Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Toen ik ongeveer in het midden zat van m’n eerste gedicht, getiteld `De zomer van ’91’, werd m’n zoontje wakker en begon leuk te brabbelen, en kwam m’n vriendin binnen, die niet over de blauweregen repte, maar wel zei: ‘Wil jij de vaatwasser uitruimen?’ Zij haalde ons zoontje uit het park en knuffelde hem, en ik liep naar beneden om de vaatwasser uit te ruimen. De tweede helft van ‘De zomer van ’91’ zou ik later wel schrijven. Een vaatwasser moet nu eenmaal uitgeruimd worden, en het is niet altijd een vrouw die dat moet doen. Dat is althans, als feminist, m’n mening. De tweede helft schreef ik uren later, terwijl m’n vriendin op de bank in slaap gevallen was, en ons zoontje genoot van z’n nachtrust in z’n kamer boven. Ik vond ‘De zomer van ’91’, voor zover ik er verstand van had, geen mis gedicht. Soms rijmden een paar woorden met elkaar, soms Set. Wat ik er leuk aan vond was dat m’n moeder erin voorkwam, in haar mythische bloemetjesjurk. In de zomer van ’92 zou ze overlijden, het ergste nekschot in m’n leven tot dan toe. De dag daarna was Michael, zoals ons zoontje heet, naar de crèche, en was Thera, de naam van m’n vriendin, gaan zwemmen in het Van Eyck-zwembad. Ik zette me aan het schrijven van het tweede gedicht, getiteld te doelman van Dikkelvenne’. Dat kwam zo: eerder die dag was ik naar de Poolse winkel geweest, waar alle producten inderdaad in het Pools zijn gelabeld en belettend. Ik zou enige zakjes nat voer voor onze hond Bert kopen. Dat deed ik. Op weg naar de kassa werd ik staande gehouden door een man met een baard, die zei: `Wie we hier hebben, Walter Waterschoot, ik zag je laatst nog op tv.’ Ik zei dat ik dat niet was, maar wel iemand die erg op mij leek, de imitator Ferdy Smal. ‘Ach zo,’ zei hij, ‘ja, iedereen heeft wel een dubbelganger.’ Hij ging door met lullen en tijdens deze monoloog kwam ik aan de weet dat hij havenarbeider was, dat hij in Zomergem woonde, dat hij speciaal naar Gent en deze winkel kwam om Poolse worst te kopen, volgens hem de beste worst ter wereld, en dat hij voetbalde, als doelman van het elftal van het dorp Dikkelvenne. Tevens zei hij dat z’n vrouw gestorven was aan longkanker en dat ze nooit een sigaret had aangeraakt. Ik condoleerde hem, waarop hij zei: ‘Ze deugde niet. Ik heb om haar geen traan gelaten.”
Uit: Oorlog en oorlog (Vertaald door Mari Alföldy)
“Niemand had hem gevraagd om te praten, zij wilden dat hij hun zijn geld zou geven, maar hij gaf het hun niet, hij zei dat hij geen geld had, en hij begon te praten, eerst hakkelend, later steeds vloeiender en ten slotte onstuitbaar, maar hij praatte dus, omdat hij zichtbaar geschrokken was van de ogen van die zeven kinderen, of, zoals hij zelf later uitlegde: omdat zijn maag ineengekrompen was van angst, en als de angst zijn maag samendrukte moest hij, zo zei hij, altijd praten, en aangezien die angst nog steeds niet geweken was, omdat hij niet kon weten of zij een wapen bij zich hadden, werd hij steeds verder meegesleurd door de stroom van het praten en in die stroom wilde hij hun nu alles vertellen, eindelijk alles aan iemand vertellen, want sinds hij – en wel op het allerlaatste moment! – was begonnen aan ‘de grote reis; zoals hij het noemde, had hij met niemand een woord gewisseld, geen woord, want hij vond het te gevaarlijk, en er was ook niemand om mee te praten, aangezien hij onderweg weinig kans had om mensen te ontmoeten die ongevaarlijk waren of voor wie hij niet bang hoefde te zijn; voor hem was namelijk niemand ongevaarlijk genoeg, en hij moest voor iedereen bang zijn, want hij zag, zo zei hij aan het begin, in iedereen dezelfde persoon, iemand die rechtstreeks of op de achtergrond in verbinding stond met zijn achtervolgers, iemand die intensief of oppervlakkig, maar onmiskenbaar contact had met diegenen van wie hij meende dat ze van elke stap op de hoogte waren die hij zette, maar hij was sneller, vertelde hij later, hij was hun altijd ’ten minste een halve dag’ voor, maar de prijs die hij betaalde voor de vluchtige overwinningen met betrekking tot de tijdstippen en de plaatsen was dat hij met niemand een woord kon wisselen, echt niet één, pas nu kon dat, uit angst, terwijl hij onder de natuurlijke druk van de angst inging op steeds belangrijker terreinen van zijn leven, waarbij hij vertrouwelijk en steeds vertrouwelijker werd en hun diepe en steeds diepere inzichten verschafte, met het doel om hen daarmee om te kopen en hen voor zich te winnen, om de aanvaller in hen uit zijn aanvallers weg te spoelen en hen alle zeven ervan te overtuigen dat iemand zich hier niet alleen had overgegeven, maar door die overgave zijn aanvallers als het ware tegemoet was getreden.”
Nu de Gedroomde in de Nacht is die voor eeuwig lichtloos gloeit heb ik mijn laatste vader verloren.
Zo eindigen profeten: zwijgend in verpleegtehuizen, aan tafels van kunststof tegen het morsen, met straffen van twee tot vijf jaar. Niemand nadert ongeschonden tot het aangezicht van God.
Bij wie kan ik mijn onschuld pleiten? Hem heb ik nog nooit gezien, noch ook enig bewijs van Zijn bestaan,
maar dat is waarschijnlijk wederzijds. Het gras wordt gemaaid, een geur stijgt op.
Het is te laat voor brieven.
Beeld in genade ontvangen
Ze tuimelt voorover in mijn dag, een onhandige dienstmaagd die over haar eigen voeten struikelt, die dienbladen op de grond laat kletteren en verlegen in de deuropening staat, wachtend op het tij van onze grillen.
Verbijsterd kijkt ze toe hoe mensen sterven en huizen verkruimelen, staat met de scherven van het 206-delig theeservies aan haar voeten, veegt de boei hoofdschuddend bij elkaar, zij weet ook niet waarom alles zo kort duurt, het huis is opgeruimd maar nooit voor lang.
Ze zou wel eens huilend op haar kamertje willen blijven en twee hele dagen lang geen pap eten, maar dat kan niet want voortdurend worden er baby’s geboren en planeten geschapen waar ze voor redderen moet,
dus rent ze weer door de gang, struikelend over haar voeten, zwetend in haar boezeroen, met vochtige strengetjes haar langs de oren, mompelend ogottegottegottegot, o gottegottegottegot.
Singel
Met dank aan Jan Engelman en Marga Klompé
O singel weer rond O cirkel weer dicht O water weer open Slaap zacht, Catharijnebaan die we eindelijk mochten slopen.
Een nazi bedacht het J. Kuiper volbracht het De Ranitz verachtte de volkswil en dempte de gracht. Zo begon de lange wacht.
De stad draagt nu een ring. De allereerste zilverwinde zwom reeds de grote kring en werd goddank niet opgevist; haar staartje heeft vijftig jaar uitgewist.
het doel is dat waarheen het zich ontwikkelt goed dan wel slecht, alleen met zijn tweeën, het doel is waarvan zoveel sprake is van wijn en schijn, van geld en goud, van tol en wereld het doel is datgene waardoor men verstrikt raakt littekens krijgt, verliefd in cirkels rent, geld en goed zoekt dat sommigen nog van het leven scheidt, schurken, idioten en faillissement afhandelaars luisteren in de verte brullen sappelmensen doel doel, tepels doel het doel is dat wat er aan gewicht te veel is
Uit: Onze vriend uit Oslo (Uit: Mag ’t een ietsje meer zijn)
“Het was John Barrymore die eens zeide: ‘Een vrouw kan drie dingen maken uit niets: een slaatje, een hoed en ruzie.’ Het vierde is zonder de geringste twijfel een cocktailparty. Te Rome was ik weer eens in de gelegenheid deze verticale ontspanning te beoefenen. Merendeels buitenlandse gasten hadden zich verenigd ten puissanten huize van een heer, die in het hart van de kwestie, stond te kijken als een boeiende persoonlijkheid, voor wie hem wist aan te snijden. Zijn echtgenote, die wij op een moeilijk levenstijdstip aantroffen, dwarrelde gastvrouwelijk rond en sloeg fonteinen geestdrift uit een rots van wanhoop. Men nipte aan verversingen, zoals vorstelijke personen maar niet kunnen laten het noenmaal te gebruiken. Er heerste een stemming van wellevend verbeten verveling. ‘Ah – en u is onze jonge vriend uit Oslo,’ kwam de gastvrouw tegen mij roepen. Ze had het al een keer éérder gedaan, maar mijn rectificatie was blijkbaar niet tot haar doorgedrongen. ‘Nee nee, uit Amsterdam,’ zei ik, op een toon of het maar een enkel breedtegraadje scheelde. ‘Ach, natuurlijk…’ Zij verdween weer in de menigte, mij overlatend aan een windstille heer op leeftijd, die als een uitgedwarreld blad in het leven lag, en mij aankeek of ik zijn twaalfde bord balkenbrij was. ‘How’s your king?’ vroeg hij eindelijk. ‘We have no king,’ zei ik. Hij zweeg ontmoedigd. ‘We have a queen,’ sprak ik, om hem tegemoet te komen. ‘Is that so…’ vroeg hij gehinderd, of ik hem lastig viel met lootjes op een rookworst. Daarop begaf hij zich neuriënd naar elders. Toen ik mijn glas ging neerzetten op een grote tafel, waar verscheidene personen de moeilijke spitzendans om de eetwaren uitvoerden, rees de gastvrouw weer op en riep met een nauwelijks gehavende glimlach: ‘Ah – en daar is onze jonge vriend uit Oslo!’ Zij stond in een groepje gezonde mannen, die keken of ze het onbetaalbaar vonden, daar vandaan te komen. Even wilde ik mijn rectificatie weer plaatsen, maar opeens leek het me een beetje querulant, het aldoor beter te willen weten. ‘Yes…’ zei ik en nam een nieuw glas van haar aan.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
De kaarsen die zij in de grond stak, bakenden hun graf af, wees zij hem hun ruimte in de dood.
Ze zouden op het zuiden liggen met hun hoofden vol geluiden van de vogels in de oksels van het kerkje, aan de noordkant lag nog sneeuw.
Ze dronken Hemawijn uit plastic bekers, vlochten ijzerdraad tot ringen, beurden chips als heilig brood, neurieden Latijnse dingen.
Dronken wordend strekten zij zich in het mos uit, hielden eikaars adem in, vergingen. Gingen.
Recessie
Met verliefdheden gaat het als met je leven: ze willen steeds minder lukken. Hoe veelbelovend begonnen ze: evenwichtsstoornissen, braak- neigingen, smachtelijke blik op de nachtelijke eeuwigheid, scherp besef van god, samen dood willen, daarna alleen, langzaam herstellen, weer bomen en struiken zien staan, je vrouw, dat nam toch gauw een paar maanden tot een jaar.
Gaandeweg steeds minder ongelukkig geluk, alles bij elkaar twee weekjes, je blijft er noemenswaardig goed uitzien, let te snel weer op je kinderen. Verliefdheid niet veel meer dan een onschuldige aandoening: even erdoor van streek, je schraapt je keel, snuit je neus, simuleert wat snikken en gaat over tot de orde van het huwelijk.
Tocht
Zijn slapen sneeuwen in. Naast hem in hun wagen geeft zij hem niet veel meer dan een jaar
voordat zijn boordwit door- loopt in de berm van zijn haar.
Houdt zij het stuur dan gluurt hij naar haar perkamenten vel, het stikwerk van pigment.
Naar nieuwe verten onderweg ontkomen zij steeds minder aan het oude, zeer nabije
tot één de bocht vindt om te missen, de einders tegemoet.
Een tekst die de buitenlucht verdraagt, in de zon kan worden gelezen of in de regen, in de schreeuw of de nacht, in de naakte tijd.
Een tekst die de oneindigheid verdraagt, de kieren die zich verspreiden als stuifmeel, het meedogenloze lezen van de goden, het ongeletterde lezen van de woestijn.
Een tekst die de buitenlucht totaal weerstaat. Een tekst die zelfs gelezen kan worden in de dood.
De hond (Jan van Nijlen), Willem Jan Otten, Roberto Juarroz
Bij Dierendag
Pomeriaan teefje en puppy door Thomas Gainsborough, 1777
De hond
Pas uit de hand des Scheppen losgelaten beruikt hij in het gras een zedig dier en blaft ‘wat doet dit vreemde mormel hier?’ rent snuivend verder, dwaas en uitgelaten, toeft bij de zuilen van een olifant, holt dan maar door, langs boom en struik en heester, als zocht hij in dit onbekende land het verse spoor van zijn verloren meester.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965) Ingang van de dierentuin in Antwerpen, de geboorteplaats van Jan van Nijlen
Zij is op reis maar uit de eerste morgen van ons levenslange leven in één leven daar kwam uit mijn doezel opgeweld haar arm, vederduiflichtdalende gevleid op mij. Ik sliep beslist en iets sprak door mij heen en zei: je leven is van mij. Maar nu was zij niet eens in bed, toch sprak het met een stem: je leven is van mij. Geen juk zo licht als van degeen die, met haar arm op mij, dit zei.
De ene tel
Toen mijn vader bijkwam uit de coma volgend op gestorven zijn en weer pneumatisch teruggebeukt waarbij zijn borstbeen werd gekraakt, heeft hij mij tijdens een bezoekuur plotseling verteld dat daar, waar hij dus niet meer was, maar aangekomen was hij evenmin, dat daar een koor geklonken had.
Een koor, jawel. Gemengd. Onzichtbaar. Maar het zong.
Zelfs hij, die alle muziek bij naam en toenaam kende, wist niet wie zongen, noch de componist. Toch kende hij het stuk.
Het klonk, en hij begreep dat hij alleen maar op moest letten wachtend op de ene tel waarop hij in kon vallen.
Aller ogen, zei hij, waren nu op mij gericht, ik kende de muziek
en voelde hoe de ene tel mij naderde – de ene rust
waarin mijn inzet werd verwacht, en ja, deed ik het niet –
Hij keek me met opgetrokken schouders aan, verontschuldigend. Ik had niet ‘en?’ gezegd.
De apparaten van Intensive Care zoemden een tel rust. Toen zei hij glimlachend ik heb het niet gedaan.
Ach, goede moordenaar, niet hedenavond, nee, al gisteren ben jij in het koninkrijk gegaan, jij wachtende op de voorgoed jou naderende tel.
Mijn oma zwemt in de winterzee haar overvallers wilden dat niet geloven
ze had graag bij de maffia gewild want die zorgen tenminste goed voor hun familie
toen The Bold and the Beautiful er tijdelijk mee stopte dreigden mensen hun televisie uit het raam te gooien – de wereld is mooier in andermans kamers
mijn oma liet het hek zien waar mijn moeder ’s nachts overheen klom en thuiskwam met gaten in haar panty – ze wees ernaar of het de drinkplaats van een kudde was daarna haalde ze een schaar tevoorschijn
zwemmen is goed voor de weerstand zouden jullie ook eens moeten doen water verdraagt veel
Zure melk
Als de aarde is opgebrand hoelang duurt het dan voordat er opnieuw leven ontstaat bossen zijn teruggegroeid
eencelligen voeten krijgen rechtop leren staan beschutting zoeken
misschien is er voor een lange tijd alleen heel veel zwart doet iemand vanaf een andere planeet met zaklampen de sterren na
Finse meisjes zeggen zelden gedag maar ze zijn niet verlegen of arrogant. Je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te komen. Ze bestellen alleen bier voor zichzelf reizen de hele wereld af terwijl hun mannen thuis wachten.
Overwinteren doen ze op een bank onder de sneeuw. Als het lente wordt laten ze zich vollopen om de dikke laag beschaving van hun huid te krabben. Hangen rond in bushokjes en soms naakt in een meer.
In de nachtbus zetten ze hun tanden in de rubberen stoelleuning als ze niet in slaap gevallen zijn.
Ook de woorden vallen op de grond, als vogels die plotseling dol worden van hun eigen bewegingen, als voorwerpen die opeens hun evenwicht verliezen, als mensen die struikelen terwijl er geen obstakels zijn, als poppen vervreemd door hun stijfheid.
En in dat geval bouwen de woorden zelf een trap vanaf de grond om weer naar het betoog van de mens te klimmen, naar zijn gestamel of zijn laatste woorden.
Maar er blijven er een paar liggen. En soms vind je ze bijna verborgen achter hun schutkleur, alsof ze wisten dat iemand ze zou oppakken om een nieuwe taal met ze te maken, een taal die alleen uit gevallen woorden bestaat.
“Doe maar gewoon alsof ik er niet ben”, zei ik tegen het kind dat van de honger aan het sterven was en dat ik probeerde te fotograferen. Ik was zenuwachtig en wou dat ik een pil te slikken had die het beven van mijn handen zou stoppen. Ergens voelde ik dat dit mijn foto zou worden. Dé foto. Die foto die mijn grote doorbraak zou inluiden, waardoor ik mijn marktwaarde kon opdrijven, die het mij zou toestaan de grote baas van Reuters te vragen of hij mij eens terug kon bellen wanneer het mij beter paste. Een fotograaf voelt zoiets. De wereldberoemde Henri Cartier-Bresson voelde het toen hij dat jongetje met de twee wijnflessen in de Parijse rue Mouffetard vastlegde, Elliot Ervitt voelde het toen die neger voor het oog ronde camera zijn rong uitstak, Alfred Stieglitz voelde het toen dat mooie meisje met de nog mooiere vingers haar jas had dichtgeknoopt op het juiste moment, en Edward Steichen had honderden kiekjes van Greta Garbo geschoten maar had nog tijdens het scheepstellen van zijn lens gevoeld: dit wordt het enige, ware, schone, ultieme portret van de godin. Hetzelfde als wat ik voelde met het uitgehongerde kind in mijn vizier. Zalig. Op avonden die nergens voor deugen dan voor flauwekul hoor je weleens beweren dat fotografie veel, zo niet alles met geluk van doen heeft. En dan beginnen ze over de maker van de foto die iedereen kent: het naakte meisje, verbrand, rennend met de armen open. Christus met een kut. Als de fotograaf niet toevallig op de plaats van het napalmbombardement was geweest, zo redeneren ze, dan had hij nooit die foto kunnen schieten en dus heeft het te maken met geluk. Tja. U gaat toch niet mopperen dat ik het geluk had dat er voor mijn ogen een kind lag te creperen? Ik had dat geluk niet. Ik had dat talent. Zoals Robert Capa het talent had, de neus had, met zijn camera op de plaats te zijn waar een soldaat de hersenen uit de kop werden geschoten. Geluk, zeggen bergbeklimmers die een moordende steenlawine op drie centimeter van hun smikkel zagen voorbijrazen, geluk is op den duur een kwestie van bekwaamheid. ik weet dat ze daar gelijk in hebben. Dat stervende kind dat ik wou fotograferen, ik moet daar eerlijk in zijn, vormde een dramatisch en artistiek keerpunt in mijn leven. Het bekeerde mij tot de kleurenfotografie. Als student was ik opgeleid in de traditie van de zwartrotfotografie. Een kleurenfilmpje, dat werd omzeggens alleen gekocht voor vakantiekiekjes en huwelijksreportages.”
Supple and turbulent, a ring of men Shall chant in orgy on a summer morn Their boisterous devotion to the sun, Not as a god, but as a god might be, Naked among them, like a savage source. Their chant shall be a chant of paradise, Out of their blood, returning to the sky; And in their chant shall enter, voice by voice, The windy lake wherein their lord delights, The trees, like serafin, and echoing hills, That choir among themselves long afterward. They shall know well the heavenly fellowship Of men that perish and of summer morn. And whence they came and whither they shall go The dew upon their feet shall manifest.
VIII
She hears, upon that water without sound, A voice that cries, “The tomb in Palestine Is not the porch of spirits lingering. It is the grave of Jesus, where he lay.” We live in an old chaos of the sun, Or old dependency of day and night, Or island solitude, unsponsored, free, Of that wide water, inescapable. Deer walk upon our mountains, and the quail Whistle about us their spontaneous cries; Sweet berries ripen in the wilderness; And, in the isolation of the sky, At evening, casual flocks of pigeons make Ambiguous undulations as they sink, Downward to darkness, on extended wings.
Wallace Stevens(2 oktober – 1879 – 2 augustus 1955)
De Fransman, Patrice, wordt voorafgegaan door een reputatie voor het in kaart brengen en vastleggen van vulkanen Ik heb begrepen dat het niet zijn werk is, maar zijn passie. Terwijl ik de man ontmoet aan een Franse eettafel bij zijn zus, Cécile, geeft hij te kennen dat ook ravijnen hem en zijn camera in beweging brengen. Ik wijs op de steile hellingen die ravijnen en vulkanen gemeen hebben. Zijn zus wijst op een broer die altijd wankelt aan de rand van een afgrond. Een man op het randje.
Er wordt fruit aangeboden als dessert. Patrice begint de appel te schillen met zijn zakmes, en terwijl hij het vervolgens gebruikt om het vruchtvlees te snijden, roept het een vergeten flits van mijn vader op. Hij zat aan onze eettafel met zijn eigen zakmes en gaf me gul het beste stuk uit handen die gebarsten waren tot woeste ravijnen en ingesmeerd met vaseline. Pap, soms stond je op het punt om uit te barsten, maar ondanks elk brandend pak slaag dat je me gaf, heb ik er nooit aan getwijfeld dat je onvoorwaardelijk de rest van je leven zou opofferen om mij te redden.
October (Robert Frost), P. N. van Eyck, John Hegley
Bij het begin van oktober
October door George Inness, 1886
October
O hushed October morning mild, Thy leaves have ripened to the fall; Tomorrow’s wind, if it be wild, Should waste them all. The crows above the forest call; Tomorrow they may form and go. O hushed October morning mild, Begin the hours of this day slow. Make the day seem to us less brief. Hearts not averse to being beguiled, Beguile us in the way you know. Release one leaf at break of day; At noon release another leaf; One from our trees, one far away. Retard the sun with gentle mist; Enchant the land with amethyst. Slow, slow! For the grapes’ sake, if they were all, Whose leaves already are burnt with frost, Whose clustered fruit must else be lost— For the grapes’ sake along the wall.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) San Francisco, de geboorteplaats van Robert Frost, in oktober
Troebel idool, kan ’t licht u binnendringen, Dan zult gij, eens, zó klaar doorzichtig zijn, Dat ik, wanneer het diep uit mij gaat zingen, In u als heldere vorm der ziel verschijn.
Doch schim, fantoom gij, als ge, uw doel ontwijdend, Niet haar, doch úw onschendbaarheid bewaakt, En, blindelings tegen elk die nadert strijdend, De citadel der ziel haar kerker maakt.
Zwaar, dan, ’t beklag als ‘Ik-die-Ik-verdedig’, Ontwricht, ook zelf, door ’t vehement verzet, Gij, na dat fel geweld vermoeid en ledig, Terughaakt naar uw strenge, zachte wet.
Tot in uw binnenst zijns-besef verminderd, Martelt u ’t maanwoord, dat ge weerloos duldt: Nu weet gij, hoe úw toedoen God verhindert, (Zélfs als ’t zijn tijd is!) dat hij zich onthult.
De keizer
Hoog en stil, in ’t glinsterend ijzer, Boven volksgril – die hij haat – Rijdt, als droomde hij, de Keizer Dwars de davering door der straat.
Maar de spotschelm, eng ter slinker, Schampert: “ken uw waarheid, dwaas! Dood, die bittere verminker, Schendt ook u tot, aanstonds, aas.”
Smaad, als roem, maakt wijzen wijzer, – Baat de schelm zijn hete spot? De een blijft, onverlet, de Keizer, De andere een naamloze onder ’t rot.
Het gedicht
Eén berk, in het opene tussen de sparren, Als een volk om zijn koning het bos om die berk, De zon en de wind in de takken, de schaduwen Vluchtig-bewegelijk, teder en sterk.
Ik, tot dit krachtige leven verkoren, Treed als ontbonden door schaduw en licht, Vrij, als de zon en de wind in de bomen, In die stralende wereld: de Droom van ’t Gedicht.
een warme lentedag aan het meer en een jonge vrouw en man waarschijnlijk toeristen mogelijk Spanjaarden die een foto van zichzelf samen wilden gaven hun camera aan iemand vrijwel zeker Engels die bepaalde landgenoten voorspelbaar zouden omschrijven als een zeer dronken oude schooier maar voor hen was hij slechts een voorbijganger hij nam de camera aan had lang nodig om scherp te stellen en zichzelf in evenwicht te brengen maar slaagde erin de foto te maken en ontving oprechte dankbaarheid van de twee die niets afwijkends in zijn gedrag hadden gezien en zich hem zouden herinneren als een vriendelijke en behulpzame Engelse heer als hij niet met hun camera in het meer was gevallen
Terwijl hij loopt, ziet hij een vage maan genesteld in den kroon der teedre voorjaarsboomen en merkt niet dat hij gaat door het verlicht ravijn dat uitmondt op ’t skelet der zwarte kathedraal, een monsterlijke rots, die uit den oertijd opstijgt in den nacht.
hij denkt: ‘zonder die mastodont geen heden, zonder de dom geen stad, zonder die spil geen wentlend firmament, geen dierenriem, geen babylonisch jaar dat zijn getal in ’t aantal poorten sloeg van ’t colosseum, en in de kralen van den rozenkrans.’ en dralend langs het plein, voert hij gedachteloos het roode beest zijn avondbrieven, en ziet den melkweg duizlen langs den trans.
V
Het was donker, hij lag op zijn bed. hij had het raam op den haak gezet, opdat het getij van den nacht door de baai van zijn kamer kon gaan en zijn droomen stijgen en dalen op de golven der maan, en hij dacht: ‘hoe vaster ik slaap, des te zwaarder slaapt het heelal, hoe dieper ik ademhaal hoe hooger de nacht en het lied van den nachtegaal. kan het zijn, dat van Genesis af het parabolisch Verhaal, de Ellips der Geschiedenis – tot het vuur van de Apocalyps de laatste beelden verbrandt, de luchter, het boek en het lam – niets anders is dan het vluchtige spiegelbeeld van mijn slaap, tusschen droomen verdeeld?’
VI
De droomen gaan door zijn slaap als gedrochten door het heelal; de maan is een dier dat vergaat in het schaamteloos wolkendal; en hem, wien het vuur van den geest met den beet van een schorpioen door het glad labyrinth van de schors in het weeke der hersenen drong als gif in een gulzige spons, breekt bij nacht in een doornenkroon het zweet der gedachten uit als een schimmel, een venuskrans.
wie legt nu een doek om zijn hoofd? zijn schedel klopt als een wond; maar geen zwam met edik en gal kust den gemartelden mond.
Hendrik Marsman (30 september 1899 – 21 juni 1940 Collageportret door Theo Zwinderman, z.j.
De Nederlandse dichter, schrijver, songwriter en vertalerPé Hawinkelswerd geboren op 29 september 1942 in Heerlen. Zie ook alle tags voor Pé Hawinkels op dit blog.
Het uiterlijk van de Rolling Stones (Fragment) Een lyrisch-episch leerdicht
II De zwarte markies met suikerziekte ………… Wat moeten wij, nu de interne berg Van de geschoren kruin, waar de goden elkaar Beoorlogen of naaien, tot in de zoom die in De vlakte sleept met sawah’s in cultuur Gebracht is, nog met één standvastig krijgertje In de goot? Daar hoeft maar één Genie in te liggen en we zijn Helemaal nergens meer. Och heer, nu wordt Het krachtig donker, gaan aan de overzij De lichtjes aan. Een koppel gezichten Zwelt aan, als de oceaan wanneer Adriaan Roland Holst een venster openzet, – Hun expressie verschilt als een staatkundige Van een natuurkundige landkaart, als een taal- Van een redekundige ontleding: hun onderwerp Is eender. Laat ons hopen dat het de deficiëntie Van de tijd is, niet de wederkerige Invloed van polsslag en horloge, de bekoring Van de dood of andere verfijndheden. Wolken zijn soms van een parelgrijs, Dat men nooit bij bloemen ziet, ten hoogste Eén keer in een heel leven bij een spijkerbroek. En een schedel, die is wit als koffiemelk Of als het schuim in de mondhoeken van Een verliefde dichter. Maar ziet, de diaprojector Klikt, en de wolken zijn wit, de schedel verkoolt; Een observatie van een flauwigheid, afgrondelijk Als je allemaal nagaat wàt er op het spel staat: Identificatie van het ene gezicht, lijdend Als aan de ziekte van de derde stand, waarvoor De kreeft het zinnebeeld mag zijn, en in Een uiterst precair equilibre op een principe, Zo koud en abstract, dat niet alleen Het voorstellingsvermogen van Paulus VI Maar zelfs dat van Jorge Luis Borges tekortschiet. Wij weten dat er tussen de planeten Een luchtledig is, een ‘niets’, maar ook Dat die ruimte desondanks, zij het wellicht Enkel grammaticale, aspecten bezit die ons ervan Weerhouden aan te nemen, dat het echt Niéts is, wat daar speelt. Welnu, op het tweede gezicht der beide Exécutairs leest, dodelijk onthutst, de president Een niets, dat z. tot dat van het heelal verhoudt Als de coïtus tot Hearts Beat and Shades In Physical Embraces, en hij hoopt van ganser harte Dat hij z. op grond van de tijd vergist.
Pé Hawinkels (29 september 1942 – 16 augustus 1977)
Wat als ik nu zou afdalen uit deze stevige donkere wolken die zich dag na dag tegen de berg opstapelen, zonder regen erin en zou leven als een grassprietje in een tuin in het zuiden, wanneer de wolken zich in de winter openen vanaf het begin zou ik ouder zijn dan alle dieren en tot het einde zou ik eenvoudiger zijn vorst zou me ontwerpen en dauw zou op me verdwijnen zon zou door me heen schijnen ik zou groen zijn met witte wortels wormen als een buit aan mijn voeten voelen geen naam en geen angst hebben mij op natuurlijke wijze naar het licht keren weten hoe ik de dag en de nacht moet doorbrengen en mijn hele leven lang uit mezelf klimmen
“Isabel stapte uit de schaduw van het huis. Ze was op sokken, een paar sportschoenen in de hand, haar blauwe pet hield ze boven haar ogen. “Goedemiddag, mademoiselle,” zei ik. Ik zat gehurkt bij het muurtje naast het zwembad en legde de troffel terug in de zwarte emmer met de laatste specieresten. Het zweet kringelde over mijn rug en voorhoofd. “Zo slaapkop”, zei ik, en ik liep naar de ligstoel in de schaduw van de grote steeneik. ‘ “Lekker geslapen?” Isabel knikte, nog steeds wat slaperig. Ik legde mijn arm om haar middel en trok haar dicht tegen me aan. Haar shirt zat strak om haar borsten. Ik drukte mijn hoofd tegen haar buik en keek naar de gouden haartjes van haar bovenbenen. Isabel legde haar hand in mijn nek en draaide zich naar het trappetje dat ik aan het leggen was. “Zo,” zei ze. “Jij bent goed bezig.” ‘”Inspiratie,” zei ik. Ik trok haar shirt omhoog en kuste haar strakke buik. Isabel maakte zich los en kwam voor me zitten, op het voeteneind van de stoel. Ze deed haar schoenen aan. Onder haar nagels zat wat vuil. Haar onderrug had de kleur van karamel. Je bent al bruin aan het worden,’ zei ik. Isabel trok haar sokken omhoog en stroopte ze daarna weer iets omlaag. Met een zucht stond ze op. Haar benen wierpen twee smalle schaduwen op het terras. Ik legde mijn hand tegen haar kuiten. “Uitslover,” zei ik. “Wel een beetje, ja,” zei ze. Ook zij leek de hitte nu te voelen. “Maar nu kan het nog. Even. Straks niet meer, dan ben ik kogelrond”. Ze trok vol weerzin haar neus op en stak haar tong uit. “Kijk je wel uit?”, zei ik. Ze zette haar pet op. “Natuurlijk.”
Van de goedheid van mijn ouders heb ik denk ik dat idee van het lijden overgehouden
het geloof dat als het maar onder de aandacht zou komen van wie dan ook met normale gevoelens zeker een geletterd iemand misschien met universitaire
opleiding dat zulke mensen pijn zouden begrijpen als die hun onder de ogen kwam en er dan iets aan zouden doen in de tijd van pijn van het heden zouden ze bijvoorbeeld het bloeden eigenhandig stelpen
maar het ontsnapt aan hun aandacht of er zijn misschien andere redenen voor de slachtoffers onder de dekens de vleeswarenuitstalling de verminkte kinderen de dieren de dieren die van het eind van de wereld staren
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27 september 1945 in San Jose, California. Zie ookalle tags voor Kay Ryan op dit blog.
NEEDLE
Not even a needle is left of the great struggle to transport the gift intact. Not a single fragment of prism. A crystal vase of perfect proportion, crushed to dust, no part escaped. This, one regrets, is the workable paste of art.
RUBBING LAMPS
Things besides Aladdin’s and the golden cave fish’s lamps grant wishes. In fact, most lamps aren’t lamp- shaped and happen by accident: an ordinary knob goes lambent as you twist or a cloth turns to silver mesh against a dish— something so odd and filled with promise for a minute that you spend your only wish wishing someone else could see it.
WINTER FEAR
Is it just winter or is this worse. Is this the year when outer damp obscures a deeper curse that spring can’t fix, when gears that turn the earth won’t shift the view, when clouds won’t lift though all the skies go blue.
Gerelateerde dingen
Wie, die alleen vleugels had gezien, kon de dunne stokjes van dingen die vogels als land gebruiken, de achterwaartse manier waarop ze buigen, de dwaze manier waarop ze staan, extrapoleren? En wie, die alleen vogelsporen in het zand bestudeerde, kon denken dat die kleine vorken op de wind waren neergedaald? Zoveel gerelateerde dingen lijken vreemd. Wie had ooit kunnen dromen dat de breed gevleugelde raaf van wanhoop de lucht zou verlaten en met kreupele poten op de grond zou landen, een gewone kraai?
“Het kostte weinig voorstellingsvermogen mijn vader te zien zitten in zijn rolstoel, scheefgezakt, terwijl om hem heen het verval woedde en de aftakeling. ‘Hij heeft het vaak over je, heel vaak. Je hebt ook een zus, toch? Elke keer begint-ie over jou. “Ik heb een zoon, Bart…” “Ja, dat weten we, meneer Chabot, dat heeft u ons verteld.” “Ja, maar…” “We weten er alles van, meneer Chabot, van uw zoon. We zijn op de hoogte. Maar we komen nu even bij u langs om u te wassen.”’ De lucht boven de daken oogde blauwer dan blauw; die kon zo de verkoop in. ‘Dan pakt hij zijn portemonnee, die arme man. Daarin bewaart hij twee krantenknipsels, beide over jou. Die vouwt-ie open en leest ze aan ons voor, al jaren. Dat is niet erg, hoor; terwijl hij voorleest gaan wij gewoon door met ons werk. Wij horen het niet meer. Die knipsels heeft hij zo vaak tevoorschijn gehaald en uitgevouwen, en weer opgevouwen en teruggestopt in zijn portemonnee, dat ze haast uit elkaar vallen van ellende.’ Nicolette keek naar de helm in haar hand, en naar de brommer. ‘Ik begreep van je moeder dat jullie geen contact meer hebben. Kijk, ik weet niet wat er tussen jullie is voorgevallen; nogmaals, je zult er ongetwijfeld je redenen voor hebben, maar… Het is ronduit zielig zoals-ie erbij zit. Naar mijn inschatting heeft hij niet meer zo heel lang te gaan. Denk er nog eens over na. Je zult hem er zo’n plezier mee doen, door langs te komen. Het zou hem zo goed doen als hij je weer zou zien, daar heb je geen idee van. Dat wilde ik toch even aan je kwijt.’ Ik bedankte haar voor haar goede zorgen en zei nogmaals dat ik het zeer waardeerde wat ze voor mijn vader deed. Nicolette deed haar leren jas dicht en hief haar helm. ‘Nou, het beste dan maar. We merken het wel. Leuk je te hebben gesproken.’ Ze startte en reed weg, de Laan van Meerdervoort in. Misschien, overwoog ik terwijl ik doorliep, moest ik over wat er in het verleden was gebeurd heen stappen en hem opzoeken. Een vete kon tot aan het graf duren, maar hoefde niet tot in of voorbij het graf te worden uitgevochten. Bovendien bevond het verzorgingshuis zich bij mij om de hoek, op loopafstand. Die afstand kon het probleem niet zijn.”
Bart Chabot (Den Haag, 26 september 1954)
De Engels-Amerikaanse dichter en schrijverT. S. Eliotwerd op 26 september 1888 geboren in St.Louis, Missouri. Zie ook alle tags voor T. S. Eliot op dit blog.
Cape Ann
O vlug vlug vlug, vlug hoor de zangmus, Moerasmus, vosmus, vespermus Bij dageraad en donker. Volg de dans Van de distelvink in de middag. Geef een kans Aan de tuinfluiter, de schuchtere. Begroet Met schril gefluit de stem van de kwartel, beducht Wegwippend in het laurierbosje. Volg de loop Van de loper, de waterspreeuw. Volg de vlucht Van de dansende pijl, de purperzwaluw. Groet In stilte de nachtraaf. Louter verrukkingen. Zoet zoet zoet. Maar sta ten slotte dit land af, sta het af Aan zijn rechtmatige eigenaar, de stugge, de zeemeeuw. En daarmee basta.
“De avond van 18 februari 2000 ging ik vroeg naar bed en ik viel meteen in slaap, maar ik werd ’s nachts wakker en kon daarna niet meer slapen. Om tien over zes lag ik met mijn dekbed tot aan mijn kin opgetrokken met open mond te ademen. Het was stil in huis. Het enige wat je hoorde was de regen die tegen de luiken sloeg en de lucht die mijn luchtpijp in- en uitging. Ik wachtte tot mijn moeder me zou komen wekken om me weg te brengen naar mijn afspraak met de anderen. Even later hoorde ik haar op de verdieping boven mij heen en weer lopen tussen de slaapkamer en de badkamer. Ik stak de krekelvormige lamp op mijn nachtkastje aan. Het groene licht bescheen een stukje kamer waar de uitpuilende rugzak, het gore-tex ski-jack, de tas met skischoenen en de ski’s lagen. Ik had dat jaar een groeispurt gehad alsof ik kunstmest te eten had gekregen, en opeens stak ik boven mijn leeftijdgenoten uit. Mijn moeder zei dat ik was opgerekt door twee trekpaarden. Ik bracht veel tijd door voor de spiegel om mijn witte huid vol sproeten en de blonde haren op mijn benen te inspecteren. Op mijn hoofd groeide een ebbenhouten bos haar waar mijn oren uitstaken. Mijn gelaatstrekken waren veranderd door de puberteit en tussen mijn groene ogen prijkte een indrukwekkende neus. Ik stond op en stak mijn hand in het grote voorvak van de rugzak die naast de deur lag. ‘Het zakmes is er De zaklamp ook. Alles is er’ mompelde ik. De voetstappen van mijn moeder in de gang. Ze droeg waarschijnlijk haar donkerblauwe schoenen met hoge hakken. Ik dook terug in bed, knipte het licht uit en deed alsof ik sliep. ‘Lorenzo, wakker worden. Het is al laat’ Ik tilde mijn hoofd op van het kussen en wreef mijn ogen uit. Mijn moeder haalde het rolluik op. ‘Wat een afschuwelijke dag. Hopelijk is het in Cortina beter’ Het sombere licht van de dageraad tekende haar silhouet smal af. Ze had de rok en het grijze colbertje aangetrokken die ze altijd droeg wanneer ze belangrijke dingen te doen had. Het zwarte truitje. De parelketting. En de donkerblauwe schoenen met hoge hakken. ‘Goedemorgen.’ Ik gaapte, alsof ik net wakker werd. Ze ging op de rand van mijn bed zitten. ‘Lieverd, heb je lekker geslapen?’ ‘Ja.’ ‘Ik ga je ontbijt klaarmaken. Ga jij intussen douchen.”
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27 september 1945 in San Jose, California. Zie ook alle tags voor Kay Ryanop dit blog.
Het licht van interieurs
Het licht van interieurs is de het mengsel van wie weet hoeveel deuren op een kier, ramen met terloops gesloten gordijnen, niet geblindeerd of geopend, oculi in plafonds, putten, poorten, schachten, losse verbindingen, lekken en andere gaten in het oppervlak. Maar hoe dan ook, eenmaal binnen, stuitert het licht richting het interieur, glanzend van glazig emaille en poetsmiddelen, verzacht door slijtage en veelvuldige aanraking, gedempt in tapijt en handdoeken , door gangen geslingerd, evenzeer verward door de spreiding en orde van liefde en mislukking tot een ideale en nu bronloze textuur die, gemengd met stilte een eenvoudige tafel met bloemen tot een eiland maakt.
Er kwamen woorden op bezoek Ze bleven zitten in mijn rotan stoelen. Ze zaten te bedoelen met rood hoofd. Gij, waarin ik zo anders had geloofd was zonder goddelijke jas en stukken kleiner. Verfijnd vroeg ieverans zich af hoe ergens ergens anders was. Seffens hield zich niet strak aan straks, bleef sloom op beide billen hangen. Maar goesting, uit zijn stoel gerezen, breed, met handen, bood zich aan als nieuwste woord om zelf te lezen.
Vier manieren om op iemand te wachten
1 Zittend. Denkend aan liggen. Je handen strijken rimpels in het tafellaken glad rond een gerecht dat moeilijk en te veel voor twee en niet als op het plaatje is, maar ruikt, het ruikt de ramen uit, het doet zijn best niet in te zakken, zoals een ingehouden buik niet bol te zijn – ook andersom is vergelijken.
2 Lopend. Bijvoorbeeld naar de ramen en terug en toch weer naar de ramen, omdat geluid zich buigt naar wat je horen wilt, maar het niet is. Er danst een stoet voorbij, verklede mensen die iets onverstaanbaars juichen, van elkaar goed weten hoe ze heten en te kijken dansen dat je kijken moet.
3 Staand. Bij een ingang, uitgang waar je zei dat, maar er zijn er drie, je weet niet meer of die of deze. Van blijven staan komt niemand tegen, maar met bewegen wordt haast bereikt wat net verdween. Zeker nog niet gezegd wie blijft en wie beweegt en wie dan wie wanneer en van hoe ver weer ziet.
Corona-poëzie
“Als die venijnige ijzerenheinige virusjes die je niet ziet als die rond-hoppende in de war schoppende piepkleine stukjes verdriet weg zullen kwijnen en daarna verdwijnen dat nergens nog eén overschiet dan zal ik je kussen maar ja, ondertussen doe ik dat maar niet.”
Joke van Leeuwen (Den Haag, 24 september 1952)
De Amerikaanse dichteres Kay Ryanwerd geboren op 27 september 1945 in San Jose, California. Zie ookalle tags voor Kay Ryan op dit blog.
Niets gewaagd
Niets bestaat als een blok en kan niet worden opgedeeld. Dus als er niets gewaagd wordt, is het niet alleen gepraat; het is het grote waagstuk.. Vraag je je niet af hoe mensen denken dat de oevers van ruimte en tijd er niet toe doen? Hoe ze de grote tanks leegzuigen tot een restant van slijm en salamanders en daarvoor bedankt willen worden?
Bij hem denk ik geheid: het hoort erbij. Pas door de drank ontspruit het dichtplezier dus hijst hij liters wijn of dito bier en droomt van dertig flessen op een rij.
Zo’n dichter tuurt graag zielsdiep in het glas en wou dat hij drie kasteleintjes was.
Malapropismen
‘Rontonde’, ‘ijskimo’, ‘begaande grond’ ‘Lamptaarn’, ‘trots als een paus’, ‘kakafonie’ ‘Luidbundig’, ’broterham’, ‘triologie’ ‘Versnelding’, ‘strookbreed' en ‘prins bernhardhond’
Dit zijn verhaspelingen, allemaal Ze klinken echter heel ‘fundamentaal’
Eufemistisch
Vermoorden wordt aldus elimineren Een inbraak leukweg ongewenst bezoek En gvd staat voor die ene vloek Ontslaan heet koeltjes reorganiseren
En sst… het snelsonnet is ook besmet: Dat is gewoon een niet gelukt sonnet
Ze kwamen ongenood in ons leven. Even was er licht, een fladderen van vleugels, een dans, een stem, en toen gingen ze weer uit, als een licht, ons niet zozeer in het donker achterlatend, maar op een andere plek en alleen als nooit tevoren.
Dus we zijn veranderd en onze visie is niet meer wat die was, en onze verwachtingen zijn niet meer wat ze waren; dus is ook een deel van ons met hen meegegaan, een koude droom zonder arglist weggenomen,
het gewicht van een andere wereld kwam er ook bij, en we hebben niet gevraagd, we hebben nooit gevraagd om hen die glimlachend en met bloemen voor de open deur stonden.
Vertaald door Frans Roumen
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
Toornige vreugde doet mij rechtop gaan dwars door de herfstige plantsoenen waar in het nat verwilderd gras rillend naast de zwarte plas een troep verregende kalkoenen verworpen, onheilspellend staat.
De wind schuift in de glazen wolken lichtende wakken hemel open en wervelt glinsterende kolken omhoog uit gele bladerhopen. Als gevallen englen hokken door geen zon meer te verzoenen in een somber dreigend mokken daar mijn broeders de kalkoenen.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) Den Haag, de geboorteplaats van M. Vasalis, in de herfst
Het jaargetij ging van de ene hand in de andere en wij gingen mee; de zomerwei werd op slot gedaan en een harmonika van bruin, geel of rood hing plotseling aan alle takken, hij speelde een liedje van kou.
Wij zaten nog met ons hoofd in de zomer, met onze spieren in het groen: vuil en jong leefden wij op de akkers en transpireerden als een drummer die niet luisteren wil naar rede, een nerveuze bosgod in zijn eigen rijk.
Wij bereden paarden met sterke nek en klommen in het oor van de ruimte die ons dan weer terugwierp op aarde. Om de tijd mee te temmen hadden wij handen vol oerdrift en geluk, om de dag te verkennen leefden wij tussen de stallen van het platteland,
waar wij vochten, tot het uiterste gespannen, bloed tegen bloed, een vete van boerenjongens, ridders te vuur en te vuist. En altijd hadden wij honger naar lucht: een elastische god die ons tot op het bot bezielde met staalblauw.
Hoe gaat de nacht voorbij
Hoe gaat de nacht voorbij, met een ossenspan en gloeiende sporen van demonen? Wij hebben geen masker nodig voor de liefde.
Wat bergt de nacht in haar schede, messen voor de moordenaar, blaffende honden, het harde lichaam van de dood? Ik adem je huid van liefde.
Wat denkt de zilversmid van de sterren, dat hij beter werk levert in de nacht dan jij en ik? Wij spannen onze spieren en adem voor de wilde liefde.
BOMMEL KAN DAAR WEL tamelijk iets betamelijks op zeggen, want zijn ouders zijn een maand voor de oorlog uitbraakte zijn ze verhuisd. en hij sleurt nog één herinnering verzekerd van situering in het eerste huis waar heel beleefdekes gedeurklingeld werd. zijn moeder was er toen nog haastelings om de deur in open te happen, zo wijdopen gekierd kwam hij vanachter haar rokgeplooite gepiepeloerd om dat. aan de overzijde statigde een klein, zo’n heel oud huizeken en geloken in dat godshuizeken wuifde zo’n heel oud vrouwken. ze zwaaiden malkander af. en ook zelfs heeft bommel een hond eens, lag hij een teef te bestrelen als eerste in het nieuwwelgekomen huis. tegen dan walmde de oorlog natuurlijkerwijze, in de zalmstraat nabij de spoorwegbrug waar bommel niet op mocht juichespringen, of anderszins onder spelevaren. zijn moeder was er toen nog bezorgdzaam om het serviesgoed in koude kranten te overpak-ken ter protectie tegen de brug op klateren. ietsepiets hoger opgehangen in de luchten was men al zoekende de doelen met gebroken wit te omkringelen en in het beginnende vensterklin-gelen, in het toenemende oorsuizen stopte bommel grootoogs met zijn tevelieveke te aaiemaren
1938
DE OORLOG ACH de oorlog dat bij ons nogal wat huizen plat en buren dood ach dood gesmakt en dat ik sliep in bed of wieg meer weet ik niet de oorlog ach de oorlog dat wij de tuin van nonkel kapitein onveilig maakten dat we vader hoorden klagen dat hij vastzat op dit slot en niet naar duitsland kon ach kon en wij zijn prinsen waren en dat ik sliep in bed of wieg meer weet ik niet van de oorlog ach de oorlog die een vrouw een zangeres van opera’s verongelukt ach door een bom verongelukt al op de weg naar maldegem zag liggen maar da’s al lang geleden ach de oorlog ach
1939
WE DACHTEN DAT DE KATTEN aan het aftrekken waren. we dachten dat tom tot de achterhoede behoorde toen hij aan onze deur klopte en om een boterham vroeg. wij zaten in het hol achter aan de tuin dat vader gegraven had. moeders snuit ging piepen. ze luisterde naar het verhaal van zijn negen levens en vier kittens in zijn thuisland en gaf hem een boterham met strontjes.
we dachten dat de katten druipstaartend afgetrokken waren, maar daar hoorden we de deur uit zijn hengsels gelicht worden. nog voor er vijf siberische boskatten in onze tuin stonden, was vader al weggetrippeld; vader kon zich niet meer op het juiste verleden beroepen. ze hebben dan maar in ruil moeder die hoogzwanger was, gearrangeerd.
we dachten dat katten zich richtten op waarlijk universele en transcendentale doelen, bedachten niet dat zakendoen met de geschiedenis veel misdaden vergoelijkt. moeder beviel van een zus met een hoek af. gelukkig heeft ze maar zes maanden moeten leven.
Xavier Roelens (Rekkem, 21 september 1976)
De Canadese dichter, folk singer-songwriter en schrijverLeonard Cohen werd geboren op 21 september 1934 te Montréal. Zie ook alle tags voor Leonard Cohen op dit blog.
Ik heb niet in Europese kloosters vertoefd
Ik heb niet in Europese kloosters vertoefd en tussen het hoge gras graven ontdekt van ridders die zo prachtig vielen als hun ballades vertellen; ik heb het gras niet gespleten of opzettelijk met stro bedekt gelaten.
Ik heb mijn adem niet ingehouden om de ademhaling van God te horen of mijn hartslag te temmen met een oefening, of gehongerd naar visioenen. Hoewel ik hem vaak heb gadegeslagen, ben ik niet de reiger geworden, die mijn lichaam aan de oever achterlaat, en ik ben niet de lichtgevende forel geworden, die mijn lichaam in de lucht laat.
Ik heb geen wonden en relikwieën aanbeden, of ijzeren kammen, of lichamen gewikkeld en verbrand in rollen.
Ik ben al tienduizend jaar niet ongelukkig geweest. Overdag lach ik en ’s nachts slaap ik. Mijn favoriete koks bereiden mijn maaltijden, mijn lichaam reinigt en herstelt zichzelf, en met al mijn werk gaat het goed.
Vertaald door Frans Roumen
Leonard Cohen (21 september 1934 – 7 november 2016)