Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
19-07-2014
Slenteren met een ongelukkige auteur (Simon Carmiggelt)
Dolce far niente
Spui met Maagdenhuis, Amsterdam
Uit: Slenteren met een ongelukkige auteur
“Schrijvers zijn ziekelijk nieuwsgierig naar alles wat ze niet aangaat. Ik stond op en liep in de richting van de Kalverstraat. Voor het Maagdenhuis groepten wat mensen tezamen bij het opzienbarende moderne kunstwerk dat daar sinds kort dapper beproeft uit te komen boven de geparkeerde auto's, een karweitje dat alleen aan de Eiffeltoren aardig is gelukt. Een vlezige man, met een opmerkelijk dom gezicht en een baard die nodig eens bemest moest worden, vroeg op polemische toon aan een grijzende dame: ‘Wat stelt dat nou vóór?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze, ‘het wordt niet uitgelegd.’ (Connolly: ‘Hoeveel boeken schreef Renoir over hoe men schilderen moet?’) ‘En allemaal van onze belastingcenten,’ riep de man. ‘Kijk!’ Hij wees naar een met zwarte viltstift op het kunstwerk geschreven mededeling, die luidde: ‘Dit kost 50.000 gulden’. Ik dacht aan een bespiegeling van Connolly over de houding van de staat jegens de kunst die, zo meende hij, Engeland maakte tot een natie van commentators, critici en kleurloze uitleggers. ‘Alles voor de melkbar en niks voor de koe.’ En hij verzuchtte: ‘Wanneer zal de staat eens zeggen: hier is duizend pond, jongeman, ga waarheen je wilt en kom terug met iets moois.’ Maar als de overheid het doet, zoals voor het Maagdenhuis, staan allerlei mannen te roepen dat zij niet mooi vinden wat die jongeman mooi vond. ‘Dit kost 50.000 gulden,’ las de dikke met stemverheffing voor. Hij las niet wat er onder stond, met dunnere lettertjes, namelijk: ‘Nou - en?’. Dat klonk meer ter zake. De meest functionele bekladding van een kunstwerk stond te lezen op het grafmonument van Oscar Wilde: ‘Oscar, we love you, John and Will’. De twee vrouwen met de boodschappentassen kwamen nu langs. Ze keken naar het kunstwerk en de ene vrouw zei, veel diepzinniger dan ze vermoedde: ‘O, dat is maar tijdelijk.’
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)
Bij de Tour de France
Rob Goris
Uit: De dood is een schoft (Column)
“Zelfs toen het onweer driekwartier voor het programma losbarstte en de hele ploeg in allerijl een praatset in de hall van het gastenhuis installeerde. ‘We hebben geluk!’, fluisterde hij me toe toen het vijf minuten voor we live gingen stopte met regenen en de wind ging liggen. Het werd stil en rustig. Niets liet vermoeden dat de stilte onheilspellend was. Rob was wat zenuwachtig in het begin, maar ontdooide snel, keek lieflijk naar Katrien toen ze begon te vertellen. Een zacht wielerkoppel stapte schuchter uit de anonimiteit. Van ijshockeyspeler tot wielrenner. Het verhaal druppelde zachtjes Vlaamse woonkamers binnen. 755.413 kijkers maakten kennis met Katrien Van Looy en Rob Goris. Fier vertelde hij over ‘de Pappie’ (de 78-jarige Rik Van Looy) die tegen 55 kilometer per uur in zijn wiel bleef zitten langs het kanaal. ‘Wat moet dat vroeger niet geweest zijn?’ Trots op de opa van zijn vriendin. ‘Nog veel geluk in jullie jonge leven!’, waren mijn laatste woorden. Me onbewust van de draagwijdte ervan. Dat geluk zouden ze zelf wel afdwingen. Daar was ik na de aangename kennismaking zeker van. Een stevige pol voor Rob, een kus voor Katrien en we verdwenen de nacht in. Plannen makend voor een nieuwe aflevering van Vive le Vélo! Nimmer denkend dat een surplace van een jong rennershart die uitzending een totaal andere toon zou geven. Het gebonk op de slaapkamerdeur voorspelde weinig goeds. Maar dit was toch onmogelijk. Een gebroken sleutelbeen, een klaplongetje of gescheurde ligamenten. Tot daar nog aan toe. Maar de onomkeerbaarheid. Dat kon toch niet waar zijn. Ik onthou één ding van deze eerste Tourweek: de dood is een schoft!”
De Zuidafrikaanse dichter Lucas Cornelis Malan werd geboren in Nylstroom op 19 juli 1946. Hij was de op een na jongste van zes kinderen. Zijn vader was meubelmaker. Hij begon zijn schooljaren in Noordwijk en vertrok daarna naar Pietersburg, waar hij in 1963 het matriculatie-examen aflegde. In 1964 schreef hij zich in aan het Normaalkollege in Pretoria, waar hij in 1966 een bachelor diploma behaalde met Afrikaans-Nederlands en kunstgeschiedenis als hoofdvak. In 1967 verwierf hij een onderwijsdiploma. Na een periode als docent aan de Hogere Seunskool Helpmekaar in Johannesburg nam hij in 1973 studieverlof en begon hij aan zijn BA in Afrikaans en Nederlands aan de Randse Afrikaanse Universiteit. In 1975 begon hij aan zijn MA aan de Universiteit van de Witwatersrand en in 1978 werd hem de graad met lof uitgereikt. In 1984 behaalde hij een tweede graad in de Toegepaste Taalkunde aan RAU en in 1989 zijn DLitt aan de Universiteit van Pretoria over de poëzie van Ernst van Heerden. Lucas was bijna 30 jaar bij het onderwijs betrokken. Vanaf 1987 was hij hoofd van het Departement Afrikaans aan de Johannesburg College of Education. In 1997 verliet hij het onderwijs en vestigde hij zich in Darling aan de West-Kaap. Lucas leverde regelmatig bijdragen aan kranten en tijdschriften en zijn recensies (toneel en letterkundig) en artikelen verschenen in Rapport, Vrije Weekblad, Kalender, Karring, Die Transvaler en Beeld. Vanaf 1986 tot 1992 schreef hij een regelmatige rubriek in De Kat over de Afrikaanse poëzie. Gedurende de jaren zeventig verschenen enkele gedichten van Lucas in Tijdschrift voor Letterkunde en Contrast en in 1979 en 1980 ook in The Bloody Horse en Standpunten. In 1981 verscheen zijn debuutbundel, een “’n Bark vir die ontheemdes” In 1985 volgde “Tydspoor”, in 1987 “Edenboom”, “Kaartenhuis” in 1990, “Hongergrond” in 1994 en in 2002 “Afstanden”. In 2008 wordt “Vermanings” gepubliceerd. In 1986 schreef Lucas een bekroond drama (derde plaats in Radio Zuid-Afrika's landelijke competitie voor hoorspelen), “Die jaar van die yskaste”, Op 15 april 2010 stierf hij aan complicaties na een hartoperatie.
DIE STERRE VOORSPEL
Wanneer die Diereriem na die stand van die Bul beweeg, word die nagte stil en die aarde koud. Die geil wildedruif het algaande rooi van skaamte opgekrul en skud nou bedees haar nuttelose drag blare af. Vrugloos was dié stok se jaar en sy brand nou so stuk-stuk af.
Die bol, die struik, die boom en blom het ‘n saak met die stand van die son; maar die kleiner een, die silwerling van die nag, ons wufte maan – wat kan sý met ‘n stuiwer bring?
Ag, sy grimeer maar na gelang van dit wat die Bul verlang. Saans bak sy mooi broodjies, volrond, en sy gaan haar gang; sy doen gewoon en gedra haar fatsoenlik - soos dit ‘n kieskeurige dame betaam wat van groter dinge weet; sy wat kuis bly wag op die koms van die Ram.
THE STARS FORETELL
When the Zodiac revolves towards the sign of the Bull, the nights grow still and the earth grows cold. The rank wild grape gradually curls up in her blush of bashfulness, timidly casting off her ineffectual robes of leaves. Fruitless was this vine’s year and piecemeal she is now burning down.
The bulb, the shrub, the tree and flower have a concern with the position of the sun; but the smaller one, the silverling of the night, our frivolous moon – what ha’penny’s worth can she bring?
Ah, she titivates herself to please the Bull. At night it’s time for humble pie, full-rounded, and she goes her way; as always she behaves respectfully – as befits a fastidious lady who knows of greater things; she who chastely keeps waiting for the coming of the Ram.
Kudde schapen in een veld na de oogst door Camille Pissarro, 1889
Summer
See what Delights in Sylvan Scenes appear! Descending Gods have found Elysium here. In Woods bright Venus with Adonis stray’d; And chast Diana haunts the Forest Shade. Come lovely Nymph, and bless the silent Hours, When Swains from Sheering seek their nightly Bow’rs; When weary Reapers quit the sultry Field, And crown’d with Corn, their Thanks to Ceres yield. This harmless Grove no lurking Viper hides, But in my Breast the Serpent Love abides. Here Bees from Blossoms sip the rosy Dew, But your Alexis knows no Sweet but you. Some God conduct you to these blissful Seats, The mossie Fountains, and the Green Retreats! Where-e’er you walk, cool Gales shall fan the Glade, Trees, where you sit, shall crowd into a Shade, Where-e’er you tread, the blushing Flow’rs shall rise, And all things flourish where you turn your Eyes. Oh! how I long with you to pass my Days, Invoke the Muses, and resound your Praise; Your Praise the Birds shall chant in ev’ry Grove, And Winds shall waft it to the Pow’rs above. But would you sing, and rival Orpheus’ Strain, The wond’ring Forests soon shou’d dance again, The moving Mountains hear the pow’rful Call, And headlong Streams hang list’ning in their Fall!
But see, the Shepherds shun the Noon-day Heat, The lowing Herds to murm’ring Brooks retreat, To closer Shades the panting Flocks remove, Ye Gods! and is there no Relief for Love? But soon the Sun with milder Rays descends To the cool Ocean, where his Journey ends; On me Love’s fiercer Flames for ever prey, By Night he scorches, as he burns by Day.
Alexander Pope (21 mei 1688 – 30 mei 1744) Portret door Michael Dahl, rond 1727
De Nederlandse muzikant en schrijver Thé (Matheus Josephus) Lau werd eboren in Bergen op 17 juli 1952. Lau speelde als gitarist in verscheidene bands en was lid van Neerlands Hoop Express. In 1979 richtte hij de band The Scene op, bekend van de hits “Blauw” en “Iedereen is van de wereld”. Lau werd de leadzanger. Lau nam in 2003 afscheid van zijn band en toerde sindsdien met toetsenist Jan-Peter Bast langs de Nederlandse theaters. Op 13 oktober 2006 is Lau gestart met zijn theatertournee Tempel der liefde, waarbij hij begeleid werd door toetsenist Bast en het tangostrijkkwartet Pavadita. In 2003 werd zijn oeuvre gebundeld in het boek “Thé Lau”, de teksten. In 2000 debuteerde hij met de verhalenbundel “De sterren van de hemel”. Zijn debuutroman “Hemelrijk” kwam in 2004 uit, in 2006 gevolgd door een bundel muziekverhalen, met als titel In de dakgoot. In 2007 verscheen 1000 vissen, een bibliofiele uitgave met verhalen over de Amsterdamse Spaarndammerbuurt, waar Thé Lau sinds 15 jaar woonde en werkte. Het door Lau geschreven bevrijdingslied “In vrijheid” (2005) wordt ieder jaar veelvuldig ten uitvoer gebracht op Bevrijdingsdag, 5 mei. In 2007 kwam The Scene weer bij elkaar en ging Lau met drie vroegere bandleden weer toeren. Ook namen ze een cd op. In 2010 nam Thé Lau samen met Lange Frans het nummer Zing voor me op, waarmee ze de eerste plaats van de Nederlandse Single Top 100 bereikten. Op 12 augustus 2013 werd bekendgemaakt dat hij aan keelkanker leed. Hij liet na de behandeling weten dat zijn chemokuur en bestralingen goed waren verlopen en dat hij goede hoop had voor 2014. In april 2014 liet zijn management echter weten dat Lau uitzaaiingen in zijn linkerlong had en uitbehandeld was.Vanaf juni 2014 gaf hij met zijn band een aantal afscheidsconcerten. In hetzelfde jaar verscheen zij tweede roman “Juliette, een liefde in snapshots”.
Uit: Juliette, een liefde in snapshots
““Muisstil lag Robbie naast de Duitse Elsa in bed en streelde haar mollige, bezwete lichaam. Met haar hand op zijn heup glimlachte ze dromerig en onverschillig naar het plafond. Hij keek naar haar profiel in het maanlicht dat spaarzaam naar binnen scheen en rook de geur van gemaaid gras en sigaretten in haar blonde haar. Op weg naar haar huisje had ze hem een paar keer gemaand zijn brommer aan de kant te zetten en Robbie al rokend en zoenend in de berm geduwd, of tegen een heg. Ze was dronken geweest, maar dat gold eigenlijk avond na avond voor iedereen die café Ruïne, vernoemd naar het historische kerkje ertegenover, rond sluitingstijd verliet. ‘Het was mijn eerste keer,’ zei Robbie. ‘Deed ik het een beetje goed?’ ‘Mmm,’ mompelde Elsa, en viel in slaap. Het was geen ja en geen nee. De volgende ochtend was haar plek in het bed leeg, en verward keek Robbie om zich heen. Zijn kruis klopte nog na en hij voelde zich voldaan, maar gek genoeg ook eenzaam. Elsa was enkele jaren geleden tijdens een zomervakantie met haar ouders in onmin geraakt en in het dorp blijven plakken. Ze was een makkelijke score geweest. Het hele dorp ging met haar naar bed, mannen en vrouwen. Of liever, zijzelf ging met het hele dorp naar bed, met mannen en vrouwen uit het café of het strandpaviljoen, met wie maar wilde en beschikbaar was, en op elk denkbaar uur, behalve wanneer ze als serveerster aan het werk was. De hele enclave zag haar als een Duits seksspeeltje.”
De Nederlandse dichter Tsead Bruinja werd geboren in Rinsumageest op 17 juli 1974. Zijn eerste twee bundels gaf hij in eigen beheer uit. Zijn bundel “Dat het zo hoorde” werd genomineerd werd voor de Jo Peters Poëzieprijs. Met het collectief Gewassen (2001-2004), met onder anderen dichter Sieger MG en videokunstenaar Alan D. Joseph won hij in 2002 het Hendrik de Vriesstipendium. Bruinja stelt bloemlezingen samen (o.a. de befaamde Kutgedichten en de bloemlezing Droom in Blauwe regenjas - nieuwe Friese dichters), recenseert, presenteert, interviewt en treedt op in binnen en buitenland (o.a. in Indonesië, Nicaragua en Zimbabwe). Zijn meest recente bundels zijn "Overwoekerd", in 2012 genomineerd voor de Ida Gerhardt Poëzieprijs, en "Angel". Die laatste verscheen als krant en werd op website De Contrabas als gratis download binnen een maand 2000 keer gedownload. Sinds 2008 schrijft Bruinja één keer per maand een gedicht bij de actualiteit voor het EO radio 1 programma Dit is de dag. In datzelfde jaar maakte zanger en caberetier Herman van Veen schilderijen bij zijn werk die geëxposeerd werden in het Natuurmuseum Fryslân te Leeuwarden. Eind 2008 werd Bruinja genomineerd als Dichter des Vaderlands voor de periode 2009-2013. Bruinja werd tweede. In 2013 verscheen het boek "Stofsûgersjongers / Stofzuigerzangers" met etsen van Mirka Farabegoli en de debuut cd van klassiek saxofoniste Femke IJlstra.
appels kopen
kruimelig rijp verdriet spiegelt haar in de bakken van de marktkoopman
delicaat is zij die van appels houdt hij ziet dat hij ziet haar weerbarstig
lachend om zijn zoetzure grappen `t liefst trekt hij een knipmes nu
en toont haar de helften ruwe pit ze twijfelt voor wat lijkt een vruchtloos uur
krap aan haalt ze de laatste bus
als zij naar het danshuis gaat draagt ze een mand vol rode wangen
daar aan haar zongekleurde armen bedelen kindmannen hangend om watervrucht mee naar dakhuis dak
maar zij komt voor het dansen als zij komt komt ze voor het dansen
als zij komt gaat alles dansen mag een gospelgilletje over komen varen uit het zuiden van tabak ver amerika
mijn slotheupen willen wiegen zich in haar leegte wagen tot dageraad me komt breken en zij weer naast me slaapt
herhaald verzoek
ik kijk om me heen en er is niets nieuws niets ouds dat ik open kan doen
jij klopt aan
en er zijn cafés er zijn boeken die ik open kan doen
er zijn tafels waar mensen aan zitten
misschien staat er in hun agenda één verjaardag die het onthouden waard is
en ik heb de meest waardeloze knieën
en ik vraag je
elke ochtend dat jij je ogen open doet om de wereld nieuw te maken
Dolce far niente, Tour de France, Georges Rodenbach
Dolce far niente- Bij de Tour de France
Laurens den Dam
Uit: Sint Laurens (column)
“Jezus leeft, en hij rijdt voor Rabobank. Nou ja, zijn dubbelganger dan. De dunne beentjes, de iele armpjes, het baardje, de vrome blik in zijn ogen – alles klopt. Het is een wonder dat gelovigen zich niet massaal aan de voeten van Laurens ten Dam werpen als hij neerdaalt van het trapje van de ploegbus. Eenmaal op de fiets is de gelijkenis nog treffender. Bij mijn weten heeft Jezus nooit op een fiets gezeten, maar áls hij wielrenner was geweest, dan had hij gereden als Laurens. Sleurend. Zwoegend. Harkend. Zwetend. Snotterend. Bloedend. Lijdend, in naam van de hele mensheid. Laurens doet niet aan dagjes rustig aan, hij verstopt zich niet in de bus of in de buik van het peloton. In plaats daarvan knijpt hij zichzelf uit als een tube tandpasta die bijna op is – iedere etappe nog een klein beetje meer. Niet voor niets zit hij alle dagen in de kopgroep, met zijn tong in zijn voorwiel en zwarte sneeuwvlokjes voor zijn ogen, vechtend voor een (verre) ereplaats. Afzien, afzien, nog meer afzien. Eigenlijk was hij in deze Tour om Robert Gesink en Bauke Mollema te helpen, maar die zitten thuis tv te kijken terwijl hij zichzelf nog maar eens een beetje verder uitknijpt. Laurens lijdt alleen. Hij draagt het kruis van het Nederlandse wielrennen naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden, naar boven, naar beneden – en dat drie weken lang, aan één stuk door. Ik kende Laurens al toen hij nog te jong was voor een Jezusbaardje, maar vijftien jaar geleden zat Het Grote Lijden er ook al in. Ik herinner me een gezamenlijke training op een klimmetje in Nergens-ennog-wat-dorp. We moesten van de dienstdoende trainer een miljoen keer omhoog rijden: Laurens vond het geweldig, vooral toen het ook nog begon te regenen. Na een keer of achthonderdduizend viel ik in de afdaling – mijn voorwiel sloeg onder me weg op een nat wildrooster. Ik bloedde als een rund en vond mezelf enorm zielig. Kleine Lautje niet."
Il est une heure exquise à l'approche des soirs, Quand le ciel est empli de processions roses Qui s'en vont effeuillant des âmes et des roses Et balançant dans l'air des parfums d'encensoirs.
Alors tout s'avivant sous les lueurs décrues Du couchant dont s'éteint peu à peu la rougeur, Un charme se révèle aux yeux las du songeur : Le charme des vieux murs au fond des vieilles rues.
Façades en relief, vitraux coloriés, Bandes d'Amours captifs dans le deuil des cartouches, Femmes dont la poussière a défleuri les bouches, Fleurs de pierre égayant les murs historiés.
Le gothique noirci des pignons se décalque En escaliers de crêpe au fil dormant de l'eau, Et la lune se lève au milieu d'un halo Comme une lampe d'or sur un grand catafalque.
Oh ! les vieux quais dormants dans le soir solennel, Sentant passer soudain sur leurs faces de pierre Les baisers et l'adieu glacé de la rivière Qui s'en va tout là-bas sous les ponts en tunnel.
Oh !les canaux bleuis à l'heure où l'on allume Les lanternes, canaux regardés des amants Qui devant l'eau qui passe échangent des serments En entendant gémir des cloches dans la brume.
Tout agonise et tout se tait : on n'entend plus Qu'un très mélancolique air de flûte qui pleure, Seul, dans quelque invisible et noirâtre demeure Où le joueur s'accoude aux châssis vermoulus !
Et l'on devine au loin le musicien sombre, Pauvre, morne, qui joue au bord croulant des toits ; La tristesse du soir a passé dans ses doigts, Et dans sa flûte à trous il fait chanter de l'ombre
Georges Rodenbach (16 juli 1855 – 25 december 1898)
Met een vingerreiking, een zachte g in de gewrichtjes, schept de architect door een uiterst dure schuur de hoge waardigheid van de zo oude schilders. Die kijken ons aan door de ingelijste ogen van meisje en matrone, hoender en hond, schutter en schout, bruid en burgemeester, boegbeeld en stier. Etc. Met een diepe indruk in het vlees van onze ziel dwalen we in het licht van de zalen, waar geen buiten is, alleen maar verf te zien. Zo voelen we ons onsterfelijk: nergens het gevaar van leven. Zo achten we die almaar ogen soms wel angstloze miljoenen waard. Straks lopen we op het Museumplein. Hier is buiten. Hier woont de dag als elke dag, als alle, alle dagdagdagen. Kijk, een voorjaarsvrouw met groene ogen om in te verdrinken. Kijk, een lenteman met ogen van vertrouwen. Kijk, een zonlichtkind dat een bootje vaart als een droom, en met ogen van lach en spel. Hoeveel zouden we op dit groene plein, gelijst in Amsterdam, voor deze levende ogen willen geven? We lopen voorbij. We lopen voorbij.
“Julius was dressed in a white linen cassock, his pleated knee-length tunic had tight sleeves, while the elbow-length scarlet velvet cape was trimmed in ermine, as was the scarlet velvet skullcap. "Ah, Buonarroti, you have returned to us. You are pleased with the statue in Bologna, are you not?" "It will bring honor on us." "You see," cried Julius triumphantly, throwing out his arms energetically to include the entire room. "You had no confidence in yourself. When I made this splendid opportunity available to you, you cried out, 'It is not my trade!'" The Pope's mimicking of Michelangelo's slightly hoarse voice brought appreciative laughter from the court. "Now you see how you have made it your trade, by creating a fine bronze." "You are generous, Holy Father," murmured Michelangelo with a twinge of impatience, his mind occupied with the pile of stained marbles lying just a few hundred yards away. "I intend to continue being generous," cried the Pope heartily. "I am going to favor you above all the painting masters of Italy." " . . . 'painting' masters?" "Yes. I have decided that you are the best artist to complete the work begun by your countrymen Botticelli, Ghirlandaio, Rosselli, whom I myself hired to paint the frieze in the Sistine Chapel. I am commissioning you to complete my uncle Sixtus' chapel by painting the ceiling." There was a slight patter of applause. Michelangelo was stunned. Nausea gripped him. He had asked Sangallo to make it clear to the Pope that he would return to Rome only to begin carving on the sculptures for the tomb. He cried passionately: "I am a sculptor, not a painter!" Julius shook his head in despair.“
Irving Stone (14 juli 1903 – 26 augustus 1989) Charlton Heston als Michelangelo in de film “The Agony and the Ecstasy” uit 1965
„Fünf Monate Beirut waren genug. Steiner musste wied er nach Deutschland zurück, auch wenn es selbstmörderisch war. Das Mindeste war , dass er sich eine Tarnung zulegte. Gestutzter Vollbart. Schwarze Sonnenbrille. An Bord der Boeing versteckte er sich hinter seiner Zeitung, während sie übers Mittelmeer flogen. In aller Eile hatte er in Beirut seine Sachen zu sammengepackt und war direkt zum Flughafen gefahren. Der Wind auf der Gangway hatte die Jacken und Haare der Passagiere wild flattern lassen, als ob dies ein Moment größter Bedeutsamkeit wäre. Regen und kühlere Luft empfingen ihn in Frankfurt. Die Leute schienen abgelenkt, keiner beachtete ihn. Bevor er ins Taxi stieg, musterte er sein Spiegelbild in einer Fensterscheibe - dunkler Anzug, helles Hemd, schräg sitzender Strohhut. Es kam ihm so vor, als hätte er immer gleich ausgesehen, mit siebzehn wie mit Anfang dreißig. Zwei Stunden später stand er in der Frankfurter Altstadt in einem belebten Viertel und ließ eine Horde Schulkinder passieren. Die Wolk endecke war aufgerissen, immer wieder brach für Minuten die Sonne durch. Nachdem er seine Sachen ins Hotel gebracht hatte, war er losgegangen, um etwas zu essen, stellte aber fest, dass er keinen Appetit hatte. In der Ferne war eine Polizeisirene zu hören. Klingen ganz anders hier, die Sirenen, dachte er, nicht so schrill und aufgeregt. Fast wie Spielzeugautos. Als ob mit dem melodischen TA-TÜ- TA-TA von etwas abgelenkt werden sollte. Fürs erste hatte sein Plan funktioniert. Möglich erweise hatte er sich alles viel zu schwierig vorgestellt. Er war wieder zu Hause, spürte Frankfurter Pflaster unter den Füßen. War frei wie jeder X-beliebige.“
Uit: It'S Hard to Talk About Yourself (Interview met Marino Sinibaldi)
“GINZBURG So it was at the root of a fear that perhaps over the years I have pushed aside, but early on I felt it. It was something frightening. Then my father would speak his mind. He wasn’t at all cautious, he would say things that I think were dangerous, say them in public, then he would come home and say, Well, they were rude to me, or something, and my motherwas afraid. I remember there was one man who said to him, I’ll make sure you get what’s coming to you, and this really frightened my mother and me, this person who said, I’ll make sure you get what’s coming to you. And my mother would say, Oh God, oh God, who knows what they’ll do to him now. MIRELLA FULVI So it was a deep-seated fear. . . GINZBURG A deep-seated fear, yes, I had that in the early years of Fascism. FULVI . . . which you then learned to control. GINZBURG Which I pushed to one side, yes. SINIBALDI It reappeared when your father and brother ended up in prison. GINZBURG I was older then, I was seventeen. I remember the first search they did. I remember when they told us that my brother Mario had been caught at the border but had then escaped, that he‘d thrown himself into the water, crossed over to Switzerland, and they came in the morning to arrest my father. They had arrested my other brother Gino who was in Ivrea. It was a moment of great . . . a dramatic moment. My mother was there crying; then I remember the people searching the house said if I wanted to go to school, I could, and my mother stuffed into my satchel all her bills [she laughs], because she was worried that in all this confusion they would find out that she had these huge bills she owed to a woman who made shirts for her, to her dressmakers . . . so she made me go to school with all these bills in my satchel.”
« Il ne les déclama pas non plus avec emphase ; sa diction restait naturelle. Mais elle était si assurée et on y distinguait des subtilités si peu scolaires qu’elle nous surprit tous. Quelques-uns sourirent. Moi, je l’écoutais fixement, frappé par une soudaine découverte. Ces mots assemblés, que je reconnaissais pour les avoir vus imprimés et les avoir mis bout à bout, mécaniquement, dans ma mémoire, ces mots formaient pour la première fois image en mon esprit. Je m’avisais qu’ils étaient l’expression de faits réels, qu’ils avaient un sens dans la vie courante. Et à mesure que Silbermann poursuivait et que j’entendais le son de sa voix, des idées et des idées germaient dans ma tête d’un terrain jusqu’alors aride ; les scènes d’Iphigénie se composaient, scènes positives, qui ne ressemblaient nullement à celles que j’avais vues au théâtre, entre des toiles peintes et sous un éclairage artificiel. J’avais la vision d’un rivage où se trouvait dressé un camp ; les flots, qu’aucun vent n’agitait, glissaient doucement sur le sable ; et là, parmi des tentes à peine distinctes dans le petit jour et d’où nul bruit ne venait, deux hommes dont le front était soucieux s’entretenaient. Je n’avais pas cru jusqu’ici que cette représentation vivante et sensible d’une tragédie classique fût possible. Voir remuer un marbre ne m’eût pas moins ému. Je regardai celui qui avait fait jouer les choses pour moi. Silbermann avait dépassé la limite de la leçon et cependant il continuait de réciter. Son œil pétillait ; sa lèvre était légèrement humide, comme s’il avait eu en bouche quelque chose de délectable.»
Jacques de Lacretelle (14 juli 1888 – 2 januari 1985)
I built myself a monument, eternal and miraculous, It's higher than the Pyramids, than metal it is harder; Swift winds and thunder cannot knock it down The flight of time cannot demolish it.
Thus I won't really die! The part of me that's largest Will baffle death, and will escape decay, My fame will grow, and never wither, As long as Slavs are honored in this world.
And word of me shall spread from the White Sea to the Black, Where Volga, Don, Neva and Ural rivers flow, Each member of the countless tribes will know How from obscurity I found my way to fame,
By daring first in lively Russian speech To celebrate the virtues of Felitsa, To talk of God with intimate simplicity, And with a smile announce the truth to kings.
O Muse! take pride in your well-earned rewards, Disdain all those who show disdain for you, And with an easy and unhurried hand, With dawn eternal crown your brow.
Gavrila Derzjavin (14 juli 1743 - 20 juli 1816) Monument in Kazan door Konstantin Thon (1846)
De Franse schrijfster van Belgische origine Béatrix Beck werd geboren in Villars-sur-Ollon op 14 juli 1914. Zie ook alle tags voor Béatrix Beck op dit blog.
Uit: Léon Morin, prêtre
“De même qu’enfant, j’étouffais ma toux et qu’elle finissait cependant par éclater, affreuse, devant ma mère, de même, aujourd’hui, la conversion, longtemps retenue, rompait les digues. Barny avait une attaque. J’étais victime d’un mal aussi grave que l’aliénation mentale. Pourtant, mes facultés demeuraient intactes. J’assistais, je procédais à mon inhumation. J’essayai de trouver quelque appui dans la parole de Claudel : "Ce n’est pas l’affaire de l’estomac de comprendre la nourriture, mais de la digérer". Il y a des chrétiens heureux, qui mènent une vie normale, me dis-je. Mais je restai insensible à mes consolations : entrer dans l’Eglise, c’était m’emmurer vive. Accablée de honte, je me souvins d’une phrase entendue autrefois : "Il n’y a plus que des invertis ou des convertis".
Kleff, Wimmer, Hoeneß, Held und Beckenbauer, Kapellmann, Jung, Grabowski, Franke, Klein, Müller, Geye, Wunder, Nigbur und Hölzenbein, Erwin und Helmut Kremers, Zobel, Assauer,
Krauthausen, Doctor Kunter, Wittkamp und Beer, Fichtel, Flohr, Breitner, Budde und Savkovic, Hoffmann, Lútkebohmert, Kostedde, Rupp und Hosic, Brenninger, Blau und Handschuh, Köppel und Scheer,
Vogt, Pröpper, Schwarzenbeck, Cullmann, Sziedat, Deterding, Brück, Nickel und Overath,
Netzer und Heynckes, Kohle, Walitza, Dürnberger, Löhr, Wolter, Konopka,
Maier, Roth, Jensen, Jung, Diehl und Hansen, Danner, Schulz, Bonhof, Kulik und Jansen
2-1 & 1-2
De wedstrijd was het juiste spiegelbeeld van die 2-1 in het gedoemd verleden. Eerst werd ik in de Hel gevierendeeld, en daarna kwam ik in de Hof van Eden.
Twee-een verliezen of met 2-1 winnen: ontgoocheling of een waanzinnig feest. Je kunt er maar het best niet aan beginnen, dan is je leven wel zo kalm geweest.
Ik vond het jammer dat wij toen niet wonnen, want winnen is het doel van elke sport. Maar anderzijds is voetbal maar verzonnen: geen mens die er veel menselijker door wordt.
Natuurlijk was ik blij met onze zege, als journalist was ik zelfs dubbel blij. Wij hadden immers iets cadeau gekregen: kopij, kopij, o en voorgoed kopij!
Nico Scheepmaker (13 november 1930 - 5 april 1990)
Uit:De geschiedenis van mijn duiventil (Vertaald door Froukje Slofstra)
“Als kind wilde ik heel graag een duiventil hebben. Mijn leven lang heb ik geen vuriger verlangen gekend. Ik was negen toen mijn vader me het geld beloofde voor drie duivenpaartjes en planken. Het was 1904. Ik moest toelatingsexamen doen voor de voorbereidende klas van het Nikolajevski-gymnasium. Mijn familie woonde in de stad Nikolajev, in het gouvernement Cherson. Dat gouvernement bestaat niet meer, onze stad is opgenomen in het district Odessa. Ik was pas negen, en ik was bang voor de examens. Voor twee vakken – Russisch en rekenen – mocht ik niet minder dan een vijf halen. De numerus clausus was streng op ons gymnasium, slechts vijf procent. Op veertig jongens werden maar twee joodse jongens toegelaten tot de voorbereidende klas. De leraren ondervroegen die jongens listig; niemand kreeg zulke ingewikkelde vragen als wij. Daarom beloofde mijn vader de duiven te kopen op voorwaarde dat ik twee vijf plussen zou halen. Hij kwelde me uitentreuren, ik verviel in een eindeloze dagdroom, een lange, wanhopige kinderdroom, en al dromend ging ik naar het examen en ik bracht het er toch beter af dan de anderen. Ik kon goed leren. Welke listen de leraren ook gebruikten, mijn verstand en mijn gretige geheugen konden ze me niet afnemen. Ik kon goed leren en kreeg twee vijven. Maar daarna veranderde alles. Chariton Efroessi, een graanhandelaar die tarwe exporteerde naar Marseille, betaalde vijfhonderd roebel smeergeld voor zijn zoon, van mijn vijf werd een vijf min gemaakt, en in mijn plaats werd de kleine Efroessi toegelaten tot het gymnasium. Het was een zware klap voor mijn vader. Vanaf mijn zesde had hij me in alle mogelijke vakken onderwezen. Het voorval met die min dreef hem tot wanhoop. Hij wilde Efroessi in elkaar slaan, of twee sjouwers omkopen om Efroessi in elkaar te slaan, maar mijn moeder bracht hem daarvan af, en ik begon me voor te bereiden op een ander toelatingsexamen, dat van volgend jaar voor de eerste klas. Achter mijn rug haalden mijn familieleden een leraar over om in één jaar de stof van zowel de voorbereidende als de eerste klas met mij door te nemen, en aangezien we ten einde raad waren, leerde ik drie boeken vanbuiten: de grammatica van Smirnovski, het rekenboek van Jevtoesjevski en de inleiding tot de Russische geschiedenis van Poetsykovitsj. Nu gebruiken kinderen die boeken niet meer, maar ik heb ze vanbuiten geleerd, regel voor regel, en het jaar daarna kreeg ik voor het examen Russisch van de leraar Karavajev de onbereikbare vijf plus.”
Isaak Babel (13 juli 1894 – 27 januari 1940) Monument in Odessa
I think it rains That tongues may loosen from the parch Uncleave roof-tops of the mouth, hang Heavy with knowledge
I saw it raise The sudden cloud, from ashes. Settling They joined in a ring of grey; within, The circling spirit.
O it must rain These closures on the mind, blinding us In strange despairs, teaching Purity of sadness.
And how it beats Skeined transperencies on wings Of our desires, searing dark longings In cruel baptisms.
Rain-reeds, practised in The grace of yielding, yet unbending From afar, this, your conjugation with my earth Bares crounching rocks.
Night
Your hand is heavy, Night, upon my brow. I bear no heart mercuric like the clouds, to dare. Exacerbation from your subtle plough. Woman as a clam, on the sea's cresent. I saw your jealous eye quench the sea's Flouorescence, dance on the pulse incessant Of the waves. And I stood, drained Submitting like the sands, blood and brine Coursing to the roots. Night, you rained Serrated shadows through dank leaves Till, bathed in warm suffusion of your dappled cells Sensations pained me, faceless, silent as night thieves. Hide me now, when night children haunt the earth I must hear none! These misted cells will yet Undo me; naked, unbidden, at Night's muted birth.
Dorfmühle (Geschichten aus der Oberpfalz) Da ist die Familie Meier, die aus dem Rheinland zugezogen sind. So ein paar verlotterte Hippies, die doch tatsächlich die heruntergekommene Dorfmühle vom Krätzer gepachtet haben. Dabei war das nun wirklich nur noch eine Ruine. Mit einem Haufen Kinder sind sie dahergekommen, dreckig waren die und mit so langem Haar, auch die Buben. Und einen Zoo haben die! Die Tiere sind auch alle nicht normal. Der Ganter steht den ganzen Tag vorm Spiegel, wie ein schwuler Geck. Die Klepper haben sie vor dem Schlachthof gerettet und dann vor den Pflug gespannt. Dabei ist der eine lahm und der andere blind. Die Ziegen, Schafe und Hühner laufen alle frei herum. Es will schon keiner mehr vorbeischauen, weil der Bock so wild ist. Katzen haben die! Unzählige, die überall herumliegen. Und dann noch den Lumpi; so einen zerzausten Hund hat die Oberpfalz noch nicht gesehen gehabt. Überhaupt, es ist eine Schande für alle Ansässigen, mit solchen als Nachbarn leben zu müssen. Der alte Müller tät sich im Grabe umdrehen, wenn er sehen könnte, wer da nun in seiner Mühle haust. Eines Tages hat der Bock den alten Gaul angegriffen, wie der gerade vom Hippievater übers Feld geführt wird. Da ist der Klepper durchgedreht und der Hippie hat sich den Arm gebrochen. Hätten sie sich doch besser einen Traktor gekauft, wenn sie ihre Tiere schon nicht anbinden können.
Rebecca Salentin (Eschweiler, 13 juli 1979) Eschweiler, Burg Röthgen
“We are now between two minds . . . the traditional three dimensional mind . . . of which the Blandman is simply the decadent end . . . and some kind of neo-mediaeval mind. . . . The square mind sees everything in simple, detached, objective, three-dimensional terms. He sees things in terms of subject and object. But the new mind sees things in multiple terms - it sees many things at once, all intersecting, conjugating, interrelating. . . . We are en route from the old, square, liberal mind, which is a product of the Renaissance, to a new mind, which is a cousin of the old Mediaeval world. (…)
Oh - how difficult to write all this . . . each word a brand seeming the flesh. Impossible to write it, for we who have never said us. . . . So much easier to be a Jew, a member of that fraternity of exiles, whose only redemption lives in the magnificent written plaint - in a whole North American literature culminating in Bellow, and, in Canada, in Richler and Layton and Cohen. I don't lessen their achievement . . . but they were born into a culture of expostulation! They were born with right to permanent exile. But what of the goddamn Legitimist, Establishment, Hereditary, Infeodated, Loyalist, Christian Canadian Tory? For him to speak his mind . . .requires a Counter-Revolution at least. And - worse (or better!) - for him to bespeak his sensibility requires at least a nervous breakdown!”
Scott Symons (13 juli 1933 - 23 februari 2009) Cover
„Leider, sagte ihr Gesprächspartner, könne er ihr nicht weiterhelfen. Er sei nur darüber informiert worden, dass Ingenieur Feldwehr gestern und heute nicht im Büro erschienen war. Das wäre fast in einem Desaster geendet, da die Versuchsreihen der Wintererprobung ohne die von ihm erhobenen Daten nicht hätten fortgesetzt werden können! Im Moment habe sich das Problem erledigt. Ein Kollege habe den Laptop mit den Daten in der Wohnung ihres Mannes gefunden. (…)
Wie Robert in Schweden lebte, entzog sich ihrer Kenntnis, sie war nie dort gewesen. Gemeinsam hatten sie es auf die Flugangst und den mühsamen Landweg geschoben. Aber es war mehr als eine Ausrede, sie beide wussten es. Claudia kannte nur Fotos der kleinen Wohnung, die Robert während des Winters bezogen hatte. Ob er sie in all den Jahren hintergangen hatte? Nicht wieder der Gedanke! Wie oft hatte sie sich in den vielen Jahren seiner Auslandstätigkeit mit ihrer Eifersucht herumgeplagt. Und so lange, bis aus der Angst Gleichgültigkeit geworden war. Und jetzt?”
„Aber nun ist der Traum aus. Ob ich ein Feigling bin — ich weiß es nicht; jedenfalls ist es die Meinung des Mädels und ihres Vaters. Ihr Bruder ging freiwillig ins Feld, und ich war die Tage vordem in der Stadt unter denen, die gegen den Krieg demonstrierten. „Da kommt Hans Betzoldt!" Mit diesem Schrei springt Martha Lehmann, meine Wirtin, auf, als ich an der Destillation vor dem Hause meiner Wohnung vorübergehe. Ihr Freund, ein zwei Zentner schwerer, athletisch gebauter Möbelträger, sitzt neben ihr in dem verqualmten Lokal. Der Wirt ist in Artillerieuniform und bedient in Stiefeln und Sporen. Das Groschenorchester brüllt; das Lokal ist voll. Meine Wirtin bestellt einen „Halben" und schreit mich an: „Na, Hans, ergib dich schon, sie werden dich nicht gleich totschießen!" Sie scheint guter Laune und spendiert. „Paul hat sich das auch überlegt", fährt sie fort, „bist wohl nun ganz allein als Miesmacher." Paul Gerstacker, der eifrigste Kriegsgegner unserer Gruppe, schaut mich lauernd an und antwortet dann: „Ja, ich geh auch mit, es geht nicht anders." Neues Gelächter, Musik, hart und blechern. „Kennt ihr die Dollarprinzessin?" Fort von hier! Ein Zettel auf dem Tisch und die Schlüssel dazu geben Kunde, dass der Vogel ausgeflogen ist. In einer der kleinen Straßen an der Hamburg-Altonaer Grenze wohnt Genosse Mertens aus meiner früheren Gruppe. Ich klopfe; seine Frau öffnet. „Hans, du?" — Ihre Augen sind verweint, ein schwaches Lächeln kämpft gegen das niederdrückende Gefühl von Ungewissheit und erzwungener Tapferkeit. „Komm herein! Was machst du? Wo kommst du jetzt her? Arbeitest du nicht ? Musst du fort?" „Wo ist Genosse Miertens?" frage ich. Um ihren Mund läuft ein kaum merkliches Zucken. Sie schaut zu Boden, dann sagt sie: „Er hat sich gestern gestellt." Sie scheint eine Antwort zu erwarten; vielleicht eine abfällige Antwort. Ich jedoch bin nicht kampflustig, wenigstens nicht in dem Sinne, wie sie es erwartet. Sie scheint das auch langsam zu begreifen. „Komm herein, Hans, komm in die Küchel" sagt sie und macht die Tür zu.“
“Es ist später Abend in unserm Stadtwald, leise wispert das Laub in der lauen Sommerluft und aus der Ferne tönt das Geschwirr der Feldgrillen bis unter die Bäume. Durch die Gipfel fällt bleiches Licht auf den Waldweg und das undeutliche Geäst des Unterholzes. Der Mond besprengt den Pfad mit schimmernden Flecken, er zündet im Gewirr der Blätter und Zweige verlorene Lichter auf, hier läuft es vom Baumstamme bläulich herab wie brennender Spiritus, dort im Grunde leuchten aus tiefer Dunkelheit die Wedel eines Farnkrautes in grünlichen Golde, und über dem Weg ragt der dürre Ast als ungeheures weißes Geweih. Dazwischen aber und darunter schwarze, greifbare Finsternis. Runder Mond am Himmel, deine Versuche den Wald zu erleuchten sind unordentlich, bleichsüchtig und launenhaft. Bitte, beschränke deine Lichter auf den Damm, der zur Stadt führt, wirf deinen falben Schein nicht allzuschräge über den Weg hinaus, denn linker Hand geht es abschüssig in Sumpf und Wasser. Pfui, du Lügner! da ist der Sumpf, und der Schuh blieb darin stecken. Aber dir ist das gerade recht, Täuschen und Betrügen ist deine liebste Arbeit, du Phantast unter den Sternen. Man wundert sich allgemein, daß die Menschen der Vorzeit dich als Gott verehrten. Einst hat das griechische Mädchen dich Selene gerufen und sie hat dir die Schale mit purpurnem Mohn bekränzt, um durch deinen Zauber den treulosen Geliebten zu ihrer Türschwelle zu locken. Damit ist es für immer vorbei. Wir haben die Wissenschaft und Photogen, und du bist herabgekommen zu einem armen alten Gaukler, der fern von Menschen im Walde umherflackert. Zu einem Gaukler! Man erweist dir noch allzuviel Ehre, wenn man dich überhaupt als lebendes Wesen behandelt. Was bist du denn eigentlich? eine Kugel ausgebrannter blasiger Schlacke, luftlos, farbenlos, wasserlos. Bah! eine Kugel? Unsere Gelehrten wissen, daß du nicht einmal rund bist, auch darin lügst du. Wir von der Erde haben dich nach unserer Seite in die Länge gezogen. Du bist gewissermaßen zugespitzt, und deine Gestalt ist erbärmlich und unregelmäßig. Du bist nichts als eine Art großer Erdrübe, welche sich in ewiger Sklaverei um uns herumwälzt.“
Gustav Freytag (13 juli 1816 - 30 april 1895) Portret door Karl Stauffer-Bern
„Schon oft habe ich dich angeredet, in Gedanken und laut, du teures Angesicht, alle meine Sorgen, meinen Jammer habe ich dir in schönen abergläubischen Stunden geklagt, und dann schautest du mich an, als wenn du mich kenntest, als wenn du mich besser verständest, als meine Freunde, die mich umgeben. Innig hat mich schon von meiner Kindheit der Klang deines Namens ergötzt. Was ist es, das meine Seele zu dir Unbekannten, der mir so befreundet ist, hinzieht? Immer red' ich zu dir, wie gegenwärtig, vertraulich bin ich in deiner Nähe, alles, was ich denke, alles, was mir begegnet, erzähl ich dir, wie von einem lieben Herzensfreunde nehme ich am Abend Abschied von dir, und lege mich zur Ruhe. Kennst du mich? Weißt du von mir? Immer schwank ich, und zittre, dir zu begegnen, und dann bist du wieder nahe an meiner Brust. Nicht als Künstler bist du mir bloß gegenwärtig, nicht Bewunderung und Liebe allein zieht mich mächtig zu dir hin, eine wunderseltsame unaussprechliche Seligkeit strömt von dir aus, und faßt mich wie mit Wellen ein, daß du es bist, du allein, dein Name, deine Gestalt, die ich mir einbilde, dein hoher Sinn, der dich regierte, das alles, was einzig dich allein vor allen herrlich macht, und was ich immer nicht nennen kann, dies ist, was die glänzenden, unzerreißlichen Ketten um mich windet, was mich wie auf Engelschwingen zwischen Himmel und Erde hält, wo ich dich immer unerreichbar oben sehe und nicht zurück zur Erde kann, und du mit mitleidiger Freundschaft mein Händestrecken, mein inbrünstiges Ringen siehst.“
Wilhelm Wackenroder (13 juli 1773 – 13 december 1798) Rafaël, zelfportret, 1506
The firetail tells the boys when nests are nigh And tweets and flies from every passer-bye. The yellowhammer never makes a noise But flies in silence from the noisy boys; The boys will come and take them every day, And still she lays as none were ta'en away.
The nightingale keeps tweeting-churring round But leaves in silence when the nest is found. The pewit hollos 'chewrit' as she flies And flops about the shepherd where he lies; But when her nest is found she stops her song And cocks [her] coppled crown and runs along. Wrens cock their tails and chitter loud and play, And robins hollo 'tut' and fly away.
Farmer's Boy
He waits all day beside his little flock And asks the passing stranger what's o'clock, But those who often pass his daily tasks Look at their watch and tell before he asks. He mutters stories to himself and lies Where the thick hedge the warmest house supplies, And when he hears the hunters far and wide He climbs the highest tree to see them ride-- He climbs till all the fields are blea and bare And makes the old crow's nest an easy chair. And soon his sheep are got in other grounds-- He hastens down and fears his master come, He stops the gap and keeps them all in bounds And tends them closely till it's time for home.
John Clare (13 juli 1793 – 19 mei 1864) Standbeeld in Helpston
Uit: Oorlog in Gallië. Boek VI (Vertaald door Vincent Hunink)
“Als geheel genomen is het Gallische volk in de ban van godsdienst. Dit verklaart waarom degenen die er aan een ernstige ziekte lijden of strijd en gevaar tegemoet gaan, mensenoffers brengen of beloven te zullen brengen, en bij die rituelen de hulp van de druïden gebruiken. Ze denken namelijk dat de onsterfelijke goden niet verzoend kunnen worden tenzij er een mensenleven wordt gegeven voor een ander mensenleven. Ze kennen ook soortgelijke openbare offerrituelen. Sommige stammen hebben enorm grote poppen, met ledematen gemaakt van rijshout. Daar zetten ze mensen levend in, waarna ze de poppen in brand steken; de mensen komen dan om in de vlammen. Terechtstellingen van betrapte dieven, rovers of andere misdadigers zijn volgens hen de goden het meest welgevallig; maar als er daarvan geen meer voorradig zijn, gaan ze zelfs over tot het terechtstellen van onschuldigen.”
Julius Caesar (13 juli ± 100 v. Chr. - 15 maart 44 v. Chr.) Standbeeld in Rimini
wäre ich nicht deine idiosynkrasie aus einem einschlägigen april, den weit überschwemmten wiesen mit hier und da hervorragenden, sublim wirkenden steinen auf denen nackte frauen und männer sich streifen auf die arme und schenkel malen lauten und silben anbahnen wie erste vorläufige unterscheidungen die sich im wendekreis der sonne wieder zusammenschließen – wäre ich nicht das, was ich in deinen augen lese was wäre ich dann – du meine schöne demonstrantin gegen das vergessen und das sich-wiedersehen mit deinen sehnenscheideentzündungen und deiner ausbildung in den semitischen sprachen – ich wäre ein agent, den man auf dich angesetzt hat ein schläfer, untergetaucht in einem blumengeschäft einem sechs-tage-rennen, einem internetforum mit hunderten links – und wünschte nicht mal mehr dass augen in deinen augen wären
De Nederlandse schrijver Kees 't Hartis op 12 juli 1944 in Den Haag geboren. Hij woonde vanaf 1947 tot 1953 op Curaçao. Na een tussenstop van een jaar in Egmond aan Zee woonde hij vanaf 1954 tot 1968 in Nijmegen. Van 1964 tot 1968 was hij officier bij de Koninklijke Luchtmacht. Tussen 1968 en 1974 studeerde hij Nederlandse Taal en Letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1974 tot 1978 was hij leraar Nederlands aan de Rijksscholengemeenschap in Purmerend. Vanaf 1978 tot 1986 was hij docent Taalbeheersing en Moderne letterkunde aan de lerarenopleiding Ubbo Emmius in Leeuwarden en Groningen, later aan dezelfde opleiding van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Vanaf 1986 tot 2002 was hij als studiebegeleider Cultuurwetenschappen, verbonden aan de Open Universiteit Nederland, standplaats Leeuwarden. In 1988 debuteerde hij bij Uitgeverij Querido met de verhalenbundel "Vitrines". In 2004 verhuisde hij naar Den Haag. Hij debuteerde in 1988 als prozaschrijver met de bundel “Vitrines”. In de jaren daarna verschenen met name romans, maar ook twee dichtbundels: “Kinderen die leren lezen” (1998, bekroond met de Ida Gerhardt Poëzieprijs) en “Ik weet nu alles weer” (2008). Verder publiceerde 't Hart een reportage over FC Heerenveen (Het mooiste leven...) en talloze essays en kritieken. Zijn roman “De revue” (1998) werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs en werd bekroond met de Multatuliprijs; de roman “Ter navolging” (2004) kwam op de shortlist van de AKO Literatuurprijs. In de VS verscheen zijn 'The Road to Camden', een lang gedicht over Walt Whitman. Kees 't Hart schrijft recensies voor De Groene Amsterdammer.
Kinderen die leren lezen
kinderen die leren lezen zitten in lokalen uit te rusten van onrustige verhalen
er hangt een stilte zoals tussen auto's op parkeerkerreinen en tussen bomen
en juf beklimt het podium met wit papier
kinderen die leren lezen hangen letters te drogen aan de wanden van de klas
in de winter steekt juf de kaarsen aan en kinderen die leren lezen mogen zingen
en ze beschilderen papier met de lievelingskleuren van hun lievelingsdier
kinderen die leren lezen denken aan de slaap van de komende nacht
De dingen
De dingen maken het liefst met dingen kennis Ze kennen voorkeuren en douanebeambten Echte dingen zijn altijd de gelukkige dingen
Dingen zijn het liefst geen woorden maar dingen Die door dingen aan de dingen toekomen Het liefste zijn ze takel stofbril en borstel
De dingen zijn graag toegankelijke dingen Die zo gevoelig mogelijk voor poeder zijn
Het liefst nemen de dingen geen afscheid Van dingen omdat ze dingen willen zijn En zich andere dingen willen voorstellen
De dingen zijn heel graag hoedenspelden Zonder dat ze aan hoedenspelden denken
Willie Verhegghe, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser
Bij de Tour de France
François Faber Octave Lapize Lucien Petit-Breton
Les vrais héros du Tour
Ze zijn met velen, de helden van de Tour die nu al honderd maal dit gezegend heidens land van bloedrode wijnen en vrouwelijke wellust met hun overvloedig rennerszweet besprenkelen, zout wijwater uit kervend fietslabeur geboren. Ik groet hen nederig, doe mijn petje voor hen af en schrijf hun namen sierlijk in een goudgeel boek. Maar zij die in Parijs ooit de ultieme lauwerkrans om hun scherpgekoerste kop hebben gevoeld en daarna in de Grote Oorlog met kogels en schrapnels uit het rijk van de waanzin werden weggestuurd zijn mij lief als waren ze mijn vaders. De gesneuvelde klanken van hun namen stijgen op uit verlaten graven waar geen bloemenkrans op rust, heel even nog buigen Alpen- en Pyreneeëncols hun stenen hoofd en daarna niets meer, vanaf 1919 ging alle Tourgeweld opnieuw zijn gewone gang van vallen en weer opstaan en creëerden kranten elk jaar ondoordacht en nonchalant hun nieuwe helden. Ik denk hier piëteitsvol aan piloot Octave Lapize die als een fazant uit de lucht geschoten werd, aan Lucien Petit-Breton die met een legerauto in een laatste dodenrit over stukgeschoten Franse wegen reed. Maar de Reus van Colombes, Francois Faber, blijft met zijn geronnen bloed en een kogelgat in het hoofd het scherpst op mijn gescheurd netvlies gevangen: toen hij een gekwetste makker wou ontzetten werd hij barbaars met de heldendood beloond, de uitgedroogde en verwelkte zegebloemen van Parijs liggen kleurloos op zijn groot en stilgevallen hart.
“There are no days in our kingdom, only nights. As soon as the sun comes up, our kingdom goes into hiding, for it is an unlawful nation; we have no government and no constitution, we are neither recognised nor respected by anyone, our citizenry is little more than rabble. [...] It’s as though our kingdom were surrounded and hidden by a tightly woven fence – cut off from the outside world, isolated for the time being. But we are always keenly aware of the constant threat to our existence by the boundless world on the other side of the fence.” (...)
“When I went to bed I thought of my own father. I recalled the time he’d pinned his Order of the Precious Tripod on my lapel, so seriously, so grandly. He probably thought I looked a lot like him, too. Too bad he had to go and pin all his hopes on someone like me. [...] No, I think I knew how much Father had suffered. In the months since I’d left home, my knowledge of the terrible agony he was enduring pressed down more and more heavily on my heart. That unbearable agony was probably what I was trying to hide from. [...] I had to keep away from Father because I knew I couldn’t bear to see the look of anguish on his devastated face”.
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937) Scene uit de tv-serie “Crystal Boys” uit 2003
De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit: Scheepswerf De Kroonprinses
“- De Kroonprinces is een oud kavalje. Dat ruikt naar roest en carbolineum. Van de rivierzijde uit, dus zoo de schippers er op kijken, is 't welgezegd een knap stuk bedrijvigheid. Maar de schippers weten óók.... past op met de Kroonprinces, want ze zijn er heel niet met den stroom mee. Kwaadaardig volk, woest op geld. - Een schuit op het droge, een muis in de val. - Dat is elkaar doorgegeven al door de vaders van de vaders, die hun brood zochten op het water. En zoo 't weeral een mager stuk brood is (en schippers weten daarvan mee te praten) zwaar klemt dan de scheepshypotheek en de aflossingen. Zwaar ook vallen de werfkosten. Maar godlof, er zijn werven, waar je dokken kunt zonder te dokken, waar ze geduld hebben en op schippers vertrouwen. - Schippers, past op voor de Kroonprinces. Want ligt je schuit en woning daar eenmaal droog op de dwarshouten, de lieren gaan niet eer draaien, aleer er geld op tafel leit. Wie daar op den wal vastgeklemd zit, hoog op de lierwagens gezet en dan kunstig onderstopt, zoodat weliswaar je schip voor geen duit lijdt, hij ziet maar kans er goed of kwaad af te komen. Geld moet er zijn! Geld, zegt het wijf van de Kroonprinces. Geld! Wij betalen ons ijzer, ons staal. Wij dragen geld naar de bank voor iederen voet hout, wij betalen ons werkvolk, de teer en 't hennipwerk, de cokes en de takelage, glas, verf, politoer en 't koperwerk, wij betalen alles comptant uit de hand en we vragen betaling comptant. Dat is van ouds geweten. Wij werken goed en niet duur. Ga maar naar de groote hanzen als je crediet wilt hebben, maar je betaalt je uitstel dubbel. Een groote kont heeft een groote broek noodig, schippers! Als de groote werven kwalijk aan werk komen, betalen de kleine schippertjes 't gelag. Alleen maar, omdat ze crediet bekomen.”
Herman de Man (11 juli 1898 - 14 november 1946)
De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.
Trotzdem Gedicht
etliche vom aussterben ohnehin bedrohte braunpelikane verwechseln den schimmern- den asphalt der Straßen arizonas derzeit gerne mit Wasseroberflächen, eine fehleinschätzung, welche regelmäßig rotbraun endet. dazu fällt mir weißgott warum ein: der deutsche meister im stabhandgranaten- weitwurf august 1939 schaffte 73,5 Meter. null phantasterei. nur harte fakten. trotzdem gedicht.
Ohne Titel
Ich will dich mit gefletschten zähnen packen und erzwetschgen. möchte deine unterhosen pfirsichen und aprikosen, will orangen dich, melonen, mandarinen und bewohnen. datteln dich und kirschen, trauben, will dir schlaf und atem rauben, auch zwei ananasse härchen aus dem feigen stachelbeerchen. Ich banane dich so sehr. Und du zitronst mich immer mehr.
Einst im Mai
Jedes Jahr den Friedhof nach nem Blumenstrauß absuchen, der so halb als frisch und bunt durchgeht.
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen als dochter van Bengaalse ouders en haar de burgerlijke naam is Nilanjana Sudeshna Lahiri , maar zij kreeg de koosnaam Jhumpa. Ze groeide op in Zuid-Kingstown, Rhode Island. In 1989 studeerde ze af met een BA in Engelse literatuur aan het Barnard College; aan de Boston University, behaalde zij daarna een MA in het Engels, Creatief Schrijven en Vergelijkende Literatuurwetenschap en een Ph. D. in Renaissance studies. Aan de Boston University en de Rhode Island School of Design, gaf zij ook les in creatief schrijven. Van 1997-1998 had zij een Fellow status Provincetown's Fine Arts Work Center. In 1999 werd haar debuut “Interpreter of Maladies“gepubliceerd. Het gaat in de collectie van negen korte verhalen over echtelijke problemen, miskraam en vervreemding onder Indiase immigranten in de VS van de eerste en tweede generatie. De verhalen spelen in het noordoosten van de Verenigde Staten en in India, vooral in Kolkata. Het boek won de Pulitzerprijs 2000 in de categorie Roman (Fictie). Haar vijfde boek “The Namesake” werd uitgebracht in 2003 en gaat over de fictieve familie Ganguli. De ouders komen allebei uit Kolkata en migreerden als jonge volwassenen naar de Verenigde Staten. Hun kinderen Gogol en Sonia groeiden er op. De uit het culturele conflict tussen ouders en kinderen voortvloeiende spanningen zijn thema van het boek. In 2007 werd het boek verfilmd. Lahiri heeft een cameo in de film. Sinds 2005 is Jhumpa Lahiri vice-voorzitter van het PEN American Center.
Uit: The Namesake
“On a sticky August evening two weeks before her due date, Ashima Ganguli stands in the kitchen of a Central Square apartment, combining Rice Krispies and Planters peanuts and chopped red onion in a bowl. She adds salt, lemon juice, thin slices of green chili pepper, wishing there were mustard oil to pour into the mix. Ashima has been consuming this concoction throughout her pregnancy, a humble approximation of the snack sold for pennies on Calcutta sidewalks and on railway platforms throughout India, spilling from newspaper cones. Even now that there is barely space inside her, it is the one thing she craves. Tasting from a cupped palm, she frowns; as usual, there’s something missing. She stares blankly at the pegboard behind the countertop where her cooking utensils hang, all slightly coated with grease. She wipes sweat from her face with the free end of her sari. Her swollen feet ache against speckled gray linoleum. Her pelvis aches from the baby’s weight. She opens a cupboard, the shelves lined with a grimy yellow-and-white-checkered paper she’s been meaning to replace, and reaches for another onion, frowning again as she pulls at its crisp magenta skin. A curious warmth floods her abdomen, followed by a tightening so severe she doubles over, gasping without sound, dropping the onion with a thud on the floor. The sensation passes, only to be followed by a more enduring spasm of discomfort. In the bathroom she discovers, on her underpants, a solid streak of brownish blood. She calls out to her husband, Ashoke, a doctoral candidate in electrical engineering at MIT, who is studying in the bedroom. He leans over a card table; the edge of their bed, two twin mattresses pushed together under a red and purple batik spread, serves as his chair. When she calls out to Ashoke, she doesn’t say his name. Ashima never thinks of her husband’s name when she thinks of her husband, even though she knows perfectly well what it is. She has adopted his surname but refuses, for propriety’s sake, to utter his first. It’s not the type of thing Bengali wives do. Like a kiss or caress in a Hindi movie, a husband’s name is something intimate and therefore unspoken, cleverly patched over."
Uit:Op zoek naar de verloren tijd, Sodom en Gomorra I (Vertaald door Marjan Hof)
“Die geen eer bezitten dan een kwetsbare, geen vrijheid dan een voorlopige, totdat de misdaad wordt ontdekt; geen positie dan een wankele, zoals van de dichter die de vorige dag nog werd gefêteerd in alle salons, toegejuicht in alle theaters van Londen, en de volgende dag verjaagd uit alle huurkamers zonder een kussen te vinden om zijn hoofd op te leggen, aan de molensteen draaiend zoals Simson en zoals hij verzuchtend: ‘Gescheiden van elkaar zullen de seksen sterven’; die het zelfs, behalve op dagen van grote tegenspoed, wanneer de meerderheid zich rond het slachtoffer schaart, zoals de joden rond Dreyfus, moeten stellen zonder de sympathie – en soms het gezelschap – van hun gelijken, die zij doen walgen van zichzelf door hun een spiegel voor te houden die hen niet langer flatteert, maar alle onvolkomenheden benadrukt die ze bij zichzelf niet hadden willen zien, en hun te verstaan geeft dat wat ze hun liefde noemden (en waaraan ze, spelend met het woord, uit sociaal gevoel alles hebben gekoppeld wat poëzie, schilderkunst, muziek, riddergeest en ascetisme aan de liefde hebben toegevoegd) niet voortvloeit uit een zelfverkozen schoonheidsideaal, maar uit een ongeneeslijke ziekte; die, nogmaals net als de joden (op de enkelen na die alleen met hun rasgenoten willen omgaan en altijd de rituele frasen en geijkte grapjes op hun lippen hebben), elkaar mijden en het gezelschap zoeken van het slag mensen dat het meest van hen verschilt, dat niets van hen moet hebben, vergevensgezind wanneer ze worden afgesnauwd, in de wolken wanneer ze vriendelijk worden bejegend; maar die ook bijeen worden gedreven door het ostracisme dat hen treft, de smaad waarmee ze zijn overladen, zodat ze uiteindelijk, door een vervolging als die van Israël, de lichamelijke en geestelijke trekken van een ras hebben aangenomen, individueel soms mooi, vaak afzichtelijk, rust vindend (ondanks alle spot waarmee degene die uiterlijk relatief het minst geïnverteerd is, omdat hij beter geïntegreerd is in en aangepast aan het tegengestelde ras, de ander overlaadt die het duidelijker is gebleven) in de omgang met hun gelijken en zelfs steun in hun bestaan, met als gevolg dat ze, hoewel ze ontkennen een ras te zijn (waarvan de naam het ergste scheldwoord is), graag degenen ontmaskeren die weten te verhullen dat ze ertoe behoren, minder om hen te schaden, waar ze geen been in zien, dan om zichzelf te verontschuldigen, en tot in de geschiedenis op zoek gaan naar inversie zoals een dokter naar een blindedarmontsteking, met plezier memorerend dat Socrates een van hen was, zoals de Israëlieten wijzen op de joodsheid van Jezus, zonder te bedenken dat er geen afwijkenden bestonden toen homoseksualiteit de norm was, vóór Christus geen antichristen, dat alleen het schandaal de misdadiger maakt, omdat het enkel diegenen heeft overgelaten die ongevoelig waren voor elke zedenpreek, elk voorbeeld, elke straf, krachtens een aangeboren neiging die zo speciaal is dat ze (hoewel ze vergezeld kan gaan van hoge morele kwaliteiten) andere mannen meer afkeer inboezemt dan bepaalde ondeugden die ermee in strijd zijn, zoals diefstal, wreedheid en kwade trouw, die beter worden begrepen en dus gemakkelijker vergoelijkt door de massa;”
kijk papa ik maak een loop dat spreek je uit als een vergrootglas ik ben kwetsbaar als een lek regenjack je hebt een hoed op die iedereen stom vindt en of je 'm nu ophoudt of afzet de boot is aan en niet de hoed maar de critici hebben het gedaan
ander voorbeeld ik roerde in mijn soep en je jeremijohee overstemde het tak van m'n pollepel het was de tuinder die zijn tomaten bij voorbaat doordraait omdat ie walgt van bieden en veiling het was de overtreffende trap van slapstick met de vermicelli in mijn kraag en bouillonspots als een ponskaart op mijn krijtpak geef ik mijzelf aan met voorgehouden kolenschoppen en een blik juridisch waterdicht not guilty
bij het kaarten toen we seinden en vluchtten met de jackpot richting de kruitdampenprairie de bezoedeling van mijn naam spoelde ik weg met spa en de boer die volgde was tot in de wijde omtrek houd ramen en deuren gesloten te horen
ze willen je handwarme lik op stuk bekentenissen en druipen af als je met het schuim op de lippen een bus kaapt ze sturen hun roodhaarigste sul voor onderhandelingen en als je hapt boeien en boeien
Oh, how weary I am of my craven, old and brutish land, and how I'd love to leave her behind, going north where they say the people are clean and noble, refined, rich, alert, and happy and free! Then, in the congregation, my brothers would say, disapproving, "Like the bird that flies the nest, thus is the man who leaves his home", while I, from afar, would laugh at the law and ancient wisdom of these my arid people. But I can never pursue my dream and shall remain here till my death. For I am very craven and brutish too and besides I love with the pain of despair this, the poor, grubby, sad, ill-starred land of my birth.
Roses Remembered
Do you remember how those hands brought us roses of Saint George, the long-ago brightness of April? Light rain was falling. We, very bored, behind the window, maybe ailing, gazed down at life in the street. Then she would come, always fragrant and graciously kind, with the flowers, and she'd lock outside, far from us, the suffering of the poor dragon, saying very sweetly our little names as she smiled at us.
„Die Nordseite ist die zwitterhafteste von allen vier Ansichten. Den Rundbogen widersprechen im Obergeschoß fünf hoch rechteckige, für ein Unterrichtsgebäude etwas zu aristokratisch geratene Herrenfenster. Erst wenn man näher kommt, verraten die vergraste Weitsprung-Anlage und das durchgerostete Reckgerüst auf der kleinen, von einer zwerghaften Buchsbaumhecke eingefriedeten Turnwiese den wahren Charakter des Raumes, der sich hinter der Kapellenfront verbirgt. Man könnte allerdings von diesem Schindanger früherer, leichtathletischer Aktivitäten mit den beiden gelochten Marterstangen ebensogut auf eine Leichenhalle schließen. Nicht weit gefehlt, Herr Inspektor, nicht weit gefehlt! – (…)
Die Schwierigkeit einer exakten Schilderung der Schiltener Lehr- und Lernverhältnisse hängt damit zusammen, daß die Beschreibung des Schulhauses, in dessen Dachstock meine Wohnung eingebaut ist, nahtlos in die Darstellung meines Unterrichts übergehen sollte, Herr Inspektor. So wie ich hier hause, doziere ich auch. Die klare Trennung von Schulsphäre und Privatsphäre existiert nur in den dumpfen Köpfen der Eltern meiner Schüler. Ich will und kann nicht zwei Leben nebeneinander leben. Absonderlichkeiten des Schulhauses sind Absonderlichkeiten des Unterrichts. Der Schulmeister von Schilten ist ein Scholarch. Ich bedaure, daß Sie meiner wiederholten Einladung, unsere hinterstichige Landturnhalle zu inspizieren – und zwar im Morgengrauen oder an einem trüben Sonntagnachmittag, wie ich ausdrücklich verlangte –, nie Folge geleistet haben, Herr Inspektor. Ansonsten hätten wir nun wenigstens eine gemeinsame Turnhallenbasis. Überhaupt sind Ihre überfallartigen Blitzbesuche, Ihre Unterrichts-Stichproben in den letzten Jahren gänzlich ausgeblieben.“
Hermann Burger (10 juli 1942 – 28 februari 1989) Cover
'"Ik heb er tegenop gezien om na vier jaar een wildvreemde man in de kamer hiernaast te krijgen. Maar vannacht zag ik het nummer op je arm. Je was toen ineens geen vreemde meer." / Verbaasd kijk ik haar aan. Zoveel kennis en begrip had ik niet verwacht. Waarom was ik ineens geen vreemde meer? Is Sonja soms joods? Wat weet zij van getatoeëerde nummers? / Zij raadt mijn gedachten en knikt bijna onmerkbaar: "Ik ook." Ze schuift de linkermouw van haar trui omhoog: op haar onderarm zie ik de blauwe cijfers die eertijds onze namen hebben vervangen. Beslist zegt ze: "Maar laten we het verleden laten rusten" en met een onwillig gebaar trekt ze haar mouw naar beneden. / Plotseling zijn we geen vreemden meer voor elkaar. Zonder overgang is ze mijn oudere zuster geworden. [...] / Ik hoop dat mijn bestaan wat rustiger en evenwichtiger wordt op deze korenzolder, die nu een plek is die ik thuis mag noemen. Sonja is een vrouw die begrijpt wat mij kwelt, wat haar zelf kwelt en die weet hoe zij daarmee om moet gaan. Die mij kan voorleven hoe je, na jaren die geen leven waren, kunt voortgaan zonder apathisch te worden of je in de val van zelfbeklag te verstrikken.'
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten, die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung an entrückte Begegnungen, von denen wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen. Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch per Bandschleife endlos wiederholen läßt und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv. Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate. Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer, und man liest, kompliziert sind die Städte.
Dorfrand mit Tankstelle/2
Gestern. Der Benzinpreis. Alles war gestern, sagt Moritz der Tankwart, Krieg und Antikrieg. Er schaue auf die Straße und hebt den Arm, als der Traktor vorbeikommt und der Fahrer den Arm hebt. Wir leben vom Öl, oder wir sterben. Der Mais hat noch Zeit.
Aber der Roggen steht kurz. Zu kurz steht der Roggen. Der Traktorfahrer hält und holt sich ein paar Pflaumen vom Baum. Die Wiese läßt er liegen. Die Wiese liegt verdorrt.
Brüssel warnt. Die Eifel fängt den Seewind ab. Der Osten baut keine Wolken mehr, und drüben stehen alte Leute am Zaun. Der Schatten des Giebels wandert, bis er stürzt in die offene Scheune.
Morgen ist Dienstag. Bis dahin bleiben die Ziffern stabil. Moritz legt den Hörer auf und sieht den Pickup in die Einfahrt biegen. Die Mohrensäcke für den Reiterhof. Der Tankwart weiß Bescheid: Früher Kavallerie. Altes war früher, das Morgenrot auf den Wiesen, Patrouillen unter den Pflaumen.
“Vroeger, toen elke plaats een bioscoop had, was er ook een in dit stadje, in Maverley, die, zoals zo veel van zulke bioscopen, de Capital heette. Morgan Holly was de eigenaar en filmoperateur. Hij ging niet graag met het publiek om – hij zorgde liever boven in zijn hokje voor het verhaal op het witte doek – en vond het vanzelfsprekend vervelend toen het meisje dat de kaartjes verkocht hem vertelde dat ze ontslag moest nemen omdat ze een baby zou krijgen. Dat had hij kunnen verwachten – ze was een half jaar getrouwd en in die tijd hoorde je je uit het openbare leven terug te trekken voordat men kon zien dat je zwanger was –, maar hij had zo’n hekel aan verandering en de gedachte dat mensen er een eigen leven op na hielden, dat het hem overviel. Gelukkig wist ze iemand die haar plaats kon innemen. Een meisje dat aan dezelfde straat woonde had gezegd dat ze graag een avondbaan zou hebben. Ze kon overdag niet werken omdat ze dan haar moeder moest helpen met het zorgen voor de jongere kinderen. Ze was pienter genoeg om het te kunnen, ze was alleen verlegen. Morgan zei dat dit niet gaf, hij nam geen kaartjesverkoopster in dienst om met de klanten te kletsen. Het meisje kwam dus. Ze heette Leah en Morgans eerste en laatste vraag aan haar was wat voor soort naam dat was. Ze zei dat hij uit de Bijbel kwam. Hij zag toen dat ze geen make-up droeg en dat haar haar weinig flatteus strak om haar hoofd getrokken zat en met schuifspeldjes werd vastgehouden. Hij vroeg zich even ongerust af of ze wel echt zestien was en wettelijk mocht werken, maar van dichtbij kon hij zien dat het waarschijnlijk de waarheid was. Hij vertelde haar dat er op doordeweekse avonden één voorstelling was, die om acht uur begon, en twee voorstellingen op zaterdagavond, waarvan de eerste om zeven uur begon. Na afloop zou ze het toegangsgeld moeten tellen en wegbergen.”
“Het leven van Houtekiet onzen stamvader begint met zijne ontmoeting van Lien, want van al wat daaraan voorafging weten wij niets. Lien en de andere meid, Liza, molken elken morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen een wildernis was vol kattestaart, brem, heikruid, bramen, struiken, ook wel eens een spar. De oude knecht Mandus, die altijd door het water moest om ze terug te halen, wenschte dat ze mocht het land uitloopen, verdrinken, zich de pooten breken, een hommelzwerm op den snuit krijgen. Hij beweerde dat er ergens een stier moest zitten, vermits er niets te grazen was. Eindelijk vond hij een lange dikke smalle plank, legde die over het water en de melkster moest daar maar over, dat was Lien. De plank wiegde diep door en wipte haar in 't water als ze te vlug wilde gaan, maar veel erger was de angst bij valavond. Heel de wildernis leeft, ritselt. Als zij er fijn op let, is het of de grond onder haar voeten meebeweegt. Zij vreest dat een mol onder haar rokken boven grond zal komen. Het zit daar ook vol otters, fluwijnen, fretten en als ge stil zit te melken! Soms springt ze op. Maar ze durft langen tijd niet eens omzien als Houtekiet haar in den rug nadert, iets groots, ze denkt aan Mandus' stier. Daar het een mensch is moet het Houtekiet zijn, die sinds eenige dagen weer op Deps zit, zegt men. Maar allen geven hem baard tot aan de oogen, haar tot aan de wenkbrauwen alles pekzwart, armen tot aan de knieën, gestalte een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men, hij bespringt als een weerwolf mensch en beest en bijt ze den nek af, hij kraakt de stroopers in zijn armen, hun ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het. Omdat deze man heel anders is en zij hem schoon vindt, oprecht schoon, zegt zij hem dat hij toch heel zeker Houtekiet niet is, maar hij antwoordt van wel.Een zwaarte zinkt in haar beenen, maar geen angst en daar ze nu uitgevraagd is, neemt ze hem nog eens goed op, om Mandus te kunnen uitlachen en allen die beweren Houtekiet zoo dikwijls te hebben gezien. Ze zal nog meer kunnen vertellen dan hoe hij er uit ziet en hoe oud hij moet zijn, want als hij den emmer melk van tusschen haar beenen gepakt heeft en zij aan zijn arm wil trekken omdat er geen eind komt aan zijn drinken, houdt hij met de eene hand den emmer aan zijn mond. Dat kunnen er niet veel.”
Ich wäre gern der Mönch in deinem Kloster. Ich säße an der Pforte Tag und Nacht, und hütete den wohlverschlossenen Garten. Ich ließe niemand in das Paradies, nur Gabriel zu seiner Einhornjagd mit den drei Hunden: Glaube, Liebe, Hoffnung. Ich höre schon das Hifthorn von den Zinnen.
Das Gedicht ist eine Bauruine.
Das Gedicht ist eine Bauruine. Es hatte schön angefangen, und es stand schon ganz gut auf dem Papier. Wir hatten ein Dach überm Kopf, aber dann hat die Konjunktur nachgelassen. Das Geld ist ausgegangen, die Lust, der Schwung, die Kraft. Es sah aus wie ein Leintuch nach durchfickter Nacht. Wer will jetzt die Krümel wegmachen und die Schamhaare und das Leintuch glattziehen wie den Morgen? Aus der Nachbarschaft kommen Kinder und schrauben die brauchbaren Sachen ab. Die Lektoren dichten jetzt selbst, seit das Papier knapp wird, und die Waisenkinder aus der Frontstadt halten die freien Plätze besetzt. Manchmal schläft noch ein Tramp in der Bauruine, und wenn es hochkommt, schieben sie eine Nummer.
Das deutsche »Haiku«
Das deutsche »Haiku« versöhnt den Aphorismus mit dem Epigramm.
At the throat of Soweto a devil language falls slashing claw syllables to shred and leave raw the tongue of the young girl learning to sing her own name
Where she would say water They would teach her to cry blood Where she would save grass They would teach her to crave crawling into the grave Where she would praise father They would teach her to pray somebody please do not take him away Where she would kiss with her mouth my homeland They would teach her to swallow this dust But words live in the spirit of her face and that sound will no longer yield to imperial erase
Where they would draw blood She will drink water Where they would deepen the grave She will conjure up grass Where they would take father and family away She will stand under the sun/she will stay Where they would teach her to swallow this dust She will kiss with her mouth my homeland and stay with the song of Soweto
“There is a love that equals in its power the love of man for woman and reaches inwards as deeply. It is the love of a man or a woman for their world. For the world of their center where their lives burn genuinely and with a free flame. The love of the diver for his world of wavering light. His world of pearls and tendrils and his breath at his breast. Born as a plunger into the deeps he is at one with every swarm of lime-green fish, with every colored sponge. As he holds himself to the ocean's faery floor, one hand clasped to a bedded whale's rib, he is complete and infinite. Pulse, power and universe sway in his body. He is in love. The love of the painter standing alone and staring, staring at the great colored surface he is making. Standing with him in the room the rearing canvas stares back with tentative shapes halted in their growth, moving in a new rhythm from floor to ceiling. The twisted tubes, the fresh paint squeezed and smeared across the dry on his palette. The dust beneath the easel. The paint has edged along the brushes' handles. The white light in a northern sky is silent. The window gapes as he inhales his world. His world: a rented room, and turpentine. He moves towards his half-born. He is in Love. The rich soil crumbles through the yeoman's fingers. As the pearl diver murmurs, 'I am home' as he moves dimly in strange water-lights, and as the painter mutters, 'I am me' on his lone raft of floorboards, so the slow landsman on his acre'd marl - says with dark Fuchsia on her twisting staircase, 'I am home.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) In 1940
Ontbijt met krantenfoto van de onontkoombare oogopslag van een loensende blondine die besloot de paarse kringen van slaaptekort aan het glasdeeg van de huid rond haar ogen toe te staan
daar ze droomt als ze werkt en werkt als ze praat en praat als ze slaapt en slaapt als ze reist als ze denkt en denkt als ze droomt. Goedemorgen passagier
door een span hoogwaardige chronosomen vervoerd, wat bent u mooi boven de dertig en wat schonk de Schepper half rijmend op uw verwekker u een prachtig stel
rechte enkels, een scheve hoektand en 'Jij vindt Patricia Arquette alleen maar aantrekkelijk omdat ze op Ireentje lijkt.'
zegt mijn voruw. Ireentje is niet mijn vrouw maar een liefde van vroeger, van school
'Dit is niet Patricia, dit is Noreena Hertz.'
'Wie?'
'Die komt in Nederland werken, en wordt er doodmoe van dat mannen haar altijd complimenteren met haar intelligentie.'
'Je aapt gigantisch Tonnus Oosterhoff na als je dit allemaal zo letterlijk gaat zitten opschrijven, hoor.'
In de kleinste kurketrekkert een rankje omhoog, bloesemt een groen hoedje ernaast, piepklein de druif, wordt dat een toetje of zelfs wijn, trosjes overal rondom, merk
wit, onbekend, blad wijduit, een groots vlechtwerk naar de zon, bol bladerdak dat zo zoetjes, vol kietelende tentakeltjes, moet je zien, wat een wingerd, weelderig, verlekkerd
staren we omhoog, een oogst, moedertjelief, is dit niet de mooiste dag, wil je dit zien, kindertjes, maar één wacht nog, beweegt en zweeft
tussen hemel en aarde onderweg, leeft kalm de onbegrijpelijke tijd, op tien tenen en vingertjes geteld, hartendief….
Gertrude ik kom naar je toe
Het brood was van gisteren, de wijn denk ik van vorig jaar. Er lag sneeuw op de borden zo jong als nu. Buiten tegen de rooilijn stond het kwaad uit, maar er was geen doorkomen.
Ik had de ingang beveiligd met wikke en spreuken. Het licht filterde in orde van kleurvlak na kleurvlak een glas ambrozijn dat mij hielp met omvallen. Kracht is dromen
van opstaan. Doorlaatbaar. Sluit ik de blinden, ruik ik de geur van de glanzende vleugel die in de kamer de zang afbakende.
Helder de hemel. Stil de nacht. Verzakend aan regels laat mijn lied de vrije teugel aan harteklop. Zal je weten te vinden.
Het sonnet waarin Lodewijk mij de waarheid vertelt
Alle ruimte voelt eerst aan als leeg', zeg je en we openen onze vleugels tot de toppen ervan de grenzen van de kosmos raken, space is the final frontier, echte
oneindigheid 'heb ik nooit gezien,' zeg je maar alle sterrenstelsels en sonnetten passen in mijn denken, dat is opletten hoe ik vanuit 'ik' doorga tot de melkweg
en stijg 'van kreits tot kreits', door diepste nanacht waar een kleur geen betekenis meer heeft en geluid niet, geuren verloren zijn (achter-
gelaten op aarde), mijn handen erg zacht loslaten in atomen die levendig kapotslaan in grammaticale almacht.
V. Die Felder verschneit. Die Straßen Eintönig, kalt und grau Wie der Raum, in dem wir saßen, Noch einmal - Du schöne Frau!
Du gehst. Du gehörst einem andern. Weißt Du - wie Du mir erzählt Von Leben und Lebenswandern, Von Deiner kleinen Welt?
Du, jener Abend, das Singen, Die Lorelei und Dein Haar, Und wie in den einfachsten Dingen Verwandtes zwischen uns war ...
Du gehst. Du gehörst einem andern. Und Du neigst den Rosen zu. Leben heißt Wandern - Wandern - Schöne Frau, Du!
VI Leuchtende Crysanthemen, bunt zu Garben Geflochten, sommerreif und ohne Ziel, Und vor den Blumen, ganz auf dunklen Farben Dein sinnendes, schwermütiges Profil.
Die Augen voll Erinnerungen. Leise Steigt draußen etwas wie ein Blühn herauf, Und wie ein Glanz um alte Märchenweise Gehn beide Fensterflügel vor Dir auf ...
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Portret door Oskar Kokoschka, 1917
Why do you always stand there shivering Between the white stream and the road?
The people pass through the dust On bicycles, in carts, in motor-cars; The waggoners go by at down; The lovers walk on the grass path at night.
Stir from your roots, walk, poplar! You are more beautiful than they are.
I know that the white wind loves you, Is always kissing you and turning up The white lining of your green petticoat. The sky darts through you like blue rain, And the grey rain drips on your flanks And loves you. And I have seen the moon Slip his silver penny into your pocket As you straightened your hair; And the white mist curling and hesitating Like a bashful lover about your knees.
I know you, poplar; I have watched you since I was ten. But if you had a little real love, A little strength, You would leave your nonchalant idle lovers And go walking down the white road Behind the waggoners.
There are beautiful beeches down beyond the hill. Will you always stand there shivering?
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962)
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Les Contes du whisky
« Calotte, mouchoir, châles et couvertures volèrent en lambeaux à travers le bureau, et une série de coups mats frappèrent une boule de chair rose, gluante et pantelante. « Et je vis… Ce ne fut qu'un éclair, mais je vis… « Une gigantesque araignée modelait de ses pattes horriblement griffues ce qui restait de Gilchrist, et lorsque la vision d'horreur s'évanouit, il ne restait plus qu'un affreux petit monstre rougeâtre, fuyant à petits bonds gauches vers le coin le plus obscur de la chambre. (…)
« Quand il revint, il cachait sa main gauche sous un gros gant de laine noire, et un bandeau couvrait sa bouche. Il parlait difficilement, émettant d'étranges consonnes sifflantes en se donnant un mal inouï. Ses yeux gardaient une expression fixe, cruelle, pas humaine. La pensée de la vengeance prochaine me donnait tout juste le courage de supporter ce regard plein d'une singulière et sanglante convoitise. »
Jean Ray (8 juli 1887 – 17 september 1964) Gent
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen (eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Der Mond und Sie
Wie ist so ruhig, klar und rein Dein liebes Angesicht, So wie im Lenz der Mondenschein Ein träumerisches Licht!
Ich gehe Nächtens nie allein, Dein holdes Bild geht mit, Und selbst der Mond in hellem Schein Hält mit mir Tritt und Schritt.
Doch geh' ich in mein Kämmerlein Und drück' die Augen zu, So schwindet zwar der Mondenschein, Doch, Liebchen, niemals du.
Der Nußbaum
Es grünet ein Nußbaum vor dem Haus, Duftig, luftig breitet er blättrig die Blätter aus. Viel liebliche Blüten stehen dran; Linde Winde kommen, sie herzlich zu umfahn. Es flüstern je zwei zu zwei gepaart, Neigend, beugend zierlich zum Kusse die Häuptchen zart. Sie flüstern von einem Mägdlein, Das dächte die Nächte und Tage lang, Wußte, ach! selber nicht was. Sie flüstern - wer mag verstehn so gar leise Weis? Flüstern von Bräut´gam und nächstem Jahr. Das Mägdlein horchet, es rauscht im Baum; Sehnend, wähnend sinkt es lächelnd in Schlaf und Traum.
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) Monument omringd door led-lampjes in Plauen
Zu schwach ist keiner und zu klein – Er kann dem andern dienlich sein.
Aus einem klaren Bächlein trank Ein Täubchen in dem Augenblick, Als eine Ameis niedersank Ins Wasser, das für sie ein Meer. Sie hätte nie ans Land zurück Sich retten können, wenn ihr nicht Die Taube beigesprungen wär. Die fühlte des Erbarmens Pflicht Und warf ein Hälmchen Gras hinab, Das der Ertrinkenden die Brücke gab, Auf der sie eilig lief zum Uferrand. Als sie auf festem Boden sich befand Und ihre Retterin zum Baum geflogen, Da kam ein wilder Mann des Wegs gezogen Verlumpt und barfuß, der die Taube sah Und gierig griff zu Pfeil und Bogen. Er meinte, daß der Vogel da Als guter Schmaus ihm sei gesandt, Und will ihn töten. Wie er spannt Die Sehne und verborgen zielt, Da beißt die Ameis ihn ins Bein, Wobei er sich nicht still verhielt, Denn solch ein Biß bereitet Pein. Nun merkt die Taube, was ihr droht, Und schnell enteilet sie dem Tod. Lebwohl, du schönes Festgericht, So billig war die Taube nicht!
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Standbeeld in Château-Thierry
De Amerikaanse dichter Peter Orlovsky werd geboren in New York op 8 juli 1933. Orlovsky was de zoon van een Russische immigrant. Nadat hij de middelbare school afbrak, was hij werkzaam als verpleger. Via de kunstschilder Robert LaVigne, waarvoor hij model was, leerde hij in 1954 Allen Ginsberg kennen. Dit was de start van een langdurige liefdesrelatie, die zou duren tot het overlijden van Ginsberg in 1997. Door Ginsberg werd Orlovsky geïntroduceerd onder de leden van de Beat Generation. Hij was bevriend met onder andere Jack Kerouac, William S. Burroughs en Gregory Corso. Onder de naam George komt Orlovsky voor in Kerouac's roman The Dharma Bums en onder de naam Simon Darlovksy in de boeken Book of Dreams en Desolation Angels. Onder invloed van Ginsberg begon Orlovsky rond 1957 met het schrijven van gedichten. Het stel woonde destijds in Parijs. Hij reisde later naar en door Europa, Afrika en India en woonde in de jaren 60 in de New Yorkse kunstenaarswijk Lower East Side. In de jaren 70 betrok hij een boerderij in de staat New York. Vanaf 1974 was hij als docent poëzie verbonden aan de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics in Boulder (Colorado). Orlovsky was verder actief in de antikernenergiebeweging en ondersteunde acties voor seksuele vrijheid, acceptatie van homoseksualiteit en legalisering van marihuana. Orlovsky was te zien in de films Couch (1965) van Andy Warhol en Me and My Brother (1969) en One Hour (C'est Vrai) (1992) van Robert Frank. Hij overleed in mei 2010 aan longkanker.
Second Poem
Morning again, nothing has to be done, maybe buy a piano or make fudge. At least clean the room up for sure like my farther I've done flick the ashes & butts over the bed side on the floor. But frist of all wipe my glasses and drink the water to clean the smelly mouth. A nock on the door, a cat walks in, behind her the Zoo's baby elephant demanding fresh pancakes-I cant stand these hallucinations aney more. Time for another cigerette and then let the curtains rise, then I knowtice the dirt makes a road to the garbage pan No ice box so a dried up grapefruit. Is there any one saintly thing I can do to my room, paint it pink maybe or instal an elevator from the bed to the floor, maybe take a bath on the bed? Whats the use of liveing if I cant make paradise in my own room-land? For this drop of time upon my eyes like the endurance of a red star on a cigerate makes me feel life splits faster than sissors. I know if I could shave myself the bugs around my face would disappear forever. The holes in my shues are only temporary, I understand that. My rug is dirty but whose that isent? There comes a time in life when everybody must take a piss in the sink -here let me paint the window black for a minute. Thro a plate & brake it out of naughtiness-or maybe just innocently accidentally drop it wile walking around the tabol. Before the mirror I look like a sahara desert gost, or on the bed I resemble a crying mummey hollaring for air, or on the tabol I feel like Napoleon. But now for the main task of the day - wash my underwear - two months abused - what would the ants say about that? How can I wash my clothes - why I'd, I'd, I'd be a woman if I did that. No, I'd rather polish my sneakers than that and as for the floor its more creative to paint it then clean it up. As for the dishes I can do that for I am thinking of getting a job in a lunchenette. My life and my room are like two huge bugs following me around the globe. Thank god I have an innocent eye for nature. I was born to remember a song about love - on a hill a butterfly makes a cup that I drink from, walking over a bridge of flowers.