Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-08-2014
Hendrik de Vries
De Nederlandse dichter en schilder Hendrik de Vries werd geboren in Groningen op 17 augustus 1896. De gedichten van Hendrik de Vries werden in het literaire tijdschrift Het Getij gepubliceerd. Hendrik de Vries was een vroege surrealist. Hij was antiburgerlijk ingesteld en predikte vitaliteit. Het onderbewuste speelt een cruciale rol in zijn poëzie. Veel van zijn inspiratie vond De Vries in de Spaanse wereld. Hij was zo in die Spaanse cultuur verdiept geraakt, dat hij heel wat gedichten (met name copla's) in het Spaans heeft geschreven. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd door de gemeente Groningen de Hendrik de Vriesprijs ingesteld, en in 1986 het Hendrik de Vriesstipendium. De Vries was de eerste die de prijs in ontvangst mocht nemen. De Vries' gedicht “Een schatrijke tuin” werd in 2000 (en in een nieuwe versie in 2006) op een muur in de Aloëlaan in Leiden aangebracht als één van de meer dan honderd muurgedichten in Leiden.
Gevangenisliederen van het Spaansche Volk
In de woning van mijn beminde Hebben ze 's nachts mij gevonden, En, tot nog meerder ellende, Mij met kaar zakdoek gebonden.
De koning in zijn paleis Weet niet wat gevangenen lijden, Anders ging hij vandaag nog op reis, Ons een voor een te bevrijden.
Bewaakster, bewaakster, kom, Red mij van dit somber graf - Ik doe je de goudring om Die mijn geliefde mij gaf.
Wat kon ik, heel het jaar Dat ik heb vastgezeten? Ik telde en telde maar: De schakels van mijn keten.
Copla
De dokter, bij mijn geboorte, Voelde mijn pols en besloot: 'Zolang dit kind maar blijft leven, Gaat het in geen geval dood.'
Mijn broer
Mijn broer, gij leed Een einde, waar geen mens van weet. Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liep gij langs. De vogels riepen laat. Iets bangs Vervolgde ons beiden. Toch wou gij Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam. Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam En vroeg, waarheen gij ging. Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen. Zie: 't gras Ligt weder dicht met iepen Omkringd.'
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) In 1923
I can remember starving in a small room in a strange city shades pulled down, listening to classical music I was young I was so young it hurt like a knife inside because there was no alternative except to hide as long as possible-- not in self-pity but with dismay at my limited chance: trying to connect.
the old composers -- Mozart, Bach, Beethoven, Brahms were the only ones who spoke to me and they were dead.
finally, starved and beaten, I had to go into the streets to be interviewed for low-paying and monotonous jobs by strange men behind desks men without eyes men without faces who would take away my hours break them piss on them.
now I work for the editors the readers the critics
but still hang around and drink with Mozart, Bach, Brahms and the Bee some buddies some men sometimes all we need to be able to continue alone are the dead rattling the walls that close us in.
Hooray Say The Roses
hooray say the roses, today is blamesday and we are red as blood.
hooray say the roses, today is Wednesday and we bloom wher soldiers fell and lovers too, and the snake at the word.
hooray say the roses, darkness comes all at once, like lights gone out, the sun leaves dark continents and rows of stone.
hooray say the roses, cannons and spires, birds, bees, bombers, today is Friday the hand holding a medal out the window, a moth going by, half a mile an hour, hooray hooray hooray say the roses we have empires on our stems, the sun moves the mouth: hooray hooray hooray and that is why you like us.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
Rudern zwei ein Boot, der eine kundig der Sterne, der andere kundig der Stürme, wird der eine führn durch die Sterne, wird der andere führn durch die Stürme, und am ende ganz am Ende wird das Meer in der Erinnerung blau sein.
Unwirklicher Maitag
So sehr blühten die kirsch-und mostbirnbäume, daß sie sich verwandelten in weißes gewölk
Das dorf, eingeblüht, schwebte davon
Mit unserem weißen haar täuschten wir vor dazuzugehören und wurden schwerelos
Der Vogel Schmerz
Nun bin ich dreißig jahre alt und kenne Deutschland nicht: Die grenzaxt fällt in Deutschland wald O land, das auseinanderbricht im menschen
Und alle brücken treiben pfeilerlos
Gedicht, steig auf, flieg himmelwärts! Steig auf, gedicht, und sei der vogel Schmerz
„Ein großer, leerer Raum mit Fenster zur Straße. Es ist das Zimmer von Sebastian in Hannahs Wohnung. Bücher stapeln sich. Auf dem einzigen Möbelstück, einem antiken Stuhl: Sebastian, er starrt vor sich hin. Hannah betritt den Raum, einen Koffer tragend. Sie starrt Sebastian an.
Sebastian Trio...Quartett...Oktett, so nannten die das damals, man sprach sogar vom Kammerorchester ... Hannah Du sitzt ja immer noch da! Es kann jeden Moment losgehen ... Sebastian Papst Alexander der Sechste ließ am Vorabend von Allerheiligen fünfzig ausgewählte Kurtisanen auftreten, splitternackt ... Im Vatikan! Hannah Sebastian, bitte ... Hast du die Liste fertig? Sebastian Die sollten erst Kastanien aufsammeln, die ihnen von Männern zugeworfen wurden, und dann ging es kreuz und quer ... Symphonieorchester ! ... Das musst du dir mal vorstellen, beim Papst! Da wundert einen doch gar nichts mehr ... Hannah Schreib bitte auf, in welche Richtung sie laufen müssen, damit sie den Bäcker finden ... (Stellt ihm einen Umzugs- karton hin und geht ab)“
“In consequence the novelty of this change was severe, since time had not been given me gradually to accustom myself to the pestilent beating of the Arabian sun, and the long monotony of camel pacing. There was to be another stage tonight, and a long day to-morrow before Feisal’s camp would be reached. So I was grateful for the cooking and the marketing, which spent one hour, and for the second hour of rest after it which we took by common consent; and sorry when it ended, and we re-mounted, and rode in pitch darkness up valleys and down valleys, passing in and out of bands of air, which were hot in the confined hollows, but fresh and stirring in the open places. The ground under foot must have been sandy, because the silence of our passage hurt my straining ears, and smooth, for I was always falling asleep in the saddle, to wake a few seconds later suddenly and sickeningly, as I clutched by instinct at the saddle post to recover my balance which had been thrown out by some irregular stride of the animal. It was too dark, and the forms of the country were too neutral, to hold my heavy-lashed, peering eyes. At length we stopped for good, long after midnight; and I was rolled up in my cloak and asleep in a most comfortable little sand-grave before Tafas had done knee-haltering my camel. Three hours later we were on the move again, helped now by the last shining of the moon. We marched down Wadi Mared, the night of it dead, hot, silent, and on each side sharp-pointed hills standing up black and white in the exhausted air. There were many trees. Dawn finally came to us as we passed out of the narrows into a broad place, over whose flat floor an uneasy wind span circles, capriciously in the dust. The day strengthened always, and now showed Bir ibn Hassani just to our right. The trim settlement of absurd little houses, brown and white, holding together for security’s sake, looked doll-like and more lonely than the desert, in the immense shadow of the dark precipice of Subh, behind. While we watched it, hoping to see life at its doors, the sun was rushing up, and the fretted cliffs, those thousands of feet above our heads, became outlined in hard refracted shafts of white light against a sky still sallow with the transient dawn.”
T. E. Lawrence (16 augustus 1888 – 19 mei 1935) Miranshah, december 1928
Uit:Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, door Felix Timmermans
„In de kader van de landschappen van zijn schoon en goed Vlaanderen’, heeft de schrijver van Pallieter zich ‘het goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’. Op deze wijze kenmerkt Timmermans zelf den aard van zijn verhaal in zijne opdracht aan Maria Viola. De woorden dier opdracht moeten onbewust en argeloos uit hem zijn gevloeid, zoo ongedwongen als al zijn proza, - dat niet anders is dan een niet binnen te houden liefde voor de natuur en voor de menschen, - ze geven niettemin een zeldzaam juiste kenschetsing van het boek. Ik dacht, toen ik ze las, aan een klein gedicht van Leopold, waarin gezegd wordt, dat de Engelen die verschenen aan de kribbe, ‘heur voeten inhielden’, omdat het Kindeke sliep. Deze stemming van uiterste, voorzichtige vroomheid, dàt is het ciersel, waarmede het, ongerept gelaten, goddelijk verhaal door Timmermans wordt omgeven. Hij heeft het goddelijk Kindeke niet gestoord, maar ongestoord leeft ook in ons hart het Maagd-moedertje Maria en de trouwe, gebaarde jongen, die Jozeph heet. Een spheer van muziek en van gebeden-als-van-Kinderen verreint onze aandacht, en ons geestesoog ziet de bruinbezonde of blankbesneeuwde velden en heuvelen van Vlaanderen, waarover de enkele figuren zich stil glimlachend bewegen. Ik geloof dat Timmermans zoo kan schrijven als hij doet, omdat hij de ziel van Vlaanderen in zich heeft. Van dat kinderlijke, intuïtieve, niet problematizeerende maar met groote open oogen levende Vlaamsche volk, dat door zijn natuurlijk gemoed zichzelf te blijven wist, ondanks den eeuwenlangen druk van overheerschers. Het Vlaamsche volk verschijnt ons bij Timmermans als een volk van simpele vrome natuurkinderen, en daardoor ervaren wij zijn verhaal als niet in wezen verschillend van de geschiedenis die ons wordt medegedeeld in het nieuwe testament. Want zooals de schrijver voor ons zijn Vlaamsche herders en boeren doet verschijnen, zijn ze dezelfden die eenmaal optrokken naar den stal van Bethlehem in het bijbelsche land.”
Pierre Henri Ritter jr. (16 augustus 1882 – 13 april 1962) In 1957
Three Rings for the Elven-kings under the sky, Seven for the Dwarf-lords in their halls of stone, Nine for Mortal Men doomed to die, One for the Dark Lord on his dark throne, In the land of Mordor where the shadows lie. One Ring to rule them all, One Ring to find them, One Ring to bring them all, and in the darkness bind them, In the land of Mordor where the shadows lie.
J.R.R. Tolkien
Ringen van Macht
Drie Ringen voor de elfenkoningen op aard', Zeven voor de dwergvorsten in hun zalen schoon, Negen voor de mensen, die de dood niet spaart, Eén voor de Zwarte Heerser op zijn zwarte troon In Mordor, waar de schimmen zijn. Eén Ring om allen te regeren, Eén Ring om hen te vinden, Eén Ring die hen brengen zal en in duisternis binden, In Mordor, waar de schimmen zijn.
Vertaald door Max Schuchart
Max Schuchart (16 augustus 1920 - 25 februari 2005)
De Hongaarse dichter Ferenc Juhász werd geboren op 16 augustus 1928 in Biatorbágy, een dorp in de buurt van Boedapest. Ferenc Juhász publiceerde zijn eerste gedicht in 1946. In 1949 werd zijn eerste bundel, Het Gevleugelde Veulen, gepubliceerd. Verdere bundels verschenen in 1954, 1955 en 1956. Juhász's reputatie als een grote 20e eeuwse dichter rust op de bundel “Harc a fehér báránnyal” (Engels:Struggle with The White Lamb) uit 1964, met daarin het lange gedicht “The Boy Changed into a Stag Cries Out at the Gates of Morning”. WH Auden, een heel ander soort dichter, noemde dit een van de grote gedichten van onze tijd. Selecties van Juhász werk werden bijna gelijktijdig in 1970 gepubliceerd in het Engels door Penguin en Oxford University Press. De grote ambitie van Juhász is om een moderne epische dichter te zijn, om boeken van het universum te schrijven. Hij heeft verschillende Hongaarse en internationale prijzen ontvangen, waaronder de Kossuth-prijs.
Uit: The boy changed into a stag clamors at the gate of secrets
The mother called to her own son, cried from far away, the mother called to her own son, cried from far away, went to the front of the house: from there she cried, unwound her heavy knot of hair dusk wove to a shimmering bride’s veil that flowed down to her ankles a flag, tassled, black, for the wind the firedamp dust that smelled of blood. She knotted her fingers to tendrils of stars, the moon-froth covered her face, and like this she cried to her child— stood in front of the house and spoke to the wind spoke to the song-birds to the love-cries of the wild geese shouted across to the wind-fingered reeds to the luminous sprawled potato-flowers to the stocky, cluster-balled bulls to the sumach tree, shade of the well, she called to the jumping fish to the welding rings of water— Hush! you birds and branches hush, because I’m calling be still, fishes and flowers be still, I want to speak be quiet, breath of the soil fin-quiver, leafy parasols be still, deep humming of sap rumors that seep from the atoms’ depths bronze-chaste virgins, wool-breasted flock be quiet, because I’m calling, I’m crying out to my own son!
Hazekamps-Hendrik hield het Boek in zeer hoge ere. Na den eten 's avonds werd het hem aangegeven en hij las voor. Hij deed het op een verhoogde toon zoals een Grieks priester zou doen, met een stem die duidelijk maakte hoezeer wij naar adem snakken en de adem dat is de Geest. Wie het Woord Gods hardop leest komt altijd adem te kort zodat leven hijgen wordt. Het is als een rivier die langs nauwe dijken schuurt, de kinderen verstaan het niet maar dat hindert ook niet: het woord van de hemel is daar als brood op een altaar, als een huis in het land gelegd, men ziet wat God zegt en de duif koert in de keel van een koe op de deel. Alle dingen staan zo omhoog op toon, niets dat bewoog bij het lezen, behalve misschien een voet van de jongste zoon, maar goed, laat dat zo wezen.
Genesis twee
De handen van haar mond heeft zij gevouwen, de lippen van haar armen in vertrouwen open gedaan en 't hart van haar gezicht heeft zij herkennend op mijn hart gericht.
Haar ogen die mij openlijk genegen zijn, zeggen wat haar lichaam nog verzweeg en haar stem die mij bij mijn geboorte noemt heeft mij voortaan tot horigheid gedoemd.
Zij zegt mijn naam en ik herhaal de hare, wij zullen elkaar voor elkaar bewaren, maar zij vooral houdt mij voor mij gereed omdat zij mijn geheim van buiten weet.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010)
„Das Fenster ist verschlossen, Agnes will das so. Da kann man nichts machen. Agnes ist die Älteste der Warga-Bande und die einzige, die ein Bett für sich allein hat. Sie schläft rücklings, die Arme unter dem Kopf, breitbeinig, als sonnte sie sich im Strandbad. Birgitt und Dagmar dagegen liegen dicht aneinander gedrückt wie junge Ratten in der Kuhle ihrer ausgeleierten Matratze. Ihre Haare sind ineinander verfitzt, ihre Ellbogen im gleichen Winkel angezogen wie ihre mageren Kinderknie. Wenn Schocker sie jetzt ein wenig zwickte, dann würden sie sich automatisch und ohne aufzuwachen umdrehen. Seit vorigem Jahr haben Birgitt und Dagmar ein Erwachsenenbett. Bis dahin mußten sie mit dem Gitterbett vorliebnehmen. Aber als die fünfjährige Birgitt zu groß geworden war, sagte Herr Warga, daß ein neues Bett her müßte. Das war dann das dritte Erwachsenenbett im Zimmer. Die beiden Kleinsten, die vorher in Waschkörben genächtigt hatten, konnten ab jetzt das Gitterbett für sich in Anspruch nehmen. Quer und voneinander abgewandt liegen sie zwischen den Gittern, die Hände im Draht verkrallt. Die weggestrampelte Decke bedeckt nicht einmal ihre nackten Füße.“
Leonie Ossowski (Röhrsdorf, 15 augustus 1925) Cover
Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balkon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan de rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt te behoren.
Sluim'ren de duizenden nu in ene slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vrezen, liefde en al de lust, die overdag de waakse lijven komt verstoren?
Schuift over ogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot ene stroom doet zwellen?
Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en volk, vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk; werd waardeloos het sluw en dagelijks beramen?
Zij liggen altezamen in ene groten slaap gebed achter de blinde vensters in dorpen en in steden, ontkomen aan het jachten, het moeizaam overreden, meedogend naar de vrede dezer vergetelheid gered.
Starting all over again
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Ich bin gekommen, Mama – von innen, aber auch ein bißchen von unten, wie in der Liebe auch. Ich lag dann, naß und verschwitzt, nicht wahr, Mama?, auf deinem Bauch. Wir waren beide naß und verschwitzt, und hatten, wie in der Liebe auch, ein Leben vor uns.
Gedicht
Aus dem einen oder andern mach einen Menschen. Doch davon kein Wort. Kein Wort über Vergangenes, womit auch der gestrige Tag gemeint ist. Nicke noch eine Weile ihm zu bei Gewohnheiten, die dich stören. Er wird sie aufgeben. Darüber, siehst du, lacht er schon jetzt. Zum ersten Mal in seinem Leben wird er etwas erfinden, das er dir zeigt. Laß ihm Zeit, noch einmal hinauszulaufen ins Leben. Erspare ihm alle Lügen der Liebe. Komplimente, bitte, nützen nichts. Auch die Kugel, die ins Herz trifft, sucht Wärme.
Schluß damit!
Schluß damit, daß ich Dir nie begegnet bin. Schluß mit den Männergeschichten zwischen Mann und Frau. Schluß damit! Diese kleine, klägliche Angst, die Ihr Liebe nennt, Schluß damit! Für eine große Liebe braucht es zwei Einzelgänger und ein Gebet. Sei meines, wenn die Liebenden schlafen und in den Häusern die Stille steht. Dann komm, dann geh! Tu beides mit der Heftigkeit eines Sommergewitters.
“The garage door opened eerily, its mouth yawning expectantly, a large dark toad about to gobble an unsuspecting fly. From across the street a little boy watched it, fascinated. He loved watching the door open like that, knowing that the beautiful sports car would be around the corner in an instant. He waited, counting… five…six…seven…. Unknown to the man who had pressed the remote control device on his dashboard, the little boy watched him come home every night. It was a favorite ritual and the boy was disappointed when the man in the black Porsche came home late or not at all. The boy stood there, in the shadows, counting… eleven…twelve…and then he saw it, a sleek black shadow speeding around the bend, and then in a smooth maneuver sliding into the garage. The unseen child stared hungrily at the beautiful black car for one more moment and then slowly went home, with visions of the black Porsche still dancing in his eyes. Inside the garage Alexander Hale turned off the motor, and then sat there for a moment staring into the familiar darkness of his garage. For the hundredth time that day his mind drifted once again to Rachel. For the hundredth time he pushed the thought of her away from his mind. He sighed softly, picked up his briefcase, and got out of the car. A moment later the electronic device would automatically close the garage door. He let himself into the house through a back door in his garden and he stood in the downstairs hall of the pretty little Victorian town house, staring into the emptiness of the once cozy kitchen. There were copper pots hanging from a wrought- iron rack near the stove, but the cleaning lady hadn’t shined them in ages, and there was no one else to give a damn. The plants, which hung thickly in front of the windows, were looking dry and lifeless, and he noticed, as he switched on the lights in the kitchen, that some of them had already died. He turned away then, glancing only briefly into the small wood- paneled dining room across the hall, and then walked slowly upstairs.”
„Der Mann war in dem Dorfe zugekehrt, in dem er seine Kindheit bis zum siebenten Jahr verbracht hatte. Er war in der Zwischenzeit in fremden Ländern gewesen. Ein oder zwei Mal war er auch durch dieses Dorf gefahren, aber er hatte nicht angehalten, weil er glaubte, keine Zeit dazu zu haben, oder weil er fürchtete, sich die Verklärungen zu zerstören, mit denen seine Kindheit diesen Flecken Erde ausgestattet hatte. Eine Weile später stand er vor den Kastanien auf dem Hofe der Schule. Hier war das Foto: Zur Erinnerung an mein erstes Schuljahr entstanden, das er noch besaß. Hier stehen sie also noch, diese Kastanien, dachte er, und ich gäbe was drum zu wissen, worauf sie die fünfzig Jahre warteten. Das dachte er auch, als er den großen Grasgarten mit den verkrüppelten Apfelbäumen und als er schließlich den Birnbaum im Hofe des Onkels sah, der nicht sonderlich höher geworden zu sein schien. Nachts konnte der Mann lange nicht schlafen. Er dachte an die Eckchen und Fleckchen des Dorfes, die er im Laufe des Tages aufgesucht hatte, dachte an die Bäume und an einige Menschen, die er wiedergetroffen hatte. Sie schienen sich in fünfzig Jahren kaum verändert zu haben. Erst gegen Morgen erkannte er den Selbstbetrug, zu dem ihn seine Augen verführt hatten. Die Blätter am Birnbaum im Hofe seines Onkels mußten sich in fünfzig Jahren fünfzig Mal erneuert haben, und wenn er an die Rinde des Birnbaums dachte, so war kein Spänchen mehr von dem Birnbaum da, den er als Kind berührt hatte. Es wuchs nicht das alte Gras im Apfelgarten, auf dem er damals ein Fohlen grasen ließ. Der Hundewagen war sicher Teil für Teil erneuert worden, und Grete Nothnick zog einen ganz anderen Hundewagen über die Landstraße als ihre Mutter.“
Erwin Strittmatter (14 augustus 1912 – 31 januari 1994)
“The village described in the Benedictine's manuscript by the name of Kennaquhair, bears the same Celtic termination which occurs in Traquhair, Caquhair, and other compounds. The learned Chalmers derives this word Quhair, from the winding course of a stream; a definition which coincides, in a remarkable degree, with the serpentine turns of the river Tweed near the village of which we speak. It has been long famous for the splendid Monastery of Saint Mary, founded by David the First of Scotland, in whose reign were formed, in the same county, the no less splendid establishments of Melrose, Jedburgh, and Kelso. The donations of land with which the King endowed these wealthy fraternities procured him from the Monkish historians the epithet of Saint, and from one of his impoverished descendants the splenetic censure, "that he had been a sore saint for the Crown." It seems probable, notwithstanding, that David, who was a wise as well as a pious monarch, was not moved solely by religious motives to those great acts of munificence to the church, but annexed political views to his pious generosity. His possessions in Northumberland and Cumberland became precarious after the loss of the Battle of the Standard; and since the comparatively fertile valley of Teviot-dale was likely to become the frontier of his kingdom, it is probable he wished to secure at least a part of these valuable possessions by placing them in the hands of the monks, whose property was for a long time respected, even amidst the rage of a frontier war. In this manner alone had the King some chance of ensuring protection and security to the cultivators of the soil; and, in fact, for several ages the possessions of these Abbeys were each a sort of Goshen, enjoying the calm light of peace and immunity, while the rest of the country, occupied by wild clans and marauding barons, was one dark scene of confusion, blood, and unremitted outrage.”
Sir Walter Scott (14 augustus 1771 - 21 september 1832) Portret door Henry Raeburn, 1822
„Welche Kontraste schnitten nun in Manas und Dodos Leben ein! Die sonnige Heimat, wo sie in ungezwungenem Dasein meist in der prachtvollen Natur ihre früheste Kindheit verbrachten; die Liebe ihrer Mai, ihrer Anna, der Großeltern auf der Ilha und aller, die sie drüben als kleines Kind gekannt und mit denen sie gespielt hatten – das lag nun für immer weit dahinten; und jetzt, wie auf eine andere Welt versetzt, traten fremdes Land, Klima, Leute, Sprache und Sitten an sie heran!“ (…)
Nun hieß es erst Deutsch lernen! Dodo konnte niemanden verstehen, denn es gab keinen Menschen in der Stadt, der Portugiesisch sprach. [...] So lernte sie in einem Vierteljahr die neue Sprache so weit, wie sie leider gleichzeitig, bis auf weniges, ihr Portugiesisch vergaß.“
Julia Mann - da Silva-Bruhns (14 augustus 1851 – 11 maart 1923) Hier met Thomas Manns jongste broer Viktor
„Ich schaue aus dem Fenster und denke, drei Monate. Ich will nicht dran denken, was wäre, wenn Jameelah nicht mehr wäre, deswegen greife ich schnell nach ihrer Hand und drücke sie fest. Alles wird immer anders, obwohl man gar nicht will, sagt Jameelah. Nein, sage ich, alles bleibt immer gleich, wenn wir wollen. Wenn man erwachsen ist, dann kann immer alles so bleiben, wie man will. Das kann man als Erwachsener so bestimmen, das ist doch das Gute am Erwachsensein. Und außerdem, drei Monate, weißt du, was das heißt? Jameelah schüttelte den Kopf. Drei Monate, das heißt, der ganze Sommer liegt noch vor uns.“ (…)
„Was machst du da, sage ich und schaue dabei zu, wie Amir abwechselnd Pommes und Kinderschokolade isst. Das schmeckt gut, sagt er, probier mal. Nee. Ehrlich, sagt Amir, schmeckt irgendwie wie Fleisch, nur süß. Rinderschokolade, sagt Jameelah. Ich muss lachen. Rinderschokolade, sagt Jameelah, Rindergarten. Rindersitz, Rinderausweise, sage ich. Rindergeld! SOS-Rinderdorf!”
Stefanie de Velasco (Oberhausen, 1978)
De Duitse schrijfster Verena Güntner werd geboren in 1978 in Ulm. Zij studeerde acteren aan de universiteit Mozarteum in Salzburg. Vier jaar lang was zij een vast lid van het theater in Bremen Theater. Sinds 2007 kan zij regelmatig gezien worden als freelance actrice op de podia van het Staatstheater Wiesbaden en het Theater Bonn. In 2012 werd bereikte zij met een fragment uit de roman “Es bringen” de laatste ronde bij de Open Mike in Berlijn, in 2013 behaalde zij de derde plaats bij de MDR Literatuurprijs en in hetzelfde jaar won ze de prestigieuze Kelag Prize als onderdeel van het Ingeborg Bachmann Concours. De volledige roman “Es bringen” verscheen in 2014.
Uit: Es bringen
„Es ist ganz einfach. Du brauchst einen Plan. Wenn du keinen Plan hast, geht alles den Bach runter. Das hab ich gelernt. Und wenn ich mal was gelernt habe, verlerne ich es auch nicht wieder, ich bin ja nicht blöd. Wenn du nicht dumm sterben willst, musst du dir Sachen genau anschauen, sie üben, und zwar: bis du sie kannst. Das ist der Ablauf, und wenn du den nicht kapierst, dann wird das mit deinem Plan nix. Ich will nicht dumm sterben. Ich will auch nicht ZU klug sterben, was manchmal passieren kann, ich kenne Leute, denen das passiert ist, und das ist übel, könnt ihr mir glauben. Was ich vorhabe, ist: meine Haut so zart machen, bis sie durchsichtig wird. Dass ich nicht weiß, wie mein Kuttel-Knochen-Bereich aussieht, dafür hab ich null Akzeptanz. Ich trage ja all den Krempel seit sechzehn Jahren mit mir rum, plus meine Zeit als Baby in Mas Bauch. Wenn ihr mich fragt, ist das ne Menge Zeit für Inventar, das man nicht kennt! Ich benutze für das Ausdünnen ein stumpfes Messer. Ein Messer, das ich schon sehr lange habe, das mal mein Kindermesser war. In seinen Metallgriff sind ein kleiner Zwerg und eine Blume eingeprägt. Als Kind fand ich das toll. Heute braucht ihr mir mit Zwergen aber nicht mehr kommen. Die Zähnchen der Messerschneide sind abgewetzt. Ich habe, als ich klein war, damit immer gern die Rinde von den Broten gesäbelt. Ma hat geflucht, aber ich hab wie ein Verrückter weitergesäbelt. „Luis, du schlachtest das Brot“, hat sie gesagt und die Brotkanten mit ihrem ganzen Arm vom Tisch gefegt.“
Tags:Wolf Wondratschek, Danielle Steel, Erwin Strittmatter, Sir Walter Scott, Julia Mann - da Silva-Bruhns, Stefanie de Velasco, Verena Güntner, Romenu
hun lichamen een landschap verlieten wij het tanteland. er waren sigarenpeuken en er was sprake van bloedarmoede die niet te verklaren was. we plozen de kinderboeken erop na. we keken onder elke struik. al wat we vonden was een kleine dode hagedis met witte strepen op het lijf. verder een gele vis en een schelp. dit alles moest begraven worden en snel. toen was er iemand die de tuin deed: ik maak de regen en hij zegende. ik verlos jullie van je jeugd en je kleur. vanaf die dag liepen we door het bos van haren waar we jaren later nóg verdwenen in de steentijd van het onbewaakte ogenblik.
eerst waren er kinderen
eerst waren er kinderen later kwamen de soldaten en die schoten in het zand. er vielen stoelen om. je blanco vellen waren weg. je sprak hoewel het schieten alweer opgehouden was. je sprak tot de soldaten in de taal des lands. de kinderen staan zwijgend aan de kant. dan is er weer de regen zijn er weer bladeren waar je uit tevoorschijn stapt. je denkt waarschijnlijk weer aan alles als je uit het brandpunt zuchtend heel dicht naast me komt dan fluister je een grapje dat jij toverfee en ik kabouter was. een nogal dwaze kabouter met een dikke buik en met een kleine witte baard en bijna bloot op één ding na: dit lint van witte vellen zwevend van mijn linker naar mijn rechterhand.
« Le 8 janvier 1990, l'ascenseur me cracha au dernier étage de l'immeuble Yumimoto. La fenêtre, au bout du hall, m'aspira comme l'eût fait le hublot brisé d'un avion. Loin, très loin, il y avait la ville - si loin que je doutais d'y avoir jamais mis les pieds. Je ne songeai même pas qu'il eût fallu me présenter à la réception. En vérité, il n'y avait dans ma tête aucune pensée, rien que la fascination pour le vide, par la baie vitrée. Une voix rauque finit par prononcer mon nom, derrière moi. Je me retournai. Un homme d'une cinquantaine d’années, petit, maigre et laid, me regardait avec mécontentement. - Pourquoi n'avez-vous pas averti la réceptionniste de votre arrivée ? me demanda-t-il. Je ne trouvai rien à répondre et ne répondis rien. J'inclinai la tête et les épaules, constatant qu'en une dizaine de minutes, sans avoir prononcé un seul mot, j'avais déjà produit une mauvaise impression, le jour de mon entrée dans la compagnie Yumimoto. L'homme me dit qu'il s'appelait monsieur Saito. Il me conduisit à travers d'innombrables et immenses salles, dans lesquelles il me présenta à des hordes de gens, dont j'oubliais les noms au fur et à mesure qu'il les énonçait. Il m'introduisit ensuite dans le bureau où siégeait son supérieur, monsieur Omochi, qui était énorme et effrayant, ce qui prouvait qu'il était le vice-président. Puis il me montra une porte et m'annonça d'un air solennel que, derrière elle, il y avait monsieur Haneda, Je président. Il allait de soi qu'il ne fallait pas songer à le rencontrer. Enfin, il me guida jusqu'à une salle gigantesque dans laquelle travaillaient une quarantaine de personnes. Il me désigna ma place, qui était juste en face de celle de ma supérieure directe, mademoiselle Mori. Cette dernière était en réunion et me rejoindrait en début d'après-midi. »
„Meine Eltern, beide Studenten, waren ein schönes Paar: er ein etwas kurz geratener Belmondo, sie eine Lollobrigida, die es ins Sächsische verschlagen hatte, wo sie mit ihren üppig wuchernden tiefschwarzen Haaren und dem dunklen Teint als Exotin auffiel, und das mit Freude. Welchem Film mein Vater bei der Einrichtung seines Arbeitszimmers gefolgt war, konnte ich nie herausfinden, aber ich zweifle nicht daran, dass er daheim nachstellte, was ein findiger Bühnenbildner in Cinecittà oder andernorts vorgemacht hatte. Auf dem großen Schreibtisch aus Hellerau stand eine graue Reiseschreibmaschine, die Lädierungen beim "e" und beim "y" aufwies. Wie ich heute schlug mein Vater auf die Tastatur, als gelte es, Erz aus dem Berg zu brechen. Er schrieb langsam, aber entschlossen, vergraben in einem Durcheinander aus Manuskripten, Blaupapier, dicken Bündeln des dünnen, durchscheinenden Durchschlagpapiers, umgeben von Zetteln, Textfetzen, herausgeschnittenen Sätzen oder auch längeren Abschnitten, die an irgendeiner Stelle wieder eingeklebt werden sollten. Schreiben schien, wenn mein Vater es tat, eine körperlich herausfordernde Tätigkeit. Jede Manuskriptseite wirkte durch rote, blaue, grüne Unterstreichungen, durch Randnotizen in einer für alle Zeiten unlesbaren Handschrift, durch aufgeklebte oder angeheftete Zusätze wie ein unersetzliches Original. Dennoch erfreute sich keine der Seiten besonderer Schonung, Spuren von Zigarettenasche und Abdrücke des Teeglases zierten die Blätter. Ohne eine halb volle Kanne schwarzen Tees war der Schreibtisch nicht komplett. Aufgerissene Karo-Packungen lagen neben Sicherheitszündhölzern und einem selten genutzten Pfeifenbesteck. Der silbern-schwarze Aschenbecher mit Drehknopf war stets übervoll. Mein Vater saß keineswegs geduldig an diesem Tisch. Er lief, als hätte man ihn eingesperrt, beständig auf und ab, setzte sich kurz hin, hackte lautstark auf die gehorsamen Tasten.“
“It was a good day for a parade, sunny and unseasonably warm, the sky a Sunday school cartoon of heaven. Not too long ago, people would have felt the need to make a nervous crack about weather like this—Hey, they’d say, maybe this global warming isn’t such a bad thing after all!—but these days no one bothered much about the hole in the ozone layer or the pathos of a world without polar bears. It seemed almost funny in retrospect, all that energy wasted fretting about something so remote and uncertain, an ecological disaster that might or might not come to pass somewhere way off in the distant future, long after you and your children and your children’s children had lived out your allotted time on earth and gone to wherever it was you went when it was all over. Despite the anxiety that had dogged him all morning, Mayor Kevin Garvey found himself gripped by an unexpected mood of nostalgia as he walked down Washington Boulevard toward the high school parking lot, where the marchers had been told to assemble. It was half an hour before showtime, the floats lined up and ready to roll, the marching band girding itself for battle, peppering the air with a discordant overture of bleats and toots and halfhearted drumrolls. Kevin had been born and raised in Mapleton, and he couldn’t help thinking about Fourth of July parades back when everything still made sense, half the town lined up along Main Street while the other half—Little Leaguers, scouts of both genders, gimpy Veterans of Foreign Wars trailed by the Ladies Auxiliary—strode down the middle of the road, waving to the spectators as if surprised to see them there, as if this were some kind of kooky coincidence rather than a national holiday.”
Wenn du einmal satt der Liebe bist will ich gern dich mit Konfekt versöhnen. Doch so lange du die Einzig-Liebe bist will ich dich nicht mit Konfekt versöhnen.
Weißt du nicht, dass Liebe süßer ist? – süßer als mit Süßem dich verwöhnen. Wenn Konfekt der Liebebüßer ist wird dich Liebe auch nicht mehr verschönen.
Februar
Ist auch der kürzeste Mond für deine Liebe nicht lang: wo sie sich selber belohnt sei um die Liebe nicht bang.
Spute dich! Küsse! dich zwingt fliehend der kürzeste Mond. Wie uns die Liebe verjüngt hat sich dein Eifer belohnt.
März
Junger Frühling, komm und hilf sie, die Junge, zu umlieben. Flüsterst du in Gras und Schilf, hör ihr Ohr geflüstert Lieben.
Mit dem Mund voll jungen Küssen mit dem Blühn vor ihren Füßen mit dem Glanz in ihren Augen soll sie lieben – uns zu taugen.
Rudolf G. Binding (13 augustus 1867 – 4 augustus 1938)
„Die Amme hatte die Schuld. – Was half es, dass, als der erste Verdacht entstand, Frau Konsul Friedemann ihr ernstlich zuredete, solches Laster zu unterdrücken? Was half es, dass sie ihr ausser dem nahrhaften Bier ein Glas Rotwein täglich verabreichte? Es stellte sich plötzlich heraus, dass dieses Mädchen sich herbeiließ, auch noch den Spiritus zu trinken, der für den Kochapparat verwendet werden sollte, und ehe Ersatz für sie eingetroffen war, ehe man sie hatte fortschicken können, war das Unglück geschehen. Als die Mutter und ihre drei halbwüchsigen Töchter eines Tages von einem Ausgange zurückkehrten, lag der kleine, etwa einen Monat alte Johannes, vom Wickeltische gestürzt, mit einem entsetzlich leisen Wimmern am Boden, während die Amme stumpfsinnig daneben stand. Der Arzt, der mit einer behutsamen Festigkeit die Glieder des gekrümmten und zuckenden kleinen Wesens prüfte, machte ein sehr, sehr ernstes Gesicht, die drei Töchter standen schluchzend in einem Winkel, und Frau Friedemann in ihrer Herzensangst betete laut.
Kamer in het Buddenbrookhaus in Lübeck
Die arme Frau hatte es noch vor der Geburt des Kindes erleben müssen, dass ihr Gatte, der niederländische Konsul, von einer ebenso plötzlichen wie heftigen Krankheit dahingerafft wurde, und sie war noch zu gebrochen, um überhaupt der Hoffnung fähig zu sein, der kleine Johannes möchte ihr erhalten bleiben. Allein nach zwei Tagen erklärte ihr der Arzt mit einem ermutigenden Händedruck, eine unmittelbare Gefahr sei schlechterdings nicht mehr vorhanden, die leichte Gehirnaffektion, vor allem, sei gänzlich gehoben, was man schon an dem Blicke sehen könne, der durchaus nicht mehr den stieren Ausdruck zeige wie anfangs ... Freilich müsse man abwarten, wie im übrigen sich die Sache entwickeln werde – und das Beste hoffen, wie gesagt, das Beste hoffen ...“ Das graue Giebelhaus, in dem Johannes Friedemann aufwuchs, lag am nördlichen Thore der alten, kaum mittelgrossen Handelsstadt. Durch die Hausthür betrat man eine geräumige, mit Steinfliesen versehene Diele, von der eine Treppe mit weissgemaltem Holzgeländer in die Etagen hinaufführte. Die Tapeten des Wohnzimmers im ersten Stock zeigten verblichene Landschaften, und um den schweren Mahagoni-Tisch mit der dunkelroten Plüschdecke standen steiflehnige Möbel.
„Ich hatte mich auf die Couch gelegt und über meine Mutter geredet. Über dieses unablässige Mutter Mutter Mutter in meinem Gehirn. Ich hatte über meine Mutter geredet, und der Psychoanalytiker hatte sich alles angehört. Irgendwann habe ich ihn gefragt, ob ihm das nicht auf die Nerven geht und ob er mich nicht eines Tages aus seiner Praxis schmeißen werde, weil er mein ständiges Muttergerede nicht mehr aushält. Worauf er nur sagte, ich solle mir keine Sorgen machen, er habe noch nie einen Patienten herausgeschmissen, ganz egal worüber der geredet habe, so dass ich vorübergehend beruhigt war, bis ich ihm eines Tages sagte, dass der Psychoanalytiker Lacan seine Patienten ja auchrausgeschmissen habe, was er mit einem Lachen quittierte, um mir dann erneut zu versichern, dass es bei ihm so etwas nicht gebe.“ (…)
„Das war schon in meiner Kindheit so. Da hatte ich eine Zeit lang Klavierunterricht gehabt und habe meine kleinen Kinderstücke gespielt, was stümperhaft war, mir aber trotzdem einiges Vergnügen bereitete, wenn ich so vor mich hin klimperte. Aber meine Mutter ließ mich nicht vor mich hin klimpern. Sobald ich die ersten Töne anschlug, erschien sie im Wohnzimmer, wo das Klavier stand, zog einen Stuhl heran und setzte sich in meine Nähe, um mir beim Klavierspiel zuzusehen. Und dies ohne Zweifel nur in bester Absicht.”
“He spent that night wide awake with his back ramrod straight, flat against the gray concrete floor of the hospital morgue, while his daughter, a few buildings away, slept with other military babies, some born to mothers whose husbands had died in Vietnam. The maternity nurses that night paid extra attention to Baby Kindwall, Baby and not yet Virginia Sachiko Kindwall, because her father had been too distraught to remember what name he and his deceased wife had decided to call the child if the ball of love entered the world as a girl. The nurses rocked Baby Kindwall in their laps and called her "sweetheart" and "precious" and "lamb," and the nurses wept and cursed God and Vietnam, as they did every night. On the floor of the hospital morgue, Kindwall dreamed of his wife in twenty years, in a church dressing room, preparing their daughter for marriage. The women's faces were made of shattered glass, and they could not find the wedding dress, so the daughter decided to be married in the nude. The dream ended with Kindwall walking his naked daughter up the church aisle, but the altar was absent priest and groom. Flames shot from the tabernacle. Kindwall awoke in the morning without recalling the dream. The next day he volunteered for his third tour in Vietnam. The day he left, he noticed a yellow piece of paper affixed to the refrigerator door with a watermelon-shaped magnet, these words written on it in his wife's penmanship: Girl=Virginia Sachiko. So his daughter had a name now, but no mother, and a father back at war. Severin Boxx rode home from football practice in the back of Coach Kindwall's van. In the front passenger seat, the coach's daughter applied a French manicure to her nails. The coach was also the base general of Yokota Air Base, Japan, and Severin's father's boss. These facts made Virginia Sachiko Kindwall untouchable and even more desirable than had she been a sergeant's daughter. Severin didn't wish to cause trouble for his father, and he intended to start the remainder of the season as outside linebacker, but he also wanted five minutes alone with Virginia, five minutes to speak in a calm and controlled voice, to practice his Japanese with her, five minutes at a ramen shop, slurping their noodles, laughter, together.”
Uit:The Story of First-Aid and Beauty Case (Vertaald door Chad Davidson Marella Morris)
“Right after that, First built his first souped-up motorcycle, the Lambroturbo. It was just an ordinary Lambretta; but with a few moderations it could do one-hundred-and-seventy miles an hour. And that was when we first started calling him First-Aid. In one year, he crashed his motorcycle two-hundred-and-fifteen times. Always in a different way. He'd pop a tire while popping a wheelie, he'd wipe out in curves, or while going straight, on gravel and on wet road, he'd fall while sitting still, he'd break up funerals, fly off bridges, cut into trees. By then, the doctors and nurses in the hospital were so used to seeing him that if he didn't show up one week, they'd call his house to see what the story was. But First was like a cat: he'd fall, get right back up, and continue on. Sometimes, after having fallen, he'd continue to drag along for miles: it was one of his peculiarities. We'd see him come tumbling down from the end of the street all the way to the little tables in the café. "I fell way back at Forlì," he'd explain. "Well, the important thing is that you made it," I'd say. Beauty Case was fifteen years old and was the daughter of a dressmaker and a diesel truck thief. Her dad was in prison for stealing a truck full of pigs. They had caught him trying to sell the pigs door to door. Beauty Case worked as an aspiring hair stylist and was a really sweet girl. They called her Beauty Case because she was tiny tiny but wasn't missing a thing. She had little, delicious curves all over, and there wasn't a guy in the neighborhood who hadn't tried to nail her. But she was so tiny she always managed to slip away. It was one of the first nights of summer, when after a long hibernation your toes finally see light outside the sandals. First-Aid, all full of bandages and scars, was just cruising around on the Lambroturbo. A half-mile up the way sat Beauty Case eating ice cream, sitting on a bench. I'll add three details: One: In the summer, Beauty Case wore miniskirts her mother made out of her dad's old ties. One tie was enough for three of them.”
“Stockholm. Nadat Gerard Keller in boeienden stijl en met een prijzenswaardig streven naar juistheid in zijn ‘Zomer in het Noorden’ ons een beeld heeft geschonken van Zwedens bekoorlijke hoofdstad met hare luchthartige inwoners, hare bloedige herinneringen, hare schweitzeriën en hare grisetten, blijft er voor den lateren toerist slechts over met verwijzing naar Kellers werk de veranderingen aantegeven, die Stockholm's voorkomen in de laatste vijftien jaren heeft ondergaan, en hier en daar een kleine onnauwkeurigheid in de beschrijving van onzen bekenden verteller te verbeteren. Groot zijn die veranderingen niet, evenmin als de onnauwkeurigheden, maar Stockholm heeft toch en te recht begrepen, dat het zooveel mogelijk met zijn tijd mede moest gaan, en dus treffen wij overal de sporen aan van den gestadigen voortgang der beschaving in deze - volgens Keller - zoo onzedelijke stad, waarin echter op hoog bevel geen enkel onzedelijk huis wordt aangetroffen. Elk jaar wordt er iets van het oude en het eigendommelijke opgeruimd om plaatstemaken voor eene spiksplinternieuwe uitvinding, die reeds in Berlijn, Parijs, Weenen, Londen en de hemel weet waar al meer met het grootste succes is toegepast, zoodat de dag niet verre meer is, waarop de reiziger van Stockholm zal getuigen, wat de Franschen nu reeds van Milano verklaren: ‘c'est une ville comme une autre.’ Reeds voert de locomotief over eene lange en kunstig gebouwde, ijzeren brug de reizigers sedert 1871 over de golven van het Mälar-meer heen de stad binnen, terwijl de komische schildwacht op Vaxholm zich niet meer verwaardigt tegen voorbijtrekkende schepen de bajonet te vellen en geen onverstaanbare antwoorden meer op onverstaanbare vragen vordert. De paspoorten en verblijfkaarten zijn den weg van alle paspoorten en verblijfkaarten gegaan, de matige accoorden over slaapkamers en salons zijn tot eene schrikbarende onmatigheid overgeslagen, de twee hôtels, waar men eertijds logeeren en dineeren kon, zijn verdubbeld en het getal inrichtingen, waar men een verblijf met koud ontbijt en souper vindt, komt de dertig reeds zeer nabij.”
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Gefotografeerd door Ernst von Cleve in 1900
Mein Herz steht bis zum Hals in gelbem Erntelicht wie unter Sommerhimmeln schnittbereites Land. Bald läutet durch die Ebenen Sichelsang: mein Blut lauscht tief mit Glück gesättigtin den Mittagsbrand. Kornkammern meines Lebens, lang verödet, alle eure Tore sollen nun wie Schleusenflügeloffen stehn, Über euern Grund wird wie Meer die goldne Flut der Garben gehn.
Die Rosen im Garten
Die Rosen im Garten blühn zum zweiten Mal. Täglich schießen sie in dickenBündeln In die Sonne. Aber die schwelgerische Zartheit ist dahin, Mit der ihr erstes Blühen sich im Hof des weiß und roten Sternenfeuers wiegte. Sie springen gieriger, wie aus aufgerissenen Adern strömend, Über das heftig aufgeschwellte Fleisch der Blätter. Ihr wildes Blühen ist wie Todesröcheln, Das der vergehende Sommer in das ungewisse Licht des Herbstes trägt.
Weinlese
Die Stöcke hängen vollgepackt mit Frucht. Geruch von Reben Ist über Hügelwege ausgeschüttet. Bütten stauen sich auf Wagen. Man sieht die Erntenden, wie sie, die Tücher vor der braunen Spätjahrsonne übern Kopf geschlagen, Sich niederbücken und die Körbe an die strotzendgoldnen Euter heben.
Das Städtchen unten ist geschäftig. Scharen reihenweis gestellter, Beteerter Fässer harren schon, die neue Last zu fassen. Bald klingt Gestampfe festlich über alle Gassen, Bald trieft und schwillt von gelbem Safte jede Kelter.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914)
It requires great love of it deeply to read The configuration of a land, Gradually grow conscious of fine shadings, Of great meanings in slight symbols, Hear at last the great voice that speaks softly, See the swell and fall upon the flank Of a statue carved out in a whole country’s marble, Be like Spring, like a hand in a window Moving New and Old things carefully to and fro, Moving a fraction of flower here, Placing an inch of air there, And without breaking anything. So I have gathered unto myself All the loose ends of Scotland, And by naming them and accepting them, Loving them and identifying myself with them, Attempt to express the whole.
'Scotland small?'
Scotland small? Our multiform, our infinite Scotland small? Only as a patch of hillside may be a cliché corner To a fool who cries ‘Nothing but heather!’ where in September another Sitting there and resting and gazing around Sees not only the heather but blaeberries With bright green leaves and leaves already turned scarlet, Hiding ripe blue berries; and amongst the sage-green leaves Of the bog-myrtle the golden flowers of the tormentil shining; And on the small bare places, where the little Blackface sheep Found grazing, milkworts blue as summer skies; And down in neglected peat-hags, not worked Within living memory, sphagnum moss in pastel shades Of yellow, green, and pink; sundew and butterwort Waiting with wide-open sticky leaves for their tiny winged prey; And nodding harebells vying in their colour With the blue butterflies that poise themselves delicately upon them; And stunted rowans with harsh dry leaves of glorious colour. ‘Nothing but heather!’ ̶ How marvellously descriptive! And incomplete!
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978) Portret door John Caldwell Brown, 1968
Uit: The Heike Story (Vertaald door Fuki Wooyenaka Uramatsu)
“In the ashes on the hearth Saigyo traced and retraced the word, "pity." He had yet to learn to accept life with all its good and evils, to love life in all its manifestations by becoming one with nature. And for this he had abandoned home, wife, and child in that city of conflict. He had fled to save his own life, not for any grandiose dream of redeeming mankind; neither had he taken vows with the thoughts of chanting sutras to Buddha; nor did he aspire to brocaded ranks of the high prelates. Only by surrendering to nature could he best cherish his own life, learn how man should live, and therein find peace. And if any priest accused him of taking the vows out of self-love, not to purify the world and bring salvation to men, Saigyo was ready to admit that these charges were true and that he deserved to be reviled and spat upon as a false priest. Yet, if driven to answer for himself, he was prepared to declare that he who had not learned to love his own life could not love mankind, and that what he sought now was to love that life which was his. Gifts he had none to preach salvation or the precepts of Buddha; all that he asked was to be left to exist as humbly as the butterflies and the birds.” (…)
“Here--you warriors--why this moaning and complaining? Have you no more sense than toads and vipers? Our time hasn't come. Have you no patience? Are we not the 'trodden weed' still? The time is not yet here for us to raise our heads. Must you still complain?”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962)
« Nous nous sommes enlacés nus dans la campagne, et bientôt nous nous sommes écartés de la terre, et nous avons volé doucement. Sur la tête, nous portions des couronnes de fer. La brise nous a emportés de-ci de-là, et parfois nous tournions sur nous-mêmes, toujours unis, vertigineusement. Mais nos couronnes ne tombaient pas. Ainsi nous avons parcouru en quelques instants toutes sortes de régions, mes cuisses entre les siennes, ma joue contre la sienne et nos deux couronnes des touchant. Après les ultimes convulsions, nous sommes revenus sur terre. Nous avons remarqué que nos couronnes nous avaient blessés au front et que notre sang glissait. Elle me disait que je suis le soleil et elle la lune, que je suis le cube et elle la sphère, que je suis l'or et elle l'argent. Alors de tout mon corps sortaient des flammes et de tous les pores de son corps, de la pluie. Nous nous étreignions et mes flammes se mêlaient à sa pluie et d'infinis arcs-en-ciel se formaient autour de nous. Ce fut alors qu'elle m'apprit que je suis le feu, et elle, l'eau. ***
Le curé est venu voir ma mère et il lui a dit que j'étais fou. Alors ma mère m'a attaché à ma chaise. Le curé m'a fait un trou dans la nuque avec un bistouri et il m'a extrait la pierre de la folie. Puis ils m'ont porté, pieds et poings liés, jusqu'à la nef des fous. »
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: In the Bedroom
“The office was large, with many women and men at desks, and she learned their names, and presented to them an amiability she assumed upon entering the building. Often she felt that her smiles, and her feigned interest in people's anecdotes about commuting and complaints about colds, were an implicit and draining part of her job. A decade later she would know that spending time with people and being unable either to speak from her heart or to listen with it was an imperceptible bleeding of her spirit.” (…)
“When Jennifer was here in the summer, they were at the house most days. I would say generally that as they got older they became quieter, and though I enjoyed both, I sometimes missed the giggles and shouts. The quiet voices, just low enough for me not to hear from wherever I was, rising and failing in proportion to my distance from them, frightened me. Not that I believed they were planning or recounting anything really wicked, but there was a female seriousness about them, and it was secretive, and of course I thought: love, sex. But it was more than that: it was womanhood they were entering, the deep forest of it, and no matter how many women and men too are saying these days that there is little difference between us, the truth is that men find their way into that forest only on clearly marked trails, while women move about in it like birds. So hearing Jennifer and her friends talking so quietly, yet intensely, I wanted very much to have a wife.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 - 24 februari 1999) Hier met zijn zoon Andre Dubus III
"Cadeautje We zagen het jarenlang aankomen en eindelijk is het nu dan dus gebeurd: al onze vrienden en kennissen hebben alles al. De laatste die nog wat miste was Piet want die had gek genoeg nog geen wekradio maar laat hij nu van Medea voor zijn laatste verjaardag een wekradio krijgen! Medea zelf heeft trouwens nog een tijdjelang geen stoomkrultang gehad tot ze die dus met haar vorige moederdag van Jason bekwam. Toen zei ze het nog: nu heb ik geloof ik wel zo ongeveer alles wat ik hebben wou! Dat maakt het er voor ons als een van hun beste vrienden niet eenvoudiger op, want we kunnen toch lastig met lege handen aanbellen, als we komen. En helemaal niet als je ziet wat Koos en Medea altijd voor een werk van hun avondjes maken. Soms hebben ze zalm zelfs. En het hele kleed nemen ze op, dat er gedanst kan worden, eventueel! Nu hebben wij de laatste vier, vijf verjaardagen van allerhande Leuke Oude Dingen gegeven want daar waren ze nogal op zo'n beetje. Maar op een gegeven moment begonnen ze Leuke Oude Dingen dúbbel te krijgen en dan gaat het hard. Zo kregen ze de vorige keer maar liefst zeven oude koekblikken waarvan ze er al vier hadden staan. En de porseleinen diertjes die Medea opgaf als je vroeg wat ze wou hebben (Oh niks. Alleen maar een porseleinen beesje. Ik verzamel namelijk zo'n beetje porseleinen beesjes) waren uitgegroeid tot een kudde van over de honderd honden, poezen, hertjes, varkens en aapjes met een enkel mannetje of herderinnetje ertussen van vrienden die in de gauwigheid zo vlug geen beesje hadden kunnen vinden. En dat zijn dan alleen Koos en Medea nog maar! Jan en Popje, Henk en Lise-Lore, Bob en Daphne en noem de hele keng maar op: stuk voor stel zitten ze vol. Alles hebben ze al, alles. En nog wat. Affijn: 11 maart bij Nees en Carla kwamen we met ons allen hardop tot de conclusie dat iedereen alles al had. Bij die gelegenheid kreeg Carla zesmaal Elite Hotel van Emmylou Harris en drie keer De Uitvaart van Mama Grande van Gabriel Garcia Marquez. Toen hebben we dus min of meer afgesproken dat het geen zin meer had en dat we een punt achter de Cadeaux gingen zetten."
„Das weiß ich, seufzte er in sich, daß ich hier rin muß und daß ich aus dem Gefängnis entlassen bin. Sie mußten mich ja entlassen, die Strafe war um, hat seine Ordnung, der Bürokrat tut seine Pflicht. Ich geh auch rin, aber ich möchte nicht, mein Gott, ich kann nicht. Er wanderte die Rosenthaler Straße am Warenhaus Wertheim vorbei, nach rechts bog er ein in die schmale Sophienstraße. Er dachte, diese Straße ist dunkler, wo es dunkel ist, wird es besser sein. Die Gefangenen werden in Einzelhaft, Zellenhaft und Gemeinschaftshaft untergebracht. Bei Einzelhaft wird der Gefangene bei Tag und Nacht unausgesetzt von andern Gefangenen gesondert gehalten. Bei Zellenhaft wird der Gefangene in einer Zelle untergebracht, jedoch bei Bewegung im Freien, beim Unterricht, Gottesdienst mit andern zusammengebracht. Die Wagen tobten und klingelten weiter, es rann Häuserfront neben Häuserfront ohne Aufhören hin. Und Dächer waren auf den Häusern, die schwebten auf den Häusern, seine Augen irrten nach oben: wenn die Dächer nur nicht abrutschten, aber die Häuser standen grade. Wo soll ick armer Deibel hin, er latschte an der Häuserwand lang, es nahm kein Ende damit. Ich bin ein ganz großer Dussel, man wird sich hier doch noch durchschlängeln können, fünf Minuten, zehn Minuten, dann trinkt man einen Kognak und setzt sich. Auf entsprechendes Glockenzeichen ist sofort mit der Arbeit zu beginnen. Sie darf nur unterbrochen werden in der zum Essen, Spaziergang, Unterricht bestimmten Zeit. Beim Spaziergang haben die Gefangenen die Arme ausgestreckt zu halten und sie vor- und rückwärts zu bewegen.“
Alfred Döblin (10 augustus 1878 – 26 juni 1957) Günter Lamprecht als Franz Biberkopf in de tv-serie uit 1980
“Apart from his secret fantasy, Serenity also wanted to learn how to play the fiddle. He could not get over the one-stringed moans, groans, sighs, screams, grunts and other peculiar sounds the Fiddler conjured, squeezed and rubbed out of the little instrument. The Fiddler's visits formed the high point of his week, and the music was the only thing he listened to with pleasure uncoerced or influenced by adults or peers. He wanted to learn how to hold the instrument proudly against his shoulder and tune the string with a knot of wax. His aim was to charm strange women into his magic circle and keep them rooted there for as long as he wanted. In school he was known for his beautiful pencil drawings of fiddles. His wish never came true. Grandpa, a Catholic, was unseated and replaced by a Protestant rival in a contest marred by religious sectarianism. As the fifties ended, his power gone and the heart taken out of his life, Grandpa's homestead shrivelled as relatives, friends and hangers-on left one by one or in little groups. The women dropped out of his life, and the Fiddler took his talent elsewhere. By the time I was the age Serenity was when he ran up to strange tall women, Grandpa was living alone, sharing his house with the occasional visitor, relative or woman, a few rats, spiders and the odd snake that sloughed behind his heaps of coffee sacks. Grandma, his only surviving sister, was also living alone, three football fields away. Serenity's bachelor house, a trim little thing standing on land donated by both Grandpa and Grandma, separated the two homesteads. It was a sleepy little house, now and then kicked from the slumber of disintegration, swept and cleaned to accommodate a visitor, or just to limit the damage wreaked by termites and other destroyers. It only came alive when Serenity's sisters or Uncle Kawayida visited and hurricane lamps washed it with golden beams. The voices and laughter made the rafters quiver, and the smoke from the open fire wound long spectacular threads round the roof and touched off distant memories.”
Grateful for their tour of the pharmacy, the first-grade class has drawn these pictures, each self-portrait taped to the window-glass, faces wide to the street, round and available, with parallel lines for hair. I like this one best: Brian, whose attenuated name fills a quarter of the frame, stretched beside impossible legs descending from the ball of his torso, two long arms springing from that same central sphere. He breathes here, on his page. It isn’t craft that makes this figure come alive; Brian draws just balls and lines, in wobbly crayon strokes. Why do some marks seem to thrill with life, possess a portion of the nervous energy in their maker’s hand? That big curve of a smile reaches nearly to the rim of his face; he holds a towering ice cream, brown spheres teetering on their cone, a soda fountain gift half the length of him —as if it were the flag of his own country held high by the unadorned black line of his arm. Such naked support for so much delight! Artless boy, he’s found a system of beauty: he shows us pleasure and what pleasure resists. The ice cream is delicious. He’s frail beside his relentless standard.
Uit: A Thousand Peaceful Cities(Vertaald door David Frick)
“A few minutes before six in the morning, Sexton Messerschmidt would climb the wooden steps, and in the gray dawn of the fall, in the winter darkness, or with the summer radiance piercing the shutters, the cast-iron caps would begin to move more and more forcefully. In the morning, the sound of the bells was delicate like the slowly rising eyelid of a Lutheran confirmation-class girl. At noon, it possessed the fullness of the fire roaring under Evangelical stovetops. And at twilight, it was mannerly and pliable like the mixed forests on Buffalo Mountain. * * *
Sexton Messerschmidt knew how to pull the ropes such that he could achieve all those effects at will—the effect of the eyelid, the fire, and the mixed forest. “You’ve got to have it here,” he pointed to his palms. “You’ve got to have the divine spark here. The divine azure spark,” he added with an enigmatic smile. “Without the divine spark, azure like a gas flame, no bell will ring.” We would leave our packs in the sacristy. The church smelled of the Sunday clothes of Protestants. Sexton Messerschmidt carefully examined our hands. “Not a single divine spark, not a trace of ability, to say nothing of talent,” he would say with disapproval. Oh well. Cripples have the right to praise the Lord too. Come unto me. Only the pious, only the most pious will attain today the grace of entry to the tower. You, Chmiel, you Sikora, you, Błaszczyk. Today it shall be given unto you. You won’t even have to put your hands over your ears, since, anyway . . . you are all deaf as posts.”
“That had been enough for Tess. The thought of "other places" had cut any notion of romantic frivolity from her mind. Seated on the edge of the bed, Tess pulled on her brown leather calf-length boots, wrestled the legs of her jeans over them, and then got up and walked over to open the wooden shutters on one of the room's tall sash-framed windows. Her spirits, which had been flying at Learjet height since the wedding, sank a little when she looked out onto another grey day in the Scottish capital. She could tell by the movement of the leafless trees just visible up by Heriot Row and by the way the pedestrians on the pavement below walked up Dundas Street clutching their coats closed at the neck, that the wind was coming from the north, sweeping cold and unguarded across the Firth of Forth. Spring is a season that's lost its reason, she thought to herself. The beginning of May and it could as well be February. An icy draught sought out a space at the side of the ancient window frame, surrounding her with a chill that made her shiver and clasp her hands under her armpits. It was about the one thing, being married, that she regretted, having to leave her cosy little tenement block flat in West College Street and move here to Allan's great barn of a place, situated in the infinitely smarter New Town. Tess picked up her mobile from the bedside table and thumbed a couple of buttons. She held it to her ear as she pulled on her woollen jacket and shouldered the strap of her laptop case. When Allan eventually answered, his greeting was unintelligible through a mouthful of food. "It's me," Tess said, picking up her keys from the table in the hallway. She heard Allan swallow. "I know. Your name came up. Sex Maniac." "It does not say that!" "No, you're right. It says Mrs. Goodwin."
Uit: The War Of The Saints (Vertaald door Gregory Rabassa)
“They had been trustworthy vows, those of the captain and his wife, yet the old nun, huddled in her worn and severe habit, trembled for the safety of the figure throughout the long voyage, because of the river currents or the rough seas of the gulf. But she didn't say a word, didn't let her concern show; only prayed, reciting over and over the beads of her rosary, until the breeze that fluttered about the carving came to comfort her bony hands. For her the trip was long and worrisome; she breathed easily only when the sloop headed in toward the market ramp. All had gone well, God be praised! she thought. The saint and her sack of thunder and lightning would soon be in the Museum of Sacred Art, where the director, a German monk with several advanced degrees, a scholar three times over, a renowned author, in his impeccable white cassock, awaited her impatiently. He'd developed a breathtakingly daring thesis concerning the origin and the artist of this famed piece of religious sculpture. Only then, delivered from her prison of fear, would Sister Maria Eunice close her eyes, let out a sigh of relief, and succumb at last to the soft enveloping breeze. The priest, for his part, didn't look like a priest–how could anyone recognize him as a father when he was wearing blue jeans and a flowered shirt open to the wind, with no tonsure shaved into the center of his flowing hair? He was a good-looking fellow who drew women's stares. The habit doesn't make the monk, teaches a wise proverb that dates back quite a bit, to a time before such changes in costume and custom were common. In spite of the apparent disorder in his clothes and hair, his lack of cassock and tonsure, this was no hippie on his way to the peace and love colony in Arembepe, but an ordained priest, sincere in his vocation and his apostolate, devoted to his mission. In the distant parish that was his charge, the faithful were God's unfortunates, slaves of the rich, humbled by the age-old law of violence. For him the trip had seemed longer, endless even, because he'd been living amid impunity and injustice and had every reason to believe he was being summoned to the capital for something besides praise or encouragement. He'd heard of provocations and threats, he'd read items in the papers denouncing and condemning the subversive activity of certain priests. His name, Father Abelardo Galvão, had appeared in the press, in twisted stories that turned facts upside down, invented things, slung mud, vilified him.”
« Une petite fille interroge : « Qu’est-ce que la mort ? » mais, sans laisser le temps d’une réponse, déjà prévient: Et surtout, puisque tu prétends que tout le monde meurt, il ne faut pas essayer de me faire croire que c’est comme quand on dort. Ceux qui s’amusent n’ont jamais sommeil… D’une famille qui ne boit que de l’eau, se méfie des effets du poivre, a proscrit de sa table la sauce anglaise, les pickles et même la moutarde, mais, volontiers, entre la poire et le fromage, parle d’hygiène sociale, la mère, résignée, dès le seuil de la trentaine, à la plus grise, la plus inutile des vertus, constate : — Ceux qui s’amusent ont beau n’avoir jamais sommeil, ils n’en meurent pas moins, tout comme les autres. Nul, d’entre les hommes, n’échappe à la loi fatale, car mon enfant, la mort… la mort… — Ah oui, je comprends. La mort, elle ressemble à cousine Cynthia. Cynthia, même avant de la connaître, je ne pensais qu’à elle. D’ailleurs, à la maison, à tous les repas, on en parlait. On était si impatient de la voir, et grand-mère répétait : « Cynthia, ce sera notre rayon de soleil ». Alors quelle joie, le jour de son arrivée. Elle apportait des gentils cadeaux pour chacun et, avec ses cheveux rouges, sa robe verte et ses yeux gris comme les nuages, on devinait tout de suite qu’elle était née dans un pays où toi, tu n’iras jamais. On l’avait installée dans la plus jolie chambre, et elle aurait pu y rester des années et des années, mais, un beau jour, plus de Cynthia. Elle avait filé sans rien dire. Comme une voleuse. En partant, elle avait emmené papa. D’abord, j’ai cru que c’était pour rire, mais ils ne sont pas revenus. Grand-mère, comme toujours, fait la fière, dit qu’il ne faut pas les regretter et qu’il n’y a qu’à les laisser courir la prétentaine.»
René Crevel (10 augustus 1900 – 18 juni 1935) Man Ray, Tristan Tzara en Rene Crevel, 1928
A star explodes in a small plaza and a bird loses its eyes and falls. Around it men weep and watch the progress of the new season. The river flows and bears in its cold and muddled arms inscrutable matter that has accumulated for years and years behind windows.
A horse dies and its soul flies up to the sky, smiling, its large wooden teeth stained with dew. Later, among the angels, it will grow black, silky wings to shoo the flies away.
Everything is perfect. To be locked in a small hotel room, to be wounded, cast off, impotent, while outside rain falls, sweet, unexpected.
What is it that’s happening, that throws itself down from above and covers the leaves with blood and the streets with golden rubble?
I know I am sick with a ponderous malady, brimming with a bitter liquid, an inclement fever that whistles and scares anyone who hears it. My friends left me, my parrot has died, and I cannot keep people and animals from fleeing at the sight of the black and terrible splendor that my passage through the streets leaves behind. I always have to eat lunch alone. It’s terrible.
“Given the time of year, she had probably been mad to rent the cottage. Suitable for writer or artist, the ad had said, code for isolated and shabby, out of season and cheap. But once she had seen the ad something had driven her on. She had to reply. She pushed open the door and peered in cautiously. A small living room, the remains of the last fire still scattered in the hearth. Two tiny bedrooms, kitchen and bathroom. The cottage was old and pretty, swathed in end of season roses. She’d rented it because of its name. The Poet’s House. She paused for a moment, getting the feel of the place, shivering as an unexpectedly strong gust of wind stirred the wood ash in the hearth, then she went to drag her bags out of the car. There was a storm coming. The poet’s picture hung on the wall near the stairs. She had heard of him, though he wasn’t famous. This had been his family home. He was young and handsome and had died tragically in the First World War, killed on the Somme. Gently she reached up and touched his face, feeling a sudden connection. Perhaps his presence would inspire her; make her writing flow. She explored the garden before the rain set in and saw how close the sea was. No more than twenty yards away white topped waves lashed at the low cliffs. They crumbled as she watched, fissures and cracks appearing in the soft red rock as shards of sand and earth tumbled down onto the beach below where the sea hurled itself against the land. Further along the coast two houses had half collapsed over the edge. That, she realised, was probably the destiny of the cottage too. Only short lets for holiday makers. No future here but the sea. The summerhouse belonging to the cottage was right on the edge now. What a pity. It was the perfect place to write. Was that where the poet had written his poems? It looked as though it would go very soon, perhaps tonight if the storm didn’t abate. She looked at it sadly then turned to go indoors. She wrote until it was late. By the time she went to bed she was exhausted, goaded by the ever increasing scream of the gale blowing in off the North Sea. The dream was sudden and very real. The young man was standing beside her bed, his face grey with fatigue and anxiety. ‘Help me,’ he said. ‘Please. You have to save them or it will be too late.’ She sat up, listening to the wind and groped for the light switch. Nothing. The electricity had succumbed to the storm.”
‘De volgende dag gaf ik Aardrijkskunde en wij kregen het natuurlijk over de sluizen en pieren van IJmuiden. Wij schoolmeesters moeten de kinderen nou eenmaal altijd wat leren. Een soort aanwensel. Stel je voor, dat de jongens en meisjes alleen maar gingen pootjebaaien en ranja met een rietje drinken en hun kousen en schoenen vol zand halen. En dat ze eens niets leerden. Ik weet uit ervaring, dat er op zo'n dag zelf niets van terecht komt. Dan kun je kletsen over sluizen en vuurtorens en vissershavens wat je wil, maar je kunt het voor hetzelfde geld in het Sanskriet zeggen. Ze hebben alleen maar aandacht voor zure balletjes, hun natte onderbroek en voor een ijsco, die met zijn belletje de leergierigheid belaagt. Om mijn schoolmeestersgeweten niet in opstand te brengen heb ik de theorie maar vooruit gegeven en zelfs nu vielen er douwen, omdat ze er de kop niet bij hadden. Ik kan mij dat eigenlijk zo goed voorstellen. De gewone lessen aanvaarden de kinderen, zoals ze mazelen en natte voeten krijgen. 't Hoort er nou eenmaal bij, al weet je niet waar dat allemaal goed voor is. Maar om de lol door het leren te bederven, dat vinden ze in wezen ongepast. Pret moet pret blijven en je gaat niet naar IJmuiden om nou eens precies te weten hoe een pier in elkaar zit’.
Piet Bakker (10 augustus 1897 - 1 april 1960) Scene uit de film met Danny de Munk, 1984
“Het is avond. Ik loop naar huis. Ik ben neerslachtig. „Hé student!” roept iemand. Het is een vrouw. Ze is zwaar opgemaakt. Ze draagt een hoed met veer, waaronder een alledaags gezicht schuilgaat met uitstekende jukbeenderen en dikke lippen. Ik kijk haar fronsend aan en wil doorlopen, maar de vrouw zegt met een verlegen glimlach: „Het is vandaag mijn naamdag… Kom je bij me theedrinken?” Ik antwoord: „Het spijt me, ik heb geen tijd.” „Ik ga met iedereen mee die me vraagt”, zegt de vrouw, „maar vandaag vier ik mijn naamdag. Ik heb besloten zelf iemand uit te nodigen. Zeg alsjeblieft geen nee.” We lopen een donkere trap op, vol katten, en komen in een kleine kamer. Op tafel een samowar, noten, jam en broodjes. We drinken thee in stilte. Ik weet niets te zeggen. En zij is verlegen met mijn zwijgen. „Heeft u dan helemaal niemand – geen vrienden of familie?” „Nee”, zegt ze. „Ik ben hier vreemd, ik kom uit Rostov.” Als ik mijn thee op heb, trek ik mijn jas aan en wil vertrekken. „Zie je niks in me?” zegt ze. Ik ben geamuseerd. Ik vind haar niet onaantrekkelijk. Ik kus haar dikke lippen ten afscheid. En zij vraagt me: „Kom je nog eens terug?” Ik loop het trapportaal op. Misschien moet ik onthouden waar ze woont. In het donker tel ik hoeveel treden het zijn tot haar deur. Zal ik een lucifer aansteken en kijken wat het huisnummer is? Nee, het is niet de moeite waard. Ik kom hier nooit meer terug.”
Michail Zosjtsjenko (10 augustus 1895 - 22 juli 1958) In 1915
Wachet auf, ruft uns die Stimme Der Wächter sehr hoch auf der Zinne, Wach auf du Stadt Jerusalem! Mitternacht heißt diese Stunde! Sie rufen uns mit hellem Munde: "Wo seid ihr klugen Jungfrauen? Wohlauf, der Bräutigam kommt, Steht auf, die Lampen nehmt! Halleluja! Macht euch bereit zur Hochzeitsfreud; Ihr müset ihm entgegengehen!"
Zion hört die Wächter singen, Das Herz tut ihr vor Freuden springen, Sie wachet und steht eilend auf. Ihr Freund kommt vom Himmel prächtig, Von Gnaden stark, von Wahrheit mächtig; Ihr Licht wird hell, ihr Stern geht auf. Nun komm, du werte Kron, Herr Jesu, Gottes Sohn! Hosianna! Wir folgen all zum Freudensaal Und halten mit das Abendmahl.
Gloria sei dir gesungen Mit Menschen- und mit Engelzungen, Mit Harfen und mit Zimbeln schön. Von zwölf Perlen sind die Tore An deiner Stadt, wir stehn im Chore Der Engel hoch um deinen Thron. Kein Aug hat je gespürt, Kein Ohr hat mehr gehört Solche Freude. Des jauchzen wir und singen dir Das Halleluja für und für.
Philipp Nicolai (10 augustus 1556 - 26 oktober 1608)
« Une silhouette en blanc se pencha vers lui : une femme. Elle sentait le printemps. Dans son demi-sommeil, il enregistra l'odeur d'eau de Cologne qu'elle dégageait, un parfum qui le gêna. Depuis plus de deux ans, depuis janvier 43, il ne respirait que des remugles de corps vivants en décomposition, des effluves de peur, de famine, de désespoirs, et là, cette fille lui balançait des jets d'une pureté inconnue de l'univers dont il venait de sortir, mort. » (…)
« Dès que le premier rapatrié mettait pied à terre, le silence s'installait. Tout passait par le regard. Les yeux cherchaient un visage, une attitude, une chevelure, un geste familier, mais l'œil n'enregistrait que des silhouettes émincées, vidées de leur chair, des corps aux angles aigus dont on devinait les entrailles derrière la peau diaphane, des visages sans relief aux pupilles atones, des crânes rasés ; les images caricaturales de ceux qui avaient milité, prié, enseigné, peint, écrit, travaillé, imprimé, moissonné, les traits longilignes de ceux qui s'étaient battus avec des mots, des gestes de solidarité, mais, aussi, avec des armes contre la sottise des collabos et de leurs maîtres. Ils rentraient, enfin, ceux que la malchance, la férocité, la lâcheté et la délation avaient envoyés dans le négatif de l'existence. »
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht, suppoost vooruitbetaald om over haar te waken. Zij zat voortdurend aan zichzelf te knagen tot enkel kraakbeen van haar overbleef.
Er kwam een firma langs om haar te stutten, om lichaamsdeel na lichaamsdeel te restaureren tot zij weer sexy presentabel voor de wereld was. Onder woonachtigheid ging zij gebukt,
onder herinnering waaraan zij vast bleef kleven en onder wijdverspreide wankelmoedigheid, die grotendeels uit zwangerzucht bestaat.
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht waar zij door tallozen zo mateloos bewonderd wordt dat zij haar soms met zoutzuur naar het leven staan.
Trappen
Er zijn er naar beneden en naar boven. Ze lijken zo verdomd goed op elkaar dat men ze meestal met elkaar verwart. Wel gaat het altijd sneller naar beneden.
Tussen muffe kelders en fier firmament is waar ik woon, waar het hedendaagse ondermaanse mij meedogenloos voorbijziet of mij - trap op, trap af - juist breeduit salueert,
misschien zelfs rakelings langs een Vermeer of langs licht loensende, zeegroene ogen. 'Er heerst hier veel te veel beneden,' mokt de een.
'O, al dat loze boven,' zucht een ander. En ook: 'Waar gaat toch alles wat verdwijnen moet naartoe? Naar boven? Naar beneden? En zijn daar dan voldoende trappen voor?
Het Winkeltje
Ik heb nog een antiquariaatje van geel verkleurde dromen op de oever van groot failliet. Veel komen er niet, maar die er komen, kopen met tweedehands verdriet.
Zodra ik zeker weet, dat ik alleen ben stap ik hier binnen, trek de deur achter me dicht. Alweer zo’n kerk met rijen banken, oude steen, overal boekjes; bloemen, afgeknipt voor zondag, nu verkleurd; glimmende dingen, daar, waar het heilige gebeurt; een orgeltje; een oude stilte, vol tastbare spanning die, God weet al hoe lang, hier hangt. Ik heb geen hoed maar haal beleefd de fietsklem van mijn broek
en loop naar voren, strijk over het doopvont. Het dak ziet er, van onderaf gezien, goed uit. Gerestaureerd? Geverfd? Ik weet het niet, hoe het komt. Ik ga de preekstoel op. Ik declameer een paar loodzware verzen, en besluit met tot zover. Ik klink toch harder dan ik dacht. De echo doet me na, en ik loop naar de uitgang, teken het boek, doneer een klein bedrag, ik weet niet goed meer waar ik hier voor kwam
en toch kwam ik hier weer. Zoals in feite vaak en altijd weer zonder idee, uiteindelijk, niet wetend waar te kijken, met de vraag, als kerken ooit volledig uit de tijd zijn, wat wij met die gebouwen doen, houden we dan sommige kathedralen open voor publiek, met al dat heiligs mooi tentoongesteld, en sloopt de regen en het vee de andere – wil niemand dan nog op die onheilsplaatsen komen?
Of komen in de nacht dan vreemde vrouwen hun kinderen een steen aan laten raken om zo van kanker te genezen; zouden ze een dode rond zien lopen, ’s avonds laat? Iets van de kracht zal wel blijven bestaan in spelletjes en schijnbaar onlogische namen; maar bijgeloof, net als geloof, dat blijft niet duren, wat blijft, als ook het ongeloof voorbijgegaan is? Gras, onkruid op de tegels, een paar muurtjes, lucht
en elke week iets minder van de vorm, een minder duidelijke functie. Wie, vraag ik me af, is dan de laatste die hier komt, voor wat dit was. Iemand, misschien, die wat op het hout klopt, weet dat dit het koor heet? Een zuiplap, zoekend naar antiek, een kerstliefhebber, die nog hoopt op het geluid van orgels en de lucht van wierook? Of iemand namens mij, meer zoals ik,
die hier verveeld en ondeskundig komt, maar weet wat het gehalte geest is op dit kruispunt, deze grond, die hier, gemengd met stadsstof, zuinig is geweest, die heeft bewaard wat nu alleen nog voorkomt in afscheid, trouwerijen en geboortes, in dood en denken aan de dood – omdat daarvoor dit ding gebouwd is? Ik heb geen idee wat deze opgetuigde klamme huls nog waard is, ik sta hier graag in stilte, en alleen.
Een serieus gebouw op serieuze grond, hier hangt de lucht van al onze obsessies die hier, als noodlot aangekleed, tot rust komen. En dat is dan toch iets dat niet verdwijnt, want steeds is er weer iemand die zichzelf verrast met de behoefte voortaan serieus te zijn, zijn aandacht zal op deze grond worden gericht: hij hoorde, dat dit goede grond voor wijsheid was, alleen al door de vele doden die hier liggen.
Van minder een stoel getimmerd, men gaat zitten onder een verbazingwekkend roerloze zon
terwijl de dorpskinderen de vrede bezingen op hun blinkende brommers, terwijl de hemel
ondiep is als water onder een roeiboot, terwijl men woorden laat drijven en zinken
hoort men zich roepen, bloed valt uit de bomen men herkent zich, staat op om te stelpen
hoe hol de taal nu zijn leegte bevredigt, als os zich laat slachten, als vlees zich laat strelen
hoe de vogel ontvleugelt, het huis niet meer woont het brood niet meer eet, de stoel niet meer zetelt
later in donker als men dit uitleest is het heden geweest, zelfs de verte beweegt niet, alleen
op de bodem martelt nog eten, de maan als vanouds maak minder bitter en witter -
Het is zo vandaag
Het is zo vandaag als altijd, heel lang zijn als altijd de dagen, als altijd smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal gaten die er gisteren niet waren, overal heden ontwaart, af en aan snelt met afval en water, als razend de lieflijke geile maagdelijke wijnranken bijsnijdt, is het plotseling tijd
met de misplaatste snoeischaar in het dal vallend bewijst men steeds eindiger waar men naar omkijkt
Alleen in de tuin
Men zit met zijn schimmen in de tuin, licht bladert schemer, er ademen oude nalatige vragen men zwijgt zich tezamen, is sprekend zijn naaste het is later, onhoorbaar als tijd
men zou dit ingedikt niets willen stillen ontmaken deze langzame cirkel, dit doodlopend loze moment willen wissen in scheurende zijde, ontastbare tastende voeten voorbijgaand over het grind
zo duurt men nog even, uurglazen, eetgrage boeken doodsnood van hongerend voedsel, dan vindt zich het sterfelijk licht uit en gaat men, gaat men naar binnen, gehoorzaam, verhoort men het donker -
“Hij had er dadelijk twee op het oog, een met kleine harde tieten en een met grote zachte, ik kon kiezen, het kwam voor elkaar. Dat mijn been als gevolg van mijn ongeluk op den duur stijfgemaakt zou moeten worden inspireerde hem tot een opbeurende gang door de kamer als stijfpoot. Hij knipte voor mij een regenjas uit een lege aardappelzak op een dag van plotselinge regen, toen ik niets beschermends bij me had en schoof hem eigenhandig over mijn hoofd. ‘God zegen je, kerel,’ zei hij als altijd bij het afscheid. Tirade ging hem ter harte. ‘Henk Meijer,’ zei hij, ‘dat is geen naam voor een schrijver. Hoe heet je moeder,’ zei hij. Het was meer een bevel dan een vraag. ‘Romijn. Dat zetten we ervoor.’ Hij nam een stuk papier en hij schreef. Hij beschouwde de indruk die de nieuwe naam maakte op meer dan leesafstand. ‘Een half pseudoniem,’ zei hij, ‘dat is modern. Zullen we het zo dan maar doen?’ Hij had het zo al gedaan. Hij was een gewetensvol redacteur. ‘We hebben nu iemand,’ vertelde hij me eens, ‘dat is een beeldhouwer en die is ook literair begaafd. Enigszins literair begaafd,’ zei hij, om preciezer te zijn. ‘Die brengt af en toe een verhaal en dan zeg ik, Waarom doe je dit niet een beetje anders en bekijk dat begin toch nog eens goed...’ De beeldhouwer heette natuurlijk Jan Wolkers en dat ‘enigszins literair begaafd’ lijkt me nog steeds een redelijk oordeel over het fenomeen op rupsbanden dat zo graag volhoudt dat het nooit enige steun heeft ontvangen, nooit niet, van niemand. Meer dan twintig jaar geleden, dit alles, en nog veel meer. Nu spreekt Gerard zich uit over de zwarten. In een wereld die meende dat alle taboes waren verdwenen heeft hij nog een taboe aan het licht gebracht. Nog steeds slaagt hij erin om de mensheid te tergen. Hij is de pestkop gebleven die hij altijd al was.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) Cover
Uit: The Cold Song (Vertaald door Barbara J. Haveland)
“But something was wrong. Siri held her breath. It had to do with Milla. Or something else. But Milla definitely had something to do with it. Her presence here at Mailund. The slightly lumpish body, the long dark hair (long dark hairs on the kitchen counter, in the bathroom sink, between the sofa and the sofa cushions, on the base-boards and doorframes), her face, sometimes pretty, sometimes not, beseeching eyes. More and more Siri found herself having to concentrate in order to keep herself in check—was that the expression? Keep oneself in check? Be one. One body, one voice, one mouth, one thread, and not fall apart, dissolve, collapse in a heap. “Your main responsibility,” Siri said, “will be to look after Liv for five hours or so every day. But we’d be grateful if you’d keep an eye on Alma as well. Alma’s twelve. She’s”—Siri searched for the right word —“a bit of a loner.” Milla laughed hesitantly, brushed the hair back from her pretty moon face and said that she thought it all sounded really great. It was a mild, bright day in May and Siri had invited Milla to the house in Oslo. The idea was for them to get to know each other a little better before the summer. Alma was at school, Liv was at nursery school, and Jon had gone for a long walk with Leopold. Something about a chapter he was having trouble writing. Milla had replied to the ad on the Internet for a summer job and Siri had been taken with her application. In her e-mail she came across as a happy, friendly, reliable girl. It would be fantastic to get to know all of you and be able to be part of your family this summer. If I get the job I’ll do my best to be a good “big sister” to your daughters so that you and your husband won’t have to worry when you’re at work.»
“The watching children heard a terrific bang, and as she landed the whole house shook. “How funny! I’ve never seen that happen before,” said Michael. “Let’s go and see who it is!” said Jane, and taking Michael’s arm she drew him away from the window, through the Nursery and out on to the landing. From there they always had a good view of anything that happened in the front hall. Presently they saw their Mother coming out of the drawing-room with a visitor following her. Jane and Michael could see that the newcomer had shiny black hair—“Rather like a wooden Dutch doll,” whispered Jane. And that she was thin, with large feet and hands, and small, rather peering blue eyes. “You’ll find that they are very nice children,” Mrs. Banks was saying. Michael’s elbow gave a sharp dig at Jane’s ribs. “And that they give no trouble at all,” continued Mrs. Banks uncertainly, as if she herself didn’t really believe what she was saying. They heard the visitor sniff as though she didn’t either. “Now, about reference—” Mrs. Banks went on. “Oh, I make it a rule never to give references,” said the other firmly. Mrs. Banks stared. “But I thought it was usual,” she said. “I mean—I understood people always did.” “A very old-fashioned idea, to my mind,” Jane and Michael heard the stern voice say. “Very old-fashioned. Quite out of date, as you might say.” Now, if there was one thing Mrs. Banks did not like, it was to be thought old-fashioned. She just couldn’t bear it. So she said quickly: “Very well, then. We won’t bother about them. I only asked, of course, in case you—er—required it. The nursery is upstairs—”
P. L. Travers (9 augustus 1899 – 23 april 1996) Julie Andrews als Mary Poppins in de film uit 1964
« -Frère Philippe, debout ! Montre-nous où s’est caché ta tête ! Allons cherche ! Le Roi décapité s’éloigne de la table, se retourne et les bras tendus, reprend sa marche hésitante vers le milieu de la salle. Mais comme il s’apprête à tourner le dos au personnage voilé, les Juifs s’avisent de le soutenir et le veulent guider : artisans et marchands là-contre hurlent de plus belle, que toutefois fascine la majesté acéphale qu’ils n’osent approcher.» (…)
« Nulle satisfaction morale ici, qui ne saurait seulement être requise. Une violence d’un autre ordre naît dans notre condition : elle s’exerce par une totale indifférence. Elle est cette indifférence même : et ne laissant point de trace c’est la pire des violences ! Contre elle il me faut lutter, mes frères, jusqu’à la résurrection des corps. » (…)
« - En vérité, je te le dis : quiconque nourrit son oubli de mon lait virginal reçoit l’innocence ; qui s’en est nourri a soif aussitôt de la semence de mon phalle ; mais qui a bu de ma semence, ne songe même plus à m’invoquer ; car il ne craint plus de passer dans les milliers de modifications qui jamais n’épuiseront l’Être. - O Baphomet ! J’ai faim, j’ai soif de ton lait, de ta semence, ne me laisse pas languir tel le cerf altéré !»
Pierre Klossowski (9 augustus 1905 – 12 augustus 2001) Au miroir révélateur door Pierre Klossowski, 1986
“Dr Strauss showed me how to keep the TV turned low so now I can sleep. I don't hear a thing. And I still dont understand what it says. A few times I play it over in the morning to find out what I lerned when I was sleeping and I don't think so. Miss Kinnian says Maybe its another langwidge. But most times it sound american. It talks faster then even Miss Gold who was my teacher in 6 grade. I told Dr. Strauss what good is it to get smart in my sleep. I want to be smart when Im awake. He says its the same thing and I have two minds. Theres the subconscious and the conscious (thats how you spell it). And one dont tell the other one what its doing. They dont even talk to each other. Thats why I dream. And boy have I been having crazy dreams. Wow. Ever since that night TV. The late late late show. I forgot to ask him if it was only me or if everybody had those two minds. (I just looked up the word in the dictionary Dr Strauss gave me. The word is subconscious. adj. Of the nature of mental operations yet not present in consciousness; as, subconscious conflict of desires.) There's more but I still dont know what it means. This isnt a very good dictionary for dumb people like me. Anyway the headache is from the party. My friends from the factery Joe Carp and Frank Reilly invited me to go to Muggsys Saloon for some drinks. I don't like to drink but they said we will have lots of fun. I had a good time.”
Daniel Keyes (New York, 9 augustus 1927) Matthew Modine als Charlie Gordon in de film uit het jaar 2000
“When Lazarus rose from the grave, after three days and nights in the mysterious thraldom of death, and returned alive to his home, it was a long time before any one noticed the evil peculiarities in him that were later to make his very name terrible. His friends and relatives were jubilant that he had come back to life. They surrounded him with tenderness, they were lavish of their eager attentions, spending the greatest care upon his food and drink and the new garments they made for him. They clad him gorgeously in the glowing colours of hope and laughter, and when, arrayed like a bridegroom, he sat at table with them again, ate again, and drank again, they wept fondly and summoned the neighbours to look upon the man miraculously raised from the dead. The neighbours came and were moved with joy. Strangers arrived from distant cities and villages to worship the miracle. They burst into stormy exclamations, and buzzed around the house of Mary and Martha, like so many bees. That which was new in Lazarus' face and gestures they explained naturally, as the traces of his severe illness and the shock he had passed through. It was evident that the disintegration of the body had been halted by a miraculous power, but that the restoration had not been complete; that death had left upon his face and body the effect of an artist's unfinished sketch seen through a thin glass. On his temples, under his eyes, and in the hollow of his cheek lay a thick, earthy blue. His fingers were blue, too, and under his nails, which had grown long in the grave, the blue had turned livid. Here and there on his lips and body, the skin, blistered in the grave, had burst open and left reddish glistening cracks, as if covered with a thin, glassy slime. And he had grown exceedingly stout. His body was horribly bloated and suggested the fetid, damp smell of putrefaction.ut the cadaverous, heavy odour that clung to his burial garments and, as it seemed, to his very body, soon wore off, and after some time the blue of his hands and face softened, and the reddish cracks of his skin smoothed out, though they never disappeared completely. Such was the aspect of Lazarus in his second life. It looked natural only to those who had seen him buried.”
Leonid Andreyev (9 augustus 1871 – 12 september 1919) Portret van Andreyev op een yacht door Ilya Repin, 192
I mind not grave asses, who idly debate About right and succession, the trifles of state; We've a good king already: and he deserves laughter That will trouble his head with who shall come after: Come, here's to his health, and I wish he may be As free from all care, and all trouble, as we.
What care I how leagues with the Hollander go? Or intrigues betwixt Sidney, and Monsieur D'Avaux? What concerns it my drinking, if Cassel be sold, If the conqueror take it by storming, or gold? Good Bordeaux alone is the place that I mind, And when the fleet's coming, I pray for a wind.
The bully of France, that aspires to renown By dull cutting of throats, and vent'ring his own; Let him fight and be damn'd, and make matches and treat, To afford the news-mongers, and coffee-house chat: He's but a brave wretch, while I am more free, More safe, and a thousand times happier than he.
Come he, or the Pope, or the Devil to boot, Or come faggot, and stake; I care not a groat; Never think that in Smithfield I porters will heat: No, I swear, Mr. Fox, pray excuse me for that. I'll drink in defiance of gibbet, and halter, This is the profession, that never will alter.
Our _Donne_ is dead; England should mourne, may say We had a man where language chose to stay And shew her gracefull power.I would not praise That and his vast wit (which in these vaine dayes Make many proud) but, as they serv'd to unlock That Cabinet, his minde: where such a stock Of knowledge was repos'd, as all lament (Or should) this generall cause of discontent. And I rejoyce I am not so severe, But (as I write a line) to weepe a teare For his decease; Such sad extremities May make such men as I write Elegies. And wonder not; for, when a generall losse Falls on a nation, and they slight the crosse, God hath rais'd Prophets to awaken them From stupifaction; witnesse my milde pen, Not us'd to upbraid the world, though now it must Freely and boldly, for, the cause is just. Dull age, Oh I would spare thee, but th'art worse, Thou art not onely dull, but hast a curse Of black ingratitude; if not, couldst thou Part with _miraculous Donne_, and make no vow For thee, and thine, successively to pay A sad remembrance to his dying day?
Izaak Walton (9 augustus 1593 - 15 december 1683) Portret door Jacob Huysman, National Portrait Gallery, London, z.j.
Uit: Der Geschichtenverkäufer(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Auf dem Weg durch Aurlandsdalen kam mir ein Gedanke. Er war mir ganz neu und hing damit zusammen, daß ich kurz zuvor im Club 7 einen jungen Autor kennengelernt hatte. Er war nur vier oder fünf Jahre älter als ich. Ich hatte ihn zu einer Flasche Wein eingeladen, und wir hatten uns einen ganzen Abend lang unterhalten. Er trug zwar eine fetzige John-Lennon-Brille, die richtige Menge Haare und Bart und einen korrekt verschlissenen Cordanzug, aber er war noch mindestens ebenso kindlich wie meine Altersgenossen, die Abiturienten. Ich zog eine Notiz hervor, die ich mir früher an diesem Tag gemacht hatte, es handelte sich um drei oder vier dicht beschriebene Seiten mit einem raffinierten Romansujet. Ich ließ ihn meinen Text überfliegen, und er war begeistert. Er musterte mich neidisch, dann überschüttete er meinen Entwurf mit wildem Lob. Was mich nicht überraschte: Ich wußte, daß die Romanidee großartig war. Trotzdem machte es mir keine Freude, gelobt zu werden, schon gar nicht von einem so jungen und unerfahrenen Autor; deshalb hatte ich ihm meine Notizen nicht gezeigt. Wenn du den Wein bezahlst, kannst du die Idee haben, sagte ich. Er glotzte mich an. Ich verspreche dir, niemandem zu erzählen, woher du sie hast, aber das kostet dich den Wein und fünfzig Kronen. Er gab mir das Geld zurück, das ich bereits für den Wein bezahlt hatte, und legte noch einen Hunderter dazu. Im Club 7 mußte der Wein bezahlt werden, bevor die Flasche geöffnet wurde. Als ich das Geld einsteckte, entdeckte ich Meter. Er stolzierte wütend zwischen den Tischen einher, fuhr vor unserem Tisch herum und drohte mir mit dem Stock. Heute ist der junge Mann mit der John-Lennon-Brille einer der führenden Autoren des Landes, vor nicht allzu langer Zeit wurde sein fünfzigster Geburtstag gefeiert. Ich bin ihm später noch viele Male begegnet, inzwischen fließen mir zehn Prozent der Honorare aus seinen Buchverkäufen zu. Aber das wissen nur er und ich. In Aurlandsdalen blieb ich lange vor einem großen Hexenkessel stehen, der Vetlahelvete genannt wird, Kleine Hölle; hier ging mir zum ersten Mal auf, daß ich mir mit meinen vielen Ideen vielleicht doch meinen Lebensunterhalt verdienen könnte. Mit ihnen besaß ich etwas, das vielen anderen nicht gerade zuflog. Ich war nicht eitel und wollte auch nicht berühmt werden, aber ich brauchte Geld und hatte nicht vor, mir einen Sommerjob zu suchen. Nach dem 15. September würde ich zudem über keinerlei Einkommen mehr verfügen, das hatte mein Vater absolut klargestellt. Ich würde sicher studieren, hatte er gesagt, und alle Studenten hätten Anspruch auf ein Studiendarlehen. Vater wußte nicht, daß ich von einem Studiendarlehen niemals würde leben können, schon die Kosten für die Mädchenbesuche sprengten den Rahmen dessen, was ich von der staatlichen Darlehenskasse erwarten konnte. Wenn ich kein Geld hätte, könnte ich mich außerdem nicht mehr frei bewegen. Diese Vorstellung sagte mir überhaupt nicht zu.”
„Stille. Wie lange ich hier bin, kann ich nicht sagen; ich habe keine Uhr. Die Fäuste in den Manteltaschen, ziehe ich die Schultern hoch und senke das Kinn in den Schal. Es ist schon eigenartig, wie viele Jahre man reden kann, ohne den Sinn der Worte wirklich zu verstehen. Was bedeutet denn ein Schritt zurück? Als du davon gesprochen hast, kannte ich dich kaum. Ich glaube, es zieht mich in alle Richtungen; ich lasse mich treiben, schließe die Augen und versuche, alles um mich herum zu vergessen. Mir ist nicht bekannt, welcher Weg der richtige ist. Du meintest, ich schaue weg, und ich weiß, du hattest Recht. Mein Blick ist nach oben gewandt, als käme von dort eine Lösung, und nicht einmal, wenn ich die Augen verschließe, stolpere ich. Der Schnee dämpft jeden Schritt und gleichzeitig höre ich das dumpfe Knarren, wenn die Kristalle von meiner Sohle zusammengedrückt werden. Was du in meinen Augen gesehen hast, kommt mir in den Sinn. Mit einem Lied sprachst du es an und mit Worten, mit Gesten und deinem Blick, den ich, das ist mir jetzt bewusst, nicht zu mir lassen wollte. Noch immer weiß ich nicht, wer von uns beiden irrte. Oft wünsche ich mir, ich wäre ein Papierflieger. Dann flöge ich über deinem Kopf, um dich zu begleiten. Ich sähe, was du tust, wüsste, wie es dir geht, und fühlte, was du fühlst. Nichts hielte mich auf, weder Sturm noch Regen. Ich wäre ein ganz besonderer Papierflieger, denn nichts könnte mich hindern, bei dir zu sein. Nicht wissend, wohin ich mich wenden soll, mit dem Gefühl, nichts von alldem beendet zu haben, und verzweifelt darüber, noch immer am Anfang zu stehen, halte ich an. Erst als der Wind so scharf über die Böschung bläst, dass meine Wangen zu frieren beginnen, bemerke ich, dass ich viel zu lang schon vor einem Grab stehe.“
„Bis zu jenem Oktoberabend war der siebte Distrikt ruhig und friedvoll gewesen. Die Bewohner waren damit beschäftigt, Bonuspunkte und -sterne zu sammeln, um das bevorstehende Weinfest angemessen begehen zu können. Sie bereiteten sich auf die Übertragung des Wettbewerbs der Kulturen vor, eines der wichtigsten Medienereignisse des Jahres, und außerdem hatte Kabel 7 eine neue Show aufgelegt, "Cosy Home", bei der man anrufen, an einer Meinungsumfrage teilnehmen und, wenn man unter die ersten fünfzig Anrufer kam, etwas Schönes für die Wohnung gewinnen konnte. Jule Tenbrock beeilte sich auf dem Heimweg, um den Anfang nicht zu verpassen. Im Super-K hatten sie indische Woche, und Jule nahm die Komplettbox Maharani, Käsecracker, Kichererbsen-Masala und Obstsalat von exotischen Früchten, hielt rasch noch im Coffee-Point, um einen Cappuccino zu holen, und schaffte es dann in weniger als acht Minuten mit dem Pappbecher in der Hand nach Hause. Schon zwei Wochen vor Beginn der Sendung waren die Gewinne in den Vitrinen der Stiftung auf der Meile ausgestellt und beschildert: nostalgisches Seifenregal, vier geschmackvolle Trio-Schalen für Snacks mit farbenfrohem Silikonuntersetzer, eleganter Zeitungsständer, hochwertiges Bettwäscheset. Jule Tenbrock war erpicht auf das romantische Blumenservice. Unzerbrechliche Luminose, geschwungene Linie, Grundfarbe Weiß, wahlweise mit Kornblumen- oder Klatschmohndekor. Jule hatte eine Schwäche für schöne Dinge, sie träumte von dem Candle-Light-Dinner aus dem Spot, mit dem " Cosy Home " angekündigt worden war: Die rote Tischdecke der Lotus-Serie hatte sie längst in ihrem Schrank. Zusammen mit dem passenden Besteckset, den beiden Kerzenhaltern und den Gläsern für Weiß- und für Rotwein hatte sie bereits im Vorfeld der neuen Show eine Menge Punkte in das Candle-Light-Dinner gesteckt. Jule Tenbrock war eine fleißige Bonussammlerin, und seit sie den Job in der Wäscherei hatte, zusätzlich zu den drei Nachbarschaftsabenden pro Woche, an denen sie bei Frau da Rica vorbeischaute, war ihre Bilanz prächtig. Und wenn Frau da Rica demnächst den Gips abbekäme und sich wieder selbst versorgen könnte, würde Jule sich um jemand anders kümmern, sie war ein Muster an Engagement in der nachbarschaftlichen Wohltätigkeit. Fehlte allerdings noch dieses Luminose-Service mit dem Blumenmuster, weshalb sie die Sendung auf keinen Fall verpassen wollte. Die Nummer, unter der man beim Sender anrufen konnte, hatte sie längst programmiert, um später keine Zeit mit Wählen zu vergeuden und ganz sicher zu sein, dass es mit dem Service auch klappte.“
„Ohne lange zu überlegen, war er mit dem Nachtzug nach Frankreich gefahren (die merkwürdigen Träume in dem leeren Abteil, die Strommasten am Morgen, der Duft nach Kaffee in der Bahnhofshalle). Ihm fielen die verwunderten Fragen der Beamten ein - »Warum melden Sie sich erst jetzt bei uns, wenige Monate vor dem Prozess?« -, ihre Blicke, wie sie lustlos seine Aussagen aufzeichneten und ihm mit noch größerer Gleichgültigkeit die Bilder vorlegten, zu denen er ebenso wenig sagen konnte wie Maja. Wie überflüssig und fehl am Platz war er sich in diesen Räumen vorgekommen. Welche Zeitverschwendung mochten ihm die Vernehmer insgeheim vorgeworfen haben, als sie ihn händeschüttelnd in die Gänge dieses verschlungenen Großtraktes entließen. Schließlich hatte er Maja angerufen, nachdem er sie am Vormittag auf der Treppe im Foyer des großen steinernen Gebäudes mit den ausladenden Portaltreppen gesehen hatte. »Kannst du dich mit mir treffen? Jetzt?« Sie hatten sich in der Nähe des Vernehmungsgebäudes in einem Park verabredet. Er sah alles wieder genau vor sich.”
A half-hour more and you will lean To gather me close in the old sweet way -- But oh, to the woman over the sea Who will come at the close of day?
A half-hour more and I will hear The key in the latch and the strong, quick tread -- But oh, the woman over the sea Waiting at dusk for one who is dead.
A Winter Night
My window-pane is starred with frost, The world is bitter cold to-night, The moon is cruel, and the wind Is like a two-edged sword to smite.
God pity all the homeless ones, The beggars pacing to and fro, God pity all the poor to-night Who walk the lamp-lit streets of snow.
My room is like a bit of June, Warm and close-curtained fold on fold, But somewhere, like a homeless child, My heart is crying in the cold.
In a Garden
The world is resting without sound or motion, Behind the apple tree the sun goes down Painting with fire the spires and the windows In the elm-shaded town.
Beyond the calm Connecticut the hills lie Silvered with haze as fruits still fresh with bloom, The swallows weave in flight across the zenith On an aerial loom.
Into the garden peace comes back with twilight, Peace that since noon had left the purple phlox, The heavy-headed asters, the late roses And swaying hollyhocks.
For at high-noon I heard from this same garden The far-off murmur as when many come; Up from the village surged the blind and beating Red music of a drum;
And the hysterical sharp fife that shattered The brittle autumn air, While they came, the young men marching Past the village square. . . .
Across the calm Connecticut the hills change To violet, the veils of dusk are deep -- Earth takes her children's many sorrows calmly And stills herself to sleep.
Het zijn nu pas zes of zeven dagen, Dat ik dit sijsje kocht van Klaas de vogelman; En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen, Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken, Als ik zo leerzaam was als hij! Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken. Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
'k Wil dan voortaan mij zo gedragen, Dat eer ik mij tot spelen schik, Ik zonder vrees mij af kan vragen: Wie leert er beter, hij of ik?
Hij, die altoos wel tevreden
Hij, die altoos wel tevreden Met vermogens die hij heeft Vergenoegd en dankbaar leeft, Kan zijn gaven wel besteden.
Maar dat hij, die altoos kniest, En wat andren zijn wil wezen, Zelfs hetgeen hij heeft, verliest, Heb ik meer dan eens gelezen.
Klaasje en Pietje
Klaasje Pietje, zo gij niet wilt deugen, Dan verschijnt de zwarte man
Pietje Klaasje, foei, dat is een leugen! Laat hem komen als hij kan. Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) Cover
De Amerikaanse dichter, essayist en literair criticus Donald Davidson werd geboren 8 augustus 1893 in Campbellsville, Giles County, Tennessee. Na de middelbare school studeerde Davidson aan de Vanderbilt University in Nashville waar hij in 1917 afstudeerde met een Bachelor of Arts (BA). Vervolgens ging hij tijdens de Eerste Wereldoorlog in militaire dienst in het Amerikaanse leger waar hij werd bevorderd tot luitenant. Na de oorlog volgde hij een postdoctorale studie aan de Vanderbilt University, waar hij in 1922 een Master of Arts (MA) behaalde. Van 1923 tot 1930 was hij literatuurcriticus voor het dagblad The Nashville Tennessean. In 1924 verscheen met de bloemlezing “An Outlawed Piper” zijn debuutbundel. In 1927 werd deze gevolgd door “The Tall Men” en in 1938 door “Lee in the Mountains, and Other Poems”. Daarmee beïnvloedde hij de Southern Agrariërs, een groep dichters uit het Zuiden. Davidson, die ook werkte als hoogleraar aan de Vanderbilt University, publiceerde ook non-fictie: “The Attack on Leviathan: Regionalism and Nationalism in the United States” (1938) en “Why the Modern South Has a Great Literature” (1951), evenals “The Tennessee” (1946 tot 1948), een geschiedenis van de Tennessee River in 2 delen. Na een verzameling van essays getiteld “Still Rebels, Still Yankees, and Other Essays” (1957) verschenen met “The Long Street” (1961) en “Collected Poems: 1922-1961 (1966) nog twee dichtbundels. Zijn enige roman, “The Big Ballad Jamboree” werd postuum in 1996 gepubliceerd.
Prie-Dieu
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? Not passion’s intimacy, Or tangles of desire that mutineer A bold way through your maiden ecstasy. Those are not blamed...the penance not severe!
Pray rather, with cool-lidded conscious eyes For warm juvescence of those ichored limbs, For laughter checked by no repentant cries, For lips unstained by pattering of hymns. Men’s glances have embraced you. They are wise.
They have seen you, cumbent by the ruddy fire, Lending your curves to cushioned wantonness, Or leaping to the stroke of an earthy lyre Twanged in the joy of throbbing noon’s excess And cried no pause for love. You, they require.
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? The wood receives your knees; The organ stirs your prayer. Now you revere The God that made you beautiful among these, The gnarled and ugly. Your book receives no tear.
Teach Me
Teach me, old World, your passion of slow change, Your calm of stars, watching the turn of earth, Patient of man, and never thinking strange The mad red crash of each new system’s birth.
Teach me, for I would know your beauty’s way That waits and changes with each changing sun, No dawn so fair but promises a day Of other perfectness than men have won.
Teach me, old World, not as vain men have taught, —Unpatient song, nor words of hollow brass, Nor men’s dismay whose powerfullest thought Is woe that they and worlds alike must pass.
Nothing I learn by any mortal rule; Teach me, old World, I would not be man’s fool.
„They were her mission. And her name wasn’t Cathy. It was Caitlin. The women were dressed in cheap clothing, layered for warmth. Falling back into the pillows, recovering from an uncontrolled moment of vertigo into which she had fallen, Caitlin Monroe composed herself. She was in a hospital bed, and in spite of the apparent poverty of her “friends,” the private room was expensively fitted out. The youngest of the women wore a brown suede jacket, frayed at the cuffs and elbows and festooned with colorful protest buttons. A stylized white bird. A rainbow. A collection of slogans: Halliburton Watch. Who Would Jesus Bomb? And Resistance Is Fertile. Caitlin took a sip of water from a squeeze bottle by the bed. “I’m sorry,” she croaked. “What happened to me?” She received a pat on the leg from an older, red-haired woman wearing a white T-shirt over some sort of lumpy handmade sweater. Celia. “Auntie” Celia, although she wasn’t related to anyone in the room. Auntie Celia had very obviously chosen the strange ensemble to show off the writing on her shirt, which read If you are not outraged you are not paying attention. “Doctor!” cried the other older woman, who had just moved to the doorway. Maggie. An American, like Caitlin. And there the similarity ended. Maggie the American was short and barrel-chested and pushing fifty, where Caitlin was tall, athletic, and young. She felt around under her blanket and came up with a plastic control stick for the bed. “Try this,” she offered, passing the controller to the young girl she knew as Monique, a pretty, raven-haired Frenchwoman. “See, the red call button. That’ll bring ’em.” Then, gently touching the bandages that swaddled her head, she asked, “Where am I?” “You’re in a private room, at the Pitié-Salpêtrière Hospital in Paris,” explained Monique. “Paris, France,” she added self-consciously. Caitlin smiled weakly. “’Okay. I remember that Paris is in France.” She paused. “And now I am, too, I guess. How did I get here? I don’t remember much after coming out of the Chunnel on the bus.”
Uit: Day of the Oprichnik (Vertaald door Jamey Gambrell)
“Forgive me for troubling you. All in the line of duty.” I put the mobilov on the bedside table. Why the hell is the ambassador’s clerk reminding me about attendants? Ah, that’s right…now the ambassadorials are directing the hand-washing rite…I forgot…Keeping my eyes closed, I swing my legs over the edge of the bed and shake my head: it feels heavy after yesterday evening. I grope around for the bell, and ring it. Beyond the wall I can hear Fedka jump up from his pallet, bustle about; the dishes clink. I sit still, my head bowed and unwilling to wake up: yesterday, once more I had to fill the cup to the brim, although I solemnly swore to drink and snort only with my own fellows; I did ninety-nine bows of repentance in Uspensky Cathedral and prayed to St. Boniface. Down the drain! What can I do? I cannot refuse the great boyar Kirill Ivanovich. He’s intelligent and gives wise, crafty advice. I value a man who’s clever, in stark contrast to Poyarok and Sivolai. I could listen to Kirill Ivanovich’s sage advice without end, but without his coke he isn’t very talkative. Fedka enters: “Best of health to you, Andrei Danilovich.” I open my eyes. Fedka is holding a tray. His face is creased and lopsided as it is every morning. He’s carrying a traditional hangover assortment: a glass of white kvass, a jigger of vodka, a half-cup of marinated cabbage juice. I drink the juice. It nips my nose and purses my cheekbones. Exhaling, I toss the vodka down in a single gulp. Tears spring to my eyes, blurring Fedka’s face. I remember almost everything—who I am, where, and what for. I steady my pace, inhaling cautiously. I wash the vodka down with the kvass. The minute of Great Immobility passes. I burp heartily, with an inner groan, and wipe away the tears.“
Ich flieh aus der Vaterstadt, doch entkomme ihr nicht, ich spür
Ihren Blick im Nacken, hör ihren Tritt, obgleich sich nichts regt
Und dreh ich mich um, finde ich nur in meiner Spur die Spuren Vergangener
Die Schritte der Väter. Doch lahmt der Vater denn nicht, der Ertragene
An den Küsten bedeuten die Väter uns nichts von Wind und Strömung allein hängt die Fahrt ab
Was hinter uns bleibt, fressen Stute und Schlange Kriegslist und Starrsinn. Sie ernähren einander
Während wir, mein Vater und ich, aneinander gebunden, aneinander verhungern
Das Glück gibt sich vaterlos, der Glückliche hätte gerufen: Ich trage die Last nicht länger
Und wie leicht wär es, nicht da zu sein Nähm man von meinen Schultern die Pflicht
Die das Dasein mir aufgeladen. Die künftige Stadt wär keine ausgegrabne, das stimmlose Greisenflehen
Trage mich weiter! Würd übertönt von einem weichenden schwarzen: Bleibe noch
AL-QAHIRA
Das vergebliche Bemühen, jeden Morgen die Wüste zusammenzukehren Umverteilung Staub in die Körperhöhlen, und das Gerede vom Vortag, Insekten in den gesungenen Augen, die Broschüren über The Essentials of Endocrinology graubrüchig, und selbst Tageszeitungen am Mittag schon vergilbt
sinds een paar weken heb ik last van mieren in de keuken
overdag zie je ze nauwelijks, maar 's avonds zo rond een uur of half tien komen ze uit hun hoeken en gaten dribbelen over ijskast en tafel klimmen in lege flessen en glazen en krioelen rond plekjes waar een druppel limonade of een lik jam is gemorst
soms, als ik thee zetten ga, sta ik ernaar te kijken maar ik snap net zo min iets van hen als zij iets van mij begrijpen
(trouwens: ze zien mij niet eens)
maar wat zien wij wel? misschien is kanker ook een soort ddt)
Soms, s avonds
Soms, s avonds, staat mijn vader in de kamer. Vreemd oud geworden, haast vel over been. ‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’ (Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.
‘Maken ze ‘t goed? Geen zieken?’ ‘Nee, geen zieken gelukkig. Alles prima. Hij glimlacht, klein op een puntje van de bank, zijn benen nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken we als vroeger. ‘k Ga weer eens. Dag knul.’Hij staat nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen, die vederlichte, bulderende stappen van iemand die terug moet in de dood.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985)
Wir Fahrensleute Lieben die See. Die Seemannsbräute Gelten für heute, Sind nur für to-day.
Die Mädchen, die weinen, Sind schwach auf den Beinen. Was schert uns ihr Weh ! Das Weh, ach das legt sich. Unsre Heimat bewegt sich Und trägt uns in See, Far-away.
Chor der Mädchen:
Wir, die Bräute Der Fahrensleute, Lieben und küssen, Doch wissen, sie müssen Zur Seefahrt zurück.
Und wenn sie ertrinken, Dann - wissen wir - winken Uns andre zum Glück.
Berlin (An den Kanälen)
Auf den Bänken An den Kanälen Sitzen die Menschen, Die sich verquälen.
Loch meiner Nase, Nasenloch, niese doch In die stille Straße!
Auf dem Omnibus, im Dach Rütteln meine Knochen, Werden gute Worte wach, Bleiben ungesprochen. - -
Ach, da fällt mir die alte Zeitungsfrau ein - Vanblix oder Blax soll sie heißen - Die hat ein so seltsames Schütteln am Bein, Daß alle Hunde sie beißen. -
An den Kanälen Auf den dunklen Bänken Sitzen die Menschen, die Sich morgens ertränken.
Joachim Ringelnatz (7 augustus 1883 – 17 november 1934)
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Ozon publiceerde haar eerste gedichten in de schoolkrant van het Hervormd Lyceum Zuid te Amsterdam. Na haar middelbareschooltijd begon ze een opleiding aan de Gerrit Rietveld Academie maar haakte al snel af. Vanaf 1977 werd Diana Ozon een belangrijke spil in de Amsterdamse punkbeweging. De bekende gekraakte Zebrapanden in Amsterdam werden mede door haar toedoen omgetoverd tot een soort van punkhoofdkwartier waarin de punkclub DDT666 en het redactiecentrum van de roemruchte Koekrant waren gehuisvest. Diana Ozon was op dat moment de eerste en enige Nederlandse punkdichter en hielp daarmee een belangrijke brug te slaan tussen jeugd en literatuur. Vanaf 1982 werd Ozon ook op nationaal niveau meer bekend nadat ze bij uitgeverij Guus Bauer haar twee bundels Laag bij de Gronds en De Obscure Camera publiceerde. Bulkboek lanceerde haar in het themanummer De Popdichters. De bundel Hup de Zee bracht haar in 1986 op een lange tournee door het land die in 1988 resulteerde in De Ozon Expres. Daarna volgde in 1991 de schelmenroman Kraker Jack, over een dolgedraaide actievoerder. Met de bundel Stad Sta Stil sloot ze in 1993 de periode van punk en kraken af en sloeg vervolgens via cyberpunk nieuwe wegen in. In de jaren negentig ging de dichteres zich steeds meer bezighouden met computers en internet en in 1995 was ze de eerste Nederlandse dichter die via het World Wide Web voordroeg. In 2005 kwam haar poëzie weer in boekvorm uit met de bundel Bronwater, in 2009 gevolgd door de bundel Hartspanne. Met de band De Drie Boeddha’s brengt ze poëzie op muziek van gitariste en componiste Wil Schmal. Ozon is tot op heden actief als performance-dichter in de Nederlandse traditie waartoe ook Simon Vinkenoog, Johnny van Doorn, Jules Deelder en Bart Chabot gerekend kunnen worden.
Pandora
K=l m=U ben volledig URS compleet compmate in megabytes
Ontdek een virus bytje bij byte datastring na string delete mijn ervaring
bijzonderheid van 'ik houd van jou'is macro op je comp smiley, 'k=, schatje'
Je holt de chat uit rolt een nieuw bed in Sorry I can't read Oress escape to end.
Maar...
Met haat kom je nergens kun je nergens naar toe ook niet naar Timboektoe nergens kun je heen je staat helemaal alleen want waar je ook gaat je treft alleen je eigen haat
»Es ist gut«, sagte der stellvertretende Amtsrichter Gylfe mit Nachdruck und riss sie aus ihren Gedanken, »die gnädige Frau ruft Fräulein Vivan dann, wenn es Zeit für den Braten ist, wir haben ja die Klingel, Vivan kann zusammen mit Frau Holmström in der Küche warten.« Vivan knickste und öffnete die Tür zum Flur. Auf dem Weg zur Küche sah sie, dass der ältere der beiden Söhne des Hauses ihren Blick einzufangen suchte, aber sie gab vor, ihn nicht zu bemerken. Es dauerte nicht lange, bis die beiden halbwüchsigen Jungen der Familie anfingen, sie nicht Vivan, sondern Gullvivan, Schlüsselblume, zu nennen. Anfangs sah sie darin nichts Unziemliches, denn schon daheim im Dorf hatten die jungen Männer ihr verschiedene Kosenamen gegeben und freundschaftlich benutzt. Doch wenn Magnus und Carl-Gustaf Gylfe den neuen Namen verwandten, huschte etwas über ihre glatten Gesichter, das Vivan als Geringschätzung und Hohn deutete, und manchmal schob sich Magnus, der ältere, plötzlich aus dem luxuriösen Badezimmer der Herrschaften mit Toilettenlüftung und einer Badewanne, die auf bronzenen Löwenpranken stand, und trällerte daraufhin mit leiser Stimme: Vivan, Vivan, Herz aus Gold, Vivan, Vivan, wann bist du mir hold, und seine Hose beulte sich aus, wenn sie mit pochendem Herzen und einem vollbeladenen Tablett in den Händen im dunklen Flur an ihm vorbeieilte. Die beiden Söhne des Hauses glichen in ihren Augen verhätschelten Hauskatzen, und sie spürte die Blicke der beiden auf ihrem Körper, sie spürte diese Blicke, wenn sie servierte, wenn sie die Palmen goss, wenn sie die Kleider und Bettbezüge einsammelte, um sie zur Wäscherin zu bringen, wenn sie mit klappernden Absätzen die Treppen hinabrannte, um zum Markt zu gehen und Waren einzukaufen, wenn sie von Wahlman oder Silfverberg & Wecksell wieder einmal einen teuren und voluminösen Neuzugang für Frau Gylfes Hutsammlung anschleppte. Sogar wenn sie auf dem Weg zum Abort des Dienstpersonals über den Hof schlich, spürte Vivan die Blicke der beiden Gylfe-Söhne, und es war ihr lieber, erst gar keinen Gedanken daran zu verschwenden, was die Brüder über sie sagten, sobald sie außer Hörweite war. Vivans Mutter Magda war in der Stadt geboren worden und hatte in Tollander & Klärichs Tabakfabrik und als Aufwärterin im Hotel Kleineh gearbeitet, ehe sie heiratete und die Frau eines Kleinbauern in Inga Degerby wurde.“
Uit: Revolutionaire brieven (Vertaald door Simon Vinkenoog)
Tweeëntwintigste revolutionaire brief
wat wil je dat je kinderen leren, kan het je schelen of ze van fabrieken weten, chemische formules, theorie van getallen, vergelijkingen, filosofie, semantiek symbolische logica, latijn, geschiedenis, zogenaamd, die alleen maar geschiedenis van de geest van de westerling is, minst interessante van talloze manifestaties op deze planeet?
kan het je schelen of hij leert in het bos te leven, een gebroken arm te spalken, zijn eigen kleren verstellen, eenvoudig eten koken, helpen een kalf of baby ter wereld te brengen? als er auto's zijn moet hij dan niet weten hoe hij de zijne aan de gang houdt? hoe kan hij deze dingen leren, kan hij ze leren afgesloten in een gipsen doos, verpakt in een grotere betonnen doos die 'school' heet bezig met papier van 's morgens tot 's avonds, geen klei of mortel, geen pigment vermalend, geen zaaigoed in zwarte aarde potend komt voorjaar, hoe zal hij weten een konijn te strikken, een vlot te bouwen, te koersen op de sterren, of veilige grond vinden om op te slapen? wat doet hij al zijn leerjaren binnenshuis, alsof de planeet niets meer was dan een voertuig om onze plastic bouwsels rond de zon te dragen
Old Yew, which graspest at the stones That name the under-lying dead, Thy fibres net the dreamless head, Thy roots are wrapt about the bones. The seasons bring the flower again, And bring the firstling to the flock; And in the dusk of thee, the clock Beats out the little lives of men. O not for thee the glow, the bloom, Who changest not in any gale, Nor branding summer suns avail To touch thy thousand years of gloom:
And gazing on thee, sullen tree, Sick for thy stubborn hardihood, I seem to fail from out my blood And grow incorporate into thee.
7.
Dark house, by which once more I stand Here in the long unlovely street, Doors, where my heart was used to beat So quickly, waiting for a hand, A hand that can be clasp'd no more-- Behold me, for I cannot sleep, And like a guilty thing I creep At earliest morning to the door. He is not here; but far away The noise of life begins again, And ghastly thro' the drizzling rain On the bald street breaks the blank day.
16.
I envy not in any moods The captive void of noble rage, The linnet born within the cage, That never knew the summer woods: I envy not the beast that takes His license in the field of time, Unfetter'd by the sense of crime, To whom a conscience never wakes; Nor, what may count itself as blest, The heart that never plighted troth But stagnates in the weeds of sloth; Nor any want-begotten rest.
I hold it true, whate'er befall; I feel it, when I sorrow most; 'Tis better to have loved and lost Than never to have loved at all.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Buste van Arthur Henry Hallam (A. H. H.) door Francis Leggatt Chantrey
Le bateau fait sa route entre les îles; la mer est si calme qu’on dirait qu’elle n’existe pas. Il est onze heures du matin, et l’on ne sait s’il pleut ou non. La pensée du voyageur se reporte à l’année précédente. Il revoit sa traversée de l’Océan dans la nuit et la rafale, les ports, les gares, l’arrivée le dimanche gras, le roulement vers la maison, tandis que d’un oeil froid il considérait au travers de la glace souillée de boue les fêtes hideuses de la foule. On allait lui remontrer les parents, les amis, les lieux, et puis il faut de nouveau partir. Amère entrevue! comme s’il était permis à quelqu’un d’étreindre son passé. C’est ce qui rend le retour plus triste qu’un départ. Le voyageur rentre chez lui comme un hôte; il est étranger à tout, et tout lui est étrange. Servante, suspends seulement le manteau de voyage et ne l’emporte point. De nouveau, il faudra partir! A la table de famille le voici qui se rassied, convive suspect et précaire. Mais, parents, non! Ce passant que vous avez accueilli, les oreilles pleines du fracas des trains et de la clameur de la mer, oscillant, comme un homme qui rêve, du profond mouvement qu’il sent encore sous ses pieds et qui va le remporter, n’est plus le même homme que vous conduisîtes au quai fatal. La séparation a eu lieu, et l’exil où il est entré le suit.
Il est des jeunes bras Qui sont morts Tendus vers une mère… Oh ! Les poitrines fortes, Les poitrines sanglantes De ceux qui ont battu le fer, Pour être vaincus par l’argent !... Et ces morts qui ont battu pour d’autres… Et ceux qui sont partis en chantant Pour dormir dans la boue anonyme de l’oubli. Et ceux qui meurent toujours Dans la gaucherie des godillots Et des habits trop grands Pour des enfants ! Aux soirs tristes De mortes minutes, Il est un gars qui tombe Et sa mère qui meurt pour lui, De toute la force de son vieux cœur… Il est des voitures qui geignent Et aussi des petits héros qui crient Leur désespoir de pourrir à l’aurore… Mais les morts les plus à plaindre, Ceux que mon cœur veut consoler, Ce sont les pauvres d’un pays de soleil, Ce sont les champions d’une cause étrangère, Ceux qui sont morts pour les autres, ET POUR RIEN !
“Steve Sillett had feathery light-brown hair, which hung out from under a sky-blue bandanna that he wore tied around his head like a cap. He had flaring shoulders, and his eyes were dark brown and watchful, and were set deep in a square face. The Sillett brothers stood shoulder to shoulder, looking at the birds. Their bodies were outlined against decks of autumn rollers coming in, giving off a continual roar. Scott handed the binoculars to his younger brother, and their hands touched for an instant. The Sillett brothers' hands had the same appearance-fine and sensitive-looking, with deft movements. Scott turned to Marwood: "Marty, I think your car should be called the Blue Vinyl Crypt. That's what it will turn into if we fall off a cliff or get swiped by a logging truck." "Dude, you're going to get us into a crash that will be biblical in its horror," Steve said to Marwood. "You need to let Scott drive." (Steve didn't know how to drive a car.) Marwood didn't want Scott's help with the driving. "It's a very idiosyncratic car," he explained to the Sillett brothers. In theory, he fixed his car himself. In practice, he worried about it. Lately he had noticed that the engine had begun to give off a clattering sound, like a sewing machine. He had also become aware of an ominous smell coming from under the hood, something that resembled the smell of an empty iron skillet left forgotten on a hot stove. As Marwood contemplated these phenomena and pondered their significance, he wondered if his car needed an oil change. He was pretty sure that the oil had been changed about two years ago, in Alaska, around the time the license plates had expired. The car had been driven twenty thousand miles since then, unregistered, uninsured, and unmaintained, strictly off the legal and mechanical grids. "I'm worried you'll screw it up," he said to Scott.»
Moonlight silvers the tops of trees, Moonlight whitens the lilac shadowed wall And through the evening fall, Clearly, as if through enchanted seas, Footsteps passing, an infinite distance away, In another world and another day. Moonlight turns the purple lilacs blue, Moonlight leaves the fountain hoar and old, And the boughs of elms grow green and cold, Our footsteps echo on gleaming stones, The leaves are stirred to a jargon of muted tones. This is the night we have kept, you say: This is the moonlit night that will never die. Through the grey streets our memories retain Let us go back again.
2.
Mist goes up from the river to dim the stars, The river is black and cold; so let us dance To flare of horns, and clang of cymbals and drums; And strew the glimmering floor with roses, And remember, while the rich music yawns and closes, With a luxury of pain, how silence comes. Yes, we loved each other, long ago; We moved like wind to a music's ebb and flow. At a phrase from violins you closed your eyes, And smiled, and let me lead you how young we were! Your hair, upon that music, seemed to stir. Let us return there, let us return, you and I; Through changeless streets our memories retain Let us go back again.
I dream of you walking at night along the streams of the country of my birth, warm blooms and the nightsongs of birds opening around you as you walk. You are holding in your body the dark seed of my sleep.
2.
This comes after silence. Was it something I said that bound me to you, some mere promise or, worse, the fear of loneliness and death? A man lost in the woods in the dark, I stood still and said nothing. And then there rose in me, like the earth's empowering brew rising in root and branch, the words of a dream of you I did not know I had dreamed. I was a wanderer who feels the solace of his native land under his feet again and moving in his blood. I went on, blind and faithful. Where I stepped my track was there to steady me. It was no abyss that lay before me, but only the level ground.
3.
Sometimes our life reminds me of a forest in which there is a graceful clearing and in that opening a house, an orchard and garden, comfortable shades, and flowers red and yellow in the sun, a pattern made in the light for the light to return to. The forest is mostly dark, its ways to be made anew day after day, the dark richer than the light and more blessed, provided we stay brave enough to keep on going in.