Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-08-2014
Robin Pilcher, Jorge Amado, René Crevel, Blanca Varela, Barbara Erskine
“That had been enough for Tess. The thought of "other places" had cut any notion of romantic frivolity from her mind. Seated on the edge of the bed, Tess pulled on her brown leather calf-length boots, wrestled the legs of her jeans over them, and then got up and walked over to open the wooden shutters on one of the room's tall sash-framed windows. Her spirits, which had been flying at Learjet height since the wedding, sank a little when she looked out onto another grey day in the Scottish capital. She could tell by the movement of the leafless trees just visible up by Heriot Row and by the way the pedestrians on the pavement below walked up Dundas Street clutching their coats closed at the neck, that the wind was coming from the north, sweeping cold and unguarded across the Firth of Forth. Spring is a season that's lost its reason, she thought to herself. The beginning of May and it could as well be February. An icy draught sought out a space at the side of the ancient window frame, surrounding her with a chill that made her shiver and clasp her hands under her armpits. It was about the one thing, being married, that she regretted, having to leave her cosy little tenement block flat in West College Street and move here to Allan's great barn of a place, situated in the infinitely smarter New Town. Tess picked up her mobile from the bedside table and thumbed a couple of buttons. She held it to her ear as she pulled on her woollen jacket and shouldered the strap of her laptop case. When Allan eventually answered, his greeting was unintelligible through a mouthful of food. "It's me," Tess said, picking up her keys from the table in the hallway. She heard Allan swallow. "I know. Your name came up. Sex Maniac." "It does not say that!" "No, you're right. It says Mrs. Goodwin."
Uit: The War Of The Saints (Vertaald door Gregory Rabassa)
“They had been trustworthy vows, those of the captain and his wife, yet the old nun, huddled in her worn and severe habit, trembled for the safety of the figure throughout the long voyage, because of the river currents or the rough seas of the gulf. But she didn't say a word, didn't let her concern show; only prayed, reciting over and over the beads of her rosary, until the breeze that fluttered about the carving came to comfort her bony hands. For her the trip was long and worrisome; she breathed easily only when the sloop headed in toward the market ramp. All had gone well, God be praised! she thought. The saint and her sack of thunder and lightning would soon be in the Museum of Sacred Art, where the director, a German monk with several advanced degrees, a scholar three times over, a renowned author, in his impeccable white cassock, awaited her impatiently. He'd developed a breathtakingly daring thesis concerning the origin and the artist of this famed piece of religious sculpture. Only then, delivered from her prison of fear, would Sister Maria Eunice close her eyes, let out a sigh of relief, and succumb at last to the soft enveloping breeze. The priest, for his part, didn't look like a priest–how could anyone recognize him as a father when he was wearing blue jeans and a flowered shirt open to the wind, with no tonsure shaved into the center of his flowing hair? He was a good-looking fellow who drew women's stares. The habit doesn't make the monk, teaches a wise proverb that dates back quite a bit, to a time before such changes in costume and custom were common. In spite of the apparent disorder in his clothes and hair, his lack of cassock and tonsure, this was no hippie on his way to the peace and love colony in Arembepe, but an ordained priest, sincere in his vocation and his apostolate, devoted to his mission. In the distant parish that was his charge, the faithful were God's unfortunates, slaves of the rich, humbled by the age-old law of violence. For him the trip had seemed longer, endless even, because he'd been living amid impunity and injustice and had every reason to believe he was being summoned to the capital for something besides praise or encouragement. He'd heard of provocations and threats, he'd read items in the papers denouncing and condemning the subversive activity of certain priests. His name, Father Abelardo Galvão, had appeared in the press, in twisted stories that turned facts upside down, invented things, slung mud, vilified him.”
« Une petite fille interroge : « Qu’est-ce que la mort ? » mais, sans laisser le temps d’une réponse, déjà prévient: Et surtout, puisque tu prétends que tout le monde meurt, il ne faut pas essayer de me faire croire que c’est comme quand on dort. Ceux qui s’amusent n’ont jamais sommeil… D’une famille qui ne boit que de l’eau, se méfie des effets du poivre, a proscrit de sa table la sauce anglaise, les pickles et même la moutarde, mais, volontiers, entre la poire et le fromage, parle d’hygiène sociale, la mère, résignée, dès le seuil de la trentaine, à la plus grise, la plus inutile des vertus, constate : — Ceux qui s’amusent ont beau n’avoir jamais sommeil, ils n’en meurent pas moins, tout comme les autres. Nul, d’entre les hommes, n’échappe à la loi fatale, car mon enfant, la mort… la mort… — Ah oui, je comprends. La mort, elle ressemble à cousine Cynthia. Cynthia, même avant de la connaître, je ne pensais qu’à elle. D’ailleurs, à la maison, à tous les repas, on en parlait. On était si impatient de la voir, et grand-mère répétait : « Cynthia, ce sera notre rayon de soleil ». Alors quelle joie, le jour de son arrivée. Elle apportait des gentils cadeaux pour chacun et, avec ses cheveux rouges, sa robe verte et ses yeux gris comme les nuages, on devinait tout de suite qu’elle était née dans un pays où toi, tu n’iras jamais. On l’avait installée dans la plus jolie chambre, et elle aurait pu y rester des années et des années, mais, un beau jour, plus de Cynthia. Elle avait filé sans rien dire. Comme une voleuse. En partant, elle avait emmené papa. D’abord, j’ai cru que c’était pour rire, mais ils ne sont pas revenus. Grand-mère, comme toujours, fait la fière, dit qu’il ne faut pas les regretter et qu’il n’y a qu’à les laisser courir la prétentaine.»
René Crevel (10 augustus 1900 – 18 juni 1935) Man Ray, Tristan Tzara en Rene Crevel, 1928
A star explodes in a small plaza and a bird loses its eyes and falls. Around it men weep and watch the progress of the new season. The river flows and bears in its cold and muddled arms inscrutable matter that has accumulated for years and years behind windows.
A horse dies and its soul flies up to the sky, smiling, its large wooden teeth stained with dew. Later, among the angels, it will grow black, silky wings to shoo the flies away.
Everything is perfect. To be locked in a small hotel room, to be wounded, cast off, impotent, while outside rain falls, sweet, unexpected.
What is it that’s happening, that throws itself down from above and covers the leaves with blood and the streets with golden rubble?
I know I am sick with a ponderous malady, brimming with a bitter liquid, an inclement fever that whistles and scares anyone who hears it. My friends left me, my parrot has died, and I cannot keep people and animals from fleeing at the sight of the black and terrible splendor that my passage through the streets leaves behind. I always have to eat lunch alone. It’s terrible.
“Given the time of year, she had probably been mad to rent the cottage. Suitable for writer or artist, the ad had said, code for isolated and shabby, out of season and cheap. But once she had seen the ad something had driven her on. She had to reply. She pushed open the door and peered in cautiously. A small living room, the remains of the last fire still scattered in the hearth. Two tiny bedrooms, kitchen and bathroom. The cottage was old and pretty, swathed in end of season roses. She’d rented it because of its name. The Poet’s House. She paused for a moment, getting the feel of the place, shivering as an unexpectedly strong gust of wind stirred the wood ash in the hearth, then she went to drag her bags out of the car. There was a storm coming. The poet’s picture hung on the wall near the stairs. She had heard of him, though he wasn’t famous. This had been his family home. He was young and handsome and had died tragically in the First World War, killed on the Somme. Gently she reached up and touched his face, feeling a sudden connection. Perhaps his presence would inspire her; make her writing flow. She explored the garden before the rain set in and saw how close the sea was. No more than twenty yards away white topped waves lashed at the low cliffs. They crumbled as she watched, fissures and cracks appearing in the soft red rock as shards of sand and earth tumbled down onto the beach below where the sea hurled itself against the land. Further along the coast two houses had half collapsed over the edge. That, she realised, was probably the destiny of the cottage too. Only short lets for holiday makers. No future here but the sea. The summerhouse belonging to the cottage was right on the edge now. What a pity. It was the perfect place to write. Was that where the poet had written his poems? It looked as though it would go very soon, perhaps tonight if the storm didn’t abate. She looked at it sadly then turned to go indoors. She wrote until it was late. By the time she went to bed she was exhausted, goaded by the ever increasing scream of the gale blowing in off the North Sea. The dream was sudden and very real. The young man was standing beside her bed, his face grey with fatigue and anxiety. ‘Help me,’ he said. ‘Please. You have to save them or it will be too late.’ She sat up, listening to the wind and groped for the light switch. Nothing. The electricity had succumbed to the storm.”
‘De volgende dag gaf ik Aardrijkskunde en wij kregen het natuurlijk over de sluizen en pieren van IJmuiden. Wij schoolmeesters moeten de kinderen nou eenmaal altijd wat leren. Een soort aanwensel. Stel je voor, dat de jongens en meisjes alleen maar gingen pootjebaaien en ranja met een rietje drinken en hun kousen en schoenen vol zand halen. En dat ze eens niets leerden. Ik weet uit ervaring, dat er op zo'n dag zelf niets van terecht komt. Dan kun je kletsen over sluizen en vuurtorens en vissershavens wat je wil, maar je kunt het voor hetzelfde geld in het Sanskriet zeggen. Ze hebben alleen maar aandacht voor zure balletjes, hun natte onderbroek en voor een ijsco, die met zijn belletje de leergierigheid belaagt. Om mijn schoolmeestersgeweten niet in opstand te brengen heb ik de theorie maar vooruit gegeven en zelfs nu vielen er douwen, omdat ze er de kop niet bij hadden. Ik kan mij dat eigenlijk zo goed voorstellen. De gewone lessen aanvaarden de kinderen, zoals ze mazelen en natte voeten krijgen. 't Hoort er nou eenmaal bij, al weet je niet waar dat allemaal goed voor is. Maar om de lol door het leren te bederven, dat vinden ze in wezen ongepast. Pret moet pret blijven en je gaat niet naar IJmuiden om nou eens precies te weten hoe een pier in elkaar zit’.
Piet Bakker (10 augustus 1897 - 1 april 1960) Scene uit de film met Danny de Munk, 1984
“Het is avond. Ik loop naar huis. Ik ben neerslachtig. „Hé student!” roept iemand. Het is een vrouw. Ze is zwaar opgemaakt. Ze draagt een hoed met veer, waaronder een alledaags gezicht schuilgaat met uitstekende jukbeenderen en dikke lippen. Ik kijk haar fronsend aan en wil doorlopen, maar de vrouw zegt met een verlegen glimlach: „Het is vandaag mijn naamdag… Kom je bij me theedrinken?” Ik antwoord: „Het spijt me, ik heb geen tijd.” „Ik ga met iedereen mee die me vraagt”, zegt de vrouw, „maar vandaag vier ik mijn naamdag. Ik heb besloten zelf iemand uit te nodigen. Zeg alsjeblieft geen nee.” We lopen een donkere trap op, vol katten, en komen in een kleine kamer. Op tafel een samowar, noten, jam en broodjes. We drinken thee in stilte. Ik weet niets te zeggen. En zij is verlegen met mijn zwijgen. „Heeft u dan helemaal niemand – geen vrienden of familie?” „Nee”, zegt ze. „Ik ben hier vreemd, ik kom uit Rostov.” Als ik mijn thee op heb, trek ik mijn jas aan en wil vertrekken. „Zie je niks in me?” zegt ze. Ik ben geamuseerd. Ik vind haar niet onaantrekkelijk. Ik kus haar dikke lippen ten afscheid. En zij vraagt me: „Kom je nog eens terug?” Ik loop het trapportaal op. Misschien moet ik onthouden waar ze woont. In het donker tel ik hoeveel treden het zijn tot haar deur. Zal ik een lucifer aansteken en kijken wat het huisnummer is? Nee, het is niet de moeite waard. Ik kom hier nooit meer terug.”
Michail Zosjtsjenko (10 augustus 1895 - 22 juli 1958) In 1915
Wachet auf, ruft uns die Stimme Der Wächter sehr hoch auf der Zinne, Wach auf du Stadt Jerusalem! Mitternacht heißt diese Stunde! Sie rufen uns mit hellem Munde: "Wo seid ihr klugen Jungfrauen? Wohlauf, der Bräutigam kommt, Steht auf, die Lampen nehmt! Halleluja! Macht euch bereit zur Hochzeitsfreud; Ihr müset ihm entgegengehen!"
Zion hört die Wächter singen, Das Herz tut ihr vor Freuden springen, Sie wachet und steht eilend auf. Ihr Freund kommt vom Himmel prächtig, Von Gnaden stark, von Wahrheit mächtig; Ihr Licht wird hell, ihr Stern geht auf. Nun komm, du werte Kron, Herr Jesu, Gottes Sohn! Hosianna! Wir folgen all zum Freudensaal Und halten mit das Abendmahl.
Gloria sei dir gesungen Mit Menschen- und mit Engelzungen, Mit Harfen und mit Zimbeln schön. Von zwölf Perlen sind die Tore An deiner Stadt, wir stehn im Chore Der Engel hoch um deinen Thron. Kein Aug hat je gespürt, Kein Ohr hat mehr gehört Solche Freude. Des jauchzen wir und singen dir Das Halleluja für und für.
Philipp Nicolai (10 augustus 1556 - 26 oktober 1608)
« Une silhouette en blanc se pencha vers lui : une femme. Elle sentait le printemps. Dans son demi-sommeil, il enregistra l'odeur d'eau de Cologne qu'elle dégageait, un parfum qui le gêna. Depuis plus de deux ans, depuis janvier 43, il ne respirait que des remugles de corps vivants en décomposition, des effluves de peur, de famine, de désespoirs, et là, cette fille lui balançait des jets d'une pureté inconnue de l'univers dont il venait de sortir, mort. » (…)
« Dès que le premier rapatrié mettait pied à terre, le silence s'installait. Tout passait par le regard. Les yeux cherchaient un visage, une attitude, une chevelure, un geste familier, mais l'œil n'enregistrait que des silhouettes émincées, vidées de leur chair, des corps aux angles aigus dont on devinait les entrailles derrière la peau diaphane, des visages sans relief aux pupilles atones, des crânes rasés ; les images caricaturales de ceux qui avaient milité, prié, enseigné, peint, écrit, travaillé, imprimé, moissonné, les traits longilignes de ceux qui s'étaient battus avec des mots, des gestes de solidarité, mais, aussi, avec des armes contre la sottise des collabos et de leurs maîtres. Ils rentraient, enfin, ceux que la malchance, la férocité, la lâcheté et la délation avaient envoyés dans le négatif de l'existence. »
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht, suppoost vooruitbetaald om over haar te waken. Zij zat voortdurend aan zichzelf te knagen tot enkel kraakbeen van haar overbleef.
Er kwam een firma langs om haar te stutten, om lichaamsdeel na lichaamsdeel te restaureren tot zij weer sexy presentabel voor de wereld was. Onder woonachtigheid ging zij gebukt,
onder herinnering waaraan zij vast bleef kleven en onder wijdverspreide wankelmoedigheid, die grotendeels uit zwangerzucht bestaat.
Ik heb mijn moeder naar een museum gebracht waar zij door tallozen zo mateloos bewonderd wordt dat zij haar soms met zoutzuur naar het leven staan.
Trappen
Er zijn er naar beneden en naar boven. Ze lijken zo verdomd goed op elkaar dat men ze meestal met elkaar verwart. Wel gaat het altijd sneller naar beneden.
Tussen muffe kelders en fier firmament is waar ik woon, waar het hedendaagse ondermaanse mij meedogenloos voorbijziet of mij - trap op, trap af - juist breeduit salueert,
misschien zelfs rakelings langs een Vermeer of langs licht loensende, zeegroene ogen. 'Er heerst hier veel te veel beneden,' mokt de een.
'O, al dat loze boven,' zucht een ander. En ook: 'Waar gaat toch alles wat verdwijnen moet naartoe? Naar boven? Naar beneden? En zijn daar dan voldoende trappen voor?
Het Winkeltje
Ik heb nog een antiquariaatje van geel verkleurde dromen op de oever van groot failliet. Veel komen er niet, maar die er komen, kopen met tweedehands verdriet.
Zodra ik zeker weet, dat ik alleen ben stap ik hier binnen, trek de deur achter me dicht. Alweer zo’n kerk met rijen banken, oude steen, overal boekjes; bloemen, afgeknipt voor zondag, nu verkleurd; glimmende dingen, daar, waar het heilige gebeurt; een orgeltje; een oude stilte, vol tastbare spanning die, God weet al hoe lang, hier hangt. Ik heb geen hoed maar haal beleefd de fietsklem van mijn broek
en loop naar voren, strijk over het doopvont. Het dak ziet er, van onderaf gezien, goed uit. Gerestaureerd? Geverfd? Ik weet het niet, hoe het komt. Ik ga de preekstoel op. Ik declameer een paar loodzware verzen, en besluit met tot zover. Ik klink toch harder dan ik dacht. De echo doet me na, en ik loop naar de uitgang, teken het boek, doneer een klein bedrag, ik weet niet goed meer waar ik hier voor kwam
en toch kwam ik hier weer. Zoals in feite vaak en altijd weer zonder idee, uiteindelijk, niet wetend waar te kijken, met de vraag, als kerken ooit volledig uit de tijd zijn, wat wij met die gebouwen doen, houden we dan sommige kathedralen open voor publiek, met al dat heiligs mooi tentoongesteld, en sloopt de regen en het vee de andere – wil niemand dan nog op die onheilsplaatsen komen?
Of komen in de nacht dan vreemde vrouwen hun kinderen een steen aan laten raken om zo van kanker te genezen; zouden ze een dode rond zien lopen, ’s avonds laat? Iets van de kracht zal wel blijven bestaan in spelletjes en schijnbaar onlogische namen; maar bijgeloof, net als geloof, dat blijft niet duren, wat blijft, als ook het ongeloof voorbijgegaan is? Gras, onkruid op de tegels, een paar muurtjes, lucht
en elke week iets minder van de vorm, een minder duidelijke functie. Wie, vraag ik me af, is dan de laatste die hier komt, voor wat dit was. Iemand, misschien, die wat op het hout klopt, weet dat dit het koor heet? Een zuiplap, zoekend naar antiek, een kerstliefhebber, die nog hoopt op het geluid van orgels en de lucht van wierook? Of iemand namens mij, meer zoals ik,
die hier verveeld en ondeskundig komt, maar weet wat het gehalte geest is op dit kruispunt, deze grond, die hier, gemengd met stadsstof, zuinig is geweest, die heeft bewaard wat nu alleen nog voorkomt in afscheid, trouwerijen en geboortes, in dood en denken aan de dood – omdat daarvoor dit ding gebouwd is? Ik heb geen idee wat deze opgetuigde klamme huls nog waard is, ik sta hier graag in stilte, en alleen.
Een serieus gebouw op serieuze grond, hier hangt de lucht van al onze obsessies die hier, als noodlot aangekleed, tot rust komen. En dat is dan toch iets dat niet verdwijnt, want steeds is er weer iemand die zichzelf verrast met de behoefte voortaan serieus te zijn, zijn aandacht zal op deze grond worden gericht: hij hoorde, dat dit goede grond voor wijsheid was, alleen al door de vele doden die hier liggen.
Van minder een stoel getimmerd, men gaat zitten onder een verbazingwekkend roerloze zon
terwijl de dorpskinderen de vrede bezingen op hun blinkende brommers, terwijl de hemel
ondiep is als water onder een roeiboot, terwijl men woorden laat drijven en zinken
hoort men zich roepen, bloed valt uit de bomen men herkent zich, staat op om te stelpen
hoe hol de taal nu zijn leegte bevredigt, als os zich laat slachten, als vlees zich laat strelen
hoe de vogel ontvleugelt, het huis niet meer woont het brood niet meer eet, de stoel niet meer zetelt
later in donker als men dit uitleest is het heden geweest, zelfs de verte beweegt niet, alleen
op de bodem martelt nog eten, de maan als vanouds maak minder bitter en witter -
Het is zo vandaag
Het is zo vandaag als altijd, heel lang zijn als altijd de dagen, als altijd smelt elke dag te vlug het blokje ijs, terwijl
men nog dagen kijkt naar zijn huid, overal gaten die er gisteren niet waren, overal heden ontwaart, af en aan snelt met afval en water, als razend de lieflijke geile maagdelijke wijnranken bijsnijdt, is het plotseling tijd
met de misplaatste snoeischaar in het dal vallend bewijst men steeds eindiger waar men naar omkijkt
Alleen in de tuin
Men zit met zijn schimmen in de tuin, licht bladert schemer, er ademen oude nalatige vragen men zwijgt zich tezamen, is sprekend zijn naaste het is later, onhoorbaar als tijd
men zou dit ingedikt niets willen stillen ontmaken deze langzame cirkel, dit doodlopend loze moment willen wissen in scheurende zijde, ontastbare tastende voeten voorbijgaand over het grind
zo duurt men nog even, uurglazen, eetgrage boeken doodsnood van hongerend voedsel, dan vindt zich het sterfelijk licht uit en gaat men, gaat men naar binnen, gehoorzaam, verhoort men het donker -
“Hij had er dadelijk twee op het oog, een met kleine harde tieten en een met grote zachte, ik kon kiezen, het kwam voor elkaar. Dat mijn been als gevolg van mijn ongeluk op den duur stijfgemaakt zou moeten worden inspireerde hem tot een opbeurende gang door de kamer als stijfpoot. Hij knipte voor mij een regenjas uit een lege aardappelzak op een dag van plotselinge regen, toen ik niets beschermends bij me had en schoof hem eigenhandig over mijn hoofd. ‘God zegen je, kerel,’ zei hij als altijd bij het afscheid. Tirade ging hem ter harte. ‘Henk Meijer,’ zei hij, ‘dat is geen naam voor een schrijver. Hoe heet je moeder,’ zei hij. Het was meer een bevel dan een vraag. ‘Romijn. Dat zetten we ervoor.’ Hij nam een stuk papier en hij schreef. Hij beschouwde de indruk die de nieuwe naam maakte op meer dan leesafstand. ‘Een half pseudoniem,’ zei hij, ‘dat is modern. Zullen we het zo dan maar doen?’ Hij had het zo al gedaan. Hij was een gewetensvol redacteur. ‘We hebben nu iemand,’ vertelde hij me eens, ‘dat is een beeldhouwer en die is ook literair begaafd. Enigszins literair begaafd,’ zei hij, om preciezer te zijn. ‘Die brengt af en toe een verhaal en dan zeg ik, Waarom doe je dit niet een beetje anders en bekijk dat begin toch nog eens goed...’ De beeldhouwer heette natuurlijk Jan Wolkers en dat ‘enigszins literair begaafd’ lijkt me nog steeds een redelijk oordeel over het fenomeen op rupsbanden dat zo graag volhoudt dat het nooit enige steun heeft ontvangen, nooit niet, van niemand. Meer dan twintig jaar geleden, dit alles, en nog veel meer. Nu spreekt Gerard zich uit over de zwarten. In een wereld die meende dat alle taboes waren verdwenen heeft hij nog een taboe aan het licht gebracht. Nog steeds slaagt hij erin om de mensheid te tergen. Hij is de pestkop gebleven die hij altijd al was.”
Henk Romijn Meijer (9 augustus 1929 – 23 februari 2008) Cover
Uit: The Cold Song (Vertaald door Barbara J. Haveland)
“But something was wrong. Siri held her breath. It had to do with Milla. Or something else. But Milla definitely had something to do with it. Her presence here at Mailund. The slightly lumpish body, the long dark hair (long dark hairs on the kitchen counter, in the bathroom sink, between the sofa and the sofa cushions, on the base-boards and doorframes), her face, sometimes pretty, sometimes not, beseeching eyes. More and more Siri found herself having to concentrate in order to keep herself in check—was that the expression? Keep oneself in check? Be one. One body, one voice, one mouth, one thread, and not fall apart, dissolve, collapse in a heap. “Your main responsibility,” Siri said, “will be to look after Liv for five hours or so every day. But we’d be grateful if you’d keep an eye on Alma as well. Alma’s twelve. She’s”—Siri searched for the right word —“a bit of a loner.” Milla laughed hesitantly, brushed the hair back from her pretty moon face and said that she thought it all sounded really great. It was a mild, bright day in May and Siri had invited Milla to the house in Oslo. The idea was for them to get to know each other a little better before the summer. Alma was at school, Liv was at nursery school, and Jon had gone for a long walk with Leopold. Something about a chapter he was having trouble writing. Milla had replied to the ad on the Internet for a summer job and Siri had been taken with her application. In her e-mail she came across as a happy, friendly, reliable girl. It would be fantastic to get to know all of you and be able to be part of your family this summer. If I get the job I’ll do my best to be a good “big sister” to your daughters so that you and your husband won’t have to worry when you’re at work.»
“The watching children heard a terrific bang, and as she landed the whole house shook. “How funny! I’ve never seen that happen before,” said Michael. “Let’s go and see who it is!” said Jane, and taking Michael’s arm she drew him away from the window, through the Nursery and out on to the landing. From there they always had a good view of anything that happened in the front hall. Presently they saw their Mother coming out of the drawing-room with a visitor following her. Jane and Michael could see that the newcomer had shiny black hair—“Rather like a wooden Dutch doll,” whispered Jane. And that she was thin, with large feet and hands, and small, rather peering blue eyes. “You’ll find that they are very nice children,” Mrs. Banks was saying. Michael’s elbow gave a sharp dig at Jane’s ribs. “And that they give no trouble at all,” continued Mrs. Banks uncertainly, as if she herself didn’t really believe what she was saying. They heard the visitor sniff as though she didn’t either. “Now, about reference—” Mrs. Banks went on. “Oh, I make it a rule never to give references,” said the other firmly. Mrs. Banks stared. “But I thought it was usual,” she said. “I mean—I understood people always did.” “A very old-fashioned idea, to my mind,” Jane and Michael heard the stern voice say. “Very old-fashioned. Quite out of date, as you might say.” Now, if there was one thing Mrs. Banks did not like, it was to be thought old-fashioned. She just couldn’t bear it. So she said quickly: “Very well, then. We won’t bother about them. I only asked, of course, in case you—er—required it. The nursery is upstairs—”
P. L. Travers (9 augustus 1899 – 23 april 1996) Julie Andrews als Mary Poppins in de film uit 1964
« -Frère Philippe, debout ! Montre-nous où s’est caché ta tête ! Allons cherche ! Le Roi décapité s’éloigne de la table, se retourne et les bras tendus, reprend sa marche hésitante vers le milieu de la salle. Mais comme il s’apprête à tourner le dos au personnage voilé, les Juifs s’avisent de le soutenir et le veulent guider : artisans et marchands là-contre hurlent de plus belle, que toutefois fascine la majesté acéphale qu’ils n’osent approcher.» (…)
« Nulle satisfaction morale ici, qui ne saurait seulement être requise. Une violence d’un autre ordre naît dans notre condition : elle s’exerce par une totale indifférence. Elle est cette indifférence même : et ne laissant point de trace c’est la pire des violences ! Contre elle il me faut lutter, mes frères, jusqu’à la résurrection des corps. » (…)
« - En vérité, je te le dis : quiconque nourrit son oubli de mon lait virginal reçoit l’innocence ; qui s’en est nourri a soif aussitôt de la semence de mon phalle ; mais qui a bu de ma semence, ne songe même plus à m’invoquer ; car il ne craint plus de passer dans les milliers de modifications qui jamais n’épuiseront l’Être. - O Baphomet ! J’ai faim, j’ai soif de ton lait, de ta semence, ne me laisse pas languir tel le cerf altéré !»
Pierre Klossowski (9 augustus 1905 – 12 augustus 2001) Au miroir révélateur door Pierre Klossowski, 1986
“Dr Strauss showed me how to keep the TV turned low so now I can sleep. I don't hear a thing. And I still dont understand what it says. A few times I play it over in the morning to find out what I lerned when I was sleeping and I don't think so. Miss Kinnian says Maybe its another langwidge. But most times it sound american. It talks faster then even Miss Gold who was my teacher in 6 grade. I told Dr. Strauss what good is it to get smart in my sleep. I want to be smart when Im awake. He says its the same thing and I have two minds. Theres the subconscious and the conscious (thats how you spell it). And one dont tell the other one what its doing. They dont even talk to each other. Thats why I dream. And boy have I been having crazy dreams. Wow. Ever since that night TV. The late late late show. I forgot to ask him if it was only me or if everybody had those two minds. (I just looked up the word in the dictionary Dr Strauss gave me. The word is subconscious. adj. Of the nature of mental operations yet not present in consciousness; as, subconscious conflict of desires.) There's more but I still dont know what it means. This isnt a very good dictionary for dumb people like me. Anyway the headache is from the party. My friends from the factery Joe Carp and Frank Reilly invited me to go to Muggsys Saloon for some drinks. I don't like to drink but they said we will have lots of fun. I had a good time.”
Daniel Keyes (New York, 9 augustus 1927) Matthew Modine als Charlie Gordon in de film uit het jaar 2000
“When Lazarus rose from the grave, after three days and nights in the mysterious thraldom of death, and returned alive to his home, it was a long time before any one noticed the evil peculiarities in him that were later to make his very name terrible. His friends and relatives were jubilant that he had come back to life. They surrounded him with tenderness, they were lavish of their eager attentions, spending the greatest care upon his food and drink and the new garments they made for him. They clad him gorgeously in the glowing colours of hope and laughter, and when, arrayed like a bridegroom, he sat at table with them again, ate again, and drank again, they wept fondly and summoned the neighbours to look upon the man miraculously raised from the dead. The neighbours came and were moved with joy. Strangers arrived from distant cities and villages to worship the miracle. They burst into stormy exclamations, and buzzed around the house of Mary and Martha, like so many bees. That which was new in Lazarus' face and gestures they explained naturally, as the traces of his severe illness and the shock he had passed through. It was evident that the disintegration of the body had been halted by a miraculous power, but that the restoration had not been complete; that death had left upon his face and body the effect of an artist's unfinished sketch seen through a thin glass. On his temples, under his eyes, and in the hollow of his cheek lay a thick, earthy blue. His fingers were blue, too, and under his nails, which had grown long in the grave, the blue had turned livid. Here and there on his lips and body, the skin, blistered in the grave, had burst open and left reddish glistening cracks, as if covered with a thin, glassy slime. And he had grown exceedingly stout. His body was horribly bloated and suggested the fetid, damp smell of putrefaction.ut the cadaverous, heavy odour that clung to his burial garments and, as it seemed, to his very body, soon wore off, and after some time the blue of his hands and face softened, and the reddish cracks of his skin smoothed out, though they never disappeared completely. Such was the aspect of Lazarus in his second life. It looked natural only to those who had seen him buried.”
Leonid Andreyev (9 augustus 1871 – 12 september 1919) Portret van Andreyev op een yacht door Ilya Repin, 192
I mind not grave asses, who idly debate About right and succession, the trifles of state; We've a good king already: and he deserves laughter That will trouble his head with who shall come after: Come, here's to his health, and I wish he may be As free from all care, and all trouble, as we.
What care I how leagues with the Hollander go? Or intrigues betwixt Sidney, and Monsieur D'Avaux? What concerns it my drinking, if Cassel be sold, If the conqueror take it by storming, or gold? Good Bordeaux alone is the place that I mind, And when the fleet's coming, I pray for a wind.
The bully of France, that aspires to renown By dull cutting of throats, and vent'ring his own; Let him fight and be damn'd, and make matches and treat, To afford the news-mongers, and coffee-house chat: He's but a brave wretch, while I am more free, More safe, and a thousand times happier than he.
Come he, or the Pope, or the Devil to boot, Or come faggot, and stake; I care not a groat; Never think that in Smithfield I porters will heat: No, I swear, Mr. Fox, pray excuse me for that. I'll drink in defiance of gibbet, and halter, This is the profession, that never will alter.
Our _Donne_ is dead; England should mourne, may say We had a man where language chose to stay And shew her gracefull power.I would not praise That and his vast wit (which in these vaine dayes Make many proud) but, as they serv'd to unlock That Cabinet, his minde: where such a stock Of knowledge was repos'd, as all lament (Or should) this generall cause of discontent. And I rejoyce I am not so severe, But (as I write a line) to weepe a teare For his decease; Such sad extremities May make such men as I write Elegies. And wonder not; for, when a generall losse Falls on a nation, and they slight the crosse, God hath rais'd Prophets to awaken them From stupifaction; witnesse my milde pen, Not us'd to upbraid the world, though now it must Freely and boldly, for, the cause is just. Dull age, Oh I would spare thee, but th'art worse, Thou art not onely dull, but hast a curse Of black ingratitude; if not, couldst thou Part with _miraculous Donne_, and make no vow For thee, and thine, successively to pay A sad remembrance to his dying day?
Izaak Walton (9 augustus 1593 - 15 december 1683) Portret door Jacob Huysman, National Portrait Gallery, London, z.j.
Uit: Der Geschichtenverkäufer(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Auf dem Weg durch Aurlandsdalen kam mir ein Gedanke. Er war mir ganz neu und hing damit zusammen, daß ich kurz zuvor im Club 7 einen jungen Autor kennengelernt hatte. Er war nur vier oder fünf Jahre älter als ich. Ich hatte ihn zu einer Flasche Wein eingeladen, und wir hatten uns einen ganzen Abend lang unterhalten. Er trug zwar eine fetzige John-Lennon-Brille, die richtige Menge Haare und Bart und einen korrekt verschlissenen Cordanzug, aber er war noch mindestens ebenso kindlich wie meine Altersgenossen, die Abiturienten. Ich zog eine Notiz hervor, die ich mir früher an diesem Tag gemacht hatte, es handelte sich um drei oder vier dicht beschriebene Seiten mit einem raffinierten Romansujet. Ich ließ ihn meinen Text überfliegen, und er war begeistert. Er musterte mich neidisch, dann überschüttete er meinen Entwurf mit wildem Lob. Was mich nicht überraschte: Ich wußte, daß die Romanidee großartig war. Trotzdem machte es mir keine Freude, gelobt zu werden, schon gar nicht von einem so jungen und unerfahrenen Autor; deshalb hatte ich ihm meine Notizen nicht gezeigt. Wenn du den Wein bezahlst, kannst du die Idee haben, sagte ich. Er glotzte mich an. Ich verspreche dir, niemandem zu erzählen, woher du sie hast, aber das kostet dich den Wein und fünfzig Kronen. Er gab mir das Geld zurück, das ich bereits für den Wein bezahlt hatte, und legte noch einen Hunderter dazu. Im Club 7 mußte der Wein bezahlt werden, bevor die Flasche geöffnet wurde. Als ich das Geld einsteckte, entdeckte ich Meter. Er stolzierte wütend zwischen den Tischen einher, fuhr vor unserem Tisch herum und drohte mir mit dem Stock. Heute ist der junge Mann mit der John-Lennon-Brille einer der führenden Autoren des Landes, vor nicht allzu langer Zeit wurde sein fünfzigster Geburtstag gefeiert. Ich bin ihm später noch viele Male begegnet, inzwischen fließen mir zehn Prozent der Honorare aus seinen Buchverkäufen zu. Aber das wissen nur er und ich. In Aurlandsdalen blieb ich lange vor einem großen Hexenkessel stehen, der Vetlahelvete genannt wird, Kleine Hölle; hier ging mir zum ersten Mal auf, daß ich mir mit meinen vielen Ideen vielleicht doch meinen Lebensunterhalt verdienen könnte. Mit ihnen besaß ich etwas, das vielen anderen nicht gerade zuflog. Ich war nicht eitel und wollte auch nicht berühmt werden, aber ich brauchte Geld und hatte nicht vor, mir einen Sommerjob zu suchen. Nach dem 15. September würde ich zudem über keinerlei Einkommen mehr verfügen, das hatte mein Vater absolut klargestellt. Ich würde sicher studieren, hatte er gesagt, und alle Studenten hätten Anspruch auf ein Studiendarlehen. Vater wußte nicht, daß ich von einem Studiendarlehen niemals würde leben können, schon die Kosten für die Mädchenbesuche sprengten den Rahmen dessen, was ich von der staatlichen Darlehenskasse erwarten konnte. Wenn ich kein Geld hätte, könnte ich mich außerdem nicht mehr frei bewegen. Diese Vorstellung sagte mir überhaupt nicht zu.”
„Stille. Wie lange ich hier bin, kann ich nicht sagen; ich habe keine Uhr. Die Fäuste in den Manteltaschen, ziehe ich die Schultern hoch und senke das Kinn in den Schal. Es ist schon eigenartig, wie viele Jahre man reden kann, ohne den Sinn der Worte wirklich zu verstehen. Was bedeutet denn ein Schritt zurück? Als du davon gesprochen hast, kannte ich dich kaum. Ich glaube, es zieht mich in alle Richtungen; ich lasse mich treiben, schließe die Augen und versuche, alles um mich herum zu vergessen. Mir ist nicht bekannt, welcher Weg der richtige ist. Du meintest, ich schaue weg, und ich weiß, du hattest Recht. Mein Blick ist nach oben gewandt, als käme von dort eine Lösung, und nicht einmal, wenn ich die Augen verschließe, stolpere ich. Der Schnee dämpft jeden Schritt und gleichzeitig höre ich das dumpfe Knarren, wenn die Kristalle von meiner Sohle zusammengedrückt werden. Was du in meinen Augen gesehen hast, kommt mir in den Sinn. Mit einem Lied sprachst du es an und mit Worten, mit Gesten und deinem Blick, den ich, das ist mir jetzt bewusst, nicht zu mir lassen wollte. Noch immer weiß ich nicht, wer von uns beiden irrte. Oft wünsche ich mir, ich wäre ein Papierflieger. Dann flöge ich über deinem Kopf, um dich zu begleiten. Ich sähe, was du tust, wüsste, wie es dir geht, und fühlte, was du fühlst. Nichts hielte mich auf, weder Sturm noch Regen. Ich wäre ein ganz besonderer Papierflieger, denn nichts könnte mich hindern, bei dir zu sein. Nicht wissend, wohin ich mich wenden soll, mit dem Gefühl, nichts von alldem beendet zu haben, und verzweifelt darüber, noch immer am Anfang zu stehen, halte ich an. Erst als der Wind so scharf über die Böschung bläst, dass meine Wangen zu frieren beginnen, bemerke ich, dass ich viel zu lang schon vor einem Grab stehe.“
„Bis zu jenem Oktoberabend war der siebte Distrikt ruhig und friedvoll gewesen. Die Bewohner waren damit beschäftigt, Bonuspunkte und -sterne zu sammeln, um das bevorstehende Weinfest angemessen begehen zu können. Sie bereiteten sich auf die Übertragung des Wettbewerbs der Kulturen vor, eines der wichtigsten Medienereignisse des Jahres, und außerdem hatte Kabel 7 eine neue Show aufgelegt, "Cosy Home", bei der man anrufen, an einer Meinungsumfrage teilnehmen und, wenn man unter die ersten fünfzig Anrufer kam, etwas Schönes für die Wohnung gewinnen konnte. Jule Tenbrock beeilte sich auf dem Heimweg, um den Anfang nicht zu verpassen. Im Super-K hatten sie indische Woche, und Jule nahm die Komplettbox Maharani, Käsecracker, Kichererbsen-Masala und Obstsalat von exotischen Früchten, hielt rasch noch im Coffee-Point, um einen Cappuccino zu holen, und schaffte es dann in weniger als acht Minuten mit dem Pappbecher in der Hand nach Hause. Schon zwei Wochen vor Beginn der Sendung waren die Gewinne in den Vitrinen der Stiftung auf der Meile ausgestellt und beschildert: nostalgisches Seifenregal, vier geschmackvolle Trio-Schalen für Snacks mit farbenfrohem Silikonuntersetzer, eleganter Zeitungsständer, hochwertiges Bettwäscheset. Jule Tenbrock war erpicht auf das romantische Blumenservice. Unzerbrechliche Luminose, geschwungene Linie, Grundfarbe Weiß, wahlweise mit Kornblumen- oder Klatschmohndekor. Jule hatte eine Schwäche für schöne Dinge, sie träumte von dem Candle-Light-Dinner aus dem Spot, mit dem " Cosy Home " angekündigt worden war: Die rote Tischdecke der Lotus-Serie hatte sie längst in ihrem Schrank. Zusammen mit dem passenden Besteckset, den beiden Kerzenhaltern und den Gläsern für Weiß- und für Rotwein hatte sie bereits im Vorfeld der neuen Show eine Menge Punkte in das Candle-Light-Dinner gesteckt. Jule Tenbrock war eine fleißige Bonussammlerin, und seit sie den Job in der Wäscherei hatte, zusätzlich zu den drei Nachbarschaftsabenden pro Woche, an denen sie bei Frau da Rica vorbeischaute, war ihre Bilanz prächtig. Und wenn Frau da Rica demnächst den Gips abbekäme und sich wieder selbst versorgen könnte, würde Jule sich um jemand anders kümmern, sie war ein Muster an Engagement in der nachbarschaftlichen Wohltätigkeit. Fehlte allerdings noch dieses Luminose-Service mit dem Blumenmuster, weshalb sie die Sendung auf keinen Fall verpassen wollte. Die Nummer, unter der man beim Sender anrufen konnte, hatte sie längst programmiert, um später keine Zeit mit Wählen zu vergeuden und ganz sicher zu sein, dass es mit dem Service auch klappte.“
„Ohne lange zu überlegen, war er mit dem Nachtzug nach Frankreich gefahren (die merkwürdigen Träume in dem leeren Abteil, die Strommasten am Morgen, der Duft nach Kaffee in der Bahnhofshalle). Ihm fielen die verwunderten Fragen der Beamten ein - »Warum melden Sie sich erst jetzt bei uns, wenige Monate vor dem Prozess?« -, ihre Blicke, wie sie lustlos seine Aussagen aufzeichneten und ihm mit noch größerer Gleichgültigkeit die Bilder vorlegten, zu denen er ebenso wenig sagen konnte wie Maja. Wie überflüssig und fehl am Platz war er sich in diesen Räumen vorgekommen. Welche Zeitverschwendung mochten ihm die Vernehmer insgeheim vorgeworfen haben, als sie ihn händeschüttelnd in die Gänge dieses verschlungenen Großtraktes entließen. Schließlich hatte er Maja angerufen, nachdem er sie am Vormittag auf der Treppe im Foyer des großen steinernen Gebäudes mit den ausladenden Portaltreppen gesehen hatte. »Kannst du dich mit mir treffen? Jetzt?« Sie hatten sich in der Nähe des Vernehmungsgebäudes in einem Park verabredet. Er sah alles wieder genau vor sich.”
A half-hour more and you will lean To gather me close in the old sweet way -- But oh, to the woman over the sea Who will come at the close of day?
A half-hour more and I will hear The key in the latch and the strong, quick tread -- But oh, the woman over the sea Waiting at dusk for one who is dead.
A Winter Night
My window-pane is starred with frost, The world is bitter cold to-night, The moon is cruel, and the wind Is like a two-edged sword to smite.
God pity all the homeless ones, The beggars pacing to and fro, God pity all the poor to-night Who walk the lamp-lit streets of snow.
My room is like a bit of June, Warm and close-curtained fold on fold, But somewhere, like a homeless child, My heart is crying in the cold.
In a Garden
The world is resting without sound or motion, Behind the apple tree the sun goes down Painting with fire the spires and the windows In the elm-shaded town.
Beyond the calm Connecticut the hills lie Silvered with haze as fruits still fresh with bloom, The swallows weave in flight across the zenith On an aerial loom.
Into the garden peace comes back with twilight, Peace that since noon had left the purple phlox, The heavy-headed asters, the late roses And swaying hollyhocks.
For at high-noon I heard from this same garden The far-off murmur as when many come; Up from the village surged the blind and beating Red music of a drum;
And the hysterical sharp fife that shattered The brittle autumn air, While they came, the young men marching Past the village square. . . .
Across the calm Connecticut the hills change To violet, the veils of dusk are deep -- Earth takes her children's many sorrows calmly And stills herself to sleep.
Het zijn nu pas zes of zeven dagen, Dat ik dit sijsje kocht van Klaas de vogelman; En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen, Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken, Als ik zo leerzaam was als hij! Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken. Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
'k Wil dan voortaan mij zo gedragen, Dat eer ik mij tot spelen schik, Ik zonder vrees mij af kan vragen: Wie leert er beter, hij of ik?
Hij, die altoos wel tevreden
Hij, die altoos wel tevreden Met vermogens die hij heeft Vergenoegd en dankbaar leeft, Kan zijn gaven wel besteden.
Maar dat hij, die altoos kniest, En wat andren zijn wil wezen, Zelfs hetgeen hij heeft, verliest, Heb ik meer dan eens gelezen.
Klaasje en Pietje
Klaasje Pietje, zo gij niet wilt deugen, Dan verschijnt de zwarte man
Pietje Klaasje, foei, dat is een leugen! Laat hem komen als hij kan. Die aan zulk een man gelooft, Is van zijn verstand beroofd
Hieronymus van Alphen (8 augustus 1746 – 2 april 1803) Cover
De Amerikaanse dichter, essayist en literair criticus Donald Davidson werd geboren 8 augustus 1893 in Campbellsville, Giles County, Tennessee. Na de middelbare school studeerde Davidson aan de Vanderbilt University in Nashville waar hij in 1917 afstudeerde met een Bachelor of Arts (BA). Vervolgens ging hij tijdens de Eerste Wereldoorlog in militaire dienst in het Amerikaanse leger waar hij werd bevorderd tot luitenant. Na de oorlog volgde hij een postdoctorale studie aan de Vanderbilt University, waar hij in 1922 een Master of Arts (MA) behaalde. Van 1923 tot 1930 was hij literatuurcriticus voor het dagblad The Nashville Tennessean. In 1924 verscheen met de bloemlezing “An Outlawed Piper” zijn debuutbundel. In 1927 werd deze gevolgd door “The Tall Men” en in 1938 door “Lee in the Mountains, and Other Poems”. Daarmee beïnvloedde hij de Southern Agrariërs, een groep dichters uit het Zuiden. Davidson, die ook werkte als hoogleraar aan de Vanderbilt University, publiceerde ook non-fictie: “The Attack on Leviathan: Regionalism and Nationalism in the United States” (1938) en “Why the Modern South Has a Great Literature” (1951), evenals “The Tennessee” (1946 tot 1948), een geschiedenis van de Tennessee River in 2 delen. Na een verzameling van essays getiteld “Still Rebels, Still Yankees, and Other Essays” (1957) verschenen met “The Long Street” (1961) en “Collected Poems: 1922-1961 (1966) nog twee dichtbundels. Zijn enige roman, “The Big Ballad Jamboree” werd postuum in 1996 gepubliceerd.
Prie-Dieu
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? Not passion’s intimacy, Or tangles of desire that mutineer A bold way through your maiden ecstasy. Those are not blamed...the penance not severe!
Pray rather, with cool-lidded conscious eyes For warm juvescence of those ichored limbs, For laughter checked by no repentant cries, For lips unstained by pattering of hymns. Men’s glances have embraced you. They are wise.
They have seen you, cumbent by the ruddy fire, Lending your curves to cushioned wantonness, Or leaping to the stroke of an earthy lyre Twanged in the joy of throbbing noon’s excess And cried no pause for love. You, they require.
Of what sins have you made confession here, Ardent Cecile? The wood receives your knees; The organ stirs your prayer. Now you revere The God that made you beautiful among these, The gnarled and ugly. Your book receives no tear.
Teach Me
Teach me, old World, your passion of slow change, Your calm of stars, watching the turn of earth, Patient of man, and never thinking strange The mad red crash of each new system’s birth.
Teach me, for I would know your beauty’s way That waits and changes with each changing sun, No dawn so fair but promises a day Of other perfectness than men have won.
Teach me, old World, not as vain men have taught, —Unpatient song, nor words of hollow brass, Nor men’s dismay whose powerfullest thought Is woe that they and worlds alike must pass.
Nothing I learn by any mortal rule; Teach me, old World, I would not be man’s fool.
„They were her mission. And her name wasn’t Cathy. It was Caitlin. The women were dressed in cheap clothing, layered for warmth. Falling back into the pillows, recovering from an uncontrolled moment of vertigo into which she had fallen, Caitlin Monroe composed herself. She was in a hospital bed, and in spite of the apparent poverty of her “friends,” the private room was expensively fitted out. The youngest of the women wore a brown suede jacket, frayed at the cuffs and elbows and festooned with colorful protest buttons. A stylized white bird. A rainbow. A collection of slogans: Halliburton Watch. Who Would Jesus Bomb? And Resistance Is Fertile. Caitlin took a sip of water from a squeeze bottle by the bed. “I’m sorry,” she croaked. “What happened to me?” She received a pat on the leg from an older, red-haired woman wearing a white T-shirt over some sort of lumpy handmade sweater. Celia. “Auntie” Celia, although she wasn’t related to anyone in the room. Auntie Celia had very obviously chosen the strange ensemble to show off the writing on her shirt, which read If you are not outraged you are not paying attention. “Doctor!” cried the other older woman, who had just moved to the doorway. Maggie. An American, like Caitlin. And there the similarity ended. Maggie the American was short and barrel-chested and pushing fifty, where Caitlin was tall, athletic, and young. She felt around under her blanket and came up with a plastic control stick for the bed. “Try this,” she offered, passing the controller to the young girl she knew as Monique, a pretty, raven-haired Frenchwoman. “See, the red call button. That’ll bring ’em.” Then, gently touching the bandages that swaddled her head, she asked, “Where am I?” “You’re in a private room, at the Pitié-Salpêtrière Hospital in Paris,” explained Monique. “Paris, France,” she added self-consciously. Caitlin smiled weakly. “’Okay. I remember that Paris is in France.” She paused. “And now I am, too, I guess. How did I get here? I don’t remember much after coming out of the Chunnel on the bus.”
Uit: Day of the Oprichnik (Vertaald door Jamey Gambrell)
“Forgive me for troubling you. All in the line of duty.” I put the mobilov on the bedside table. Why the hell is the ambassador’s clerk reminding me about attendants? Ah, that’s right…now the ambassadorials are directing the hand-washing rite…I forgot…Keeping my eyes closed, I swing my legs over the edge of the bed and shake my head: it feels heavy after yesterday evening. I grope around for the bell, and ring it. Beyond the wall I can hear Fedka jump up from his pallet, bustle about; the dishes clink. I sit still, my head bowed and unwilling to wake up: yesterday, once more I had to fill the cup to the brim, although I solemnly swore to drink and snort only with my own fellows; I did ninety-nine bows of repentance in Uspensky Cathedral and prayed to St. Boniface. Down the drain! What can I do? I cannot refuse the great boyar Kirill Ivanovich. He’s intelligent and gives wise, crafty advice. I value a man who’s clever, in stark contrast to Poyarok and Sivolai. I could listen to Kirill Ivanovich’s sage advice without end, but without his coke he isn’t very talkative. Fedka enters: “Best of health to you, Andrei Danilovich.” I open my eyes. Fedka is holding a tray. His face is creased and lopsided as it is every morning. He’s carrying a traditional hangover assortment: a glass of white kvass, a jigger of vodka, a half-cup of marinated cabbage juice. I drink the juice. It nips my nose and purses my cheekbones. Exhaling, I toss the vodka down in a single gulp. Tears spring to my eyes, blurring Fedka’s face. I remember almost everything—who I am, where, and what for. I steady my pace, inhaling cautiously. I wash the vodka down with the kvass. The minute of Great Immobility passes. I burp heartily, with an inner groan, and wipe away the tears.“
Ich flieh aus der Vaterstadt, doch entkomme ihr nicht, ich spür
Ihren Blick im Nacken, hör ihren Tritt, obgleich sich nichts regt
Und dreh ich mich um, finde ich nur in meiner Spur die Spuren Vergangener
Die Schritte der Väter. Doch lahmt der Vater denn nicht, der Ertragene
An den Küsten bedeuten die Väter uns nichts von Wind und Strömung allein hängt die Fahrt ab
Was hinter uns bleibt, fressen Stute und Schlange Kriegslist und Starrsinn. Sie ernähren einander
Während wir, mein Vater und ich, aneinander gebunden, aneinander verhungern
Das Glück gibt sich vaterlos, der Glückliche hätte gerufen: Ich trage die Last nicht länger
Und wie leicht wär es, nicht da zu sein Nähm man von meinen Schultern die Pflicht
Die das Dasein mir aufgeladen. Die künftige Stadt wär keine ausgegrabne, das stimmlose Greisenflehen
Trage mich weiter! Würd übertönt von einem weichenden schwarzen: Bleibe noch
AL-QAHIRA
Das vergebliche Bemühen, jeden Morgen die Wüste zusammenzukehren Umverteilung Staub in die Körperhöhlen, und das Gerede vom Vortag, Insekten in den gesungenen Augen, die Broschüren über The Essentials of Endocrinology graubrüchig, und selbst Tageszeitungen am Mittag schon vergilbt
sinds een paar weken heb ik last van mieren in de keuken
overdag zie je ze nauwelijks, maar 's avonds zo rond een uur of half tien komen ze uit hun hoeken en gaten dribbelen over ijskast en tafel klimmen in lege flessen en glazen en krioelen rond plekjes waar een druppel limonade of een lik jam is gemorst
soms, als ik thee zetten ga, sta ik ernaar te kijken maar ik snap net zo min iets van hen als zij iets van mij begrijpen
(trouwens: ze zien mij niet eens)
maar wat zien wij wel? misschien is kanker ook een soort ddt)
Soms, s avonds
Soms, s avonds, staat mijn vader in de kamer. Vreemd oud geworden, haast vel over been. ‘Slapen ze, Stientje en de jongens?’ ‘Ja, hoor.’ (Zij mogen hem niet zien.) Hij zucht tevree.
‘Maken ze ‘t goed? Geen zieken?’ ‘Nee, geen zieken gelukkig. Alles prima. Hij glimlacht, klein op een puntje van de bank, zijn benen nog korter dan toen hij een jongen was.
We praten niet, maar ‘hou je taai, hè!’ knikken we als vroeger. ‘k Ga weer eens. Dag knul.’Hij staat nog even voor mijn moeders jeugdfoto.
Het tuinhek piept. Ik luister naar zijn stappen, die vederlichte, bulderende stappen van iemand die terug moet in de dood.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 - 24 november 1985)
Wir Fahrensleute Lieben die See. Die Seemannsbräute Gelten für heute, Sind nur für to-day.
Die Mädchen, die weinen, Sind schwach auf den Beinen. Was schert uns ihr Weh ! Das Weh, ach das legt sich. Unsre Heimat bewegt sich Und trägt uns in See, Far-away.
Chor der Mädchen:
Wir, die Bräute Der Fahrensleute, Lieben und küssen, Doch wissen, sie müssen Zur Seefahrt zurück.
Und wenn sie ertrinken, Dann - wissen wir - winken Uns andre zum Glück.
Berlin (An den Kanälen)
Auf den Bänken An den Kanälen Sitzen die Menschen, Die sich verquälen.
Loch meiner Nase, Nasenloch, niese doch In die stille Straße!
Auf dem Omnibus, im Dach Rütteln meine Knochen, Werden gute Worte wach, Bleiben ungesprochen. - -
Ach, da fällt mir die alte Zeitungsfrau ein - Vanblix oder Blax soll sie heißen - Die hat ein so seltsames Schütteln am Bein, Daß alle Hunde sie beißen. -
An den Kanälen Auf den dunklen Bänken Sitzen die Menschen, die Sich morgens ertränken.
Joachim Ringelnatz (7 augustus 1883 – 17 november 1934)
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Ozon publiceerde haar eerste gedichten in de schoolkrant van het Hervormd Lyceum Zuid te Amsterdam. Na haar middelbareschooltijd begon ze een opleiding aan de Gerrit Rietveld Academie maar haakte al snel af. Vanaf 1977 werd Diana Ozon een belangrijke spil in de Amsterdamse punkbeweging. De bekende gekraakte Zebrapanden in Amsterdam werden mede door haar toedoen omgetoverd tot een soort van punkhoofdkwartier waarin de punkclub DDT666 en het redactiecentrum van de roemruchte Koekrant waren gehuisvest. Diana Ozon was op dat moment de eerste en enige Nederlandse punkdichter en hielp daarmee een belangrijke brug te slaan tussen jeugd en literatuur. Vanaf 1982 werd Ozon ook op nationaal niveau meer bekend nadat ze bij uitgeverij Guus Bauer haar twee bundels Laag bij de Gronds en De Obscure Camera publiceerde. Bulkboek lanceerde haar in het themanummer De Popdichters. De bundel Hup de Zee bracht haar in 1986 op een lange tournee door het land die in 1988 resulteerde in De Ozon Expres. Daarna volgde in 1991 de schelmenroman Kraker Jack, over een dolgedraaide actievoerder. Met de bundel Stad Sta Stil sloot ze in 1993 de periode van punk en kraken af en sloeg vervolgens via cyberpunk nieuwe wegen in. In de jaren negentig ging de dichteres zich steeds meer bezighouden met computers en internet en in 1995 was ze de eerste Nederlandse dichter die via het World Wide Web voordroeg. In 2005 kwam haar poëzie weer in boekvorm uit met de bundel Bronwater, in 2009 gevolgd door de bundel Hartspanne. Met de band De Drie Boeddha’s brengt ze poëzie op muziek van gitariste en componiste Wil Schmal. Ozon is tot op heden actief als performance-dichter in de Nederlandse traditie waartoe ook Simon Vinkenoog, Johnny van Doorn, Jules Deelder en Bart Chabot gerekend kunnen worden.
Pandora
K=l m=U ben volledig URS compleet compmate in megabytes
Ontdek een virus bytje bij byte datastring na string delete mijn ervaring
bijzonderheid van 'ik houd van jou'is macro op je comp smiley, 'k=, schatje'
Je holt de chat uit rolt een nieuw bed in Sorry I can't read Oress escape to end.
Maar...
Met haat kom je nergens kun je nergens naar toe ook niet naar Timboektoe nergens kun je heen je staat helemaal alleen want waar je ook gaat je treft alleen je eigen haat
»Es ist gut«, sagte der stellvertretende Amtsrichter Gylfe mit Nachdruck und riss sie aus ihren Gedanken, »die gnädige Frau ruft Fräulein Vivan dann, wenn es Zeit für den Braten ist, wir haben ja die Klingel, Vivan kann zusammen mit Frau Holmström in der Küche warten.« Vivan knickste und öffnete die Tür zum Flur. Auf dem Weg zur Küche sah sie, dass der ältere der beiden Söhne des Hauses ihren Blick einzufangen suchte, aber sie gab vor, ihn nicht zu bemerken. Es dauerte nicht lange, bis die beiden halbwüchsigen Jungen der Familie anfingen, sie nicht Vivan, sondern Gullvivan, Schlüsselblume, zu nennen. Anfangs sah sie darin nichts Unziemliches, denn schon daheim im Dorf hatten die jungen Männer ihr verschiedene Kosenamen gegeben und freundschaftlich benutzt. Doch wenn Magnus und Carl-Gustaf Gylfe den neuen Namen verwandten, huschte etwas über ihre glatten Gesichter, das Vivan als Geringschätzung und Hohn deutete, und manchmal schob sich Magnus, der ältere, plötzlich aus dem luxuriösen Badezimmer der Herrschaften mit Toilettenlüftung und einer Badewanne, die auf bronzenen Löwenpranken stand, und trällerte daraufhin mit leiser Stimme: Vivan, Vivan, Herz aus Gold, Vivan, Vivan, wann bist du mir hold, und seine Hose beulte sich aus, wenn sie mit pochendem Herzen und einem vollbeladenen Tablett in den Händen im dunklen Flur an ihm vorbeieilte. Die beiden Söhne des Hauses glichen in ihren Augen verhätschelten Hauskatzen, und sie spürte die Blicke der beiden auf ihrem Körper, sie spürte diese Blicke, wenn sie servierte, wenn sie die Palmen goss, wenn sie die Kleider und Bettbezüge einsammelte, um sie zur Wäscherin zu bringen, wenn sie mit klappernden Absätzen die Treppen hinabrannte, um zum Markt zu gehen und Waren einzukaufen, wenn sie von Wahlman oder Silfverberg & Wecksell wieder einmal einen teuren und voluminösen Neuzugang für Frau Gylfes Hutsammlung anschleppte. Sogar wenn sie auf dem Weg zum Abort des Dienstpersonals über den Hof schlich, spürte Vivan die Blicke der beiden Gylfe-Söhne, und es war ihr lieber, erst gar keinen Gedanken daran zu verschwenden, was die Brüder über sie sagten, sobald sie außer Hörweite war. Vivans Mutter Magda war in der Stadt geboren worden und hatte in Tollander & Klärichs Tabakfabrik und als Aufwärterin im Hotel Kleineh gearbeitet, ehe sie heiratete und die Frau eines Kleinbauern in Inga Degerby wurde.“
Uit: Revolutionaire brieven (Vertaald door Simon Vinkenoog)
Tweeëntwintigste revolutionaire brief
wat wil je dat je kinderen leren, kan het je schelen of ze van fabrieken weten, chemische formules, theorie van getallen, vergelijkingen, filosofie, semantiek symbolische logica, latijn, geschiedenis, zogenaamd, die alleen maar geschiedenis van de geest van de westerling is, minst interessante van talloze manifestaties op deze planeet?
kan het je schelen of hij leert in het bos te leven, een gebroken arm te spalken, zijn eigen kleren verstellen, eenvoudig eten koken, helpen een kalf of baby ter wereld te brengen? als er auto's zijn moet hij dan niet weten hoe hij de zijne aan de gang houdt? hoe kan hij deze dingen leren, kan hij ze leren afgesloten in een gipsen doos, verpakt in een grotere betonnen doos die 'school' heet bezig met papier van 's morgens tot 's avonds, geen klei of mortel, geen pigment vermalend, geen zaaigoed in zwarte aarde potend komt voorjaar, hoe zal hij weten een konijn te strikken, een vlot te bouwen, te koersen op de sterren, of veilige grond vinden om op te slapen? wat doet hij al zijn leerjaren binnenshuis, alsof de planeet niets meer was dan een voertuig om onze plastic bouwsels rond de zon te dragen
Old Yew, which graspest at the stones That name the under-lying dead, Thy fibres net the dreamless head, Thy roots are wrapt about the bones. The seasons bring the flower again, And bring the firstling to the flock; And in the dusk of thee, the clock Beats out the little lives of men. O not for thee the glow, the bloom, Who changest not in any gale, Nor branding summer suns avail To touch thy thousand years of gloom:
And gazing on thee, sullen tree, Sick for thy stubborn hardihood, I seem to fail from out my blood And grow incorporate into thee.
7.
Dark house, by which once more I stand Here in the long unlovely street, Doors, where my heart was used to beat So quickly, waiting for a hand, A hand that can be clasp'd no more-- Behold me, for I cannot sleep, And like a guilty thing I creep At earliest morning to the door. He is not here; but far away The noise of life begins again, And ghastly thro' the drizzling rain On the bald street breaks the blank day.
16.
I envy not in any moods The captive void of noble rage, The linnet born within the cage, That never knew the summer woods: I envy not the beast that takes His license in the field of time, Unfetter'd by the sense of crime, To whom a conscience never wakes; Nor, what may count itself as blest, The heart that never plighted troth But stagnates in the weeds of sloth; Nor any want-begotten rest.
I hold it true, whate'er befall; I feel it, when I sorrow most; 'Tis better to have loved and lost Than never to have loved at all.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892) Buste van Arthur Henry Hallam (A. H. H.) door Francis Leggatt Chantrey
Le bateau fait sa route entre les îles; la mer est si calme qu’on dirait qu’elle n’existe pas. Il est onze heures du matin, et l’on ne sait s’il pleut ou non. La pensée du voyageur se reporte à l’année précédente. Il revoit sa traversée de l’Océan dans la nuit et la rafale, les ports, les gares, l’arrivée le dimanche gras, le roulement vers la maison, tandis que d’un oeil froid il considérait au travers de la glace souillée de boue les fêtes hideuses de la foule. On allait lui remontrer les parents, les amis, les lieux, et puis il faut de nouveau partir. Amère entrevue! comme s’il était permis à quelqu’un d’étreindre son passé. C’est ce qui rend le retour plus triste qu’un départ. Le voyageur rentre chez lui comme un hôte; il est étranger à tout, et tout lui est étrange. Servante, suspends seulement le manteau de voyage et ne l’emporte point. De nouveau, il faudra partir! A la table de famille le voici qui se rassied, convive suspect et précaire. Mais, parents, non! Ce passant que vous avez accueilli, les oreilles pleines du fracas des trains et de la clameur de la mer, oscillant, comme un homme qui rêve, du profond mouvement qu’il sent encore sous ses pieds et qui va le remporter, n’est plus le même homme que vous conduisîtes au quai fatal. La séparation a eu lieu, et l’exil où il est entré le suit.
Il est des jeunes bras Qui sont morts Tendus vers une mère… Oh ! Les poitrines fortes, Les poitrines sanglantes De ceux qui ont battu le fer, Pour être vaincus par l’argent !... Et ces morts qui ont battu pour d’autres… Et ceux qui sont partis en chantant Pour dormir dans la boue anonyme de l’oubli. Et ceux qui meurent toujours Dans la gaucherie des godillots Et des habits trop grands Pour des enfants ! Aux soirs tristes De mortes minutes, Il est un gars qui tombe Et sa mère qui meurt pour lui, De toute la force de son vieux cœur… Il est des voitures qui geignent Et aussi des petits héros qui crient Leur désespoir de pourrir à l’aurore… Mais les morts les plus à plaindre, Ceux que mon cœur veut consoler, Ce sont les pauvres d’un pays de soleil, Ce sont les champions d’une cause étrangère, Ceux qui sont morts pour les autres, ET POUR RIEN !
“Steve Sillett had feathery light-brown hair, which hung out from under a sky-blue bandanna that he wore tied around his head like a cap. He had flaring shoulders, and his eyes were dark brown and watchful, and were set deep in a square face. The Sillett brothers stood shoulder to shoulder, looking at the birds. Their bodies were outlined against decks of autumn rollers coming in, giving off a continual roar. Scott handed the binoculars to his younger brother, and their hands touched for an instant. The Sillett brothers' hands had the same appearance-fine and sensitive-looking, with deft movements. Scott turned to Marwood: "Marty, I think your car should be called the Blue Vinyl Crypt. That's what it will turn into if we fall off a cliff or get swiped by a logging truck." "Dude, you're going to get us into a crash that will be biblical in its horror," Steve said to Marwood. "You need to let Scott drive." (Steve didn't know how to drive a car.) Marwood didn't want Scott's help with the driving. "It's a very idiosyncratic car," he explained to the Sillett brothers. In theory, he fixed his car himself. In practice, he worried about it. Lately he had noticed that the engine had begun to give off a clattering sound, like a sewing machine. He had also become aware of an ominous smell coming from under the hood, something that resembled the smell of an empty iron skillet left forgotten on a hot stove. As Marwood contemplated these phenomena and pondered their significance, he wondered if his car needed an oil change. He was pretty sure that the oil had been changed about two years ago, in Alaska, around the time the license plates had expired. The car had been driven twenty thousand miles since then, unregistered, uninsured, and unmaintained, strictly off the legal and mechanical grids. "I'm worried you'll screw it up," he said to Scott.»
Moonlight silvers the tops of trees, Moonlight whitens the lilac shadowed wall And through the evening fall, Clearly, as if through enchanted seas, Footsteps passing, an infinite distance away, In another world and another day. Moonlight turns the purple lilacs blue, Moonlight leaves the fountain hoar and old, And the boughs of elms grow green and cold, Our footsteps echo on gleaming stones, The leaves are stirred to a jargon of muted tones. This is the night we have kept, you say: This is the moonlit night that will never die. Through the grey streets our memories retain Let us go back again.
2.
Mist goes up from the river to dim the stars, The river is black and cold; so let us dance To flare of horns, and clang of cymbals and drums; And strew the glimmering floor with roses, And remember, while the rich music yawns and closes, With a luxury of pain, how silence comes. Yes, we loved each other, long ago; We moved like wind to a music's ebb and flow. At a phrase from violins you closed your eyes, And smiled, and let me lead you how young we were! Your hair, upon that music, seemed to stir. Let us return there, let us return, you and I; Through changeless streets our memories retain Let us go back again.
I dream of you walking at night along the streams of the country of my birth, warm blooms and the nightsongs of birds opening around you as you walk. You are holding in your body the dark seed of my sleep.
2.
This comes after silence. Was it something I said that bound me to you, some mere promise or, worse, the fear of loneliness and death? A man lost in the woods in the dark, I stood still and said nothing. And then there rose in me, like the earth's empowering brew rising in root and branch, the words of a dream of you I did not know I had dreamed. I was a wanderer who feels the solace of his native land under his feet again and moving in his blood. I went on, blind and faithful. Where I stepped my track was there to steady me. It was no abyss that lay before me, but only the level ground.
3.
Sometimes our life reminds me of a forest in which there is a graceful clearing and in that opening a house, an orchard and garden, comfortable shades, and flowers red and yellow in the sun, a pattern made in the light for the light to return to. The forest is mostly dark, its ways to be made anew day after day, the dark richer than the light and more blessed, provided we stay brave enough to keep on going in.
Dolce far niente, Constantijn Huygens, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Percy Bysshe Shelley, Liao Yiwu
Dolce far niente
Monnickendam
Monickendam
’T Zuyd-Ooste Purmer-end besett ick met den Dam Die van een Monick-Meer wel eer sijn doopsel nam. Meer eertyds, nu niet meer, hoe sien ick uwe baren Van baren ingeslockt? als minder Visschen varen Van die haer meerder zijn. En, vraegh ick ’t oock de faem, ’Ken leere geen bescheyt van d’ouder baren naem. Al vult ghij dan mijn ’ Schilt, staet buyten halve-Papen; Om blijven dat ick ben behoev’ ick meer als ’tgapen: Mijn’ Borgers moeten bey Godsdienstich zijn en koen; Hun wel-zijn hangt gelijck aen ’tBidden en aen ’tdoen.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Portret door Jan Lievens, ca. 1628
“Zomerdijk Soms, als ik aan haar denk, zie ik haar lopen in een zonovergoten en verder bijna geheel verlaten straat. Een ruim, leeg trottoir; naast een wijd openstaande voordeur een vergeten kinderfietsje, achtergelaten in het gras. In de stilte van de middag zijn de geluiden van een tram hoorbaar, die iets verderop in de buurt door de bocht gaat: Zomerdijkstraat. Aan de linkerkant van de zich rustig voortbewegende vrouw grenzen de voordeuren van het flatgebouw aan brede grasperken, hier en daar opgesierd door wat schamele rozenstruikjes. Het huizenblok waarlangs ze wandelt heeft een hoge, kaarsrechte gevel die voornamelijk lijkt te zijn opgetrokken uit in metalen sponningen gevatte vensters – iets wat ongewoon is voor die tijd – en waarvan de strakke regelmaat slechts doorbroken wordt door een groot aantal kleine balkons. De gazons langs het huizenblok worden doorsneden door smalle tegelpaden die naar de atelierwoningen leiden. Veel van de voordeuren staan daar nonchalant open, een bijna zigeunerachtige vrijheid suggererend. Ook die nonchalance is ongewoon voor het Amsterdam van de jaren vijftig, waarin keurigheid de boventoon voerde. Aan de beschaduwde overzijde van de korte straat ontbreken de perken, de woningen die aan die zonloze kant staan grenzen direct aan het trottoir en alle deuren daar zijn gesloten. Dit lijkt het contrast tussen beide zijden aan te scherpen: nonchalante, warme openheid die vertrouwen uitstraalt, tegenover een benauwende geslotenheid. Aan de zonzijde van de straat heerst een stemming alsof het daar altijd zondag is, en zal blijven: ontspannen rust en nauwelijks een levend wezen te bekennen. Alles lijkt daar te suggereren dat het tijd is voor een lichte lunch, familiebezoek, siësta,weldadige rust. Voorbije tijd; zondagsstemming; Zomerdijkstraat, 1952.”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Cover
1. In the cave which wild weeds cover Wait for thine aethereal lover; For the pallid moon is waning, O'er the spiral cypress hanging And the moon no cloud is staining.
2. It was once a Roman’s chamber, Where he kept his darkest revels, And the wild weeds twine and clamber; It was then a chasm for devils.
I Arise from Dreams of Thee
I arise from dreams of thee In the first sweet sleep of night, When the winds are breathing low, And the stars are shining bright I arise from dreams of thee, And a spirit in my feet Has led me -- who knows how? -- To thy chamber-window, sweet!
The wandering airs they faint On the dark, the silent stream, -- The champak odors fall Like sweet thoughts in a dream, The nightingale's complaint, It dies upon her heart, As I must die on thine, O, beloved as thou art!
O, lift me from the grass! I die, I faint, I fall! Let thy love in kisses rain On my lips and eyelids pale, My cheek is cold and white, alas! My Heart beats loud and fast Oh! press it close to thine again, Where it will break at last!
Ode to the West Wind
V
Make me thy lyre, even as the forest is: What if my leaves are falling like its own! The tumult of thy mighty harmonies
Will take from both a deep, autumnal tone, Sweet though in sadness. Be thou, Spirit fierce, My spirit! Be thou me, impetuous one!
Drive my dead thoughts over the universe Like withered leaves to quicken a new birth! And, by the incantation of this verse,
Scatter, as from an unextinguished hearth Ashes and sparks, my words among mankind! Be through my lips to unawakened earth
The trumpet of a prophecy! O Wind, If Winter comes, can Spring be far behind?
Percy Bysshe Shelley (4 augustus 1792 – 8 juli 1822)
De Chinese schrijver , journalist , musicus en dichter Liao Yiwu (ook bekend als Lao Wei) werd geboren op 4 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Liao Yiwu op dit blog.
Uit:God Is Red
“Every inch of soil beneath my feet was red, shining under the frail winter sun, as if it had been soaked with blood.” I jotted down this observation in my journal in the winter of 2005 while trekking on a narrow mountain path in China’s southwestern province of Yunnan. I had arrived in Yunnan a year before, running away from public security agents who came to interrogate me for interviewing members of Falun Gong. Fear of arrest prompted me to jump from my second-floor apartment. I fled to the sun-drenched city of Dali, where I took temporary shelter at a friend’s place. Like a rat sneaking out from a tightlidded container, in this case, the Sichuan basin, I brushed off the dust, stretched my limbs on the beach of Erhai Lake, and resumed my life as a writer and musician—performing my Chinese flute on the street and in bars, and interviewing people and writing about them. Broke and depressed in a new city, I cut myself off from my friends in Beijing and Chengdu. During the day, I roamed the streets, hanging out with beggars, street vendors, musicians, and prostitutes, listening to their life stories. In the evenings, I doused my loneliness with liquor, through which I even made an unexpected acquaintance with plainclothes police officers who had been sent to monitor my activities. Unlike those in Sichuan, policemen in Yunnan never refused a free drink and felt no qualms about being my drinking buddies. Even in their highly intoxicated state, they didn’t forget to toe the Party line by saying how hard they tried to protect the Communist system, and that it was good for China. But drinking was not an effective escape and even worsened my sense of loneliness.”
Some day I shall rise and leave my friends And seek you again through the world's far ends, You whom I found so fair (Touch of your hands and smell of your hair!), My only god in the days that were. My eager feet shall find you again, Though the sullen years and the mark of pain Have changed you wholly; for I shall know (How could I forget having loved you so?), In the sad half-light of evening, The face that was all my sunrising. So then at the ends of the earth I'll stand And hold you fiercely by either hand, And seeing your age and ashen hair I'll curse the thing that once you were, Because it is changed and pale and old (Lips that were scarlet, hair that was gold!), And I loved you before you were old and wise, When the flame of youth was strong in your eyes, -- And my heart is sick with memories.
Victory
All night the ways of Heaven were desolate, Long roads across a gleaming empty sky. Outcast and doomed and driven, you and I, Alone, serene beyond all love or hate, Terror or triumph, were content to wait, We, silent and all-knowing. Suddenly Swept through the heaven low-crouching from on high, One horseman, downward to the earth's low gate.
Oh, perfect from the ultimate height of living, Lightly we turned, through wet woods blossom-hung, Into the open. Down the supernal roads, With plumes a-tossing, purple flags far flung, Rank upon rank, unbridled, unforgiving, Thundered the black battalions of the Gods.
Oh! Death Will Find Me, Long Before I Tire
Oh! Death will find me, long before I tire Of watching you; and swing me suddenly Into the shade and loneliness and mire Of the last land! There, waiting patiently,
One day, I think, I'll feel a cool wind blowing, See a slow light across the Stygian tide, And hear the Dead about me stir, unknowing, And tremble. And I shall know that you have died,
And watch you, a broad-browed and smiling dream, Pass, light as ever, through the lightless host, Quietly ponder, start, and sway, and gleam -- Most individual and bewildering ghost! --
And turn, and toss your brown delightful head Amusedly, among the ancient Dead.
Rupert Brooke (3 augustus 1887 – 23 april 1915) Standbeeld in Grantchester
De Engelse schrijfster P. D. James (eig. Phyllis Dorothy James) werd geboren op 3 August 1920 in Oxford. James groeide op in Cambridge, waar zij tot 1937 de Cambridge Girls High School bezocht. Tijdens WO II werkte zij als verpleegster. In 1941 trouwde ze met de arts Connor Bantry White, die na de oorlog ziek werd en verpleegd moest worden, zodat zij tot aan zijn dood voor beider inkomen moest zorgen. Zij werkte lang in de administratie van het staatsziekenhuis voordat zij in 1968 overstapte naar het ministerie van Binnenlandse Zaken, waar ze tot haar pensionering in 1979 bleef. In de vroege jaren 1960 begon zij naast haar werk met het schrijven van een thriller met als rechercheur een zwijgzame weduwnaar met een poëtische ader, genaamd Adam Dalgliesh. In 1972 introduceerde PD James als een van de eerste schrijvers een vrouwelijke privé-detective, Cordelia Gray, in een roman met de veelzeggende titel “An Unsuitable Job for a Woman”. Voor haar literaire werk ontving zij heel wat onderscheidingen, zoals in 1974 de Macavity Award van de Amerikaanse Mystery Readers International voor Beste Non-Fictie voor haar boek “Talking About Detective Fiction”. In 1983 werd ze door de Koningin opgenomen in de Order of the British Empire, in 1991 werd zij benoemd tot life peer als barones James of Holland Park, in het graafschap Suffolk Southwold en daardoor lid van het Britse Hogerhuis.
Uit: The Lighthouse
“Commander Adam Dalgliesh was not unused to being urgently summoned to non-scheduled meetings with unspecified people at inconvenient times, but usually with one purpose in common: he could be confident that somewhere there lay a dead body awaiting his attention. There were other urgent calls, other meetings, sometimes at the highest level. Dalgliesh, as a permanent ADC to the Commissioner, had a number of functions which, as they grew in number and importance, had become so ill-defined that most of his colleagues had given up trying to define them. But this meeting, called in Assistant Commissioner Harkness's office on the seventh floor of New Scotland Yard at ten-fifty-five on the morning of Saturday, 23 October, had, from his first entry into the room, the unmistakable presaging of murder. This had nothing to do with a certain serious tension on the faces turned towards him; a departmental debacle would have caused greater concern. It was rather that unnatural death always provoked a peculiar unease, an uncomfortable realisation that there were still some things that might not be susceptible to bureaucratic control. There were only three men awaiting him and Dalgliesh was surprised to see Alexander Conistone of the Foreign and Commonwealth Office. He liked Conistone, who was one of the few eccentrics remaining in an increasingly conformist and politicised service. Conistone had acquired a reputation for crisis management. This was partly founded on his belief that there was no emergency that was not amenable to precedent or departmental regulations, but when these orthodoxies failed, he could reveal a dangerous capacity for imaginative initiatives which, by any bureaucratic logic, deserved to end in disaster but never did. Dalgliesh, for whom few of the labyrinths of Westminster bureaucracy were wholly unfamiliar, had earlier decided that this dichotomy of character was inherited. Generations of Conistones had been soldiers. The foreign fields of Britain's imperialis- tic past were enriched by the bodies of unmemorialised victims of previous Conistones' crises management. Even Conistone's eccentric appearance reflected a personal ambiguity. Alone among his colleagues, he dressed with the careful pinstriped conformity of a civil servant of the Thirties while, with his strong bony face, mottled cheeks and hair with the resilient waywardness of straw, he looked like a farmer. »
Dolce far niente, Hendrik Marsman, Gerrit Komrij, Hans Warren, James Baldwin
Dolce far niente – Canal Parade
Gay Pride, Amsterdam
Twee vrienden
De maan maakt den nacht tot een sneeuwwit veld. een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld:
er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zoozeer eender gekleurd
dat de een als hij soms naar den ander ziet bij zichzelven zegt: maar ben ìk dat niet?
een vrouw; nog een vrouw; een verterend gemis. het is alsof alles ten einde is:
want één hart blijft thuis en één hart gaat op reis maar geen van twee vindt het Paradijs.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940) Met zijn vrouw in 1934
Solidariteit
Op zekere dag zag je een groenteboer, Een wondermooie Maniak, hij was gewoon Om alle vrouwen in zijn zaak een loer Te draaien: hij verkocht ze groente, schoon Van buiten, maar van binnen enkel schimmel. O, niet alleen die vrouwen gaf hij dat Maar ook de doetjes en de boerenpummels, Kortom, aan wie hij maar een hekel had.
Je lachte. Hij bemerkte je plezier En knipoogde. Hij zag een kameraad In je, zoveel was zeker. Een kwartier Daarna stond je met rotte lof op straat.
Gerrit Komrij (30 maart 1944 - 5 juli 2012) Hier met Hans Warren (links)
Alweer geknield
Nu de storm is geluwd de ravage in het serene licht: wat ben je tenger, vaal. Je voeten en oksels rieken - een vogeljong tijdig uit het nest geregend.
Ik stook het vuur hoog, rooster vlees en brood, en warm de wijn. Je holle wangen krijgen wat gloed, je ogen worden groter, zwarter, en je borst begint begeerlijk te welven in het openhangend linnen hemd.
Alweer geknield bied ik mijn prins hetgeen ik heb, hetgeen ik maak. Hij keurt verwend en looft verstrooid mijn zorg, kijkt langs mijn liefde en mijn haat. Hij geeft een zoen en nog een zoen, een echte lieve trekkebek, en rekt bevrijd eer hij opnieuw op avontuur uitgaat.
Hans Warren (20 oktober 1921 – 19 december 2001) Hier met Mario Molegraaf (links)
“You do not,’ cried Giovanni, sitting up, ‘love anyone! You never have loved anyone, I am sure you never will! You love your purity, you love your mirror—you are just like a little virgin, you walk around with your hands in front of you as though you had some precious metal, gold, silver, rubies, maybe diamonds down there between your legs! You will never give it to anybody, you will never let anybody touch it—man or woman. You want to be clean. You think you came here covered with soap and you think you will go out covered with soap—and you do not want to stink, not even for five minutes, in the meantime.’ He grasped me by the collar, wrestling and caressing at once, fluid and iron at once: saliva spraying from his lips and his eyes full of tears, but with the bones of his face showing and the muscles leaping in his arms and neck. ‘You want to leave Giovanni because he makes you stink. You want to despise Giovanni because he is not afraid of the stink of love. You want to kill him in the name of all your lying little moralities. And you—you are immoral. You are, by far, the most immoral man I have met in all my life. Look, look what you have done to me. Do you think you could have done this if I did not love you? Is this what you should do to love?” (…)
“Love him,’ said Jacques, with vehemence, ‘love him and let him love you. Do you think anything else under heaven really matters? And how long, at the best, can it last, since you are both men and still have everywhere to go? Only five minutes, I assure you, only five minutes, and most of that, helas! in the dark. And if you think of them as dirty, then they will be dirty— they will be dirty because you will be giving nothing, you will be despising your flesh and his. But you can make your time together anything but dirty, you can give each other something which will make both of you better—forever—if you will not be ashamed, if you will only not play it safe.’ He paused, watching me, and then looked down to his cognac. ‘You play it safe long enough,’ he said, in a different tone, ‘and you’ll end up trapped in your own dirty body, forever and forever and forever—like me.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Fotoportret door Carl Van Vechten, 1955
Het is onze ervaring dat wij weemoedig worden door dingen die voorbijgaan - als die niet meer terugkomen. Oude foto's kunnen ons ziek maken van verlangen naar wat voorgoed verleden tijd is geworden. Wat is gebleven zijn wijzelf. Misschien moet je je weemoed voorstellen als draden die ons aan de dingen binden. Draden die steeds langer en dunner worden en die bij een bepaalde gestemdheid beginnen te zingen... en snijden gaan.
Soms zijn wij het die voorbijgaan, worden we overmand door weemoed om de dingen die stil zijn blijven staan.
Gezelschap
Op het moment dat ik de deur sluit 's avonds, heb ik altijd wel iemand naast me staan die daar niet hoort.
Iemand die mij zijn diensten aanbiedt zonder een woord, die doet alsof zijn neus bloedt, of die gehurkt zijn veters strikt, of iemand die langs mij heenglipt, met een hoed op, die niets met mij te maken heeft, of die met een emmer tussen de knieën zit te melken, iemand die mij een knipoog geeft, die wacht tot hij aan de beurt is, die zijn best doet, of iemand die kozijnen verft, of iemand die achter de kassa zit en een sigaret opsteekt- Ze doen maar.
Delfzijl
Het spoorbiljet werd in de trein reeds afgegeven. Hier ligt het laatste plein voorgoed, breedvoerig om te laten gaan ieder die schedelgevoelig langs de dakgoten
zich voortrept, het water haastig bereiken wil, de Pieter Koertsz ziet met de ketting aan de stadspoort, de Bermuda, een Chileen.
Hier staat men eenzaam op de brug in 't holst van deze morgen, om op het eb te zien weerspiegeld
de Soda dreunend aan de overzij. Hier komt een fietser koud voorbij. Hier heerst een stille regen.
je schrijft omdat je aandacht wilt zei ze ik kan ook wel een boek schrijven zei ze hang mijn vuile was niet buiten zei ze ik: mijn vuile was brengt wat op jij een boek? je zweet al boven een ansicht RUZIE
ze had gelijk in de eerste zin dacht ik jaren later
‘Onvoorstelbaar’ denk aan mijn dood anders dan alle andere in molmend hout traag uiteenvallen boven de seizoenen die als razenden tikkertje spelen als na eeuwen deze planeet nog draait ben ik er niet daarna evenmin: totaal onvoorstelbaar
What a relief you cannot live everywhere all at once. Today, here in Diamond Cave, there's no longer any reason to live. Stay one or two days: this world & the Other are drained of difference.
Wind blows. As a pearl is born at seabottom in agony out of oyster flesh from within the most obscure darkness here the wind blows from the depths.
I want to travel far & then return. The wind blows as if I were eighty-five, maybe eighty-seven.
Dolce far niente, Israël Querido , Cees Nooteboom, Wouter Godijn, Grand Corps Malade
Dolce far niente
Brug over de Egelantiersgracht in de Jordaan
Uit: De Jordaan: Amsterdamsch epos
“Als het reuzen-gezin maar bijéén bleef, en als er maar geen vreemde den protserigen neus tusschen drong. In het winteravondlijke walmrood der lantaarns waren zij heerschers van de donkere, enge straten en grachtjes, waar iedere kei van hún leek. Dan was er vrij messengevecht en meidenspel; dan werd er in het half-duister gewelddadigheid uitgewrokt op zwakker vrouwen-lichamen, waarvoor ze bij klaarlichten dag later schuw de oogen knipperden. Dan werd er gedobbeld in de gangen, waar nooit een vreemde tronie zich vertoonde; achter karren op de rottende straat; dan werd er gevrijd en gedronken, maar alles, als één schrikwekkende bende, smart en schande, begeweld-dadiging en oneer, ramp en vervloekenis van elkaar duldend en overnemend, zonder ooit er politie in te moeien. Want ze verafschuwden politie-mannen als indringers en verbrekers van onbewust éénheids-gevoel. Ze waren van één ras, één klasse, door éénzelfde levensgolf rondgezwabberd, naar vóór gestooten, naar achteren gekanteld, op één plek grond. - Daarom konden ze elkaar bestelen in nuchterheid of dronkenschap, nooit mocht een ánder ze striemen of afstraffen, dan de buurtgenooten zelf. - Ze leefden op elkaar, als menschen in een zwaar gedrang. Ze lazen malkander de misdaden en de deugden uit de oogen. Heel vroeg al hun bed uit, pakten ze hun negotie aan of bezwermden de fabrieken. Maar van venttochten, van fabrieken of werkplaatsen terug,.... het veiligst en gelukkigst voelden ze zich eerst in hun Jordaan, voor de open deur, op stoepen, houten leuning-trappen, tusschen het gewoel der menschen, tegenover bekende tronies uit steeg-slurven en walmende dwarsstraatjes. Het gelukkigst bij hun vischhengel, duiven, blompotten, kanaries; bij hun jak-wijven en vooral bij hun tapperijen. De hooge buik-bruggetjes tusschen de dwarsstraten in, bezwierden ze met veel grooter gemak en bevalligheid dan de niet-buurtgenooten, en markten-slentering leek hun heerlijker dan de schoonste buitenwandeling. In wilde ruzie waren ze gegroeid; zonder ruzie leek hun het bestaan traag en saai.”
Uit: Im Frühling der Tau(Vertaald door Helga van Beuningen)
“Bei weiten Reisen gibt es unweigerlich stets eine zweite Ankunft: die, wenn man wirklich angekommen ist. Die erste, eigentliche Ankunft zählt dann bereits nicht mehr -- sie gehört noch zu demjenigen, der man jetzt nicht mehr sein will, den man in jenem anderen Erdteil zurücklassen wollte, der im Flugzeug, im Taxi zum Hotel jedoch an einem hängenblieb, der lästigerweise nicht von einem weichen sollte, während man unterwegs zu jenem erträumten Augenblick war, da der Reisende eins wird mit dem Bild seiner Sehnsucht, dessentwegen er sich auf die Reise begeben hat. Welches dies sein wird, läßt sich im voraus nie genau sagen, doch wenn es soweit ist, erkennt man es zweifelsfrei: Dies ist es. Dies ist es. Der Fluß, das Mädchen, der Fischer, die Brücke; die japanischen Hügel am anderen Ufer. Damit beginnt es bereits: Weshalb sollte man japanische Hügel japanische Hügel nennen? Ist das nicht Fiktion? Vielleicht, doch ich erkenne sie von Darstellungen auf kakemonos und Wandschirmen wieder, sie haben oft etwas Plötzliches an sich, als wären sie eben erst, bevor man sie sah, entstanden, eigenartige, hohe Aufwölbungen in einer ebenen Landschaft und bewachsen mit verschiedensten Bäumen in hundert Grün-- und Rottönen. Solche Hügel gibt es nirgendwo sonst. Das Mädchen in seiner Schuluniform sitzt am Ufer und liest, ich wüßte gern, was. Es ist so in sein Buch vertieft, daß man meinen könnte, es sei in der Landschaft festgewachsen, genauso wie auch der Fischer bereits hundert Jahre im Wasser steht, eine Silhouette im schnell fließenden Fluß. Fluß, Mädchen, Fischer, Hügel, Fluß, am anderen Ufer ein Feuer und Männer in Weiß, die etwas tun, was ich nicht erkennen kann. Es war mein erster Tag in Kioto. Etwas hatte mich davon abgehalten, mich gleich in die übermächtige Stadt zu stürzen, die ich von früher her kannte. Erst wollte ich hinaus. Die spärliche Landschaft, die vom Superexpreß aus zu sehen war, hatte mir nicht genügt. Ich hatte von einem Fluß gelesen, von Tempeln, die westlich der Stadt, in einer Gegend, in der ich noch nie gewesen war, irgendwo in den Hügeln liegen mußten, von einem Wasserfall und von einer Brücke, die Togetsu hieß und die alle Großem gezeichnet hatten. Ohne die Brücke vor mir zu haben, hatte ich diese Zeichnungen vor meinem geistigen Auge gesehen, und jetzt war ich da und stand am Wasser des Oi und blickte auf die Hügelkette mit den Kiefern, Ahorn-- und Kirschbäumen, die einst, im 13. Jahrhundert, von Kaiser Kameyama nach Arashiyama verpflanzt worden sein sollen. Arashiyama, dieses Wort hatte mir gefallen (Reisende glauben an den Zufall), ich hatte es nachgesprochen und den Bus gefunden, der vom Keihan--Sanjo--Bahnhof aus dorthin fuhr, eine ziellos scheinende, endlose Fahrt mit Schulkindern, die hinein-- und wieder hinausfluteten und auf ihren Rüttelsitzen mit dem angespannten Gesicht von Managern einschliefen, die einen harten, arbeitsreichen Tag hinter sich haben.“
Hij voelde zich veilig in zijn woede: als iemand die zich op een mooie dag onderdompelt in een warme tuin.
(De wind kamt de heg liefdevol in model, kinderstemmen klinken alsof ze verpakt zijn in watten van zonlicht en ver weg.)
Niemand kon hem meer iets doen: hij had alles zelf als vernield.
De zusjes en de antilopen
De zusjes pijn en kwelling houden zich vlak achter me op, werpen elkaar veelbetekenende blikken toe, onderdrukken hun gegiechel met blooskracht. Telkens als ik van positie verander doen zij het ook, ik kan ze alleen zien met de ogen op mijn rug 'Zullen we?' hoor ik ze denken, 'of zullen we nog even wachten?' Hijgend
draag ik mijn lijden naar de rivier, was het uit als een bruidsjurk Iemand vraagt of ik die goud-, nee hommelgele, beloftevolle schaduwen zie. 'Het zijn antilopen'. voegt hij eraan toe Hoewel precies op dat moment overvallen door een soort vermoeidheid - alsof het zacht en geruststellend begint te sneeuwen aan mijn binnenkant - maak ik me klaar (het moet, denk ik grimmig) voor de jacht.
Il est de ces événements qui sortent tout le reste de nos pensées, Certaines circonstances qui nous stoppent nette dans notre lancé, Il est de ces réalités qu'on n'était pas près à recevoir, Et qui rendent toute tentative de bien-être illusoire.
J'ai pas les mots pour exprimer la puissance de la douleur, J'ai lu au fond de tes yeux ce que signifiait le mot malheur, C'est un souvenir glacial, comme ce soir de décembre, Où tes espoirs brulant ont laissé place à des cendres.
J'ai pas trouvé les mots pour expliquer l'inexplicable, J'ai pas trouvé les mots pour consoler l'inconsolable, Je n'ai trouvé que ma main pour poser sur ton épaule, Attendant que les lendemains se dépêchent de jouer leur rôle.
J'ai pas les phrases miracles qui pourraient soulager ta peine, Aucune formule magique parmi ces mots qui saignent, Je n'ai trouvé que ma présence pour t'aider à souffrir, Et constater dans ce silence que ta tristesse m'a fait grandir.
J'ai pas trouvé le remède pour réparer un coeur brisé, Il faudra tellement de temps avant qu'il puisse cicatriser, Avoir vécu avec elle et apprendre à survivre sans, Elle avait écrit quelque part que tu verserais des larmes de sang.
Tu as su rester debout et je t'admire de ton courage, Tu avances la tête haute et tu traverses cet orage, A coté de ton épreuve, tout me semble dérisoire, Tous comme ces mots qui pleuvent que j'écris sans espoir.
Pourtant les saisons s'enchaineront saluant ta patience, En ta force et ton envie, j'ai une totale confiance, Tu ne seras plus jamais le même mais dans le ciel dès demain, Son étoile t'éclairera pour te montrer le chemin
Grand Corps Malade (Le Blanc-Mesnil, 31 juli 1977)
Iemand moet het doen, iemand moet de schimmen van zieners en zangers de weg wijzen, iemand
bevroren paden betreden onder schaduwregen van een vlucht spreeuwen, moet in de melkwitte winter allen
gedenken die hier ooit liepen en dronken en sliepen – zodat zij blijven. Iemand moet het doen.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945)
Bussummerstraat
Na de Mattheuspassie
Het wemelt hier van neuriënde mensen. U leert ze kennen door te groeten, dwalend door het haakse stratenplan. Zij weven neuriënd Erbarme Dich. Zo u nu neuriet weeft u mee, een web van stemmen door de Vesting heen. En wie verstomt, hij neemt zijn draad mee in zijn graf. Hoor hoe het leven verder weeft, nooit komt het af.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951)
Kerkpad
Zonder bagage
Ik heb een roofdierhart en roofdiermond, verorber land na land, elk moment is het moment voor de sprong. Ik knoop tijd aan elkaar. Hoe het komt?
De grens, klemvast, was een ver geheim. Het was nacht, de maan was rood. De hoge heuvel sleepte stenen aan waar 't licht afdroop als afscheidstranen. Het gevaar verbond de wond. We liepen. De bergkam had gaten in zijn tanden en het kind vleugels op haar rug: schooltasje, foto van de klas, krabbel van de eerste liefde.
De mens is een bundel verzwegen verhalen, klaar om op te stijgen, uit te varen, verstoppertje te spelen, alleen tijdelijk in een haven. Daar zoek ik weleens tussen sleetse koffers, reistassen en andere bagage het schooltasje terug. De eerste verte. Hoe ik dat doe?
Ik leg me op de grond en vouw me op tot een pakketje. Verloren maar vrij om te gaan als de maan zich schurkt tegen de havenkade.
De Nederlandse schrijver Martijn Simonswerd geboren in 1985 en groeide op in Woerden. Hij studeerde Nederlandse taal en cultuur. Simons debuteerde eind 2009 met het korte verhaal ‘De cavia’ in De Gids. In 2010 verscheen zijn debuutroman “Zomerslaap”. Hij was tot september 2014 ook columnist voor Volkskrant.
Uit: Zomerslaap
“‘De molen stond op een heuvel midden in het dorp. De wieken bewogen niet en de vlag boven de ingang hing recht naar beneden. Geen zuchtje wind. Er liep een kronkelpad met ongelijke stenen naartoe, ze glommen in de zon. Toen ik er bijna was, stapte ik in een stuk kauwgom, kleverig en zacht. Je kon de lucht boven de huizen in de verte zien trillen. In de hal, bij de ingang van het restaurant, hing een banier. hulde aan het zilveren bruidspaar. Wie zou het ding zo scheef hebben opgehangen? Ik was hier één keer eerder geweest, om een lijst met bestellingen die mijn moeder had ingevuld af te geven. Er stonden namen van gerechten op en hoeveelheden, en onderaan stond de prijs. Goed voor een paar maanden kamerhuur in de stad. Had ik helemaal niet, een kamer, en in de stad was ik nog niet eens geweest. Over een paar weken zou ik gaan, dan was de introductie. Ik ademde diep in en duwde de zware deur open. Binnen rook het precies zoals ik me van de vorige keer herinnerde, muf en naar stro, maar nu vermengd met een walm van etensgeuren uit de keuken. Aan het plafond hing een koelinstallatie die een zacht zoemend geluid maakte, maar het apparaat leek niet te functioneren. Aan de muren van het restaurant hingen antieke keukenattributen, koperen pannen waarin ik mezelf weerspiegeld zag. Lepels in alle soorten en maten en een schuimspaan. Op iedere tafel stond een bloemstukje. Mijn moeder liep met korte passen door de ruimte, de warmte leek haar niet te raken. Ze had haar haar opgestoken en het stond haar goed, ik wilde er wel met mijn hand doorheen, maar dan zou ze vast boos worden. Ze droeg een donker jurkje dat haar jong maakte, en ze had felrode lippenstift op. Haar hakken klikten op de tegels. De koffiekopjes stonden in hoge stapels op een tafel. Op elk schoteltje lag een chocolaatje, die waren natuurlijk allang gesmolten.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae
Dolce far niente
Brouwersgracht 99, Amsterdam Hier had Theo Thijssens moeder vanaf 1890 een kruidenierszaak
Uit: In de ochtend van het leven
"Met die Arie Tol, die ook op de Brouwersgracht bleek te wonen, tegenover de Langestraat, ging ik om vier uur naar huis; we hadden haast, want om vijf uur moesten we weer op avondschool zijn, tekenen. `Ik ben al aan de blokken begonnen,' vertelde hij. `Ik allang,' zei ik, maar ik vertelde niet van m'n vrijmoedige sprong. Hij was ook op Franse cursus, op de Lauriergracht. Ik ook, in de Raamstraat, en er was besloten dat ik daar maar blijven zou. Ik vertelde van de bibliotheek op Letter A, over de vierhonderd boeken. O, maar op Letter G was de bibliotheek ook aardig uitgebreid, er waren nu over de zestig boeken. Ook van Jules Verne? vroeg ik. Ja, verscheidene; en ook van Kapitein Marryat. Bijvoorbeeld `Koningskind' en `Jakob Eerlijk'. `Is `De woudlooper' er ook bij?' vroeg ik. Nee, `De woudlooper' was er niet bij. Jammer, vond ik, dat was zowat het mooiste boek dat er bestond. `Nou, je moet van de week `Het koningskind' zien te krijgen,' zei Tol, `of `Vlissingen in 1572', die zijn ook niet voor de poes, hoor.' We waren aan onze winkel gekomen. `O,' zei hij, `woon je hier? Nou, ik kom je morgenochtend afhalen, hoor.' Dat is het begin geweest van m'n grote jongensvriendschap." (…)
“ Mater, de grossier die op de Rozengracht z'n zaak had en die elke woensdag om één uur de bestelling kwam opnemen, kon álles leveren, behalve petroleum; petroleum, beweerde hij, is de dood in een kruidenierszaak. Maar hij mócht lang niet alles leveren. De suiker nam moeder van hem, omdat hij de suiker van Spakler had; en rijst en 't losse meel en andere grutterswaren, en zeep en soda leverde Mater ook. Maar azijnin mijn winkel alleen azijn van De Ooievaar, zei moeder; en 't was geen praatje: ik moest altijd naar die fabriek, op de Lijnbaansgracht, om een vaatje te bestellen.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) In 1901
“And yet, exactly on time, the plane cut calmly through the layer of cloud, and the green hills of England appeared, undeniably true to life, in a light that had suddenly faded, or perhaps I should say deteriorated, because that was my impression: that, as the plane went down, the light was becoming increasingly tenuous, as if it were weakening and languishing, having passed through a filter. My supervisor had instructed me to take the bus from Heathrow straight to Oxford and apologised several times for not being able to meet me when I arrived as she’d be in London all week at an algebra conference. Far from bothering me, this seemed ideal. I’d have a few days to wander around town and get my bearings, before my academic duties began. I didn’t have much luggage, so when the bus arrived at the station I carried my bags across the square to get a taxi. It was the beginning of April but I was glad I’d kept my coat on: there was an icy, cutting wind, and the pallid sun wasn’t much help. Even so, I noticed that almost everyone at the fair occupying the square, as well as the Pakistani driver who opened his taxi door for me, was in short sleeves. I gave him Mrs Eagleton’s address and as we drove off I asked if he wasn’t cold. “Oh no, it’s spring,” he said, waving towards the feeble sun as if this were irrefutable proof. The black cab advanced sedately towards the main street. As it turned left, I saw, on either side, through half-open wooden gates and iron railings, neat college gardens with immaculate, bright-green lawns. We passed a small graveyard beside a church, with tombstones covered in moss. The taxi went a little way along Banbury Road before turning into Cunliffe Close, the address I had written down. The road now wound through an imposing park. Large, serenely elegant stone houses appeared behind privet hedges, reminding me of Victorian novels with afternoon tea, games of croquet and strolls through the gardens.”
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit. ‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
“Korea, 1950 The journey was nearly over. The night was unusually chilly, the wind sharpened by the speed of the train as it rolled southward through the darkened valley. The cotton blanket June had stolen was large enough to spread as a tarp and at the same time wrap around her younger brother and sister and herself, but it was threadbare and for brief stretches the train would accelerate and the wind would cut right through to them. It had not been a problem the night before but now they were riding on top of the boxcar, as there was no more room within any of them, even as the train was more than a dozen cars long. A massive phalanx of refugees had met the train at the last station, and in the time it took her siblings to relieve themselves by the side of the tracks they had lost their place and had had to climb the rusted ladder between the cars, June running alongside for fifty meters until her brother was high enough on the rungs so she herself could jump up and on. There was a score or so of people atop every car, groupings of families and neighbors, mostly women and the old and the young, and then a cluster or two like theirs, children traveling by themselves. June was eleven; Hee-Soo and Ji-Young had just turned seven. They were fraternal twins, though looked as much alike as a sister and brother could, only the cut of their hair distinguishing them. June knew they could have waited in the hope of another train with room inside but it hadn't been cold when they stopped just before dusk and she decided they ought to keep moving while they had the chance.”
“M. Laruelle shook his head. ''Nobody go there. Only dl0se who have nobody them with," the doctor said, slowly. He pocketed the lighter and looked at his watch, turning his wrist upwards with a neat flick. "Allons-nous-en," he added, "v3.monos," and laughed yawningly widl a series of nods that seemed to carry his body forward until his head was resting between his hands. Then he rose and joined M. Laruelle at the parapet, drawing deep breadls. "M, but this is the hour 1 love, with the sun coming down, when all the man began to sing and all dle dogs to shark-" M. Laruelle laughed. While dley had been talking dle sky had grown wild and stormy to the south; the mourners had left the slope of the hill. Sleepy vultures, high overhead, deployed downwind. "About eight-thirty then, 1 might go to the cine for an hour." "Bueno. 1 will see you this night then, in the place where you know. Remember, 1 still do not believe you are leaving to-morrow." He held out his hand which M. Laruelle grasped firmly, loving him. "Try and come to-night, if not, please understand 1 am always interested in your health." "Hasta la vista." "Hasta la vista." -Alone, standing beside the highway down which he had driven four years before on the last mile of that long, insane, beautiful jow-ney from Los Angeles, M. Laruelle also found it hard to believe he was really going. Then the thought of to-morrow seemed well-nigh overwhelming. He had paused, undecided which way to walk home, as the little overloaded bus, Tomalln: ZOcalo, jounced past him downhill toward the barranca before climbing into Quauhnahuac. He was loth to take that same direction to-night.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
I have desired to go Where springs not fail, To fields where flies no sharp and sided hail, And a few lilies blow.
And I have asked to be Where no storms come, Where the green swell is in the havens dumb, And out of the swing of the sea.
The Sea and the Skylark
On ear and ear two noises too old to end Trench—right, the tide that ramps against the shore; With a flood or a fall, low lull-off or all roar, Frequenting there while moon shall wear and wend.
Left hand, off land, I hear the lark ascend, His rash-fresh re-winded new-skeinèd score In crisps of curl off wild winch whirl, and pour And pelt music, till none ’s to spill nor spend.
How these two shame this shallow and frail town! How ring right out our sordid turbid time, Being pure! We, life’s pride and cared-for crown,
Have lost that cheer and charm of earth’s past prime: Our make and making break, are breaking, down To man’s last dust, drain fast towards man’s first slime.
To His Watch
Mortal my mate, bearing my rock-a-heart Warm beat with cold beat company, shall I Earlier or you fail at our force, and lie The ruins of, rifled, once a world of art? The telling time our task is; time’s some part, Not all, but we were framed to fail and die— One spell and well that one. There, ah thereby Is comfort’s carol of all or woe’s worst smart.
Field-flown, the departed day no morning brings Saying ‘This was yours’ with her, but new one, worse, And then that last and shortest…
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover