certain years, And faced the gas, she fades and disappears.
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Portret door Francis Dodd, 1900
Ye who are kicking against Fate, Tell me how it is that on this hill-side, Running down to the river, Which fronts the sun and the south-wind, This plant draws from the air and soil Poison and becomes poison ivy? And this plant draws from the same air and soil Sweet elixirs and colors and becomes arbutus? And both flourish? You may blame Spoon River for what it is, But whom do you blame for the will in you That feeds itself and makes you dock-weed, Jimpson, dandelion or mullen And which can never use any soil or air So as to make you jessamine or wistaria?
Edgar Lee Masters (23 augustus 1868 – 5 maart 1950) Cover
So doch die Deutsche Sprach vil schwerer eben Alss ander all / auch vil mehr müh thut geben Drin man muss obseruiren Die Silben recht führen Den Reim zu zieren.
Man muss die Pedes gleich so wol scandiren, Den Dactilum und auch Spondeum rieren Sonst wo das nit würd gehalten Da sein d′Reim gespalten Krumb und voll falten.
Und das nach schwerer ist so sollen die Reime Zu letzt grad zsammen gehn und gleine Das in Lateiner Zungen Nit würdt erzwungen Nicht dicht noch g′sungen.
Theobald Hock (23 augustus 1573 - † na 1624) Fresco met bijbelcitaat en het wapen van Theobald Hock links boven in de kerk van Sonnberg (Geen portret beschikbaar)
Uit: Das Schweigen der Engel (Vertaald door Georg Aesct)
„Leider muß ich mich gleich zu Anfang meines Vortrages zu einem Handicap bekennen: Ich kenne meine Zuhörer nicht. Die Tatsache, daß sie sich einen Monat lang der Musik zuliebe in Luzern aufhalten, spricht zwar für ihren guten Geschmack, garantiert jedoch keine Einmütigkeit, was die himmlischen Hierarchien betrifft. Für die einen sind die Engel wahrscheinlich schlicht eine Metapher, für die anderen ein blasses Überbleibsel aus der Bilderwelt des Mittelalters, und für wieder andere schließlich ein kulturelles Thema wie jedes andere. Hingegen mögen unter den Zuhörern auch Gläubige sein, für die die Existenz der Engel eine durch die kirchliche Doktrin bestätigte und durch das Gebet vermittelte Erfahrung ist. Deshalb ist es sehr schwer, den rechten Ton zu finden, der alle zufriedenstellt, indem er die Schwebe hält zwischen der aufgeklärten Skepsis der einen und der steifen Frömmigkeit der andern. Mit dieser Schwierigkeit haben sich auch Geister auseinandersetzen müssen, die über weit mehr Erfahrung verfügten als ich selbst. Allerdings habe ich auch Vorteile, sogar deren zwei: Zwischen den Engeln und der Musik besteht eine alte Beziehung. In gewissem Sinn ist die erhabenste Betätigung der himmlischen Hierarchien das Singen. Himmlische Chöre und Orchester lobpreisen unablässig die geschaffene Welt und vor allem ihren Schöpfer, sie sind stimmlich vollkommen und verfügen über hymnentaugliche Instrumente, zumal Posaunen. Davon spricht das Matthäus-Evangelium in Kapitel 24: Et mittet angelos suos cum tuba et voce magna ... (»Und er wird senden seine Engel mit hellen Posaunen ...«) In diesem Saal über Engel zu reden heißt also, am richtigen Ort über den richtigen Gegenstand zu reden.”
Andrei Pleşu (Boekarest, 23 augustus 1948)
De Russische schrijver Aleksander Grin (eig. Aleksandr Stepanovitsj Grinevski) werd geboren in Vjatka op 23 augustus 1880. Zie ook alle tags voor Aleksander Grin op dit blog en eveneens mijn blog van 23 augustus 2009.
Uit: A Trip(Vertaald door Barry Scherr)
„„Ammon was hungry and sensed opposition welling up within him. He well knew that he could just as easily have not stopped in here -- nobody had asked him to do so -- but' it was hard for him to resist his chance whims. Staring at his plate, Ammon said in a low voice, as though to himself, but clearly enough so that he could be heard: "What garbage. I'd love to have some meat now!" At the word "meat" many people gave a start, and several dropped their forks; all pricked up their ears and looked at the impudent visitor. "I'd really like some meat!" Ammon repeated with a sigh. Somebody coughed emphatically, and another person began to breathe noisily in the corner. Ammon grew bored and went out into the foyer. A servant handed him his coat. "I'll send you a turkey," said Ammon, "eat to your heart's content." "Oh, sir!" objected the emaciated old servant, sadly shaking his head. "If only you were used to our regimen...." Ammon went out without listening to him. "Now the day's been spoiled," he thought, as he walked along the shady side of the street. "That cucumber has stuck in my throat." He wanted to return home and did so. Tonar was sitting in the living room at the open piano; he had finished playing his favourite bravura pieces but was still under the spell of their great liveliness. Tonar liked everything that was definite, absolute, and clear: for example, milk and money. "Admit that the article is stupid!" said Ammon as he entered. "I'd like to give that minister of yours my boot in the ... but the police inspector is an efficient fellow."
“They found a bar and drank beer through the afternoon, Jack telling Ennis about a lightning storm on the mountain the year before that killed forty-two sheep, the peculiar stink of them and the way they bloated, the need for plenty of whiskey up there. He had shot an eagle, he said, turned his head to show the tail feather in his hatband. At first glance Jack seemed fair enough with his curly hair and quick laugh, but for a small man he carried some weight in the haunch and his smile disclosed buckteeth, not pronounced enough to let him eat popcorn out of the neck of a jug, but noticeable. He was infatuated with the rodeo life and fastened his belt with a minor bull-riding buckle, but his boots were worn to the quick, holed beyond repair and he was crazy to be somewhere, anywhere else than Lightning Flat. Ennis, high-arched nose and narrow face, was scruffy and a little cave-chested, balanced a small torso on long, caliper legs, possessed a muscular and supple body made for the horse and for fighting. His reflexes were uncommonly quick and he was farsighted enough to dislike reading anything except Hamley's saddle catalog.
Scène uit de film Brokeback Mountain uit 2005
The sheep trucks and horse trailers unloaded at the trailhead and a bandy-legged Basque showed Ennis how to pack the mules, two packs and a riding load on each animal ring-lashed with double diamonds and secured with half hitches, telling him, "Don't never order soup. Them boxes a soup are real bad to pack." Three puppies belonging to one of the blue heelers went in a pack basket, the runt inside Jack's coat, for he loved a little dog. Ennis picked out a big chestnut called Cigar Butt to ride, Jack a bay mare who turned out to have a low startle point. The string of spare horses included a mouse-colored grullo whose looks Ennis liked. Ennis and Jack, the dogs, horses and mules, a thousand ewes and their lambs flowed up the trail like dirty water through the timber and out above the tree line into the great flowery Meadows and the coursing, endless wind. They got the big tent up on the Forest Service's platform, the kitchen and grub boxes secured. Both slept in camp that first night, Jack already bitching about Joe Aguirre's sleep-with-the-sheep-and-no-fire order, though he saddled the bay mare in the dark morning without saying much. Dawn came glassy orange, stained from below by a gelatinous band of pale green. The sooty bulk of the mountain paled slowly until it was the same color as the smoke from Ennis's breakfast fire. The cold air sweetened, banded pebbles and crumbs of soil cast sudden pencil-long shadows and the rearing lodgepole pines below them massed in slabs of somber malachite.”
Always I knew that it could not last (Gathering clouds, and the snowflakes flying), Now it is part of the golden past (Darkening skies, and the night-wind sighing); It is but cowardice to pretend. Cover with ashes our love's cold crater- Always I've known that it had to end Sooner or later.
Always I knew it would come like this (Pattering rain, and the grasses springing), Sweeter to you is a new love's kiss (Flickering sunshine, and young birds singing). Gone are the raptures that once we knew, Now you are finding a new joy greater- Well, I'll be doing the same thing, too, Sooner or later.
Prayer For A Prayer
Dearest one, when I am dead Never seek to follow me. Never mount the quiet hill Where the copper leaves are still, As my heart is, on the tree Standing at my narrow bed.
Only of your tenderness, Pray a little prayer at night. Say: "I have forgiven now- I, so weak and sad; O Thou, Wreathed in thunder, robed in light, Surely Thou wilt do no less."
De Profundis
Oh, is it, then, Utopian To hope that I may meet a man Who'll not relate, in accents suave, The tales of girls he used to have?
Dorothy Parker (22 augustus 1893 – 7 juni 1967) Hier met echtgenoot Alan Campell in 1934
Uit:Rudi van Dantzig: Het leven van Willem Arondéus 1894-1943. Een documentaire(Dagboekfragment)
“Het is vreemd maar onderweg reeds speelde vaag zoo'n soort fantasie door mijn hoofd hoe het zou zijn als ik thuis de boel ledig vond - Ik ben in het geheel niet boos hierover - eerder bevrijdt - verlost. Dat ik met zoo weinig geld overblijf is natuurlijk een moeilijk ding, doch ook daar zal ik wel overheen komen. Zuinig zijn en eenzaam. Wat Jurri betreft, ik heb een diep gevoel van medelijden voor hem. Het ligt niet in zijn aard om deze gemeenheden ongestraft te doen en hij zal er waarschijnlijk erg beroerd aan toe raken. Doch ik kan niets meer voor hem doen - de liefde in mij is sinds lang voor hem verdwenen en na deze diefstal (want dat is het toch tenslotte) is natuurlijk mijn vriendschap voor hem ten onder. Natuurlijk is hij geen schoft -ach - dit ligt geheel anders bij hem; er is boosheid, gekrenktheid, moedwillige ondankbaarheid die expres de boel wil stuk slaan en ten slotte ook gekrenkte liefde in. Het is tenslotte moeilijker voor hem dan voor mij - maar ik kan het niet meer aan. Het is ook mij te moeilijk, te zwaar en té benauwend geworden en - in zekere zin ben ik thans verheugd dat hij op deze wijze weggegaan is. Het bespaard mij pijn, zelfverwijt en zorg om hem. Ik heb meelij - maar dat is ook het eenige. Overigens geen nieuws. Wat de prijsvraag betreft: ik won de tweede prijs: f 175. Doch dit geld is reeds lang verdwenen aan allerlei kleine schulden. Dus thans een nieuw hoofdstuk: eenzaamheid.”
“Het is niet zo dat Joris, de derde zoon van Guy Goetgeluck en Anita Beck, geen morele vermogens bezat, alleen had hij tijdens de lange periode in bed besloten dat het leven zinloos was, en handelde hij daarnaar toen hij eenmaal opgestaan was. In ieder geval gaf kleine Jo, die altijd al de eigengereidste en baldadigste van de broers was geweest, blijk van een nagenoeg volmaakt, stralend en glanzend egoïsme. Joris, geboren drie minuten na Johan, grote Jo, en twee minuten na Jonas, lange Jo, was meer dan één meter tachtig groot (zijn bijnaam had met lichaamslengte niets te maken) en was atletisch gebouwd, maar hinkte meestal toch een beetje. Zijn onverschillige bewegingen hadden iets dandyachtigs. Warrig en lichtbruin krulhaar liet hij zorgvuldig contrasteren met zijn kleine, priemende, schaamteloze zwarte ogen (waarop hij erg trots was). Niet weinig vrienden, familieleden en kennissen waren heimelijk door zijn bij momenten charmante losbandigheid eerder gefascineerd dan verontwaardigd. Ook had hij een groot talent voor zelfmedelijden. In bed was hij beland in januari 1994, enkele maanden voordat de Jo’s hun achttiende verjaardag zouden vieren. Toen de kerstvakantie eindigde, was Joris op zaterdag inderdaad wat grieperig geweest, deed het ook op zondag rustig aan, en bleef, hoewel hij volledig hersteld leek, op maandag liggen. Eerst schrok men daarvan niet echt, want hij was schoolmoe, spijbelde wel vaker en had een reputatie op het gebied van drugs, geweld, vervalste doktersvoorschriften, respectloosheid, arrogantie en treiterijen (zo had hij een medeleerling met een mes aangevallen, stinkbommen in de thermoskan van de onderdirecteur gestopt en een interimleerkracht Frans zo lang het leven onmogelijk gemaakt dat de man huilend de klas uit was gerend en daarbij op acrobatische wijze over een boekentas was gestruikeld), maar de ongerustheid nam toe toen hij ’s avonds nog niet opstond, en de volgende dag evenmin.“
Jeroen Theunissen (Gent, 22 augustus 1977)
De Duitse schrijver Gorch Fock (pseudoniem van Johann Wilhelm Kinau) werd geboren op 22 augustus 1880 in Finkenwerder. Zie ook alle tags voor Gorch Fock op dit blog.
Uit:Nach dem Sturm (De sotten See)
„Stünde ich mit dir auf dem hohen, roten Felsen, blickte ich mit dir über das weite Meer, wiese ich dir die Segel in der Tiefe und die Wolken, die an der Kimmung aus dem Wasser steigen, du Königskind, ich wollte lachen wie der lichte Balder! Denn ich liebe dich wie die See, und die See liebe ich wie dich, – und niemals hat ein Wiking ein größeres und tieferes Wort gesprochen als dieses. Steuern wir nach der Hochzeit nordwärts, der Mitternachtsonne entgegen, so lehnst du nicht mehr mit wehendem Haar am Mast, Gerda. Niemals höre ich dein Lachen wieder, – aber mir bleibt die See, die hohe Trösterin, deren Atem alle Wunden heilen kann. Sie wird dem Wiking helfen! Murmelt nur weiter, Wellen am Bug, und erzählt mir vom Meere... Abermals sitzt ein Tropfen Tinte in meiner Feder und will verschrieben sein. Ich habe die Augen geöffnet und erkenne, daß ich geträumt habe! Ich liege nicht im Bauch des nordischen Drachens, sondern auf der Diele eines Fischerfahrzeuges, unseres Ewers, und stecke in einem alten, geflickten Focksegel, in das ich mich der Sommerhitze und der aufrührerischen Wanzen wegen eingewickelt habe. Unter meinem harten Lager strömt das Wasser, das wir im Raum haben, von einer Seite nach der andern. Es gurgelt im Bünn, dem großen Fischkasten, und es klatscht im Wasserfaß. Die Ölröcke und Südwester, die an der Decke hängen, scheuern unruhig hin und her, als baumelten sie im Winde. Gegen den Bug aber springen und hüpfen die Wellen der Nordsee und kluckern wie junge Enten im Graben. Was sie mir erzählen wollen, das haben sie schon Siegfried und Hagen sagen wollen, als sie die Fahrt nach Island unternahmen!"
De Vlaamse schrijfster en columniste Griet Op de Beeck werd geboren in Turnhout op 22 augustus 1973. Van 1994 tot 2004 werkte zij als dramaturg in het theater (onder meer in Monty, voor Compagnie De Koe, Brugge 2002, Culturele hoofdstad van Europa en Het Toneelhuis). Toen Luk Perceval, artistiek leider van Het Toneelhuis, vertrok naar Duitsland, stapte zij over op de journalistiek. Van 2004 tot 2008 werkte ze voor HUMO. Sinds 2008 schrijft ze voor De Morgen: zij maakte grote interviews voor Zeno, M en het Magazine. Op de Beeck debuteerde in 2013 met “Vele hemels boven de zevende”. Een paar dagen na het verschijnen van haar debuutroman stond Griet Op de Beeck al op de planken van Saint Amour – Omtrent Hugo Claus als ‘prominente passant’. In juni 2013 raakte bekend dat de roman verfilmd zal worden door regisseur Jan Matthys. Griet Op de Beeck ontwikkelt voor hem het scenario en ze bereiden samen ook nieuwe fictieprojecten voor. In september 2013 werd “Vele Hemels boven de zevende” genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. De roman won in oktober 2013 de Bronzen Uil Publieksprijs 2013. Van “Vele hemels boven de zevende” kwam er een twintigste druk net voor het verschijnen van het tweede boek van Griet Op de Beeck: “Kom hier dat ik u kus”.
Uit:Vele hemels boven de zevende
“Wat heb ik nog gezien? Een vrouw in de frituur, heftig in de weer met inpakpapier en bamischijven en wisselgeld. Ze keek triester dan ik ooit iemand had zien kijken. Ze droeg een roze t-shirt met een opdruk in glitterletters: love me. Twee woorden op twee pronte borsten. Ik dacht: wij lijken op elkaar. Ik stelde me voor hoe zij na een lange nacht werken thuis zou komen, zij en de geur van frietvet, in een leeg appartement. Zoals ik naar huis zou gaan, zo dadelijk, naar een leeg appartement. Maar met mijn frieten en mijn berenpoot zou ik daar minder van merken. Misschien. Dat heb ik gedaan vandaag: door mijn stad gelopen en gekeken, stilgezeten en geluisterd. Want dat is wat je doet als je alleen bent. Denken heb ik ook gedaan. Ik denk te veel, zeggen ze. Dat zit in de familie, daar is geen ontkomen aan. Een kleine jongen heb ik ook gezien, hij leerde fietsen. Een keer of tien donderde hij tegen de grond, en dan de elfde keer, bijtend op zijn lip, bleef-ie een meter of vijf recht, waarna hij toch weer viel en toen heel serieus zei: ‘Hopla, ik kan het, gaan we nu chocomelk drinken?’ En dan dat gezicht van die vader. Belachelijk hoe dat mij vertedert. Een vrouw van rond de vijftig, aan het praten met een vriendin. Heel erg blond waren ze. Met felle lippenstift. Alsof het alle dagen feest mag zijn. Ze dronken koffie en lieten hun koekje liggen. Ze deden aan grote vrolijkheid. Dat leek vanzelf te gaan. En toen hoorde ik die ene proestend zeggen: ‘Ik weet niet hoe dat bij u zit, maar I am seriously underfucked.’ Hikkend voegde ze eraan toe dat ze dat in een film had gehoord, en gedacht had: die moet ik onthouden, héél erg van toepassing. Of ze een man had of niet viel uit het gesprek geenszins af te leiden. Of het lachen weglachen was evenmin.”
‘Voor geluk ben jij niet geboren,’ zei de oude man tegen mij. Hij was het ook niet, maar speelde goed. Dat kon hij al duizenden jaren. Mijn verzen schrijf ik, als ik al iets opschrijf. Hoe kan iemand van zoveel materie niets maken? Luchtgoochelaar met regenachtige wolkjes lucht, strakke lucht, blauwe lucht. Nee, niets is iets bij mij, niet niets, en iets is aan het einde toch iets. Weinig. Ik bezit twee cd’s van Buddy Rich en ze zijn haast hetzelfde. Opname: oktober 19, 1977, New York City. Maar twee nummers verschillen. Ik ben voor weinig verschil geboren, laat ik het daar maar op houden.
Datering 2013
Eind april, of aan het begin van (pijnloos?) mei, is het na meer dan dertig jaar niet voldoende. Het zal nooit genoeg zijn, zoals de zwarte moorden en de witte handkussen doorgaan in de werelden.
Het is het meest echt als het ’t minst echt is, op het hoogste punt van de abstractie, zoals vandaag wanneer ik een Heilige Geest ben die niets lijkt te betekenen, maar alles vertelt met vleesloze lippen.
Op een lege tafel ligt een stuk brood en staat Een beker rode wijn. Dit is allemaal niet concreet, geen voedsel en drank, geen goedheid, geen brandwonden, geen gekromde, vuile vinger die wijst naar een kruis.
Op een lege tafel ligt de hele wereld die mij zo bekend en onbekend is.
Het schijnt dat ik de tijd verteken
Het schijnt dat ik de tijd verteken maar vandaag maakt zoveel uit. Toch valt boomblad ergens anders neer dan ik bereken en vormt mij, in alle engten van de stad.
En deze stad, met in haar soberheid de kleine openingen naar wat is en wat geweest is, maakt mij wijd. Ik benijd mijn uitvergrote voorgeschiedenis.
De autobruggen zijn verlicht. Een binnenplaats met weggeschoven sneeuw laat niemand toe. Het voetspoor
van ouders dat ik opnieuw hoor als dove slagen uit een oude eeuw bestaat niet meer. Ik ben tot eigen hart verdicht.
Ginsberg, Ginsberg, burning bright, Taunter of the ultra right, What blink of the Buddha’s eye Chose the day for you to die?
Queer pied piper, howling wild, Mantra-minded flower child, Queen of Maytime, misrule’s lord Bawling, Drop out! All aboard!
Finger-cymbaled, chanting Om, Foe of fascist, bane of bomb, Proper poets’ thorn-in-side, Turner of a whole time’s tide,
Who can fill your sloppy shoes? What a catch for Death. We lose Glee and sweetness, freaky light, Ginsberg, Ginsberg, burning bright.
Old Men Pitching Horseshoes
Back in a yard where ringers groove a ditch, These four in shirtsleeves congregate to pitch Dirt-burnished iron. With appraising eye, One sizes up a peg, hoists and lets fly— A clang resounds as though a smith had struck Fire from a forge. His first blow, out of luck, Rattles in circles. Hitching up his face, He swings, and weight once more inhabits space, Tumbles as gently as a new-laid egg. Extended iron arms surround their peg Like one come home to greet a long-lost brother. Shouts from one outpost. Mutters from the other.
Now changing sides, each withered pitcher moves As his considered dignity behooves Down the worn path of earth where August flies And sheaves of air in warm distortions rise, To stand ground, fling, kick dust with all the force Of shoes still hammered to a living horse.
“There were icons of the Magdalen on the walls and paintings in the Western manner, all kitsch, trash. Mary M., Lucas thought, half hypnotized by the chanting in the room beside him; Mary Moe, Jane Doe, the girl from Migdal in Galilee turned hooker in the big city. The original whore with the heart of gold. Used to be a nice Jewish girl, and the next thing you know, she's fucking the buckos of the Tenth Legion Fratensis, fucking the pilgrims who'd made their sacrifice at the Temple and were ready to party, the odd priest and Levite on the sly. "Maybe she was smart and funny. Certainly always on the lookout for the right guy to take her out of the life. Like a lot of whores, she tended towards religion. So along comes Jesus Christ, Mr. Right with a Vengeance, Mr. All Right Now! Fixes on her his hot, crazy eyes and she's all, Anything, I'll do anything. I'll wash your feet with my hair. You don't even have to fuck me.” (…)
“The border between the State of Israel and the occupied Gaza Strip had always reminded him of the line between Tijuana and greater San Diego. There, too, ragged men the color of earth waited with the mystical patience of the very poor on the pleasure of crisply uniformed, well-nourished officials. Some months before, Lucas had come down for the dawn shape-up at the checkpoint, and he had not forgotten the drawn faces in the half-light, the terrible smiles of the weak, straining to make themselves agreeable to the strong.”
“The pillars were fashioned in some pale stone and rose up like hymns in the praise of pleasure, for from cap to base, each one was carved with loving sculptures, showing such a cunning invention and such a curious knowledge, that Tannhäuser lingered not a little in reviewing them. They surpassed all that Japan has ever pictured from her maisons vertes, all that was ever painted in the cool bathrooms of Cardinal La Motte, and even outdid the astonishing illustrations to Jones’s Nursery Numbers. “A pretty portal,” murmured the Chevalier, correcting his sash. As he spoke, a faint sound of singing was breathed out from the mountain, faint music as strange and distant as sea-legends that are heard in shells. “The Vespers of Venus, I take it,” said Tannhäuser, and struck a few chords of accompaniment, ever so lightly, upon his little lute. Softly across the spell-bound threshold the song floated and wreathed itself about the subtle columns, till the moths were touched with passion and moved quaintly in their sleep. One of them was awakened by the intenser notes of the Chevalier’s lute-strings, and fluttered into the cave. Tannhäuser felt it was his cue for entry. “Adieu,” he exclaimed with an inclusive gesture, “and goodbye, Madonna,” as the cold circle of the moon began to show, beautiful and full of enchantments. There was a shadow of sentiment in his voice as he spoke the words. “Would to heaven,” he sighed, “I might receive the assurance of a looking-glass before I make my debut! However, as she is a goddess, I doubt not her eyes are a little sated with perfection, and may not be displeased to see it crowned with a tiny fault.”
Aubrey Beardsley (21 augustus 1872 - 16 maart 1898) Portret door Félix Valloton
1 and the cuckoo's voice a dim coal patiently hollowing a pit in the forest its dampness reaching the heart and the heart slumbers and does not wake me
2 and later (slumbering by day) in children's play is less and less light and their noise is the stuff of death (and ever more sadly disappearing in calamity - as in rubbish - I feel comfort)
3 and this is that time of Self-Dying
4 and sleep snowstorm like a white cload armour of non-active youth (and not "struggle" my friend but living - lingeringly - unto-death in the stillness)
5 And its true name rustles - Lifedeath.
Gennadi Ajgi (21 augustus 1934 – 21 februari 2006)
„Ich bin so voller Hass und weiß nicht, wohin damit. Manchmal träume ich, wie sich meine Wut entlädt, wie ich einfach draufhaue, bis sich nichts mehr bewegt. Manchmal will ich nur schreien, schreien, bis mich endlich jemand hört und diesen Wahnsinn beendet! Ich hasse diese Welt, in der dir verboten wird, wie ein Mensch zu leben. Sie behandeln dich, als wärst du ein seelenloser Roboter, der entweder funktioniert oder auf dem Schrottplatz landet. Wenn du in der Schule funktionierst, bekommst du die Erlaubnis zu arbeiten, wenn nicht, wirst du eine Nummer beim Arbeitsamt. Wenn du im Job funktionierst, klopfen sie dir auf die Schulter und speisen dich mit einem Hungerlohn ab, der dich gerade so über Wasser hält. Wenn nicht, solltest du dich schön ducken, sonst rutscht du ab in Hartz IV oder landest auf dem Bahnhofvorplatz. Und dann gibt es noch so Typen wie den Alten! Mitläufer und Weggucker, die den Bonzen jahrelang in den Arsch kriechen und sich zum Lohn am Ende die Taschen voll stopfen dürfen. Wie mich das alles ankotzt! Leistung, Gehorsam, Konformismus! Alles andere zählt nicht mehr. In dieser beschissenen Gesellschaft läufst du mit oder du findest dich vor den Toren der Glitzerwelt wieder. Die Schwachen werden entsorgt – Kranke, Alte, Junkies, Krüppel – und natürlich die, die ausscheren aus dem Gleichschritt der Masse, die ihre Würde bewahren und sich keine Nummer anheften wollen, sondern auf einen Namen hören, die ein Herz haben, das manchmal aussetzt, weil es das Elend der Welt einfach nicht mehr erträgt.“
“She said, ‘Don’t touch that.’ ‘What is it?’ I asked. ‘It’s glue,’ she said. ‘Special glue. The best kind.’ ‘What did you buy it for?’ ‘Because I need it,’ she said. ‘A lot of things around here need gluing.’ ‘Nothing around here needs gluing,’ I said. ‘I wish I understood why you buy all this stuff.’ ‘For the same reason I married you,’ she murmured. ‘To help pass the time.’ I didn’t want to fight, so I kept quiet, and so did she. ‘Is it any good, this glue?’ I asked. She showed me the picture on the box, with this guy hanging upside-down from the ceiling. ‘No glue can really make a person stick like that,’ I said. ‘They just took the picture upside-down. They must have put a lamp on the floor.’ I took the box from her and peered at it. ‘And there, look at the window. They didn’t even bother to hang the blinds the other way. They’re upside down, if he’s really standing on the ceiling. Look,’ I said again, pointing to the window. She didn’t look. ‘It’s eight already,’ I said. ‘I’ve got to run.’ I picked up my briefcase and kissed her on the cheek. ‘I’ll be back pretty late. I’m working—’ ‘Overtime,’ she said. ‘Yes, I know.’ I called Abby from the office. ‘I can’t make it today,’ I said. ‘I’ve got to get home early.’ ‘Why?’ Abby asked. ‘Something happen?’ ‘No ... I mean, maybe. I think she suspects something.’ There was a long silence. I could hear Abby’s breathing on the other end. ‘I don’t see why you stay with her,’ she whispered. ‘You never do anything together. You don’t even fight. I’ll never understand it.’ There was a pause, and then she repeated, ‘I wish I understood.’ She was crying.“
„Schaudernd wandte sie sich ab. Oh doch, dieser hier konnte, er starrte durch die Seele seiner Mutter hindurch. Aber sie wollte keine Mutter sein. Nicht jetzt! Sie war doch selbst noch ein Kind. Der Frost knisterte in den trockenen Halmen, und Lais blies sich in die Hände. Gleich würde das fremde Wesen aufhören zu strampeln. Gleich würde es ins Wasser gleiten und aus ihrem Leben verschwinden. Sie brauchte ihm nichts anzutun, nur zu warten. Erst spät hatte sie gemerkt, dass in ihrem Körper etwas Ungewöhnliches vorging. Über die angeschwollenen Brüste freute sie sich sogar, denn sie hoffte, ihren Gönner damit zu erregen. Als sie an ihren energischen Geliebten mit der klangvollen Stimme dachte, musste sie unwillkürlich lächeln. Jetzt war sie wieder bereit für ihn, jetzt konnte er jederzeit nach ihr verlangen. In den letzten Wochen hatte sie sich kaum zu ihren Bettelplätzen getraut. Aufgefallen wäre ihm sicher nichts, denn sie hatte ihren Bauch so fest geschnürt, dass sie nur flach atmen konnte. Doch sie hätte ihn abweisen müssen, und sie fürchtete sich davor, was er auf ihre Weigerung erwidern könnte. Aber er war nicht gekommen. Schon lange nicht mehr. Gleich bei ihrer ersten Begegnung hatte er ihr den Namen Lais gegeben, nach einer begehrten Konkubine aus dem alten Griechenland, deren Schönheit die vornehmsten Philosophen bezaubert haben sollte. Und er hatte sie wie ein erwachsenes Weib behandelt, obwohl sie gerade zum ersten Mal unrein geworden war.“
„Die Stewardess brachte ihm ein Sandwich und einen Becher Joghurt, Amanda bestellte geistige Nahrung: »Financial Times« und »Wall Street Journal«. Zwischen ihnen die Krü- cke, die die Welt teilte: links Käsesandwich und Erdbeerjoghurt, rechts die Türme des Kapitals, unter ihnen Nordfrankreich. Bevor sie sich ins bedruckte Papier vertiefte, brach sie ihr Schweigen. Hast du eine Großmutter, Conny? Sie ist vor drei Jahren gestorben. Die Leute sollen nicht denken, dass ich mit meinem Enkelsohn auf Reisen bin. Deshalb bitte ich dich von Herzen, sag niemals, ich sei deine Großmutter. Also gut, für die paar Stunden konnte er die Rolle eines jugendlichen Freundes einer alten Dame spielen. Danach wird er durch Manhattan bummeln, zu einer Greyhound-Station gehen und fragen, wann der nächste Bus nach Texas fährt. Der Dollar ist gestiegen, ärgerte sich die Kapitalistin an seiner Seite. Sie treiben immer das gleiche Spiel: Im Frühling, wenn die Touristen ausschwärmen, jagen sie den Dollar in die Höhe, im Herbst, wenn sie abreisen, fällt er in die Tiefe. Über der Kanalküste erwähnte sie einen Feldflughafen, in dessen Kasino sie getanzt hatte, vermutlich im September 40. Wenn die Piloten vom Englandflug zurückkehrten, mussten sie aufgeheitert werden. Ein junger Mann namens Harry hatte gesungen, Amanda getanzt. Die Kapitalistin war also auch Tänzerin. Er warf einen ver- stohlenen Blick auf ihre dünnen Beinchen, entdeckte auch hier blaue Adern unter durchsichtigen Seidenstrümpfen. Starr nicht so unverschämt auf meine Beine, Conny! Das ist das Los aller Tänzerinnen. Wenn sie älter werden, versagen ihre wichtigsten Werkzeuge den Dienst.“
It's funny when a feller wants to do his little bit, And wants to wear a uniform and lug a soldier's kit, And ain't afraid of submarines nor mines that fill the sea, They will not let him go along to fight for liberty They make him stay at home and be his mother's darling pet, But you can bet there'll come a time when they will want me yet.
I want to serve the Stars and Stripes, I want to go and fight, I want to lick the Kaiser good, and do the job up right. I know the way to use a gun and I can dig a trench And I would like to go and help the English and the French. But no, they say, you cannot march away to stirring drums; Be mother's angel boy at home; stay there and twirl your thumbs.
I've read about the daring boys that fight up in the sky; It seems to me that that must be a splendid way to die. I'd like to drive an aeroplane and prove my courage grim And get above a German there and drop a bomb on him, But they won't let me go along to help the latest drive; They say my mother needs me here because I'm only five
A Prayer, 1918
Oh, make us worthy, God, we pray, To do thy service Here to-day; Endow us with The strength we need For every Sacrificial deed!
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Soetkin, Klaas' wijf, was een brave, wakkere vrouw, die opstond met de zon, en vlug en vlijtig was als een bij. Zij en Klaas bebouwden getweeen hunnen akker en spanden zich als ossen voor den ploeg. Zwaar was het om hem voort te trekken, doch zwaarder nog trok de egge, die met hare houten tanden den harden grond moest scheuren. Toch deden zij het blij te moede, met een liedeken op de lippen. En de grond mocht nog zoo hard zijn en de zon hare heetste stralen op hen neerschieten: zij konden water en bloed zweeten als zij de egge trokken dat hunne knieen knikten--al hun lijden vergaten zij, als zij even stil stonden en Soetkin heur zacht gelaat naar Klaas keerde, want dan kuste Klaas den spiegel van die teedere ziele. Den vooravond had men van de pui van 't gemeentehuis uitgeroepen dat Mevrouw, echtgenoote van keizer Karel, zwanger was en dat er gebeden voor hare aanstaande verlossing moesten worden opgezegd. Gansch huiverend kwam Katelijne bij Klaas binnen. --Wat scheelt er? vroeg de kooldrager. --Laas! sprak zij met hijgenden boezem. Dezen nacht zag ik spoken, die menschen maaiden gelijk de hooiers het gras.--'k Zag meisjes levend begraven! En de beul danste op de lijken!--De bloedsteen, die sedert negen maanden zweette, is dezen nacht gebarsten.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
The hillsides and the fields at home are covered with snow this christmas as they use to be. My christmas, though, is rolling through the darkness towards me and approaching steadily.
The crowd is bustling at the railway platform, like lemons on their trees the street lamps soar. The old town lies forgotten in the shadows, now it's the train people are waiting for.
A train by night. I'm listening intently, perceiving now a gentle, gentle stir. A girl will come at midnight to Verona, - and Christmas days in Rome for me and her.
The signallamps are splitting up the darkness wherein two shining steel bands disappear. Come, train. Bewitched, I'm gazing at the railway: It's shivering because you'll soon be here.
Where Messina lay violet upon the waters, among the mangled wires and rubble, you walk along the rails and switches in your islanders' cock-of-the-walk beret. For three days now, the earthquake boils, it's hurricane December and a poisoned sea. Our nights fall into the freight cars; we, young livestock, count our dusty dreams with the dead crushed by iron, munching almonds and apples dried in garlands. The science of pain put truth and blades into our games on the lowlands of yellow malaria and tertian fever swollen with mud. Your patience, sand and delicate, robbed us of fear, a lesson of days linked to the death we had betrayed, to the scorn of the thieves seized among the debris, and executed in the dark by the firing squads of the landing parties, a tally of low numbers adding up exact concentric, a scale of future life.
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968)
"Picture, to re-cap, the scene. There, on the wharf, stood the ex-Deb's bubble-car and M. Ponderoso's Vespa (because yes, Mickey P. really had delivered the promised goods), and a band of onlookers with complimentary tickets, and up on the bridge above us, the City citizens scurrying to and fro, the men looking like dutiful schoolkids with their brief-cases and brollies, the women as if they were hurrying to work in order to hurry home again, and out in the stream, the fract like Piccadilly circus-on-the-water, and there in the quagmire me, and this temperamental Old Vic duo. the fact is, it was rather difficult to concentrate, because the whole panorama was so splendid, with the sun hitting glass triangles off the water, and the summer with the season really in its grip, making the thought of those short, dark, cold days long ago seem just a nightmare. So we decided to break off for déjeuner. This we partook in a Thames-side caff up a lane that, thought I know the river frontage intricacies like the veins on my own two hands, I'd never discovered - but then, after all, who does know London?" (…)
"'I guess you've got enough to take you back to civilization.' 'Thanks. Where is civilization?' I asked. 'You don't know where you are? 'Not an idea.' The cat made tst-tst noises. 'You really should lay off the stuff,' he said. 'Just turn about, follow the cat's-eyes half a mile, and then you're on the main road into London. I suppose you want London?' I handed back the tube. 'I want the whole dam city,' I said, 'and everything contained there.' 'You're very welcome to it,' said this benefactor. 'I'm from Aylesbury, myself.'
De Duitse schrijver Clemens Meyer werd geboren op 20 augustus 1977 in Halle an der Saale. Meyer groeide op in de volksbuurt van Leipzig Oost. Hij is een kleinzoon van de kunstenaar Otto en Gertraud Möhwald. De zoon van een verpleegkundige en een gezondheidsvoorlichtster kwam door de uitgebreide bibliotheek van zijn vader in aanraking met literatuur. Na het eindexamen gymnasium werkte Meyer o.a. als bouwvakker. 1998-2003 studeerde hij aan het Duitse Literatuur Instituut in Leipzig, onderbroken door een verblijf in de jeugdgevangenis Zeithain. Hij financierde zijn studies als bewaker, verhuizer en vrachtwagenchauffeur, een beurs stelde hem in staat om te werken aan zijn eerste roman. Tijdens het zoeken naar een uitgever leefde hij ook een tijd van de bijstand. Intussen kan van zijn boeken en lezingen leven. Parttime is hij docent aan het Leipziger Literaturinstitut en columnist bij de MDR. Een toneelbewerking van zijn verhalenbundel “Die Nacht, die Lichter” ging in 2010 aan het Leipziger Centraltheater in première. Ook in 2010 verscheen Meyers derde boek „Gewalten“. Een dagboek. In 2013 verscheen de roman “Im Stein” met diepgaande en gedifferentieerd studies van het hedendaagse Red Light milieu. In 2012 draaide de Leipziger filmmaker Thomas Stuber “Von Hunden und Pferden”, met als uitgangspunt een kort verhaal van Meyer. De korte film werd bekroond met een Zilveren Oscar voor studenten (Student Academy Award) voor de beste buitenlandse korte film. Samen met Stuber schreef Clemens Meyer het scenario voor de film “Herbert”, die werd genomineerd voor de Duitse Draaiboekprijs. In 2015 Meyer kreeg samen met Stuber de Duitse Draaiboekprijs voor de film “In den Gängen”. Meyer’s debuutroman “Als wir träumten” werd verfilmd door regisseur Andreas Dresen en ging op het 65e Internationale Filmfestival van Berlijn in première. Samen met Uwe-Karsten Günther werkt Meyer werkt onder het pseudoniem Günther Meyer als beeldend kunstenaar.
Uit: Als wir träumten
„Ich kenne einen Kinderreim. Ich summe ihn vor mich hin, wenn alles anfängt in meinem Kopf verrückt zuspielen. Ich glaube, wir haben ihn gesungen, wenn wir auf Kreidevierecken herumsprangen, aber vielleicht habe ich ihn mir selbst ausgedacht oder nur geträumt. Manchmal bewege ich die Lippen und spreche ihn stumm, manchmal fange ich einfach an zu summen und merke es nicht mal, weil die Erinnerungen in meinem Kopf tanzen, nein, nicht irgendwelche, die an die Zeit nach der groûen Wende, die Jahre, in denen wir - Kontakt aufnahmen? Kontakt zu den bunten Autos und zu Holsten Pilsener und Jägermeister. Wir waren um die fünfzehn damals, und Holsten Pilsener war zu herb, und so soffen wir meistens nationalbewusst. Leipziger Premium Pils. Das war auch preiswerter, denn wir bezogen es direkt vom Hof der Brauerei. Meistens nachts. Die Leipziger Premium Pilsner Brauerei war der Mittelpunkt unseres Viertels und unseres Lebens. Der Ursprung durchsoffener Nächte auf dem Vorstadtfriedhof, endloser Zerstörungsorgien und Tänze auf Autodächern während der Bockbiersaison. Die Original Leipziger Brauereiabfüllung war eine Art blonder Flaschengeist für uns, der uns sanft an den Haaren packte und über Mauern hob, Autos in Flugmaschinen verwandelte, uns seinen Teppich lieh, auf dem wir davonflogen und den Bullen auf die Köpfe spuckten. Doch meistens endeten diese seltsam traumartigen Flugnächte mit einer Landung in der Ausnüchterungszelle oder auf dem Flur des Polizeireviers Südost, mit Handschellen an die Heizung gekettet. Als wir Kinder waren (ist man mit fünfzehn auch noch Kind? Vielleicht waren wir es nicht mehr, als wir das erste Mal vorm Richter standen, der meistens eine Frauwar, oder als sie uns das erste Mal nachts nach Hause brachten und wir am nächsten Tag zur Schule gingen, oder auch nicht, und die Abdrücke der verfluchten 8 noch an unseren dünnen Handgelenken hatten), als wir liebe Kinder waren, war der Mittelpunkt des Viertels für uns der groûe »Volkseigene Betrieb Duroplastspielwaren und Stempelsortimente«, aus dem uns ein ansonsten unbedeutender Klassenkamerad, über seine Stempelkissen herstellende Mutter, Stempel und kleine Autos besorgte, weshalb er von uns keine Dresche und manchmal ein paar Groschen bekam.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en vertaalster Anneke Brassinga werd geboren in Schaarsbergen op 20 augustus 1948. Van 1967 tot 1972 volgde zij de opleiding Literair vertaler aan de Universiteit van Amsterdam. Ze maakte daarna naam als vertaalster van onder anderen Oscar Wilde, Jules Verne en Sylvia Plath. In 1978 werd haar voor de vertaling van Vladimir Nabokovs “The Gift” de Martinus Nijhoff-prijs toegekend. Ze weigerde die in ontvangst te nemen. Zij vond dat, door de boycot van een groot aantal vertalers, de jury slechts kon kiezen uit een kleine groep kandidaten. In november 2008 ontving zij de Constantijn Huygensprijs voor haar hele oeuvre, volgens de jury "een uniek universum van taal, waarin ze voortdurend zoekt naar een balans tussen de wereld van woorden en de echte, die van gras, vlees, botten, liefde." Al in 1974 publiceerde Brassinga proza en poëzie in het literaire tijdschrift De Revisor onder het pseudoniem A. Tuinman. Haar eerste niet-bibliofiele dichtbundel verscheen in 1987. In 1993 kwam haar eerste prozabundel op de markt.
Ballade in F mineur – Chopin
Gehavend had zij willen liggen onder de vleugel waar hij zijn ballade uit de toetsen wrong - schroomvallige opsnijder de liezen aan flarden
haar binnenste rodelippen rillend, zoete pijn. Wat omsloten ligt schuilt tussen vleugels van de Kleine Paarlemoervlinder, fladderende
door de eindeloos lange gang naar het warme zwart waar niemand meer ter wereld is. Een oogwenk zal zij het liefste merrieveulen zijn, zal hij
zal zij verdwijnen in haar wond van eenzaamheid. O schenkelen gespannen, schamelte gestut - een rasp, om zich tot bloedens toe te schaven.
Hartklap I
Ik schonk mijn oma hartklapkoffie bij het langzaam verbloeden van haar stoppelschedelige antimakassarman: zijn bolknak paste niet in haar rimpelinge pruimemond. Het Beste las hij bij een bruine schemerlamp. Morele Herbewapening, roestsmaak van maagbloed, dood: mijn schouderklap van binnenuit een daalder waard, dat bakje troost uit rode kraantjeskan met gouden sterren.
Ze zei hartlap noch suikerbout, bietje, hartputje, kokkel, hondje of zelfs maar afgelikte boterham, noch snoep, aardig diefje, troeteling of liefje. Ze viel van al haar stokken tegelijk, lag voor gehakt in de pan. De kraantjeskan kreeg mijn broertje Jan.
Ruïnes
Ze keren langzaam terug naar onbehouwen staat en in verwering brengt zich iets ontzaglijkers aan het licht, dat ook in het gezicht van doden
over een verleden leven triomfeert. Grondstof door nietsziende kracht bewoond, als van goden, in de grootste tempels en in broze geest vereerd.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Zeevaarders wilden altijd vogels Sumeriërs brachten naar de kaden van Ur de pauwen van de Indus.
Zeevaarders willen altijd vogels; dodo's groter dan pingewijnen, de bonte vogels, pootloos vliegend, die men nooit zien zal voor hun doodval, en papegaaien, papegaaien, het vlagvertoon van verre landen.
Al stelden vogels soms teleur; de vogels van Virginia, de whippoorwills en de kalkoenen,
liefst zou men thuisgevaren zijn met rijen vogels op de raas, geen alken, meeuwen, albatrossen; de wachters van het eigen graf, maar warme vogels van de wal.
Een gracht, waar eend en waterhoen
Een gracht, waar eend en waterhoen voortdurend watertrappen om voort te gaan, niet om te drijven zoals de watervreemde mens.
Als zij vooruitgaan maken zij een dubbelspoor van kleine kolken, en boegwater als de verticale doorsnee van een pannendak, negentig graden omgeklapt.
Louis Th. Lehmann (19 augustus 1920 – 23 december 2012) Portret door Paul Citroen, 1949
“When I saw the Chinese woman and her daughter playing cards together at their restaurant table, the water and the lights of Sydney Harbour shimmering behind them, it set me thinking about Stuart, and the reason he had to give up driving his car. I was going to say “my friend Stuart,” but I suppose he’s not a friend anymore. I seem to have lost a number of friends in the last few years. I don’t mean that I’ve fallen out with them, in any dramatic way. We’ve just decided not to stay in touch. And that’s what it’s been: a decision, a conscious decision, because it’s not difficult to stay in touch with people nowadays, there are so many different ways of doing it. But as you get older, I think that some friendships start to feel increasingly redundant. You just find yourself asking, “What’s the point?” And then you stop. Anyway, about Stuart and his driving. He had to stop because of the panic attacks. He was a good driver, a careful and conscientious driver, and he had never been involved in an accident. But occasionally, when he got behind the wheel of a car, he would experience these panic attacks, and after a while they started to get worse, and they started to happen more often. I can remember when he first started telling me about all this: it was lunchtime and we were in the canteen of the department store in Ealing, where we worked together for a year or two. I don’t think I can have listened very carefully, though, because Caroline was sitting at the same table, and things between us were just starting to get interesting, so the last thing I wanted to hear about was Stuart and his neuroses about driving. That must be why I never really thought about it again until years later, at the restaurant on Sydney Harbour, when it all came back. His problem, as far as I can remember, was this: Whereas most people, as they watched the coming and going of cars on a busy road, would see a normal, properly functioning traffic system, Stuart could only perceive it as an endless succession of narrowly averted accidents. He saw cars hurtling towards each other at considerable speeds, and missing each other by inches—time and time again, every few seconds, repeated constantly throughout the day. “All those cars,” he said to me, “only just managing not to crash into each other. How can people stand it?” In the end it became too much for him to contemplate, and he had to stop driving."
It's late. I've come to find the flower which blossoms like a saint dying upside down. The rose won't do, nor the iris. I've come to find the moody one, the shy one, downcast, grave, and isolated. Now, blackness gathers in the grass, and I am on my hands and knees. What is its name?
Little sister, my indigo, my secret, vaginal and sweet, you unfurl yourself shamelessly toward the ground. You burn. You live a while in two worlds at once.
A Story
Sad is the man who is asked for a story and can't come up with one.
His five-year-old son waits in his lap. Not the same story, Baba. A new one. The man rubs his chin, scratches his ear.
In a room full of books in a world of stories, he can recall not one, and soon, he thinks, the boy will give up on his father.
Already the man lives far ahead, he sees the day this boy will go. Don't go! Hear the alligator story! The angel story once more! You love the spider story. You laugh at the spider. Let me tell it!
But the boy is packing his shirts, he is looking for his keys. Are you a god, the man screams, that I sit mute before you? Am I a god that I should never disappoint?
But the boy is here. Please, Baba, a story? It is an emotional rather than logical equation, an earthly rather than heavenly one, which posits that a boy's supplications and a father's love add up to silence.
I have a bone to pick with Fate. Come here and tell me, girlie, Do you think my mind is maturing late, Or simply rotted early?
Old Men
People expect old men to die, They do not really mourn old men. Old men are different. People look At them with eyes that wonder when… People watch with unshocked eyes; But the old men know when an old man dies.
Requiem
There was a young belle of Natchez Whose garments were always in patchez. When comment arose On the state of her clothes, She drawled, When Ah itchez, Ah scratchez!
Uit: Meester! (Vertaald door M. Eggermont, E. Feberwee)
“Ik heb het tegen diegenen die in schrijven geintereseeerd zijn. Schrijven is iets wat je voortdurend doet, op elk moment van je leven. Zelfs in je dromen ben je nog bezig met schrijven. Wanneer je door de gangen van de school loopt, kom je allerlei mensen tegen, en je bent als een razende aan het schrijven. (...) Dan zie je iemand die je wel aardig vindt en je zegt op warme hartelijke toon Hallo. Het soort Hallo dat associaties oproept met een geplas van roeiriemen, met zingende violen, met ogen die glanzen in het maanlicht. Er zijn zoveel manieren om Hallo te zeggen. Je kunt het blaffen, zingen, snauwen, je kunt het lachend of hoestend zeggen. Een simpele wandeling door de gang roept zinnen, alinea's op in je hoofd en vraagt om een veelvoud van beslissingen. Ik praat nu als man, want vrouwen blijven voor mij nog altijd één groot mysterie. (...) Misschien ben je het koele, beheerste type; zo'n man die op Helena van Troje af slentert en vraagt of ze plannen heeft voor n het beleg; en dat je een leuke tent weet om lamsbout te gaan eten en oezo te drinken in de ruïnes van Ilium. Iemand die cool is, een charmeur, hoeft geen script voor te bereiden. Maar wij, de anderen, wij zijn allemaal druk aan het schrijven.”
Can life be a blessing, Or worth the possessing, Can life be a blessing if love were away? Ah no! though our love all night keep us waking, And though he torment us with cares all the day, Yet he sweetens, he sweetens our pains in the taking, There's an hour at the last, there's an hour to repay.
In ev'ry possessing, The ravishing blessing, In ev'ry possessing the fruit of our pain, Poor lovers forget long ages of anguish, Whate'er they have suffer'd and done to obtain; 'Tis a pleasure, a pleasure to sigh and to languish, When we hope, when we hope to be happy again.
John Dryden (19 augustus 1631 – 12 mei 1700) Portret door Sir Godfrey Kneller, z.j.
“Ich habe meinen Vater umgebracht. Die Idee kam im Suff. (Ich schwöre es.) Schreiben als Funktion des Gedächtnisses: Ich schreibe, um Nina noch einmal zu erleben. Seit meiner Einlieferung werde ich nicht müde zu gestehen. Ich gestehe den Ärzten, insbesondere Doktor Früger, den Pflegerinnen und Pflegern, insbesondere Schwester Leonie. Seit der Nacht: Neonlicht, die Glastür, die Friedenstaube, die Treppen, Nina in der Dunkelheit. Seit der Nacht gestehe ich, hartnäckig, verlange ein ordentliches Verfahren. Was schreckt die Gerichte ab, sich für meinen Fall zu interessieren? Warum überlassen sie mich bereitwillig Doktor Früger? Allein die Umstände meines Geständnisses: Nina, die vor mir zurückweicht, unbekleidet; allein die Umstände müßten für eine Strafverfolgung ausreichen. Mein Geständnis: Alle zeigen sich interessiert, doch die Art, mit der sie darüber hinweggehen, befremdet mich, macht mich von Zeit zu Zeit mutlos. Früger mit seinem weißen Kittel. Die Hornbrille, mit der er nicht spielt, während er redet: er nimmt sie nicht ab, zeigt nicht mit ihr auf imaginäre Punkte, betrachtet sie nicht nachdenklich oder putzt sie gar, um einer belanglosen Rede Bedeutung zu verleihen. Hat er mich begrüßt, versenkt er die Hände meist in den Taschen des weißen Kittels, nimmt sie nur heraus, sich gelegentlich zu kratzen. Was erwartet man von mir? Was kann man mehr von mir verlangen, als daß ich geständig bin? Nina trifft keine Schuld. Einmal zu Früger: Die Justiz ist hochmütig geworden. Sie fühlt sich durch ein Geständnis beleidigt, empfindet es als Zweifel an ihrer Fähigkeit, einen Fall auch ohne die bereitwillige Mithilfe des Angeklagten zu klären. Nur in einem Indizienprozeß können Staatsanwalt und Verteidiger glänzen. Und die Richter? Sie fühlen sich durch ein Geständnis zur Nutzlosigkeit verdammt: ein Richter, der nichts zu richten hat.“
“Fast drei Jahre sah ich Dennis nicht wieder, trotzdem blieben wir die ganze Zeit über in Kontakt. Und dabei lernte ich eine Seite an ihm kennen, von der ich bis dahin nichts gewusst hatte und die mich überraschte: Dennis war ein fleißiger Briefeschreiber. Bestimmt einmal im Monat bekam ich Post von ihm, mindestens eine Karte, meist aber mehrere Seiten lange Briefe. Seine Schrift war klein und präzise, alle Punkte und Striche ordentlich gesetzt, jeder Bogen rund und jeder Kreis vollendet. Dass man mit so großen Händen so fein schreiben kann, verblüfft mich noch heute. Noch erstaunlicher war allerdings das, was er schrieb. Seine Sprache war seltsam manieriert und voll eigentümlicher Vergleiche. Dennis schilderte keine Ereignisse, er bildete vielmehr Stimmungen ab. An seinem dreißigsten Geburtstag schrieb er mir einen langen Brief, der so begann: »Heute ist der Tag der deutschen Einheit, gleichwohl spüre ich allein das Auseinanderfallen meiner Person. Alles fließt, nur ich ruhe still wie eine Truhe voll Dukaten auf dem Grund des Marianengrabens.« Dennis übertrieb oft, mal zogen sich »pechschwarze, vierzehn Tage alte Regenwolken« über seinem Kopf zusammen, ein anderes Mal versetzte ihm ein Anruf die »ü-Tüpfelchen seiner Trübsal«. In seinem Wunsch, alles genau zu beschreiben, steigerte er sich oft zu sehr in die Dinge hinein. »Das Frühjahr ebbte so dahin. Stunden kamen, Tage gingen, formten Monate. Ich war bloß ein einsames Stück Holz, das auf seichten Wellen untätig herumschwappte und bisweilen an den Strand des Lebens gespült wurde, dort unberührt liegen blieb, um doch nur wieder von einer Flut erfasst zu werden und zurückzukehren in das gleichförmige Strömen des Meeres ohne Dauer.« Anfangs noch wenige, später immer mehr Briefe waren auf Hotelbriefpapier geschrieben. Die Städte wechselten häufig, Stuttgart, München, Basel, Mailand. Mal ging es um eine Ortsbesichtigung für eine geplante Ausstellung, mal traf er sich mit Kunsthändlern oder Sammlern. Oft erfuhr ich den Grund seiner Reise auch gar nicht – dafür schrieb er seitenlang über das Wetter. Seit seiner Trennung von Lily war Dennis immer wortkarger und eigenbrötlerischer geworden. In seinen Briefen stand jedoch der alte Dennis vor mir, der mich immer wieder mit wunderlichen Geständnissen überraschte: »Erotik und ich, wir sind ein Paar wie Kain und Abel. Im letzten Jahr habe ich einmal den Beischlaf vollzogen, die Frau hat mich regelrecht vergewaltigt. Der ganze Akt inklusive An- und Ausziehen vollzog sich während zweier Titel einer Kuschelrock-CD, es war ein mieses Essen in schlechter Gesellschaft.“
The ravens of the night were hushed, The bird of dawn began his lay, The rosebud, newly awakened, blushed To feel the touch of springing day, And bade the roses round unveil, Roused by the warbling nightingale. The jasmine stood all bathed in dew; Wet were the violet's lids of blue.
Zuleika, fairer than the flowers, Lay tranced—for 'twas not sleep that stole Her senses, through the night's still hours, And raised new visions to her soul. The heart unfettered, free to rove, Turned toward the idol of her love.
No—'twas not sleep, 'twas motionless, Unbroken thought, repressed in vain; The shadow of the day's distress, A frenzy of remembered pain. But, 'midst those pangs, what rapture still; The same dear form is ever there; Those eyes the rays of Eden fill And odors of the blest distill From every curl of that bright hair! His smiles!—such smiles as houris wear When from their caves of pearl they come, And bid the true believer share The pleasures of their sacred home. See, on his shoulder shines a star That glows and dazzles as he moves: She feels its influence afar, She gazes, worships, hopes—and loves!
Jami (18 augustus 1414 – 19 november 1492) Yusef en Zuleykha door de Perzische schilder Kamāl ud-Dīn Behzād, 1488
Uit: Die Zeit und das Glück (Vertaald door Bruno Genzler)
„In nicht einmal einer Woche stieß ich bis zu den Seitenwänden des Kellers vor. Noch zwanzig Zentimeter und ich hätte die Stabilität des gesamten Gebäudes in Gefahr gebracht. Aus dem Loch der ersten Stunden war mittlerweile ein richtiger Krater von drei Metern Tiefe geworden, vielleicht sogar mehr. Um hinunterzugelangen, brauchte ich schon eine lange Leiter, wie sie die Maler benutzen. Es hört sich unglaublich an, aber im Laufe eines Monats schaffte ich es, einen unterirdischen Hohlraum zu schaffen, der größer war als der Keller selbst. Anfangs finde ich nichts Interessantes, abgesehen von einem enormen Abwasserrohr, bei dem ich höllisch aufpassen muss, damit ich es mit der Spitzhacke nicht beschädige. Doch dann kommen mehr und mehr antike Dinge zum Vorschein. Ich stoße auf imposante, fast einen Meter breite Mauern, die von oben bis unten mit opus reticulatum verkleidet sind, mit jenen rautenförmigen Würfelchen aus Tuffstein also, wie sie für römische Bauwerke typisch waren. Einen Meter tiefer kann ich dann endlich, mit vor Aufregung zitternden Händen, ein Dutzend Tonscherben auflesen, von denen eine sogar mit einem schönen bunten Ornament am Rand versehen ist: Offensichtlich gehörten sie einmal zu einem Tafelservice einer Patrizierfamilie aus der Kaiserzeit. Nun, ich bin kein Experte, und das genaue Alter der Scherben festzulegen übersteigt meine Fähigkeiten. Wenn ich mich dennoch erkühne, hier vom ersten Jahrhundert nach Christus zu sprechen, dann nur, weil ich weiß, dass die Erbauer der Foren, auf deren Trümmern später auch mein Haus errichtet wurde, die Kaiser Nerva und Vespasian waren und zu jener Zeit gelebt haben. Sicher weiß ich aber, dass diese Tonscherben fast zwanzig Jahrhunderte dort unter der Erde ruhten und dass ich sie mit eigenen Händen ans Tageslicht gebracht habe. Wie soll es jetzt weitergehen? Einen Fachmann zu Rate zu ziehen könnte gefährlich werden. Genau kenne ich die Bestimmungen nicht, bin mir aber ziemlich sicher, eine Straftat begangen zu haben, nichts Schwerwiegendes, aber immerhin. Ich muss vorsichtig sein. Der Mieter vom ersten Stock, Dottor Canessa, ist schon misstrauisch geworden. Einmal hat er mich angesprochen: «Ingegnere«, sagte er, «gestern Abend gegen elf habe ich gesehen, wie Sie in den Keller hinuntergegangen sind. Und heute Morgen um sechs, als ich mir die Zeitung holte, habe ich Sie wieder heraufkommen sehen. Was haben Sie denn dort getrieben, so mutterseelenallein …?» Dann eine Pause, und schließlich der Stich: «…oder waren Sie vielleicht gar nicht so allein?»
“In the dimness of the café, the manager is arranging the tables and chairs, the ashtrays, the siphons of soda water; it is six in the morning. He has no need to see distinctly, he does not even know what he is doing. He is still asleep. Very ancient laws rule every detail of his gestures, saved for once from the uncertainty of human intentions; each second marks a pure movement: a sidestep, the chair thirty centimetres out from the table, three wipes of the rag, half-turn to the right, two steps forwards, each second marks, perfect, even, unblurred. Thirty-one. Thirty-two. Thirty-three. Thirty-four. Thirty-five. Thirty-six. Thirty-seven. Each second in its exact place. Unfortunately time will soon no longer be master. Wrapped in their aura of doubt and error, this day’s events, however insignificant they may be, will in a few seconds begin their task, gradually encroaching upon their ideal order, cunningly introducing an occasional inversion, a discrepancy, a confusion, a warp, in order to accomplish their work: a day in early winter without plan, without direction, incomprehensible and monstrous. But it is still too early, the street door has just been unbolted, the only person on the scene has not yet recovered his own existence. It is the moment when the dozen chairs gently come down from the imitation marble tables where they have spent the night. Nothing else. Anautomaton’s arm puts the setting back in place. When everything is ready, the light goes on…”
Alain Robbe-Grillet(18 augustus 1922 – 18 februari 2008)
“Perhaps that had been one of the ineradicable faults of mankind - for even a convinced atheist had to admit there were faults - that it was never content with a thing as a thing; it had to turn things into symbols of other things. A rainbow was never only a rainbow; a storm was a sign of celestial anger; and even from the puddingy earth came forth dark chthonian gods. What did it all mean? What an agnostic believed and what the willowy parson believed were not only irreconcilable systems of thought: they were equally valid systems of thought because, somewhere along the evolutionary line, man, developing this habit of thinking of symbols, had provided himself with more alternatives than he could manage. Animals moved in no such channel of imagination - they copulated and they ate; but the the saint, bread was a symbol of life, as the phallus was to the pagan. The animals themselves were pressed into symbolic service - and not only in the medieval bestiaries, by any means.“
“At certain times in some civilizations great leaders can bring out the manhood in the people they lead. It is different with slaves. Don’t blame the leaders. It is just part of the dreadfulness of the situation. It is better to withdraw from the whole business, if you can. And I could. You may say -- and I know, Salim, that you have thought it -- that I have turned my back on my community and sold out. I day: ‘Sold out to what and from what? What do you have to offer me? What is your own contribution? And can you give me back my manhood?’ Anyway, that was what I decided that morning, beside the river of London, between the dolphins and the camels, the work of some dead artist who had been adding to the beauty of their city. “That was five years ago. I often wonder what would have happened to me if I hadn’t made that decision. I suppose I would have sunk. I suppose I would have found some kind of hole and tried to hide or pass. After all, we make ourselves according to the ideas we have of our possibilities. I would have hidden in my hole and been crippled by my sentimentality, doing what I doing, and doing it well, but always looking for the wailing wall. And I would never have seen the world as the rich place that it is. You wouldn’t have seen me here in Africa , doing what I do. I wouldn’t have wanted to do it, and no one would have wanted me to do it. I would have said: ‘It’s all over for me, so why should I let myself be used by anybody? The Americans want to win the world. It’s their fight, not mine.’ And that would have been stupid. It is stupid to talk of the Americans. They are not a tribe, as you might think from the outside. They’re all individuals fighting to make their way, trying as hard as you or me not to sink. “It wasn’t easy after I left the university. I still had to get a job, and the only thing I knew now was what I didn’t want to do. I didn’t want to exchange one prison for another. People like me have to make their own jobs. It isn’t something that’s going to come to you in a brown envelope. The job is there, waiting. But it doesn’t exist for you or anyone else until you discover it, and you discover it because it’s for you and you alone.”
"Hij had geen flauw benul van wie hij was en wat hij met zijn leven aan moest. Alles wat op zijn weg kwam, dwong hem in een richting die hem de enig juiste leek, maar zodra zich dan weer iets nieuws aandiende, dwong dat hem in een heel andere richting die óók de enig juiste leek. Er was geen ordenende structuur, geen perspectief waarbinnen hij zich kon oriënteren – hij kwam zichzelf voor als een balletje in een flipperkast dat maar voort bleef rollen om het rollen zelf. Het idee om zijn huwelijk eraan te geven en opnieuw te beginnen met Lalitha had onweerstaanbaar geleken tot hij zich herkende in die oudere collega uit Jessica’s verhaal, een van die talloze blanke Amerikaanse mannen die recht meenden te hebben op meer en meer en meer. Dat maakte er opeens een romantische vorm van Amerikaans imperialisme van: iets jongs en exotisch willen hebben omdat het artikel van eigen bodem niet langer voldeed. [...] Wie was hij en wat moest hij met zijn leven aanvangen?' (…)
“Het nieuws over Walter Berglund kwam niet van iemand uit Ramsey Hill (Patty en hij waren twee jaar geleden naar Washington verhuisd en vormden allang geen gespreksstof meer in de buurt), maar in dit deel van St. Paul was de verbondenheid met de eigen stad niet zo sterk dat er voorbij werd gegaan aan de New York Times, en volgens een uitgebreid en verre van lovend stuk in die krant was Walter behoorlijk in de fout gegaan, daar in de hoofdstad van het land. Zijn vroegere buren vonden de quotes over hem ('arrogant', 'achterbaks', 'kwalijk') maar moeilijk te rijmen met hun herinnering aan de immer vriendelijke, opgewekte en snel blozende 3M-employé die vroeger als fietsforens de februarisneeuw op Summit Avenue had getrotseerd. Het wekte bevreemding dat Walter, die altijd groener dan Greenpeace was geweest en zijn wortels op het platteland had, in opspraak was omdat hij met de steenkoolindustrie zou hebben samengespannen om de plattelandsgemeenschap te benadelen. Maar aan de andere kant, de Berglunds hadden wél altijd iets eigenaardigs over zich gehad...”
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
I sit in the top of the wood, my eyes closed. Inaction, no falsifying dream Between my hooked head and hooked feet: Or in sleep rehearse perfect kills and eat.
The convenience of the high trees! The air's buoyancy and the sun's ray Are of advantage to me; And the earth's face upward for my inspection.
My feet are locked upon the rough bark. It took the whole of Creation To produce my foot, my each feather: Now I hold Creation in my foot
Or fly up, and revolve it all slowly - I kill where I please because it is all mine. There is no sophistry in my body: My manners are tearing off heads –
The allotment of death. For the one path of my flight is direct Through the bones of the living. No arguments assert my right:
The sun is behind me. Nothing has changed since I began. My eye has permitted no change. I am going to keep things like this.
The Owl
I saw my world again through your eyes As I would see it again through your children's eyes. Through your eyes it was foreign. Plain hedge hawthorns were peculiar aliens, A mystery of peculiar lore and doings. Anything wild, on legs, in your eyes Emerged at a point of exclamation As if it had appeared to dinner guests In the middle of the table. Common mallards Were artefacts of some unearthliness, Their wooings were a hypnagogic film Unreeled by the river. Impossible To comprehend the comfort of their feet In the freezing water. You were a camera Recording reflections you could not fathom. I made my world perform its utmost for you. You took it all in with an incredulous joy Like a mother handed her new baby By the midwife. Your frenzy made me giddy. It woke up my dumb, ecstatic boyhood Of fifteen years before. My masterpiece Came that black night on the Grantchester road. I sucked the throaty thin woe of a rabbit Out of my wetted knuckle, by a copse Where a tawny owl was enquiring. Suddenly it swooped up, splaying its pinions Into my face, taking me for a post.
Ted Hughes (17 augustus 1930 – 28 oktober 1998) ;Homage to Ted Hughes door Reginald Gray, 2007
Mir ist es oft, als sehnten sich die Blumenwiesen, In heitrem Lenzesschmuck, nach einem Fernenflug, Als wähnten sie, als hofften sie, die Winde bliesen Sie munter fort, als traumhaftbunten Flatterzug.
Nun plötzlich seh ich, wie sich einige regen, Befreite sie und trägt sie gar ein Lenzgeruch! Narzissenfelder können ihren Flug erwägen – Denn Liebenden gelingt der erste Fluchtversuch! –
Nein, weiße Tauben sind es, die mich deutlich täuschen, Dort weiß ich, daß ich Blüthensehnsucht wahr empfand, Nun lausche ich der Vögel wirren Fluggeräuschen, Die erst im Steilgesang ihr Urgewicht erkannt!
Ich selber bin ein Wunsch nach Liebe und Entfaltung, Der mühsam erst aus Irrgespinnsten bricht; Mein Weib, wann gebe ich dir lichte Wahrgestaltung, Wo bist du Kind, das wieder kindlich zu mir spricht?
Ich weiß genau, daß tausend weiße Himmelswiesen In uns sich suchen, weil sie gleicher Duft beseelt, Sie wollen sich aus Liebe ferneher erkiesen, Und keusches Glück hält sie einst sommertreu vermählt.
Ja, keusch ist die Natur, die liebend sich befruchtet, Denn Reinheit weht vom Mittagsmeer, vom Schneegefild, Dir gilt mein Lied, oh Gischtsee, die im Felsland buchtet Und tiefverschluchtet Lebensdurst und Ruhbrunst stillt.
Theodor Däubler (17 augustus 1876 – 13 juni 1934) Rustende Däubler door Ernst Barlach, 1910/11
“Und während die Mutter das Kind mit den Gürteln der Kleider an den Stuhl bindet, während der Frisör dem Großvater die Haare schneidet, während der Vater dem Kind sagt, grüne Pflaumen darf man nicht essen, während all dieser Jahre steht eine Großmutter in der Zimmerecke. Sie schaut so abwesend auf das Gehen und Reden im Haus, als hätte sich schon am Morgen draußen der Wind gelegt, als wäre am Himmel der Tag eingeschlafen. Die Großmutter summt sich während all dieser Jahre ein Lied im Kopf. Das Kind hat zwei Großmütter. Die eine kommt am Abend mit ihrer Liebe ans Bett, und das Kind sieht zur weißen Zimmerdecke, weil sie gleich beten wird. Die andere kommt am Abend mit ihrer Liebe ans Bett, und das Kind schaut ihre dunklen Augen an, weil sie gleich singen wird. Wenn das Kind die Zimmerdecke und die dunklen Augen nicht mehr sehen kann, stellt es sich schlafend. Die eine Großmutter betet nicht zu Ende. Sie steht mitten im Gebet auf und geht. Die andere Großmutter singt das Lied zu Ende, ihr Gesicht ist schief, weil sie so gerne singt. Wenn das Lied zu Ende ist, glaubt sie, das Kind liegt tief im Schlaf. Sie sagt: Ruh dein Herztier aus, du hast heute so viel gespielt. Die singende Großmutter lebt neun Jahre länger als die betende Großmutter. Und sechs Jahre lebt die singende Großmutter länger als ihr Verstand. Sie erkennt keinen mehr im Haus. Sie kennt nur noch ihre Lieder. An einem Abend geht sie aus der Zimmerecke an den Tisch und sagt im Schein des Lichts: Ich bin so froh, dass ihr alle bei mir im Himmel seid. Sie weiß nicht mehr, dass sie lebt und muss sich zu Tode singen. An sie kommt keine Krankheit, die ihr beim Sterben helfen kann.“
My name is Africa I am the mother of the Nile. O Nile, my prodigal daughter on the wilderness of the desert Bringing God's harmony to all brothers and sisters And calming down their noises of br ass in their endless nakednesses O Nile, you are music that restore the rhythm of existence Into the awkward stampeding of these Middle Eastern blindnesses You are the irrigator that cultivate peace From my Ethiopian sacred mountains of the sun Across to nod on the East of Aden and across Sinai Beyond Gibraltar into the heights of Mount Moriah O Nile, my chosen sacrifice for universal peace offering Upon whose gift the heritages of Meroe and Egypt Still survive for the benefit of our lone World
You are the proud daughter O Nile, who taught The ancient world how to walk in upright grace You are my prodigal daughter who saved and breast fed Little lost Jacob whose brothers sold for food You, who nurtured, fed and raised The child prophet called Moses on your cradle, You, who stretched out your helping hand and protected The baby Christ from the slaughte ring swords of their Herods, O Nile, my infinite prodigal daughter At whose feet mountains like Alexander bent Their unbendable heads to drink from your life giving milk, O Nile, at whose feet giants like Caesar Knelt Conquerors like Napoleon bowed Their unbowable heads to partake from your immortal bounty.
Tsegaye Gabre-Medhin (17 augustus 1936 – 25 februari 2006)
Uit:Special Friendships(Vertaald door Edward Hyams)
"I'm going to try to think what we had better do," Georges said, "and I'll let you know by leaving a note for you in the refectory as usual. At all events, you can rely on me: whatever I decide, trust me. It may be that we shall not be able to see each other for some time; never mind -- remember that I have uttered -- here and now and in your presence -- the words used by the young men of Athens: 'I shall never abandon my comrade in battle.'" Alexandre leaned his head on Georges' shoulder, and, assuming a wheedling tone which was not at all his normal way, said, "You haven't asked me what I'd written in my note, and I nearly forgot to tell you: If your words were caresses, my glances were kisses..." He smiled, as if he had said something malicious; and fled. (…)
“His memory now revealed omens which he had noted, unconsciously, but without understanding. He thought of the most recent: the palmistry business; the blond lock of hair, cut off by the barber; the scar which had disappeared; the Virgilian Lots on the eve of the holidays; and, on the first day of the holidays, the cloud of steam which had hidden Alexander as he walked away. All very silly, very trifling, but it had a meaning. Georges got up and took the lily out of the vase and set it on one side. He had picked the flower because he saw in it a symbol of Alexander, but at the time he had done so, Alexander was already dead. Now he recalled Lucien's figure of speech: the boy had faded like a lily, leaving nothing but a ghost of perfume.”
Roger Peyrefitte (17 augustus 1907 – 5 november 2000) Scene uit de film "Les amitiés particulières” uit 1964
“Bridget drops her head to Max’s shoulder. “Fifteen?” Bridget nods. “Okay, now let’s start with a shower. You’ll feel better.” But beyond the shower is dressed, beyond dressed is breakfast, beyond breakfast is leaving and that’s when Taylor won’t be waiting downstairs for his morning kiss and Poptart before he heads south to his school and she heads north to hers. Bridget buries her face in her raised knees, the idea of taking a single step unbearable. “I won’t.” Max pats her sweaty back. “But I will.” She stands and claps her hands. “Okay! You have homeroom at eight-twenty and we have a ton of ground to cover. Being late today of all days is OUT of the question—in fact, for the next month I don’t care if you get wombat flu—you will be at school every day looking awesome because that will get back to him and that will be the first chink in his ego. Okay, time to wash off the last twelve hours! Here we go! The rest of your spectacular life awaits!” Bridget stares at Max, salty tear-crusts in the corner of her eyes and mouth. “Sorry. So you’re Shannon’s friend? I’m just not really following how you—” “We’ll get to that. Take the coffee in with you. Right in under the water. Here.” She pulls Bridget to her feet, hands her the lid and holds the edge of the floral comforter as Bridget walks right out from under it. It trails off her shoulders like a queen’s cape as she shuffles to the bathroom. While Bridget showers Max does an informed sweep of the room, removing the sweatshirt, stuffed duck and dangly earrings Zach’s electronic espionage revealed were gifts from Taylor. She then returns the hacked laptop to Bridget’s desk. Lastly Max whips out her sterling tape measure, another flea market score, and sizes up the windows.”
Nicola Kraus (New York, 17 augustus 1974) Emma McLaughlin en Nicola Kraus (rechts)
The first was Medical Dick The second was Medical Davy The first had a Bloody Big Prick The second had Buckets of Gravy To show-- to show-- to show what medicals are.
Then out spoke Medical Dick To his comrade Medical Davy 'I'd swap my Bloody Big Prick For you with your buckets of Gravy' To show etc.
'Steady Medical Dick' Said Sturdy Medical Davy 'There's very little value in a prick When you haven't got the passage of the gravy.' To show etc.
'Every bullock were a bull But for the little matter of a ballocks If your prick can keep the women full You'll find they never grumble at its small looks.' To show etc.
Oliver St. John Gogarty (17 augustus 1878 – 22 september 1957) Portret door William Orpen, 1911
« Depuis le petit matin, il pleuvait, mais ce n'était pas une eau triste : elle préparait la voie du soleil. On percevait la complicité des éléments, les jeux subtils de la brume et de la clarté. Le dos bombé des pavés se réjouissait, et aussi les herbes, les mousses qui les cernaient. La pierre vivante souriait, le gris s'argentait, apprivoisait de nouvelles nuances, vert, bleu, or. L'eau dans les ruisseaux chantonnait doucement. Une rue ordinaire sur le flanc de la colline montmartroise, la rue Labat se terminant au milieu de la rue Bachelet formant la barre horizontale d'un T. Sur la hauteur, gravies cinq marches de pierre, d'un espace en demi-lune s'élevait un raidillon semé de demeures, cabanes plus que logis, territoire délimité par une palissade plissée et tordue comme un soufflet d'accordéon. En bordure, la boucherie kascher de M. Aaron faisait face à l'échoppe du rempailleur de chaises, M. Léopold. La rue Bachelet prise à main gauche, passé le drapeau tricolore en métal du lavoir, on aboutissait à la rue Nicolet où se trouvait un pavillon habité naguère par le poète Paul Verlaine et sa belle-famille. Toujours en haut de la rue Labat, en tournant à droite, on atteignait la rue Caulaincourt et ses immeubles bourgeois, tout de suite après l'interminable escalier Becquerel bordé de hauts édifices. Au pied de cet escalier séparé en deux parties par une rampe de fer propice aux glissades, sur le côté gauche, derrière la porte d'une grille entrouverte se trouvaient des poubelles de métal, une lessiveuse retraitée, des cageots écrasés d'où s'échappait un remugle de chat et de chou. Lorsque le soleil apparut, une vapeur s'éleva du goudron luisant. Une vieille femme, les épaules protégées par un fichu noir à franges nouées, descendait l'escalier, sans hâte, une main serrée sur la rampe humide.»
Ah, you night, you little night! Ah, you night, you stormy night! Why from early evening tide Even to the midnight late Twinkle not your little stars, Shineth not your full-orbed moon? You are veiled with darkling clouds! 'T is with you, I think, O night, Even as with me, young man, Villain grief has called on us! When the dire one takes abode Somewhere deep within the heart, You forget the lasses fair, Dances and obeisances; You forget from evening tide Even to the midnight late, Singing songs, to take delight In the chorus and the dance. No, you sob, you weep aloud, And, a sad and lonely lad, You upon your coarse straw bed
Vertaald door Leo Wiener
Anton Delvig (17 augustus 1798 – 26 januari 1831) Portret door Aleksander Ivanov, z.j.
As she comes upon a pasture with a girl who tends her cattle and plays a song and sings a bit on a so-called "field of glory," only ten years old-- she whispers words into her ear: and the girl flings off her wreath and drives the cows into the rye. And the landlord sees this sight, flogs her with a willow switch that she'd weave no more any garland for her sweetheart, not from pansy, nor from cornflower, nor from wild rose... And if you have a friend, a friend with faithful eyes, (he'd follow you to death)-- hatred's just crept up beside him, showing him her mug-- something grabs him from the side, then he wants your reputation, all your money and your wife, and sets your house on fire-- A house Built with heavy labor. And when in school a teacher recites to children truths from books and puts pious substance with noble words into the hearts of different fathers', mothers' children--, hatred through the schoolroom window from the little alley sprays in doubting dust: it makes the children's heads turn round
Józef Wittlin (17 augustus 1896 – 28 februari 1976)
Uit: Hertha or the Story of a Soul (Vertaald door Mary Howitt)
«They cannot even think or choose for themselves a profession or a way of life. Ah, I would so gladly have lived upon bread and water, and have been superlatively happy, if I might but have studied as young men study at universities, and by my own efforts have made my own way. The arts, the sciences—oh, how happy are men who are able to study them; to penetrate the mysteries of the beautiful and the sublime, and then go forth into the world and communicate to others the wisdom they learned, the good they have found. How glorious to live and labor day by day, for that which makes the world better, more beautiful, lighter. How happy should one feel, how good, how mild; how different that life must be to what it is, where there seems to be no other question in the world but, 'What shall we eat and drink, and what shall we put on?' and where all life's solicitude seems to resolve itself into this. Oh, Alma, are we not born into this world for something else? How wretched!" and as if overwhelmed by the thought, Hertha buried her face in her hands. Presently she became calmer, and continued, looking steadily upwards: "How dissimilar are objects in the world, as well as in nature as among mankind. The Creator has given to each and all their different impulse and destination, which they cannot violate without becoming unnatural, or perishing. This is allowed to be an unquestioned law as regards the children of nature. People do not require from the oak that it shall be like a birch, nor from the lily that it shall resemble the creeping cistus. With men it is the same; they are allowed each one to grow according to his bent and his nature, and to beome that which the Creator has called them to be; but women, precisely they who should improve every power to the utmost, they must become unnatural, thoughtless, submissive tools of that lot to which men have destined them.»
Fredrika Bremer (17 augustus 1801 – 31 december 1865) Stanbeeld in Stockholm
De Nederlandse dichter en schilder Hendrik de Vries werd geboren in Groningen op 17 augustus 1896. De gedichten van Hendrik de Vries werden in het literaire tijdschrift Het Getij gepubliceerd. Hendrik de Vries was een vroege surrealist. Hij was antiburgerlijk ingesteld en predikte vitaliteit. Het onderbewuste speelt een cruciale rol in zijn poëzie. Veel van zijn inspiratie vond De Vries in de Spaanse wereld. Hij was zo in die Spaanse cultuur verdiept geraakt, dat hij heel wat gedichten (met name copla's) in het Spaans heeft geschreven. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd door de gemeente Groningen de Hendrik de Vriesprijs ingesteld, en in 1986 het Hendrik de Vriesstipendium. De Vries was de eerste die de prijs in ontvangst mocht nemen. De Vries' gedicht “Een schatrijke tuin” werd in 2000 (en in een nieuwe versie in 2006) op een muur in de Aloëlaan in Leiden aangebracht als één van de meer dan honderd muurgedichten in Leiden.
Gevangenisliederen van het Spaansche Volk
In de woning van mijn beminde Hebben ze 's nachts mij gevonden, En, tot nog meerder ellende, Mij met kaar zakdoek gebonden.
De koning in zijn paleis Weet niet wat gevangenen lijden, Anders ging hij vandaag nog op reis, Ons een voor een te bevrijden.
Bewaakster, bewaakster, kom, Red mij van dit somber graf - Ik doe je de goudring om Die mijn geliefde mij gaf.
Wat kon ik, heel het jaar Dat ik heb vastgezeten? Ik telde en telde maar: De schakels van mijn keten.
Copla
De dokter, bij mijn geboorte, Voelde mijn pols en besloot: 'Zolang dit kind maar blijft leven, Gaat het in geen geval dood.'
Mijn broer
Mijn broer, gij leed Een einde, waar geen mens van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liep gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch wou gij Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij ging. Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen. Zie: 't gras Ligt weder dicht met iepen Omkringd.'
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) In 1923
I can remember starving in a small room in a strange city shades pulled down, listening to classical music I was young I was so young it hurt like a knife inside because there was no alternative except to hide as long as possible-- not in self-pity but with dismay at my limited chance: trying to connect.
the old composers -- Mozart, Bach, Beethoven, Brahms were the only ones who spoke to me and they were dead.
finally, starved and beaten, I had to go into the streets to be interviewed for low-paying and monotonous jobs by strange men behind desks men without eyes men without faces who would take away my hours break them piss on them.
now I work for the editors the readers the critics
but still hang around and drink with Mozart, Bach, Brahms and the Bee some buddies some men sometimes all we need to be able to continue alone are the dead rattling the walls that close us in.
Hooray Say The Roses
hooray say the roses, today is blamesday and we are red as blood.
hooray say the roses, today is Wednesday and we bloom wher soldiers fell and lovers too, and the snake at the word.
hooray say the roses, darkness comes all at once, like lights gone out, the sun leaves dark continents and rows of stone.
hooray say the roses, cannons and spires, birds, bees, bombers, today is Friday the hand holding a medal out the window, a moth going by, half a mile an hour, hooray hooray hooray say the roses we have empires on our stems, the sun moves the mouth: hooray hooray hooray and that is why you like us.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
Rudern zwei ein Boot, der eine kundig der Sterne, der andere kundig der Stürme, wird der eine führn durch die Sterne, wird der andere führn durch die Stürme, und am ende ganz am Ende wird das Meer in der Erinnerung blau sein.
Unwirklicher Maitag
So sehr blühten die kirsch-und mostbirnbäume, daß sie sich verwandelten in weißes gewölk
Das dorf, eingeblüht, schwebte davon
Mit unserem weißen haar täuschten wir vor dazuzugehören und wurden schwerelos
Der Vogel Schmerz
Nun bin ich dreißig jahre alt und kenne Deutschland nicht: Die grenzaxt fällt in Deutschland wald O land, das auseinanderbricht im menschen
Und alle brücken treiben pfeilerlos
Gedicht, steig auf, flieg himmelwärts! Steig auf, gedicht, und sei der vogel Schmerz
„Ein großer, leerer Raum mit Fenster zur Straße. Es ist das Zimmer von Sebastian in Hannahs Wohnung. Bücher stapeln sich. Auf dem einzigen Möbelstück, einem antiken Stuhl: Sebastian, er starrt vor sich hin. Hannah betritt den Raum, einen Koffer tragend. Sie starrt Sebastian an.
Sebastian Trio...Quartett...Oktett, so nannten die das damals, man sprach sogar vom Kammerorchester ... Hannah Du sitzt ja immer noch da! Es kann jeden Moment losgehen ... Sebastian Papst Alexander der Sechste ließ am Vorabend von Allerheiligen fünfzig ausgewählte Kurtisanen auftreten, splitternackt ... Im Vatikan! Hannah Sebastian, bitte ... Hast du die Liste fertig? Sebastian Die sollten erst Kastanien aufsammeln, die ihnen von Männern zugeworfen wurden, und dann ging es kreuz und quer ... Symphonieorchester ! ... Das musst du dir mal vorstellen, beim Papst! Da wundert einen doch gar nichts mehr ... Hannah Schreib bitte auf, in welche Richtung sie laufen müssen, damit sie den Bäcker finden ... (Stellt ihm einen Umzugs- karton hin und geht ab)“
“In consequence the novelty of this change was severe, since time had not been given me gradually to accustom myself to the pestilent beating of the Arabian sun, and the long monotony of camel pacing. There was to be another stage tonight, and a long day to-morrow before Feisal’s camp would be reached. So I was grateful for the cooking and the marketing, which spent one hour, and for the second hour of rest after it which we took by common consent; and sorry when it ended, and we re-mounted, and rode in pitch darkness up valleys and down valleys, passing in and out of bands of air, which were hot in the confined hollows, but fresh and stirring in the open places. The ground under foot must have been sandy, because the silence of our passage hurt my straining ears, and smooth, for I was always falling asleep in the saddle, to wake a few seconds later suddenly and sickeningly, as I clutched by instinct at the saddle post to recover my balance which had been thrown out by some irregular stride of the animal. It was too dark, and the forms of the country were too neutral, to hold my heavy-lashed, peering eyes. At length we stopped for good, long after midnight; and I was rolled up in my cloak and asleep in a most comfortable little sand-grave before Tafas had done knee-haltering my camel. Three hours later we were on the move again, helped now by the last shining of the moon. We marched down Wadi Mared, the night of it dead, hot, silent, and on each side sharp-pointed hills standing up black and white in the exhausted air. There were many trees. Dawn finally came to us as we passed out of the narrows into a broad place, over whose flat floor an uneasy wind span circles, capriciously in the dust. The day strengthened always, and now showed Bir ibn Hassani just to our right. The trim settlement of absurd little houses, brown and white, holding together for security’s sake, looked doll-like and more lonely than the desert, in the immense shadow of the dark precipice of Subh, behind. While we watched it, hoping to see life at its doors, the sun was rushing up, and the fretted cliffs, those thousands of feet above our heads, became outlined in hard refracted shafts of white light against a sky still sallow with the transient dawn.”
T. E. Lawrence (16 augustus 1888 – 19 mei 1935) Miranshah, december 1928
Uit:Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, door Felix Timmermans
„In de kader van de landschappen van zijn schoon en goed Vlaanderen’, heeft de schrijver van Pallieter zich ‘het goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’. Op deze wijze kenmerkt Timmermans zelf den aard van zijn verhaal in zijne opdracht aan Maria Viola. De woorden dier opdracht moeten onbewust en argeloos uit hem zijn gevloeid, zoo ongedwongen als al zijn proza, - dat niet anders is dan een niet binnen te houden liefde voor de natuur en voor de menschen, - ze geven niettemin een zeldzaam juiste kenschetsing van het boek. Ik dacht, toen ik ze las, aan een klein gedicht van Leopold, waarin gezegd wordt, dat de Engelen die verschenen aan de kribbe, ‘heur voeten inhielden’, omdat het Kindeke sliep. Deze stemming van uiterste, voorzichtige vroomheid, dàt is het ciersel, waarmede het, ongerept gelaten, goddelijk verhaal door Timmermans wordt omgeven. Hij heeft het goddelijk Kindeke niet gestoord, maar ongestoord leeft ook in ons hart het Maagd-moedertje Maria en de trouwe, gebaarde jongen, die Jozeph heet. Een spheer van muziek en van gebeden-als-van-Kinderen verreint onze aandacht, en ons geestesoog ziet de bruinbezonde of blankbesneeuwde velden en heuvelen van Vlaanderen, waarover de enkele figuren zich stil glimlachend bewegen. Ik geloof dat Timmermans zoo kan schrijven als hij doet, omdat hij de ziel van Vlaanderen in zich heeft. Van dat kinderlijke, intuïtieve, niet problematizeerende maar met groote open oogen levende Vlaamsche volk, dat door zijn natuurlijk gemoed zichzelf te blijven wist, ondanks den eeuwenlangen druk van overheerschers. Het Vlaamsche volk verschijnt ons bij Timmermans als een volk van simpele vrome natuurkinderen, en daardoor ervaren wij zijn verhaal als niet in wezen verschillend van de geschiedenis die ons wordt medegedeeld in het nieuwe testament. Want zooals de schrijver voor ons zijn Vlaamsche herders en boeren doet verschijnen, zijn ze dezelfden die eenmaal optrokken naar den stal van Bethlehem in het bijbelsche land.”
Pierre Henri Ritter jr. (16 augustus 1882 – 13 april 1962) In 1957
Three Rings for the Elven-kings under the sky, Seven for the Dwarf-lords in their halls of stone, Nine for Mortal Men doomed to die, One for the Dark Lord on his dark throne, In the land of Mordor where the shadows lie. One Ring to rule them all, One Ring to find them, One Ring to bring them all, and in the darkness bind them, In the land of Mordor where the shadows lie.
J.R.R. Tolkien
Ringen van Macht
Drie Ringen voor de elfenkoningen op aard', Zeven voor de dwergvorsten in hun zalen schoon, Negen voor de mensen, die de dood niet spaart, Eén voor de Zwarte Heerser op zijn zwarte troon In Mordor, waar de schimmen zijn. Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden, Eén Ring die hen brengen zal en in duisternis binden, In Mordor, waar de schimmen zijn.
Vertaald door Max Schuchart
Max Schuchart (16 augustus 1920 - 25 februari 2005)
De Hongaarse dichter Ferenc Juhász werd geboren op 16 augustus 1928 in Biatorbágy, een dorp in de buurt van Boedapest. Ferenc Juhász publiceerde zijn eerste gedicht in 1946. In 1949 werd zijn eerste bundel, Het Gevleugelde Veulen, gepubliceerd. Verdere bundels verschenen in 1954, 1955 en 1956. Juhász's reputatie als een grote 20e eeuwse dichter rust op de bundel “Harc a fehér báránnyal” (Engels:Struggle with The White Lamb) uit 1964, met daarin het lange gedicht “The Boy Changed into a Stag Cries Out at the Gates of Morning”. WH Auden, een heel ander soort dichter, noemde dit een van de grote gedichten van onze tijd. Selecties van Juhász werk werden bijna gelijktijdig in 1970 gepubliceerd in het Engels door Penguin en Oxford University Press. De grote ambitie van Juhász is om een moderne epische dichter te zijn, om boeken van het universum te schrijven. Hij heeft verschillende Hongaarse en internationale prijzen ontvangen, waaronder de Kossuth-prijs.
Uit: The boy changed into a stag clamors at the gate of secrets
The mother called to her own son, cried from far away, the mother called to her own son, cried from far away, went to the front of the house: from there she cried, unwound her heavy knot of hair dusk wove to a shimmering bride’s veil that flowed down to her ankles a flag, tassled, black, for the wind the firedamp dust that smelled of blood. She knotted her fingers to tendrils of stars, the moon-froth covered her face, and like this she cried to her child— stood in front of the house and spoke to the wind spoke to the song-birds to the love-cries of the wild geese shouted across to the wind-fingered reeds to the luminous sprawled potato-flowers to the stocky, cluster-balled bulls to the sumach tree, shade of the well, she called to the jumping fish to the welding rings of water— Hush! you birds and branches hush, because I’m calling be still, fishes and flowers be still, I want to speak be quiet, breath of the soil fin-quiver, leafy parasols be still, deep humming of sap rumors that seep from the atoms’ depths bronze-chaste virgins, wool-breasted flock be quiet, because I’m calling, I’m crying out to my own son!