Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-07-2014
Eino Leino, Serge Pey, Walter Flex, Paul Keller
De Finse dichter en schrijver Eino Leino (eig. Armas Eino Leopold Lönnbohm) werd geboren op 6 juli 1878 in Paltamo. Zie ook alle tags voor Eino Leino op dit blog.
The Heart
I. Heart, what are you sawing? are you sawing planks, four planks for me to lie down in, a pleasant place to lie down?
It's iron I'm sawing I'm breaking your chains so that your soul will be free, your unhappy soul will be free.
II. Heart, what are you whispering? Are you whispering the wondrous path of the daylight a pass through the mountains toward the stars in the sky?
It's darkness I'm whispering dark Tuoni's poems chasms, trouble, uttering nothing, the blessedness of pride.
Die Hand, mein lieber Junge! Still! Du weißt so gut wie ich. was dieses scheiden heißt. Zum Kampfe für die Heimat würdigt mich Der deutsche Gott, sei stolz, er braucht auch dich Nur deiner deutschen Sendung Art und Zeit Ist dunkel. Doch dein Herz liegt still bereit In unsres Volkes Kammer wie ein Schwert, Noch ungebraucht, doch blank und Tatenwert. Vor mir liegt Leben oder Tod. Vor dich Tritt ernst das Leben. Junge, halte stich! Gott geb' mir Lebens- oder Todesglück, In dir bleibt stets ein Teil von mir zurück. Des bin ich fröhlich. Denn ich weiß, es bleibt Atem Herz in deinem als ein Keim, der treibt. Gott segne dich und in dir meine Saat! Die Hand darauf, mein kleiner Kamerad! Und, Junge, halte deine Augen rein, sie sollen Gottes liebste Spiegel sein!
"Ich fand ihn erst im fünften Jahre meiner Wanderfahrt und wäre bei flüchtiger Begegnung wohl an dem veränderten harten Mann mit dem fremden Namen vorbeigegangen; aber ich traf ihn an Bord zwischen Rio und Montevideo, da das Schiff tagelang nicht anhält, und wurde meiner Sache gewiß, als der Fremdling sich plötzlich scheu verbarg und weder an Bord noch bei den Mahlzeiten mehr sichtbar wurde. Da suchte ich ihn in seiner Kajüte auf. Er öffnete auf mein Klopfen und bebte zusammen, als er mich sah. Ich drängte ihn ohne weiteres in die Kajüte und schloß die Tür. "Ich will nur ein wenig mit dir reden, Joachim", sagte ich und wunderte mich über meine ruhige Stimme; "du wirst es mir nicht abschlagen können, da ich an die fünf Jahre hinter dir her bin. Und daß ich auf dein Leben und deine Entschlüsse keinen Einfluß habe, weiß ich von vornherein. Also versteck dich nicht!" "Was willst du?" fragte er mühsam heraus. "Ich will nicht viel. Ich will dich nur bitten, du möchtest von Zeit zu Zeit, so alle Jahre einmal um Weihnachten, an die Mutter schreiben." Da fiel er auf sein Bett und weinte rasend. Ich trat an das kleine runde Kajütenfenster, an das die Wellen klatschten, und schaute hinaus auf die rollende See. Vorgestern bin ich nun heimgekommen nach Waltersburg zu meinem und seinem silbernen Mütterchen. Ich muß schon "silbernes Mütterchen" sagen; denn nicht nur die Haare sind silbern, auch das Gesichtchen, auch die schmalen Hände. Alles ist kostbar, edel und weiß an ihr. Sie fragte mich nur das eine: "Ist er gesund?"
Paul Keller (6 juli 1873 – 20 augustus 1932) Michaelskerk in Miłkowice (Arnsdorf)
De Nederlandse dichter Lucas Hirsch werd geboren op 6 juli 1975 in Hilversum. Hirsch studeerde in 2002 af bij de vakgroep Amerikanistiek aan de Universiteit van Amsterdam op een vergelijkende studie tussen The Beats en De Vijftigers. Initiatiefnemer van het Amsterdamse dichtcollectief De Residentie (2003-2004). Met Jessica Kroskinski richtte hij de literaire stichting Stichting Kleine Revolutie Producties op, die in Haarlem literaire evenementen en sinds 2009 het jaarlijkse poëziefestival Elswout organiseert. In 2012 tourde Hirsch met Pieter Boskma, Hélène Gelèns, Erik Jan Harmens, John Schoorl en Joost Zwagerman door de Verenigde Staten. Werk van Hirsch verscheen o.a. in Poolse, Finse en Engelse vertaling. Hij is medewerker aan diverse literaire tijdschriften.
Nr. 1.
Vorm aan je leven geven een cirkelredenering? Een onbehouwen vuist, het tijdsgewricht? De genatuurde natuur, insomnia
Er schampte zojuist een pijl mijn kin Had ik vier poten, dan ging ik op een draf
Zwaaien gaat niet meer. Er hangen volle tassen aan mijn strakgespannen armen. Er vliegen vogels op
de vlucht, het zoveelwekenplan voor elke afstand Wanneer wordt dit gesmeed?
De tips, het schema, de rekensom We tellen af. Het land in rep en roer
Ik verloor alle schaamte, ik verloor ieder antwoord
Ik kom handen te kort en geen angst zo groot als dat je droomt dat we in slaap worden gesust wat je tilt uit handen valt
Nr. 20.
1. Een Amsterdamse investment banker verklaarde tegen de pers dat hij er niet over piekerde zijn zuurverdiende bonus in te leveren
Volgens zijn dokter was hij allergisch voor de echte wereld en kon hij doodgaan als hij daarin zou moeten leven
Zo vindt hij stervende negertjes in Afrika vies
2. De in kantoortuinen huilende mens dient rap de uitgang van het pand gewezen te worden want de koersen koersen af op dramatisch dikke cijfers in de min dus in gepaste draf de trappen af
De CEO meldt dat de ontslagen niet van invloed zullen zijn op de relatie met de cliënten
Dolce far niente (Bert Wagendorp, Jean Cocteau, Felix Timmermans)
Dolce far niente - Bij de start van de Tour de France
Mark Cavendish, gevallen in de Tour van 2012
Uit: De Proloog
"Ik ben de specialist, ik moet de proloog winnen, ik heb de proloog gewonnen in de Ronde van de Middellandse Zee, in de Ronde van Spanje en in de Midi Libre. Dus morgen, in de Ronde van Frankrijk, moet ik hem ook winnen. Dat is het verschrikkelijke van winnen, opeens mag je niet meer verliezen. Ik moet morgen winnen, maar naast me ligt Van Sprundel te slapen en jankt er een mug om mijn hoofd, op de gang zoemt een cola-automaat en de lift gaat op en neer. Telkens wanneer hij op onze verdieping stopt, gaat er een belletje. Zes liter zuurstof zuigt zich met een hoge pieptoon Van Sprundels longen binnen, even later komt het er met een lage gier weer uit, gek word ik er van. Geluiden van een Franse dorpskermis, goed geregeld jongens, de belangrijkste nacht van het jaar, voor de belangrijkste zes kilometer van het jaar, kermis voor je deur."
Bert Wagendorp (Groenlo, 5 november 1956)
De Franse dichter, romanschrijver, toneelschrijver, ontwerper en filmmaker Jean Cocteauwerd op 5 juli 1889 in Maisons Lafitte geboren. Zie ook alle tags voor Jean Cocteau op dit blog.
Au bord du chemin
Si je m’assois sur le bord du chemin et que je regarde en arrière je vois combien j’ai fait peu de chemin bien qu’il m’en reste peu à faire.
Mais si vivre est déjà d’entrer chez vous sans bruit, sur la pointe des pieds, c’est avec joie qu’on fléchit le genou devant votre gloire obstinée.
Le désordre
Avec ce peu de temps qui m'est alloué peu me soucie le désordre que crée l'ordre de branle-bas. Perdue d'avance chaque bataille. Admirez la malchance, la gare éteinte et les trains déraillés, les ponts pendus sur les astres noyés. La nue s'effondre où se perchaient les dieux. Notre avenir est bien plus ancien qu'eux.
La palissade
Le jour se lève au fond de l’abreuvoir, les peupliers dans la fraîcheur frémissent, les iris ont hissé leurs étendards et j’entends par-dessus la palissade des voix d’enfants inventer l’aujourd’hui. Je suis très loin des autrefois, tant pis, mais peut-être encor loin de l’avenir comme une orée l’est des forêts profondes.
“En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer onder en sliep met een lach op zijn mond. Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen blooten flikker naar de Neeth. Over den grond en tusschen de hooge boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, het deed hem deugd, en hij lachte. Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed buigen en wiegen. Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de nieuwgemaakte bloemenreuken dreven met heelder kladden door den mist.”
Felix Timmermans (5 juli 1886 – 24 januari 1947) Beeld van Pallieter doorJan Alfons Keustermans in Lier
“The thought uppermost in my mind was to distract the girls from dealing with the past, and to get them busy with getting on with life, making some small attempt at normalcy. I am always amazed at the resiliency of the young. They looked at me, waiting to hear what my plans were, ready and eager to comply. Neither girl had intended to be home that summer, both having made plans, not fully realizing the graveness of Joan's condition. Nancy was summoned back from camp when Joan passed away sooner than I ever imagined, and Ellen had canceled a student trip to Europe to be with her mother for her last few months. I suggested getting away from New York, as far away as possible, distancing ourselves from loss and sorrow. The summer house in Pound Ridge, New York, that I had bought expressly as a gift to Joan, where I hoped she would recover from her illness, was just a marginal choice to revisit. I offered to take them both to Europe, reasoning that traveling and being together would be, if not a fun-filled vacation, at least a chance to heal ourselves in new surroundings, in a place with fewer memories. Nancy surprised me when she opted to return to camp. It also gave me a sense of relief to know that this ten-year-old knew what was best for her. Ellen and I left together for Europe a week later. I made the mistake of returning to all the same hotels that Joan and I had stayed in, something that proved harder for me to deal with than for Ellen. But slowly, day by day, I began to see a change in Ellen, a maturing, perhaps growing up faster than she normally would have if Joan were still alive. She started to point out things in shops in London and in Paris that might go nicely in our house.”
„Wenn's draußen dunkel und kalt und unwirtlich ist, dann rückt man im Haus näher zusammen; auch aus diesem Grund ist Weihnachten wohl zum Familienfest schlechthin geworden, emotional so stark aufgeladen wie kein Fest sonst. Menschen, die das Jahr über ganz gut allein leben können, leiden darunter, wenn sie Weihnachten allein feiern müssen. Fast immer ist dieses Fest verknüpft mit (fast immer idealisierten) Kindheitserinnerungen und verbunden mit starkem Harmoniebedürfnis. (Zu Weihnachten hat Eintracht und eitel Harmonie zu herrschen, und wenn's dann doch nicht ganz so kommt, dann kracht's nicht selten. Der Meinungsforscher Kirschhofer-Bozenhardt wird das wissen, dass in den Familien nie so heftig geprügelt wird wie zu Weihnachten.) Dieses Fest hat mehrere Wurzeln und deckt vielerlei Bedürfnisse ab. Dass auch an die christlichen Wurzeln erinnert wird, halte ich für sehr legitim. Aber was ist damit erreicht? „Wir tun“, schreibt Herr Kirschhofer-Bozenhardt, „auch unter dem Aspekt des sozialen Wohlbefindens gut daran, das Christkind nicht durch den Weihnachtsmann zu ersetzen. Weihnachten muss auch als ethisches Prinzip erhalten bleiben.“ Weihnachten als ethisches Prinzip? Das kann so vieles bedeuten, dass es in Wirklichkeit gar nichts bedeutet. Wer mag, der kann in diesen Zeiten der Wirtschaftskrise ja sogar die vorweihnachtlichen Einkaufsorgien als ethisch hochstehend interpretieren. Konsumieren ist erste Bürgerpflicht, sonst geht's der Wirtschaft noch schlechter, und dann werden viele Menschen arbeitslos werden, und daran wollen wir doch nicht schuld sein...“
Uit:La dame dans l'auto avec des lunettes et un fusil
«Deux gendarmes en uniforme kaki étaient arrêtés devant. Je ne les ai vus qu’au dernier moment, presqu’en arrivant sur eux. Je regarde toujours au sol en marchant, par crainte de buter sur un éléphant quelconque qui échapperait à ma vue. Jusqu’à l’âge de dix-huit ans, j’ai porté des verres qui étaient loin d’être aussi bons que ceux que j’ai à présent, j’étais plus souvent jambes en l’air que debout, on m’appelait : « l’avion-suicide ». L’un de mes cauchemars préférés aujourd’hui encore, c’est une bonne grosse poussette de bébé abandonnée dans une entrée d’immeuble. Une fois il a fallu trois personnes pour nous séparer. (…)
Je n'ai jamais vu la mer. Le sol carrelé de noir et de blanc ondule comme l'eau à quelques centimètres de mes yeux. J'ai mal à en mourir. Je ne suis pas morte. Quand on s'est jeté sur moi - je ne suis pas folle, quelqu'un, quelque chose s'est jeté sur moi - j'ai pensé : je n'ai jamais vu la mer. »
Uit: Op de huid van de tijd, tijdgeest in de jongste Nederlandse literatuur
“De Nederlandse literatuur heeft niet echt een glorieuze geschiedenis waar het engagement of maatschappelijke betrokkenheid betreft. De contemporaine realiteit heeft altijd een bescheiden plaats ingenomen in het werk van onze schrijvers. (In tegenstelling tot andere Europese landen, waar politiek en literatuur beter met elkaar lijken te kunnen samengaan.) Niet voor niets zullen negen van de tien mensen als voorbeeld van een ‘geëngageerde’ Nederlandse roman Max Havelaar noemen, van zo'n tweehonderd jaar geleden. Dat Louis Paul Boon zijn, Vlaamse, realiteit tot onderwerp van enkele magistrale boeken maakte, bevestigt slechts de regel. Engagement is natuurlijk iets anders dan interesse voor de contemporaine realiteit. Maar ook dat laatste lijkt te ontbreken in de jongste Nederlandse literatuur. Er is in de laatste jaren niet of nauwelijks iemand aan te wijzen die ‘chroniqueur’ genoemd zou kunnen worden. Waar A.F.Th. van der Heijden tot ‘chroniqueur van de jaren tachtig’ is uitgeroepen, blijven de jaren negentig vooralsnog verstoken van een schrijver die zijn of haar tijdperk eens en voor altijd vastlegt door het een plaats te geven in fictie. Alleen Serge van Duijnhoven heeft een geslaagde poging in die richting gedaan. Met name de sleutelroman Dichters dansen niet was een treffende evocatie van de tijdgeest van de jaren negentig. De jaren negentig van de vorige eeuw zijn natuurlijk niet onbeschreven gebleven. Er werden genoeg boeken gepubliceerd waarin de alledaagse werkelijkheid wél een belangrijke rol speelde, en die elk, en zeker met elkaar, een helder beeld geven van een tijdperk. Hoe persoonlijk gekleurd ook, de verhalen van (onder vele anderen) Arjan Witte, Tommy Wieringa, René Huigen, Martin Bril, Dirk van Weelden, Jaap Scholten, Joost Zwagerman, Hermine Landvreugd en - vooral - Belgen als Tom Lanoye, Paul Mennes, Peter Verhelst en Jeroen Olyslaegers zijn geschreven op de huid van de tijd, zoals dat mooi en dichterlijk heet.”
I have dreamed of you so much that you are no longer real. Is there still time for me to reach your breathing body, to kiss your mouth and make your dear voice come alive again?
I have dreamed of you so much that my arms, grown used to being crossed on my chest as I hugged your shadow, would perhaps not bend to the shape of your body. For faced with the real form of what has haunted me and governed me for so many days and years, I would surely become a shadow.
O scales of feeling.
I have dreamed of you so much that surely there is no more time for me to wake up. I sleep on my feet prey to all the forms of life and love, and you, the only one who counts for me today, I can no more touch your face and lips than touch the lips and face of some passerby.
I have dreamed of you so much, have walked so much, talked so much, slept so much with your phantom, that perhaps the only thing left for me is to become a phantom among phantoms, a shadow a hundred times more shadow than the shadow the moves and goes on moving, brightly, over the sundial of your life.
Under Cover of Night
To slip into your shadow under cover of night. To follow your footsteps, your shadow at the window. That shadow at the window is you and no one else; it's you. Do not open that window behind whose curtains you're moving. Shut your eyes. I'd like to shut them with my lips. But the window opens and the breeze, the breeze which strangely balances flame and flag surrounds my escape with its cloak. The window opens: it's not you. I knew it all along.
Bernsteingelb ist das Geblüt der Erde, Mohnsud tropft aus allen Freudenarten in der Zeit, dem immergrünen Garten, wächst der Apfel, den ich pflücken werde.
Muß zuvor aus überglasten Stunden Weh- und Wermut in dein Herz verpflanzen, während Sterne durch den Mittag tanzen, die der Hunger in uns losgebunden.
Bei den Hornissen- und Wespennestern stiehlt mein Denken ein paar wilde Waben, um ein Brot für dich und mich zu haben, und die Erde blutet gelb wie gestern.
Trink mit mir von allen Freudenarten! Weh- und Wermut wachsen jetzt von selber, auch der Apfel wird schon immer gelber, wenn er reif ist, steht der Tod im Garten.
Oh, wir werden sie verzückt verzehren, Tod und Apfel und die schwarzen Kerne – doch das Feuer unsrer Hungersterne wird das Erdblut röten und vermehren.
Das Sonnenrad ging über mich hinweg...
Das Sonnenrad ging über mich hinweg, ich liege tief im Tulpenkelch der Nacht und zähl´ der Sterne gelbe Staubgefäße, von denen eines klar sich niederneigt.
Die andern bleiben und ich schlafe ein, um erst im Traum die fromme Zahl zu sehn, vor ihr zu ahnen, welches Wort sie meine, bevor die Hand des Vaters sie verlöscht.
Vielleicht macht mich ein früher Vogel wach und die Banane Mond hängt überzart und immer schwindender im Apfelgrünen? Dann fällt mir Zahl und Sinn aus dem Verstand.
Dann war die Mühsal dieses Traums umsonst. Die dunkle Tulpe blättert langsam auf und läßt den Morgenstern mein Herz befragen, wie weit es kam, bevor der Vogel schrie.
O alte Antwort – immer noch gleich scheu –: Ich war im Vorhof – einer sah mich an – die Zahl war groß, in der ich mich erkannte als schwarzes Staubgefäß im roten Kelch.
Christine Lavant (4 juli 1915 – 7 juni 1973) Borstbeeld door Hubert Hochleitner
Franz Kafka, Tom Stoppard, Joanne Harris, Andreas Burnier, Gerard den Brabander, David Barry, Edward Young
De Duitstalige schrijver Franz Kafka werd geboren op 3 juli 1883 in Praag, toen een stad gelegen in de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Franz Kafka op dit blog.
Uit Das Schloss:
»Landvermesser?« hörte er noch hinter seinem Rücken zögernd fragen, dann war allgemeine Stille. Aber der junge Mann faßte sich bald und sagte zum Wirt in einem Ton, der genug gedämpft war, um als Rücksichtnahme auf K.s Schlaf zu gelten, und laut genug, um ihm verständlich zu sein: »Ich werde telefonisch anfragen.« Wie, auch ein Telefon war in diesem Dorfwirtshaus? Man war vorzüglich eingerichtet. Im einzelnen überraschte es K., im ganzen hatte er es freilich erwartet. Es zeigte sich, daß das Telefon fast über seinem Kopf angebracht war, in seiner Verschlafenheit hatte er es übersehen. Wenn nun der junge Mann telefonieren mußte, dann konnte er beim besten Willen K.s Schlaf nicht schonen, es handelte sich nur darum, ob K. ihn telefonieren lassen sollte, er beschloß, es zuzulassen. Dann hatte es aber freilich auch keinen Sinn, den Schlafenden zu spielen, und er kehrte deshalb in die Rückenlage zurück. Er sah die Bauern scheu zusammenrücken und sich besprechen, die Ankunft eines Landvermessers war nichts Geringes. Die Tür der Küche hatte sich geöffnet, türfüllend stand dort die mächtige Gestalt der Wirtin, auf den Fußspitzen näherte sich ihr der Wirt, um ihr zu berichten. Und nun begann das Telefongespräch. Der Kastellan schlief, aber ein Unterkastellan, einer der Unterkastellane, ein Herr Fritz, war da. Der junge Mann, der sich als Schwarzer vorstellte, erzählte, wie er K. gefunden, einen Mann in den Dreißigern, recht zerlumpt, auf einem Strohsack ruhig schlafend, mit einem winzigen Rucksack als Kopfkissen, einen Knotenstock in Reichweite. Nun sei er ihm natürlich verdächtig gewesen, und da der Wirt offenbar seine Pflicht vernachlässigt hatte, sei es seine, Schwarzers, Pflicht gewesen, der Sache auf den Grund zu gehen. Das Gewecktwerden, das Verhör, die pflichtgemäße Androhung der Verweisung aus der Grafschaft habe K. sehr ungnädig aufgenommen, wie es sich schließlich gezeigt habe, vielleicht mit Recht, denn er behaupte, ein vom Herrn Grafen bestellter Landvermesser zu sein. Natürlich sei es zumindest formale Pflicht, die Behauptung nachzuprüfen, und Schwarzer bitte deshalb Herrn Fritz, sich in der Zentralkanzlei zu erkundigen, ob ein Landvermesser dieser Art wirklich erwartet werde, und die Antwort gleich zu telefonieren.“
“Cynthia: What’s that? Felicity: [Tensely] It sounded like the cry of a gigantic hound! Magnus: Poor devil! Cynthia: Sssssh! [They listen. The sound is repeated, nearer] Felicity: There it is again! Cynthia: It’s coming this way – it’s right outside the house! [Mrs. Drudge enters.] Mrs Drudge: Inspector Hound! Cynthia: A police dog? [Enter INSPECTOR HOUND. On his feet are his swamp boots..]
(…)
Birdboot: Where’s Higgs? Moon: I’m standing in. Moon and Birdboot: Where’s Higgs? Moon: Every Time. Birdboot: What? Moon: It is as if we only existed one at a time, combining to achieve continuity..[…] Birdboot: Where’s Higgs? […] Moon: […] Perhaps he’s dead, at last, or trapped in a lift somewhere, or succumbed to amnesia, wanering the land with his turn-ups stuffed with ticket-stubs. [Birdbood regards him doubtfully for a moment] Birdboot: Yes.. Yes.. well, I didn’t bring Myrtle tonight.”.
Tom Stoppard (Zlín, 3 juli 1937) Scene uit een opvoering in Gwangju, Zuid-Korea, 2011
“The real magic - the magic we'd lived with all our lives, my mother's magic of charms and cantrips, of salt by the door and a red silk sachet to placate the little gods - had turned sour on us that summer, somehow, like a spider that turns from good luck to bad at the stroke of midnight, spinning its web to catch our dreams. And for every little spell of charm, for every card dealt and every rune cast and every sign scratched against a doorway to divert the path of malchance, the wind just blew a little harder, tugging at our clothes, sniffing at us like a hungry dog, moving us here and moving us there.” (…)
“That wind. I see it's blowing now. Furtive but commanding, it has dictated every move we've ever made. My mother felt it, and so do I - even here, even now - as it sweeps us like leaves into his backseat corner, dancing us to shreds against the stones. V'la l'bon vent, v'a l'joli vent. I though we'd silenced it for good. But the smallest thing can wake the wind@ a word, a sign, even a death. There's no such thing as a trivial thing. Everything costs; it all adds up until finally the balance shifts and we're gone again, back on the road, telling ourselves - well maybe next time”
Uit: De zwembadmentaliteit (Van masculinisme naar androgynie)
“Maar gelden elders tegengestelde normen, dan zal men ‘vissen’ echt manlijk vinden en landbouw nu net iets voor vrouwen. Het is met name Margaret Mead, de Amerikaanse cultuurantropologe van wereldfaam, die de volstrekte relativiteit van de veronderstelde sekse-karakteristieken en tevens de permanentie van sekse-discriminatie heeft aangetoond. Vaak gaat het nogal grof en simplistisch toe bij het opvoedingsproces waardoor de seksen naar het traditionele (zij het dan tijd- en cultuurgebonden) beeld worden gevormd. Soms, bij voorbeeld in intellectuele, progressieve (of antroposofische) kringen in onze westerse wereld, gebeurt het wat subtieler. De ouders verbieden niets expliciet en schrijven niets voor in verband met seksegebonden gedrag, maar wel worden de meisjes, en passant, in hun bewegingsvrijheid belemmerd door hen in ‘mooie’ rokjes en jurkjes te kleden en hun haren lang te laten groeien, terwijl jongetjes functionele kleding krijgen: warmer, steviger, handiger, minder kwetsbaar, waardoor zij de wereld beter kunnen verkennen. Of het meisje wordt geprezen omdat zij er zo snoezig uitziet, zo lief haar moeder helpt, het jongetje omdat hij zo stoer en flink is, zich door niemand op zijn kop laat zitten en zo ondernemend is. Voor zover ouders zich van alle sekse-discriminatie, ook de indirecte, verre zouden houden, zijn er nog wel de buurt, de school, de kinderboeken, en later de televisie, de reclame, de films, de litteratuur en de wetenschap om mensen onafgebroken mede te delen wat er, gegeven hun lichamelijke sekse, aan gedrag van hen wordt verwacht. Het gevolg daarvan is dat werkelijk niet naar sekse discriminerende ouders soms tot hun verbazing merken dat hun kinderen zelf allerlei sekse-stereotypieën in stand wensen te houden.”
Vijfenzestig. Men gaf mij een stok. Een stok, niet om mee te slaan, maar een stok om ermee te gaan van mijn bed naar het kippenhok of tot het café in de laan. Een stok, die ik nergens laat staan omdat men mij er niet mee griefde, want hij leidt mij, verkommerde haan, naar de laatste en hoogste geliefde, die, aan 't eind van mijn schamper bestaan, mij, als stralende leidster, beliefde te wijzen op 't eind van mijn baan. Verwaaid zijn haren en rok maar de haan blijft eeuwig bestaan...
Wees niet met zijn lot begaan: hij gaat met de kippen op stok.
Een hoofd zo woest...
Een hoofd zo woest en ledig als het gruis van 't pad, dat blind omhoog kruipt naar het huis, waar in de holle en verschrikte kamer 't onnozel bloed kleeft aan de bitse hamer; waar het hooghartig voorhoofd van de deur en 't stuurs gordijn met de verbeten scheur zien naar 't onthutst en half ontklede bed, de houten stoel, gebroken in 't verzet, en naar de wekker, naar de kleine nijd, die driftig voortknaagt aan de dode tijd...
Zo hol, zo troosteloos als de hoge hoed, die in de regen achter 't lijk aan moet; zó ruïneus geblakerd en beroet is 't brein, dat men met moord en doodslag voedt.
Gerard den Brabander (3 juli 1900 – 4 februari 1968) Cover
De Amerikaanse humoristische schrijver, columnist en bestsellerauteur David Barry, Jrwerd geboren op 3 juli 1947 in Armonk, New York. Zie ook alle tags voor David Barry op dit blog.
Uit: You Can Date Boys When You're Forty
“Make sure your carry-on luggage does not contain any prohibited items, including liquids, gels, gases or solids. If you plan to wear underwear, wear it on the outside of your other garments so that it is clearly visible to the TSA agents. Remove all shoes, belts, sweaters, coats, hats, wigs, eyeglasses, contact lenses, hearing aids, insulin pumps, artificial limbs, pacemakers and donated organs, such as kidneys, and place these in the bins provided, then shuffle or crawl slowly forward in the security line with your head down, taking care not to appear suspicious or make eye contact with anybody. The heart of the screening procedure is when you go into the “scanner,” which sounds scary, although, in fact, it’s nothing more than a giant microwave oven that bombards your body with atomic radiation. But there’s no need to worry: The scanner is completely safe for humans as long as (a) you do not remain in there longer than the recommended eight-tenths of a second and (b) TSA agents have remembered to change the power setting from POPCORN back to HUMANS after their break. The scanner serves a vital security function: It “sees” through your clothing and captures an image of your naked body, which is transmitted to a room where specially trained TSA agents decide whether to post it on Facebook. If you would prefer not to have this happen, simply ask to have an agent grope your genitals manually. It’s your right!”
Leisure is pain; takes off our chariot wheels; How heavily we drag the load of life! Blest leisure is our curse; like that of Cain, It makes us wander; wander earth around, To fly that tyrant, thought. As Atlas groan’d The world beneath, we groan beneath an hour. 130 We cry for mercy to the next amusement; The next amusement mortgages our fields; Slight inconvenience! prisons hardly frown, From hateful time if prisons set us free. Yet when Death kindly tenders us relief, We call him cruel; years to moments shrink, Ages to years. The telescope is turn’d. To man’s false optics (from his folly false), Time, in advance, behind him hides his wings, And seems to creep, decrepit with his age; 140 Behold him, when pass’d by; what then is seen, But his broad pinions swifter than the winds? And all mankind, in contradiction strong, Rueful, aghast! cry out on his career. Leave to thy foes these errors and these ills; To Nature just, their cause and cure explore. Not short Heaven’s bounty, boundless our expence; No niggard, Nature; men are prodigals. We waste, not use our time; we breathe, not live. Time wasted is existence, used is life.
„Um meine Geschichte zu erzählen, muß ich weit vorn anfangen. Ich müßte, wäre es mir möglich, noch viel weiter zurückgehen, bis in die allerersten Jahre meiner Kindheit und noch über sie hinaus in die Ferne meiner Herkunft zurück. Die Dichter, wenn sie Romane schreiben, pf legen so zu tun, als seien sie Gott und könnten irgendeine Menschengeschichte ganz und gar überblicken und begreifen und sie so darstellen, wie wenn Gott sie sich selber erzählte, ohne alle Schleier, überall wesentlich. Das kann ich nicht, so wenig wie die Dichter es können. Meine Geschichte aber ist mir wichtiger als irgendeinem Dichter die seinige; denn sie ist meine eigene, und sie ist die Geschichte eines Menschen – nicht eines erfundenen, eines möglichen, eines idealen oder sonstwie nicht vorhandenen, sondern eines wirklichen, einmaligen, lebenden Menschen. Was das ist, ein wirklich lebender Mensch, das weiß man heute allerdings weniger als jemals, und man schießt denn auch die Menschen, deren jeder ein kostbarer, einmaliger Versuch der Natur ist, zu Mengen tot. Wären wir nicht noch mehr als einmalige Menschen könnte man jeden von uns wirklich mit einer Flintenkugel ganz und gar aus der Welt schaffen, so hätte es keinen Sinn mehr, Geschichten zu erzählen. Jeder Mensch aber ist nicht nur er selber, er ist auch der einmalige, ganz besondere, in jedem Fall wichtige und merkwürdige Punkt, wo die Erscheinungen der Welt sich kreuzen, nur einmal so und nie wieder. Darum ist jedes Menschen Geschichte wichtig, ewig, göttlich, darum ist jeder Mensch, solange er irgend lebt und den Willen der Natur erfüllt, wunderbar und jeder Aufmerksamkeit würdig. In jedem ist der Geist Gestalt geworden, in jedem leidet die Kreatur, in jedem wird ein Erlöser gekreuzigt. Wenige wissen heute, was der Mensch ist. Viele fühlen es und sterben darum leichter, wie ich leichter sterben werde, wenn ich diese Geschichte fertiggeschrieben habe.“
Hermann Hesse (2 juli 1877 – 9 augustus 1962) Standbeeld in Gaienhofen
I don’t know about other places, but here on Earth there’s quite a lot of everything. Here chairs are made and sadness, scissors, violins, tenderness, transistors, water dams, jokes, teacups.
Maybe somewhere else there is more of everything, only for some reason there are no paintings there, cathode-ray tubes, dumplings, tissues for tears.
There are plenty of places here with surroundings. Some you can particularly get to like, name them your own way and protect them from evil.
Maybe somewhere else there are similar places, But no one considers them beautiful.
Maybe like nowhere else, or in few other places, here you have your own body trunk, and with it the tools needed, to add your children to those of others. Besides that your hands, legs, and the amazed head.
Ignorance here is hard at work, constantly measuring, comparing, counting, drawing conclusions and finding square roots.
I know, I know what you’re thinking. Nothing is permanent here, for since ever forever in the power of the elements. But notice—the elements get easily tired and sometimes they have to take a long rest before the next time.
And I know what else you’re thinking. Wars, wars, wars. But even between them there happen to be breaks. Attention—people are evil. At ease—people are good. At attention we produce wastelands. At ease by the sweat of our brows we build houses and quickly live in them.
Life on earth turns out quite cheap. For dreams for instance you don’t pay a penny. For illusions—only when they’re lost. For owning a body—only with the body.
And as if this was not enough, you spin without a ticket in the carousel of the planets, and along with it, dodging the fare, in the blizzard of galaxies, through eras so astounding, that nothing here on Earth can even twitch on time.
For take a good look: the table stands where it stood, on the table the paper, exactly as placed, through the window ajar just a waft of the air, and in the walls no terrifying cracks, through which you could be blown out to nowhere.
Vertaald door A. Duszenko
Wislawa Szymborska (2 juli 1923 – 1 februari 2012)
„So stark hatte sie sich an etwas so Schlichtem schon lange nicht mehr erfreut. Vielleicht wäre dieses Mal das letzte Mal. Sie würde gleich mit blonder Perücke und Sonnenbrille die Baumeisterstraße entlanggehen. Hansaplatz war reinstes Blaubündnergebiet. Wer steckte hinter den Anschlägen? Dass Klaus in dem Milieu herumgestochert hatte, verstand sie überhaupt nicht. Trieb sich in Hauseingängen mit einer so schmierigen Gestalt wie Janosch vom Hansaplatz herum. Die Vorstellung schnürte ihre Kehle zusammen. Aus der Hortfeuertasche nahm sie die SIG-Sauer, dazu Schnüre, Klebeband, die MiniDV ohne die Kamera, zwei Handtücher, Verbandszeug, Perücke, Sonnenbrille, Handschuhe und die „Man weiß nie, wozu man sie gebrauchen kann", ein Dreivierteljahrhundert durfte dieses Erbstück alt sein. Der Großvater hatte es dem Vater vermacht, und jetzt trug sie es bei sich. Sie verschloss das kleine Zahlenschloss der Hortfeuertasche und packte den Rucksack. Die gesicherte Pistole nahm sie in die tiefer genähte Manteltasche. Perücke und Sonnenbrille würde sie erst draußen anlegen, fürs Hotel wollte sie „Maria Müller" bleiben, wie es in ihrem Pass hieß. In der „Langen Reihe" betrat Michaela den Supermarkt. Obwohl sie das Gefühl hatte, den Tag nicht zu überleben, wollte sie abends nicht im Hotelzimmer sitzen und alle Läden wären geschlossen. In den Einkaufswagen legte sie Zahnbürste, Zahnpasta und eine Rosenduschlotion. Bei den Keksen schaute sie nach den Cinnamon Shortbread Rings, doch war für diese Edelkekse St. Georg nicht das richtige Viertel. Ein Schächtelchen Vollmilchschokoladenrosenblättchen, eine Tüte Studentenfutter, eine Banane und eine Orange sowie eine Halbliterflasche Sprudel landeten nach und nach im Gitterkasten.“
Schweigend sahe der May die bekränzte Leichtwehende Lock’ im Silberbach; Rötlich war sein Kranz, wie des Aufgangs, Er sah sich, und lächelte sanft.
Wütend kam ein Orkan am Gebirg’ her! Die Esche, die Tann’, und Eiche brach, Und mit Felsen stürzte der Ahorn Vom bebenden Haupt des Gebirgs.
Ruhig schlummert’ am Bache der May ein, Ließ rasen den lauten Donnersturm! Lauscht’, und schlief, beweht von der Blüte, Und wachte mit Hesperus auf.
Jetzo fühlst du noch nichts von dem Elend, Wie Grazien lacht das Leben dir. Auf, und waffne dich mit der Weisheit! Denn, Jüngling, die Blume verblüht!
An Young
Stirb, prophetischer Greis, stirb! denn dein Palmenzweig Sprosste lang schon empor; dass sie dir rinne, steht Schon die freudige Träne In dem Auge der Himmlischen.
Du verweilst noch? und hast hoch an die Wolken hin Schon dein Denkmal gebaut! Denn die geheiligten, Ernsten, festlichen Nächte Wacht der Freigeist mit dir, und fühlts,
Dass dein tiefer Gesang drohend des Weltgerichts Prophezeiung ihm singt! fühlts, was die Weisheit will, Wenn sie von der Posaune Spricht, der Toten-Erweckerin!
Stirb! du hast mich gelehrt, dass mir der Name Tod, Wie der Jubel ertönt, den ein Gerechter singt: Aber bleibe mein Lehrer, Stirb, und werde mein Genius!
Die frühen Gräber
Willkommen, o silberner Mond, Schöner, stiller Gefährt der Nacht! Du entfliehst? Eile nicht, bleib, Gedankenfreund! Sehet, er bleibt, das Gewölk wallte nur hin.
Des Maies Erwachen ist nur Schöner noch wie die Sommernacht, Wenn ihm Tau, hell wie Licht, aus der Locke träuft, Und zu dem Hügel herauf rötlich er kömmt.
Ihr Edleren, ach es bewächst Eure Male schon ernstes Moos! O wie war glücklich ich, als ich noch mit euch Sähe sich röten den Tag, schimmern die Nacht.
Friedrich Klopstock (2 juli 1723 — 14 maart 1803) Geboortehuis van Klopstock in Quedlinburg
Hoe sneeuwt, mijn geliefde! de vlokkige wol, Zo blank als uw boezem, de dalvelden vol! Het noorden ombuldert ons hutje op 't norst, En hek en geboomte is met rijp overkorst.
't Is winter! het ijs nam de beek in bezit; De daken der landlijke stulpen zijn wit, En grauw en eerwaardig, met zilveren top, Rijst ginter de staatlijke kerktoren op.
't Is winter, mijn liefje! stook 't kamertje warm; Zet u bij de kachel, en neem me in uw arm! Want koost men en strookt men, gelijk in de lent', Dan tovert de liefde de winter ten end.
En draait gij met vingren, zo zuiver als was, U zijdenen draden van 't zilveren vlas, Dan schud ik, al stoeiend, u 't kaf van uw schort; Dan maak ik door sprookjes de nachten u kort.
't Is winter, mijn liefje! waart gij reeds mijn vrouw! Of ik u ook kussen en troetelen zou! 'k Nam dan u, mijn tedergeliefde! in de arm, En lachte om de winter — want liefde maakt warm.
Ik droomde van een kinderlokdoos een grote blauwe doos met het plaatje van een schattig kind er op. Je hoeft het gaatje maar open te prikken en de kinderen komen één voor één naar binnen, aangetrokken door de heerlijke geur. In de doos geeft een rode schemerlamp prachtig licht, als je genoeg gezien hebt, plak je eenvoudig het gaatje weer dicht.
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes tegen bij de keel en kijk zowel bezorgd, vertederd als argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten? Blijf, zeg je, je mag niet weg. Ik houd van je. Buiten is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan maar luister naar wat ik je vertel over het leven ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los gelaten wordt, vriendelijk maar vastbesloten te gaan. Haar voeten zijn al op weg.
Remco Ekkers (Bergen, 1 juli 1941)
De Nederlandse dichter, schrijver, beeldend kunstenaar, zanger en fotograaf F. Starik werd geboren in Apeldoorn op 1 juli 1958. Zie ook alle tags voor F. Starik op dit blog.
Uit: O teder lied. Bij Rainer Maria Rilkes Nieuwe gedichten
“Zo begint het. ‘Zo. Dus hierheen komen de mensen om te leven, ik zou eerder denken dat hier gestorven werd. Ik ben uit geweest. Ik heb gezien: hospitalen. Ik heb een man gezien, die wankelde en langzaam omviel. De mensen kwamen om hem heen staan, dat bespaarde me de rest.’ Ik had mijn bijbel gevonden. Peter heeft zijn boek nooit teruggekregen. Ik bezit het nog steeds, het ligt hier open voor me op tafel, het boek dat me leerde zien. Halverwege de vakantie barstte de bom. Het leek mijn reisgenoten niet verstandig samen verder te gaan. Het gezelschap viel uiteen in ongelijke delen. Mijn door de zanger uitgewoonde geliefde kreeg ik voorlopig nog mee; en ook het boek, waarvan ik beweerde dat ik het nog niet helemaal uit had, mocht ik gerust meenemen. Als ik maar uit de buurt van de bleke zanger bleef. De vakantie die me leerde me wat een klootzak die mislukte zanger eigenlijk was. Het boek dat me leerde wat een gedicht is. Rilke zegt over zijn eigen gedichten: ‘Ach, gedichten stellen als prestatie zo weinig voor, als je ze vroeg schrijft. Je zou daarmee moeten wachten en zinnigs en zoets vergaren een heel leven lang, en zo mogelijk een lang leven, en dan, op het allerlaatst, misschien zou je dan tien regels kunnen schrijven die goed zijn. Want gedichten zijn niet, zoals de mensen denken, gevoelens (die heb je vroeg genoeg), — het zijn ervaringen.’ Volgt een lyrische beschrijving van wat je allemaal moet hebben gezien, beleefd, moet hebben ondergaan: je moet heel veel herinneringen verzamelen. En dat is nog niet alles: je moet die herinneringen ook weer vergeten. ‘Pas als ze bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan pas kan het gebeuren, dat op een heel uitzonderlijk moment het eerste woord van een gedicht ópstaat in hun midden en uit hen weggaat. Maar al mijn gedichten zijn anders ontstaan, dus zijn het er geen.’
Zoeken, vinden, doeken binden raadsels rond een ronkend raam Zoevend zind’ren roeken krijsend huiveren, stuiterend vloekend almalgaam Opgeborgen, weggemoffeld ondermaatse mastodont die met platte glansverdoofde metten maakt in ’t brakend front van zalvend zemeltaart’ge raspen ruikend naar jouw blote kont
Dampen deks’len ditjes datjes gierend graven zomerplatjes deinend door kobalten zwerk Nee, in drommen dromen perk noch paal ’t vermaalde wezen van een opgedirkte boom in ’t riet Zie je, zie je, godverdome deze duivels ’opzet niet?
ooit weerom in ’t licht gekraakte zuivelzure bom. Zwaargeraakte rombombom en kieren, kiepen zonder smeer of kachelvet zwaait het ruisend hemelbed daarboven waar geen kruid vermoedt gewassen, aangekleed, gevoed voorgoed het vette sop en klierend kaak’len ruimen moet.
“In de zomer van 1917 nam Robert Grainier deel aan een aanslag op het leven van een Chinese arbeider die betrapt was op diefstal, of daar in ieder geval van beschuldigd werd, uit het bedrijfsmagazijn van de Spokane International Railway in de noordelijkste punt van Idaho. Drie man van de spoorarbeidersploeg hielden de dief in bedwang en sleurden hem langs de hoge oever naar de brug in aanbouw op vijftien meter hoogte boven de rivier de Moyea. Er kwam een snelle stroom monotone klanken uit de mond van de Chinees, op luide toon. Hij spartelde en kronkelde als een wezel in een zak, terwijl hij met zijn ene vrije vuist achterwaarts uithaalde naar de man die hem bij de nek voortsleepte. Toen deze groep hem passeerde, schoot Grainier, die zag dat ze in moeilijkheden verkeerden, te hulp, en voor hij er erg in had, had hij een van de blote voeten van de boosdoener vast. De man tegenover hem, meneer Sears van de bedrijfsleiding van Spokane International, hield de gevangengenomen man bij de oksel, wat vrijwel geen zin had, en hij was de enige van hen, naast de onverstaanbare Chinees, die tijdens het zwaarste gedeelte van hun inspanningen praatte: ‘Godallemachtig, jongens, komt er dan nooit een eind aan deze klim?’ Waarom slepen we hem dan de hele weg voort, was de vraag die Grainier zou willen stellen, maar hij vond het verstandiger zijn adem te sparen voor de worsteling. Sears stootte een lachje uit, zijn gezicht bleek van vermoeidheid en afgrijzen. Ze gingen allemaal tegen de grond in het stof en kwamen weer overeind, gingen opnieuw tegen de grond, terwijl de Chinees in tongen sprak en het viertal zo bang maakte dat, wat ze aanvankelijk ook van plan mochten zijn geweest, hij nu ten dode was opgeschreven. Er zat niets anders op dan hem van de steiger te gooien.”
“De deur ging open. Juffrouw Haan kwam binnen en sloot de deur. ‘Wist jij dat Ansing weggaat?’ vroeg ze heftig. ‘Ik hoor net dat Ansing weggaat.’ ‘Wat zeg je me nou?’ zei Beerta. Hij draaide zich om naar Maarten. ‘Wist jij daarvan?’ ‘Nee.’ Het bericht schokte hem. (…) Hij stond op en ging de kamer uit. Hendrik zat achter zijn bureau. ‘Ga jij weg?’ Hij had moeite om zijn emotie te verbergen. Hendrik keek hem onbewogen aan. ‘Ja. Van wie weet je dat?’ ‘Van Dé Haan.’ ‘Dat was niet de bedoeling. Weet Beerta het ook?’ ‘Ja.’ ‘Dan zal ik het hem vertellen.’ (…) ‘Meneer Beerta!’ zei Hendrik, hij knoopte zijn jasje dicht en richtte zich op, ‘ik hoor dat u zojuist van mevrouw Haan gehoord hebt dat ik wegga. Dat was niet de bedoeling. Maar het is wel juist. Ik word leraar in Enschede.’”
“Vandaag wordt Jochem in stilte gecremeerd, dat is de wens van zijn ouders. De leerlingen van klas 2B vinden het moeilijk dat ze er niet bij mogen zijn, daarom heeft meneer Zwart bedacht hoe ze toch afscheid van hun klasgenoot kunnen nemen. Twee aan twee fietsen ze naar het meer. Hoewel het niet is afgesproken, wordt het een stille tocht. Je hoort alleen het gekletter van de regen en af en toe een passerende auto die door een plas rijdt. Een vrachtwagen raast zo dicht langs hen dat ze nat worden, maar niemand vloekt of wordt kwaad. Het is best een einde fietsen, vooral omdat ze wind tegen hebben en de regen in hun gezicht slaat, maar ze klagen niet. Deze ongemakken zijn niets vergeleken bij de pijn van het afscheid. Behalve David is niemand meer bij het meer geweest. Je kunt merken dat ze het eng vinden de plek terug te zien. Hoe dichter ze het meer naderen, hoe langzamer ze gaan rijden, alsof ze de confrontatie zo lang mogelijk willen uitstellen. Davids gedachten zijn de plechtigheid die in het crematorium plaatsvindt. Hij denkt aan Jochems ouders en Nienke en aan Simbad die al twee dagen in zijn mand ligt zijn kop verstopt tussen zijn voorpootjes. De moeder van Jochem vertelde dat Simbad de avond van het klassenfeest ineens begon te janken.”
Carry Slee (Amsterdam, 1 juli 1949)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Hans Bender werd geboren op 1 juli 1919 in Mühlhausen (Kraichgau). Zie ook alle tags voor Hans Bender op dit blog.
Tschechow schreibt aus Melichovo
Ich füttere Spatzen, beschneide Rosenstöcke, einen pro Tag. Mehr tue ich nicht.
Der Heilige Geist
Seit Gottfried Benns Verdikten ist er nicht mehr gefragt. Und doch hat er mir manchmal ein Wort, eine Zeile vorgesagt.
Je vraagt me hoe je kunt bidden tot iemand die niet bestaat. Ik weet alleen dat het gebed een brug van fluweel bouwt waarover we lopen en als van een trampoline opstijgen boven landschappen met een kleur van rijp goud, omgetoverd door de magische stand van de zon. Die brug leidt naar de oever van Ommekeer waar alles andersom is en het woord 'is' een betekenis onthult die wij nauwelijks voorvoelen. Let wel, ik zeg 'wij'. Daar voelt ieder afzonderlijk medelijden met anderen, verstrikt in een lichaam, en weet dat wij ook als er geen overkant zou zijn, evengoed die brug boven de aarde zouden opgaan.
Vertaald doorGerard Rasch
Gift
A day so happy. Fog lifted early. I worked in the garden. Hummingbirds were stopping over the honeysuckle flowers. There was no thing on earth I wanted to possess. I knew no one worth my envying him. Whatever evil I had suffered, I forgot. To think that once I was the same man did not embarrass me. In my body I felt no pain. When straightening up, I saw blue sea and sails.
Vertaald door Czeslaw Milosz
Wie viele herrliche Vorsätze
Wie viele herrliche Vorsätze, Spiele und Listen gab es, Als uns, meine Freunde, Die Wolken, die waldesrühmlichen Statuen Und über der schmalen Straße die Johannisadler-Engel aaaaabeschützten. Ihr solltet verlieren und wußtet es nicht. Ihr solltet verlieren und ich habe es gewußt, Ohne die Mitwisserschaft, die vergebliche, euch oder mir zu aaaaabekennen. Nun ist es vollbracht. Der Wind spielt mit Schatten von Namen, Bis die Schneestille folgt auf die Dynastie. Wer Verstand besaß, wählte Doktrinen, In denen der teuflische Moder, flimmernd, geleuchtet hatte. Wer Herz besaß, ließ sich zur Nächstenliebe verführen. Wer Schönheit wollte, diente dem Stein auf dem Stein. So zahlte unser Jahrhundert heim Denen, die seiner Verzweiflung und seiner Hoffnung vertrauten. Und was hat Gewinn bedeutet? Mitten im Wort zu verstummen, Den Schrei zu vernehmen, der Lüge zu huldigen, weil die Wahrheit gefallen war, Kumpanei zu heucheln, an Gräbern vorbei, Und sich zu den Auserwählten zählend, Mit ganzem Körper die Scham Zu empfinden.
Knowledge increases night and day and takes me you to the proper way as gained knowledge abit results always in profit.
Any activity can provide you knowledge if you are eager to learn and give your life a big turn.
Knowledge is so simple just look around any activity gain knowledge with any and try to give your life a big turn.
Lets Live
Here when you are with me How colorful surrounding appears What a peace I find is applied to this layer Lets live here together Lets live here forever.
„Rings um zusammengewachsene Städte bedeckt Wald die Hügelketten. Sendetürme zielen auf weiche Wolken, deren Bäuche schon lange nicht mehr grau sind vom schlechten Atem einer Zivilisation, die einst glaubte, ihre Anwesenheit auf diesem Planeten vor allem durch den Ausstoß gewaltiger Schmutzmengen beweisen zu müssen. Hier und da schaut das große Auge eines Sees, bewimpert von Schilfbewuchs, in den Himmel – stillgelegte Kies- und Kohlegruben, vor Jahrzehnten geflutet. Unweit der Seen beherbergen stillgelegte Fabriken Kulturzentren; ein Stück stillgelegter Autobahn gehört gemeinsam mit den Glockentürmen einiger stillgelegter Kirchen zu einem malerischen, wenn auch selten besuchten Freilichtmuseum. Hier stinkt nichts mehr. Hier wird nicht mehr gegraben, gerußt, aufgerissen und verbrannt; hier hat eine zur Ruhe gekommene Menschheit aufgehört, die Natur und damit sich selbst zu bekämpfen. Kleine Würfelhäuser mit weiß verputzten Fassaden sprenkeln die Hänge, ballen sich zusammen und wachsen schließlich zu terrassenförmig gestuften Wohnkomplexen an. Die Flachdächer bilden eine schier endlose Landschaft, dehnen sich bis zu den Horizonten und gleichen, das Himmelsblau spiegelnd, einem erstarrten Ozean: Solarzellen, eng beieinander und in Millionenzahl. Von allen Seiten durchziehen Magnetbahn-Trassen in schnurgeraden Schneisen den Wald. Dort, wo sie sich treffen, irgendwo inmitten des reflektierenden Dächermeers, also mitten in der Stadt, mitten am Tag und in der Mitte des einundzwanzigsten Jahrhunderts – dort beginnt unsere Geschichte.“
Juli Zeh (Bonn, 30 juni 1974)
De Algerijnse schrijfster Assia Djebar (eig.Fatima-Zohra Imalayen) werd geboren op 30 juni 1936 in Cherchell, een kleine kustplaats in de buurt van AlgiersZie ook alle tags voor Assia Djebar op dit blog.
Uit: L'Amour, la fantasia
« Fillette arabe allant pour la première fois à l’école, un matin d’automne, main dans la main du père. Celui-ci, un fez sur la tête, la silhouette haute et droite dans son costume européen, porte un cartable, il est instituteur à l’école française. Fillette arabe dans un village du Sahel algérien. Villes ou villages aux ruelles blanches, aux maisons aveugles. Dès le premier jour où une fillette « sort » pour apprendre l’alphabet, les voisins prennent le regard matois de ceux qui s’apitoient, dix ou quinze ans à l’avance : sur le père audacieux, sur le frère inconséquent. Le malheur fondra immanquablement sur eux. Toute vierge savante saura écrire, écrira à coup sur « la » lettre. Viendra l’heure pour elle où l’amour qui s’écrit est plus dangereux que l’amour séquestré. Voilez le corps de la fille nubile. Rendez-la invisible. Transformez-la en être plus aveugle que l’aveugle, tuez en elle tout souvenir du dehors. Si elle sait écrire ? Le geôlier d’un corps sans mots – et les mots écrits sont mobiles – peut finir, lui, par dormir tranquille : il lui suffira de supprimer les fenêtres, de cadenasser l’unique portail, d’élever jusqu’au ciel un mur orbe. Si la jouvencelle écrit ? Sa voix, en dépit du silence, circule. Un papier. Un chiffon froissé. Une main de servante, dans le noir. Un enfant au secret. Le gardien devra veiller jour et nuit. L’écrit s’envolera par le patio, sera lancé d’une terrasse. Azur soudain trop vaste. Tout est à recommencer. À dix-sept ans, j’entre dans l’histoire d’amour à cause d’une lettre. Un inconnu m’a écrit ; par inconscience ou par audace, il l’a fait ouvertement. Le père, secoué d’une rage sans éclats, a déchiré devant moi la missive. Il ne me la donne pas à lire ; il la jette au panier. L’adolescente, sortie de pension, est cloîtrée l’été dans l’appartement qui surplombe la cour de l’école, au village ; à l’heure de la sieste, elle a reconstitué la lettre qui a suscité la colère paternelle.»
1 Absurd is plummeting matter, pierced by the void, then hollow. No: Matter can never be destroyed, the form we give it is crushed, our works shattered.
2 The Earth spins floating on fire, slumbers on a powder keg. A bonfire rages in its heart, a stone inferno suddenly an abyss.
3 The deep rock throbs in the cave, undoes its state of stone. it breaks its pact with stillness, becomes death’s battering ram.
4 The roar comes from within, a somber rumbling of hooves, an invisible stampede, explosion of what we think immovable, and it boils forever.
How many times do I love thee, dear? Tell me how many thoughts there be In the atmosphere Of a new-fall'n year, Whose white and sable hours appear The latest flake of Eternity: So many times do I love thee, dear. How many times do I love again? Tell me how many beads there are In a silver chain Of evening rain, Unravell'd from the tumbling main, And threading the eye of a yellow star: So many times do I love again.
The Swallow Leaves Her Nest
The swallow leaves her nest, The soul my weary breast; But therefore let the rain On my grave Fall pure; for why complain? Since both will come again O'er the wave.
The wind dead leaves and snow Doth hurry to and fro; And, once, a day shall break O'er the wave, When a storm of ghosts shall shake The dead, until they wake In the grave.
Thomas Lovell Beddoes (30 juni 1803 – 26 januari 1849) Clifton
De Hongaarse dichter en vertaler János Csokits werd geboren in Boedapest op 30 juni 1928. Csokits verliet Hongarije in 1949. Hij woonde eerst in Londen, daarna in Parijs en München, waar hij werkte voor Radio Free Europe. Tenslotte keerde hij weer terug naar Londen om te werken voor de Hongaarse afdeling van de BBC. Zijn gedichten en essays werden gepubliceerd in verschillende Engelstalige literaire tijdschriften buiten Hongarije. In 1989 keerde Csokits terug naar zijn geboorteland, waar hij woonde tot zijn dood op 4 augustus 2011. János Csokits speelde een grote rol in de campagne om de Engelssprekende wereld te laten kennismaken met de poëzie van met János Pilinszky. Omdat hij geloofde dat alleen een groot dichter poëzie kan vertalen haalde hij Ted Hughes over om Pilinszky te vertalen. Zelf leverde hij slechts de eerste ruwe versies. Het resultaat van de samenwerking, Pilinszky’s “Selected Poems” verscheen in 1976.
Passion of Ravensbrück
He steps out from the others. He stands in the square silence. The prison garb, the convict’s skull blink like projection.
He is horribly alone. His pores are visible. Everything about him is so gigantic, everything is so tiny.
And this is all. The rest––– the rest was simply that he forgot to cry out before he collapsed.
Janos Pilinsky Vertaald door Janos Csokits en Ted Hughes
János Csokits (30 juni 1928 - 4 augustus 2011) Ted Hughes, János Csokits en János Pilinszky in 1977.
Boar Lane, Leeds, door John Atkinson Grimshaw, 1881
Dolce far niente
9 o'clock evening-lively street with shining stones like a colorful tale your way home under the row of lamps delightful hurry when sonorous rumble you get back silly smile from work of the mannequins misted smile g l e a m i n g s h o p w i n d o w s t h o u s a n d s o f s t r a n g e rs w a l k i n g car paws claw the street eyes fill with light whirling toward your head white glove STOP white glove on an outstretched hand hrr-rr-rh walk safely, weary man evening eveningwayway windows windows are shining thoughts are already tasting sleep sweet sweet weariness ardent beauty of the evening dolce far niente
“He breathed calmly, seeking a thought, a subject, an object that could neutralize the sight of these two entwined women. Miraculously, his gaze fell on a book that happened to be lying on the night table: Letters of Abélard and Héloïse. Pauline had given it to him a few weeks earlier, saying she thought it was the most beautiful account in all of romantic literature. He tried to remember the last passage he had read. In fact, wasn’t it the moment when Abelard was castrated? Right then, his objective was less to take pleasure than to hold it off as long as possible. Nicolas was considerate and polite, but every man has his weaknesses. The combined effect of Pauline and Sophia’s tongues soon broke his concentration. He raised himself on his elbows. “What’s the matter?” asked Sofia in surprise. How could you claim that nature is well designed, he was tempted to answer her, when an excess of pleasure precipitates the very end of that pleasure? He just muttered vaguely, “Easy, girls…” Sofia, who wasn’t very obedient, continued stroking his penis while Pauline took off her panties so as to move on to serious matters. So of course what had to happen, did. “What, already?” exclaimed Sofia, looking at him little ironically. Let’s immediately put Nicolas’s disappointing performance in perspective. The English novelist Adam Thirwell once came across notes of a conversation between several eminent members of the Surrealist group, and this is the conversation that comes to mind. It took place on 3 March 1928, and its theme was the male orgasm. Each of the participants was to talk as honestly as possible about what they did in bed. Raymond Queneau asked the first question: “How long before you ejaculate, from the moment you are alone with the woman?” André Breton closed his eyes, trying to remember, wanting to be accurate. Before answering, he distinguished between two periods: all that preceded the act (which for him lasted more than half an hour) and the act itself (twenty seconds, maximum).»
How did you find yourself here, poor mummy of an Egyptian princess, exposed to alien stares? Now it is here you have your afterlife. I myself am a part of it for a moment, while I'm looking at you.
So far there is no other. No one knows if there will be.
Save Me, Guide Me
Save me, shield me, faithful journey, from my own lies and from our era. Protect me, you, Angel and Guardian, but you, White Cloud, guide me.
Keep me from thunder, hurricane, immaculate truth, give me light. Don't overlook me, little dove, when you send us a sign from the heights.
Forgive me, twilight, don't pierce me, spear of nightmares. Don't bless me with madness,
“Nothing is random, nor will anything ever be, whether a long string of perfectly blue days that begin and end in golden dimness, the most seemingly chaotic political acts, the rise of a great city, the crystalline structure of a gem that has never seen the light, the distributions of fortune, what time the milkman gets up, the position of the electron, or the occurrence of one astonishing frigid winter after another. Even electrons, supposedly the paragons of unpredictability, are tame and obsequious little creatures that rush around at the speed of light, going precisely where they are supposed to go. They make faint whistling sounds that when apprehended in varying combinations are as pleasant as the wind flying through a forest, and they do exactly as they are told. Of this, one is certain. And yet, there is a wonderful anarchy, in that the milkman chooses when to arise, the rat picks the tunnel into which he will dive when the subway comes rushing down the track from Borough Hall, and the snowflake will fall as it will. How can this be? If nothing is random, and everything is predetermined, how can there be free will? The answer to that is simple. Nothing is predetermined, it is determined, or was determined, or will be determined. No matter, it all happened at once, in less than an instant, and time was invented because we cannot comprehend in one glance the enormous and detailed canvas that we have been given - so we track it, in linear fashion piece by piece. Time however can be easily overcome; not by chasing the light, but by standing back far enough to see it all at once. The universe is still and complete. Everything that ever was is; everything that ever will be is - and so on, in all possible combinations. Though in perceiving it we image that it is in motion, and unfinished, it is quite finished and quite astonishingly beautiful.In the end, or rather, as things really are, any event, no matter how small, is intimately and sensibly tied to all others. All rivers run full to the sea; those who are apart are brought together; the lost ones are redeemed; the dead come back to life; the perfectly blue days that have begun and ended in golden dimness continue, immobile and accessible; and, when all is perceived in such a way as to obviate time, justice becomes apparent not as something that will be, but something that is.“
“Das war das Beste an den Abenden allein. Niemand fragte, ob sie etwas gegessen hatte. Sie blieb im Zimmer stehen. Der Boden auf dem Balkon naß. Der Wind. Madeline zerbröselte die Semmel. Streute die Semmelstückchen auf den Balkon. Die Taube würden die Brösel schon holen. Sie stand da. Sah hinaus. Hinunter. Auf den Luegerplatz nach links. Tief unten. Zur Postsparkassa rechts. Warum niemand begreifen wollte, was das Problem war. Niemand wollte verstehen, wie schwierig es war, etwas in den Mund zu stecken. Das Schmecken. Der Mund. Die Lippen. Sie waren wie zugewachsen. Es ging nicht, etwas anderes zu schmecken. Etwas anderes als den eigenen Mund. Es ging nicht, etwas zu ändern. Am eigenen Geschmack. Beim Gedanken, ein Stück Semmel auf die Zunge zu legen. Die Mundhöhle zu füllen. Damit. Es war nicht möglich. Bei der Vorstellung. Sie hätte sofort zu weinen beginnen können. Oder lachen. So lang lachen, bis die Unruhe hinter dem Nabel verschwunden war. Fremde Dinge in den Mund stecken. Dinge, die ihr andere vorschrieben. Rick meinte es ja gut. Wahrscheinlich meinte Rick es gut. Aber sie würde schon essen. Wenn sie Lust hatte. Wann sie es wollte. Sie war alt genug dazu. Und es war nur natürlich. Nach den letzten Jahren. Nach den Verlusten. Den Veränderungen. Dem Umzug. Sie mußte sich davon erholen. Und hier. Jetzt. In der neuen Wohnung. Es mußte alles anders werden. Es würde alles anders werden. Zu Hause wäre immer jemand dagewesen. Ein Anruf. Und sie wäre nicht mehr allein. Aber jeder wußte auch alles. Von ihr. Von ihnen. Von allen. Jeder wußte viel mehr, als zu wissen war. Sie mußte das erst lernen. Daß sie unbekannt war. Und sie hatte sich das gewünscht. Weg von Baden. Weg aus diesem vertratschen Kaff. Und allein sein. Niemand mehr, der in der Nacht nach einem rief. Bei geschlossener Tür schlafen können. Und nichts tun müssen. Sich um nichts kümmern müssen. Sich nie wieder um etwas kümmern müssen.“
Uit: Iemand, niemand en honderdduizend(Vertaald door Leonie Bijman en Annegret Böttner)
“Het denkbeeld dat anderen in mij zagen, iemand die niet was zoals ik mezelf kende; iemand die alleen zij konden kennen door me van buitenaf te bekijken met ogen die niet de mijne waren en die me een uiterlijk gaven dat voor mij altijd onbekend moest blijven, hoewel het toch echt in me zat, het toch echt mijn uiterlijk voor hen was (een ‘mijn’ dus dat mij niet toebehoorde!); dat anderen dus een leven zagen dat voor hen het mijne was, waarin ik evenwel niet kon doordringen, dit denkbeeld liet me niet meer met rust. Hoe moest ik deze vreemde in mij verdragen? Deze vreemde die ik zelf was? Zonder hem ooit te zien? Zonder hem ooit te kennen? Hoe kon ik verdragen om voor altijd veroordeeld te blijven hem met me, in me mee te torsen, in het gezichtsveld van anderen, maar ondertussen buiten dat van mij om?” (...)
“Ik construeer mezelf voortdurend, en ik construeer u, en u doet hetzelfde. En de constructie blijft overeind totdat het materiaal van onze gevoelens afbrokkelt en het cement van onze wil uiteenvalt. Waarom denkt u anders dat er telkens zo wordt gehamerd op wilskracht en standvastigheid? Onze wil hoeft maar een klein beetje te wankelen, en onze gevoelens hoeven slechts heel weinig te verschuiven of te veranderen, en daar gaat onze werkelijkheid! We merken dan meteen dat het niets anders was dan een illusie van ons. Dus: wilskracht. Standvastigheid. Weest u sterk en standvastig, anders duikt u in het niets en komt u voor onaangename verrassingen te staan."
Luigi Pirandello (28 juni 1867 - 10 december 1936) Jeugdportret
‘Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ik zelf. Enkel en alleen ik zelf.Ik ervaar mijn eugen innerlijk en ik ken de mensen.Ik ben niet gemaakt als enig ander mens die ik heb ontmoet.Ook al zou ik niet beter zijn, ik ben op zijn minst anders.Of de natuur er goed of slecht aan heeft gedaande mal te breken waarin ik gegoten ben, daarover kan men alleen oordelen als men mij gelezen heeft”. (…)
'Maar toen ik op het punt stond in onmacht te vallen op een boezem die voor de eerste keer de mond en de handen van een man leek te dulden, merkte ik dat ze een borst zonder tepel had. Ik raakte van mijn stuk, keek wat beter en het drong tot me door dat die borst niet zo gebouwd was als de andere. Toen probeerde ik te bedenken hoe men een borst zonder tepel kan hebben en ervan overtuigd dat het kwam door een ernstig aangeboren gebrek zag ik, na die gedachte grondig te hebben overwogen, zo helder als glas dat ik in de persoon van de innemendste vrouw die ik me kon voorstellen, niet meer dan een soort monster in mijn armen hield, het uitschot van natuur, mensen en liefde.'
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 - 2 juli 1778)
„Auch wenn die Nacht sie verschluckt, kommen sie, wie ich schon sagte, am Tag wieder hervor, und jene, die nicht von Hoffnungslosigkeit, Elend, verlorenen Illusionen oder Trauer verzehrt wurden, blühen am Vormittag auf mit ihren aus der Mode gekommenen Hütchen, ihren strengen Mänteln und ihren zurückhaltenden Pinselstrichen Schminke und tippeln im Gleichschritt neben ihren Hündchen einher, steigen fünf oder sechs Treppen hinab, um Katzen- oder Kanarienfutter zu kaufen oder eine Wochenzeitschrift mit dem kompletten Fernsehprogramm, oder vielleicht, und warum auch nicht, in ein Restaurant zu gehen, das sie dann am frühen Nachmittag wieder verlassen, um einen Bekannten im Krankenhaus zu besuchen, oder, was noch wahrscheinlicher ist, zum Friedhof zu gehen und das Grab eines Verwandten zu pflegen – dabei sind sie selbst schon fast nicht mehr Materie, sondern zu einer Art Symbol, Idee, Metapher oder Prinzip geworden. Ganz gewiß sind sie eine Eigenheit dieser Stadt, ein Bestandteil des Lokalkolorits wie das Louvremuseum und der Triumphbogen oder die Malvengewächse auf den Fensterbänken, zu deren Erhalt sie, zugegeben, mit ihren Plastikgießkännchen und morgendlichen Wasserkrügen in jedem Fall mehr beitragen als jeder andere. Vielleicht ist es ja zur Belohnung für die Mühe, in ihrem so begehrten Unterkörper Mensch und Welt nicht nur zu bewahren, sondern sogar zu vermehren, oder rein zufällig, aufgrund einer aleatorischen Anordnung von Gewebe, Blut und Knorpel, sehr vielen von ihnen gegeben, ein bißchen länger als alle übrigen am Rande der Zeit fortzubestehen, den ruhigen Stellen in Flüssen gleich, an denen das Wasser bewegungslos und glatt scheint dank einer unsichtbaren Kraft, welche die Strömung horizontal aufhält, jedoch unerbittlich und vertikal zum Grund zieht.“
1. Ik zal voorbij zijn en het dorp zal duren gelijk vandaag met harpen in de bomen. Geblaat geblaf. En telkens toegenomen bewegingen tegen de middaguren. Het gras ontelbaar tussen vogelveren en leeuwerikken als omhooggetrokken onhoorbaar bezig in een tijd vol klokken.
De knapen die nu haastig huiswaarts keren, en ransels rondzwaaiend naar alle kanten zullen volwassen zijn met grote handen.
De dag van Eden In memoriam matris
1 Als ik vanavond thuiskom ben je weg. Ik zal de tuin inlopen rokend en verdrietig om al het liefs dat ik je wilde zeggen. Je zwarte stoel staat in het erwtenbed.
Je zat er vaak tussen twee beurten in nog met je handen aan de groene lussen een uur vol gras en vogels uit te rusten, de druppels zweet al haastig weggewist.
Een fijne sluier zand ligt op je stoel. Ik zal hem in spiraaltjes openblazen. Want je bent weg, ik moet mij nooit meer haasten. Voor hoeveel jaren is dat nu voorgoed.
Anton van Wilderode (28 juni 1918 - 15 juni 1998) Basreliëf aan het Wilderodehuis in Moerbeke-Waas
Dass Deine Hand auf meiner Stirne liegt, Wenn mich das Sterben in der Wiege wiegt, Die leis hinüber ins Vergessen schaukelt, Von schwarzen Schmetterlingen schwer umgaukelt. Ein letzter Blick in Deine braunen Sonnen: Vorüber strömen alle uns're Wonnen In einer bitter-süssen Letztsekunde; Ein letzter Kuss von Deinem warmen Munde, Ein letztes Wort von Dir, so liebeweich: Dann hab' ich, eh' ich todt, das Himmelreich, Und tauche selig in den grossen Frieden: Der Erde Holdestes war mir beschieden.
Zwei Sonette
I. Verzagt
Soll ich wieder schwärmen, ich, Der ich müd bin und verdrossen, Schicksalslaugenübergossen, Traurig, trüb und jämmerlich?
Soll ich? Nein, ich drücke mich. Meine Schwärmer sind verschossen, Und das Schicksal hat's beschlossen: Keine Wonnen mehr für dich.
Aber deine Augen, Kind, Sind bestimmt, das Glück zu schauen, Das im schönsten Bogen geht:
Ruhe, Klarheit, Majestät, Davon deine Augenbrauen Allerschönstes Abbild sind.
Otto Julius Bierbaum (28 juni 1865 – 1 februari 1910)
“There are only two absolutes I know about writing: one is that if you make love while you are jamming on a novel, you are in danger of leaving the best parts of it in the bed; the other is that integrity in a writer is like virginity in a woman—once lost, it is never recovered. Fiction is inventing out of what knowledge you have. If you invent successfully it is more true than if you try to remember it. This is where I wrote The Snows of Kilimanjaro, upstairs here [Key West], and that's as good as I've any right to be. Pauline and I had just come back from Africa, and when we hit New York, the newsboys asked me what my next project was, and I said to work hard and earn enough money to get back to Africa. It ran in the papers that way and a woman who read it got in touch with me and asked me to have a drink with her. Very classy society woman, extremely wealthy, damn attractive. We had good martini conversation and she said if I wanted to return to Africa so badly, why put it off just for money when she would be very happy to go with me and my wife and foot the bill. I liked her very much and appreciated the offer but refused it. By the time we got down here to Key West, I had given a lot of thought to her and the offer and how it might be if I accepted an offer like that. What it might do to a character like me whose failings I know and have taken many soundings on. Never wrote so directly about myself as in that story. The man is dying, and I got that pretty good, complete with handles, because I had been breathed upon by the Grim Reaper more than once and could write about that from the inside out. I learned how to make a landscape from Mr. Paul Cézanne by viewing his paintings at the Luxembourg Museum a thousand times on an empty gut, and I am pretty sure that if Mr. Paul was around, he would like the way I write them and be happy that I learned it from him.”
A. E. Hotchner (St. Louis, 28 juni 1920) Ernest Hemingway geeft advies aan Hotchner voor een stierengevecht
“George Carey came from a Delaware family that looked like an illustration for an advertisement of an expensive make of car. His father was a prosperous doctor with snow-white hair. His mother came from an old Philadelphia family and was an important member of the garden club. His brothers were tall, solid, and handsome. His sisters were slim, strong, and vivacious. All had fine regular teeth, which showed when they smiled. The whole family, indeed, looked so happy, so secure, and so successful that it was difficult not to suspect that the truth about them might be different. But no, they actually were happy, secure, and successful. They were also exceedingly smug. George was the youngest son and, although his shoulders were not so broad as those of his brothers nor his smile as self-satisfied, he was the most talented and intelligent member of the family. When the glories of their football-playing days had departed, his brothers had made their ways aimlessly into business. George's plans for the future had been clear-cut from the moment he left high school. Despite his father's hope for a successor in his practice, George had declined to pretend to an interest in medicine which he did not feel. What he wanted to go in for was law; and not the criminal, courtroom kind, but the kind that led in early middle age to the presidencies of railroads and steel corporations or to high political office. But while the war, which came just after he had been graduated from Princeton, had removed much of his solemnity and smugness and had had beneficial effects upon his sense of humour, it had done nothing to change his mind about his chosen profession. After four and a half years as a bomber pilot, he went to Harvard Law School. He graduated, cum laude, early in 1949. Then, having spent a useful year as secretary to a learned and famous judge, he joined Lavater, Powell and Sistrom.”
„Am frühen Morgen des 11. Januar 1868 tauchte im Schneewirbel ein Schiff auf, das die New Yorker Hafenbehörde erst bemerkte, als es die Bannmeile verletzt hatte. Doch es war nicht nur die schlechte Sicht auf die schwärzliche See, nicht nur Dämmerung und Schnee -, da war noch etwas anderes, das befremdete: Kein Jubelgeschrei, wie es sonst von jedem Emigrantenschiff aus Europa zu vernehmen war, hatte die schläfrige Küstenwache geweckt. Ein Offizier, Remigius Farrell, schilderte in seinem Rapport an die Emigrationsbehörde: "Der Anblick war so leblos wie ein Scherenschnitt. Die Segel waren zerfetzt und ein Mast gebrochen. Es war noch zwölf Yards entfernt, als uns der Wind einen Gestank entgegenfegte, in dem sich Fäkalien- und Leichengeruch mischten. Fast alle Emigrantenschiffe stinken, wie wir wissen, doch dieses stank fast unerträglich." Die LEIBNITZ, so hieß das zum Wrack gewordene Segelschiff, war in hervorragender Weise in Boston gebaut worden und ursprünglich für den Handel mit China bestimmt; später wurde es von der SLOMAN'S HAMBURG LINE- erworben, eine Schiffsgesellschaft, die bis dahin ohne Tadel gewesen war. Die LEIBNITZ hatte Hamburg am 2. November 1867 unter Capt. H. F. Bornholm verlassen und lag dann wegen ungünstiger Winde etliche Tage vor Cuxhaven. Der Kapitän hatte sich deshalb für die südliche Route nach New York entschieden, die Breitengrade hinunter (über Madeira), wo die Passagiere mitunter eine Hitze von 94 Grad Fahrenheit zu erdulden hatten. Viele von ihnen stammten aus Mecklenburg und wollten sich als Farmer in Wisconsin niederlassen; andere kamen aus Preußen, und einige wenige aus Süddeutschland und der Schweiz.“
Lucille Clifton, Rafael Chirbes, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, Zsuzsanna Gahse
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Lucille Clifton werd geboren in New York op 27 juni 1936. Lucille Clifton overleed op 13 februari van dit jaar. Zie ook alle tags voor Lucille Clifton op dit blog.
the lost baby poem
the time i dropped your almost body down down to meet the waters under the city and run one with the sewage to the sea what did i know about waters rushing back what did i know about drowning or being drowned
you would have been born in winter in the year of the disconnected gas and no car we would have made the thin walk over the genecy hill into the canada winds to let you slip into a stranger's hands if you were here i could tell you these and some other things
and if i am ever less than a mountain for your definite brothers and sisters let the rivers wash over my head let the sea take me for a spiller of seas let black men call me stranger always for your never named sake
won't you celebrate with me
won't you celebrate with me what i have shaped into a kind of life? i had no model. born in babylon both nonwhite and woman what did i see to be except myself? i made it up here on this bridge between starshine and clay, my one hand holding tight my one hand; come celebrate with me that everyday something has tried to kill me and has failed.
Lucille Clifton (27 juni 1936 – 13 februari 2010) Hier met collega dichteres Rita Dove (rechts)
“Beim Verlassen des Restaurants wird uns die Kälte mit Krallen empfangen, während es vor meinem Häuschen in Denia noch grünt und blüht trotz der fortgeschrittenen Jahreszeit, Mitte November, daran denke ich; auch daran, wie sanft mich die mildfeuchte Luft heute Morgen umfing, als Pedrito seinen Wagen vor meinem Haus parkte und wir die Reisetasche einluden, in die ich ein paar Hemden gepackt hatte, Unterwäsche, Kulturbeutel, das Nötige für den zweitägigen Ausflug, und er, neben dem Wagen stehend, die rechte Hand auf die Klappe des Kofferraums gestützt, sagte: »Stimmt, das Haus ist klein, aber die Aussicht ist prächtig.« Ins Notizbuch eintragen, welche Empfindung der tiefblaue, von Wolken durchzogene Himmel in mir auslöste, als läge ein Filter über der Landschaft und alles fügte sich zu einer Filmsequenz: die Pinien, die am Wagenfenster vorbeizogen, die steinige Sierra, mit einigen grünen Tupfern versehen seit den ersten Herbstregen, Pinienhaine, die auf den ersten Blick kaum auffallen, schaut man jedoch genauer hin, entdeckt man, dass sie einen beträchtlichen Teil der Landschaft ausmachen, man weiß nicht recht, wo sie stehen, in Mulden, Winkeln, an widerhaarigen Stellen, zum Teil so versteckt, dass man sie erst sieht, wenn die Straße um einen felsigen Brocken biegt, und schon sind sie über dir. Zweige, Felsen, Sträucher, ein paar Stechginsterbüsche, Zwergpalmen, die in Kolonien wachsen; ein paar Feigenkakteen voller Früchte, und keiner pflückt sie, Johannisbrotbäume, die auch die vielen gelegten Brände überlebt haben: resistent gegen das Übel.“
Rafael Chirbes (Tabernes de Valldigna, 27 juni 1949)
“Den oude zijne schoone wereld, en zijn nog schoonere Olympus, door zijne dochters gedroomd, door zijne wijsgeeren gedacht; – den zoon van het zuiden eene kunst, die zijne eeredienst schoort, die zijne zinnen in prikkels van godsdienstig gevoel verkeert, ontvankelijk als het volwassen kind levenslang voor de eerste blijft; – ons daarentegen, ons natuur, maar gezien met de oogen der liefde; ons waarheid, maar beschouwd met zin voor het schoone; ons voorgeslacht, vaderland, vrijheid, het hoogste, waar voor ons harte blaakt, uitgezonderd het goddelijke, waarvan wij geene afbeeldsels dulden. Hoe onbruikbaar wordt, van dit standpunt, de ijdele theorie van het hooge en lage in de kunst; of wat zijn hare duizenderlei vormen anders, dan zoovele uitdrukkingen van behoeften, welke zij bevredigt? Allen regt doende, vreest ge niet langer voor den glimlach des medelijdens, voor het verwijt van opgewondenheid, schoon ge, zoomin als ik, de hand ooit zonder aandoening aan den knop der deur hebt geslagen, die u toegang tot onze oude school verleenen zou. Welligt heb ik, onbescheiden genoeg, u reeds te lang voor deze doen toeven; en echter, al verzwaar ik er mijn vergrijp door, ik heb u, eer wij de zaal binnengaan, eenen wensch mede te deelen, welken ik noode onder de vergeefsche tel, schoon ik mij met zijne vervulling naauwelijks vlei. Hij geldt niets minder dan een’ voorhof voor dien tempel, dan ééne groote schilderij, welker aanschouwing ons stemmen zou, om de overige volkomen te genieten. Beslis over het gegronde van dat verlangen, als ik u gezegd zal hebben, wat ik haar gaarne voorstellen zag. Eene herfstzon zou hare stralen werpen door de hooge vensterramen der vergaderzaal van ’s lands Staten, te Brussel, als verlustigden die gulden boden er zich in, haren glans weêrschitterd te zien door goud en door staal; als gingen zij gaarne in de plooijen van damast en fluweel ter ruste. Immers, ik zou u door mijn tafreel in die oude huizinge willen verplaatsen, omstreeks het midden der zestiende eeuw; zoude u die wanden doen aanschouwen, op eenen oogenblik, dat zij verblindden door pracht van wapenpraal en hofsieraden, door allerlei zinnebeelden van grafelijke, koninklijke, keizerlijke waardigheid.”
Potgieter (27 juni 1808 – 3 februari 1875) Het Rijksmuseum, eregalerij
Maar als in de nadagen van je lot heel die zwarte hemel weggevaagd wordt door het daglicht en het reële doet zich aan je voor zoals je het ook vroeger reeds gezien hebt maar voor het eerst nu wordt het werkelijk door je opgemerkt dan word je aangegrepen door de droefheid dat het nu daarvoor te laat is en dat een leven als een dag is omgegaan en heel het werkelijke komt nu in dat licht te staan, dat het zo dierbaar maakt en tegelijk onwezenlijk
Klem
Ik keek omhoog met de mond naar... Naar daar, hart, hoe iets er het aanriep hoe er het schreeuwde in de nadag op de flatrand naar de trant van te zien van wat niet zegbaar met tongkracht is in de toon van het veeg licht in het blikveld in de voornacht
Hart, Ik vluchtte uitwaarts in de nieuwbouw van de bijstad op de plempgrond in het westelijk licht in de naschijn
Droefheid van de keel, Ik zag niets dan de borstkas van mijn lichaam van mijn ik-schap in de nadag op de flatrand, hart
Darkened, dreaming jaunts through crowded December Streets. A black world behind office tower lights. Disoriented, running, aching, cold in the snow; drinking and dining, called home by the sound of her piano.
Haunting me near this time of year, running scales through my mind. The whispered thoughts I hear. Cold and sweet.
Train from the Radiant City, watching the night rise. In the bus window, my reflection with her words across my eyes.
In the darkness, downward into sleep. Above the icing sugar street, breathing quietly in my ear, her whispers make me weep.
“Jetzt sind zwischendurch alle unterwegs, daher sind die Sesshaften, die Ursesshaften gefragt. Ein Sesshafter hat lang an einem Ort gewohnt, so lange, bis daraus eine Wohnheit entstanden ist. Der andere hat sein Gesicht verloren. Erst hat er oft gelächelt, und auf welche Art er lächeln sollte, hat man ihm gleich zu Hause beigebracht, dann ist er ausgewandert, er war jung und hat umgelernt. Er hat sich einen ernsthaften Gesichtsausdruck angeeignet, mit dem er dann, nach seiner zweiten Auswanderung, allerdings nicht ankam. In dieser zweiten, neuen Umgebung kam er nicht an, nie mehr. Er meinte, die Leute zu verstehen und antwortete ihnen, er war da, zugegen, aber er blieb für die anderen unverständlich, als sei er noch nicht angekommen, und damit hatte er sein Gesicht zum zweiten Mal verloren. Das Gesicht zu verlieren ist sehr bezeichnend für die Wanderungen. An einem neuen Ort hilft einem kein Blick in den Spiegel, nichts hilft, niemand kommt entgegen, die eigenen Gesichtszüge sind unbekannt, zuerst für die anderen, allmählich auch für einen selbst. Außer der Angekommene ist eine von vornherein bekannte Persönlichkeit; in diesem Fall haben sich seine Gesichtszüge jedem längst eingeprägt, längst bevor er angekommen ist, und dann ist der Fremde in einem sehr guten Sinn fremd. Jemand kann auch im überaus guten Sinn fremd sein, das heißt, nicht wirklich fremd, sondern bekannt, als Fremder bekannt, und für das von vornherein Bekannte wird sich fast jeder immer von vornherein interessieren. Wandern oder wohnen. Früher hieß auch wohnen so etwas wie wandern, nämlich suchen (nach dem, was an Nahrung zu finden war). Das Wort könnte sich weiterwandeln und erweitern, neue Möglichkeiten wären: sich einwohnen, erwohnen, sich ein Gebiet gewohnen, ein Land anwohnen, sich mit anderen zusammenwohnen.“
Vreemd, dat boom en tak zo stil staan In het gouden licht vandaag, Dat de bladertjes zo stil gaan, 't Een na 't ander, naar omlaag.
Dat het zonlicht zo voorzichtig Door de ijlheid straalt van 't lof, En het groene blad doorzichtig En veel eed'ler maakt van stof,
Dat het windje in de twijgen Zo behoedzaam gaat te werk En alleen wat blaadjes zijgen Doet op 't pad en 't bloemenperk,
Zonder 't wazig diep te raken Waar de groene schemer blauwt, Of de goudglans schuw te maken In het ijlbebladerd hout,
Of te roeren aan de vijver, Waar zeer statiglijk en traag Twee voorname zwanen drijven Met hun spiegelbeeld omlaag,
En wat late najaarsrozen, Als bewasemend amethyst, Al de weemoed van hun broze Schoonheid heffen in de mist.
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zoo straks ontvangen Na den langen scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijnen dood? Zal ik nederknielen mogen voor Uw voeten Met mijn hoofd in uwen schoot……
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Cover bloemlezing
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césaire werd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
Des crocs
Il n’est poudre de pigment ni myrrhe odeur pensive ni délectation mais fleur de sang à fleur de peau carte de sang carte du sang à vif à sueur à peau ni arbre coupé à blanc estoc mais sang qui monte dans l’arbre de chair à crans à crimes Rien de remis à pic le long des pierres à pic le long des os du poids du cuivre des fers des cœurs venins caravaniers de la morsure au tiède fil des crocs Des crocs
En vérité...
la pierre qui s’émiette en mottes le désert qui se blute en blé le jour qui s’épelle en oiseaux le forçat l’esclave le paria la stature épanouie harmonique la nuit fécondée la fin de la faim
du crachat sur la face et cette histoire parmi laquelle je marche mieux que durant le jour
la nuit en feu la nuit déliée le songe forcé le feu qui de l’eau nous redonne l’horizon outrageux bien sûr un enfant entrouvrira la porte..
Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008) Affiche bij zijn 100e geboortedag
« - Late as usual, remarqua monsieur Spufferbug en levant vers lui son front dégarni, qui reflétait désagréablement la lueur des néons. Florent haussa les épaules, fit un clin dceil à son collègue Slipskin et abattit sa journée de travail avec le même entrain que d'habitude. Le lendemain matin, à son arrivée au bureau, il reçut des mains de mademoiselle Relique, l'antique secrétaire de Muslpop, un colis enrubanné d'où s'échappait une forte odeur de musc. Il déchira l'emballage et demeura silencieux pendant quelques secondes. Un énorme C en bronze luisait au fondd'une boîte doublée de velours bleu. - Quel est le farceur qui vous a remis ça ? demanda-t-il à la secrétaire. - Ce n'est pas un farceur, c'est le concierge, répliqua l'autre sèchement. Il l'a reçu à sept heures ce matin. Le surlendemain, Florent recevait un deuxième colis, tout aussi odorant, contenant cette fois-ci un B. - C'est un vieux monsieur à barbiche, lui apprit mademoiselle Relique d'un air désapprobateur. Il s'est d'abord moqué du concierge, puis lui a donné une bouteille de vin. La Sainte Vierge elle-même ne m'en ferait pas boire une goutte. Au troisième colis, qui contenait la lettre A accompagnée d'un bout de papier où l'on avait griffonné: «Patience, un message existe», les secrétaires commencèrent à jaser avec des airs mystérieux.. Sur les entrefaites, Florent dut s'absenter pour un voyage de trois jours dans la région du lac Saint-Jean. À son retour, les let tres R, M et H l'attendaient, ernpilées sur son bureau. Made!noiselle Relique se plaignait de violents maux de tête causés par l'odeur du musc.»
„Den Berichten meiner Großmutter zufolge haben alle im Vieux Carré lange Zeit angenommen, dass aus dir und Dominique eines Tages ein Paar wird“, führte Mathieu das Gespräch fort, während die beiden jungen Männer in die laue Herbstnacht hinaustraten und von einer jungen Sklavin je ein Glas Champagner gereicht bekamen. „Wäre es nach Dominique gegangen, hättet ihr alle Recht behalten.“ „Du wolltest nicht?“ André schüttelte schweigend den Kopf, während seine Augen die umhergehenden und tanzenden Menschen auf der Wiesenfläche nach dem Brautpaar absuchten. Obwohl er aus einer der angesehensten Familien Louisianas stammte, hatte André den aufopferungsvollen Beruf eines Arztes gewählt und war zum Studium nach Frankreich gegangen. Die alten Gerüchte um André und Dominique ließen Mathieu nun vermuten, dass seinem Freund dieser Auslandsaufenthalt eine willkommene Fluchtmöglichkeit vor seiner Familie und der Familie Leroux gewesen sein könnte. Es dauerte nicht lange, da entdeckte Dominique André. Sie löste sich von ihrem Tanzpartner – vermutlich ihrem Ehemann –, um in ihrem weißen Kleid auf ihn und seinen Freund zuzueilen. „André! Du bist doch noch gekommen! Wie wunderbar!“, rief sie überschwänglich. „Ich gratuliere, Dominique. Du siehst aus wie das blühende Leben. Ich freue mich, dich so glücklich zu sehen“, erwiderte André und küsste der jüngeren Frau galant die Hand. „Danke. Du kennst meinen Mann, Louis Poirier?“ Sie deutete mit einer knappen Handbewegung zu ihrem stehen gelassenen Tanzpartner hinüber. „Ja, wir waren einige Zeit lang bei demselben Fechtlehrer. Ich werde ihn gleich begrüßen.“
Tonight the wind gnaws with teeth of glass The jackdaw shivers in caged branches of iron The stars have talons There is hunger in the mouth of vole and badger Silver agonies of breath in the nostril of the fox Ice on the rabbit’s paw Tonight has no moon, no food for the pilgrim The fruit tree is bare, the rose bush a thorn And the ground is bitter with stones But the mole sleeps and the hedgehog lies curled in a womb of leaves And the bean and the wheat seed hug their germs in the earth And a stream moves under the ice Tonight there is no moon But a star opens like a trumpet over the dead And tonight in a nest of ruins the blessed babe is laid And the fir tree warms to a bloom of candles And the child lights his lantern and stares at his tinsel toy And our hearts and hearths smoulder with live ashes In the blood of our grief the cold earth is suckled In our agony the womb convulses its seed And in the last cry of anguish The child’s first breath is born
“Andre had been telling her an ancient legend of the fall of man into evil. It came about, he said, by the hand of a woman, Eve, who gave man forbidden fruit. "And how was this woman to know that the fruit was forbidden?" Madame Wu had inquired. "An evil spirit, in the shape of a serpent, whispered it to her," Andre had said. "Why to her instead of to the man?" she had inquired. "Because he knew that her mind and her heart were fixed not upon the man, but upon the pursuance of life," he had replied. "The man's mind and heart were fixed upon himself. He was happy enough, dreaming that he possessed the woman and the garden. Why should he be tempted further? He had all. But the woman could always be tempted by the thought of a better garden, a larger space, more to possess, because she knew that out of her body would come many more beings, and for them she plotted and planned. The woman thought not of herself, but of the many whom she would create. For their sake she was tempted. For their sake she will always be tempted.”
Pearl S. Buck (26 juni 1892 – 6 maart 1973) Portret door Freeman Elliot, 1964
De Nederlandse schrijver en vertaler Rob van Essenwerd op 25 juni 1963 geboren in Amstelveen en groeide op in Twente en op de Veluwe. Zijn eerste boek verscheen in 1996: “Reddend Zwemmen”. Daarna volgden: “Troje” (2000), “Kwade dagen” (2002), “Engeland is gesloten” (2004), “Het jaar waarin mijn vader stierf” (2006) en “Visser” (2008). Rob van Essen vertaalt vanuit het Engels, zowel fictie als non-fictie. Sinds 2005 maak t hij deel uit van de redactie van het Biografie Bulletin. Ook schrijft hij vanaf oktober 2007 voor NRC Boeken over Engelstalige literatuur.
Uit: In het restaurant (drie gangen)
“1. voorgerecht Nadat hij mijn soep heeft neergezet, blijft de ober naast mijn tafeltje staan. Hij pakt het mes dat klaar ligt voor het hoofdgerecht en begint met de punt ervan in het tafellaken te tekenen. Hij trekt de lijnen van een slordige rechthoek, waarin hij her en der wat kleine vormen plaatst. ‘De woning van mijn grootmoeder,’ zegt hij zacht, en zonder mij aan te kijken trekt hij nog wat lijnen. Het tafellaken is dik, aan weerszijden van elke lijn bolt de stof een beetje op. De kok komt naast hem staan en haalt zijn handen over zijn schort. ‘Kwam hij daar vandaan?’ Hij laat een dikke wijsvinger vlak boven de tekening zweven. ‘Nee, nee,’ zegt de ober. ‘Dat is de gang. Hij kwam via het balkon.’ Hij wijst met de punt van het mes. De kok veegt met zijn hand over zijn ongeschoren kin en kijkt nadenkend naar de tekening. ‘Soep goed, meneer?’ vraagt hij wanneer hij mijn blik vangt. ‘Ja, ja,’ zeg ik haastig, hoewel ik nog niet heb geproefd. Ik steek mijn hand uit naar de lepel. De kok richt zich weer naar de ober. ‘En de balkondeuren?’ De ober haalt zijn schouders op. ‘Ze lag ik bed, wat kan ze nou…’ De kok knikt en kijkt weer naar de tekening, waarvan de lijnen langzaam vervagen. De ober ziet het ook en zet met de mespunt sommige lijnen wat duidelijker aan. Ik leg mijn lepel neer en strek mijn hand uit naar mijn glas rode wijn. Ik doe het niet goed, in plaats dat ik het glas oppak, gooi ik het om. De tekening van de ober wordt onmiddellijk bedekt door een grote paarsrode vlek. De ober trekt wit weg. Hij keert zich naar mij, maar voor hij iets kan doen, pakt de kok hem vanachteren bij de schouders en trekt hem mee naar de keuken. ‘Alsof hij erbij was,’ sist de ober, ‘alsof hij erbij was.’ En hij blijft geagiteerd fluisteren. ‘Nee, nee, dat is onzin,’ zegt de kok, en hij blijft de ober kalmerend toespreken tot ze beiden achter de slappe klapdeuren naar de keuken zijn verdwenen.”
„I still smart a little at the slight. When you’ve suffered a great deal in life, each additional pain is both unbearable and trifling. My life is like a memento mori painting from European art: there is always a grinning skull at my side to remind me of the folly of human ambition. I mock this skull. I look at it and I say, “You’ve got the wrong fellow. You may not believe in life, but I don’t believe in death. Move on!” The skull snickers and moves ever closer, but that doesn’t surprise me. The reason death sticks so closely to life isn’t biological necessity—it’s envy. Life is so beautiful that death has fallen in love with it, a jealous, possessive love that grabs at what it can. But life leaps over oblivion lightly, losing only a thing or two of no importance, and gloom is but the passing shadow of a cloud. The pink boy also got the nod from the Rhodes Scholarship committee. I love him and I hope his time at Oxford was a rich experience. If Lakshmi, goddess of wealth, one day favours me bountifully, Oxford is fifth on the list of cities I would like to visit before I pass on, after Mecca, Varanasi, Jerusalem and Paris.
Scene uit de film “Life of Pi” uit 2012
I have nothing to say of my working life, only that a tie is a noose, and inverted though it is, it will hang a man nonetheless if he’s not careful. I love Canada. I miss the heat of India, the food, the house lizards on the walls, the musicals on the silver screen, the cows wandering the streets, the crows cawing, even the talk of cricket matches, but I love Canada. It is a great country much too cold for good sense, inhabited by compassionate, intelligent people with bad hairdos. Anyway, I have nothing to go home to in Pondicherry. Richard Parker has stayed with me. I’ve never forgotten him. Dare I say I miss him? I do. I miss him. I still see him in my dreams. They are nightmares mostly, but nightmares tinged with love. Such is the strangeness of the human heart. I still cannot understand how he could abandon me so unceremoniously, without any sort of goodbye, without looking back even once. That pain is like an axe that chops at my heart.”
Uit: Crossing the Continent (Vertaald door Sheila Fischman)
“Her grandmother hugged her tight, unable to say a word; her grandfather swallowed his tears; only her sisters let themselves go and cried, copiously. With her big suitcase beside her, she herself hasn’t moved, her lips quivering slightly but not too much. Strangely enough, no goodbyes have been exchanged though both grandparents and granddaughter know that they’ll probably never see one another again. Don’t say things. Avoid them or arrange so that they don’t exist. A calculated chill instead of outpourings, though they are necessary. She did not turn around when she climbed into the buggy so she hasn’t seen the dejection in the eyes of Josephine and Meo from whom one-third of what is left of their reason for living is being taken away this morning while they wait for the rest to be cut off. Will the other two leave on the same day or will they have to live twice more through this intolerable scene that should be taking place amid heartbreaking sorrow and cries but is actually Image: cover of "Crossing the Continent" by Michel Tremblayhappening in a terrifying silence? Will they be able to bear three departures, three times on the same train? When Monsieur Sanschagrin’s whistle echoed in the early morning chill, Rheauna held out her ticket to the tall man with a moustache who had just asked her if she was Rheauna Rathier due to leave for Saskatoon, Regina, Winnipeg, Ottawa and Montreal. He spoke each name in a resonant voice as if they were all exotic destinations on the other side of the world. The door of the car closed with a gruesome bang, she ran to the first window, pressed her nose against the glass and then, as the train was starting to move, her sisters and her grandparents on the wooden platform waved desperately, she allowed herself to weep, to cry, to pound her fist. She wished that the other four wouldn’t see her collapse, that she could wait for the train to pull away from the station."
“You know the story of the children in Yugoslavia who said they had seen the Virgin Mary: she appeared to them on the side of a hill and went on talking to them in the village church in the evenings; the hillside and the church became a shrine. I did a piece on this for the newspaper I was working for at the time — about the susceptibilities and projections of adolescent children, the local political situation from which the authorities might welcome a diversion, church rivalries in which the Franciscans might be using the children in their battle with the state-backed clergy. My editor said `But people don't want this analytical stuff; they want a piece about children who say they've seen the Virgin Mary.' I said `But people don't believe that, do they?' `Part of them will want to believe. Part of them will think it's rubbish.' `So they won't have to think at all.' `You'll learn.' So I went and wrote a piece about the wonderment of the children on the side of the hill; the ruthlessness of church and state authorities in their treatment of the children. I managed to make the harassment of the children seem vaguely sexual. My editor said `You're learning.' I said `But the interesting thing is what the Virgin Mary seemed to be saying. She said that humans, with their greed and violence, are in danger of destroying themselves: this is the last time she's going to appear to give warning.' The editor said `You don't believe that, do you?' `She goes on and on about the need for prayer and fasting. But people have been trying that for centuries, and it doesn't seem to work.' I added `I mean, I think this language is some sort of metaphor.'
Einmal war ich ein Baum und gebunden, dann entschlüpft ich als Vogel und war frei, in einen Graben gefesselt gefunden, entließ mich berstend ein schmutziges Ei.
Wie halt ich mich? Ich habe vergessen, woher ich komme und wohin ich geh, ich bin von vielen Leibern besessen, ein harter Dorn und ein flüchtendes Reh.
Freund bin ich heute den Ahornzweigen, morgen vergehe ich mich an dem Stamm . . . Wann begann die Schuld ihren Reigen, mit dem ich von Samen zu Samen schwamm?
Aber in mir singt noch ein Beginnen - oder ein Enden – und wehrt meiner Flucht, ich will dem Pfeil dieser Schuld entrinnen, der mich in Sandkorn und Wildente sucht.
Vielleicht kann ich mich einmal erkennen, eine Taube einen rollenden Stein . . . Ein Wort nur fehlt! Wie soll ich mich nennen, ohne in anderer Sprache zu sein.
De havens waren geopend
De havens waren geopend. We scheepten ons in, de zeilen voor de wind, de droom overboord, staal aan de knieën en lachen rond onze haren, Want onze riemen kliefden de zee, sneller dan God.
Onze riemen versloegen de spanen van God en deelden de vloed; vóór was het dag, en achter bleven de nachten, boven was onze ster, en onder verzonken de anderen, buiten verstomde de storm, en binnen groeide onze vuist.
Pas toen een regen ontbrandde, luisterden we weer; speren vielen neer en engelen traden te voorschijn, richtten zwartere ogen op ónze zwarte ogen. Vernietigd stonden we daar. Ons blazoen vloog omhoog;
Een kruis in het bloed en een groter schip boven het hart.
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973)
3 I tailored the age to fit me. We walked to the south, raising dust above the steppe; The tall weeds fumed; the grasshopper danced, Touching its antenna to the horse-shoes - and it prophesied, Threatening me with destruction, like a monk. I strapped my fate to the saddle; And even now, in these coming times, I stand up in the stirrups like a child.
I'm satisfied with deathlessness, For my blood to flow from age to age. Yet for a corner whose warmth I could rely on I'd willingly have given all my life, Whenever her flying needle Tugged me, like a thread, around the globe.
Arseny Tarkovsky (25 juni 1907 – 27 mei 1989) Hier met zoontje Andrei in de jaren 1930
“Winston glanced across the hall. In the corresponding cubicle on the other side a small, precise-looking, dark-chinned man named Tillotson was working steadily away, with a folded newspaper on his knee and his mouth very close to the mouthpiece of the speakwrite. He had the air of trying to keep what he was saying a secret between himself and the telescreen. He looked up, and his spectacles darted a hostile flash in Winston’s direction. Winston hardly knew Tillotson, and had no idea what work he was employed on. People in the Records Department did not readily talk about their jobs. In the long, windowless hall, with its double row of cubicles and its endless rustle of papers and hum of voices murmuring into speakwrites, there were quite a dozen people whom Winston did not even know by name, though he daily saw them hurrying to and fro in the corridors or gesticulating in the Two Minutes Hate. He knew that in the cubicle next to him the little woman with sandy hair toiled day in day out, simply at tracking down and deleting from the Press the names of people who had been vaporized and were therefore considered never to have existed. There was a certain fitness in this, since her own husband had been vaporized a couple of years earlier. And a few cubicles away a mild, ineffectual, dreamy creature named Ampleforth, with very hairy ears and a surprising talent for juggling with rhymes and metres, was engaged in producing garbled versions — definitive texts, they were called — of poems which had become ideologically offensive, but which for one reason or another were to be retained in the anthologies. »
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Scene uit de film “1984” uit 1984
“C'est sur la fin d'une journée de ce terrible hiver 1870, frappé d'un triple malheur : l'invasion, la famine et le froid, qui enfantent à leur tour cent et mille autres peines. Ses grands doigts de glace profondément enfoncés dans la terre, le froid se cramponne sur la Sologne et s'attarde à pondre son frimas sur l'échine du pauvre monde. Visible en buées au contact des bouches, il ballotte son grand corps fluide au gré des vents mordants. Sa souveraineté sur les mois d'hiver a des exigences cruelles. Il se roule, se prélasse sur tout. Dans les bois, ses jeux font naître les douleurs sourdes des grands arbres aux branches déjà blessées par la foudre des jours d'été et brisées par les colères des vents automne. Les jeunes sapins à la chair tendre éclatent à cris secs, sonores. L'homme entend cette annonce de ruine et blêmit, impuissant. Chez les pauvres gens, cet hiver a achevé bien des vieillards et repris les quelques jours de vie de bien des nouveau-nés. Les fossoyeurs doivent appuyer de toutes leurs forces sur les membres raidis, ces branches d'homme, pour les coucher dans le cercueil de sapin au parfum de printemps. En ouvrant le sol durci, ils jurent contre le froid qui, pour se gausser, mord les oreilles et leur met de ridicules glaçons dans les moustaches. La terre prend un peu de repos entre ses deux peines d'automne et de printemps, avant que la charrue ne vienne déchirer, en longues et fines lanières, son ventre à nouveau mou. Les bonnes bêtes gisent flanc à flanc, sur un épais lit de paille souple, dans la douce chaleur des étables aux murs crépis de bouses. Les bêtes sauvages viennent rôder près des fermes, poussées par la faim qui leur noue les entrailles comme le froid noue le mal dans les poitrines. Et les bûcherons n'osent guère s'aventurer à des abattages lointains, dans la crainte de rencontrer le loup qui jette la terreur en déchirant ses hurlements sur ses crocs avides d’entrailles et de chair.”
“There are days when I arise with a demented hope, moments when I feel that the possibilities of a more human life are within reach of our hands. This is one of those days. And then, I have set to writing almost groping in the dawn, with urgency, like one who might go into the street to ask for help against the threat of a fire, or like a ship that, at the point of disappearing, were to send a last and fervent signal towards a port it knows is near but deafened by the noise of the city and by the number of billboards that disturb the view. I ask you that we pause to think of the greatness to which we can still aspire if we dare to value life in another way. I ask that courage of you which situates us on man's true dimension. Everyone, at one time or another, yields. But there is something unfailing and it is the conviction that--only-- spiritual values can save us from this earthquake that threatens the human condition. While I write to you, I have lingered to touch a rustic statuette that the Tuobas gave to me and which reminded me, like a ray in my memory, of a virtual exposition that they showed me yesterday on a computer, which I should admit seemed to me like something from Mandingo. Because to the extent that we relate in an abstract manner, the further we move from the heart of things and a metaphysical indifference takes charge of us while entities without blood or proper names assume power. Tragically, man is losing dialogue with others and recognition of the world that surrounds him, given that it is there where encounters are made, where love is possible, the supreme gestures of life. Table talk, including the discussions or angers, already seem replaced by the hypnotic vision. Television tantalizes us, we remain almost captivated by it. This effect between magical and malevolent is due, I think, to the excess of its light that overcomes us with its intensity.”
Ici, dans le lieu clair. Ce n'est plus l'aube, C'est déjà la journée aux dicibles désirs. Des mirages d'un chant dans ton rêve il ne reste Que ce scintillement de pierres à venir.
Ici, et jusqu'au soir. La rose d'ombres Tournera sur les murs. La rose d'heures Défleurira sans bruit. Les dalles claires Mèneront à leur gré ces pas épris du jour.
Ici, toujours ici. Pierres sur pierres Ont bâti le pays dit par le souvenir. A peine si le bruit de fruits simples qui tombent Enfièvre encore en toi le temps qui va guérir.
Psyché devant le château d’Amour
Il rêva qu’il ouvrait les yeux, sur des soleils Qui approchaient du port, silencieux Encore, feux éteints ; mais doublés dans l’eau grise D’une ombre où foisonnait la future couleur.
Puis il se réveilla. Qu’est-ce que la lumière ? Qu’est-ce que peindre ici, de nuit ? Intensifier Le bleu d’ici, les ocres, tous les rouges, N’est-ce pas de la mort plus encore qu’avant ?
Il peignit donc le port mais le fit en ruine, On entendait l’eau battre au flanc de la beauté Et crier des enfants dans les chambres closes, Les étoiles étincelaient parmi les pierres.
Mais son dernier tableau, rien qu’une ébauche, Il semble que ce soit Psyché qui, revenue, S’est écroulée en pleurs ou chantonne, dans l’herbe Qui s’enchevêtre au seuil du château d’Amour.
“For two days, under skies hewn from the cold heart of winter, Grimnir guided them south and west. They left the settled fjord-lands of northern Sjaelland for the wilder country of the south, a land of moors and fens and tangled forests. They ate what food they had left – hard bread and salt pork and the last of her store of dried figs – and drank from clear running streams. By night, as the temperatures plunged and snow threatened, Grimnir grudgingly built a small fire. Étaín would huddle near it for warmth, but the cold had little effect on the now-taciturn skraelingr. He sat away from the fire, muttering to himself in the harsh tongue of his kind or singing some tuneless chant that echoed with the drums, horns, and wrack of war; he was awake when Étaín dropped off to sleep, and awake when she crawled stiff-limbed from beneath her blanket. She wondered if he slept at all. For the most part, her first impressions were spot on. Grimnir was as godless and profane as any heathen Northman. He sneered at her morning prayers and scoffed at her wish to pray at midday, or over her food. The skraelingr had no time for anything that smacked of Christ – even the sight of the small silver cross Hrolf Asgrimm’s son had cast aside filled Grimnir with sullen rage – but he made an effort to pause by every moss-covered rune stone, poring over each surface like a priest over the Gospel. What he found there dictated not only the direction they traveled, but also his mood. Stones commemorating those who had fallen in battle left him nigh upon jubilant, while the few they happened across trumpeting some nameless Dane’s conversion sent him into a curse-laden tirade.”
‘Is het leuk?’ vraag ik. ‘Ik weet niet wat het is,’ zegt ze zacht. ‘America’s Next Topmodel,’ antwoord ik. ‘Daar kijk je toch wel vaker naar, dat zei je een keer. Dat vond ik nog zo gek omdat je een hekel hebt aan mutserige barbiepopjes.’ Vita knijpt haar ogen samen en lijkt ineens te schrikken. ‘O ja. Topmodel. Dat vind ik leuk, ja.’ ‘Had je niet door waar je naar keek?’ ‘Nee. Ik was ook niet echt aan ’t kijken.’ ‘Wat was je dan aan het doen in het donker?’ ‘Luisteren.’ Ze zwijgt even. ‘Of eigenlijk proberen niet te luisteren.’ Ik weet dat ik nu door moet vragen, maar wil dat niet. Niet nu, niet zo. Ik word bang van Vita en wil dat ze contact met me maakt. Ik pak de afstandsbediening uit haar slappe hand en zet de tv zachter. Ik doe een lamp aan en steek met m’n aansteker een paar kaarsen aan. ‘Wil je wat drinken?’ vraag ik. ‘Graag, ik heb dorst.’ Ze zegt weinig, maar luistert enthousiast naar m’n verhalen. Ik praat honderduit over de interviews die ik heb gedaan, de grappen die ik heb gemaakt met de cameraploegen, welk boek ik lees en welke films ik heb gezien. Ze concentreert zich op m’n gezicht, staart naar m’n ratelende lippen en lacht als ze me ineens aankijkt. Ik wil dat ze uit zichzelf gaat vertellen wat zij de afgelopen weken heeft gedaan, waarom ze me ontweek, of ze me wel miste en of ze kan beschrijven hoe ze zich voelt. Maar ze begint er niet over en ik vraag er niet naar. Dat komt nog wel, zeg ik tegen mezelf. Dat ze anders is, weet ik al. Van haar moeder en van haarzelf.“
“De sergeant van de wacht ondervroeg Toegono’ ‘Wat is er nu eigenlijk gebeurd?!’ De fuselier gaf het verslag: ‘Ik kwam uit het wachthuis om Darmo af te lossen. Ik was hier vlak bij de post, opeens viel er een schot en Darmo plofte bijna op mij.’ ‘Waar kwam het schot vandaan?’ ‘Dáár vandaan!’ Toegono wees de richting aan. In die richting, achter de donkerte van den nacht, lagen de heuvels. ‘Heb je niets gezien... iets bewegen bij de draadversperring?’ ‘Nee toewan sersant. Ik heb niets gezien.’ De europeesche sergeant tuurde in de dichte duisternis. Er was niets te zien, alles was stil, bewegingloos. Er kon in die duisternis buiten het bivak één vijand zijn, één Atjeher, die doodstil nabij geslopen daar nu ademloos op de loer lag, er konden er ook duizend zijn. Maar misschien was er niet één meer. Het land, dat van dezen vijand was, hield hen bedekt en beschermd, zij doken er uit op en gleden er in weg als de nevel, dien de aarde uitwasemt en weer inzuigt. ‘Nou...’ zei de sergeant en maakte aanstalten om terug te gaan naar het wachthuis, ‘goed uitkijken hoor, en als je wat ziet, onmiddellijk schieten!’
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Vanaf 2001schrijft hij in zijn vrije tijd gedichten. Begin 2010 is hij aan Poetry Slams mee gaan doen en dat leverde hem een derde plaats op bij het NK Poetry Slam van 2011. In april 2014 debuteerde hij met de gedichtenbundel“Ik heb geslacht”, waarmee hij genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs.
Binnen Tussen deze drukke muren van zelfontworpen algebra vol helden en momentopnames borrelt onze wereld.
Hier sturen wij de dwergen aan. Zij schilderen en schrijven, nemen foto’s van objecten, dirigeren wat ons op het lijf geschreven staat.
Buiten is het anders. Buiten wandelen de reuzen. Starre stropdasdragers, die ons willen kneden, taken geven tot wij hen produkten schenken.
Zij reizen ieder weekend naar de keizer, een cycloop en knielen voor zijn lege blik, getekend door het winstoogmerk.
Wij blijven liever binnen. De dwergen zijn vrijwilligers. Wij vieren ieder weekend al hun luttele creaties.
“We met the Frelengs in Lisbon, at the Café Suiça. This was in June 1940, when we were all in Lisbon waiting for the ship that was coming to rescue us and take us to New York. By us I mean, of course, us Americans, expatriates of long standing mostly, for whom the prospect of returning home was a bitter one. Now it seems churlish to speak of our plight, which was as nothing compared with that of the real refugees - the Europeans, the Jews, the European Jews. Yet at the time we were too worried about what we were losing to care about those who were losing more. Julia and I had been in Lisbon almost a week. I am from Indianapolis; she grew up on Central Park West but had dreamed, all through her youth, of a flat in Paris. Well, I made that dream come true for her — to a degree. That is to say, we had the flat. We had the furniture. Yet she was never satisfied, my Julia. I always supposed I was the piece that didn’t fit. In any case, that summer, Hitler’s invasion of France had compelled us to abandon our Paris establishment and fly headlong to Lisbon, there to await the SS Manhattan, which the State Department had commandeered and dispatched to retrieve stranded Americans. At the time, only four steamships—the Excalibur, the Excambion, the Exeter, and the Exochorda—were making the regular crossing to New York. They were so named, it was joked, because they carried ex-Europeans into exile. Each had a capacity of something like 125 passengers, as opposed to the Manhattan’s 1, 20 0, and, like the Clipper flights that took offeach week from the Tag us, you couldn’t get a booking on one for love or money unless you were a diplomat or a VIP. And so we had about a week to kill in Lisbon until the Manhattan arrived, which was fine by me, since we had had quite a time of it up until then, dodging shellfire and mortar fire all the way across France, then running the gantlet of the Spanish border crossing and contending with the Spanish customs agents, who in their interrogation tactics were determined to prove themselves more Nazi than the Nazis. And Lisbon was a city at peace, which meant that everything that was scarce in France and Spain was plentiful there: meat, cigarettes, gin. The only trouble was overcrowding.”
Ik was nog blond en jong van jaren Toen ik een sterke, rechte tak Zag wuiven met zijn vlag van blaren, En tot hem opklom en hem brak.
Ik boog mij zingend tot hem over, Dien kloeke telg van de oude es, En ras verloor hij schors en lover Onder het knarsen van mijn mes.
Dan heb ik half in droom gesproken: "Ook míj, Heer, bid ik, breek mij af, En bén ik uit Uw kroon gebroken, Snijd míj ook tot zo'n schone staf."
Doch nauwlijks had ik dit gebeden, Of plotsling merkte ik aan mijn hart Het vlijmend wee van snee bij sneden, Diep kervend, want dit staal trof hard.
Ik beidde 't eind, de pijn blééf duren, Terwijl ik wachtte, werd ik oud, Ja, al die zware, langzame uren Had ik Gods handgreep om mijn hout.
Ook nú nog, maar wie klaagde of morde, Niet ik, die 't lijden alles gaf, Want onder 't werk zie ik hem worden De slanke, gave herdersstaf.
Het zonnespel
Zacht daalde een zondagsrust, ik lei mij dromend In ’t geurig bloemgoud, dat de wei bemint, En voor mij rees, het groene veld omzomend, Een berg van beuken, wuivend op de wind.
Ik zag hun toppen, beurtlings licht en donker, In vlammend opgaand en weer uitgeblust, Zich tot dit spel van schaduw en geflonker Alle gewillig lenen, onbewust.
Doch ik, de blik gericht, het hoofd geheven, Zocht naar de speler, die deez’ scherts begon, En vond hem, waar de zomerwolken dreven In stille stoeten langs dat schild: de zon.
Toen, turend, werd ook ik gelijk die bomen Een door het hemels licht beschenen kind, En voelde vreugde en weemoed me overkomen, In beide zwelgend, en voor beide blind.
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Als student in 1899
Uit:Nachttrein naar Lissabon (Vertaald door Gerda Meijerink)
“En het zou goed zijn als hij zich niet alleen zou richten op teleurstellingen die toegeschreven kunnen worden aan de anderen of aan omstandigheden. Wanneer je eenmaal hebt ontdekt dat teleurstelling een leidraad kan zijn voor je eigen leven, zul je begerig zijn te ervaren hoezeer je teleurgesteld bent over jezelf: bijvoorbeeld over de moed die je ontbreekt en over je gebrek aan waarachtigheid, of over de verschrikkelijk nauwe grenzen die zijn gesteld aan je eigen voelen, doen en zeggen. Wat was het ook alweer wat we van onszelf hadden verwacht en gehoopt? Dat we onbegrensd zouden zijn, of in elk geval heel anders dan we nu zijn? Iemand zou de hoop kunnen koesteren dat hij door zijn verwachtingen te reduceren werkelijker zou kunnen worden, dat hij zichzelf zou kunnen beperken tot een harde, betrouwbare kern van en daarmee immuun zou worden voor de pijn van de teleurstelling. Maar hoe zou het zijn om een leven te leiden dat zich verre houdt van grootse, onbescheiden verwachtingen, een leven waarin alleen nog banale verwachtingen bestaan, zoals de verwachting dat de bus komt?”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944) Jeremy Irons als Raimund Gregorius in de film “Night Train to Lisbon” uit 2013
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit:De woongroep
“Ik heb zin om iets geks te doen en het wordt het huren van een Greenwheels-auto om mee naar Nieuw-Sloten te rijden. Erik vindt het ook humor. Hij ziet Freddie z’n gezicht al. ‘Nemen we een fles wijn mee?’ vraagt hij. ‘Wijn bij beschuit met muisjes?’ ‘Ik ga toch geen beschuit met muisjes eten. Freddie kent mij, die gaat mij geen beschuit met muisjes voorzetten. Die heeft netjes een lasagne in de oven staan, of gewoon burrito’s met extra gehakt.’ Ik vind het lief, zoals hij weet hoe Freddie denkt. Erik zet de radio aan om naar de fileberichten te luisteren. ‘Heb je ook zo’n visitegevoel?’ vraag ik. ‘Weet je zéker dat we te eten krijgen?’ ‘Natuurlijk,’ zegt Erik. Freddie kennende zou die hem niet om halfacht bestellen als dat niet voor het eten was. ‘Ons,’ zeg ik. ‘Hij heeft mij ook uitgenodigd.’ ‘Ja natuurlijk. Ik bedoel alleen maar: jou kent hij niet, althans niet zoals hij mij kent.’ Dat is zo. Zij kennen elkaar al sinds de brugklas. Alle nieuwe dingen hebben ze onafscheidelijk beleefd. Ik ken Freddie nog maar sinds Erik ook wel eens iets met mij beleeft. ‘Als je liever alleen gaat,’ zeg ik, ‘dan is dat ook goed. Dan ga ik een film kijken op mijn nieuwe plasmascherm. Dat vind ik toevallig helemaal niet erg.’ ‘Hé!’ zegt Erik. ‘Hou het een beetje leuk, wil je.’ Gisteren had ik ook al zo’n zin om iets geks te doen. In de winkel was het opeens een plasmascherm dat mijn fantasie prikkelde en een halfuur later had ik de fantasie vervangen door plasma. Ook anno 2010 beleef ik de fijnste geluksmomentjes nog altijd op een ouderwetse koopavond. Afrekenen en dan hup, de doos mee op de bagagedrager.”
“CHORUS indicates HAEMON. The young man talking to Ismene — to the gay and golden BEAUTIFUL Ismene — is Haemon. He is the King's son, Creon's son. The apple of the tyrant’s eye. Antigone and he are engaged to be married. You wouldn't have thought she was his type. He likes dancing, sports, competition; he likes women, too. Now look at Ismene again. She is certainly more beautiful than Antigone. She is the girl you'd think he'd go for. Well...There was a ball one night. Ismene wore a new evening dress. She was radiant. Haemon danced every dance with her: he wouldn’t look at any other girl. And yet, that same night, before the dance was over, suddenly he went in search of Antigone, found her sitting alone — like that, with her arms clasped round her knees — and asked her to marry him. We still don't know how it happened. It didn't seem to surprise Antigone in the least. It didn’t seem to surprise Antigone in the least. She looked up at him out of those solemn eyes of hers, smiled sort of sadly and said "yes." That was all. The band struck up another dance. Ismene, surrounded by a group of young men, laughed out loud. And... well, here is Haemon expecting to marry Antigone. He won't, of course. He didn't know, when he asked her, that the earth wasn't meant to hold a husband of Antigone, and that this princely distinction was to earn him no more than the right to die sooner than he might otherwise have done."
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Antigone bij het lijk van haar broer Polyneikes. Schilderij uit 1865 van Nikiforos Lytras
“Have you ever felt so at one with the world, with the universe, with everything that is, that you were overcome with love? That is reality. That is the truth. What we make of it is up to us, as the painting of the sunrise is up to the artist. In our world humanity has strayed from that love. It lives hatred and power struggles and manipulations of the earth itself for its own narrow reasons. Continue and no one will see the sunrise. The sunrise will always exist, of course, but people on earth will know nothing of it and finally even stories of its beauty will fade from our knowing.” (…)
“We are each given a block of marble when we begin a lifetime, and the tools to shape it into sculpture. We can drag it behind us untouched, we can pound it to gravel, we can shape it into glory. Examples from every other life are left for us to see, lifeworks finished and unfinished, guiding and warning. Near the end our sculpture is nearly finished, and we can smooth and polish what we started years before. We can make our progress then, but to do it we must see past the appearances of age.”
Memory of sun seeps from the heart. Grass grows yellower. Faintly if at all the early snowflakes Hover, hover.
Water becoming ice is slowing in The narrow channels. Nothing at all will happen here again, Will ever happen.
Against the sky the willow spreads a fan The silk's torn off. Maybe it's better I did not become Your wife.
Memory of sun seeps from the heart. What is it? -- Dark? Perhaps! Winter will have occupied us In the night.
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 - 5 maart 1966) Portret door Nathan Altman, 1914
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres Hanneke van Eijken werd geboren in 1981 in Amersfoort en groeide op in een dorpje in Zeeland. Van Eijken studeerde aan de Universiteit van Utrecht Sociaal Juridische Dienstverlening en Europees recht. Tegenwoordig doceert zij Europees recht aan de Utrechtse Universiteit. Toen ze nog studeerde, werkte ze achter de schermen bij de Stichting Het Poëziecircus. Vanaf 2004 is ze zelf weer gaan schrijven, publiceren en voordragen. Ze deed ook mee aan diverse poetryslams. Ze publiceerde o.a. in: Krakatau, Meander, Lava en Beeldspraak, plus in vele bloemlezingen.
Niemandsland
Jouw ramen beplakt met historie Koppen schreeuwen naar buiten vanuit dit aquarium 'benzine duurder', 'man gevonden op brug', en 'liefde niet in de AWBZ'.
Op het kleine gaatje tussen de b en de e leg ik een oog op het zachte papier Zie ik je zwem jij als gekooide tijgerhaai rondjes langs het raam jij met iedere vinslag zeggen lijkt
'kijk bij mij naar binnen en eet wat van mijn lucht Proef me maar, want ik besta'
Daarbuiten worden voeten stevig in stof geplaatst piano's naar binnen getakeld in zondagochtendlicht
'En als ik droom of drink en zeker allebei dan ben ik daar ook en adem jij mijn mond in met lenteblad Als ik er niet helemaal bij mag horen laat mij dan maar een kijkdoos zijn'
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Henry Rider Haggard, Erich Maria Remarque, Dan Brown
De Nederlandse schrijver Nescio(pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Dichtertje
“De duivel heeft altijd schik in lieve, jonge natuurlijke vrouwtjes, die veel van hun wettige man houden. Als ze een jaar of wat getrouwd zijn krijgen ze een vreemd heimwee naar een land, dat ze kennen. Maar ze zijn er toch nooit geweest. Hoe kunnen ze verlangen naar iets dat ze niet kennen? Hoe kun je iets kennen dat je toch niet kent? Vreemd, wat missen ze? En zingende zetten ze in den voorjaarsmorgen de balkondeuren open en ineens zijn ze weer vaag droevig. Waarom toch? C'est là, c'est là qu'il faut être. Là? Waar? ‘'k Ben mal.’ En ze drukken hun kindje tegen zich aan en zoenen 't erg. (…)
Maar hij begreep zichzelf wel, akelig duidelijk en daarom gebeurde er niets. Hij zag haar aan en de dichter in hem aanbad haar en hief haar ten troon naast den God van hemel en aarde en durfde haar niet aanraken. En tegelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den sprong, dat zich zat wilde vreten aan alles wat als een temptatie in onverschilligheid om hem heen had gestaan en langs hem was gelopen en hem niet erkend had. En haar eerst, 't mooie, 't beminde eerst, zoo dat er geen pardon meer zou zijn voor al 't mindere. Haar te verheffen zoo hoog als de sterren in de winternacht en met haar 't ergste te genieten en haar dan te laten vallen in 't zwarte grondelooze. Op haar te wreken in het genot de tempteerende onverschilligheid. En wat zou een dichteresje ook beter verlangen, dan zóó te vallen.”
Onder de sterren geslapen. Lang in de tijd liggen kijken, in de ijlende, krijsende ruimte, de vreemde vreugde die dat ondenkbare schept.
Ik zag een foto die iemand vanuit een kuil had genomen. 'Uitzicht vanuit een graf stond eronder. je zag een stuk van de hemel en de dunne kruinen van bene.
Ik denk aan mijn vader, heel ver van huis, niet meer bij machte terug te keren. En aan mijn ex die ik plots bij mijn tandarts aantrof boven mijn wijd open mond, mooier en harder dan ooit, met een slang in haar hand om het gruis en het vocht weg te zuigen. Daar lag ik.
Ik zou zo graag licht willen reizen, met in mijn rugzak niet meer dan wat kleren, een veldfles, een pen en papier.
Een fijne avond
Het strand ligt bezaaid met kammen, strengen, katrollen. De zee is vrijgevig.
Maar de schappen zijn bijna leeg. Het is druk bij de kassa, men hamstert.
De massa dringt op, eist rijkdom, vrijheid, gelijkheid. Er zullen koppen gaan rollen!
Mijn brood en mijn wijn afgerekend. Zegeltjes nog? Een fijne avond!
Hoor ik het goed? Men groet mij uiterst beleefd. Ik heb niets te vrezen.
Vertrouw letters nooit. Ze laten zich gemakkelijk gebruiken door ieder woord dat zonder hen niet klinkt.
Zonder hun leestekens te knipperen veranderen ze zomaar van droom in moord.
Maar als het bloed dan ergens van de muren druipt, hoef je de M niet te ondervragen. Doden? Neeee, dat doet de klank van lekker nooit.
De O. De O klinkt verbaasd, snapt de dingen beter met z’n tweeën en heeft daardoor altijd een alibi.
Dan de R. Laffe laffe letter. Een R alleen heeft het koud, durft pas te grommen wanneer hij met een groepje is, als blaffende honden die het spreekwoord bedachten.
Is er enkel nog de D van dik en dom. D. De letter die zich omdraait en niet weet dat hij geen achterkant heeft.
Nee, letters kun je niet vertrouwen, pin ze daarom nooit op woorden vast.
Ik, Willie verhegghe, ben op zondag 22 juni 1947 -met de helm- geboren. Humaniora/denderleeuw journalistiek/brussel. Ik hou van de liefde, van baan- en wegkoersen met goeie koereurs en de natuur zonder voetafdrukken. Geld en luxe maken mensen tot domme, schrokkerige dieren. Ik verafschuw de ploegkoersen in onze schrijverswereld (polemieken voeren en zij aan zij rijden betekent voor de meeste -mogelijk talentvolle-auteurs een literaire zelfmoord) Ik ben geen underdog, mijn konformisme is mijn beste wapen. Ik alleen bepaal of mijn woorden messen op de keel zijn of zalf op de dagelijkse wonde.
Willie Verhegghe (Denderleeuw, 22 juni 1947) Hier met Simon Vinkenoog (links)
“The autumn afternoon was fading into evening. It had been cloudy weather, but the clouds had softened and broken up. Now they were lost in slowly darkening blue. The sea was perfectly and utterly still. It seemed to sleep, but in its sleep it still waxed with the rising tide. The eye could not mark its slow increase, but Beatrice, standing upon the farthest point of the Dog Rocks, idly noted that the long brown weeds which clung about their sides began to lift as the water took their weight, till at last the delicate pattern floated out and lay like a woman's hair upon the green depth of sea. Meanwhile a mist was growing dense and soft upon the quiet waters. It was not blown up from the west, it simply grew like the twilight, making the silence yet more silent and blotting away the outlines of the land. Beatrice gave up studying the seaweed and watched the gathering of these fleecy hosts. "What a curious evening," she said aloud to herself, speaking in a low full voice. "I have not seen one like it since mother died, and that is seven years ago. I've grown since then, grown every way," and she laughed somewhat sadly, and looked at her own reflection in the quiet water. She could not have looked at anything more charming, for it would have been hard to find a girl of nobler mien than Beatrice Granger as on this her twenty-second birthday, she stood and gazed into that misty sea. Of rather more than middle height, and modelled like a statue, strength and health seemed to radiate from her form. But it was her face with the stamp of intellect and power shadowing its woman's loveliness that must have made her remarkable among women even more beautiful than herself. There are many girls who have rich brown hair, like some autumn leaf here and there just yellowing into gold, girls whose deep grey eyes can grow tender as a dove's, or flash like the stirred waters of a northern sea, and whose bloom can bear comparison with the wilding rose. But few can show a face like that which upon this day first dawned on Geoffrey Bingham to his sorrow and his hope.”
Henry Rider Haggard (22 juni 1856 - 14 mei 1925)
De Duitse schrijver Erich Maria Remarque (pseudoniem van Erich Paul Remark) werd geboren op 22 juni 1898. Zie ook alle tags voor Erich Maria Remarque op dit blog.
Uit: Im Westen nichts Neues
„Ich nicke. "Ja, Kat, man sollte einen Revolver nehmen."
" Gib her", sagt er und bleibt stehen. Er ist entschlossen, ich sehe es. Wir blicken uns um, aber wir sind nicht mehr allein. Vor uns sammelt sich ein Häuflein, aus den Trichtern und Gräbern kommen Köpfe. Wir holen eine Bahre. Kat schüttelt den Kopf. " So junge Kerle" - Er wiederholt es: "So junge, unschuldige Kerle -" Unsere Verluste sind geringer, als anzunehmen war: fünf Tote und acht Verwundete. Es war nur ein kurzer Feuerüberfall. Zwei von unseren Toten liegen in einem der aufgerissenen Gräbern; wir brauchen sie bloß zuzubuddeln. Wir gehen zurück. Schweigend trotten wir im Gänsemarsch hintereinander her. Die Verwundeten werden zur Sanitätsstation gebracht. Der Morgen ist trübe, die Krankenwärter laufen mit Nummern und Zetteln, die Verletzten wimmern. Es beginnt zu regnen. Nach einer Stunde haben wir unsere Wagen erreicht und klettern hinauf. Jetzt ist mehr Platz als vorher da. Der Regen wird stärker. Wir breiten Zeltbahnen aus und legen sie auf unsere Köpfe. Das Wasser trommelt darauf nieder. An den Seiten fließen die Regensträhnen ab. Die Wagen platschen durch die Löcher, und wir wiegen uns im Halbschlaf hin und her. Zwei Mann vorn im Wagen haben lange gegabelte Stücke bei sich. Sie achten auf die Telefondrähte, die quer über die Straße hängen, so tief, daß sie unsere Köpfe wegreißen können. Die beiden Leute fangen sie mit ihren gegabelten Stücken auf und heben sie über uns hinweg. Wir hören ihren Ruf: "Achtung - Draht", und im Halbschlaf gehen wir in die Kniebeuge und richten uns wieder auf. Monoton pendeln die Wagen, monoton sind die Rufe, monoton rinnt der Regen. Er rinnt auf unsere Köpfe und auf die Köpfe der Toten vorn, auf den Körper des kleinen Rekruten mit der Wunde, die viel zu groß für seine Hüfte ist, er rinnt auf das Grab Kemmerichs, er rinnt auf unsere Herzen.“
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Scene uit de film “All Quiet on the Western Front” uit 1979
De Amerikaanse schrijver Dan Brown werd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit: Inferno
“The memories materialized slowly. . .like bubbles surfacing from the darkness of a bottomless well. A veiled woman. Robert Langdon gazed at her across a river whose churning waters ran red with blood. On the far bank, the woman stood facing him, motionless, solemn, her face hidden by a shroud. In her hand she gripped a blue tainia cloth, which she now raised in honor of the sea of corpses at her feet. The smell of death hung everywhere. Seek, the woman whispered. And ye shall find. Langdon heard the words as if she had spoken them inside his head. "Who are you?" he called out, but his voice made no sound. Time grows short, she whispered. Seek and find. Langdon took a step toward the river, but he could see the waters were bloodred and too deep to traverse. When Langdon raised his eyes again to the veiled woman, the bodies at her feet had multiplied. There were hundreds of them now, maybe thousands, some still alive, writhing in agony, dying unthinkable deaths. . .consumed by fire, buried in feces, devouring one another. He could hear the mournful cries of human suffering echoing across the water. The woman moved toward him, holding out her slender hands, as if beckoning for help. "Who are you?!" Langdon again shouted. In response, the woman reached up and slowly lifted the veil from her face. She was strikingly beautiful, and yet older than Langdon had imagined -- in her sixties perhaps, stately and strong, like a timeless statue. She had a sternly set jaw, deep soulful eyes, and long, silver-gray hair that cascaded over her shoulders in ringlets. An amulet of lapis lazuli hung around her neck -- a single snake coiled around a staff. Langdon sensed he knew her. . .trusted her. But how? Why? She pointed now to a writhing pair of legs, which protruded upside down from the earth, apparently belonging to some poor soul who had been buried headfirst to his waist. The man's pale thigh bore a single letter -- written in mud -- R.“
Uit: The Calendar and the Hourglass (Vertaald door Daniel Bourne)
“But it would be even nicer if one could write the truth, the whole truth, about one's times, one's contemporaries, one's self. But this is impossible for many reasons. I don't know how to write for the drawer. To count on future generations takes either terrible humility or a crazed self-pride. I have no basis whatsoever to think that in ten years someone will want to reach for one of my books, much less want to rummage around in my house, which by then will have burned maybe three times. If I still have some desire or other to write, it's only the desire to correspond with those of my own age, those whom I know like the back of my hand, those whom I despise and hate and still must love, because after all I know no others. Thus, I can only manage to write about these times of ours in the broadest of terms, about people warily and without name, while to write about myself just isn't worth it, for it is too easy to fall into the trap of a nasty self-preening egotism, in which studier literati than I have strangled themselves. My biggest regret is the matter of writing the truth about my contemporaries. I could have had a field day. All these levels of crap we carry around like the layers on an onion. Some even look like old artichokes. Truth is a basic instinct each one of us violates daily. Truth is our last sip of air, our deathbed absolution. I realize the obligations I have towards my reader, which out of a false sense of pride I am going to call my confidant. I know what people like to read. I know that pages covered with small type, unfestooned with frequent breakages of paragraphs and unembellished with waterfalls of dialogue would scare off the most tenacious. I know that it is boring to wade through a bunch of thoughts when they are not all that golden. And when they are golden, one can still get stuffed, even at times to choke.”
Effarés Oubliés Damnés De rares souvenirs parfois illuminent Leur mémoire rabougrie Ils songent aux jours anciens Des avoines et des luzernes Aux grandes faux lumineuses Dans le golfe des hautes herbes, Aux moissons triomphales, ils rêvent Dans les étés criblés d’hirondelles Au Jabadao, à l’an-dro des fêtes de nuit Ils songent aux truites rieuses et aux rivières Aux plaisirs des bretonnes enfances Parmi les ogives les chênes et les hêtres Et parfois raclant des colères Sur leurs derniers chicots Ces crapauds humiliés de l’ère industrielle Crachent des venins dans les coquelicots
Ivrognes Sourds Lourds Cramoisis Les déments de l’Arrée sans descendance Eteignent les vieux clans campagnards Des gerbes et des meules Ils ont refusé l’exil, l’usine et l’encan Et la vie qui marche a piétiné leur raison Leur laissant le quignon la soif et la misère Et les grands chiens galeux des désastres fermiers Lèchent leurs pieds jaunes sous les tables rondes
Par les chemins noirs De l’Arrée Où vont-ils les déments A quel orme Pour quel suicide ?
Seuls ils rient tels des idiots Des choses de la vie et des grimaces de la mort Et l’aube bondissante les trouve ainsi Affalés dans leur fêlure mentale La soif des gnôles meurtrières et flamboyantes Reprend alors leur esprit solitaire Et c’est en titubant A Botmeur Commana et Brasparts Qu’ils arpentent les chemins du néant Face à la haine des pierres et au cynisme des ifs Nos déments, nos semblables, nos frères…
Burning tree upon the hill and burning tree within my heart, what kinship stands between the two, what cord I cannot tear apart?
The passionate gust that sets one free, – a flock of leaves in sudden flight – shatters the bright interior tree into a shower of splintered light.
Fused moments of felicity, when flame and I and heart unite, come they from earth, or can they be the swallows of eternity?
Within the Wave
Within the hollow wave there lies a world, gleaming glass-perfect, rising to be hurled into a thousand fragments on the sand, driven by tide’s inexorable hand. Now in the instant while disaster towers, I glimpse the land more beautiful than ours, another sky, more lapis-lazuli, lit by unsetting suns, another sea by no horizon bound, another shore, glistening with shells I never saw before. Smooth mirror of the present, poised between the crest’s “becoming” and the foam’s “has-been” – how luminous the landscape seen across the crystal lens of an impending loss!
Anne Morrow Lindbergh (22 juni 1906 - 7 februari 2001)
„Die Menschen sind Engel und leben im Himmel. Sie selbst und alle Körper, die sie umgeben, sind Weltallkumulationen gewaltigster Ordnung. Ihre chemischen und physikalischen Veränderungen sind zauberhafte Vorgänge, geheimnisvoller und größer als jeder Weltuntergang oder jede Weltschöpfung im Bereich der sogenannten Sterne. Jede geistige und seeliche Äußerung oder Wahrnehmung ist eine wunderbarere Sache als das unglaublichste Begebnis, das die Geschichten von Tausendundeine Nacht schildern. Alles Tun und Lassen der Menschen und aller Körper geschieht zur Unterhaltung der himmlichen Kurzweil als ein Spiel höchster Art, das so vielfach verschieden geschaut und erlebt wird, als Bewußtseinseinheiten seinem Geschehen gegenüberstehen. Eine Bewußtseinseinheit ist nicht nur der Mensch, sondern auch alle die Ordnungen von Weltgestalt, aus denen er besteht und inmitten deren er lebt, als Engel. Der Tod ist ein Märchen für Kinder, und der Glaube an Gott war eine Spielregel für das Menschenbewußtsein während der Zeit, da man nicht wußte, daß die Erde ein Stück des Himmels ist wie alles andere. Das Weltbewußtsein hat keinen Gott nötig. Wo anders sollen wir sein als im Himmel? Nennen Sie mir ein größeres Wunder als das Dasein der Welt und des Menschen. Was ist ein Weltall und eine Weltallkumulation? Der biologischen Wissenschaft gelang es auszurechnen, wie viele Milliarden von Weltall-Kosmen in einer einzigen Zelle der menschlichen Leber kreisen. Es sind 227 000 Milliarden. Soviele Moleküle sind notwendig, damit das einzige Stäubchen von Zelle, das sie enthält, so arbeite, wie der gesunde Mensch es von den Zellen seiner Leber gewohnt ist.“
Johannes Baader (22 juni 1875 – 15 januari 1955) Dubbelportret van Johannes Baader en Raoul Hausmann (links)
“An meine Mutter Dresden, im Junius 1844 Meine liebe Herzensmutter, da sind nun meine sämtlichen Briefe beieinander, und ich bringe sie Dir jetzt alle, weil sie Dir das größte Vergnügen machen werden. Ferner bist Du so daran gewohnt, Nachsicht mit mir haben zu müssen, daß Dir die mannigfachen Unvollkommenheiten, Widersprüche und Inkonsequenzen, die untrennbar von einer solchen Briefsammlung sind, nicht störend auffallen werden, und dieser Gedanke ist mir sehr angenehm. Denn wenn ich auch bereit bin meinen Briefen tausend Unvollkommenheiten anzuerkennen, so muß ich doch die scheinbaren Widersprüche und Inkonsequenzen ein wenig in Schutz nehmen, weil sie wirklich nur scheinbar sind. Am Montag sah ich ein Ding von der Seite an, und schrieb es Dir; am Mittwoch betrachtete ich es von der anderen, und schrieb es Dir auch. Erklärungen, Ergänzungen, die Du auf der Stelle haben möchtest, findest Du vielleicht erst zehn Briefe weiter, – vielleicht gar nicht, wenn ich nicht wieder an den Gegenstand gedacht habe, was auf einer an fremden und neuen Eindrücken reichen Reise ziemlich natürlich ist. Wiederholungen kommen denn auch vor, z. B. spreche ich ein bißchen oft von den Sternen und von der Luft; aber die sind nun einmal meine Liebe und machen mich glücklich – Gnade für Sie! – Dafür, daß ich meinen Glauben, meine Ansicht, meine Meinung mit der vollkommensten Unbefangenheit, ohne Hehl und ohne Rücksicht bei jeder Gelegenheit ausspreche, bitte ich Dich nicht um Gnade; denn obwohl Du auf der weiten Gotteswelt die einzige Person bist, die mir imponiert, hast Du mich dennoch immer meine eigenen Wege gehen lassen, so fern und fremd sie den Deinen sein mögen, und mir eine selbständige Entwicklung gegönnt, deren Resultat mein Glaube und meine Meinungen sind.“
Ida von Hahn-Hahn (22 juni 1805 – 12 januari 1880)
Au lieu de cet amas, de ce confus mélange, Variez les sujets, ou que leur aspect change : Rapprochés, éloignés, entrevus, découverts, Qu'ils offrent tour à tour vingt spectacles divers. Que de l'effet qui suit l'adroite incertitude Laisse à l'oeil curieux sa douce inquiétude ; Qu'enfin les ornements avec goût soient placés, Jamais trop imprévus, jamais trop annoncés. Surtout du mouvement : sans lui, sans sa magie, L'esprit désoccupé retombe en léthargie ; Sans lui, sur vos champs froids mon oeil glisse au hasard. Des grands peintres encor faut-il attester l'art ? Voyez-les prodiguer de leur pinceau fertile De mobiles objets sur la toile immobile, L'onde qui fuit, le vent qui courbe les rameaux, Les globes de fumée exhalés des hameaux, Les troupeaux, les pasteurs, et leurs jeux et leur danse ; Saisissez leur secret, plantez en abondance Ces souples arbrisseaux, et ces arbres mouvants, Dont la tête obéit à l'haleine des vents ; Quels qu'ils soient, respectez leur flottante verdure, Et défendez au fer d'outrager la nature. Voyez-la dessiner ces chênes, ces ormeaux ; Voyez comment sa main, du tronc jusqu'aux rameaux, Des rameaux au feuillage, augmentant leur souplesse, Des ondulations leur donna la mollesse.