Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-07-2014
Willie Verhegghe, Pai Hsien-yung, Herman de Man, Helmut Krausser
Bij de Tour de France
François Faber Octave Lapize Lucien Petit-Breton
Les vrais héros du Tour
Ze zijn met velen, de helden van de Tour die nu al honderd maal dit gezegend heidens land van bloedrode wijnen en vrouwelijke wellust met hun overvloedig rennerszweet besprenkelen, zout wijwater uit kervend fietslabeur geboren. Ik groet hen nederig, doe mijn petje voor hen af en schrijf hun namen sierlijk in een goudgeel boek. Maar zij die in Parijs ooit de ultieme lauwerkrans om hun scherpgekoerste kop hebben gevoeld en daarna in de Grote Oorlog met kogels en schrapnels uit het rijk van de waanzin werden weggestuurd zijn mij lief als waren ze mijn vaders. De gesneuvelde klanken van hun namen stijgen op uit verlaten graven waar geen bloemenkrans op rust, heel even nog buigen Alpen- en Pyreneeëncols hun stenen hoofd en daarna niets meer, vanaf 1919 ging alle Tourgeweld opnieuw zijn gewone gang van vallen en weer opstaan en creëerden kranten elk jaar ondoordacht en nonchalant hun nieuwe helden. Ik denk hier piëteitsvol aan piloot Octave Lapize die als een fazant uit de lucht geschoten werd, aan Lucien Petit-Breton die met een legerauto in een laatste dodenrit over stukgeschoten Franse wegen reed. Maar de Reus van Colombes, Francois Faber, blijft met zijn geronnen bloed en een kogelgat in het hoofd het scherpst op mijn gescheurd netvlies gevangen: toen hij een gekwetste makker wou ontzetten werd hij barbaars met de heldendood beloond, de uitgedroogde en verwelkte zegebloemen van Parijs liggen kleurloos op zijn groot en stilgevallen hart.
“There are no days in our kingdom, only nights. As soon as the sun comes up, our kingdom goes into hiding, for it is an unlawful nation; we have no government and no constitution, we are neither recognised nor respected by anyone, our citizenry is little more than rabble. [...] It’s as though our kingdom were surrounded and hidden by a tightly woven fence – cut off from the outside world, isolated for the time being. But we are always keenly aware of the constant threat to our existence by the boundless world on the other side of the fence.” (...)
“When I went to bed I thought of my own father. I recalled the time he’d pinned his Order of the Precious Tripod on my lapel, so seriously, so grandly. He probably thought I looked a lot like him, too. Too bad he had to go and pin all his hopes on someone like me. [...] No, I think I knew how much Father had suffered. In the months since I’d left home, my knowledge of the terrible agony he was enduring pressed down more and more heavily on my heart. That unbearable agony was probably what I was trying to hide from. [...] I had to keep away from Father because I knew I couldn’t bear to see the look of anguish on his devastated face”.
Pai Hsien-yung (Guilin, 11 juli 1937) Scene uit de tv-serie “Crystal Boys” uit 2003
De Nederlandse schrijver Herman de Man (eig. Salomon Herman (Sal) Hamburger) werd geboren in Woerden op 11 juli 1898. Zie ook alle tags voor Herman de Man op dit blog.
Uit: Scheepswerf De Kroonprinses
“- De Kroonprinces is een oud kavalje. Dat ruikt naar roest en carbolineum. Van de rivierzijde uit, dus zoo de schippers er op kijken, is 't welgezegd een knap stuk bedrijvigheid. Maar de schippers weten óók.... past op met de Kroonprinces, want ze zijn er heel niet met den stroom mee. Kwaadaardig volk, woest op geld. - Een schuit op het droge, een muis in de val. - Dat is elkaar doorgegeven al door de vaders van de vaders, die hun brood zochten op het water. En zoo 't weeral een mager stuk brood is (en schippers weten daarvan mee te praten) zwaar klemt dan de scheepshypotheek en de aflossingen. Zwaar ook vallen de werfkosten. Maar godlof, er zijn werven, waar je dokken kunt zonder te dokken, waar ze geduld hebben en op schippers vertrouwen. - Schippers, past op voor de Kroonprinces. Want ligt je schuit en woning daar eenmaal droog op de dwarshouten, de lieren gaan niet eer draaien, aleer er geld op tafel leit. Wie daar op den wal vastgeklemd zit, hoog op de lierwagens gezet en dan kunstig onderstopt, zoodat weliswaar je schip voor geen duit lijdt, hij ziet maar kans er goed of kwaad af te komen. Geld moet er zijn! Geld, zegt het wijf van de Kroonprinces. Geld! Wij betalen ons ijzer, ons staal. Wij dragen geld naar de bank voor iederen voet hout, wij betalen ons werkvolk, de teer en 't hennipwerk, de cokes en de takelage, glas, verf, politoer en 't koperwerk, wij betalen alles comptant uit de hand en we vragen betaling comptant. Dat is van ouds geweten. Wij werken goed en niet duur. Ga maar naar de groote hanzen als je crediet wilt hebben, maar je betaalt je uitstel dubbel. Een groote kont heeft een groote broek noodig, schippers! Als de groote werven kwalijk aan werk komen, betalen de kleine schippertjes 't gelag. Alleen maar, omdat ze crediet bekomen.”
Herman de Man (11 juli 1898 - 14 november 1946)
De Duitse dichter en schrijver Helmut Krausser werd geboren op 11 juli 1964 in Esslingen am Neckar. Zie ook alle tags voor Helmut Kraussner op dit blog.
Trotzdem Gedicht
etliche vom aussterben ohnehin bedrohte braunpelikane verwechseln den schimmern- den asphalt der Straßen arizonas derzeit gerne mit Wasseroberflächen, eine fehleinschätzung, welche regelmäßig rotbraun endet. dazu fällt mir weißgott warum ein: der deutsche meister im stabhandgranaten- weitwurf august 1939 schaffte 73,5 Meter. null phantasterei. nur harte fakten. trotzdem gedicht.
Ohne Titel
Ich will dich mit gefletschten zähnen packen und erzwetschgen. möchte deine unterhosen pfirsichen und aprikosen, will orangen dich, melonen, mandarinen und bewohnen. datteln dich und kirschen, trauben, will dir schlaf und atem rauben, auch zwei ananasse härchen aus dem feigen stachelbeerchen. Ich banane dich so sehr. Und du zitronst mich immer mehr.
Einst im Mai
Jedes Jahr den Friedhof nach nem Blumenstrauß absuchen, der so halb als frisch und bunt durchgeht.
Helmut Krausser (Esslingen am Neckar, 11 juli 1964)
De Amerikaanse schrijfster Jhumpa Lahiri Vourvoulias werd geboren op 11 juli 1967 in Londen als dochter van Bengaalse ouders en haar de burgerlijke naam is Nilanjana Sudeshna Lahiri , maar zij kreeg de koosnaam Jhumpa. Ze groeide op in Zuid-Kingstown, Rhode Island. In 1989 studeerde ze af met een BA in Engelse literatuur aan het Barnard College; aan de Boston University, behaalde zij daarna een MA in het Engels, Creatief Schrijven en Vergelijkende Literatuurwetenschap en een Ph. D. in Renaissance studies. Aan de Boston University en de Rhode Island School of Design, gaf zij ook les in creatief schrijven. Van 1997-1998 had zij een Fellow status Provincetown's Fine Arts Work Center. In 1999 werd haar debuut “Interpreter of Maladies“gepubliceerd. Het gaat in de collectie van negen korte verhalen over echtelijke problemen, miskraam en vervreemding onder Indiase immigranten in de VS van de eerste en tweede generatie. De verhalen spelen in het noordoosten van de Verenigde Staten en in India, vooral in Kolkata. Het boek won de Pulitzerprijs 2000 in de categorie Roman (Fictie). Haar vijfde boek “The Namesake” werd uitgebracht in 2003 en gaat over de fictieve familie Ganguli. De ouders komen allebei uit Kolkata en migreerden als jonge volwassenen naar de Verenigde Staten. Hun kinderen Gogol en Sonia groeiden er op. De uit het culturele conflict tussen ouders en kinderen voortvloeiende spanningen zijn thema van het boek. In 2007 werd het boek verfilmd. Lahiri heeft een cameo in de film. Sinds 2005 is Jhumpa Lahiri vice-voorzitter van het PEN American Center.
Uit: The Namesake
“On a sticky August evening two weeks before her due date, Ashima Ganguli stands in the kitchen of a Central Square apartment, combining Rice Krispies and Planters peanuts and chopped red onion in a bowl. She adds salt, lemon juice, thin slices of green chili pepper, wishing there were mustard oil to pour into the mix. Ashima has been consuming this concoction throughout her pregnancy, a humble approximation of the snack sold for pennies on Calcutta sidewalks and on railway platforms throughout India, spilling from newspaper cones. Even now that there is barely space inside her, it is the one thing she craves. Tasting from a cupped palm, she frowns; as usual, there’s something missing. She stares blankly at the pegboard behind the countertop where her cooking utensils hang, all slightly coated with grease. She wipes sweat from her face with the free end of her sari. Her swollen feet ache against speckled gray linoleum. Her pelvis aches from the baby’s weight. She opens a cupboard, the shelves lined with a grimy yellow-and-white-checkered paper she’s been meaning to replace, and reaches for another onion, frowning again as she pulls at its crisp magenta skin. A curious warmth floods her abdomen, followed by a tightening so severe she doubles over, gasping without sound, dropping the onion with a thud on the floor. The sensation passes, only to be followed by a more enduring spasm of discomfort. In the bathroom she discovers, on her underpants, a solid streak of brownish blood. She calls out to her husband, Ashoke, a doctoral candidate in electrical engineering at MIT, who is studying in the bedroom. He leans over a card table; the edge of their bed, two twin mattresses pushed together under a red and purple batik spread, serves as his chair. When she calls out to Ashoke, she doesn’t say his name. Ashima never thinks of her husband’s name when she thinks of her husband, even though she knows perfectly well what it is. She has adopted his surname but refuses, for propriety’s sake, to utter his first. It’s not the type of thing Bengali wives do. Like a kiss or caress in a Hindi movie, a husband’s name is something intimate and therefore unspoken, cleverly patched over."
Uit:Op zoek naar de verloren tijd, Sodom en Gomorra I (Vertaald door Marjan Hof)
“Die geen eer bezitten dan een kwetsbare, geen vrijheid dan een voorlopige, totdat de misdaad wordt ontdekt; geen positie dan een wankele, zoals van de dichter die de vorige dag nog werd gefêteerd in alle salons, toegejuicht in alle theaters van Londen, en de volgende dag verjaagd uit alle huurkamers zonder een kussen te vinden om zijn hoofd op te leggen, aan de molensteen draaiend zoals Simson en zoals hij verzuchtend: ‘Gescheiden van elkaar zullen de seksen sterven’; die het zelfs, behalve op dagen van grote tegenspoed, wanneer de meerderheid zich rond het slachtoffer schaart, zoals de joden rond Dreyfus, moeten stellen zonder de sympathie – en soms het gezelschap – van hun gelijken, die zij doen walgen van zichzelf door hun een spiegel voor te houden die hen niet langer flatteert, maar alle onvolkomenheden benadrukt die ze bij zichzelf niet hadden willen zien, en hun te verstaan geeft dat wat ze hun liefde noemden (en waaraan ze, spelend met het woord, uit sociaal gevoel alles hebben gekoppeld wat poëzie, schilderkunst, muziek, riddergeest en ascetisme aan de liefde hebben toegevoegd) niet voortvloeit uit een zelfverkozen schoonheidsideaal, maar uit een ongeneeslijke ziekte; die, nogmaals net als de joden (op de enkelen na die alleen met hun rasgenoten willen omgaan en altijd de rituele frasen en geijkte grapjes op hun lippen hebben), elkaar mijden en het gezelschap zoeken van het slag mensen dat het meest van hen verschilt, dat niets van hen moet hebben, vergevensgezind wanneer ze worden afgesnauwd, in de wolken wanneer ze vriendelijk worden bejegend; maar die ook bijeen worden gedreven door het ostracisme dat hen treft, de smaad waarmee ze zijn overladen, zodat ze uiteindelijk, door een vervolging als die van Israël, de lichamelijke en geestelijke trekken van een ras hebben aangenomen, individueel soms mooi, vaak afzichtelijk, rust vindend (ondanks alle spot waarmee degene die uiterlijk relatief het minst geïnverteerd is, omdat hij beter geïntegreerd is in en aangepast aan het tegengestelde ras, de ander overlaadt die het duidelijker is gebleven) in de omgang met hun gelijken en zelfs steun in hun bestaan, met als gevolg dat ze, hoewel ze ontkennen een ras te zijn (waarvan de naam het ergste scheldwoord is), graag degenen ontmaskeren die weten te verhullen dat ze ertoe behoren, minder om hen te schaden, waar ze geen been in zien, dan om zichzelf te verontschuldigen, en tot in de geschiedenis op zoek gaan naar inversie zoals een dokter naar een blindedarmontsteking, met plezier memorerend dat Socrates een van hen was, zoals de Israëlieten wijzen op de joodsheid van Jezus, zonder te bedenken dat er geen afwijkenden bestonden toen homoseksualiteit de norm was, vóór Christus geen antichristen, dat alleen het schandaal de misdadiger maakt, omdat het enkel diegenen heeft overgelaten die ongevoelig waren voor elke zedenpreek, elk voorbeeld, elke straf, krachtens een aangeboren neiging die zo speciaal is dat ze (hoewel ze vergezeld kan gaan van hoge morele kwaliteiten) andere mannen meer afkeer inboezemt dan bepaalde ondeugden die ermee in strijd zijn, zoals diefstal, wreedheid en kwade trouw, die beter worden begrepen en dus gemakkelijker vergoelijkt door de massa;”
kijk papa ik maak een loop dat spreek je uit als een vergrootglas ik ben kwetsbaar als een lek regenjack je hebt een hoed op die iedereen stom vindt en of je 'm nu ophoudt of afzet de boot is aan en niet de hoed maar de critici hebben het gedaan
ander voorbeeld ik roerde in mijn soep en je jeremijohee overstemde het tak van m'n pollepel het was de tuinder die zijn tomaten bij voorbaat doordraait omdat ie walgt van bieden en veiling het was de overtreffende trap van slapstick met de vermicelli in mijn kraag en bouillonspots als een ponskaart op mijn krijtpak geef ik mijzelf aan met voorgehouden kolenschoppen en een blik juridisch waterdicht not guilty
bij het kaarten toen we seinden en vluchtten met de jackpot richting de kruitdampenprairie de bezoedeling van mijn naam spoelde ik weg met spa en de boer die volgde was tot in de wijde omtrek houd ramen en deuren gesloten te horen
ze willen je handwarme lik op stuk bekentenissen en druipen af als je met het schuim op de lippen een bus kaapt ze sturen hun roodhaarigste sul voor onderhandelingen en als je hapt boeien en boeien
Oh, how weary I am of my craven, old and brutish land, and how I'd love to leave her behind, going north where they say the people are clean and noble, refined, rich, alert, and happy and free! Then, in the congregation, my brothers would say, disapproving, "Like the bird that flies the nest, thus is the man who leaves his home", while I, from afar, would laugh at the law and ancient wisdom of these my arid people. But I can never pursue my dream and shall remain here till my death. For I am very craven and brutish too and besides I love with the pain of despair this, the poor, grubby, sad, ill-starred land of my birth.
Roses Remembered
Do you remember how those hands brought us roses of Saint George, the long-ago brightness of April? Light rain was falling. We, very bored, behind the window, maybe ailing, gazed down at life in the street. Then she would come, always fragrant and graciously kind, with the flowers, and she'd lock outside, far from us, the suffering of the poor dragon, saying very sweetly our little names as she smiled at us.
„Die Nordseite ist die zwitterhafteste von allen vier Ansichten. Den Rundbogen widersprechen im Obergeschoß fünf hoch rechteckige, für ein Unterrichtsgebäude etwas zu aristokratisch geratene Herrenfenster. Erst wenn man näher kommt, verraten die vergraste Weitsprung-Anlage und das durchgerostete Reckgerüst auf der kleinen, von einer zwerghaften Buchsbaumhecke eingefriedeten Turnwiese den wahren Charakter des Raumes, der sich hinter der Kapellenfront verbirgt. Man könnte allerdings von diesem Schindanger früherer, leichtathletischer Aktivitäten mit den beiden gelochten Marterstangen ebensogut auf eine Leichenhalle schließen. Nicht weit gefehlt, Herr Inspektor, nicht weit gefehlt! – (…)
Die Schwierigkeit einer exakten Schilderung der Schiltener Lehr- und Lernverhältnisse hängt damit zusammen, daß die Beschreibung des Schulhauses, in dessen Dachstock meine Wohnung eingebaut ist, nahtlos in die Darstellung meines Unterrichts übergehen sollte, Herr Inspektor. So wie ich hier hause, doziere ich auch. Die klare Trennung von Schulsphäre und Privatsphäre existiert nur in den dumpfen Köpfen der Eltern meiner Schüler. Ich will und kann nicht zwei Leben nebeneinander leben. Absonderlichkeiten des Schulhauses sind Absonderlichkeiten des Unterrichts. Der Schulmeister von Schilten ist ein Scholarch. Ich bedaure, daß Sie meiner wiederholten Einladung, unsere hinterstichige Landturnhalle zu inspizieren – und zwar im Morgengrauen oder an einem trüben Sonntagnachmittag, wie ich ausdrücklich verlangte –, nie Folge geleistet haben, Herr Inspektor. Ansonsten hätten wir nun wenigstens eine gemeinsame Turnhallenbasis. Überhaupt sind Ihre überfallartigen Blitzbesuche, Ihre Unterrichts-Stichproben in den letzten Jahren gänzlich ausgeblieben.“
Hermann Burger (10 juli 1942 – 28 februari 1989) Cover
'"Ik heb er tegenop gezien om na vier jaar een wildvreemde man in de kamer hiernaast te krijgen. Maar vannacht zag ik het nummer op je arm. Je was toen ineens geen vreemde meer." / Verbaasd kijk ik haar aan. Zoveel kennis en begrip had ik niet verwacht. Waarom was ik ineens geen vreemde meer? Is Sonja soms joods? Wat weet zij van getatoeëerde nummers? / Zij raadt mijn gedachten en knikt bijna onmerkbaar: "Ik ook." Ze schuift de linkermouw van haar trui omhoog: op haar onderarm zie ik de blauwe cijfers die eertijds onze namen hebben vervangen. Beslist zegt ze: "Maar laten we het verleden laten rusten" en met een onwillig gebaar trekt ze haar mouw naar beneden. / Plotseling zijn we geen vreemden meer voor elkaar. Zonder overgang is ze mijn oudere zuster geworden. [...] / Ik hoop dat mijn bestaan wat rustiger en evenwichtiger wordt op deze korenzolder, die nu een plek is die ik thuis mag noemen. Sonja is een vrouw die begrijpt wat mij kwelt, wat haar zelf kwelt en die weet hoe zij daarmee om moet gaan. Die mij kan voorleven hoe je, na jaren die geen leven waren, kunt voortgaan zonder apathisch te worden of je in de val van zelfbeklag te verstrikken.'
Sommerregen. Schwarzer Abend. An den Rand einer Todesmeldung gekritzelt die verfügbaren Daten, die das Interview in Gang setzen, die Erinnerung an entrückte Begegnungen, von denen wir uns mehr Zukunft versprochen hatten.
Der neue New Yorker bleibt offen liegen. Was heißt Zukunft, wenn sich das letzte Gespräch per Bandschleife endlos wiederholen läßt und ein Nachruf zehn Jahre liegt im Archiv. Trockener Sommer. Der Abend ist hell.
Eine Reise ist vorzubereiten. Man muß durch eine Nebelfront, deren Weiß so weiß wie chinesische Trauer ist. Bitte keine Zitate. Thema vom Tisch. Die Gerstenfelder sind leer, und man liest, kompliziert sind die Städte.
Dorfrand mit Tankstelle/2
Gestern. Der Benzinpreis. Alles war gestern, sagt Moritz der Tankwart, Krieg und Antikrieg. Er schaue auf die Straße und hebt den Arm, als der Traktor vorbeikommt und der Fahrer den Arm hebt. Wir leben vom Öl, oder wir sterben. Der Mais hat noch Zeit.
Aber der Roggen steht kurz. Zu kurz steht der Roggen. Der Traktorfahrer hält und holt sich ein paar Pflaumen vom Baum. Die Wiese läßt er liegen. Die Wiese liegt verdorrt.
Brüssel warnt. Die Eifel fängt den Seewind ab. Der Osten baut keine Wolken mehr, und drüben stehen alte Leute am Zaun. Der Schatten des Giebels wandert, bis er stürzt in die offene Scheune.
Morgen ist Dienstag. Bis dahin bleiben die Ziffern stabil. Moritz legt den Hörer auf und sieht den Pickup in die Einfahrt biegen. Die Mohrensäcke für den Reiterhof. Der Tankwart weiß Bescheid: Früher Kavallerie. Altes war früher, das Morgenrot auf den Wiesen, Patrouillen unter den Pflaumen.
“Vroeger, toen elke plaats een bioscoop had, was er ook een in dit stadje, in Maverley, die, zoals zo veel van zulke bioscopen, de Capital heette. Morgan Holly was de eigenaar en filmoperateur. Hij ging niet graag met het publiek om – hij zorgde liever boven in zijn hokje voor het verhaal op het witte doek – en vond het vanzelfsprekend vervelend toen het meisje dat de kaartjes verkocht hem vertelde dat ze ontslag moest nemen omdat ze een baby zou krijgen. Dat had hij kunnen verwachten – ze was een half jaar getrouwd en in die tijd hoorde je je uit het openbare leven terug te trekken voordat men kon zien dat je zwanger was –, maar hij had zo’n hekel aan verandering en de gedachte dat mensen er een eigen leven op na hielden, dat het hem overviel. Gelukkig wist ze iemand die haar plaats kon innemen. Een meisje dat aan dezelfde straat woonde had gezegd dat ze graag een avondbaan zou hebben. Ze kon overdag niet werken omdat ze dan haar moeder moest helpen met het zorgen voor de jongere kinderen. Ze was pienter genoeg om het te kunnen, ze was alleen verlegen. Morgan zei dat dit niet gaf, hij nam geen kaartjesverkoopster in dienst om met de klanten te kletsen. Het meisje kwam dus. Ze heette Leah en Morgans eerste en laatste vraag aan haar was wat voor soort naam dat was. Ze zei dat hij uit de Bijbel kwam. Hij zag toen dat ze geen make-up droeg en dat haar haar weinig flatteus strak om haar hoofd getrokken zat en met schuifspeldjes werd vastgehouden. Hij vroeg zich even ongerust af of ze wel echt zestien was en wettelijk mocht werken, maar van dichtbij kon hij zien dat het waarschijnlijk de waarheid was. Hij vertelde haar dat er op doordeweekse avonden één voorstelling was, die om acht uur begon, en twee voorstellingen op zaterdagavond, waarvan de eerste om zeven uur begon. Na afloop zou ze het toegangsgeld moeten tellen en wegbergen.”
“Het leven van Houtekiet onzen stamvader begint met zijne ontmoeting van Lien, want van al wat daaraan voorafging weten wij niets. Lien en de andere meid, Liza, molken elken morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen een wildernis was vol kattestaart, brem, heikruid, bramen, struiken, ook wel eens een spar. De oude knecht Mandus, die altijd door het water moest om ze terug te halen, wenschte dat ze mocht het land uitloopen, verdrinken, zich de pooten breken, een hommelzwerm op den snuit krijgen. Hij beweerde dat er ergens een stier moest zitten, vermits er niets te grazen was. Eindelijk vond hij een lange dikke smalle plank, legde die over het water en de melkster moest daar maar over, dat was Lien. De plank wiegde diep door en wipte haar in 't water als ze te vlug wilde gaan, maar veel erger was de angst bij valavond. Heel de wildernis leeft, ritselt. Als zij er fijn op let, is het of de grond onder haar voeten meebeweegt. Zij vreest dat een mol onder haar rokken boven grond zal komen. Het zit daar ook vol otters, fluwijnen, fretten en als ge stil zit te melken! Soms springt ze op. Maar ze durft langen tijd niet eens omzien als Houtekiet haar in den rug nadert, iets groots, ze denkt aan Mandus' stier. Daar het een mensch is moet het Houtekiet zijn, die sinds eenige dagen weer op Deps zit, zegt men. Maar allen geven hem baard tot aan de oogen, haar tot aan de wenkbrauwen alles pekzwart, armen tot aan de knieën, gestalte een meter vijftig, schouderbreedte wel een meter. Hij loopt hardst op handen en voeten, zegt men, hij bespringt als een weerwolf mensch en beest en bijt ze den nek af, hij kraakt de stroopers in zijn armen, hun ribben doen knap, knap, knap en gedaan is het. Omdat deze man heel anders is en zij hem schoon vindt, oprecht schoon, zegt zij hem dat hij toch heel zeker Houtekiet niet is, maar hij antwoordt van wel.Een zwaarte zinkt in haar beenen, maar geen angst en daar ze nu uitgevraagd is, neemt ze hem nog eens goed op, om Mandus te kunnen uitlachen en allen die beweren Houtekiet zoo dikwijls te hebben gezien. Ze zal nog meer kunnen vertellen dan hoe hij er uit ziet en hoe oud hij moet zijn, want als hij den emmer melk van tusschen haar beenen gepakt heeft en zij aan zijn arm wil trekken omdat er geen eind komt aan zijn drinken, houdt hij met de eene hand den emmer aan zijn mond. Dat kunnen er niet veel.”
Ich wäre gern der Mönch in deinem Kloster. Ich säße an der Pforte Tag und Nacht, und hütete den wohlverschlossenen Garten. Ich ließe niemand in das Paradies, nur Gabriel zu seiner Einhornjagd mit den drei Hunden: Glaube, Liebe, Hoffnung. Ich höre schon das Hifthorn von den Zinnen.
Das Gedicht ist eine Bauruine.
Das Gedicht ist eine Bauruine. Es hatte schön angefangen, und es stand schon ganz gut auf dem Papier. Wir hatten ein Dach überm Kopf, aber dann hat die Konjunktur nachgelassen. Das Geld ist ausgegangen, die Lust, der Schwung, die Kraft. Es sah aus wie ein Leintuch nach durchfickter Nacht. Wer will jetzt die Krümel wegmachen und die Schamhaare und das Leintuch glattziehen wie den Morgen? Aus der Nachbarschaft kommen Kinder und schrauben die brauchbaren Sachen ab. Die Lektoren dichten jetzt selbst, seit das Papier knapp wird, und die Waisenkinder aus der Frontstadt halten die freien Plätze besetzt. Manchmal schläft noch ein Tramp in der Bauruine, und wenn es hochkommt, schieben sie eine Nummer.
Das deutsche »Haiku«
Das deutsche »Haiku« versöhnt den Aphorismus mit dem Epigramm.
At the throat of Soweto a devil language falls slashing claw syllables to shred and leave raw the tongue of the young girl learning to sing her own name
Where she would say water They would teach her to cry blood Where she would save grass They would teach her to crave crawling into the grave Where she would praise father They would teach her to pray somebody please do not take him away Where she would kiss with her mouth my homeland They would teach her to swallow this dust But words live in the spirit of her face and that sound will no longer yield to imperial erase
Where they would draw blood She will drink water Where they would deepen the grave She will conjure up grass Where they would take father and family away She will stand under the sun/she will stay Where they would teach her to swallow this dust She will kiss with her mouth my homeland and stay with the song of Soweto
“There is a love that equals in its power the love of man for woman and reaches inwards as deeply. It is the love of a man or a woman for their world. For the world of their center where their lives burn genuinely and with a free flame. The love of the diver for his world of wavering light. His world of pearls and tendrils and his breath at his breast. Born as a plunger into the deeps he is at one with every swarm of lime-green fish, with every colored sponge. As he holds himself to the ocean's faery floor, one hand clasped to a bedded whale's rib, he is complete and infinite. Pulse, power and universe sway in his body. He is in love. The love of the painter standing alone and staring, staring at the great colored surface he is making. Standing with him in the room the rearing canvas stares back with tentative shapes halted in their growth, moving in a new rhythm from floor to ceiling. The twisted tubes, the fresh paint squeezed and smeared across the dry on his palette. The dust beneath the easel. The paint has edged along the brushes' handles. The white light in a northern sky is silent. The window gapes as he inhales his world. His world: a rented room, and turpentine. He moves towards his half-born. He is in Love. The rich soil crumbles through the yeoman's fingers. As the pearl diver murmurs, 'I am home' as he moves dimly in strange water-lights, and as the painter mutters, 'I am me' on his lone raft of floorboards, so the slow landsman on his acre'd marl - says with dark Fuchsia on her twisting staircase, 'I am home.”
Mervyn Peake (9 juli 1911 – 17 november 1968) In 1940
Ontbijt met krantenfoto van de onontkoombare oogopslag van een loensende blondine die besloot de paarse kringen van slaaptekort aan het glasdeeg van de huid rond haar ogen toe te staan
daar ze droomt als ze werkt en werkt als ze praat en praat als ze slaapt en slaapt als ze reist als ze denkt en denkt als ze droomt. Goedemorgen passagier
door een span hoogwaardige chronosomen vervoerd, wat bent u mooi boven de dertig en wat schonk de Schepper half rijmend op uw verwekker u een prachtig stel
rechte enkels, een scheve hoektand en 'Jij vindt Patricia Arquette alleen maar aantrekkelijk omdat ze op Ireentje lijkt.'
zegt mijn voruw. Ireentje is niet mijn vrouw maar een liefde van vroeger, van school
'Dit is niet Patricia, dit is Noreena Hertz.'
'Wie?'
'Die komt in Nederland werken, en wordt er doodmoe van dat mannen haar altijd complimenteren met haar intelligentie.'
'Je aapt gigantisch Tonnus Oosterhoff na als je dit allemaal zo letterlijk gaat zitten opschrijven, hoor.'
In de kleinste kurketrekkert een rankje omhoog, bloesemt een groen hoedje ernaast, piepklein de druif, wordt dat een toetje of zelfs wijn, trosjes overal rondom, merk
wit, onbekend, blad wijduit, een groots vlechtwerk naar de zon, bol bladerdak dat zo zoetjes, vol kietelende tentakeltjes, moet je zien, wat een wingerd, weelderig, verlekkerd
staren we omhoog, een oogst, moedertjelief, is dit niet de mooiste dag, wil je dit zien, kindertjes, maar één wacht nog, beweegt en zweeft
tussen hemel en aarde onderweg, leeft kalm de onbegrijpelijke tijd, op tien tenen en vingertjes geteld, hartendief….
Gertrude ik kom naar je toe
Het brood was van gisteren, de wijn denk ik van vorig jaar. Er lag sneeuw op de borden zo jong als nu. Buiten tegen de rooilijn stond het kwaad uit, maar er was geen doorkomen.
Ik had de ingang beveiligd met wikke en spreuken. Het licht filterde in orde van kleurvlak na kleurvlak een glas ambrozijn dat mij hielp met omvallen. Kracht is dromen
van opstaan. Doorlaatbaar. Sluit ik de blinden, ruik ik de geur van de glanzende vleugel die in de kamer de zang afbakende.
Helder de hemel. Stil de nacht. Verzakend aan regels laat mijn lied de vrije teugel aan harteklop. Zal je weten te vinden.
Het sonnet waarin Lodewijk mij de waarheid vertelt
Alle ruimte voelt eerst aan als leeg', zeg je en we openen onze vleugels tot de toppen ervan de grenzen van de kosmos raken, space is the final frontier, echte
oneindigheid 'heb ik nooit gezien,' zeg je maar alle sterrenstelsels en sonnetten passen in mijn denken, dat is opletten hoe ik vanuit 'ik' doorga tot de melkweg
en stijg 'van kreits tot kreits', door diepste nanacht waar een kleur geen betekenis meer heeft en geluid niet, geuren verloren zijn (achter-
gelaten op aarde), mijn handen erg zacht loslaten in atomen die levendig kapotslaan in grammaticale almacht.
V. Die Felder verschneit. Die Straßen Eintönig, kalt und grau Wie der Raum, in dem wir saßen, Noch einmal - Du schöne Frau!
Du gehst. Du gehörst einem andern. Weißt Du - wie Du mir erzählt Von Leben und Lebenswandern, Von Deiner kleinen Welt?
Du, jener Abend, das Singen, Die Lorelei und Dein Haar, Und wie in den einfachsten Dingen Verwandtes zwischen uns war ...
Du gehst. Du gehörst einem andern. Und Du neigst den Rosen zu. Leben heißt Wandern - Wandern - Schöne Frau, Du!
VI Leuchtende Crysanthemen, bunt zu Garben Geflochten, sommerreif und ohne Ziel, Und vor den Blumen, ganz auf dunklen Farben Dein sinnendes, schwermütiges Profil.
Die Augen voll Erinnerungen. Leise Steigt draußen etwas wie ein Blühn herauf, Und wie ein Glanz um alte Märchenweise Gehn beide Fensterflügel vor Dir auf ...
Walter Hasenclever (8 juli 1890 – 21 juni 1940) Portret door Oskar Kokoschka, 1917
Why do you always stand there shivering Between the white stream and the road?
The people pass through the dust On bicycles, in carts, in motor-cars; The waggoners go by at down; The lovers walk on the grass path at night.
Stir from your roots, walk, poplar! You are more beautiful than they are.
I know that the white wind loves you, Is always kissing you and turning up The white lining of your green petticoat. The sky darts through you like blue rain, And the grey rain drips on your flanks And loves you. And I have seen the moon Slip his silver penny into your pocket As you straightened your hair; And the white mist curling and hesitating Like a bashful lover about your knees.
I know you, poplar; I have watched you since I was ten. But if you had a little real love, A little strength, You would leave your nonchalant idle lovers And go walking down the white road Behind the waggoners.
There are beautiful beeches down beyond the hill. Will you always stand there shivering?
Richard Aldington (8 juli 1892 – 27 juli 1962)
De Frans- en Nederlandstalige Belgische schrijver Jean Ray (bekendste pseudoniem van Raymond de Kremer) werd geboren op 8 juli 1887 in Gent. Zie ook alle tags voor Jean Ray op dit blog.
Uit: Les Contes du whisky
« Calotte, mouchoir, châles et couvertures volèrent en lambeaux à travers le bureau, et une série de coups mats frappèrent une boule de chair rose, gluante et pantelante. « Et je vis… Ce ne fut qu'un éclair, mais je vis… « Une gigantesque araignée modelait de ses pattes horriblement griffues ce qui restait de Gilchrist, et lorsque la vision d'horreur s'évanouit, il ne restait plus qu'un affreux petit monstre rougeâtre, fuyant à petits bonds gauches vers le coin le plus obscur de la chambre. (…)
« Quand il revint, il cachait sa main gauche sous un gros gant de laine noire, et un bandeau couvrait sa bouche. Il parlait difficilement, émettant d'étranges consonnes sifflantes en se donnant un mal inouï. Ses yeux gardaient une expression fixe, cruelle, pas humaine. La pensée de la vengeance prochaine me donnait tout juste le courage de supporter ce regard plein d'une singulière et sanglante convoitise. »
Jean Ray (8 juli 1887 – 17 september 1964) Gent
De Duitse dichter en schrijver Julius Mosen (eig. Julius Moses) werd geboren op 8 juli 1803 in Marieney in het Vogtland. Zie ook alle tags voor Julius Mosen op dit blog.
Der Mond und Sie
Wie ist so ruhig, klar und rein Dein liebes Angesicht, So wie im Lenz der Mondenschein Ein träumerisches Licht!
Ich gehe Nächtens nie allein, Dein holdes Bild geht mit, Und selbst der Mond in hellem Schein Hält mit mir Tritt und Schritt.
Doch geh' ich in mein Kämmerlein Und drück' die Augen zu, So schwindet zwar der Mondenschein, Doch, Liebchen, niemals du.
Der Nußbaum
Es grünet ein Nußbaum vor dem Haus, Duftig, luftig breitet er blättrig die Blätter aus. Viel liebliche Blüten stehen dran; Linde Winde kommen, sie herzlich zu umfahn. Es flüstern je zwei zu zwei gepaart, Neigend, beugend zierlich zum Kusse die Häuptchen zart. Sie flüstern von einem Mägdlein, Das dächte die Nächte und Tage lang, Wußte, ach! selber nicht was. Sie flüstern - wer mag verstehn so gar leise Weis? Flüstern von Bräut´gam und nächstem Jahr. Das Mägdlein horchet, es rauscht im Baum; Sehnend, wähnend sinkt es lächelnd in Schlaf und Traum.
Julius Mosen (8 juli 1803 – 10 oktober 1867) Monument omringd door led-lampjes in Plauen
Zu schwach ist keiner und zu klein – Er kann dem andern dienlich sein.
Aus einem klaren Bächlein trank Ein Täubchen in dem Augenblick, Als eine Ameis niedersank Ins Wasser, das für sie ein Meer. Sie hätte nie ans Land zurück Sich retten können, wenn ihr nicht Die Taube beigesprungen wär. Die fühlte des Erbarmens Pflicht Und warf ein Hälmchen Gras hinab, Das der Ertrinkenden die Brücke gab, Auf der sie eilig lief zum Uferrand. Als sie auf festem Boden sich befand Und ihre Retterin zum Baum geflogen, Da kam ein wilder Mann des Wegs gezogen Verlumpt und barfuß, der die Taube sah Und gierig griff zu Pfeil und Bogen. Er meinte, daß der Vogel da Als guter Schmaus ihm sei gesandt, Und will ihn töten. Wie er spannt Die Sehne und verborgen zielt, Da beißt die Ameis ihn ins Bein, Wobei er sich nicht still verhielt, Denn solch ein Biß bereitet Pein. Nun merkt die Taube, was ihr droht, Und schnell enteilet sie dem Tod. Lebwohl, du schönes Festgericht, So billig war die Taube nicht!
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695) Standbeeld in Château-Thierry
De Amerikaanse dichter Peter Orlovsky werd geboren in New York op 8 juli 1933. Orlovsky was de zoon van een Russische immigrant. Nadat hij de middelbare school afbrak, was hij werkzaam als verpleger. Via de kunstschilder Robert LaVigne, waarvoor hij model was, leerde hij in 1954 Allen Ginsberg kennen. Dit was de start van een langdurige liefdesrelatie, die zou duren tot het overlijden van Ginsberg in 1997. Door Ginsberg werd Orlovsky geïntroduceerd onder de leden van de Beat Generation. Hij was bevriend met onder andere Jack Kerouac, William S. Burroughs en Gregory Corso. Onder de naam George komt Orlovsky voor in Kerouac's roman The Dharma Bums en onder de naam Simon Darlovksy in de boeken Book of Dreams en Desolation Angels. Onder invloed van Ginsberg begon Orlovsky rond 1957 met het schrijven van gedichten. Het stel woonde destijds in Parijs. Hij reisde later naar en door Europa, Afrika en India en woonde in de jaren 60 in de New Yorkse kunstenaarswijk Lower East Side. In de jaren 70 betrok hij een boerderij in de staat New York. Vanaf 1974 was hij als docent poëzie verbonden aan de Jack Kerouac School of Disembodied Poetics in Boulder (Colorado). Orlovsky was verder actief in de antikernenergiebeweging en ondersteunde acties voor seksuele vrijheid, acceptatie van homoseksualiteit en legalisering van marihuana. Orlovsky was te zien in de films Couch (1965) van Andy Warhol en Me and My Brother (1969) en One Hour (C'est Vrai) (1992) van Robert Frank. Hij overleed in mei 2010 aan longkanker.
Second Poem
Morning again, nothing has to be done, maybe buy a piano or make fudge. At least clean the room up for sure like my farther I've done flick the ashes & butts over the bed side on the floor. But frist of all wipe my glasses and drink the water to clean the smelly mouth. A nock on the door, a cat walks in, behind her the Zoo's baby elephant demanding fresh pancakes-I cant stand these hallucinations aney more. Time for another cigerette and then let the curtains rise, then I knowtice the dirt makes a road to the garbage pan No ice box so a dried up grapefruit. Is there any one saintly thing I can do to my room, paint it pink maybe or instal an elevator from the bed to the floor, maybe take a bath on the bed? Whats the use of liveing if I cant make paradise in my own room-land? For this drop of time upon my eyes like the endurance of a red star on a cigerate makes me feel life splits faster than sissors. I know if I could shave myself the bugs around my face would disappear forever. The holes in my shues are only temporary, I understand that. My rug is dirty but whose that isent? There comes a time in life when everybody must take a piss in the sink -here let me paint the window black for a minute. Thro a plate & brake it out of naughtiness-or maybe just innocently accidentally drop it wile walking around the tabol. Before the mirror I look like a sahara desert gost, or on the bed I resemble a crying mummey hollaring for air, or on the tabol I feel like Napoleon. But now for the main task of the day - wash my underwear - two months abused - what would the ants say about that? How can I wash my clothes - why I'd, I'd, I'd be a woman if I did that. No, I'd rather polish my sneakers than that and as for the floor its more creative to paint it then clean it up. As for the dishes I can do that for I am thinking of getting a job in a lunchenette. My life and my room are like two huge bugs following me around the globe. Thank god I have an innocent eye for nature. I was born to remember a song about love - on a hill a butterfly makes a cup that I drink from, walking over a bridge of flowers.
„Die Schiffahrt der spanischen Moslems, geleitet von erprobten Mathematikern und Astronomen, war schnell und sicher, so daß sie ausgedehnten Handel treiben und ihre Märkte mir allen Erzeugnissen des islamischen Weltreichs versorgen konnten. Künste und Wissenschaften blühten wie bisher niemals unter diesem Himmel. Erhabenes und Zierliches mischten sich, die Häuser auf besondere, bedeutende Art zu schmücken. Ein kunstvoll verästeltes Erziehungssystem erlaubte einem jeden, sich zu bilden. Die Stadt Córdova hatte dreitausend Schulen, jede größere Stadt hatte ihre Universität, es, gab Bibliotheken wie niemals seit der Blüte des hellenischen Alexandria. Philosophen weiteten die Grenzen des Korans, übersetzten in ihre eigene Denkart das Werk der griechischen Weltweisheit, schufen es in ein Neues um. Eine bunte, blühende Fabulierkunst schloß der Phantasie bisher unbekannte Räume auf. Große Dichter verfeinerten das reiche, tönend Arabisch, bis es jegliche Regung des Gefühls wiedergab. Den Unterworfenen zeigten die Moslems Milde. Für ihre Christen übertrugen sie das Evangelium ins Arabische. Den zahlreichen Juden, die von den christlichen Westgoten unter strenges Ausnahmerecht gestellt worden waren, räumten sie bürgerliche Gleichheit ein. Ja, es führten unter der Herrschaft des Islams die Juden in Spanien ein so glückhaft erfülltes Leben wie niemals vorher seit dem Untergange ihres eigenen Reiches. Sie stellten den Kalifen Minister und Leibärzte, gründeten Fabriken, ausgedehnte Handelsunternehmungen, sandten ihre Schiffe über die sieben Meere. Sie entwickelten, ohne ihr eigenes hebräisches Schrifttum zu vergessen, philosophische Systeme in arabischer Sprache, sie übersetzten den Aristoteles und verschmolzen seine Lehren mit denen ihres eigenen Großen Buches und den Doktrinen arabischer Weltweisheit. Sie schufen eine freie, kühne Bibelkritik. Sie erneuerten die hebräische Dichtkunst.“
Lion Feuchtwanger (7 juli 1884 – 21 december 1958)
De Vlaamse schrijver Ivo Victoria(pseudoniem van Hans van Rompaey) werd op 7 juli 1971 geboren in Edegem (Antwerpen). Zie ook alle tags voor Ivo Victoria op dit blog.
Uit: Dieven van vuur
“Die ochtend kwam de verdelger. In de woonkamer, op de eerste verdieping van ons huis, bleef hij staan voor de platenkast. Een gele bidon in de ene en een lange metalen sproeier in de andere hand. Hij floot tussen zijn tanden. 'Hoeveel elpees zijn dat?' 'Tweeduizend', zei ik. 'Wow.' Hij hield zijn hoofd schuin en begon de platenruggen te lezen. 'Allemaal jazz', zei ik. 'O.' Er viel een stilte. Hij bleef zijn hoofd schuin houden. Dat doen ze allemaal. Ik dacht aan zijn nieuwsgierigheid, misschien was het zelfs een prille vorm van enthousiasme geweest, die langzaam uit zijn lichaam wegsijpelde en langs armen en benen de vloer op stroomde. Nog even, een paar seconden, en ik zou het kunnen zien liggen aan zijn voeten: een plasje onbegrip. Hij bleef kijken. De pezen in zijn nek spanden zich op. Lang kon het niet meer duren. Door de smalle, hoge ramen aan de voorzijde brak de zon door - een weifelende glimlach. En allemaal zeggen ze nog iets, ter afsluiting van wat geen gesprek meer kan worden. 'Mmm. Jazz, hé? Daar ken ik niks van.' Ik knikte en zei: 'Ik ook niet.' Het hoofd van de verdelger kantelde, en zette zich opgelucht weer recht op diens romp. Vanuit onze woonkamer geven twee glazen klapdeuren uit op een klein balkon.”
Uw denktrant – dagdroom in uw hersenpap als een vervette butler in een mottige fauteuil kom ik te sarren met een bloedige lap hart, mij te bezatten aan mijn hoon, venijnig, vuil.
Geen haartje grijs loop door mijn zielement waar geen seniele zachtheid is te vinden. De wereld tartend met mijn macht van stem verplaats ik mij – iets moois van tweeëntwintig.
Halfzachten! Gij zet de liefde voor luit en strijkers. De pummel stelt zich met pauken tevreden. Tracht als ik uw binnenst buiten te trekken u tot enkel lip te verkleden.
Kom bij mijn adepten uit uw boudoir met naaldwerk ambtenares van de engelenliga waardige ongerepte die net zo rustig lippen doorbladert als een kok een deel recepten.
Naar keuze ben ik de vleselijk wrede uit het hemelse stalenboek, naar keus ook onberispelijk teder – geen man, maar een wolk in broek.
Daar is voor mij geen Nice, geen bloemrijk lustoord. Ik verheerlijk als poëtisch peter manvolk zo belegen als een rustoord en vrouwen als een spreekwoord zo versleten.
Vertaald door: Marko Fondse
Our March
Beat the squares with the tramp of rebels! Higher, rangers of haughty heads! We'll wash the world with a second deluge, Now’s the hour whose coming it dreads. Too slow, the wagon of years, The oxen of days — too glum. Our god is the god of speed, Our heart — our battle drum. Is there a gold diviner than ours/ What wasp of a bullet us can sting? Songs are our weapons, our power of powers, Our gold — our voices — just hear us sing! Meadow, lie green on the earth! With silk our days for us line! Rainbow, give color and girth To the fleet-foot steeds of time. The heavens grudge us their starry glamour. Bah! Without it our songs can thrive. Hey there, Ursus Major, clamour For us to be taken to heaven alive! Sing, of delight drink deep, Drain spring by cups, not by thimbles. Heart step up your beat! Our breasts be the brass of cymbals.
Vladimir Majakovski (7 juli 1893 - 14 april 1930)
De Oostenrijkse schrijver, cabaretier, tekenaar en muziekproducent Clemens Haiplwerd geboren op 7 juli 1969 in Wenen. Zie ook alle tags voor Clemens Haipl op dit blog.
Uit: Sind wir bald da?
„Ich kann mir das gut vorstellen. Das Problem ist nur: Sie können sich das mit mir nicht vorstellen. Die möchten mir maximal über die Straße helfen und wissen, ob ich einen Sohn in ihrem Alter habe. Na ja. Das ist vielleicht nicht toll, aber gut ist, dass ich es weiß. Schlecht wäre, wenn ich mich so benehmen würde, wie die Horde von Anzugträgern mit Sekretärinnen-Entourage, die den Dancefloor in Beschlag genommen haben. Wissen die denn alle nicht, wie alt sie sind? Fällt ihnen nicht auf, dass sie die einzigen sind, die vor Begeisterung völlig auszucken, wenn der DJ – natürlich ironisch gebrochen – Culture Beat, SNAP! & Co auflegt? Merken sie denn nicht, wie sich am Rand der Tanzfläche zwanzigjährige Stirnen in Falten legen, weil nicht klar ist, ob das jetzt lustig ist oder ob sie doch lieber woanders hingehen sollen? Vierzigjährige Anzugmenschen, als ultimativer Ausdruck ihrer Hemmungslosigkeit die beiden obersten Hemdknöpfe offen und mit lockerem Krawattenknoten, samt Vertreterinnen der Prosecco-Fraktion, eine Mischform zwischen Juristin und Buchhaltung, die begierig auf die Kellner starren, die ihre Söhne sein könnten (nicht meine, ihr zwanzigjährigen Ladys, sorry). Während sie in ihren engen Kleidchen und Röcken arhythmisch zu Eurodance wippen, denken sie bestimmt, sie hätten etwas von Paris Hilton. Und fühlen sich dadurch nicht einmal beleidigt. Kein Wunder, dass ich Alkohol brauche. Erst die überaus freundlichen Reaktionen auf meine Lesung, und jetzt diese Vorhölle. Da muss man ja ... na egal, prost!“
Uit:The Banquet in Blitva(Vertaald door Edward Dennis Goy and Jasna Levinger)
“Today the Hotel Blitvania was a center for tourist traffic. Today rich foreigners and foreign diplomats of high rank stayed there. Today, for whole nights, they danced the Tango-Milango. And in general, in all Europe there wasn't a square centimeter on which somebody had not been blinded or had his joints broken or been beaten to death like a dog. On the entire globe there was not a single meter of ground that was not soaked in human blood, that was not a graveyard and a place of torture and execution. And mankind blew drunkenly into its saxophones. Day by day, mankind was becoming increasingly gorillaized, and that glorious Europe, instead of Europeanizing Blitva, on the contrary was itself becoming ever more Blitvinianized, and, Blitvinianized to a point of pure animalism, it played "Tango-Milango" in the Hotel Blitvania and this, today, had become the sole aim of its European Blitvinianization. What did this herd of Blitvinians around him mean? The truth was: Blitva was disorder and misery, and therefore an unending succession of cause and effect, of disorder and misery. And the truly legendary Blitvinian lack of understanding for even the most insignificant order and pattern of phenomena--doubtless--logical, normal, and natural, was conditioned by the wretched circumstances in that wretched country of winds, rain, and bedbugs. Blitva was a dark and utterly unpleasant area, where the concept of good and of evil in its Western European sense had lost even the slightest so-called ritual value, and where the human heart was a dead nag, frozen hard and left on a Blitvinian road until the spring flood might carry it away. But the fact that, lately, a complete vacuum had opened up around him, Dr. Nielsen, that people simply vanished from his presence as though he were an escapee from a leper colony, that signified in these apes a panic, a fear of death. He, Dr. Nielsen, was considered to be dead.”
Hilary Mantel, Bodo Kirchhoff, William Wall, Bernhard Schlink, Marius Hulpe
De Engelse schrijfster, critica en advocate Hilary Mary Mantel werd op 6 juli 1952 als Hilary Mary Thompson in Glossop, Derbyshire, geboren. Zie ook alle tags voor Hilary Mantel op dit blog.
Uit: Wolf Hall
“Creeping Christ? he thinks. What does he mean? His head turns sideways, his hair rests in his own vomit, the dog barks, Walter roars, and bells peal out across the water. He feels a sensation of movement, as if the filthy ground has become the Thames. It gives and sways beneath him; he lets out his breath, one great final gasp. You've done it this time, a voice tells Walter. But he closes his ears, or God closes them for him. He is pulled downstream, on a deep black tide. The next thing he knows, it is almost noon, and he is propped in the doorway of Pegasus the Flying Horse. His sister Kat is coming from the kitchen with a rack of hot pies in her hands. When she sees him she almost drops them. Her mouth opens in astonishment. "Look at you!" "Kat, don't shout, it hurts me." She bawls for her husband: "Morgan Williams!" She rotates on the spot, eyes wild, face flushed from the oven's heat. "Take this tray, body of God, where are you all?" He is shivering from head to foot, exactly like Bella did when she fell off the boat that time. A girl runs in. "The master's gone to town." "I know that, fool." The sight of her brother had panicked the knowledge out of her. She thrusts the tray at the girl. "If you leave them where the cats can get at them, I'll box your ears till you see stars." Her hands empty, she clasps them for a moment in violent prayer. "Fighting again, or was it your father?" Yes, he says, vigorously nodding, making his nose drop gouts of blood: yes, he indicates himself, as if to say, Walter was here. Kat calls for a basin, for water, for water in a basin, for a cloth, for the devil to rise up, right now, and take away Walter his servant. "Sit down before you fall down." He tries to explain that he has just got up. Out of the yard. It could be an hour ago, it could even be a day, and for all he knows, today might be tomorrow; except that if he had lain there for a day, surely either Walter would have come and killed him, for being in the way, or his wounds would have clotted a bit, and by now he would be hurting all over and almost too stiff to move; from deep experience of Walter's fists and boots, he knows that the second day can be worse than the first. "Sit. Don't talk," Kat says.”
„Am Anfang war bekanntlich das Wort, nicht der Größenwahn, der kam erst nach der Schöpfung, und Worte stehen auch oft am Beginn von Karrieren, Omerta etwa bei der Mafialaufbahn oder Ruhm bei einer Filmkarriere. Und auch in meinem Fall kam das Wort nicht von Gott, son-dern aus Amerika und hieß einfach hedge, in unserer Sprache Hecke oder Winkel, und das Hedging war die durch Hecken gesicherte, jeden Winkel nutzende große Geldvermehrung. Kurz: Ich war Investmentbanker, einer mit Turboperformance und Porsche RS, und meine Mutter dachte, ich würde Baumschulen in Afrika finanzieren und C-Klasse fahren. Und dann passierte das mit dem Korkenzieher und meinem GT, aber fangen wir bei A an. Ich heiße Daniel und sollte Daniela heißen, meine Männlichkeit war also von vornherein durch ein A belastet, und das auch bald laut und deutlich, gefolgt von einem O, was bei den alten Griechen ja das Z war und damit ganz hinten stand. Ah, da kommt sie! und Oh, verdammt! soll nämlich ein Chor aus fünf Frauen bei meinem termingerechten Ausscheiden aus der rein weiblichen Sphäre durcheinandergerufen haben, und demnach wäre ich nicht nur als unerwarteter Junge, sondern auch im Zustand sichtbarer Erregung zur Welt gekommen, das alles im Rahmen einer Frankfurter WG-Geburt, Oktober neunzehnhundertsiebzig. Mit von der Partie: meine Mutter Ursel und die drei anderen Frauen der Wohngemeinschaft, Bea, Doro, Ingeborg, sowie im Hintergrund der sogenannte Erzeuger, also mein Vater, ein junger Brillenträger namens Gunther, und an vorderster Front die parteiische Hebamme von der Roten Hilfe.“
I missed the flight because of the terror alert that has terrified everyone
I had some liquid in my pocket that they thought might be explosive
just the artificial tears I have begun to use because they come easier
& less painfully & while I waited for my tears to be decommissioned
the other passengers said who would think of taking tears on a journey
during the war on terror & where did I think I was going & who would I use them on
I’m Afraid of America
Oh the end of history and other empty phrases deconstructionism fol dee fol di and we’re all afraid of America
I’m for the frogs and the krauts and the koranic library and other awkward compromises but I’m afraid of America
No pax americana son of rule brittannia and other risible latinisms. No war on terror and the old rogue state
but one day the boys will bring the whole thing down Kilmichael in the Western Desert Tom Barry Bin Laden fol dee fol di because we’re all afraid of America
“De vrouw die zich over mij ontfermde deed dat bijna ruw. Ze pakte mijn arm en leidde me door de donkere gang naar de binnenplaats. Boven waren van raam tot raam drooglijnen gespannen en hing was. Op de binnenplaats lag hout opgeslagen; in een werkplaats waarvan de deur openstond, snerpte een zaag en vlogen de spaanders in het rond. Naast de deur naar de binnenplaats was een kraan. De vrouw draaide de kraan open, waste eerst mijn hand en smeet toen het water dat ze met haar holle handen opving in mijn gezicht. Ik droogde mijn gezicht af met mijn zakdoek. 'Neem jij de andere!' Naast de kraan stonden twee emmers, ze pakte er een en liet hem vollopen. Ik pakte de andere emmer, vulde die en volgde haar door de gang. Ze haalde wijd uit, het water kletste op het trottoir en spoelde het braaksel in de goot. Ze nam de emmer uit mijn hand en liet nog een plens water over het trottoir lopen. Ze richtte zich op en zag dat ik huilde. 'Jochie,' zei ze verbaasd, 'jochie.' Ze sloeg haar armen om me heen. Ik was nauwelijks groter dan zij, voelde haar borsten tegen mijn borst, rook in de benauwenis van de omarming mijn slechte adem en haar verse zweet en wist niet wat ik met mijn armen moest doen. Ik hield op met huilen. Ze vroeg me waar ik woonde, zette de emmers in de gang en bracht me naar huis. Ze liep naast me, in haar ene hand mijn schooltas en in haar andere mijn arm. Het is niet ver van de Bahnhofstrasse naar de Blumenstrasse. Ze liep snel en met een vastberadenheid die het me gemakkelijk maakte om haar bij te houden. Voor ons huis nam ze afscheid.”
Bernhard Schlink (Großdornberg, 6 juli 1944) Kate Winslett als Hanna en David Kross als Michael in de film “Der Vorleser” uit 2008
ich bin auf dem grund allein. Hans M. Enzensberger
draußen, im wackligen kahn, pfeife stopfend, hält der fischer den wagemutigen ausblick auf die rauhen klippen, das sandige herz der äonen: los sagt mir weshalb ich hier steh wie doof mit der pfeife im maul, vor der kalkigen wand:
es zischt so schön die glut im holzgestell, in der hand wie ein schmiergelstein. die alten aufgaben habe ich drangegeben. folgt mir! gebt auch ihr alles dran! lasst uns die rollen tauschen, schon lange angle ich keinen fisch mehr:
um mich das wütende meer will schallende vergeltung, ich spür´s, und vor mir peitschen die massen die reiling; deshalb raune ich von immer neuem, raune in die rostige sprechbüchse:
sos! sos! auf öl gestoßen! ich wiederhole: öl gluckgluck viel öl gefunden, ja!, tatsächlich! kommt hinaus, ihr alle bis an den schilfrand der riffe wie ihr sie zurückgelassen habt. es ist ganz ganz wichtig, dass alle kommen! piep piep – piebibiepiep – piep –
Peter Hedges, Wadih Saadeh, Fabrice Colin, Tobias Sommer
De Amerikaanse schrijver, draaiboekauteur en regisseur Peter Hedges werd geboren in West Des Moines, Iowa, op 6 juli 1962. Zie ook alle tags voor Peter Hedges op dit blog.
Uit: The Heights
“Good, it’s going good,” I said, choosing not to tell him about a mysterious smell in the bathroom (the toilet was clogged and would not flush); the bar of oatmeal soap half-melted in the empty bathtub; the growing stack of unpaid bills; the clothes strewn, a Hansel and Gretel trail of little boys’ pants and shirts and underwear; and how when I finally made it to the sock drawer to finish dressing Sam, no socks matched. I made no mention of how the winter wind was sure to shatter our front windows, nor my prediction that this was going to be the coldest day of the year. After all, Tim was hard at work. Better to spare him. Later, in the vestibule of our building, I managed to open the stroller and carry it down the stoop, all the while coaxing the boys to follow. I belted Sam in, lowered Teddy so he could ride standing in back, and we began our walk. Both boys were practically smothered under sweaters and coats and scarves and hats, gloves, boots—only their eyes could be seen. Beneath it all, I could hear them crying, and when I leaned forward to ask what was the matter, Teddy sobbed, “My eyes are cold.” “I don’t know what to do about your eyes.” Never enough. Never enough. A parent can never, ever do enough. I had the makings of a song. Gloveless, scarfless, with my down jacket still unbuttoned up top— I’d forgotten about me. Soon after we set off, it became clear that, because of the snow, our stroller wasn’t going to work. So, with the wind whipping and the need to think fast, I turned us around. Back home, I left the stroller in the vestibule and hurried to our storage closet in the basement to fetch Tim’s childhood sled. Outside, I wrapped the boys in an old blue blanket, set them on the sled, and pulled them behind me."
Peter Hedges (West Des Moines, 6 juli 1962)
De Libanees-Australische dichter en schrijver Wadih Saadeh werd geboren in Shabtin in Libanon op 6 juli 1948. Zie ook alle tags voor Wadih Saadeh op dit blog.
Tree
He walked two steps and touched a plant he had planted the day before sap went out of his hands to its veins leaves left his eyes to its branches and when he wanted to return he did not leave his place, his feet turned into roots. the lock that was locking up behind itself the howling of the night and the door out of whose cracks morning was getting
Lilies
Death was not dancing in the squares only but near the flowers, near the cockscomb, snapdragon and basil with the spring water to their tables. Death was dancing in the squares they were blending with asphalt Those bent over the flowers are taken up by bullets and in space they become
« Vous ne savez rien de la mort. Ce moment où la vie quitte votre corps comme un oiseau s’envole pour se dissoudre dans le blanc des nuages : quand il arrive vous êtes tel un enfant. Alors vous imaginez. Que tout devient sombre, aveuglant. Qu’une porte s’ouvre, qui sait ? Qu’une main se tend, qu’un visage paraît. La mort est le seul mystère qui concerne chacun d’entre nous ; notre ignorance à son sujet est pourtant totale. Mais voici qu’une ombre s’avance tandis que l’éternel poème de la nuit envahit pensivement New York. Voici qu’une silhouette glisse sur les eaux sombres de l’East River, un coup de pagaie après l’autre. Cette ombre, c’est moi et, ce soir, je suis votre messagère. La fille qui sait des choses que tous les autres ignorent. La mort n’est pas qu’une marche ratée, un silence entre deux notes, un cri perdu sur la banquise. La mort n’est pas qu’une idée. La mort est un monde. »
„Als ich dieses Wort zum ersten Mal hörte, der Hotelgast vor der Rezeption stand, den Schlüssel auf den Tresen warf und die Sauberkeit seines Zimmers anschaulich erläuterte, glaubte ich für einen Augenblick, es könnte die Antwort sein, die Erklärung, warum die Psychologen behaupten, ich sei ein komplexer Fall. Komplex, eine zusammenhängende Gruppe von Vorstellungen, die ins Unterbewusstsein verdrängt worden ist und ständige Beunruhigung verursacht. Es ist nicht mein Aussehen, der Umfang meiner Augen sprengt das Gleichgewicht in meinem Gesicht und die Ohren sind für einen Menschen, einen normalen Menschen, eindeutig zu groß. Ich bin komplex, Die drei Fragezeichen, Justus, Bob und Peter in einer Person, allerdings nicht so intelligent, Hänsel und Gretel, dem Ofen knapp entkommen, Dr. Jekyll und Mr. Hyde oder Tolkiens Sméagol, Gut und Böse unzertrennbar vereint. Die Frage, warum ich ein komplexer Fall bin, bleibt ungelöst, die Standardantworten – die fehlende Vaterfigur, eine schreckliche Kindheit, ein traumatisches Erlebnis oder die falschen Drogen – greifen nicht. Mein Vater war so präsent in meinem Leben wie die Privilegien, die man als Einzelkind einer gutbürgerlichen Familie hat, das Träumen mit offenen Augen ist meine einzige Abhängigkeit und Erlebnisse gab es in meiner Kindheit viele, aber interessant waren nur die Such-den-Hund-Plakate an den Wänden der Kinderarztpraxen. Ich entdeckte zwischen neunundneunzig Katzen das schwarz-weiß gepunktete Jagdhündchen, noch bevor die Ärzte ansatzweise begreifen konnten, warum ein Junge in nicht definierbaren Abständen die Zeit vergaß.“
De Finse dichter en schrijver Eino Leino (eig. Armas Eino Leopold Lönnbohm) werd geboren op 6 juli 1878 in Paltamo. Zie ook alle tags voor Eino Leino op dit blog.
The Heart
I. Heart, what are you sawing? are you sawing planks, four planks for me to lie down in, a pleasant place to lie down?
It's iron I'm sawing I'm breaking your chains so that your soul will be free, your unhappy soul will be free.
II. Heart, what are you whispering? Are you whispering the wondrous path of the daylight a pass through the mountains toward the stars in the sky?
It's darkness I'm whispering dark Tuoni's poems chasms, trouble, uttering nothing, the blessedness of pride.
Die Hand, mein lieber Junge! Still! Du weißt so gut wie ich. was dieses scheiden heißt. Zum Kampfe für die Heimat würdigt mich Der deutsche Gott, sei stolz, er braucht auch dich Nur deiner deutschen Sendung Art und Zeit Ist dunkel. Doch dein Herz liegt still bereit In unsres Volkes Kammer wie ein Schwert, Noch ungebraucht, doch blank und Tatenwert. Vor mir liegt Leben oder Tod. Vor dich Tritt ernst das Leben. Junge, halte stich! Gott geb' mir Lebens- oder Todesglück, In dir bleibt stets ein Teil von mir zurück. Des bin ich fröhlich. Denn ich weiß, es bleibt Atem Herz in deinem als ein Keim, der treibt. Gott segne dich und in dir meine Saat! Die Hand darauf, mein kleiner Kamerad! Und, Junge, halte deine Augen rein, sie sollen Gottes liebste Spiegel sein!
"Ich fand ihn erst im fünften Jahre meiner Wanderfahrt und wäre bei flüchtiger Begegnung wohl an dem veränderten harten Mann mit dem fremden Namen vorbeigegangen; aber ich traf ihn an Bord zwischen Rio und Montevideo, da das Schiff tagelang nicht anhält, und wurde meiner Sache gewiß, als der Fremdling sich plötzlich scheu verbarg und weder an Bord noch bei den Mahlzeiten mehr sichtbar wurde. Da suchte ich ihn in seiner Kajüte auf. Er öffnete auf mein Klopfen und bebte zusammen, als er mich sah. Ich drängte ihn ohne weiteres in die Kajüte und schloß die Tür. "Ich will nur ein wenig mit dir reden, Joachim", sagte ich und wunderte mich über meine ruhige Stimme; "du wirst es mir nicht abschlagen können, da ich an die fünf Jahre hinter dir her bin. Und daß ich auf dein Leben und deine Entschlüsse keinen Einfluß habe, weiß ich von vornherein. Also versteck dich nicht!" "Was willst du?" fragte er mühsam heraus. "Ich will nicht viel. Ich will dich nur bitten, du möchtest von Zeit zu Zeit, so alle Jahre einmal um Weihnachten, an die Mutter schreiben." Da fiel er auf sein Bett und weinte rasend. Ich trat an das kleine runde Kajütenfenster, an das die Wellen klatschten, und schaute hinaus auf die rollende See. Vorgestern bin ich nun heimgekommen nach Waltersburg zu meinem und seinem silbernen Mütterchen. Ich muß schon "silbernes Mütterchen" sagen; denn nicht nur die Haare sind silbern, auch das Gesichtchen, auch die schmalen Hände. Alles ist kostbar, edel und weiß an ihr. Sie fragte mich nur das eine: "Ist er gesund?"
Paul Keller (6 juli 1873 – 20 augustus 1932) Michaelskerk in Miłkowice (Arnsdorf)
De Nederlandse dichter Lucas Hirsch werd geboren op 6 juli 1975 in Hilversum. Hirsch studeerde in 2002 af bij de vakgroep Amerikanistiek aan de Universiteit van Amsterdam op een vergelijkende studie tussen The Beats en De Vijftigers. Initiatiefnemer van het Amsterdamse dichtcollectief De Residentie (2003-2004). Met Jessica Kroskinski richtte hij de literaire stichting Stichting Kleine Revolutie Producties op, die in Haarlem literaire evenementen en sinds 2009 het jaarlijkse poëziefestival Elswout organiseert. In 2012 tourde Hirsch met Pieter Boskma, Hélène Gelèns, Erik Jan Harmens, John Schoorl en Joost Zwagerman door de Verenigde Staten. Werk van Hirsch verscheen o.a. in Poolse, Finse en Engelse vertaling. Hij is medewerker aan diverse literaire tijdschriften.
Nr. 1.
Vorm aan je leven geven een cirkelredenering? Een onbehouwen vuist, het tijdsgewricht? De genatuurde natuur, insomnia
Er schampte zojuist een pijl mijn kin Had ik vier poten, dan ging ik op een draf
Zwaaien gaat niet meer. Er hangen volle tassen aan mijn strakgespannen armen. Er vliegen vogels op
de vlucht, het zoveelwekenplan voor elke afstand Wanneer wordt dit gesmeed?
De tips, het schema, de rekensom We tellen af. Het land in rep en roer
Ik verloor alle schaamte, ik verloor ieder antwoord
Ik kom handen te kort en geen angst zo groot als dat je droomt dat we in slaap worden gesust wat je tilt uit handen valt
Nr. 20.
1. Een Amsterdamse investment banker verklaarde tegen de pers dat hij er niet over piekerde zijn zuurverdiende bonus in te leveren
Volgens zijn dokter was hij allergisch voor de echte wereld en kon hij doodgaan als hij daarin zou moeten leven
Zo vindt hij stervende negertjes in Afrika vies
2. De in kantoortuinen huilende mens dient rap de uitgang van het pand gewezen te worden want de koersen koersen af op dramatisch dikke cijfers in de min dus in gepaste draf de trappen af
De CEO meldt dat de ontslagen niet van invloed zullen zijn op de relatie met de cliënten
Dolce far niente (Bert Wagendorp, Jean Cocteau, Felix Timmermans)
Dolce far niente - Bij de start van de Tour de France
Mark Cavendish, gevallen in de Tour van 2012
Uit: De Proloog
"Ik ben de specialist, ik moet de proloog winnen, ik heb de proloog gewonnen in de Ronde van de Middellandse Zee, in de Ronde van Spanje en in de Midi Libre. Dus morgen, in de Ronde van Frankrijk, moet ik hem ook winnen. Dat is het verschrikkelijke van winnen, opeens mag je niet meer verliezen. Ik moet morgen winnen, maar naast me ligt Van Sprundel te slapen en jankt er een mug om mijn hoofd, op de gang zoemt een cola-automaat en de lift gaat op en neer. Telkens wanneer hij op onze verdieping stopt, gaat er een belletje. Zes liter zuurstof zuigt zich met een hoge pieptoon Van Sprundels longen binnen, even later komt het er met een lage gier weer uit, gek word ik er van. Geluiden van een Franse dorpskermis, goed geregeld jongens, de belangrijkste nacht van het jaar, voor de belangrijkste zes kilometer van het jaar, kermis voor je deur."
Bert Wagendorp (Groenlo, 5 november 1956)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Au bord du chemin
Si je m’assois sur le bord du chemin et que je regarde en arrière je vois combien j’ai fait peu de chemin bien qu’il m’en reste peu à faire.
Mais si vivre est déjà d’entrer chez vous sans bruit, sur la pointe des pieds, c’est avec joie qu’on fléchit le genou devant votre gloire obstinée.
Le désordre
Avec ce peu de temps qui m'est alloué peu me soucie le désordre que crée l'ordre de branle-bas. Perdue d'avance chaque bataille. Admirez la malchance, la gare éteinte et les trains déraillés, les ponts pendus sur les astres noyés. La nue s'effondre où se perchaient les dieux. Notre avenir est bien plus ancien qu'eux.
La palissade
Le jour se lève au fond de l’abreuvoir, les peupliers dans la fraîcheur frémissent, les iris ont hissé leurs étendards et j’entends par-dessus la palissade des voix d’enfants inventer l’aujourd’hui. Je suis très loin des autrefois, tant pis, mais peut-être encor loin de l’avenir comme une orée l’est des forêts profondes.
“En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op zijn mond. Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Neeth. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte. Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen. Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemenreuken dreven met heelder kladden door den mist.”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Beeld van Pallieter doorJan Alfons Keustermans in Lier
“The thought uppermost in my mind was to distract the girls from dealing with the past, and to get them busy with getting on with life, making some small attempt at normalcy. I am always amazed at the resiliency of the young. They looked at me, waiting to hear what my plans were, ready and eager to comply. Neither girl had intended to be home that summer, both having made plans, not fully realizing the graveness of Joan's condition. Nancy was summoned back from camp when Joan passed away sooner than I ever imagined, and Ellen had canceled a student trip to Europe to be with her mother for her last few months. I suggested getting away from New York, as far away as possible, distancing ourselves from loss and sorrow. The summer house in Pound Ridge, New York, that I had bought expressly as a gift to Joan, where I hoped she would recover from her illness, was just a marginal choice to revisit. I offered to take them both to Europe, reasoning that traveling and being together would be, if not a fun-filled vacation, at least a chance to heal ourselves in new surroundings, in a place with fewer memories. Nancy surprised me when she opted to return to camp. It also gave me a sense of relief to know that this ten-year-old knew what was best for her. Ellen and I left together for Europe a week later. I made the mistake of returning to all the same hotels that Joan and I had stayed in, something that proved harder for me to deal with than for Ellen. But slowly, day by day, I began to see a change in Ellen, a maturing, perhaps growing up faster than she normally would have if Joan were still alive. She started to point out things in shops in London and in Paris that might go nicely in our house.”
„Wenn's draußen dunkel und kalt und unwirtlich ist, dann rückt man im Haus näher zusammen; auch aus diesem Grund ist Weihnachten wohl zum Familienfest schlechthin geworden, emotional so stark aufgeladen wie kein Fest sonst. Menschen, die das Jahr über ganz gut allein leben können, leiden darunter, wenn sie Weihnachten allein feiern müssen. Fast immer ist dieses Fest verknüpft mit (fast immer idealisierten) Kindheitserinnerungen und verbunden mit starkem Harmoniebedürfnis. (Zu Weihnachten hat Eintracht und eitel Harmonie zu herrschen, und wenn's dann doch nicht ganz so kommt, dann kracht's nicht selten. Der Meinungsforscher Kirschhofer-Bozenhardt wird das wissen, dass in den Familien nie so heftig geprügelt wird wie zu Weihnachten.) Dieses Fest hat mehrere Wurzeln und deckt vielerlei Bedürfnisse ab. Dass auch an die christlichen Wurzeln erinnert wird, halte ich für sehr legitim. Aber was ist damit erreicht? „Wir tun“, schreibt Herr Kirschhofer-Bozenhardt, „auch unter dem Aspekt des sozialen Wohlbefindens gut daran, das Christkind nicht durch den Weihnachtsmann zu ersetzen. Weihnachten muss auch als ethisches Prinzip erhalten bleiben.“ Weihnachten als ethisches Prinzip? Das kann so vieles bedeuten, dass es in Wirklichkeit gar nichts bedeutet. Wer mag, der kann in diesen Zeiten der Wirtschaftskrise ja sogar die vorweihnachtlichen Einkaufsorgien als ethisch hochstehend interpretieren. Konsumieren ist erste Bürgerpflicht, sonst geht's der Wirtschaft noch schlechter, und dann werden viele Menschen arbeitslos werden, und daran wollen wir doch nicht schuld sein...“
Uit:La dame dans l'auto avec des lunettes et un fusil
«Deux gendarmes en uniforme kaki étaient arrêtés devant. Je ne les ai vus qu’au dernier moment, presqu’en arrivant sur eux. Je regarde toujours au sol en marchant, par crainte de buter sur un éléphant quelconque qui échapperait à ma vue. Jusqu’à l’âge de dix-huit ans, j’ai porté des verres qui étaient loin d’être aussi bons que ceux que j’ai à présent, j’étais plus souvent jambes en l’air que debout, on m’appelait : « l’avion-suicide ». L’un de mes cauchemars préférés aujourd’hui encore, c’est une bonne grosse poussette de bébé abandonnée dans une entrée d’immeuble. Une fois il a fallu trois personnes pour nous séparer. (…)
Je n'ai jamais vu la mer. Le sol carrelé de noir et de blanc ondule comme l'eau à quelques centimètres de mes yeux. J'ai mal à en mourir. Je ne suis pas morte. Quand on s'est jeté sur moi - je ne suis pas folle, quelqu'un, quelque chose s'est jeté sur moi - j'ai pensé : je n'ai jamais vu la mer. »
Uit: Op de huid van de tijd, tijdgeest in de jongste Nederlandse literatuur
“De Nederlandse literatuur heeft niet echt een glorieuze geschiedenis waar het engagement of maatschappelijke betrokkenheid betreft. De contemporaine realiteit heeft altijd een bescheiden plaats ingenomen in het werk van onze schrijvers. (In tegenstelling tot andere Europese landen, waar politiek en literatuur beter met elkaar lijken te kunnen samengaan.) Niet voor niets zullen negen van de tien mensen als voorbeeld van een ‘geëngageerde’ Nederlandse roman Max Havelaar noemen, van zo'n tweehonderd jaar geleden. Dat Louis Paul Boon zijn, Vlaamse, realiteit tot onderwerp van enkele magistrale boeken maakte, bevestigt slechts de regel. Engagement is natuurlijk iets anders dan interesse voor de contemporaine realiteit. Maar ook dat laatste lijkt te ontbreken in de jongste Nederlandse literatuur. Er is in de laatste jaren niet of nauwelijks iemand aan te wijzen die ‘chroniqueur’ genoemd zou kunnen worden. Waar A.F.Th. van der Heijden tot ‘chroniqueur van de jaren tachtig’ is uitgeroepen, blijven de jaren negentig vooralsnog verstoken van een schrijver die zijn of haar tijdperk eens en voor altijd vastlegt door het een plaats te geven in fictie. Alleen Serge van Duijnhoven heeft een geslaagde poging in die richting gedaan. Met name de sleutelroman Dichters dansen niet was een treffende evocatie van de tijdgeest van de jaren negentig. De jaren negentig van de vorige eeuw zijn natuurlijk niet onbeschreven gebleven. Er werden genoeg boeken gepubliceerd waarin de alledaagse werkelijkheid wél een belangrijke rol speelde, en die elk, en zeker met elkaar, een helder beeld geven van een tijdperk. Hoe persoonlijk gekleurd ook, de verhalen van (onder vele anderen) Arjan Witte, Tommy Wieringa, René Huigen, Martin Bril, Dirk van Weelden, Jaap Scholten, Joost Zwagerman, Hermine Landvreugd en - vooral - Belgen als Tom Lanoye, Paul Mennes, Peter Verhelst en Jeroen Olyslaegers zijn geschreven op de huid van de tijd, zoals dat mooi en dichterlijk heet.”
I have dreamed of you so much that you are no longer real. Is there still time for me to reach your breathing body, to kiss your mouth and make your dear voice come alive again?
I have dreamed of you so much that my arms, grown used to being crossed on my chest as I hugged your shadow, would perhaps not bend to the shape of your body. For faced with the real form of what has haunted me and governed me for so many days and years, I would surely become a shadow.
O scales of feeling.
I have dreamed of you so much that surely there is no more time for me to wake up. I sleep on my feet prey to all the forms of life and love, and you, the only one who counts for me today, I can no more touch your face and lips than touch the lips and face of some passerby.
I have dreamed of you so much, have walked so much, talked so much, slept so much with your phantom, that perhaps the only thing left for me is to become a phantom among phantoms, a shadow a hundred times more shadow than the shadow the moves and goes on moving, brightly, over the sundial of your life.
Under Cover of Night
To slip into your shadow under cover of night. To follow your footsteps, your shadow at the window. That shadow at the window is you and no one else; it's you. Do not open that window behind whose curtains you're moving. Shut your eyes. I'd like to shut them with my lips. But the window opens and the breeze, the breeze which strangely balances flame and flag surrounds my escape with its cloak. The window opens: it's not you. I knew it all along.
Bernsteingelb ist das Geblüt der Erde, Mohnsud tropft aus allen Freudenarten in der Zeit, dem immergrünen Garten, wächst der Apfel, den ich pflücken werde.
Muß zuvor aus überglasten Stunden Weh- und Wermut in dein Herz verpflanzen, während Sterne durch den Mittag tanzen, die der Hunger in uns losgebunden.
Bei den Hornissen- und Wespennestern stiehlt mein Denken ein paar wilde Waben, um ein Brot für dich und mich zu haben, und die Erde blutet gelb wie gestern.
Trink mit mir von allen Freudenarten! Weh- und Wermut wachsen jetzt von selber, auch der Apfel wird schon immer gelber, wenn er reif ist, steht der Tod im Garten.
Oh, wir werden sie verzückt verzehren, Tod und Apfel und die schwarzen Kerne – doch das Feuer unsrer Hungersterne wird das Erdblut röten und vermehren.
Das Sonnenrad ging über mich hinweg...
Das Sonnenrad ging über mich hinweg, ich liege tief im Tulpenkelch der Nacht und zähl´ der Sterne gelbe Staubgefäße, von denen eines klar sich niederneigt.
Die andern bleiben und ich schlafe ein, um erst im Traum die fromme Zahl zu sehn, vor ihr zu ahnen, welches Wort sie meine, bevor die Hand des Vaters sie verlöscht.
Vielleicht macht mich ein früher Vogel wach und die Banane Mond hängt überzart und immer schwindender im Apfelgrünen? Dann fällt mir Zahl und Sinn aus dem Verstand.
Dann war die Mühsal dieses Traums umsonst. Die dunkle Tulpe blättert langsam auf und läßt den Morgenstern mein Herz befragen, wie weit es kam, bevor der Vogel schrie.
O alte Antwort – immer noch gleich scheu –: Ich war im Vorhof – einer sah mich an – die Zahl war groß, in der ich mich erkannte als schwarzes Staubgefäß im roten Kelch.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Borstbeeld door Hubert Hochleitner
Franz Kafka, Tom Stoppard, Joanne Harris, Andreas Burnier, Gerard den Brabander, David Barry, Edward Young
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit Das Schloss:
»Landvermesser?« hörte er noch hinter seinem Rücken zögernd fragen, dann war allgemeine Stille. Aber der junge Mann faßte sich bald und sagte zum Wirt in einem Ton, der genug gedämpft war, um als Rücksichtnahme auf K.s Schlaf zu gelten, und laut genug, um ihm verständlich zu sein: »Ich werde telefonisch anfragen.« Wie, auch ein Telefon war in diesem Dorfwirtshaus? Man war vorzüglich eingerichtet. Im einzelnen überraschte es K., im ganzen hatte er es freilich erwartet. Es zeigte sich, daß das Telefon fast über seinem Kopf angebracht war, in seiner Verschlafenheit hatte er es übersehen. Wenn nun der junge Mann telefonieren mußte, dann konnte er beim besten Willen K.s Schlaf nicht schonen, es handelte sich nur darum, ob K. ihn telefonieren lassen sollte, er beschloß, es zuzulassen. Dann hatte es aber freilich auch keinen Sinn, den Schlafenden zu spielen, und er kehrte deshalb in die Rückenlage zurück. Er sah die Bauern scheu zusammenrücken und sich besprechen, die Ankunft eines Landvermessers war nichts Geringes. Die Tür der Küche hatte sich geöffnet, türfüllend stand dort die mächtige Gestalt der Wirtin, auf den Fußspitzen näherte sich ihr der Wirt, um ihr zu berichten. Und nun begann das Telefongespräch. Der Kastellan schlief, aber ein Unterkastellan, einer der Unterkastellane, ein Herr Fritz, war da. Der junge Mann, der sich als Schwarzer vorstellte, erzählte, wie er K. gefunden, einen Mann in den Dreißigern, recht zerlumpt, auf einem Strohsack ruhig schlafend, mit einem winzigen Rucksack als Kopfkissen, einen Knotenstock in Reichweite. Nun sei er ihm natürlich verdächtig gewesen, und da der Wirt offenbar seine Pflicht vernachlässigt hatte, sei es seine, Schwarzers, Pflicht gewesen, der Sache auf den Grund zu gehen. Das Gewecktwerden, das Verhör, die pflichtgemäße Androhung der Verweisung aus der Grafschaft habe K. sehr ungnädig aufgenommen, wie es sich schließlich gezeigt habe, vielleicht mit Recht, denn er behaupte, ein vom Herrn Grafen bestellter Landvermesser zu sein. Natürlich sei es zumindest formale Pflicht, die Behauptung nachzuprüfen, und Schwarzer bitte deshalb Herrn Fritz, sich in der Zentralkanzlei zu erkundigen, ob ein Landvermesser dieser Art wirklich erwartet werde, und die Antwort gleich zu telefonieren.“
“Cynthia: What’s that? Felicity: [Tensely] It sounded like the cry of a gigantic hound! Magnus: Poor devil! Cynthia: Sssssh! [They listen. The sound is repeated, nearer] Felicity: There it is again! Cynthia: It’s coming this way – it’s right outside the house! [Mrs. Drudge enters.] Mrs Drudge: Inspector Hound! Cynthia: A police dog? [Enter INSPECTOR HOUND. On his feet are his swamp boots..]
(…)
Birdboot: Where’s Higgs? Moon: I’m standing in. Moon and Birdboot: Where’s Higgs? Moon: Every Time. Birdboot: What? Moon: It is as if we only existed one at a time, combining to achieve continuity..[…] Birdboot: Where’s Higgs? […] Moon: […] Perhaps he’s dead, at last, or trapped in a lift somewhere, or succumbed to amnesia, wanering the land with his turn-ups stuffed with ticket-stubs. [Birdbood regards him doubtfully for a moment] Birdboot: Yes.. Yes.. well, I didn’t bring Myrtle tonight.”.
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Gwangju, Zuid-Korea, 2011
“The real magic - the magic we'd lived with all our lives, my mother's magic of charms and cantrips, of salt by the door and a red silk sachet to placate the little gods - had turned sour on us that summer, somehow, like a spider that turns from good luck to bad at the stroke of midnight, spinning its web to catch our dreams. And for every little spell of charm, for every card dealt and every rune cast and every sign scratched against a doorway to divert the path of malchance, the wind just blew a little harder, tugging at our clothes, sniffing at us like a hungry dog, moving us here and moving us there.” (…)
“That wind. I see it's blowing now. Furtive but commanding, it has dictated every move we've ever made. My mother felt it, and so do I - even here, even now - as it sweeps us like leaves into his backseat corner, dancing us to shreds against the stones. V'la l'bon vent, v'a l'joli vent. I though we'd silenced it for good. But the smallest thing can wake the wind@ a word, a sign, even a death. There's no such thing as a trivial thing. Everything costs; it all adds up until finally the balance shifts and we're gone again, back on the road, telling ourselves - well maybe next time”
Uit: De zwembadmentaliteit (Van masculinisme naar androgynie)
“Maar gelden elders tegengestelde normen, dan zal men ‘vissen’ echt manlijk vinden en landbouw nu net iets voor vrouwen. Het is met name Margaret Mead, de Amerikaanse cultuurantropologe van wereldfaam, die de volstrekte relativiteit van de veronderstelde sekse-karakteristieken en tevens de permanentie van sekse-discriminatie heeft aangetoond. Vaak gaat het nogal grof en simplistisch toe bij het opvoedingsproces waardoor de seksen naar het traditionele (zij het dan tijd- en cultuurgebonden) beeld worden gevormd. Soms, bij voorbeeld in intellectuele, progressieve (of antroposofische) kringen in onze westerse wereld, gebeurt het wat subtieler. De ouders verbieden niets expliciet en schrijven niets voor in verband met seksegebonden gedrag, maar wel worden de meisjes, en passant, in hun bewegingsvrijheid belemmerd door hen in ‘mooie’ rokjes en jurkjes te kleden en hun haren lang te laten groeien, terwijl jongetjes functionele kleding krijgen: warmer, steviger, handiger, minder kwetsbaar, waardoor zij de wereld beter kunnen verkennen. Of het meisje wordt geprezen omdat zij er zo snoezig uitziet, zo lief haar moeder helpt, het jongetje omdat hij zo stoer en flink is, zich door niemand op zijn kop laat zitten en zo ondernemend is. Voor zover ouders zich van alle sekse-discriminatie, ook de indirecte, verre zouden houden, zijn er nog wel de buurt, de school, de kinderboeken, en later de televisie, de reclame, de films, de litteratuur en de wetenschap om mensen onafgebroken mede te delen wat er, gegeven hun lichamelijke sekse, aan gedrag van hen wordt verwacht. Het gevolg daarvan is dat werkelijk niet naar sekse discriminerende ouders soms tot hun verbazing merken dat hun kinderen zelf allerlei sekse-stereotypieën in stand wensen te houden.”
Vijfenzestig. Men gaf mij een stok. Een stok, niet om mee te slaan, maar een stok om ermee te gaan van mijn bed naar het kippenhok of tot het café in de laan. Een stok, die ik nergens laat staan omdat men mij er niet mee griefde, want hij leidt mij, verkommerde haan, naar de laatste en hoogste geliefde, die, aan 't eind van mijn schamper bestaan, mij, als stralende leidster, beliefde te wijzen op 't eind van mijn baan. Verwaaid zijn haren en rok maar de haan blijft eeuwig bestaan...
Wees niet met zijn lot begaan: hij gaat met de kippen op stok.
Een hoofd zo woest...
Een hoofd zo woest en ledig als het gruis van 't pad, dat blind omhoog kruipt naar het huis, waar in de holle en verschrikte kamer 't onnozel bloed kleeft aan de bitse hamer; waar het hooghartig voorhoofd van de deur en 't stuurs gordijn met de verbeten scheur zien naar 't onthutst en half ontklede bed, de houten stoel, gebroken in 't verzet, en naar de wekker, naar de kleine nijd, die driftig voortknaagt aan de dode tijd...
Zo hol, zo troosteloos als de hoge hoed, die in de regen achter 't lijk aan moet; zó ruïneus geblakerd en beroet is 't brein, dat men met moord en doodslag voedt.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: You Can Date Boys When You're Forty
“Make sure your carry-on luggage does not contain any prohibited items, including liquids, gels, gases or solids. If you plan to wear underwear, wear it on the outside of your other garments so that it is clearly visible to the TSA agents. Remove all shoes, belts, sweaters, coats, hats, wigs, eyeglasses, contact lenses, hearing aids, insulin pumps, artificial limbs, pacemakers and donated organs, such as kidneys, and place these in the bins provided, then shuffle or crawl slowly forward in the security line with your head down, taking care not to appear suspicious or make eye contact with anybody. The heart of the screening procedure is when you go into the “scanner,” which sounds scary, although, in fact, it’s nothing more than a giant microwave oven that bombards your body with atomic radiation. But there’s no need to worry: The scanner is completely safe for humans as long as (a) you do not remain in there longer than the recommended eight-tenths of a second and (b) TSA agents have remembered to change the power setting from POPCORN back to HUMANS after their break. The scanner serves a vital security function: It “sees” through your clothing and captures an image of your naked body, which is transmitted to a room where specially trained TSA agents decide whether to post it on Facebook. If you would prefer not to have this happen, simply ask to have an agent grope your genitals manually. It’s your right!”
Leisure is pain; takes off our chariot wheels; How heavily we drag the load of life! Blest leisure is our curse; like that of Cain, It makes us wander; wander earth around, To fly that tyrant, thought. As Atlas groan’d The world beneath, we groan beneath an hour. 130 We cry for mercy to the next amusement; The next amusement mortgages our fields; Slight inconvenience! prisons hardly frown, From hateful time if prisons set us free. Yet when Death kindly tenders us relief, We call him cruel; years to moments shrink, Ages to years. The telescope is turn’d. To man’s false optics (from his folly false), Time, in advance, behind him hides his wings, And seems to creep, decrepit with his age; 140 Behold him, when pass’d by; what then is seen, But his broad pinions swifter than the winds? And all mankind, in contradiction strong, Rueful, aghast! cry out on his career. Leave to thy foes these errors and these ills; To Nature just, their cause and cure explore. Not short Heaven’s bounty, boundless our expence; No niggard, Nature; men are prodigals. We waste, not use our time; we breathe, not live. Time wasted is existence, used is life.
„Um meine Geschichte zu erzählen, muß ich weit vorn anfangen. Ich müßte, wäre es mir möglich, noch viel weiter zurückgehen, bis in die allerersten Jahre meiner Kindheit und noch über sie hinaus in die Ferne meiner Herkunft zurück. Die Dichter, wenn sie Romane schreiben, pf legen so zu tun, als seien sie Gott und könnten irgendeine Menschengeschichte ganz und gar überblicken und begreifen und sie so darstellen, wie wenn Gott sie sich selber erzählte, ohne alle Schleier, überall wesentlich. Das kann ich nicht, so wenig wie die Dichter es können. Meine Geschichte aber ist mir wichtiger als irgendeinem Dichter die seinige; denn sie ist meine eigene, und sie ist die Geschichte eines Menschen – nicht eines erfundenen, eines möglichen, eines idealen oder sonstwie nicht vorhandenen, sondern eines wirklichen, einmaligen, lebenden Menschen. Was das ist, ein wirklich lebender Mensch, das weiß man heute allerdings weniger als jemals, und man schießt denn auch die Menschen, deren jeder ein kostbarer, einmaliger Versuch der Natur ist, zu Mengen tot. Wären wir nicht noch mehr als einmalige Menschen könnte man jeden von uns wirklich mit einer Flintenkugel ganz und gar aus der Welt schaffen, so hätte es keinen Sinn mehr, Geschichten zu erzählen. Jeder Mensch aber ist nicht nur er selber, er ist auch der einmalige, ganz besondere, in jedem Fall wichtige und merkwürdige Punkt, wo die Erscheinungen der Welt sich kreuzen, nur einmal so und nie wieder. Darum ist jedes Menschen Geschichte wichtig, ewig, göttlich, darum ist jeder Mensch, solange er irgend lebt und den Willen der Natur erfüllt, wunderbar und jeder Aufmerksamkeit würdig. In jedem ist der Geist Gestalt geworden, in jedem leidet die Kreatur, in jedem wird ein Erlöser gekreuzigt. Wenige wissen heute, was der Mensch ist. Viele fühlen es und sterben darum leichter, wie ich leichter sterben werde, wenn ich diese Geschichte fertiggeschrieben habe.“
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Standbeeld in Gaienhofen
I don’t know about other places, but here on Earth there’s quite a lot of everything. Here chairs are made and sadness, scissors, violins, tenderness, transistors, water dams, jokes, teacups.
Maybe somewhere else there is more of everything, only for some reason there are no paintings there, cathode-ray tubes, dumplings, tissues for tears.
There are plenty of places here with surroundings. Some you can particularly get to like, name them your own way and protect them from evil.
Maybe somewhere else there are similar places, But no one considers them beautiful.
Maybe like nowhere else, or in few other places, here you have your own body trunk, and with it the tools needed, to add your children to those of others. Besides that your hands, legs, and the amazed head.
Ignorance here is hard at work, constantly measuring, comparing, counting, drawing conclusions and finding square roots.
I know, I know what you’re thinking. Nothing is permanent here, for since ever forever in the power of the elements. But notice—the elements get easily tired and sometimes they have to take a long rest before the next time.
And I know what else you’re thinking. Wars, wars, wars. But even between them there happen to be breaks. Attention—people are evil. At ease—people are good. At attention we produce wastelands. At ease by the sweat of our brows we build houses and quickly live in them.
Life on earth turns out quite cheap. For dreams for instance you don’t pay a penny. For illusions—only when they’re lost. For owning a body—only with the body.
And as if this was not enough, you spin without a ticket in the carousel of the planets, and along with it, dodging the fare, in the blizzard of galaxies, through eras so astounding, that nothing here on Earth can even twitch on time.
For take a good look: the table stands where it stood, on the table the paper, exactly as placed, through the window ajar just a waft of the air, and in the walls no terrifying cracks, through which you could be blown out to nowhere.
Vertaald door A. Duszenko
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
„So stark hatte sie sich an etwas so Schlichtem schon lange nicht mehr erfreut. Vielleicht wäre dieses Mal das letzte Mal. Sie würde gleich mit blonder Perücke und Sonnenbrille die Baumeisterstraße entlanggehen. Hansaplatz war reinstes Blaubündnergebiet. Wer steckte hinter den Anschlägen? Dass Klaus in dem Milieu herumgestochert hatte, verstand sie überhaupt nicht. Trieb sich in Hauseingängen mit einer so schmierigen Gestalt wie Janosch vom Hansaplatz herum. Die Vorstellung schnürte ihre Kehle zusammen. Aus der Hortfeuertasche nahm sie die SIG-Sauer, dazu Schnüre, Klebeband, die MiniDV ohne die Kamera, zwei Handtücher, Verbandszeug, Perücke, Sonnenbrille, Handschuhe und die „Man weiß nie, wozu man sie gebrauchen kann", ein Dreivierteljahrhundert durfte dieses Erbstück alt sein. Der Großvater hatte es dem Vater vermacht, und jetzt trug sie es bei sich. Sie verschloss das kleine Zahlenschloss der Hortfeuertasche und packte den Rucksack. Die gesicherte Pistole nahm sie in die tiefer genähte Manteltasche. Perücke und Sonnenbrille würde sie erst draußen anlegen, fürs Hotel wollte sie „Maria Müller" bleiben, wie es in ihrem Pass hieß. In der „Langen Reihe" betrat Michaela den Supermarkt. Obwohl sie das Gefühl hatte, den Tag nicht zu überleben, wollte sie abends nicht im Hotelzimmer sitzen und alle Läden wären geschlossen. In den Einkaufswagen legte sie Zahnbürste, Zahnpasta und eine Rosenduschlotion. Bei den Keksen schaute sie nach den Cinnamon Shortbread Rings, doch war für diese Edelkekse St. Georg nicht das richtige Viertel. Ein Schächtelchen Vollmilchschokoladenrosenblättchen, eine Tüte Studentenfutter, eine Banane und eine Orange sowie eine Halbliterflasche Sprudel landeten nach und nach im Gitterkasten.“
Schweigend sahe der May die bekränzte Leichtwehende Lock’ im Silberbach; Rötlich war sein Kranz, wie des Aufgangs, Er sah sich, und lächelte sanft.
Wütend kam ein Orkan am Gebirg’ her! Die Esche, die Tann’, und Eiche brach, Und mit Felsen stürzte der Ahorn Vom bebenden Haupt des Gebirgs.
Ruhig schlummert’ am Bache der May ein, Ließ rasen den lauten Donnersturm! Lauscht’, und schlief, beweht von der Blüte, Und wachte mit Hesperus auf.
Jetzo fühlst du noch nichts von dem Elend, Wie Grazien lacht das Leben dir. Auf, und waffne dich mit der Weisheit! Denn, Jüngling, die Blume verblüht!
An Young
Stirb, prophetischer Greis, stirb! denn dein Palmenzweig Sprosste lang schon empor; dass sie dir rinne, steht Schon die freudige Träne In dem Auge der Himmlischen.
Du verweilst noch? und hast hoch an die Wolken hin Schon dein Denkmal gebaut! Denn die geheiligten, Ernsten, festlichen Nächte Wacht der Freigeist mit dir, und fühlts,
Dass dein tiefer Gesang drohend des Weltgerichts Prophezeiung ihm singt! fühlts, was die Weisheit will, Wenn sie von der Posaune Spricht, der Toten-Erweckerin!
Stirb! du hast mich gelehrt, dass mir der Name Tod, Wie der Jubel ertönt, den ein Gerechter singt: Aber bleibe mein Lehrer, Stirb, und werde mein Genius!
Die frühen Gräber
Willkommen, o silberner Mond, Schöner, stiller Gefährt der Nacht! Du entfliehst? Eile nicht, bleib, Gedankenfreund! Sehet, er bleibt, das Gewölk wallte nur hin.
Des Maies Erwachen ist nur Schöner noch wie die Sommernacht, Wenn ihm Tau, hell wie Licht, aus der Locke träuft, Und zu dem Hügel herauf rötlich er kömmt.
Ihr Edleren, ach es bewächst Eure Male schon ernstes Moos! O wie war glücklich ich, als ich noch mit euch Sähe sich röten den Tag, schimmern die Nacht.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Geboortehuis van Klopstock in Quedlinburg
Hoe sneeuwt, mijn geliefde! de vlokkige wol, Zo blank als uw boezem, de dalvelden vol! Het noorden ombuldert ons hutje op 't norst, En hek en geboomte is met rijp overkorst.
't Is winter! het ijs nam de beek in bezit; De daken der landlijke stulpen zijn wit, En grauw en eerwaardig, met zilveren top, Rijst ginter de staatlijke kerktoren op.
't Is winter, mijn liefje! stook 't kamertje warm; Zet u bij de kachel, en neem me in uw arm! Want koost men en strookt men, gelijk in de lent', Dan tovert de liefde de winter ten end.
En draait gij met vingren, zo zuiver als was, U zijdenen draden van 't zilveren vlas, Dan schud ik, al stoeiend, u 't kaf van uw schort; Dan maak ik door sprookjes de nachten u kort.
't Is winter, mijn liefje! waart gij reeds mijn vrouw! Of ik u ook kussen en troetelen zou! 'k Nam dan u, mijn tedergeliefde! in de arm, En lachte om de winter — want liefde maakt warm.
Ik droomde van een kinderlokdoos een grote blauwe doos met het plaatje van een schattig kind er op. Je hoeft het gaatje maar open te prikken en de kinderen komen één voor één naar binnen, aangetrokken door de heerlijke geur. In de doos geeft een rode schemerlamp prachtig licht, als je genoeg gezien hebt, plak je eenvoudig het gaatje weer dicht.
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes tegen bij de keel en kijk zowel bezorgd, vertederd als argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten? Blijf, zeg je, je mag niet weg. Ik houd van je. Buiten is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan maar luister naar wat ik je vertel over het leven ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los gelaten wordt, vriendelijk maar vastbesloten te gaan. Haar voeten zijn al op weg.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit: O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Zo begint het. ‘Zo. Dus hierheen komen de mensen om te leven, ik zou eerder denken dat hier gestorven werd. Ik ben uit geweest. Ik heb gezien: hospitalen. Ik heb een man gezien, die wankelde en langzaam omviel. De mensen kwamen om hem heen staan, dat bespaarde me de rest.’ Ik had mijn bijbel gevonden. Peter heeft zijn boek nooit teruggekregen. Ik bezit het nog steeds, het ligt hier open voor me op tafel, het boek dat me leerde zien. Halverwege de vakantie barstte de bom. Het leek mijn reisgenoten niet verstandig samen verder te gaan. Het gezelschap viel uiteen in ongelijke delen. Mijn door de zanger uitgewoonde geliefde kreeg ik voorlopig nog mee; en ook het boek, waarvan ik beweerde dat ik het nog niet helemaal uit had, mocht ik gerust meenemen. Als ik maar uit de buurt van de bleke zanger bleef. De vakantie die me leerde me wat een klootzak die mislukte zanger eigenlijk was. Het boek dat me leerde wat een gedicht is. Rilke zegt over zijn eigen gedichten: ‘Ach, gedichten stellen als prestatie zo weinig voor, als je ze vroeg schrijft. Je zou daarmee moeten wachten en zinnigs en zoets vergaren een heel leven lang, en zo mogelijk een lang leven, en dan, op het allerlaatst, misschien zou je dan tien regels kunnen schrijven die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heb je vroeg genoeg), — het zijn ervaringen.’ Volgt een lyrische beschrijving van wat je allemaal moet hebben gezien, beleefd, moet hebben ondergaan: je moet heel veel herinneringen verzamelen. En dat is nog niet alles: je moet die herinneringen ook weer vergeten. ‘Pas als ze bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan pas kan het gebeuren, dat op een heel uitzonderlijk moment het eerste woord van een gedicht ópstaat in hun midden en uit hen weggaat. Maar al mijn gedichten zijn anders ontstaan, dus zijn het er geen.’
Zoeken, vinden, doeken binden raadsels rond een ronkend raam Zoevend zind’ren roeken krijsend huiveren, stuiterend vloekend almalgaam Opgeborgen, weggemoffeld ondermaatse mastodont die met platte glansverdoofde metten maakt in ’t brakend front van zalvend zemeltaart’ge raspen ruikend naar jouw blote kont
Dampen deks’len ditjes datjes gierend graven zomerplatjes deinend door kobalten zwerk Nee, in drommen dromen perk noch paal ’t vermaalde wezen van een opgedirkte boom in ’t riet Zie je, zie je, godverdome deze duivels ’opzet niet?
ooit weerom in ’t licht gekraakte zuivelzure bom. Zwaargeraakte rombombom en kieren, kiepen zonder smeer of kachelvet zwaait het ruisend hemelbed daarboven waar geen kruid vermoedt gewassen, aangekleed, gevoed voorgoed het vette sop en klierend kaak’len ruimen moet.
“In de zomer van 1917 nam Robert Grainier deel aan een aanslag op het leven van een Chinese arbeider die betrapt was op diefstal, of daar in ieder geval van beschuldigd werd, uit het bedrijfsmagazijn van de Spokane International Railway in de noordelijkste punt van Idaho. Drie man van de spoorarbeidersploeg hielden de dief in bedwang en sleurden hem langs de hoge oever naar de brug in aanbouw op vijftien meter hoogte boven de rivier de Moyea. Er kwam een snelle stroom monotone klanken uit de mond van de Chinees, op luide toon. Hij spartelde en kronkelde als een wezel in een zak, terwijl hij met zijn ene vrije vuist achterwaarts uithaalde naar de man die hem bij de nek voortsleepte. Toen deze groep hem passeerde, schoot Grainier, die zag dat ze in moeilijkheden verkeerden, te hulp, en voor hij er erg in had, had hij een van de blote voeten van de boosdoener vast. De man tegenover hem, meneer Sears van de bedrijfsleiding van Spokane International, hield de gevangengenomen man bij de oksel, wat vrijwel geen zin had, en hij was de enige van hen, naast de onverstaanbare Chinees, die tijdens het zwaarste gedeelte van hun inspanningen praatte: ‘Godallemachtig, jongens, komt er dan nooit een eind aan deze klim?’ Waarom slepen we hem dan de hele weg voort, was de vraag die Grainier zou willen stellen, maar hij vond het verstandiger zijn adem te sparen voor de worsteling. Sears stootte een lachje uit, zijn gezicht bleek van vermoeidheid en afgrijzen. Ze gingen allemaal tegen de grond in het stof en kwamen weer overeind, gingen opnieuw tegen de grond, terwijl de Chinees in tongen sprak en het viertal zo bang maakte dat, wat ze aanvankelijk ook van plan mochten zijn geweest, hij nu ten dode was opgeschreven. Er zat niets anders op dan hem van de steiger te gooien.”
“De deur ging open. Juffrouw Haan kwam binnen en sloot de deur. ‘Wist jij dat Ansing weggaat?’ vroeg ze heftig. ‘Ik hoor net dat Ansing weggaat.’ ‘Wat zeg je me nou?’ zei Beerta. Hij draaide zich om naar Maarten. ‘Wist jij daarvan?’ ‘Nee.’ Het bericht schokte hem. (…) Hij stond op en ging de kamer uit. Hendrik zat achter zijn bureau. ‘Ga jij weg?’ Hij had moeite om zijn emotie te verbergen. Hendrik keek hem onbewogen aan. ‘Ja. Van wie weet je dat?’ ‘Van Dé Haan.’ ‘Dat was niet de bedoeling. Weet Beerta het ook?’ ‘Ja.’ ‘Dan zal ik het hem vertellen.’ (…) ‘Meneer Beerta!’ zei Hendrik, hij knoopte zijn jasje dicht en richtte zich op, ‘ik hoor dat u zojuist van mevrouw Haan gehoord hebt dat ik wegga. Dat was niet de bedoeling. Maar het is wel juist. Ik word leraar in Enschede.’”
“Vandaag wordt Jochem in stilte gecremeerd, dat is de wens van zijn ouders. De leerlingen van klas 2B vinden het moeilijk dat ze er niet bij mogen zijn, daarom heeft meneer Zwart bedacht hoe ze toch afscheid van hun klasgenoot kunnen nemen. Twee aan twee fietsen ze naar het meer. Hoewel het niet is afgesproken, wordt het een stille tocht. Je hoort alleen het gekletter van de regen en af en toe een passerende auto die door een plas rijdt. Een vrachtwagen raast zo dicht langs hen dat ze nat worden, maar niemand vloekt of wordt kwaad. Het is best een einde fietsen, vooral omdat ze wind tegen hebben en de regen in hun gezicht slaat, maar ze klagen niet. Deze ongemakken zijn niets vergeleken bij de pijn van het afscheid. Behalve David is niemand meer bij het meer geweest. Je kunt merken dat ze het eng vinden de plek terug te zien. Hoe dichter ze het meer naderen, hoe langzamer ze gaan rijden, alsof ze de confrontatie zo lang mogelijk willen uitstellen. Davids gedachten zijn de plechtigheid die in het crematorium plaatsvindt. Hij denkt aan Jochems ouders en Nienke en aan Simbad die al twee dagen in zijn mand ligt zijn kop verstopt tussen zijn voorpootjes. De moeder van Jochem vertelde dat Simbad de avond van het klassenfeest ineens begon te janken.”
Carry Slee (Amsterdam, 1 juli 1949)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Tschechow schreibt aus Melichovo
Ich füttere Spatzen, beschneide Rosenstöcke, einen pro Tag. Mehr tue ich nicht.
Der Heilige Geist
Seit Gottfried Benns Verdikten ist er nicht mehr gefragt. Und doch hat er mir manchmal ein Wort, eine Zeile vorgesagt.
Je vraagt me hoe je kunt bidden tot iemand die niet bestaat. Ik weet alleen dat het gebed een brug van fluweel bouwt waarover we lopen en als van een trampoline opstijgen boven landschappen met een kleur van rijp goud, omgetoverd door de magische stand van de zon. Die brug leidt naar de oever van Ommekeer waar alles andersom is en het woord 'is' een betekenis onthult die wij nauwelijks voorvoelen. Let wel, ik zeg 'wij'. Daar voelt ieder afzonderlijk medelijden met anderen, verstrikt in een lichaam, en weet dat wij ook als er geen overkant zou zijn, evengoed die brug boven de aarde zouden opgaan.
Vertaald doorGerard Rasch
Gift
A day so happy. Fog lifted early. I worked in the garden. Hummingbirds were stopping over the honeysuckle flowers. There was no thing on earth I wanted to possess. I knew no one worth my envying him. Whatever evil I had suffered, I forgot. To think that once I was the same man did not embarrass me. In my body I felt no pain. When straightening up, I saw blue sea and sails.
Vertaald door Czeslaw Milosz
Wie viele herrliche Vorsätze
Wie viele herrliche Vorsätze, Spiele und Listen gab es, Als uns, meine Freunde, Die Wolken, die waldesrühmlichen Statuen Und über der schmalen Straße die Johannisadler-Engel aaaaabeschützten. Ihr solltet verlieren und wußtet es nicht. Ihr solltet verlieren und ich habe es gewußt, Ohne die Mitwisserschaft, die vergebliche, euch oder mir zu aaaaabekennen. Nun ist es vollbracht. Der Wind spielt mit Schatten von Namen, Bis die Schneestille folgt auf die Dynastie. Wer Verstand besaß, wählte Doktrinen, In denen der teuflische Moder, flimmernd, geleuchtet hatte. Wer Herz besaß, ließ sich zur Nächstenliebe verführen. Wer Schönheit wollte, diente dem Stein auf dem Stein. So zahlte unser Jahrhundert heim Denen, die seiner Verzweiflung und seiner Hoffnung vertrauten. Und was hat Gewinn bedeutet? Mitten im Wort zu verstummen, Den Schrei zu vernehmen, der Lüge zu huldigen, weil die Wahrheit gefallen war, Kumpanei zu heucheln, an Gräbern vorbei, Und sich zu den Auserwählten zählend, Mit ganzem Körper die Scham Zu empfinden.
Knowledge increases night and day and takes me you to the proper way as gained knowledge abit results always in profit.
Any activity can provide you knowledge if you are eager to learn and give your life a big turn.
Knowledge is so simple just look around any activity gain knowledge with any and try to give your life a big turn.
Lets Live
Here when you are with me How colorful surrounding appears What a peace I find is applied to this layer Lets live here together Lets live here forever.
„Rings um zusammengewachsene Städte bedeckt Wald die Hügelketten. Sendetürme zielen auf weiche Wolken, deren Bäuche schon lange nicht mehr grau sind vom schlechten Atem einer Zivilisation, die einst glaubte, ihre Anwesenheit auf diesem Planeten vor allem durch den Ausstoß gewaltiger Schmutzmengen beweisen zu müssen. Hier und da schaut das große Auge eines Sees, bewimpert von Schilfbewuchs, in den Himmel – stillgelegte Kies- und Kohlegruben, vor Jahrzehnten geflutet. Unweit der Seen beherbergen stillgelegte Fabriken Kulturzentren; ein Stück stillgelegter Autobahn gehört gemeinsam mit den Glockentürmen einiger stillgelegter Kirchen zu einem malerischen, wenn auch selten besuchten Freilichtmuseum. Hier stinkt nichts mehr. Hier wird nicht mehr gegraben, gerußt, aufgerissen und verbrannt; hier hat eine zur Ruhe gekommene Menschheit aufgehört, die Natur und damit sich selbst zu bekämpfen. Kleine Würfelhäuser mit weiß verputzten Fassaden sprenkeln die Hänge, ballen sich zusammen und wachsen schließlich zu terrassenförmig gestuften Wohnkomplexen an. Die Flachdächer bilden eine schier endlose Landschaft, dehnen sich bis zu den Horizonten und gleichen, das Himmelsblau spiegelnd, einem erstarrten Ozean: Solarzellen, eng beieinander und in Millionenzahl. Von allen Seiten durchziehen Magnetbahn-Trassen in schnurgeraden Schneisen den Wald. Dort, wo sie sich treffen, irgendwo inmitten des reflektierenden Dächermeers, also mitten in der Stadt, mitten am Tag und in der Mitte des einundzwanzigsten Jahrhunderts – dort beginnt unsere Geschichte.“
Juli Zeh (Bonn, 30 juni 1974)
De Algerijnse schrijfster Assia Djebar (eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor Assia Djebar op dit blog.
Uit: L'Amour, la fantasia
« Fillette arabe allant pour la première fois à l’école, un matin d’automne, main dans la main du père. Celui-ci, un fez sur la tête, la silhouette haute et droite dans son costume européen, porte un cartable, il est instituteur à l’école française. Fillette arabe dans un village du Sahel algérien. Villes ou villages aux ruelles blanches, aux maisons aveugles. Dès le premier jour où une fillette « sort » pour apprendre l’alphabet, les voisins prennent le regard matois de ceux qui s’apitoient, dix ou quinze ans à l’avance : sur le père audacieux, sur le frère inconséquent. Le malheur fondra immanquablement sur eux. Toute vierge savante saura écrire, écrira à coup sur « la » lettre. Viendra l’heure pour elle où l’amour qui s’écrit est plus dangereux que l’amour séquestré. Voilez le corps de la fille nubile. Rendez-la invisible. Transformez-la en être plus aveugle que l’aveugle, tuez en elle tout souvenir du dehors. Si elle sait écrire ? Le geôlier d’un corps sans mots – et les mots écrits sont mobiles – peut finir, lui, par dormir tranquille : il lui suffira de supprimer les fenêtres, de cadenasser l’unique portail, d’élever jusqu’au ciel un mur orbe. Si la jouvencelle écrit ? Sa voix, en dépit du silence, circule. Un papier. Un chiffon froissé. Une main de servante, dans le noir. Un enfant au secret. Le gardien devra veiller jour et nuit. L’écrit s’envolera par le patio, sera lancé d’une terrasse. Azur soudain trop vaste. Tout est à recommencer. À dix-sept ans, j’entre dans l’histoire d’amour à cause d’une lettre. Un inconnu m’a écrit ; par inconscience ou par audace, il l’a fait ouvertement. Le père, secoué d’une rage sans éclats, a déchiré devant moi la missive. Il ne me la donne pas à lire ; il la jette au panier. L’adolescente, sortie de pension, est cloîtrée l’été dans l’appartement qui surplombe la cour de l’école, au village ; à l’heure de la sieste, elle a reconstitué la lettre qui a suscité la colère paternelle.»
1 Absurd is plummeting matter, pierced by the void, then hollow. No: Matter can never be destroyed, the form we give it is crushed, our works shattered.
2 The Earth spins floating on fire, slumbers on a powder keg. A bonfire rages in its heart, a stone inferno suddenly an abyss.
3 The deep rock throbs in the cave, undoes its state of stone. it breaks its pact with stillness, becomes death’s battering ram.
4 The roar comes from within, a somber rumbling of hooves, an invisible stampede, explosion of what we think immovable, and it boils forever.
How many times do I love thee, dear? Tell me how many thoughts there be In the atmosphere Of a new-fall'n year, Whose white and sable hours appear The latest flake of Eternity: So many times do I love thee, dear. How many times do I love again? Tell me how many beads there are In a silver chain Of evening rain, Unravell'd from the tumbling main, And threading the eye of a yellow star: So many times do I love again.
The Swallow Leaves Her Nest
The swallow leaves her nest, The soul my weary breast; But therefore let the rain On my grave Fall pure; for why complain? Since both will come again O'er the wave.
The wind dead leaves and snow Doth hurry to and fro; And, once, a day shall break O'er the wave, When a storm of ghosts shall shake The dead, until they wake In the grave.
Thomas Lovell Beddoes (30 juni 1803 – 26 januari 1849) Clifton
De Hongaarse dichter en vertaler János Csokits werd geboren in Boedapest op 30 juni 1928. Csokits verliet Hongarije in 1949. Hij woonde eerst in Londen, daarna in Parijs en München, waar hij werkte voor Radio Free Europe. Tenslotte keerde hij weer terug naar Londen om te werken voor de Hongaarse afdeling van de BBC. Zijn gedichten en essays werden gepubliceerd in verschillende Engelstalige literaire tijdschriften buiten Hongarije. In 1989 keerde Csokits terug naar zijn geboorteland, waar hij woonde tot zijn dood op 4 augustus 2011. János Csokits speelde een grote rol in de campagne om de Engelssprekende wereld te laten kennismaken met de poëzie van met János Pilinszky. Omdat hij geloofde dat alleen een groot dichter poëzie kan vertalen haalde hij Ted Hughes over om Pilinszky te vertalen. Zelf leverde hij slechts de eerste ruwe versies. Het resultaat van de samenwerking, Pilinszky’s “Selected Poems” verscheen in 1976.
Passion of Ravensbrück
He steps out from the others. He stands in the square silence. The prison garb, the convict’s skull blink like projection.
He is horribly alone. His pores are visible. Everything about him is so gigantic, everything is so tiny.
And this is all. The rest––– the rest was simply that he forgot to cry out before he collapsed.
Janos Pilinsky Vertaald door Janos Csokits en Ted Hughes
János Csokits (30 juni 1928 - 4 augustus 2011) Ted Hughes, János Csokits en János Pilinszky in 1977.
Boar Lane, Leeds, door John Atkinson Grimshaw, 1881
Dolce far niente
9 o'clock evening-lively street with shining stones like a colorful tale your way home under the row of lamps delightful hurry when sonorous rumble you get back silly smile from work of the mannequins misted smile g l e a m i n g s h o p w i n d o w s t h o u s a n d s o f s t r a n g e rs w a l k i n g car paws claw the street eyes fill with light whirling toward your head white glove STOP white glove on an outstretched hand hrr-rr-rh walk safely, weary man evening eveningwayway windows windows are shining thoughts are already tasting sleep sweet sweet weariness ardent beauty of the evening dolce far niente
“He breathed calmly, seeking a thought, a subject, an object that could neutralize the sight of these two entwined women. Miraculously, his gaze fell on a book that happened to be lying on the night table: Letters of Abélard and Héloïse. Pauline had given it to him a few weeks earlier, saying she thought it was the most beautiful account in all of romantic literature. He tried to remember the last passage he had read. In fact, wasn’t it the moment when Abelard was castrated? Right then, his objective was less to take pleasure than to hold it off as long as possible. Nicolas was considerate and polite, but every man has his weaknesses. The combined effect of Pauline and Sophia’s tongues soon broke his concentration. He raised himself on his elbows. “What’s the matter?” asked Sofia in surprise. How could you claim that nature is well designed, he was tempted to answer her, when an excess of pleasure precipitates the very end of that pleasure? He just muttered vaguely, “Easy, girls…” Sofia, who wasn’t very obedient, continued stroking his penis while Pauline took off her panties so as to move on to serious matters. So of course what had to happen, did. “What, already?” exclaimed Sofia, looking at him little ironically. Let’s immediately put Nicolas’s disappointing performance in perspective. The English novelist Adam Thirwell once came across notes of a conversation between several eminent members of the Surrealist group, and this is the conversation that comes to mind. It took place on 3 March 1928, and its theme was the male orgasm. Each of the participants was to talk as honestly as possible about what they did in bed. Raymond Queneau asked the first question: “How long before you ejaculate, from the moment you are alone with the woman?” André Breton closed his eyes, trying to remember, wanting to be accurate. Before answering, he distinguished between two periods: all that preceded the act (which for him lasted more than half an hour) and the act itself (twenty seconds, maximum).»
How did you find yourself here, poor mummy of an Egyptian princess, exposed to alien stares? Now it is here you have your afterlife. I myself am a part of it for a moment, while I'm looking at you.
So far there is no other. No one knows if there will be.
Save Me, Guide Me
Save me, shield me, faithful journey, from my own lies and from our era. Protect me, you, Angel and Guardian, but you, White Cloud, guide me.
Keep me from thunder, hurricane, immaculate truth, give me light. Don't overlook me, little dove, when you send us a sign from the heights.
Forgive me, twilight, don't pierce me, spear of nightmares. Don't bless me with madness,
“Nothing is random, nor will anything ever be, whether a long string of perfectly blue days that begin and end in golden dimness, the most seemingly chaotic political acts, the rise of a great city, the crystalline structure of a gem that has never seen the light, the distributions of fortune, what time the milkman gets up, the position of the electron, or the occurrence of one astonishing frigid winter after another. Even electrons, supposedly the paragons of unpredictability, are tame and obsequious little creatures that rush around at the speed of light, going precisely where they are supposed to go. They make faint whistling sounds that when apprehended in varying combinations are as pleasant as the wind flying through a forest, and they do exactly as they are told. Of this, one is certain. And yet, there is a wonderful anarchy, in that the milkman chooses when to arise, the rat picks the tunnel into which he will dive when the subway comes rushing down the track from Borough Hall, and the snowflake will fall as it will. How can this be? If nothing is random, and everything is predetermined, how can there be free will? The answer to that is simple. Nothing is predetermined, it is determined, or was determined, or will be determined. No matter, it all happened at once, in less than an instant, and time was invented because we cannot comprehend in one glance the enormous and detailed canvas that we have been given - so we track it, in linear fashion piece by piece. Time however can be easily overcome; not by chasing the light, but by standing back far enough to see it all at once. The universe is still and complete. Everything that ever was is; everything that ever will be is - and so on, in all possible combinations. Though in perceiving it we image that it is in motion, and unfinished, it is quite finished and quite astonishingly beautiful.In the end, or rather, as things really are, any event, no matter how small, is intimately and sensibly tied to all others. All rivers run full to the sea; those who are apart are brought together; the lost ones are redeemed; the dead come back to life; the perfectly blue days that have begun and ended in golden dimness continue, immobile and accessible; and, when all is perceived in such a way as to obviate time, justice becomes apparent not as something that will be, but something that is.“
“Das war das Beste an den Abenden allein. Niemand fragte, ob sie etwas gegessen hatte. Sie blieb im Zimmer stehen. Der Boden auf dem Balkon naß. Der Wind. Madeline zerbröselte die Semmel. Streute die Semmelstückchen auf den Balkon. Die Taube würden die Brösel schon holen. Sie stand da. Sah hinaus. Hinunter. Auf den Luegerplatz nach links. Tief unten. Zur Postsparkassa rechts. Warum niemand begreifen wollte, was das Problem war. Niemand wollte verstehen, wie schwierig es war, etwas in den Mund zu stecken. Das Schmecken. Der Mund. Die Lippen. Sie waren wie zugewachsen. Es ging nicht, etwas anderes zu schmecken. Etwas anderes als den eigenen Mund. Es ging nicht, etwas zu ändern. Am eigenen Geschmack. Beim Gedanken, ein Stück Semmel auf die Zunge zu legen. Die Mundhöhle zu füllen. Damit. Es war nicht möglich. Bei der Vorstellung. Sie hätte sofort zu weinen beginnen können. Oder lachen. So lang lachen, bis die Unruhe hinter dem Nabel verschwunden war. Fremde Dinge in den Mund stecken. Dinge, die ihr andere vorschrieben. Rick meinte es ja gut. Wahrscheinlich meinte Rick es gut. Aber sie würde schon essen. Wenn sie Lust hatte. Wann sie es wollte. Sie war alt genug dazu. Und es war nur natürlich. Nach den letzten Jahren. Nach den Verlusten. Den Veränderungen. Dem Umzug. Sie mußte sich davon erholen. Und hier. Jetzt. In der neuen Wohnung. Es mußte alles anders werden. Es würde alles anders werden. Zu Hause wäre immer jemand dagewesen. Ein Anruf. Und sie wäre nicht mehr allein. Aber jeder wußte auch alles. Von ihr. Von ihnen. Von allen. Jeder wußte viel mehr, als zu wissen war. Sie mußte das erst lernen. Daß sie unbekannt war. Und sie hatte sich das gewünscht. Weg von Baden. Weg aus diesem vertratschen Kaff. Und allein sein. Niemand mehr, der in der Nacht nach einem rief. Bei geschlossener Tür schlafen können. Und nichts tun müssen. Sich um nichts kümmern müssen. Sich nie wieder um etwas kümmern müssen.“
Uit: Iemand, niemand en honderdduizend(Vertaald door Leonie Bijman en Annegret Böttner)
“Het denkbeeld dat anderen in mij zagen, iemand die niet was zoals ik mezelf kende; iemand die alleen zij konden kennen door me van buitenaf te bekijken met ogen die niet de mijne waren en die me een uiterlijk gaven dat voor mij altijd onbekend moest blijven, hoewel het toch echt in me zat, het toch echt mijn uiterlijk voor hen was (een ‘mijn’ dus dat mij niet toebehoorde!); dat anderen dus een leven zagen dat voor hen het mijne was, waarin ik evenwel niet kon doordringen, dit denkbeeld liet me niet meer met rust. Hoe moest ik deze vreemde in mij verdragen? Deze vreemde die ik zelf was? Zonder hem ooit te zien? Zonder hem ooit te kennen? Hoe kon ik verdragen om voor altijd veroordeeld te blijven hem met me, in me mee te torsen, in het gezichtsveld van anderen, maar ondertussen buiten dat van mij om?” (...)
“Ik construeer mezelf voortdurend, en ik construeer u, en u doet hetzelfde. En de constructie blijft overeind totdat het materiaal van onze gevoelens afbrokkelt en het cement van onze wil uiteenvalt. Waarom denkt u anders dat er telkens zo wordt gehamerd op wilskracht en standvastigheid? Onze wil hoeft maar een klein beetje te wankelen, en onze gevoelens hoeven slechts heel weinig te verschuiven of te veranderen, en daar gaat onze werkelijkheid! We merken dan meteen dat het niets anders was dan een illusie van ons. Dus: wilskracht. Standvastigheid. Weest u sterk en standvastig, anders duikt u in het niets en komt u voor onaangename verrassingen te staan."
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Jeugdportret
‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik zelf. Enkel en alleen ik zelf.Ik ervaar mijn eugen innerlijk en ik ken de mensen.Ik ben niet gemaakt als enig ander mens die ik heb ontmoet.Ook al zou ik niet beter zijn, ik ben op zijn minst anders.Of de natuur er goed of slecht aan heeft gedaande mal te breken waarin ik gegoten ben, daarover kan men alleen oordelen als men mij gelezen heeft”. (…)
'Maar toen ik op het punt stond in onmacht te vallen op een boezem die voor de eerste keer de mond en de handen van een man leek te dulden, merkte ik dat ze een borst zonder tepel had. Ik raakte van mijn stuk, keek wat beter en het drong tot me door dat die borst niet zo gebouwd was als de andere. Toen probeerde ik te bedenken hoe men een borst zonder tepel kan hebben en ervan overtuigd dat het kwam door een ernstig aangeboren gebrek zag ik, na die gedachte grondig te hebben overwogen, zo helder als glas dat ik in de persoon van de innemendste vrouw die ik me kon voorstellen, niet meer dan een soort monster in mijn armen hield, het uitschot van natuur, mensen en liefde.'
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778)