Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-07-2014
Dolce far niente - Naarden Vesting
Dolce far niente – Naarden Vesting
Naarden Vesting
Duivensteeg
Iemand moet het doen
Iemand moet het doen, iemand moet de schimmen van zieners en zangers de weg wijzen, iemand
bevroren paden betreden onder schaduwregen van een vlucht spreeuwen, moet in de melkwitte winter allen
gedenken die hier ooit liepen en dronken en sliepen – zodat zij blijven. Iemand moet het doen.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945)
Bussummerstraat
Na de Mattheuspassie
Het wemelt hier van neuriënde mensen. U leert ze kennen door te groeten, dwalend door het haakse stratenplan. Zij weven neuriënd Erbarme Dich. Zo u nu neuriet weeft u mee, een web van stemmen door de Vesting heen. En wie verstomt, hij neemt zijn draad mee in zijn graf. Hoor hoe het leven verder weeft, nooit komt het af.
Willem Jan Otten (Amsterdam, 4 oktober 1951)
Kerkpad
Zonder bagage
Ik heb een roofdierhart en roofdiermond, verorber land na land, elk moment is het moment voor de sprong. Ik knoop tijd aan elkaar. Hoe het komt?
De grens, klemvast, was een ver geheim. Het was nacht, de maan was rood. De hoge heuvel sleepte stenen aan waar 't licht afdroop als afscheidstranen. Het gevaar verbond de wond. We liepen. De bergkam had gaten in zijn tanden en het kind vleugels op haar rug: schooltasje, foto van de klas, krabbel van de eerste liefde.
De mens is een bundel verzwegen verhalen, klaar om op te stijgen, uit te varen, verstoppertje te spelen, alleen tijdelijk in een haven. Daar zoek ik weleens tussen sleetse koffers, reistassen en andere bagage het schooltasje terug. De eerste verte. Hoe ik dat doe?
Ik leg me op de grond en vouw me op tot een pakketje. Verloren maar vrij om te gaan als de maan zich schurkt tegen de havenkade.
De Nederlandse schrijver Martijn Simonswerd geboren in 1985 en groeide op in Woerden. Hij studeerde Nederlandse taal en cultuur. Simons debuteerde eind 2009 met het korte verhaal ‘De cavia’ in De Gids. In 2010 verscheen zijn debuutroman “Zomerslaap”. Hij was tot september 2014 ook columnist voor Volkskrant.
Uit: Zomerslaap
“‘De molen stond op een heuvel midden in het dorp. De wieken bewogen niet en de vlag boven de ingang hing recht naar beneden. Geen zuchtje wind. Er liep een kronkelpad met ongelijke stenen naartoe, ze glommen in de zon. Toen ik er bijna was, stapte ik in een stuk kauwgom, kleverig en zacht. Je kon de lucht boven de huizen in de verte zien trillen. In de hal, bij de ingang van het restaurant, hing een banier. hulde aan het zilveren bruidspaar. Wie zou het ding zo scheef hebben opgehangen? Ik was hier één keer eerder geweest, om een lijst met bestellingen die mijn moeder had ingevuld af te geven. Er stonden namen van gerechten op en hoeveelheden, en onderaan stond de prijs. Goed voor een paar maanden kamerhuur in de stad. Had ik helemaal niet, een kamer, en in de stad was ik nog niet eens geweest. Over een paar weken zou ik gaan, dan was de introductie. Ik ademde diep in en duwde de zware deur open. Binnen rook het precies zoals ik me van de vorige keer herinnerde, muf en naar stro, maar nu vermengd met een walm van etensgeuren uit de keuken. Aan het plafond hing een koelinstallatie die een zacht zoemend geluid maakte, maar het apparaat leek niet te functioneren. Aan de muren van het restaurant hingen antieke keukenattributen, koperen pannen waarin ik mezelf weerspiegeld zag. Lepels in alle soorten en maten en een schuimspaan. Op iedere tafel stond een bloemstukje. Mijn moeder liep met korte passen door de ruimte, de warmte leek haar niet te raken. Ze had haar haar opgestoken en het stond haar goed, ik wilde er wel met mijn hand doorheen, maar dan zou ze vast boos worden. Ze droeg een donker jurkje dat haar jong maakte, en ze had felrode lippenstift op. Haar hakken klikten op de tegels. De koffiekopjes stonden in hoge stapels op een tafel. Op elk schoteltje lag een chocolaatje, die waren natuurlijk allang gesmolten.”
Dolce far niente, Theo Thijssen, Guillermo Martínez, Harry Mulisch, Chang-Rae
Dolce far niente
Brouwersgracht 99, Amsterdam Hier had Theo Thijssens moeder vanaf 1890 een kruidenierszaak
Uit: In de ochtend van het leven
"Met die Arie Tol, die ook op de Brouwersgracht bleek te wonen, tegenover de Langestraat, ging ik om vier uur naar huis; we hadden haast, want om vijf uur moesten we weer op avondschool zijn, tekenen. `Ik ben al aan de blokken begonnen,' vertelde hij. `Ik allang,' zei ik, maar ik vertelde niet van m'n vrijmoedige sprong. Hij was ook op Franse cursus, op de Lauriergracht. Ik ook, in de Raamstraat, en er was besloten dat ik daar maar blijven zou. Ik vertelde van de bibliotheek op Letter A, over de vierhonderd boeken. O, maar op Letter G was de bibliotheek ook aardig uitgebreid, er waren nu over de zestig boeken. Ook van Jules Verne? vroeg ik. Ja, verscheidene; en ook van Kapitein Marryat. Bijvoorbeeld `Koningskind' en `Jakob Eerlijk'. `Is `De woudlooper' er ook bij?' vroeg ik. Nee, `De woudlooper' was er niet bij. Jammer, vond ik, dat was zowat het mooiste boek dat er bestond. `Nou, je moet van de week `Het koningskind' zien te krijgen,' zei Tol, `of `Vlissingen in 1572', die zijn ook niet voor de poes, hoor.' We waren aan onze winkel gekomen. `O,' zei hij, `woon je hier? Nou, ik kom je morgenochtend afhalen, hoor.' Dat is het begin geweest van m'n grote jongensvriendschap." (…)
“ Mater, de grossier die op de Rozengracht z'n zaak had en die elke woensdag om één uur de bestelling kwam opnemen, kon álles leveren, behalve petroleum; petroleum, beweerde hij, is de dood in een kruidenierszaak. Maar hij mócht lang niet alles leveren. De suiker nam moeder van hem, omdat hij de suiker van Spakler had; en rijst en 't losse meel en andere grutterswaren, en zeep en soda leverde Mater ook. Maar azijnin mijn winkel alleen azijn van De Ooievaar, zei moeder; en 't was geen praatje: ik moest altijd naar die fabriek, op de Lijnbaansgracht, om een vaatje te bestellen.”
Theo Thijssen (16 juni 1879 - 23 december 1943) In 1901
“And yet, exactly on time, the plane cut calmly through the layer of cloud, and the green hills of England appeared, undeniably true to life, in a light that had suddenly faded, or perhaps I should say deteriorated, because that was my impression: that, as the plane went down, the light was becoming increasingly tenuous, as if it were weakening and languishing, having passed through a filter. My supervisor had instructed me to take the bus from Heathrow straight to Oxford and apologised several times for not being able to meet me when I arrived as she’d be in London all week at an algebra conference. Far from bothering me, this seemed ideal. I’d have a few days to wander around town and get my bearings, before my academic duties began. I didn’t have much luggage, so when the bus arrived at the station I carried my bags across the square to get a taxi. It was the beginning of April but I was glad I’d kept my coat on: there was an icy, cutting wind, and the pallid sun wasn’t much help. Even so, I noticed that almost everyone at the fair occupying the square, as well as the Pakistani driver who opened his taxi door for me, was in short sleeves. I gave him Mrs Eagleton’s address and as we drove off I asked if he wasn’t cold. “Oh no, it’s spring,” he said, waving towards the feeble sun as if this were irrefutable proof. The black cab advanced sedately towards the main street. As it turned left, I saw, on either side, through half-open wooden gates and iron railings, neat college gardens with immaculate, bright-green lawns. We passed a small graveyard beside a church, with tombstones covered in moss. The taxi went a little way along Banbury Road before turning into Cunliffe Close, the address I had written down. The road now wound through an imposing park. Large, serenely elegant stone houses appeared behind privet hedges, reminding me of Victorian novels with afternoon tea, games of croquet and strolls through the gardens.”
“Dan kan hij drie dingen doen: mij zijn huis uitgooien, en dan heb ik niks; al zijn geld weggeven aan krepeerders, en dan heb ik ook niks; helemaal niks doen, en dan wil ik niks van hem hebben. Ik pies dus altijd naast de pot!’ Hij barstte weer in lachen uit. ‘Dus blijf ik maar dekors en muren schilderen, en plafonds witten, en steun trekken bij de federatie.’ ‘Verontschuldig je niet,’ zei archibald strohalm. ‘Ik zou nergens heen wìllen. Het is hier toch heerlijk.’ Daar stond hij: als het slangenkapsel van Medoesa, maar zonder haar gezicht. ‘Zo schuw?’ lachte Bronislaw. ‘Vertel op, wat loop je hier te zwerven?’ Nu ging hij het weer zeggen: ‘Ik filosofeerde.’ ‘Zo mag ik het horen! Zijn of niet-zijn, dat is de kwestie. Maar ik denk, dus ik ben! Geef liever eens een sigaret weg.’ Flauwtjes glimlachend haalde archibald strohalm een pakje tevoorschijn en presenteerde. Hilde bedankte; zelf stak hij ook niet op. ‘Weet je...’ begon Boris Bronislaw, en wachtte even om zijn sigaret aan te steken, - ‘een filosoof, die verwonderd onderzoekt hoe het komt dat de kosmos zo luisterrijk in elkaar zit, doet me altijd denken aan een lamp, die zich verbaasd afvraagt hoe het komt, dat de kamer zo mooi is verlicht. Of aan een armetierig thee-lichtje, dat vloekt omdat de boel zo schemerig is en vol rottige schaduwen, waaruit ieder ogenblik de spoken springen... Hilde!’ riep hij ontzet, terwijl hij zich plotseling met een ruk naar haar toe boog en zijn arm voor haar buik sloeg.”
“Korea, 1950 The journey was nearly over. The night was unusually chilly, the wind sharpened by the speed of the train as it rolled southward through the darkened valley. The cotton blanket June had stolen was large enough to spread as a tarp and at the same time wrap around her younger brother and sister and herself, but it was threadbare and for brief stretches the train would accelerate and the wind would cut right through to them. It had not been a problem the night before but now they were riding on top of the boxcar, as there was no more room within any of them, even as the train was more than a dozen cars long. A massive phalanx of refugees had met the train at the last station, and in the time it took her siblings to relieve themselves by the side of the tracks they had lost their place and had had to climb the rusted ladder between the cars, June running alongside for fifty meters until her brother was high enough on the rungs so she herself could jump up and on. There was a score or so of people atop every car, groupings of families and neighbors, mostly women and the old and the young, and then a cluster or two like theirs, children traveling by themselves. June was eleven; Hee-Soo and Ji-Young had just turned seven. They were fraternal twins, though looked as much alike as a sister and brother could, only the cut of their hair distinguishing them. June knew they could have waited in the hope of another train with room inside but it hadn't been cold when they stopped just before dusk and she decided they ought to keep moving while they had the chance.”
“M. Laruelle shook his head. ''Nobody go there. Only dl0se who have nobody them with," the doctor said, slowly. He pocketed the lighter and looked at his watch, turning his wrist upwards with a neat flick. "Allons-nous-en," he added, "v3.monos," and laughed yawningly widl a series of nods that seemed to carry his body forward until his head was resting between his hands. Then he rose and joined M. Laruelle at the parapet, drawing deep breadls. "M, but this is the hour 1 love, with the sun coming down, when all the man began to sing and all dle dogs to shark-" M. Laruelle laughed. While dley had been talking dle sky had grown wild and stormy to the south; the mourners had left the slope of the hill. Sleepy vultures, high overhead, deployed downwind. "About eight-thirty then, 1 might go to the cine for an hour." "Bueno. 1 will see you this night then, in the place where you know. Remember, 1 still do not believe you are leaving to-morrow." He held out his hand which M. Laruelle grasped firmly, loving him. "Try and come to-night, if not, please understand 1 am always interested in your health." "Hasta la vista." "Hasta la vista." -Alone, standing beside the highway down which he had driven four years before on the last mile of that long, insane, beautiful jow-ney from Los Angeles, M. Laruelle also found it hard to believe he was really going. Then the thought of to-morrow seemed well-nigh overwhelming. He had paused, undecided which way to walk home, as the little overloaded bus, Tomalln: ZOcalo, jounced past him downhill toward the barranca before climbing into Quauhnahuac. He was loth to take that same direction to-night.”
Malcolm Lowry (28 juli 1909 - 26 juni 1957) Scene uit de film van John Huston (1984) met Albert Finney als Geoffrey Firmin
I have desired to go Where springs not fail, To fields where flies no sharp and sided hail, And a few lilies blow.
And I have asked to be Where no storms come, Where the green swell is in the havens dumb, And out of the swing of the sea.
The Sea and the Skylark
On ear and ear two noises too old to end Trench—right, the tide that ramps against the shore; With a flood or a fall, low lull-off or all roar, Frequenting there while moon shall wear and wend.
Left hand, off land, I hear the lark ascend, His rash-fresh re-winded new-skeinèd score In crisps of curl off wild winch whirl, and pour And pelt music, till none ’s to spill nor spend.
How these two shame this shallow and frail town! How ring right out our sordid turbid time, Being pure! We, life’s pride and cared-for crown,
Have lost that cheer and charm of earth’s past prime: Our make and making break, are breaking, down To man’s last dust, drain fast towards man’s first slime.
To His Watch
Mortal my mate, bearing my rock-a-heart Warm beat with cold beat company, shall I Earlier or you fail at our force, and lie The ruins of, rifled, once a world of art? The telling time our task is; time’s some part, Not all, but we were framed to fail and die— One spell and well that one. There, ah thereby Is comfort’s carol of all or woe’s worst smart.
Field-flown, the departed day no morning brings Saying ‘This was yours’ with her, but new one, worse, And then that last and shortest…
Gerard Manley Hopkins (28 juli 1844 – 8 juni 1889) Cover
Dolce far niente, Tour de France, Michael Longley, Hilde Domin, Graeme C. Simsion
Dolce far niente - Bij de Tour de France
De finish in Parijs
Uit: Rond de 40
“De Tour volgen is in zekere zin een ziekte. Steeds was daar die terugkerende vraag: wat doe ik hier? En steeds weer moest ik het juiste antwoord schuldig blijven, maar dat had ik ook als ik in Italië of Spanje op een hoge berg volkomen vast stond in het verkeer. Als ons vliegtuig net vertrokken was omdat de renners die dag wat langzaam gereden hadden. Als ik ergens in de vochtige mist, in een kleine halfopen cabine in een microfoon zat te babbelen en de levensloop van twee Spanjaarden, een Rus en een Belg zat voor te dragen. De tijd kroop voort en in mijn bonkende achterhoofd klonk de melodie van Jackson Browne’s ‘The Barricades of Heaven’. Je deed het in de maand juli omdat het de Tour was. Een sympathiek onding. Ooit zei ‘ami’ Jean Marie Leblanc dat de Tour uit zijn voegen ging barsten. Hij zei dat lang geleden en de Tour is alleen maar verder gegroeid en bijna geëxplodeerd. De dranghekken, vroeger nauwelijks aanwezig, reiken nu tot in de hemel. Als journalistieke onderneming moet je je inkopen voor de exclusieve en snelle interviews, de Tour leeft al lang niet meer op de straat. De romantiek, zo prachtig hoorbaar in de stem van Jean Nelissen, is verpacht aan een gele bank die angstig mooie, langbenige vrouwen op een podium samendrijft. Deze kussende, lachende meiden hebben bodyguards en een privéchauffeur. Van een alpinopet hebben ze nog nooit gehoord. Wie Yvette Horner is? Ach wat! En toch ga ik weer, voor de veertigste keer. Met optimisme, een blij ge- moed en met mijn zelfgemaakte plakboeken vol uitslagen. En ja, er komt weer een avond dat je hotelkamer de grootte van een schoenendoos zal hebben. Dat al het licht uitvalt, dat het contact met Hilversum er gewoon even niet is, dat de randweg rond Nantes he-le-maal vast staat. Maar dan haal je de schouders op. Ach wat, het is de Tour. Beter deze vrolijke chaos dan het saaie, grijze bestaan van een loonslaaf elders. In zekere zin is de Tour rock & roll, vrijheid. En die zocht ik blijkbaar in 1973. Met heel veel dank aan Kees Buurman en Bob Spaak, die me de kans gaven in deze chaos te leren overleven.”
You are dying. Why do we fight? You find my first published poem – ‘Not worth the paper it’s printed on,’ You say. She gave him marigolds –
You are dying. ‘They’ve cut out my Wheesht – I have to sit down To wheesht – like a woman’ – Marigolds the colour of autumn –
I need to hitchhike to Dublin For Trinity Term. ‘I’ll take you Part of the way,’ you say, ‘And we can talk if you like.’
And we talk and talk as though We know we are just in time. ‘A little bit further,’ you say Again and again, and in pain.
A few miles from Drogheda You turn the car. We say goodbye And you drive away slowly Towards Belfast and your death.
To keep in his cold room. Look At me now on the Newry Road Standing beside my rucksack. Och, Daddy, look in your driving mirror.
Boy-Soldier
The spear-point pierces his tender neck. His armour clatters as he hits the ground. Blood soaks his hair, bonny as the Graces', Braids held in place by gold and silver bands. Think of a smallholder who rears a sapling In a beauty spot a burn burbles through (You can hear its music close to your home) Milky blossoms quivering in the breeze. A spring blizzard blows in from nowhere And uproots it, laying its branches out. Thus Euphorbus, the son of Pantheus, A boy-soldier – the London Scottish, say, The Inniskillings, the Duke of Wellington's – Was killed and despoiled by Menelaus.
Boat
What’s the Greek for boat, You ask, old friend, Fellow voyager Approaching Ithaca – Oh, flatulent sails, Wave-winnowing oars, Shingle-scrunching keel – But, so close to home, There’s a danger always Of amnesiac storms, Waterlogged words.
1. Ein trockenes Flußbett ein weißes Band von Kieselsteinen von weitem gesehen hierauf wünsche ich zu schreiben in klaren Lettern oder eine Schutthalde Geröll gleitend unter meine Zeilen wegrutschend damit das heikle Leben meiner Worte ihr Dennoch ein Dennoch jedes Buchstabens sei
2. Kleine Buchstaben genaue damit die Worte leise kommen damit die Worte sich einschleichen damit man hingehen muß zu den Worten sie suchen in dem weißen Papier leise man merkt nicht wie sie eintreten durch die Poren Schweiß der nach innen rinnt Angst meine unsere und das Dennoch jedes Buchstabens
3. Ich will einen Streifen Papier so groß wie ich ein Meter sechzig darauf ein Gedicht das schreit sowie einer vorübergeht schreit in schwarzen Buchstaben das etwas Unmögliches verlangt Zivilcourage zum Beispiel diesen Mut den kein Tier hat Mit-Schmerz zum Beispiel Solidarität statt Herde Fremd-Worte heimisch zu machen im Tun
Mensch Tier das Zivilcourage hat Mensch Tier das den Mit-Schmerz kennt Mensch Fremdwort-Tier Wort-Tier Tier das Gedichte schreibt Gedicht das Unmögliches verlangt von jedem der vorbeigeht dringend unabweisbar als rufe es "Trink Coca-Cola"
“I may have found a solution to the Wife Problem. As with so many scientific breakthroughs, the answer was obvious in retrospect. But had it not been for a series of unscheduled events, it is unlikely I would have discovered it. The sequence was initiated by Gene’s insisting I give a lecture on Asperger’s syndrome that he had previously agreed to deliver himself. The timing was extremely annoying. The preparation could be time-shared with lunch consumption, but on the designated evening I had scheduled ninety-four minutes to clean my bathroom. I was faced with a choice of three options, none of them satisfactory. 1. Cleaning the bathroom after the lecture, resulting in loss of sleep with a consequent reduction in mental and physical performance. 2. Rescheduling the cleaning until the following Tuesday, resulting in an eight-day period of compromised bathroom hygiene and consequent risk of disease. 3. Refusing to deliver the lecture, resulting in damage to my friendship with Gene. I presented the dilemma to Gene, who, as usual, had an alternative solution. “Don, I’ll pay for someone to clean your bathroom.” I explained to Gene—again—that all cleaners, with the possible exception of the Hungarian woman with the short skirt, made errors. Short-Skirt Woman, who had been Gene’s cleaner, had disappeared following some problem with Gene and Claudia. “I’ll give you Eva’s mobile number. Just don’t mention me.” “What if she asks? How can I answer without mentioning you?” “Just say you’re contacting her because she’s the only cleaner who does it properly. And if she mentions me, say nothing.” This was an excellent outcome, and an illustration of Gene’s ability to find solutions to social problems. Eva would enjoy having her competence recognized and might even be suitable for a permanent role, which would free up an average of 316 minutes per week in my schedule. Gene’s lecture problem had arisen because he had an opportunity to have sex with a Chilean academic who was visiting Melbourne for a conference. Gene has a project to have sex with women of as many different nationalities as possible. As a professor of psychology, he is extremely interested in human sexual attraction, which he believes is largely genetically determined.»
Dolce far niente, Remco Campert, Arthur Japin, Gregoire Delacourt, Yves Petry
Dolce far niente
Brug over de Schinkel, de Sluis bij de Overtoom, Amsterdam door Jan Hermanus Melcher Tilmes, z.j.
Op de Overtoom
Het dooit op de Overtoom maar het vriest ook alweer op melden mijn voeten die mijn dag verlopen ik blijf dicht bij huis steeds dichter dat is mijn leeftijd wolken worden zwaarder van onkleur de geur van gisteren hangt nog aan me ik at met mijn vriend we braken het brood en deelden de doden we zijn al bijna uit zicht wij lachen nog wat moet je anders? omhelzen elkaar ten afscheid misschien je weet maar nooit
“Het legen van een lade, wie verwacht nu dat daaruit troost te putten valt? Al die zooi die je te lang gekoesterd hebt en opgebruikt – even slikken soms, maar dan vastberaden in een vuilniszak enweg ermee – scheiden van dat enkele ding waar een ander, later, misschien nog iets aan heeft, de laatste weken gaf het Tilly zo onverhoopt voldoening. Ontnuchterend misschien dat zij zich had verkeken op zoveel van wat zij in de loop van haar leven had verzameld, maar ook: wat een verademing dat het eindelijk met een gerust hart zonder er nog ooit naar om te hoeven kijken weg kon. Wat schiep schoon schip een vrijheid, afstand, opluchting! Van de laatste maanden kon zij zich niets herinneren wat haar zoveel goed gedaan had als de voldoening die zij voelde wanneer er weer ergens in huis een hoekje leeg was. Na al haar onzekerheid, de spanningen en inspanningen, waarvan het een tijdlang had geleken alsof er geen einde aan zou komen, kwam nu af en toe de bodem plots in zicht en lag daar dan, leek het, tussen alle rotzooi naar haar te lonken als beloning. Het simpele feit dat je weer even wist wat nog van waarde was en wat niet meer. Orde had ze nodig, korte metten, eindjes aan elkaar en opgeruimd staat netjes. Zo’n grondige behoefte voelde ze aan rust, aan regelen wat er in hart en hoofd nog rommelde, aan weten hoe het precies allemaal zat en zit en verder zou. Plannen trekken en ten uitvoer brengen, waar nodig rigoureuze stappen zetten, dat een mens daar zo van kon genieten, dat wist je niet totdat je, nu of nooit, eraan begon. Dus ordende zij sinds een week of twee elke dag wel ergens in huis een la, zoals gisterochtend van het linker keukenblok de op één na onderste. Hoeveel pakjes maïzena heeft een mens helemaal nodig? Zijzelf in elk geval geen enkel meer. Ruimen dus, uitdunnen, wegsnijden. Zo kreeg ze, als ze maar stug doorging, alles beetje bij beetje duidelijk.”
« A sept ans, je connus mon premier succès littéraire. La maman en question me serra dans ses bras. Le papa, la mamie et le papy applaudirent. Les compliments fusèrent. Les verres trinquèrent. Des mots importants furent prononcés. Un don. Il le tient de son grand-père Pierre, celui qui a écrit cette si jolie lettre de Mauthausen, en 1941. Un poète. Un Rimbaud de sept ans. Il y a eu une larme aussi, sur la joue de mon père ; lente et lourde. Du mercure. Les regards changèrent. Les sourires s’allongèrent. En quatre rimes pauvres, j’étais devenu l’écrivain de la famille. A huit ans, je n’eus plus rien à écrire. La grâce des homonymes appris au CM1 me permit un temps de faire illusion. Je me revois dans la cuisine jaune pâle de notre maison de Valenciennes sortir de ma poche une feuille pliée dans laquelle mes parents émerveillés (qui rime avec pliée) attendaient la confirmation de la poésie du génie.
Je suis allé vers la chaire J’ai trouvé quelqu’un de cher Qui voulait manger ma chair
Ma sœur se mit à crier. Mon frère s’envola jusqu’au faîte du bahut. Ma mère bondit vers les escalopes qui brûlaient. Mon père, lui ne bougea pas. Une lueur étrange irradiait ses yeux verts. Il hocha imperceptiblement la tête. Je sais aujourd’hui que mes mots s’y bousculaient. Plus tard, alors que j’étais au lit, il me demanda si je connaissais celui-ci, extraordinaire, que seuls quelques hommes savent prononcer sans trébucher. Ce mot qui sépare le vulgum pecus du poète : - Transsubstantiation. Je restai coi. - C’est le terme qui désigne la transformation d’une substance en une autre. La chair de ton poème, c’est l’amour de Dieu. Je le sais, à cause de chaire qui dit église et de cher qui dit amour. Comment as-tu trouvé ça ? - Je ne sais pas papa, c’est venu tout seul. Il posa un baiser sur mon front. - Alors continue. Laisse les choses s’écrire.»
Uit:The Virgin Marino (Vertaald door Paul Vincent)
“When Bruno Klaus awoke one morning from restless dreams, he discovered that he had been transformed in his bed into – well, a monstrous insect is perhaps putting it a little strongly, but like the victim in Kafka’s celebrated story, I too had the feeling of having woken up in a different body from the one I’d gone to bed in. And though in my case it wasn’t a beetle’s body, it was still one that felt alien and uncomfortable. I might have spent the night in a fairly cramped position, which would account for the stiff neck, the painful right shoulder. In addition, I’d spent many hours at the computer over the past few weeks. Three guesses as to what I was doing. Everyone already knows anyway. The posthumous investigation into my computer use brought to light my extensive surfing expeditions through Pornomania. I’m bound to add that I no longer derived much pleasure from them. Once, I had been able to create tangible shapes from an area of pixels that I could feel move with well-nigh total realism across my longing lips, against my horny crotch, among my many limbs – a sensation, an imaginative feat that formed the teeming core of my pleasure and brought a long afterglow of satisfaction. But I had almost completely lost that ability. The image was just an image. For me the porn channel had become a barrage of icy looks, which no one could escape, in which everyone climaxed, which no one enjoyed and yet to which everyone returned time after time. These days I never saw a body whose tangibility I tried to imagine. In practice I hadn’t touched one for some time, and now I no longer did so even in my mind. Seated at my computer, I was master of a million or more naked images, so what did I care about the paltry reality of domination over a few real bodies? »
Dolce far niente, Kees Fens, Lieke Marsman, Max Dauthendey
Dolce far niente
Het Spui in 1895, geschilderd door Eduard Karsen
Uit: Het stadsgevoel (Het geluk van de brug)
“Soms sta ik in de avond wel eens een klein kwartier voor het raam. Ik kijk naar de overzijde; lang niet overal brandt licht, maar elk verlicht raam doet mij beseffen dat ik niet alleen ben. Het licht geeft ook een gevoel van veiligheid. De mooiste passages in oude jongensboeken vond ik altijd de beschrijvingen van het sluiten van der stadspoorten. Niemand er meer in, niemand er meer uit, we zitten veilig achter de muren, onder elkaar. Ik geloof dat nog altijd de poort van het Begijnhof op een vast uur wordt gesloten. Ik vind dat een prachtig symbolisch gebaar en ik benijd de poortwachter die het ritueel uitvoert. Als ik niets meer zie, luister ik. Ik kan de Westertoren horen, de hele nacht door. Ik ben niet alleen. Die sensatie is alleen in een stad mogelijk. (Ik heb nu en dan ook een vertrouwensrelatie met die schildwachten van de nacht: de lantarenpalen.) Deze week zag ik in het derde deel van de Geschiedenis van Amsterdam een schilderij van Breitner. De Kalverstraat met vlaggen op een regenachtige avond. Ik moet het ooit hebben gezien, ik ben het vergeten en ik voel mij schuldig. Een schitterende streep van geel licht loopt over het bijna abstracte schilderij heen. Licht van etalages kan men nog ter linker- en rechterzijde zien. De besloten straat is voor mij de volmaakte uitdrukking van mijn stadsgevoel. Ik zou daar graag hebben gelopen opgenomen in de lichtstreep. We hebben de ‘echte’ straat niet eens nodig. Al jaren draag ik het schilderij van het Spui van Eduard Karsen in gedachten mee. Het is van een zeldzame stadsintimiteit, zoals ook sommige schilderijen van de grote Witsen. Ik denk dat mijn stadsgevoelens lopen tot de vroegere afscheiding van stad en land: de lijn Orteliuskade, Postjeskade, Stadionkade. Daarachter ligt een stad van veelal brede straten. De intimiteit is weg, verlichte ramen aan de overzijde zijn verre lichtpunten. Men is er niet meer onder elkaar en misschien pas echt verlaten.”
Kijk ik kan je niet de hele tijd met rubber handschoenen aan naar een nestje gaan dragen met een mes zo bot als schapenwol tegen je ei aan blijven tikken in de hoop dat je naar buiten komt Er moeten ook meters gemaakt worden Er moet ook in het 50-meterbad gezwommen worden Ik bedoel ik bewonder ook het koolmeesje onder de tuintafel en mensen die ontzettend goed kunnen skateboarden maar ik kijk niet tegen hen op dus je moet beter je best doen Ik bedoel dat het charmant is als ik dronken ben en Ja wat sta je nou hysterisch iedere kaars in het haardvuur te doven wil ik zeggen, niet iedere rivier is de Styx en je bent zo ontzettend vergeten als je denkt dat je gelegen komt maar je was zo verschrikkelijk sexy dat ik de hemel uit de hemel wilde tillen
Jeder kommt einmal zu der Erde Rand, Wo das Land aufhört, Wirklichkeit und Zahl, Zur Versenkung, drinnen Jahr um Jahr verschwand; Wo kein Wegmal und auch keine Wahl Zwischen Nacht und Sonnenstrahl, Zwischen Berg und Tal.
Sieh, das Sommergrün steht schon grob und groß, Manche Ranke, derb und kühn, in den Himmel schoß, Zuchtlos brüsten sich Unkraut und Gedanke. Berge Laub sind aufgebaut, Wachstum ohne Schranke, Als bringt nichts sie um, die sich aufgerafft vom Staube; Strotzend gafft der Baum aus der Blätterhaube.
Gib mir Deine Hand, dran die Adern blauen, Deine Hand, Die ich nicht am Wege blindlings fand; Deine Augen, Die auf Augenblicke wie goldsuchend schauen Und zum Sand. - Gleich sind aller Dinge Endgeschicke, Aller, welche sich zu leben trauen.
Der Mond im Nußbaum
Im Nußbaum blieb der Mond im Astwerk hangen, Liegt wie ein weißes Tier im Astkäfig gefangen Und preßt sein silbernes Fell an die Käfigstangen. Der Mond hat Dir über Brücke und Fluß hell folgen müssen, Ging aus der Stadt uns nach bis zum Nußbaum auf lautlosen Füßen. Schnell, eh' der Mond sich wieder rührt, muß ich Dich küssen.
Unsere Toten
Nebel filtert um die Felderrunden, um die brachen, Und von Nebeln wird das Fenster grau umwunden. Die sonst nur in unsern Träumen nachts am Bett erwachen, Unsere Toten, die des Hauses Ausweg leis gefunden, Kommen herbsttags mit den Nebeln in die Türen, in die Stunden. Unsere Toten, die nur lächeln, nicht mehr lachen, Wollen jetzt im Grauen abgebrochene Gespräche weiterführen. Wollen mit den Nebeln Wangen und Dein Kinn anrühren. Ihre Arme sind Gedanken, und Du kannst die Toten näher spüren, Näher jetzt als damals, wo sie noch vom gleichen Glase mit Dir tranken. Alle Toten können, ohne Ende, liebend die Geschlechter führen, Und sie gehen aus und ein, wie die Nebel durch geschlossene Türen.
Dolce far niente, Frans Erens, Robert Graves, Johan Andreas dèr Mouw
Dolce far niente
Hartjesdag op de Zeedijk door Johan Braakensiek, 1926
Uit:Zeedijk
“Zij was een teêre, slanke meid. Op den Zéédijk ging ze wandelend voort. In het vierkantig gerok der breede meiden liep ze buigend zacht; in het stevig getrap der voortschommelende matrozen, ging ze, buigend zacht als waaiend riet. Onder de helmen diep, glommen heimelijk de oogen der stappende agenten, als waterpoelen in het ruig gestruik op de avond-hei. Als glimwormen hel, glommen de helmen der loerende agenten. Vijandig recht, de gezichten strak, liepen vrouwen blootshoofd en in wit gejak, langs het kalm gestap der loerende agenten. Van rechts en links glansde kroeg aan kroeg met de rijen van flesschen der vonkelende likeuren. Van rechts en links kwam zang en spel en getrappel van dans en gespring. Binnen ging de lieve meid, stil en met ernst. Zij danste, danste de lieve meid, de slanke witte hand gespreid op den schouder van den dronken matroos. Haar gezichtje zacht, geresigneerd, draaide weg tusschen de gezichten vol, wellustig-vol, slaperig-dik, lachend-dik der op- en neêr springende vrouwen. Tusschen de vierkante meiden met de donkere rokken, die waaiden breed, als krinolinen wijd. Vloog licht en rank, in vollen zwaai en leliewit de slanke meid. Gloeiend heet en rood in zweet trapte ferm de sterke matroos, meênemend licht, het lichte wicht. In den nevelenden stof, in den wirbelenden dans, in het voeten gebons, in het plompende gestomp, in het vioolgesnerp verdween, kwam op de vliegende meid. Op de borsten en ruggen de halssnoeren klikten en tikten. De zwaar-vleezige, zwart-nagelige handen op de ruggen gespreid, kwamen op? verdwenen snel in het gezwaai en gedraai. Er tusschen door de witte hand, verdwijnend hier, verdwijnend daar.”
Frans Erens (23 juli 1857– 5 december 1936) Plaquette in Landgraaf
'Make a song, father, a new little song, All for Jenny and Nancy.' Balow lalow or Hey derry down, Or else what might you fancy?
Is there any song sweet enough For Nancy and for Jenny? Said Simple Simon to the pieman, 'Indeed I know not any.'
'I've counted the miles to Babylon, I've flown the earth like a bird, I've ridden cock-horse to Banbury Cross, But no such song have I heard.'
'Some speak of Alexander, And some of Hercules, But where are there any like Nancy and Jenny, Where are there any like these?'
Marigolds
With a fork drive Nature out, She will ever yet return; Hedge the flowerbed all about, Pull or stab or cut or burn, She will ever yet return.
Look: the constant marigold Springs again from hidden roots. Baffled gardener, you behold New beginnings and new shoots Spring again from hidden roots. Pull or stab or cut or burn, They will ever yet return.
Gardener, cursing at the weed, Ere you curse it further, say: Who but you planted the seed In my fertile heart, one day? Ere you curse me further, say! New beginnings and new shoots Spring again from hidden roots. Pull or stab or cut or burn, Love must ever yet return.
Not Dead
Walking through trees to cool my heat and pain, I know that David’s with me here again. All that is simple, happy, strong, he is. Caressingly I stroke Rough bark of the friendly oak. A brook goes bubbling by: the voice is his. Turf burns with pleasant smoke; I laugh at chaffinch and at primroses. All that is simple, happy, strong, he is. Over the whole wood in a little while Breaks his slow smile.
Langs 't meer schitterde 't vuurwerk, knal na knal
Langs 't meer schitterde 't vuurwerk, knal na knal: De plots'ling blauwverlichte bergen schrokken, Toen om hun scherpe toppen donderblokken Versplinterden tot klankbonken naar 't dal;
En gouden-regens klommen naar 't heelal, Naar de aarde wierp clematis paarse klokken; 'T leek of apotheozen samentrokken Om ons, brandpunt van dubbel hol kristal:
Want weer droeg ons het luchtschip; en we speelden, Twee zaligen, vangbal met sterrebeelden, Dat Cassiopeia op je scheiding viel;
En toen ekstatisch vuur en donder rolde, Keek ik naar jou, mijn Brünhild, mijn Isolde, En 'k dacht: Neen, 't is geen vuurwerk; 't is haar ziel.
't Is lang geleden
I
'T is lang geleden; 'k was nog maar een kind. Toen dacht ik: Als ik maak, dat ik nooit meer Ondeugend ben, en dat 'k op school goed leer, Dan word ik vast 'een kind, van God bemind'.
En - dacht ik - als ik dood ga, nou, dan vind Ik in de lucht bij onze Lieve Heer De mensen, waar 'k van hou, allemaal weer, Mijn vader en mijn moeder en mijn vrind.
In ons salon, boven 't antiek buffet, Hing aan de muur een prachtig-mooi portret, Van hoe een moeder slaapt; ze is zeker moe;
En naast haar ligt een kindje dood in 't bed; Een engel hangt erbij; 'k begreep niet, hoe; En draagt het kindje naar de hemel toe.
Het hele landschap heeft de zon vertaald
Het hele landschap heeft de zon vertaald: 'T aardappelveld in niet hoog artistiek, Maar deg'lijk proza; kleurige lyriek Geef 't koornland in een stijl, die vlamt en straalt;
Episch in vorm, in kleur, in klank, verhaalt De eik van zijn zonneheros in epiek; De populieren zoeken 't in tragiek, Hoe op 't geen hoogstreeft, 't noodlot bliksemstraalt;
Paarse ernst van groene rooie-kool herhaalt De humor van wat klein schijnt en komiek;
Wetend wat recht is, en dat hij nooit faalt, Knikt wijs de den welwillende kritiek -
Uit de onvertaalbare ontzag'lijke daalt Eén lof op 't literaire mozaiek.
Johan Andreas dèr Mouw (24 juli 1863 – 8 juli 1919)
Dolce far niente, Tour de France, Frans Erens, Edwin Winkels
Dolce far niente - Bij de Tour de France
Uit: Weerzien met Indurain
“Terug naar de begrafenis van Samaranch, of de ceremonie van belangrijke mensen die vanochtend plaatsvond. Bekende gezichten kwamen voorbij en ik verheugde me bijzonder toen ineens de enige (oud-)sporter naar buiten kwam, Miguel Indurain. Dezelfde karakteristieke kop als vroeger, met die neus van een Griekse god en de diepe ogen waarin bijna nooit enige emotie te bespeuren was. Bijna elke zomer tussen 1990 en 1996 maakte ik hem dagelijks mee, tijdens onze gezamenlijke Tour de France. Hij op de fiets, ik in de auto. Ik weet het, mijn Nederlandse collega’s vonden ze doodsaai, die vijf Tours die Indurain op rij won, maar voor een verslaggever van een Spaanse krant was het de hemel op aarde: elke dag volgden we de grote favoriet van dichtbij, elke dag was er wel wat te schrijven. Oké, Indurain praat nu veel meer en losser dan hij toen deed, maar zouden we in Nederland ook klagen als een saaie en stille als Joop Zoetemelk elke keer weer vanaf de proloog de Tour naar zijn hand zou zetten? Genieten was het, de bazen gaven ons drie, vier pagina’s per dag, want de lezers vraten het. Én Indurain stelde bijna nooit teleur.
Miguel Indurain
Gedurende één Tour schreef ik bovendien dagelijks een column over de Grote Zwijger in De Volkskrant: Heimwee naar Navarra, omdat Miguel altijd de indruk wekte zo snel mogelijk weer terug naar huis te willen. Een prachtige uitdaging natuurlijk, vanaf de eerste dag filosoferen over de gedoodverfde winnaar. Een uitgever vond de columns zelfs de moeite waard om te bundelen tot een dun boekje. Er werden, geloof ik, 867 exemplaren van verkocht; voldoende om bescheiden te blijven. “Hoe is ‘t?” We wisselden vanochtend kort wat woorden uit, hoe het gaat in het leven. Waarom hij op de begrafenis was…. “Ja, dat hoort erbij, maar op een begrafenis ben je altijd te laat,” zei Indurain. Niets bijzonders verder. Gewoon de bescheiden sympathie van één van de grootste sporters die Spanje ooit heeft voortgebracht. Sterker nog, de eerste grote, sterke Spanjaard die het land van heel veel minderwaardigheidscomplexen afhielp.”
“Wij Europeanen hebben weinig of geen bergland, dat met de Pyreneën kan worden vergeleken. Niet de Alpen zelfs, al zijn zij hooger, geweldiger. Zij zijn meer ijzig, meer Noordpoolachtig. De Pyreneën zijn milder. De Alpen zijn niet omweven zoozeer met tallooze netten van sagen, die de Pyreneën hullen in een waas van geheimzinnig aardeleven. Eenzamer ook voelen deze bergen aan. Zij zijn niet zoo veel doorploegd door s menschen wegen. Zij zijn minder bekend, maagdelijker van aanzien. Zij zijn als een liefde-uiting der Europeesche aarde en het is als of van hen melodieën opstijgen van fijneren sferenklank. Taine heeft er iets van gevoeld, toen hij zijn boek schreef over de Pyreneën, dat hier en daar een gedicht lijkt van intellectueele stijging en daling. Meer dan in de Alpen huist hier nog de beer en de izard, de gems der Pyreneën, komt er nog dikwijls voor, al vermindert ook deze in de laatste jaren meer en meer. Ook de wolf is er nog niet uitgestorven.
Tour de France in de Pyreneeën
Evenals in de Alpen kringelt de arend daar over de afgronden. Het epos dier bergen, la Chanson de Rolande heeft zijn gouden mantel gespreid langs menigen berg en in menig dal en ze bevolkt met gestalten gelijksoortig aan het land, waar zij door heen trokken. Een rijkdom van legenden stijgt op uit de diepten. Zij omwemelen, doorkruisen die luchten, spannen van top tot top hunne draden. Bouwvallen van middeleeuwsche kasteelen liggen te brokkelen in het heetbrandend zonnelicht. Op en neer gingen de tijden. Volkeren kwamen hier, die gingen van Noord naar Zuid; en ook van Zuid naar Noord togen zij hier langs om elkander te vernietigen. Dan vluchtten de autochthonen in duistere spelonken van door den mensch nog niet betreden bergpassen om betere tijden af te wachten. Zoo drijft als een eiland te midden van de zee der veelvoudige verandering het land der Basken, onaangetast door de omringende volkeren, laatst overblijfsel van een geheimzinnige vóórwereld. Waar komen ze vandaan? Welke taal is de hunne? Men weet het niet.”
Frans Erens (23 juli 1857– 5 december 1936) Portret door Isaac Israels, rond 1900
Vochtig Zuien schort uw buien over Muien enen dag, die ik garen zonder baren, stil en klaar droge zag.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Portret van Constantijn Huygens door Hendrik de Keyzer, 1627 (detail)
Een Majeboom
Aan de Joffren Anne en Tesselschae Roemer Visschers gesonden naer haar vertreck vanden huijse te Muiden, in 't jaer 1621, spreekt
Orpheus met sijn stem en vinger Maeckte eertijdts den boomen voeten, Datse bij gekroonde stoeten Liepen nae den soeten singer. Ist dan vreemdt, dat ick verslinger Op uw speelen, Op uw queelen, En loop achter aen uw keelen? Ick, die ben van 't selve volck? En was hij der goden tolck, Ghij syt speelnoots van godinnen. En indien Thalia haer sinnen Eens tot trouwen zet, sult ghij Elleck sitten aen een zij.
Pieter Cornelisz. Hooft (16 maart 1581 – 21 mei 1647) Portret (kopie naar Joachim von Sandrart, 1700)
Groote Zeesluis te Muiden
De groote zeesluis Bij gelegenheid van de opening van de gerestaureerde Groote Zeesluis te Muiden
Vanaf de brug zie ik een bonte vloot Van ranke jollen, logge platte schuiten En jachten met parmantige kajuiten En telkens vult de sluis zich boot na boot En vormt voor hen een stenen moederschoot, Want als de zware deuren zich ontsluiten Komen ze als herboren weer naar buiten En is de vrije vaarweg levensgroot.
Maar met de blik naar binnen toe gekeerd Zie ik opeens ook helder de contouren Van alle schepen die hier vroeger voeren En ooit naar verderop zijn gepasseerd.
De sluis leidt niet alleen naar open water, Maar geeft ook het verleden door aan later.
The Summer Rain (Henry David Thoreau), Hans Lodeizen
Dolce far niente
Landschap bij Auvers in de regen door Vincent van Gogh, 1890
The Summer Rain
My books I’d fain cast off, I cannot read, ’Twixt every page my thoughts go stray at large Down in the meadow, where is richer feed, And will not mind to hit their proper targe.
Plutarch was good, and so was Homer too, Our Shakespeare’s life were rich to live again, What Plutarch read, that was not good nor true, Nor Shakespeare’s books, unless his books were men.
Here while I lie beneath this walnut bough, What care I for the Greeks or for Troy town, If juster battles are enacted now Between the ants upon this hummock’s crown?
Bid Homer wait till I the issue learn, If red or black the gods will favor most, Or yonder Ajax will the phalanx turn, Struggling to heave some rock against the host.
Tell Shakespeare to attend some leisure hour, For now I’ve business with this drop of dew, And see you not, the clouds prepare a shower— I’ll meet him shortly when the sky is blue.
This bed of herd’s grass and wild oats was spread Last year with nicer skill than monarchs use. A clover tuft is pillow for my head, And violets quite overtop my shoes.
And now the cordial clouds have shut all in, And gently swells the wind to say all’s well; The scattered drops are falling fast and thin, Some in the pool, some in the flower-bell.
I am well drenched upon my bed of oats; But see that globe come rolling down its stem, Now like a lonely planet there it floats, And now it sinks into my garment’s hem.
Drip drip the trees for all the country round, And richness rare distills from every bough; The wind alone it is makes every sound, Shaking down crystals on the leaves below.
For shame the sun will never show himself, Who could not with his beams e’er melt me so; My dripping locks—they would become an elf, Who in a beaded coat does gayly go.
Henry David Thoreau (12 juli 1817 - 6 mei 1862) Standbeeld in Walden Pond
hij had alle vormen van verdriet in zijn lichaam verdronken maar angst met hoed en parapluie wachtte in de vestibule.
Voor jou
2
ook al zal ik je nooit zien in je tropenpak voor de bar tennissend in shorts of zwemmend of paardrijdend in de duinen ook al zal ik je nooit zien
en mijn hand die al moe is laat vogels los van haar vingertoppen en het wankele geluid van de straat hangt een sluier voor mijn ogen ik zal je nooit zien
en ik zal verder lopen ( want geen ongeluk kan ons overkomen want ik ben toch alleen ) de nacht zal in mijn oor suizen de wind zal lachen in mijn gezicht de dag zal geel als een traan zijn
ik zal verder lopen
Het water
In de roze hemel en in de geweldige stilte hoorde hij een stem een gevoelige stem van geel riet die hem toeriep in de roze hemel hem toeriep en in de geweldige stilte
er stond een man aan de overzijde van het water die hem toewuifde in de roze hemel een man tussen het gele riet
hij wachtte heel lang en antwoordde niet op de gevoelige stem van geel riet die hem toeriep in de roze hemel en in de geweldige stilte
De Nederlandse schrijver en literatuurcriticus Arie Storm werd geboren in Den Haag op 20 juli 1963. Hij debuteerde in 1994 met de roman Hémans duik, die vervolgens werd genomineerd voor de Debutantenprijs. Tegenwoordig schrijft hij voor Het Parool en Vrij Nederland, vroeger publiceerde hij ook in Bzzlletin en Snoecks Almanak. Hij was van 2012 tot 2014 te horen als literatuurrecensent in de TROS Nieuwsshow op Radio 1.
Uit Afgunst
“De angst of de pijn of het liefdesverdriet of de lustgevoelens van een ander kun je uitsluitend begrijpen als je je in een volkomen identieke toestand bevindt (….). Zomin als je je in een ander kunt verplaatsen, zomin kun je je verplaatsen in de persoon die je ooit zelf bent geweest.” (…)
“In deze positieve stemming was ik voorts van mening dat die hele theorie van mij dat er iemand anders in mijn hoofd zat, ook al nergens op sloeg. Ik zei tegen mezelf (ik moet er een schorre stem van hebben gekregen): ‘Waarom zal er iemand anders in mijn hoofd zitten?” (…)
‘ Welnee, ’ zeg ik, ‘er is geen Boze Heks. En papa is er toch, dus er kan je niks gebeuren.’ ‘Beetje eigenlijk best wel eng in feite,’ zegt Masja. Naarmate ze in leeftijd vordert, wordt haar taalgebruik er niet beknopter op. Als tweejarige zei ze in vergelijkbare situaties: ‘beetje eng.’
Slenteren met een ongelukkige auteur (Simon Carmiggelt)
Dolce far niente
Spui met Maagdenhuis, Amsterdam
Uit: Slenteren met een ongelukkige auteur
“Schrijvers zijn ziekelijk nieuwsgierig naar alles wat ze niet aangaat. Ik stond op en liep in de richting van de Kalverstraat. Voor het Maagdenhuis groepten wat mensen tezamen bij het opzienbarende moderne kunstwerk dat daar sinds kort dapper beproeft uit te komen boven de geparkeerde auto's, een karweitje dat alleen aan de Eiffeltoren aardig is gelukt. Een vlezige man, met een opmerkelijk dom gezicht en een baard die nodig eens bemest moest worden, vroeg op polemische toon aan een grijzende dame: ‘Wat stelt dat nou vóór?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze, ‘het wordt niet uitgelegd.’ (Connolly: ‘Hoeveel boeken schreef Renoir over hoe men schilderen moet?’) ‘En allemaal van onze belastingcenten,’ riep de man. ‘Kijk!’ Hij wees naar een met zwarte viltstift op het kunstwerk geschreven mededeling, die luidde: ‘Dit kost 50.000 gulden’. Ik dacht aan een bespiegeling van Connolly over de houding van de staat jegens de kunst die, zo meende hij, Engeland maakte tot een natie van commentators, critici en kleurloze uitleggers. ‘Alles voor de melkbar en niks voor de koe.’ En hij verzuchtte: ‘Wanneer zal de staat eens zeggen: hier is duizend pond, jongeman, ga waarheen je wilt en kom terug met iets moois.’ Maar als de overheid het doet, zoals voor het Maagdenhuis, staan allerlei mannen te roepen dat zij niet mooi vinden wat die jongeman mooi vond. ‘Dit kost 50.000 gulden,’ las de dikke met stemverheffing voor. Hij las niet wat er onder stond, met dunnere lettertjes, namelijk: ‘Nou - en?’. Dat klonk meer ter zake. De meest functionele bekladding van een kunstwerk stond te lezen op het grafmonument van Oscar Wilde: ‘Oscar, we love you, John and Will’. De twee vrouwen met de boodschappentassen kwamen nu langs. Ze keken naar het kunstwerk en de ene vrouw zei, veel diepzinniger dan ze vermoedde: ‘O, dat is maar tijdelijk.’
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
Bij de Tour de France
Rob Goris
Uit: De dood is een schoft (Column)
“Zelfs toen het onweer driekwartier voor het programma losbarstte en de hele ploeg in allerijl een praatset in de hall van het gastenhuis installeerde. ‘We hebben geluk!’, fluisterde hij me toe toen het vijf minuten voor we live gingen stopte met regenen en de wind ging liggen. Het werd stil en rustig. Niets liet vermoeden dat de stilte onheilspellend was. Rob was wat zenuwachtig in het begin, maar ontdooide snel, keek lieflijk naar Katrien toen ze begon te vertellen. Een zacht wielerkoppel stapte schuchter uit de anonimiteit. Van ijshockeyspeler tot wielrenner. Het verhaal druppelde zachtjes Vlaamse woonkamers binnen. 755.413 kijkers maakten kennis met Katrien Van Looy en Rob Goris. Fier vertelde hij over ‘de Pappie’ (de 78-jarige Rik Van Looy) die tegen 55 kilometer per uur in zijn wiel bleef zitten langs het kanaal. ‘Wat moet dat vroeger niet geweest zijn?’ Trots op de opa van zijn vriendin. ‘Nog veel geluk in jullie jonge leven!’, waren mijn laatste woorden. Me onbewust van de draagwijdte ervan. Dat geluk zouden ze zelf wel afdwingen. Daar was ik na de aangename kennismaking zeker van. Een stevige pol voor Rob, een kus voor Katrien en we verdwenen de nacht in. Plannen makend voor een nieuwe aflevering van Vive le Vélo! Nimmer denkend dat een surplace van een jong rennershart die uitzending een totaal andere toon zou geven. Het gebonk op de slaapkamerdeur voorspelde weinig goeds. Maar dit was toch onmogelijk. Een gebroken sleutelbeen, een klaplongetje of gescheurde ligamenten. Tot daar nog aan toe. Maar de onomkeerbaarheid. Dat kon toch niet waar zijn. Ik onthou één ding van deze eerste Tourweek: de dood is een schoft!”
De Zuidafrikaanse dichter Lucas Cornelis Malan werd geboren in Nylstroom op 19 juli 1946. Hij was de op een na jongste van zes kinderen. Zijn vader was meubelmaker. Hij begon zijn schooljaren in Noordwijk en vertrok daarna naar Pietersburg, waar hij in 1963 het matriculatie-examen aflegde. In 1964 schreef hij zich in aan het Normaalkollege in Pretoria, waar hij in 1966 een bachelor diploma behaalde met Afrikaans-Nederlands en kunstgeschiedenis als hoofdvak. In 1967 verwierf hij een onderwijsdiploma. Na een periode als docent aan de Hogere Seunskool Helpmekaar in Johannesburg nam hij in 1973 studieverlof en begon hij aan zijn BA in Afrikaans en Nederlands aan de Randse Afrikaanse Universiteit. In 1975 begon hij aan zijn MA aan de Universiteit van de Witwatersrand en in 1978 werd hem de graad met lof uitgereikt. In 1984 behaalde hij een tweede graad in de Toegepaste Taalkunde aan RAU en in 1989 zijn DLitt aan de Universiteit van Pretoria over de poëzie van Ernst van Heerden. Lucas was bijna 30 jaar bij het onderwijs betrokken. Vanaf 1987 was hij hoofd van het Departement Afrikaans aan de Johannesburg College of Education. In 1997 verliet hij het onderwijs en vestigde hij zich in Darling aan de West-Kaap. Lucas leverde regelmatig bijdragen aan kranten en tijdschriften en zijn recensies (toneel en letterkundig) en artikelen verschenen in Rapport, Vrije Weekblad, Kalender, Karring, Die Transvaler en Beeld. Vanaf 1986 tot 1992 schreef hij een regelmatige rubriek in De Kat over de Afrikaanse poëzie. Gedurende de jaren zeventig verschenen enkele gedichten van Lucas in Tijdschrift voor Letterkunde en Contrast en in 1979 en 1980 ook in The Bloody Horse en Standpunten. In 1981 verscheen zijn debuutbundel, een “’n Bark vir die ontheemdes” In 1985 volgde “Tydspoor”, in 1987 “Edenboom”, “Kaartenhuis” in 1990, “Hongergrond” in 1994 en in 2002 “Afstanden”. In 2008 wordt “Vermanings” gepubliceerd. In 1986 schreef Lucas een bekroond drama (derde plaats in Radio Zuid-Afrika's landelijke competitie voor hoorspelen), “Die jaar van die yskaste”, Op 15 april 2010 stierf hij aan complicaties na een hartoperatie.
DIE STERRE VOORSPEL
Wanneer die Diereriem na die stand van die Bul beweeg, word die nagte stil en die aarde koud. Die geil wildedruif het algaande rooi van skaamte opgekrul en skud nou bedees haar nuttelose drag blare af. Vrugloos was dié stok se jaar en sy brand nou so stuk-stuk af.
Die bol, die struik, die boom en blom het ‘n saak met die stand van die son; maar die kleiner een, die silwerling van die nag, ons wufte maan – wat kan sý met ‘n stuiwer bring?
Ag, sy grimeer maar na gelang van dit wat die Bul verlang. Saans bak sy mooi broodjies, volrond, en sy gaan haar gang; sy doen gewoon en gedra haar fatsoenlik - soos dit ‘n kieskeurige dame betaam wat van groter dinge weet; sy wat kuis bly wag op die koms van die Ram.
THE STARS FORETELL
When the Zodiac revolves towards the sign of the Bull, the nights grow still and the earth grows cold. The rank wild grape gradually curls up in her blush of bashfulness, timidly casting off her ineffectual robes of leaves. Fruitless was this vine’s year and piecemeal she is now burning down.
The bulb, the shrub, the tree and flower have a concern with the position of the sun; but the smaller one, the silverling of the night, our frivolous moon – what ha’penny’s worth can she bring?
Ah, she titivates herself to please the Bull. At night it’s time for humble pie, full-rounded, and she goes her way; as always she behaves respectfully – as befits a fastidious lady who knows of greater things; she who chastely keeps waiting for the coming of the Ram.
Kudde schapen in een veld na de oogst door Camille Pissarro, 1889
Summer
See what Delights in Sylvan Scenes appear! Descending Gods have found Elysium here. In Woods bright Venus with Adonis stray’d; And chast Diana haunts the Forest Shade. Come lovely Nymph, and bless the silent Hours, When Swains from Sheering seek their nightly Bow’rs; When weary Reapers quit the sultry Field, And crown’d with Corn, their Thanks to Ceres yield. This harmless Grove no lurking Viper hides, But in my Breast the Serpent Love abides. Here Bees from Blossoms sip the rosy Dew, But your Alexis knows no Sweet but you. Some God conduct you to these blissful Seats, The mossie Fountains, and the Green Retreats! Where-e’er you walk, cool Gales shall fan the Glade, Trees, where you sit, shall crowd into a Shade, Where-e’er you tread, the blushing Flow’rs shall rise, And all things flourish where you turn your Eyes. Oh! how I long with you to pass my Days, Invoke the Muses, and resound your Praise; Your Praise the Birds shall chant in ev’ry Grove, And Winds shall waft it to the Pow’rs above. But would you sing, and rival Orpheus’ Strain, The wond’ring Forests soon shou’d dance again, The moving Mountains hear the pow’rful Call, And headlong Streams hang list’ning in their Fall!
But see, the Shepherds shun the Noon-day Heat, The lowing Herds to murm’ring Brooks retreat, To closer Shades the panting Flocks remove, Ye Gods! and is there no Relief for Love? But soon the Sun with milder Rays descends To the cool Ocean, where his Journey ends; On me Love’s fiercer Flames for ever prey, By Night he scorches, as he burns by Day.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Michael Dahl, rond 1727
De Nederlandse muzikant en schrijver Thé (Matheus Josephus) Lau werd eboren in Bergen op 17 juli 1952. Lau speelde als gitarist in verscheidene bands en was lid van Neerlands Hoop Express. In 1979 richtte hij de band The Scene op, bekend van de hits “Blauw” en “Iedereen is van de wereld”. Lau werd de leadzanger. Lau nam in 2003 afscheid van zijn band en toerde sindsdien met toetsenist Jan-Peter Bast langs de Nederlandse theaters. Op 13 oktober 2006 is Lau gestart met zijn theatertournee Tempel der liefde, waarbij hij begeleid werd door toetsenist Bast en het tangostrijkkwartet Pavadita. In 2003 werd zijn oeuvre gebundeld in het boek “Thé Lau”, de teksten. In 2000 debuteerde hij met de verhalenbundel “De sterren van de hemel”. Zijn debuutroman “Hemelrijk” kwam in 2004 uit, in 2006 gevolgd door een bundel muziekverhalen, met als titel In de dakgoot. In 2007 verscheen 1000 vissen, een bibliofiele uitgave met verhalen over de Amsterdamse Spaarndammerbuurt, waar Thé Lau sinds 15 jaar woonde en werkte. Het door Lau geschreven bevrijdingslied “In vrijheid” (2005) wordt ieder jaar veelvuldig ten uitvoer gebracht op Bevrijdingsdag, 5 mei. In 2007 kwam The Scene weer bij elkaar en ging Lau met drie vroegere bandleden weer toeren. Ook namen ze een cd op. In 2010 nam Thé Lau samen met Lange Frans het nummer Zing voor me op, waarmee ze de eerste plaats van de Nederlandse Single Top 100 bereikten. Op 12 augustus 2013 werd bekendgemaakt dat hij aan keelkanker leed. Hij liet na de behandeling weten dat zijn chemokuur en bestralingen goed waren verlopen en dat hij goede hoop had voor 2014. In april 2014 liet zijn management echter weten dat Lau uitzaaiingen in zijn linkerlong had en uitbehandeld was.Vanaf juni 2014 gaf hij met zijn band een aantal afscheidsconcerten. In hetzelfde jaar verscheen zij tweede roman “Juliette, een liefde in snapshots”.
Uit: Juliette, een liefde in snapshots
““Muisstil lag Robbie naast de Duitse Elsa in bed en streelde haar mollige, bezwete lichaam. Met haar hand op zijn heup glimlachte ze dromerig en onverschillig naar het plafond. Hij keek naar haar profiel in het maanlicht dat spaarzaam naar binnen scheen en rook de geur van gemaaid gras en sigaretten in haar blonde haar. Op weg naar haar huisje had ze hem een paar keer gemaand zijn brommer aan de kant te zetten en Robbie al rokend en zoenend in de berm geduwd, of tegen een heg. Ze was dronken geweest, maar dat gold eigenlijk avond na avond voor iedereen die café Ruïne, vernoemd naar het historische kerkje ertegenover, rond sluitingstijd verliet. ‘Het was mijn eerste keer,’ zei Robbie. ‘Deed ik het een beetje goed?’ ‘Mmm,’ mompelde Elsa, en viel in slaap. Het was geen ja en geen nee. De volgende ochtend was haar plek in het bed leeg, en verward keek Robbie om zich heen. Zijn kruis klopte nog na en hij voelde zich voldaan, maar gek genoeg ook eenzaam. Elsa was enkele jaren geleden tijdens een zomervakantie met haar ouders in onmin geraakt en in het dorp blijven plakken. Ze was een makkelijke score geweest. Het hele dorp ging met haar naar bed, mannen en vrouwen. Of liever, zijzelf ging met het hele dorp naar bed, met mannen en vrouwen uit het café of het strandpaviljoen, met wie maar wilde en beschikbaar was, en op elk denkbaar uur, behalve wanneer ze als serveerster aan het werk was. De hele enclave zag haar als een Duits seksspeeltje.”
De Nederlandse dichter Tsead Bruinja werd geboren in Rinsumageest op 17 juli 1974. Zijn eerste twee bundels gaf hij in eigen beheer uit. Zijn bundel “Dat het zo hoorde” werd genomineerd werd voor de Jo Peters Poëzieprijs. Met het collectief Gewassen (2001-2004), met onder anderen dichter Sieger MG en videokunstenaar Alan D. Joseph won hij in 2002 het Hendrik de Vriesstipendium. Bruinja stelt bloemlezingen samen (o.a. de befaamde Kutgedichten en de bloemlezing Droom in Blauwe regenjas - nieuwe Friese dichters), recenseert, presenteert, interviewt en treedt op in binnen en buitenland (o.a. in Indonesië, Nicaragua en Zimbabwe). Zijn meest recente bundels zijn "Overwoekerd", in 2012 genomineerd voor de Ida Gerhardt Poëzieprijs, en "Angel". Die laatste verscheen als krant en werd op website De Contrabas als gratis download binnen een maand 2000 keer gedownload. Sinds 2008 schrijft Bruinja één keer per maand een gedicht bij de actualiteit voor het EO radio 1 programma Dit is de dag. In datzelfde jaar maakte zanger en caberetier Herman van Veen schilderijen bij zijn werk die geëxposeerd werden in het Natuurmuseum Fryslân te Leeuwarden. Eind 2008 werd Bruinja genomineerd als Dichter des Vaderlands voor de periode 2009-2013. Bruinja werd tweede. In 2013 verscheen het boek "Stofsûgersjongers / Stofzuigerzangers" met etsen van Mirka Farabegoli en de debuut cd van klassiek saxofoniste Femke IJlstra.
appels kopen
kruimelig rijp verdriet spiegelt haar in de bakken van de marktkoopman
delicaat is zij die van appels houdt hij ziet dat hij ziet haar weerbarstig
lachend om zijn zoetzure grappen `t liefst trekt hij een knipmes nu
en toont haar de helften ruwe pit ze twijfelt voor wat lijkt een vruchtloos uur
krap aan haalt ze de laatste bus
als zij naar het danshuis gaat draagt ze een mand vol rode wangen
daar aan haar zongekleurde armen bedelen kindmannen hangend om watervrucht mee naar dakhuis dak
maar zij komt voor het dansen als zij komt komt ze voor het dansen
als zij komt gaat alles dansen mag een gospelgilletje over komen varen uit het zuiden van tabak ver amerika
mijn slotheupen willen wiegen zich in haar leegte wagen tot dageraad me komt breken en zij weer naast me slaapt
herhaald verzoek
ik kijk om me heen en er is niets nieuws niets ouds dat ik open kan doen
jij klopt aan
en er zijn cafés er zijn boeken die ik open kan doen
er zijn tafels waar mensen aan zitten
misschien staat er in hun agenda één verjaardag die het onthouden waard is
en ik heb de meest waardeloze knieën
en ik vraag je
elke ochtend dat jij je ogen open doet om de wereld nieuw te maken
Dolce far niente, Tour de France, Georges Rodenbach
Dolce far niente- Bij de Tour de France
Laurens den Dam
Uit: Sint Laurens (column)
“Jezus leeft, en hij rijdt voor Rabobank. Nou ja, zijn dubbelganger dan. De dunne beentjes, de iele armpjes, het baardje, de vrome blik in zijn ogen – alles klopt. Het is een wonder dat gelovigen zich niet massaal aan de voeten van Laurens ten Dam werpen als hij neerdaalt van het trapje van de ploegbus. Eenmaal op de fiets is de gelijkenis nog treffender. Bij mijn weten heeft Jezus nooit op een fiets gezeten, maar áls hij wielrenner was geweest, dan had hij gereden als Laurens. Sleurend. Zwoegend. Harkend. Zwetend. Snotterend. Bloedend. Lijdend, in naam van de hele mensheid. Laurens doet niet aan dagjes rustig aan, hij verstopt zich niet in de bus of in de buik van het peloton. In plaats daarvan knijpt hij zichzelf uit als een tube tandpasta die bijna op is – iedere etappe nog een klein beetje meer. Niet voor niets zit hij alle dagen in de kopgroep, met zijn tong in zijn voorwiel en zwarte sneeuwvlokjes voor zijn ogen, vechtend voor een (verre) ereplaats. Afzien, afzien, nog meer afzien. Eigenlijk was hij in deze Tour om Robert Gesink en Bauke Mollema te helpen, maar die zitten thuis tv te kijken terwijl hij zichzelf nog maar eens een beetje verder uitknijpt. Laurens lijdt alleen. Hij draagt het kruis van het Nederlandse wielrennen naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden – en dat drie weken lang, aan één stuk door. Ik kende Laurens al toen hij nog te jong was voor een Jezusbaardje, maar vijftien jaar geleden zat Het Grote Lijden er ook al in. Ik herinner me een gezamenlijke training op een klimmetje in Nergens-ennog-wat-dorp. We moesten van de dienstdoende trainer een miljoen keer omhoog rijden: Laurens vond het geweldig, vooral toen het ook nog begon te regenen. Na een keer of achthonderdduizend viel ik in de afdaling – mijn voorwiel sloeg onder me weg op een nat wildrooster. Ik bloedde als een rund en vond mezelf enorm zielig. Kleine Lautje niet."
Il est une heure exquise à l'approche des soirs, Quand le ciel est empli de processions roses Qui s'en vont effeuillant des âmes et des roses Et balançant dans l'air des parfums d'encensoirs.
Alors tout s'avivant sous les lueurs décrues Du couchant dont s'éteint peu à peu la rougeur, Un charme se révèle aux yeux las du songeur : Le charme des vieux murs au fond des vieilles rues.
Façades en relief, vitraux coloriés, Bandes d'Amours captifs dans le deuil des cartouches, Femmes dont la poussière a défleuri les bouches, Fleurs de pierre égayant les murs historiés.
Le gothique noirci des pignons se décalque En escaliers de crêpe au fil dormant de l'eau, Et la lune se lève au milieu d'un halo Comme une lampe d'or sur un grand catafalque.
Oh ! les vieux quais dormants dans le soir solennel, Sentant passer soudain sur leurs faces de pierre Les baisers et l'adieu glacé de la rivière Qui s'en va tout là-bas sous les ponts en tunnel.
Oh !les canaux bleuis à l'heure où l'on allume Les lanternes, canaux regardés des amants Qui devant l'eau qui passe échangent des serments En entendant gémir des cloches dans la brume.
Tout agonise et tout se tait : on n'entend plus Qu'un très mélancolique air de flûte qui pleure, Seul, dans quelque invisible et noirâtre demeure Où le joueur s'accoude aux châssis vermoulus !
Et l'on devine au loin le musicien sombre, Pauvre, morne, qui joue au bord croulant des toits ; La tristesse du soir a passé dans ses doigts, Et dans sa flûte à trous il fait chanter de l'ombre
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898)