Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-06-2014
Tadeusz Konwicki, Xavier Grall, Anne Morrow Lindbergh, Johannes Baader, Ida von Hahn-Hahn, Jacques Delille
Uit: The Calendar and the Hourglass (Vertaald door Daniel Bourne)
“But it would be even nicer if one could write the truth, the whole truth, about one's times, one's contemporaries, one's self. But this is impossible for many reasons. I don't know how to write for the drawer. To count on future generations takes either terrible humility or a crazed self-pride. I have no basis whatsoever to think that in ten years someone will want to reach for one of my books, much less want to rummage around in my house, which by then will have burned maybe three times. If I still have some desire or other to write, it's only the desire to correspond with those of my own age, those whom I know like the back of my hand, those whom I despise and hate and still must love, because after all I know no others. Thus, I can only manage to write about these times of ours in the broadest of terms, about people warily and without name, while to write about myself just isn't worth it, for it is too easy to fall into the trap of a nasty self-preening egotism, in which studier literati than I have strangled themselves. My biggest regret is the matter of writing the truth about my contemporaries. I could have had a field day. All these levels of crap we carry around like the layers on an onion. Some even look like old artichokes. Truth is a basic instinct each one of us violates daily. Truth is our last sip of air, our deathbed absolution. I realize the obligations I have towards my reader, which out of a false sense of pride I am going to call my confidant. I know what people like to read. I know that pages covered with small type, unfestooned with frequent breakages of paragraphs and unembellished with waterfalls of dialogue would scare off the most tenacious. I know that it is boring to wade through a bunch of thoughts when they are not all that golden. And when they are golden, one can still get stuffed, even at times to choke.”
Effarés Oubliés Damnés De rares souvenirs parfois illuminent Leur mémoire rabougrie Ils songent aux jours anciens Des avoines et des luzernes Aux grandes faux lumineuses Dans le golfe des hautes herbes, Aux moissons triomphales, ils rêvent Dans les étés criblés d’hirondelles Au Jabadao, à l’an-dro des fêtes de nuit Ils songent aux truites rieuses et aux rivières Aux plaisirs des bretonnes enfances Parmi les ogives les chênes et les hêtres Et parfois raclant des colères Sur leurs derniers chicots Ces crapauds humiliés de l’ère industrielle Crachent des venins dans les coquelicots
Ivrognes Sourds Lourds Cramoisis Les déments de l’Arrée sans descendance Eteignent les vieux clans campagnards Des gerbes et des meules Ils ont refusé l’exil, l’usine et l’encan Et la vie qui marche a piétiné leur raison Leur laissant le quignon la soif et la misère Et les grands chiens galeux des désastres fermiers Lèchent leurs pieds jaunes sous les tables rondes
Par les chemins noirs De l’Arrée Où vont-ils les déments A quel orme Pour quel suicide ?
Seuls ils rient tels des idiots Des choses de la vie et des grimaces de la mort Et l’aube bondissante les trouve ainsi Affalés dans leur fêlure mentale La soif des gnôles meurtrières et flamboyantes Reprend alors leur esprit solitaire Et c’est en titubant A Botmeur Commana et Brasparts Qu’ils arpentent les chemins du néant Face à la haine des pierres et au cynisme des ifs Nos déments, nos semblables, nos frères…
Burning tree upon the hill and burning tree within my heart, what kinship stands between the two, what cord I cannot tear apart?
The passionate gust that sets one free, – a flock of leaves in sudden flight – shatters the bright interior tree into a shower of splintered light.
Fused moments of felicity, when flame and I and heart unite, come they from earth, or can they be the swallows of eternity?
Within the Wave
Within the hollow wave there lies a world, gleaming glass-perfect, rising to be hurled into a thousand fragments on the sand, driven by tide’s inexorable hand. Now in the instant while disaster towers, I glimpse the land more beautiful than ours, another sky, more lapis-lazuli, lit by unsetting suns, another sea by no horizon bound, another shore, glistening with shells I never saw before. Smooth mirror of the present, poised between the crest’s “becoming” and the foam’s “has-been” – how luminous the landscape seen across the crystal lens of an impending loss!
Anne Morrow Lindbergh (22 juni 1906 - 7 februari 2001)
„Die Menschen sind Engel und leben im Himmel. Sie selbst und alle Körper, die sie umgeben, sind Weltallkumulationen gewaltigster Ordnung. Ihre chemischen und physikalischen Veränderungen sind zauberhafte Vorgänge, geheimnisvoller und größer als jeder Weltuntergang oder jede Weltschöpfung im Bereich der sogenannten Sterne. Jede geistige und seeliche Äußerung oder Wahrnehmung ist eine wunderbarere Sache als das unglaublichste Begebnis, das die Geschichten von Tausendundeine Nacht schildern. Alles Tun und Lassen der Menschen und aller Körper geschieht zur Unterhaltung der himmlichen Kurzweil als ein Spiel höchster Art, das so vielfach verschieden geschaut und erlebt wird, als Bewußtseinseinheiten seinem Geschehen gegenüberstehen. Eine Bewußtseinseinheit ist nicht nur der Mensch, sondern auch alle die Ordnungen von Weltgestalt, aus denen er besteht und inmitten deren er lebt, als Engel. Der Tod ist ein Märchen für Kinder, und der Glaube an Gott war eine Spielregel für das Menschenbewußtsein während der Zeit, da man nicht wußte, daß die Erde ein Stück des Himmels ist wie alles andere. Das Weltbewußtsein hat keinen Gott nötig. Wo anders sollen wir sein als im Himmel? Nennen Sie mir ein größeres Wunder als das Dasein der Welt und des Menschen. Was ist ein Weltall und eine Weltallkumulation? Der biologischen Wissenschaft gelang es auszurechnen, wie viele Milliarden von Weltall-Kosmen in einer einzigen Zelle der menschlichen Leber kreisen. Es sind 227 000 Milliarden. Soviele Moleküle sind notwendig, damit das einzige Stäubchen von Zelle, das sie enthält, so arbeite, wie der gesunde Mensch es von den Zellen seiner Leber gewohnt ist.“
Johannes Baader (22 juni 1875 – 15 januari 1955) Dubbelportret van Johannes Baader en Raoul Hausmann (links)
“An meine Mutter Dresden, im Junius 1844 Meine liebe Herzensmutter, da sind nun meine sämtlichen Briefe beieinander, und ich bringe sie Dir jetzt alle, weil sie Dir das größte Vergnügen machen werden. Ferner bist Du so daran gewohnt, Nachsicht mit mir haben zu müssen, daß Dir die mannigfachen Unvollkommenheiten, Widersprüche und Inkonsequenzen, die untrennbar von einer solchen Briefsammlung sind, nicht störend auffallen werden, und dieser Gedanke ist mir sehr angenehm. Denn wenn ich auch bereit bin meinen Briefen tausend Unvollkommenheiten anzuerkennen, so muß ich doch die scheinbaren Widersprüche und Inkonsequenzen ein wenig in Schutz nehmen, weil sie wirklich nur scheinbar sind. Am Montag sah ich ein Ding von der Seite an, und schrieb es Dir; am Mittwoch betrachtete ich es von der anderen, und schrieb es Dir auch. Erklärungen, Ergänzungen, die Du auf der Stelle haben möchtest, findest Du vielleicht erst zehn Briefe weiter, – vielleicht gar nicht, wenn ich nicht wieder an den Gegenstand gedacht habe, was auf einer an fremden und neuen Eindrücken reichen Reise ziemlich natürlich ist. Wiederholungen kommen denn auch vor, z. B. spreche ich ein bißchen oft von den Sternen und von der Luft; aber die sind nun einmal meine Liebe und machen mich glücklich – Gnade für Sie! – Dafür, daß ich meinen Glauben, meine Ansicht, meine Meinung mit der vollkommensten Unbefangenheit, ohne Hehl und ohne Rücksicht bei jeder Gelegenheit ausspreche, bitte ich Dich nicht um Gnade; denn obwohl Du auf der weiten Gotteswelt die einzige Person bist, die mir imponiert, hast Du mich dennoch immer meine eigenen Wege gehen lassen, so fern und fremd sie den Deinen sein mögen, und mir eine selbständige Entwicklung gegönnt, deren Resultat mein Glaube und meine Meinungen sind.“
Ida von Hahn-Hahn (22 juni 1805 – 12 januari 1880)
Au lieu de cet amas, de ce confus mélange, Variez les sujets, ou que leur aspect change : Rapprochés, éloignés, entrevus, découverts, Qu'ils offrent tour à tour vingt spectacles divers. Que de l'effet qui suit l'adroite incertitude Laisse à l'oeil curieux sa douce inquiétude ; Qu'enfin les ornements avec goût soient placés, Jamais trop imprévus, jamais trop annoncés. Surtout du mouvement : sans lui, sans sa magie, L'esprit désoccupé retombe en léthargie ; Sans lui, sur vos champs froids mon oeil glisse au hasard. Des grands peintres encor faut-il attester l'art ? Voyez-les prodiguer de leur pinceau fertile De mobiles objets sur la toile immobile, L'onde qui fuit, le vent qui courbe les rameaux, Les globes de fumée exhalés des hameaux, Les troupeaux, les pasteurs, et leurs jeux et leur danse ; Saisissez leur secret, plantez en abondance Ces souples arbrisseaux, et ces arbres mouvants, Dont la tête obéit à l'haleine des vents ; Quels qu'ils soient, respectez leur flottante verdure, Et défendez au fer d'outrager la nature. Voyez-la dessiner ces chênes, ces ormeaux ; Voyez comment sa main, du tronc jusqu'aux rameaux, Des rameaux au feuillage, augmentant leur souplesse, Des ondulations leur donna la mollesse.
De Finse dichter, criticus en geograaf Aaro Hellaakoski werd geboren op 22 juni 1893 in Oulu. Van beroep was hij een geograaf die onderzoek deed op het gebied van fysische geografie en geomorfologie en die werkzaam was als geografieleraar en als universitair docent. Als geograaf publiceerde hij wetenschappelijke studies over onderwerpen als de geologische geschiedenis van het Saimaa-meer en de geologische geschiedenis van het Puula-meer. Hellaakoski bracht jarenlang zijn zomers door met geomorfologisch veldwerk in het Finse merengebied. Hij schreef ook enkele schoolboeken over aardrijkskunde. Daarnaast werkte Hellaakoski, die zeer geïnteresseerd was in schilderkunst en erg vertouwd met de kunstgeschiedenis, als literatuur- en kunstcriticus. Zijn literaire werk bevat enkele van de vroegste voorbeelden van het modernisme in de Finse literatuur. Zijn eerste dichtbundel “Runoja” (Gedichten) verscheen in 1916 kreeg nog slechte recensies - Eino Leino deed hem af als onvolwassen, zowel qua inhoud als vorm. De volgende bundels “Nimettömiä lauluja” (Naamloze liederen) en “Me Kaksi” (Wij Twee) werden al beter ontvangen. De jaren 1920 waren een intens creatieve periode voor Hellaakoski, die zich ook waagde aan het maken van aquarellen. Hij publiceerde drie dichtbundels, studies over kunstenaars en een verzameling van korte verhalen “Iloinen yllätys” (Gelukkige verrassing) 1927). Met “Jääpeili” (1928, IJsspiegel) bereikte Hellaakoski het hoogtepunt van zijn vroege periode. De innovatieve picturale typografie in 'Sade' en 'Dolce far niente' herinnerde aan Apollinaires Calligrammes (1918). Andere inspiratiebronnen waren het kubisme en de Italiaanse, futuristische dichter FT Marinetti. Na deze bundel, die slecht werd verkocht, publiceerde Hellaakoski 12 jaar lang niets meer. Zijn eerstvolgende bundel “Vartiossa” Engels: On guard) verscheen in 1941. Voor de Winteroorlog (1939-1940) had Hellaakoski gedacht dat de uitgave van zijn gedichten een "grafsteen voor een levend lichaam" zou zijn, maar de oorlog brak zijn mentale blokkade, Hij las Fröding, Rilke, Goethe en Verlaine en voelde dat hij nog dingen te zeggen had als dichter. “Uusi Runo” (1943) - de titel betekent 'nieuw gedicht "- werd tijdens de vervolgoorlog ‘s nachts geschreven. Belangrijke werken uit deze latere periode zijn onder andere “Huojuvat keulat” (1946, Eng: The swaying prows) en Sarjoja (1952, Eng: Suites). Naast gedichten en geografische studies publiceerdep Hellaakoski essays, korte verhalen en aforismen.
Evening
How ranquilly the evening’s darkening, dusk deepening beneath the trees. Consult the long alleyways of the skies for the gift of this evening and the cause of your ease.
But the waste! the pain and stress – those reachings into secrets of the dark – quarrying endlessness, plummeting bottomlessness, quizzing every question mark.
Why this rummaging into whence and why? Empty let’s be. Open and free. Let secrets come, or let them fly away, diffuse like cloudscapes or whisperings through a tree.
Eyes must glow as your spirits peer through a wakeful cranny in where you are. Only the silent have ears to hear. When the doorstep feels the touch of a toe only the vigilant’s door is ajar.
Moonlight in the forest
Under the sleeping branches light glimmers weirdly in the night,
through the wood the cryptic road comes from nowhere, nowhere goes.
My shadow’s fled. And soon my body’s gone. Dissolved in moon.
My footfall hovers ownerless. Fingers touch on emptiness.
Vertaald door Herbert Lomas
Aaro Hellaakoski (22 juni 1893 - 23 november 1952)
Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig. Ze haalt haar wijsheid uit een land waar vuilnisbakken zijn beverfd met bloemen; 's zomers zeilt zij op haar houten ledikant.
Haar lach vliegt zeer omslachtig als een fazant bijvoorbeeld door het lokaal, zo kleurig ook; zij houdt van allemaal en niemand is alleen gelaten. Ze kan niet haten.
Op het bord zij waaren en hij hete; ze is er voor het zijn, niet voor het weten, naar kennis heeft ze nooit gedorst. Ze is zo groot, zo warm, zo zonnig; ze geeft straks heel de klas de borst.
Werkcoupé
Besneeuwde velden zijn de wereld zelf. De zware hekken sluiten niets meer af. Tot suikerbeesten eten paarden zich waarna de bakker ze komt halen. O palmen van de boerenkool. Magere haas, golfplaat van eterniet, contour die slingert, sierend niets voorbijschiet en ontroert. De reigers vasten, maraboes mijn stiltes trouw gebleven in menselijk teveel. Tellen houdt op. Roestende emmer, halfbedoelven steekt schuins zijn hengsel uit naar het gewapend riet. Houwdegens posten in de leegte het liefste bij verdriet.
Kortenhoef
De avond komt over de kleine binnenplas. Ik peddel niet meer, licht zuchtend loopt de kano vast in de plompeblaren. Nog een kleine opmerking van de wind achter mij in het riet. De watermunt geurt me met kracht achterna van het licht aanvaren.
Een fuut komt haastig nog door de ban, met watervrees zwemmend, alsof het zo weer spertijd is, weer jeugd en oorlog worden kan.
Een bel ontploft zacht aan het oppervlak; heeft ook het ongeborene al ontzetting?
Wat heb je toch met de stilte, steeds minder beangste, verouderde man? Je leven heb je onder de leden en je wil toch niemand meer laten delen in die besmetting?
mijn geweten stond buiten tegen een boom te pissen toen ik stierf en ter ere van die gelegenheid hebben zij mij tentoongesteld
al mijn vrienden van ebbenhout kwamen langs de boktorren en de bomen, de kristallen fles wijn de godvergeten decors en de cicaden van vlees
iemand plaatste een schorpioen op mijn borst omdat het nu toch geen kwaad meer kon en koud dat het was koud
ik werd begraven in een schildpaddenschild en mijn pyjama die ene die S. ooit droeg en waarin ze me ’s ochtends devoot de mooiste tieten aanbood
de priester zegende ‘t publiek maar vatte vlam door een fout van de vuurspuwer die indruk wou maken op mijn vrouw geloof ik
boven mij een paarlemoeren iets dat dikke druppels bloedde die in een meer van versteende planten vielen, ze werden daar kikkers, vogels en mistsluiers dik als mijn oogleden
Uit: ‘Mijn beste gedicht dat u nooit zult lezen
IV
we hebben gelogen om bij elkaar te zijn dat draagt niet ver deze dagen dit zal dan geen muur meer zijn geen contrapunt geen bed ik ben nog jong bedden zijn om over op te scheppen niet om te slapen te scheiden
vrienden verloren om bij elkaar te zijn en dat allemaal zonder cirkels in het zand handschoenen in het gezicht een godbetert voorhangsel die brokaten druppels bloei – hou maar op
vraag me belachelijk te zijn ik zal manmoedig op tafel staan een voet in de soepkom en zwaaien met een heilig vuil servet
Thomas Blondeau (21 juni 1978 – 20 oktober 2013)
De Canadese dichteres, essayiste en vertaalster Anne Carson werd geboren op 21 juni 1950 in Toronto. Zie ook alle tags voor Anne Carson op dit blog.
Book of Isaiah, Part I
Isaiah awoke angry. Lapping at Isaiah’s ears black birdsong no it was anger. God had filled Isaiah’s ears with stingers. Once God and Isaiah were friends. God and Isaiah used to converse nightly, Isaiah would rush into the garden. They conversed under the Branch, night streamed down. From the sole of the foot to the head God would make Isaiah ring. Isaiah had loved God and now his love was turned to pain. Isaiah wanted a name for the pain, he called it sin. Now Isaiah was a man who believed he was a nation. Isaiah called the nation Judah and the sin Judah’s condition. Inside Isaiah God saw the worldsheet burning. Isaiah and God saw things differently, I can only tell you their actions. Isaiah addressed the nation. Man’s brittleness! cried Isaiah. The nation stirred in its husk and slept again. Two slabs of bloody meat lay folded on its eyes like wings. Like a hard glossy painting the nation slept. Who can invent a new fear? Yet I have invented sin, thought Isaiah, running his hand over the knobs. And then, because of a great attraction between them— which Isaiah fought (for and against) for the rest of his life— God shattered Isaiah’s indifference. God washed Isaiah’s hair in fire. God took the stay. From beneath its meat wings the nation listened. You, said Isaiah. No answer. I cannot hear you, Isaiah spoke again under the Branch. Light bleached open the night camera. God arrived. God smashed Isaiah like glass through every socket of his nation. Liar! said God. Isaiah put his hands on his coat, he put his hand on his face. Isaiah is a small man, said Isaiah, but no liar. God paused. And so that was their contract. Brittle on both sides, no lying. Isaiah’s wife came to the doorway, the doorposts had moved. What’s that sound? said Isaiah’s wife. The fear of the Lord, said Isaiah. He grinned in the dark, she went back inside.
Tracht de verwonde wereld te bezingen. Gedenk de lange junidagen, de wilde aardbeien, de druppels roséwijn. De brandnetels, die steevast door ballingen verlaten panden overgroeiden. Je moet de verwonde wereld bezingen. Je aanschouwde stijlvolle jachten en schepen; één had een lange reis voor de boeg, anderen wachtte enkel het zilte niets. Je zag vluchtelingen op weg naar nergens, je hoorde de beulen een lied van vreugde zingen. De verwonde wereld hoor je te bezingen. Gedenk de ogenblikken waarop jullie samen waren in een witte kamer; het gordijn bewoog. Keer in gedachten terug naar het concert toen de muziek losbarstte. In de herfst raapte je eikels in het park en bladeren dwarrelden over de littekens van de aarde. Bezing de verwonde wereld en de grijze, door een lijster verloren veer, en het zachte licht, dat dwaalt en verdwijnt en weerkeert.
Vertaald door René Smeets en Kris van Heuckelom
Balance
I watched the arctic landscape from above and thought of nothing, lovely nothing. I observed white canopies of clouds, vast expanses where no wolf tracks could be found.
I thought about you and about the emptiness that can promise one thing only: plenitude— and that a certain sort of snowy wasteland bursts from a surfeit of happiness.
As we drew closer to our landing, the vulnerable earth emerged among the clouds, comic gardens forgotten by their owners, pale grass plagued by winter and the wind.
I put my book down and for an instant felt a perfect balance between waking and dreams. But when the plane touched concrete, then assiduously circled the airport’s labryinth,
I once again knew nothing. The darkness of daily wanderings resumed, the day’s sweet darkness, the darkness of the voice that counts and measures, remembers and forgets.
Adam Zagajewski (Lwów, 21 juni 1945)
De Britse schrijver Ian McEwan werd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Amsterdam
“George, the sad, rich publisher who doted on her and whom, to everyone's surprise, she had not left, though she always treated him badly. They looked now to where he stood outside the door, receiving commiseration from a group of mourners. Her death had raised him from general contempt. He appeared to have grown an inch or two, his back had straightened, his voice had deepened, a new dignity had narrowed his pleading, greedy eyes. Refusing to consign her to a home, he had cared for her with his own hands. More to the point, in the early days, when people still wanted to see her, he vetted her visitors. Clive and Vernon were strictly rationed because they were considered to make her excitable and, afterward, depressed about her condition. Another key male, the foreign secretary, was also unwelcome. People began to mutter; there were muted references in a couple of gossip columns. And then it no longer mattered, because the word was she was horribly not herself; people didn't want to go and see her and were glad that George was there to prevent them. Clive and Vernon, however, continued to enjoy loathing him. As they turned about again, the phone in Vernon's pocket rang. He excused himself and stepped aside, leaving his friend to proceed alone. Clive drew his overcoat about him and slowed his pace. There must be over two hundred in the black-suited crowd outside the crematorium now. Soon it would seem rude not to go over and say something to George. He got her finally, when she couldn't recognize her own face in the mirror.He could do nothing about her affairs, but in the end she was entirely his. Clive was losing the sensation in his feet, and as he stamped them the rhythm gave him back the ten-note falling figure, ritardando, a cor anglais, and rising softly against it, contrapuntally, cellos in mirror image. Her face in it. The end. All he wanted now was the warmth, the silence of his studio, the piano, the unfinished score, and to reach the end. He heard Vernon say in parting, "Fine. Rewrite the standfirst and run it on page four. I'll be there in a couple of hours." Then he said to Clive, "Bloody Israelis. We ought to wander over."
“Denk je echt in alle eerlijkheid dat jouw persoonlijkheid verbrijzeld is en verdwenen vanwege een beetje moeilijke periode? Ben je vergeten dat er een ware identiteit bestaat die helemaal van jou, van Nadav is, de Nadaviteit, wie jij bent, een identiteit en een doel die altijd bij je blijven, een essentie die gevormd wordt door de ziel en de geestelijke bouw van wie je bent?’ (…)
‘De crux is dat je een volwassen, zelfs gerespecteerd, man bent; er werd altijd waarderend over jou, de jurist bij het parket, gesproken en ook ik was er, tot ik een paar maanden geleden die eerste bizarre brief van je ontving, altijd van overtuigd dat je zo’n onderkoeld type was, zo’n ernstige oom die tot ’s avonds laat zit te werken en niet weet hoe hij zijn gevoelens moet tonen. [ … ] Je kunt dan wel besluiten dat je bezeten bent, maar moet je er dan meteen de hele wereld mee besmetten?’ (…)
‘Vergeet niet dat we zonder de pijn van slechte tijden, in goede tijden het genot niet op juiste waarde kunnen schatten! De pijn van vandaag bestaat zodat we ons die herinneren op andere dagen, bij een glas bier aan het strand, omgeven door goede vrienden, als we volmondig lachen en we misschien met enige weemoed terugdenken aan die moeilijke periode.”
„Im Flugzeug von Wien nach Rio de Janeiro – Nein. Ich möchte neu anfangen. Als ich Eva zum ersten Mal küsste, hörten wir die Platte »Born to be wild«. Das ist sechzehn Jahre her. Als ich unlängst von der Arbeit heimkam, wehrte Eva meinen Versuch, sie zu küssen, ab, worauf ich in das Zimmer unserer Tochter schaute. Vanessa lag mit geschlossenen Augen auf ihrem Bett und hörte »Born to be alive«. Sie öffnete nicht einmal die Augen. Ich – Nein. Ich möchte neu anfangen. Ich war ein sehr guter Student, der zu den schönsten Hoffnungen berechtigte. Es war, als steckte in mir eine bis zum Äußersten angespannte Stahlfeder. Mein Lehrer, Professor Schneider, gab mir zu verstehen, dass er von mir erwartete, das Studium mit Auszeichnung abzuschließen. Aber die Feder löste sich nicht, ich machte nicht den Sprung nach vorne, sondern verhedderte mich in Theorien. Ich studierte übrigens Wirtschaftswissenschaften. Ich schrieb eine Arbeit zum Thema »Heterodoxer Schock«. Die Methode des heterodoxen Schocks gilt als Mittel, eine darniederliegende Nationalökonomie durch eine bewusst herbeigeführte reinigende Krise zu sanieren, in der man völlig geänderte Bedingungen für einen neuen Aufschwung durchsetzt. Das war die Lehrmeinung. Ich plädierte aber dafür, diese Methode auch einmal bei saturierten, stabilen Volkswirtschaften anzuwenden, um auch diesen wie-der das Gefühl von Aufbruch und Neubeginn zu geben. Diese These war ein Skandal. Am Ende musste ich froh sein, eine positive Abschlussnote zu bekommen. Seit damals – Nein. Ich will neu anfangen. Wahr- scheinlich begann es schon, als ich zur Schule ging. Es war die Zeit, Ende der 60er-Jahre, als die Idee, man könne und müsse neu beginnen, alles anders und besser machen, zum allgemeinen Fetisch wurde.“
“I jump up: it would be much better if I could only stop thinking. Thoughts are the dullest things. Duller than flesh. They stretch out and there's no end to them and they leave a funny taste in the mouth. Then there are words, inside the thoughts, unfinished words, a sketchy sentence which constantly returns: "I have to fi. . . I ex. . . Dead . . . M. de Roll is dead . . . I am not ... I ex. . ." It goes, it goes . . . and there's no end to it. It's worse than the rest because I feel responsible and have complicity in it. For example, this sort of painful rumination: I exist, I am the one who keeps it up. I. The body lives by itself once it has begun. But though I am the one who continues it, unrolls it. I exist. How serpentine is this feeling of existing, I unwind it, slowly. ... If I could keep myself from thinking! I try, and succeed: my head seems to fill with smoke . . . and then it starts again: "Smoke . . . not to think . . . don't want to think ... I think I don't want to think. I mustn't think that I don't want to think. Because that's still a thought." Will there never be an end to it? My thought is me: that's why I can't stop. I exist because I think . . . and I can't stop myself from thinking. At this very moment, it's frightful, if I exist, it is because I am horrified at existing. I am the one who pulls myself from the nothingness to which I aspire: the hatred, the disgust of existing, there are as many ways to make myself exist, to thrust myself into existence. Thoughts are born at the back of me, like sudden giddiness, I feel them being born behind my head ... if I yield, they're going to come round in front of me, between my eyes, and I always yield, the thought grows and grows and there it is, immense, filling me completely and renewing my existence.”
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 - 15 april 1980) Portret op een muur in Saint-Romain-au-Mont-d'Or
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Late and bored. Some nine or ten people had seen me leave, among them three ladies: my sister Sabina, married to Cotrim--their daughter, a lily of the valley,--and ... Be patient! In just a little while I'll tell you who the third lady was. Be content with knowing that the unnamed one, even though not a relative, suffered more than the relatives did. It's true. She suffered more. I'm not saying that she wailed, I'm not saying that she rolled on the ground in convulsions, or that my passing was a highly dramatic thing ... An old bachelor who expires at the age of sixty-four doesn't seem to gather up all the elements of a tragedy in himself. And even if that were the case, what least suited that unnamed lady was to show such feelings. Standing by the head of the bed, her eyes cloudy, her mouth half open, the sad lady had a hard time believing my extinction. "Dead! Dead!" she kept saying to herself. And her imagination, like the storks that an illustrious traveler watched taking flight from the Ilissus on their way to African shores without the hindrance of ruins and times--that lady's imagination also flew over the present rubble to the shores of a youthful Africa ... Let it go. We'll get there later on. We'll go there when I get my early years back. Now I want to die peacefully, methodically, listening to the ladies sobbing, the men talking softly, the rain drumming on the caladium leaves of my suburban home, and the strident sound of a knife a grinder is sharpening outside by a harness-maker's door. I swear to you that the orchestra of death was not at all as sad as it might have seemed. From a certain point on it even got to be delightful. Life was thrashing about in my chest with the surging of an ocean wave. My consciousness was evaporating. I was descending into physical and moral immobility and my body was turning into a plant, a stone, mud, nothing at all. I died of pneumonia, yet if I tell my reader that it wasn't so much the pneumonia that caused my death but a magnificent and useful idea he might not believe me and, nevertheless, it's the truth. Let me explain briefly. You can judge for yourself.”
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908) Standbeeld in Rio de Janeiro
„(Die Sorte hat sich leider als anfällig gegen Mehltau erwiesen.) Wir alle haben in den Wintergärten ausrangierte Badewannen oder Tonnen aufgestellt, in die wir das Regenwasser vom Dach leiten, zur Bewässerung der Pflanzen. Im Mai ernten wir die ersten Radieschen, rot und frisch. Sie knacken, wenn man hineinbeißt, und brennen die Zunge. Und im Sommer sitzen alle draußen, die Frauen kühlen Bierflaschen in Emailleeimern und bringen selbst gebackenen Bienenstich. Heute benutzen die meisten Kühlschränke. Ich nicht. Denn als Ede, mein Vater, von Beruf erst Taxifahrer, dann Taxenbesitzer, die Laube baute, sorgte er für einen großen, kühlen Keller. Im Fußboden der Veranda ist eine Falltür eingelassen, und eine hölzerne, etwas wackelige Stiege führt hinunter. Mit diesem Keller hängt eine meiner frühesten Erinnerungen zusammen. Fünf Jahre alt mag ich gewesen sein, als ich meine erste Expedition in den kramgefüllten Keller unternahm, auf der Suche nach zwei schwarzen, gelb gebordelten Kavalleriestiefeln, deren genaues Aussehen mir längst bekannt war. Durch ein Bild. In meinem Zimmer nämlich hing ein ziemlich großer Vierfarbdruck, Reminiszenz an die aktive Dienstzeit meines Vaters als Kavallerist. Es zeigte Ede in dunkelblauer Paradeuniform, zu der eben die gelb gebordelten Stiefel, hier augenscheinlich auf Hochglanz poliert, gehörten. Im Hintergrund unterstrich ein tänzelnder Apfelschimmel die hippologische Beziehung. Nur Edes Gesicht war schwarz-weiß. Ein aufgeklebtes Foto. An den Rändern löste es sich.”
Georg Lentz (21 juni 1928 - 18 januari 2009) Cover
Boslandcreoolse op de stoep uitgestald op wankel krat handvol waren blijft mijn broer staan wijst een vapetablet aan vijftig cent per stuk in vluchtig opkijken staren haar ogen door ons heen weerkaatst haar blik verre oerwouden het lange weerzien heb je twee gulden wat doe je met vier tabletjes? twee nachten met één gelaten stem in de strijd zonder wapens in een land vol bloedzuigers
Domburg 1986
De rivier is diepbruin in rimpelloos zwijgen droge ogen vol mijmering langs de kant treurende oude bomen de schemering holt op blote kindervoeten vooruit
Avondstilte ruw gesmoord in alcohol wk-kijkers in warungs bromfietsen stuiven uiteen als geschrokken honden in de nacht
americans in trains Bleiglanz auf der Limmat gleichmäßige Verteilung von Licht Figur Geräusch Wasserglock Leuteschaum Schneewind Steingesicht Efeurhomb Glanzknot Mövenflugornament oberhalb strandend an einem Ufer aus abendlich aufeinander getürmt Gespräch das nicht Sicherung und Mussorgsky gespielt von Sviatoslav Richter Partner die fröhlich einander verständlich ohne je selbst ins Auge das die Tendenz zu weit Ortsfremde sowieso triumphierend über den Torso des weiblichen Rückens blasses Licht aber angenehm und IN WELCHEN VERHÄLTNISSEN SONST MEIN TREIBEN ZU VIELEM WAS SONST HIER GILT UND
IST UND NICHT GILT UND GILT UND NICHTS IST UND WIE SICH DIESER ZUSTAND SONST IN SICH SELBER BEFINDE DARÜBER WÄRE WOHL VIEL DENN UNSER WESEN HAT HIER DEN VORTEIL IN SEINER WELTLÄUFIGKEIT DAVON BERÜHRT ZU WERDEN MEIST NUR WENN MAN LUST HAT ES VON SICH SO ZIEMLICH Schräghandgeruch Wurzelhand hin und her wagrecht Lupinengelb zwischen Gitterhand Strichketten Gestäng schattenschuppig Küste indrin und eine Schwierigkeit kommt von hinten und geht nie mehr weg Grenzriß weißrasch wütend bewischt vorüber die Silhouette die weggedreht plötzlich
Helmut Heißenbüttel (21 juni 1921 – 19 september 1996)
‘U bent, geloof ik, net zo dol op de hedendaagse architectuur als ik,’ lachte Matthieu. Ten teken van respect stak hij Saltiéry een sigaar toe. Een zo veelzeggend teken van respect, dat zijn medewerkers bij het binnenkomen dadelijk roken of ze Matthieus nieuwe klant met egards moesten behandelen. ‘Ik heb erover nagedacht,’ zei Matthieu met tegenzin. ‘Het ergste zou wel vermeden kunnen worden. Veel hangt af van het gebruikte materiaal, de vorm, het aantal huisjes dat u wil bouwen…’ Plots was hij ontspannen, geïnteresseerd, nieuwsgierig. Plots kreeg hij zin om dat terrein om te vormen tot een lieflijke, romantische plek, net zo adembenemend mooi als hij ze vijftien jaar geleden als verliefde jongeman had gevonden. Of tien jaar geleden. Wat maakte het uit? Die Saltiéry leek een geschikte kerel. Had hij maar zo iemand als vriend gehad, en niet die Robert Gaudet. ‘Ik heb al een paar schetsen gemaakt. Ik zal ze u laten zien.’ Hij trok zijn la open, haalde er de mappen uit en gooide ze op een hoop op zijn bureau – tegen alle ongeschreven regels in die bepalen dat een architect de vruchten van zijn verbeelding alleen schets na schets, angstvallig en geleidelijk mag onthullen wanneer alle contracten zo goed als getekend zijn, precies zoals ze een vrouw het gruwelijk verminkte lijk van haar echtgenoot laten zien ter identificatie. Daar lagen alle plannen, alle ideën ingegeven door Matthieus geest en schoonheidsgevoel, op een hoop. Werk dat die man zich, als hij oneerlijk was, in het geheugen kon prenten om het later te gebruiken.”
Françoise Sagan (21 juni 1935 – 24 september 2004)
Wulf Kirsten, Frans de Cort, Patrick Lowie, Henry S. Taylor, Mary McCarthy, Aleksandr Tvardovsky, Fyodor Gladkov
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Wulf Kirsten werd geboren op 21 juni 1934 in Klipphausen bij Meißen. Zie ook alle tags voor Wulf Kirsten op dit blog.
KURFÜRSTENDAMM
Eisenzahnstraße, abgewinkelten arms. emaille. gingkobäumchen in reih und glied. astlos. vorübergehend an pfähle gebunden, laufen neben den passanten her. so tun, als ob. und wie sie marschieren. pomologie, preußisch gedrillt. flexibel gekrümmt bogenlaternen, eisenkunstguß. nostalgisch verschnörkelt. die geschmacksbildende idee alternierend und eine spur zu absichtlich zwischen die baumschulflüchter gesetzt. abgeplatzte platanenrinde: heißt das, ich soll entziffern, was die urbanisierte natur mir achtlos vor die füße wirft? eingemummt in ein giftgrünes brillengestell die bankbesetzerin und ihr ausgesperrtes eigentum. hinter einem wall sparriger bündel das sperrgut mitten auf der avenue. die einzige und ihr eigentum. anschauungs- modell. sorgsam verschnürt und gehütet. die geheimnisse des lebens. fremdbestimmt. die krümel teilt sie mit den tauben, fittich, fußkrank und stahlblau. ein ausgewildertes team. gut eingespielt. auf einem endlosband gestreckt fassadenfrohes grafitti-esperanto. der mauerabtrag von spechten handlich geklopft, oder waren die heiligen brocken bloß auf feindwall getrimmt? verhökert an einer straßenecke in Berlin.
Wulf Kirsten (Klipphausen, 21 juni 1934) De Kurfürstendamm in Berlijn
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleinere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat houd ik steeds in ere!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Wees eeuwig mij geprezen!
Frans de Cort (21 juni 1834 – 18 januari 1878) Monument in het stadspark van Antwerpen
« Le beau jeune homme aux surprenantes allures lit d’autres infos. Des allures d’adolescents. Un sourire aux lèvres l’embellissant encore. Il lit les infos sur d’honnêtes citoyens devenus en peu de temps terroristes. Sur des étrangers renvoyés dans leur pays. Peu importent les prétextes. L’Italie est aux côtés de l’Empire. Pour retrouver le sien ? Ce n’est pas la première fois qu’elle se trompe d’histoire. La péninsule a changée. Fellini et Pasolini sont morts. Darwin est rayé des manuels scolaires. On reprend l’idée d’Adam. Et Eve pour la cuisine. Le sourire de l’adolescent cache une infinie tristesse. L’Italie est donc redevenue fasciste. Noire. L’expulsion de pauvres se fait en silence. Les hommes en noir du Vatican interdisent les mariages interreligieux. Les relations hors mariage. Le préservatif. L’homosexualité. Ils financent des dictatures. Forcément. Va-t-on à nouveau interdire le mariage aux artistes ? Va-t-on à nouveau jeter du fenouil aux pieds des pédés calcinés sur les bûchers ? Le jeune homme au sourire craquant se refuse d’acheter les best-sellers qu’on lui impose dans les médias. Ceux qu’on voit partout. Ceux qui n’ont rien à offrir. Il évite d’acheter les livres qui ne sont pas écrits par ceux qui prétendent les avoir écrit. Il entre dans une librairie. Y découvre un minuscule très vieux carnet. Presque un livre : « Théâtre à Bethléem ». Il l’achète. Il ne peut s’empêcher de passer devant la gelateria. S’offrir un cornet à la straciatella. » Il les attend sur un banc : elle et la fin de ses cours. Attente interminable. Long tout est trop long. Bruyant aussi. Il ne s’entend plus penser. Elle le rejoint sur le banc. Ils retournent chez eux. Elle lui dit je t’aime en arabe. Une langue qu’il ne comprend plus. Il ne peut que sourire. Rougir un peu.”
At times it is like watching a face you have just met, trying to decide who it reminds you of— no one, surely, whom you ever hated or loved, but yes, somebody, somebody. You watch the face as it turns and nods, showing you, at certain angles, a curve of the lips or a lift of the eyebrow that is exactly right, and still the lost face eludes you. Now this face is talking, and you hear a sound in the voice, the accent on certain words— yes! a phrase . . . you barely recall sitting outside, by a pool or a campfire, remarking a peculiar, recurring expression. Two syllables, wasn’t it? Doorknob? Bathroom? Shawcross? What the hell kind of word is shawcross? A name; not the right one. A couple of syllables that could possibly be a little like something you may once have heard. So the talk drifts, and you drift, sneaking glances, pounding your brain. Days later a face occurs to you, and yes, there is a resemblance. That odd word, though, or phrase, is gone. It must have been somebody else. Yes, it’s like that, at times; something is, maybe; and there are days when you can almost say what it is.
“Kay was glad when Harald tooled home (that was one of his favorite expressions) for dinner, instead of eating with the others in that speak-easy. Once he had brought one of the authors, and Kay had made salmon loaf with cream pickle sauce. That would have to be the night they broke for dinner early, and there was quite a wait ('Bake 1 hour', the recipe went, and Kay usually added fifteen minutes to what the cookbook said), which they had to gloss over with cocktails. Harald did not realize what a rush it was for her, every day now, coming home from work at Mr Macy's and having to stop at Gristede's for the groceries; Harald never had time any more to do the marketing in the morning. And, strange to say, ever since she had started doing it, it had been a bone of contention between them. He liked the A&P because it was cheaper, and she liked Gristede's because they delivered and had fancy vegetables - the Sutton Place trade, Harald called it. Then Harald liked to cook the same old stand-bys (like his spaghetti with dried mushrooms and tomato paste), and she liked to read the cookbook and the food columns and always be trying recipes with her glasses on and measuring the seasonings and timing everything; cooking was a lively art and she made it academic and lifeless. It was funny, the little differences that had developed between them, in the course of three months; at first, she had just been Harald's echo. But now, if he said why not be sensible and open a can (this was another night when dinner was not ready), she would scream that she could not do that, it might be all right for him, but she could not live that way, week in, week out, eating like an animal, just to keep alive. Afterward, when he had left, she was sorry, and made a resolution to be a better planner and budget her preparation time, the way the food columns said.”
Uit: Cement (Vertaald door A.S. Arthur en C. Ashleigh)
'"I don't know what you mean by Utopia, Comrade Shidky. If you don't pronounce the word factory, the workmen will say it. What are you jawing about: the factory is the past or the future? If the workers are banging their heads against the factory every day- as they are- then the factory is there, and it's waiting for workers' hands to run it. What's all the joke about with you, Comrades? Have you been to the factory? Have you seen the Diesel engines and the workmen? The factory is a whole little town and the machines are all ready to run. Why have the workers been robbing the factory? Why do rain and wind eat into the concrete and iron? Why does destruction go on? And the rubbish heaps pile up? Why have the workers nothing to do except fool around with empty bellies? The worker isn't a broody hen: you can't ask him to sit down on the eggs and hatch chicks! And you keep on telling him that the factory isn't a factory, but an abandoned quarry, and he spits on you then and curses with all his might. How could he treat you otherwise? he's* right in stripping the factory and dragging it bit by bit to his home; it would all go to the devil anyway. You've been filling his head with all sorts of beautiful language, but what have you done to make him a class-conscious proleterian instead of a cheese-paring haggler? That's the way you have to put the question, my dear Comrades."
„I stared at her with such incredulity that she looked down. "You're always humming," she said in a much quieter voice, feeling perhaps that she had to explain. "It's my work," I said, ashamed of my bitterness. Another customer entered the shop, and I left. As I put my week's croissants--all except one--in the freezer, I noticed I was humming the same half-tuneless tune of one of Schubert's last songs: I see a man who stares upwards And wrings his hands from the force of his pain. I shudder when I see his face. The moon reveals myself to me. I put the water on for coffee, and look out of the window. From the eighth floor I can see as far as St Paul's, Croydon, Highgate. I can look across the brown-branched park to spires and towers and chimneys beyond. London unsettles me--even from such a height there is no clear countryside to view. But it is not Vienna. It is not Venice. It is not, for that matter, my hometown in the North, in clear reach of the moors. It wasn't my work, though, that made me hum that song. I have not played Schubert for more than a month. My violin misses him more than I do. I tune it, and we enter my soundproof cell. No light, no sound comes in from the world. Electrons along copper, horsehair across acrylic create my impressions of sense. I will play nothing of what we have played in our quartet, nothing that reminds me of my recent music-making with any human being. I will play his songs.”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952)
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoon werd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
Extraordinary Rendition
1. I gave you back my claim on the mining town and the rich vein we once worked, the tumble down from a sluice box that irked
you so much, the narrow gauge that opened up to one and all when it ran out at the landing stage beyond the falls.
I gave you back oak ties, bully flitches, the hand-hewn crossbeams from which hung hardtack
in a burlap bag that, I'd surmise, had burst its seams the last night we lay by the old spur track.
2. You gave me back your frown and the most recent responsibility you'd shirked along with something of your renown for having jumped from a cage just before it jerked
to a standstill, your wild rampage shot through with silver falderals, the speed of that falling cage and the staidness of our canyon walls.
You gave me back lake skies, pulley glitches, gully pitches, the reflected gleams of two tin plates and mugs in the shack,
the echoes of love sighs and love screams our canyon walls had already given back.
Die Puppen puppen mit kleinen Puppen, Die kleinen Puppen puppen mit winzigen Puppen, Die winzigen Puppen puppen mit Püppchen, Die Püppchen puppen mit kleinen Püppchen, Die kleinen Püppchen puppen mit winzigen Püppchen, Die winzigen Püppchen puppen, Keiner puppt mit ihr. Ah, Du meine Puppe, Meine süße Puppe; Mir ist alles schnuppe, Wenn ich meine Schnauze Auf die Deine - bauze. Püppchen Schnüppchen Puppe Schnuppe Schnuppe bauze. Die bäuzchen, Püppchen, Puppenfraun Sie machen nur noch schnauze bauze.
Et l'eau bue jusqu'à la cécité bleue des océans érigés en écritoire.
Et l'abondance des mots, à blanc, jusqu'à l'à-pic dérisoire des pages nues.
Ne rien écrire qui ne soit vu. Ne rien dire qui n'ait été écrit.
Alors, dans ce silence à couper au regard, s'abreuver aux seuls chemins qui se refusent et s'insoumettre à l'ordre des choses.
Alors encore, d'immobilisme renverser le paysage, se hisser à l'écume des houles annonciatrices des jours mourants.
La chute d'une hirondelle n'empêchera pas le retour du printemps.
Uit : Braises de la mémoire, IV
Terre. Gisent les hommes dans les villages défaits. Cimetières. Aux fenêtres des maisons tombent les pierres d'angle. Larmes. Larmes, et pierres sur pierres, les ruines s'érigent. Cri – trou que font mes lèvres dans l'opacité bleue pour rompre le silence, pour rendre la parole à ces heurs dans le plain-chant du soleil. Et les coquelicots enfin rendus à leur éphémère splendeur. Terre. Là.
Wenn du aus meinen Händen Schwalben faltest, zieht ihr Flug die Himmel lakentief drin gehn wir als vergessne Blinde um Mit einem Seufzen setz ich dir mein Auge in die Stirn und seh mich tastend gegenüber stehn Die Luft wird knapp bei deinem Kuss denn ein Insekt hab ich verschluckt das flirrt und flattert mit vier Flügeln bis zum Bersten in der Brust
Wind
III
Vom blassen Kleid aus Sturm und Luft hängt noch ein Zipfel im Geäst ob Nixenschwanz ob Mirtenschmuck und verdunstet wie der Mond im allerersten Licht Der Windsbrautklang und der Gesang nach wilder Jagd und Menschenfleisch heult durch den hohlen Stamm Der Schritt der Weiterhetzenden ist nur ein Alpdruckgruß im Morgenschlaf Doch oben hoch im grad erwachten Baum loben gefiederte Fische das Meer
Silke Andrea Schuemmer (Aken, 20 juni 1973) Jean-François Millet, Le coup de vent, nationaal museum, Cardiff, 1871-73
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Wanneer ik u thans in dit dorp Nago iets langer doe verwijlen, dan misschien voor uwe reuk- en gezichtsorganen aangenaam kan zijn, zoo moet gij dit beschouwen als een soort van afdoener. Al deze Italiaansch-Tiroleesche dorpen immers, op weinige gezegende uitzonderingen na, zijn in eenzelfden vorm gebakken, met eenzelfde sop van grauwheid en groezeligheid overgoten, met eeuzelfden geest van ontiegheid en onhuislijkheid doortrokken. Kent gij er één, zoo kent gij er honderd. Stel u voor een brok van eene achterbuurt uit eene groote Italiaansche stad, neergeploft ergens midden tusschen de bergen - dan hebt gij een begrip van een dorp in Italiaansch Tirol, of Tiroleesch Italië, naar het met meer juistheid te noemen ware. Zulk een dorp heeft in zijnen houwtrant geen zweem van dorpschheid. Flank tegen flank geplakt, staan om de onvermijdelijke piazza en aan de enge straat de berookte, drie of vier verdiepingen hooge huizen. Meest vensterloos, ontdaan van alle sieraad en behang, maken zij den indruk alsof zij kort geleden door een brand bezocht werden, die slechts de naakte muren overliet. Werpt gij door de zwarte openingen eenen blik naar binnen, dan griezelt gij bij de gedachte aan het leven der bewoners van die donkere, schier van alle huisraad verstokene spelonken - en het verwondert u niet, dat de menschen op de morsige straat zoo schuw en lusteloos daar heenschuifelen; dat menig fijn kindergezichtje zoo flets, menig donker meisjesoog zoo lijdend staat; dat mannen en vrouwen zoo iets misnoegde of kwaadaardigs in hunne trekken hebben; dat in het algemeen op het gelaat van oud en jong het stempel gedrukt is, niet zoozeer van de armoede waarmede men worstelt, als wel van de doffe vreugdeloosheid eener existentie aan welke de fleur en de geur van het menschzijn ontbreken: een opgewekt gemoedsleven, een zin voor reinheid, schoonheid en huislijke gezelligheid.”
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Nago-Torbole aan het Gardameer
“Afterwards, when the world was exploding around him and the lethal blackbirds were massing on the climbing frame in the school playground, he felt annoyed with himself for forgetting the name of the BBC reporter, a woman, who had told him that his old life was over and a new, darker existence was about to begin. She had called him at home on his private line without explaining how she got the number. “How does it feel,” she asked him, “to know that you have just been sentenced to death by the Ayatollah Khomeini?” It was a sunny Tuesday in London but the question shut out the light. This is what he said, without really knowing what he was saying: “It doesn’t feel good.” This is what he thought: I’m a dead man. He wondered how many days he had left to live and thought the answer was probably a single- digit number. He put down the telephone and ran down the stairs from his workroom at the top of the narrow Islington row house where he lived. The living room windows had wooden shutters and, absurdly, he closed and barred them. Then he locked the front door. It was Valentine’s Day but he hadn’t been getting on with his wife, the American novelist Marianne Wiggins. Six days earlier she had told him she was unhappy in the marriage, that she “ didn’t feel good around him anymore,” even though they had been married for little more than a year, and he, too, already knew it had been a mistake. Now she was staring at him as he moved nervously around the house, drawing curtains, checking window bolts, his body galvanized by the news as if an electric current were passing through it, and he had to explain to her what was happening. She reacted well, beginning to discuss what they should do next. She used the word “we.” That was courageous. A car arrived at the house, sent by CBS television. He had an appointment at the American network’s studios in Bowater House, Knightsbridge, to appear live, by satellite link, on its morning show. “I should go,” he said. “It’s live television. I can’t just not show up.” Later that morning the memorial service for his friend Bruce Chatwin was to be held at the Orthodox church on Moscow Road in Bayswater”.
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet (pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Polet op dit blog.
Overleven
Elke dag minstens één koude-oorlog. De hele aardbevolking even bevroren. IJspoppen met rode ogen.
Ontdooid. En daar lopen wij weer, in een landschap vredig als zeegras in de landwind, wind als een zegen uit het nihil.
Windmolens als gebedsmolens: de wind komt op tijd als ademstoten van inspiratie uit rondwervelende windstreken.
Begeleid door de laatste vrije geluiden waaien wij mee. Zeer mooi zoals wij de laatste koude oorlog doorstaan en weten waar te gaan: wij, spelingen van de natuur: ónze verspeelde natuur.
Eén minuut stilte 1
De stad rilt onder zijn asfalt.
Ik steek al je lampen aan bij daglicht om naar de stilte te luisteren.
Oorsuizingen van asters narcissen bloemen voor mijn broer -
Ik heb een voor een mijn bloemen gedoofd om naar je oren te luisteren. - Luister maar;
je leeft,
zo zachtjes als de duif die men kan horen koeren op het Weteringcircuit de éne voet die schuifelt, de éne nek
die zich omdraait
en knarst
Sybren Polet (Kampen, 19 juni 1924) Op de cover van het tijdschrift Parmentier, 2008
“We had to pass through the Iron Curtain, about which we had heard so much from previous expeditions. It was not a literal curtain of iron, but a system of holorays that wouldn't permit anything metallic to pass through: no equipment, no computers and, of course, no weapons. We found ourselves becalmed within it, unable to take a single step forward; the only solution was to take off our clothes and continue our journey naked. Once on the other side, though, we all felt cold and had difficulty breathing the planet's smog-filled atmosphere. We walked across a fouled desert plain from which strange and stunted hills emerged here and there, like the finger-bones of a huge skeleton. Only the crest of these finger-like hills were inhabited by living beings; the natives had evidently abandoned the cities and villages of the plain because of the smog. We found many of these abandoned settlements, all in ruins, as though they had suffered some long and bloody conflict. In some of the derelict dwellings we found coats and dirty suits to cover our nakedness. We felt warmer then, but we looked rather silly, like the retreating soldiers of a beaten army. At least, we thought, they won't be afraid of us. Thus clad, we undertook the arduous climb to the summit of one of the digital hills, and eventually arrived at the gate of the natives' new abode. It looked like a medieval town. The towns in the plain had been much more advanced. A queue had formed before the gate, made up of suspicious characters like ourselves. They were being examined one by one by guards who were armed with swords and shields. Our commander decided that someone should be sent ahead to find out exactly what was going on. "Someone" turned out to be me.“
Josef Nesvadba (19 juni 1926 – 26 april 2005) Praag
“Though I have always made it my practice to be pleasant to everybody, I have not once actually experienced friendship. I have only the most painful recollections of my various acquaintances with the exception of such companions in pleasure as Horiki. I have frantically played the clown in order to disentangle myself from these painful relationships, only to wear myself out as a result. Even now it comes as a shock if by chance I notice in the street a face resembling someone I know however slightly, and I am at once seized by a shivering violent enough to make me dizzy. I know that I am liked by other people, but I seem to be deficient in the faculty to love others. (I should add that I have very strong doubts as to whether even human beings really possess this faculty.) It was hardly to be expected that someone like myself could ever develop any close friends—besides, I lacked even the ability to pay visits. The front door of another person’s house terrified me more than the gate of Inferno in the Divine Comedy, and I am not exaggerating when I say that I really felt I could detect within the door the presence of a horrible dragon-like monster writhing there with a dank, raw smell.” (…)
“Unhappiness. There are all kinds of unhappy people in the world. I suppose it would be no exaggeration to say that the world is composed entirely of unhappy people. But those people can fight their unhappiness with society fairly and squarly, and society for its part easily understands and sympathizes with such struggles. My unhappiness stemmed entirely from my own vices, and I had no way of fighting anybody.”
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948)
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
First Inspiration
Why falls so rich a spray of fragrance from the bowers of the balmy flowers upon this festive day?
Why from woods and vales do we hear sweet measures ringing that seem to be the singing of a choir of nightingales?
Why in the grass below do birds start at the wind's noises, unleashing their honeyed voices as they hop from bough to bough?
Why should the spring that glows its crystalline murmur be tuning to the zephyr's mellow crooning as among the flowers it flows?
Why seems to me more endearing, more fair than on other days, the dawn's enchanting face among red clouds appearing?
The reason, dear mother, is they feast your day of bloom: the rose with its perfume, the bird with its harmonies.
And the spring that rings with laughter upon this joyful day with its murmur seems to say: 'Live happily ever after!'
And from that spring in the grove now turn to hear the first note that from my lute I emote to the impulse of my love.
José Rizal (19 juni 1861 - 30 december 1896) Standbeeld in Manilla
„Peter Michels Vater war Schuhmacher in einem Dorfe. Er hatte träumerische Augen, die sich nie mit Bewußtsein dauernd auf eine Stelle konzentrieren konnten, und einen Geist, der fortwährend grübelte, ohne an etwas Festem zu haften. Er dachte über die abenteuerlichsten Fragen nach, ohne aber je zu einem Resultate oder zur Annäherung an ein solches zu gelangen. Er hatte eine unbegrenzte Hochachtung für andere; vor allem für seine Frau, welche gar keinen Maßstab an sich legte, sondern sich unbesehen für etwas ganz Bedeutendes hielt. – Beobachtung fehlte Herrn Michel beinahe gänzlich; doch hatte er ein gutes Auge für die Füße anderer: er maß einem jeden sogleich in Gedanken Stiefel an. Einmal ereignete es sich, daß eine fremde, durchreisende Dame ihm ihr Schuhwerk zur Ausbesserung bringen ließ, kleine Stiefelchen aus feinem gelbem Leder. Er, der gewöhnt war, pfundschwere Ware unter den Händen zu haben, fühlte sich einer so zierlichen Aufgabe nicht gewachsen. Da war es aber seine Frau, die ihre ganze Energie einsetzte, der fremden Dame zu zeigen, daß es auch in ihrem Dorfe Leute gäbe, »welche mit der Welt in Verbindung ständen«. Sie fuhr persönlich in das nächste größere Städtchen, kaufte feines Leder, feine Stifte, Glanzwichse, und die Schuhe wurden repariert. Diese Dame machte auf den kleinen Peter einen großen Eindruck. Wenn er später etwas von Prinzessinnen las, dachte er stets sogleich an gelbe Schuhe, eine Ideenverbindung, die sich erst in seinem weiteren Leben verlor. Sein Vater war sehr beliebt im Dörfchen. Er verdarb es mit niemandem, hörte jeden an und stimmte jedem bei, in aufrichtiger Bewunderung der fremden Größe. Er glaubte alles, was man ihm sagte. Der Schulze und der Pastor erprobten zuweilen die Tragfähigkeit dieses Glaubens, indem sie sich gegenseitig überboten in den plumpsten Lügenbauten.“
Unsre Galerie malerischer Gegenden aus Schwaben eröffnet sich mit einem Tale, über welches eine südlichere Natur das Füllhorn ihres Segens ausgegossen zu haben scheint. Schon der alte Hübner in seinem jetzt hundertjährigen Zeitungslexikon sagt: »Cannstatt ist nach Stuttgart und Tübingen eine der feinesten Städte im Württembergischen.« Er konnte mit diesem rühmlichen Prädikate keineswegs unmittelbar das Städtchen Cannstatt selbst bezeichnen wollen, denn dieses ist ein unansehnliches, in seinem Innern nichts weniger als »feines« Landstädtchen, von dessen Einrichtung zu Hübners und zu unsrer Zeit galt und gilt, was schon zu Ende des sechzehnten Jahrhunderts Martin Crusius in seiner Chronik vorgemerkt hat: »Die Häuser von Cannstatt sind nicht zur Pracht, sondern zum Gebrauch gebaut.« Jenes Lob kann also nur der Umgegend gelten, und diese verdient es auch in vollem Maße. Der Teil des Neckartals, in dessen Schoße Cannstatt liegt, gehört nicht zu den großartigeren, wohl aber zu den freundlichsten und fruchtbarsten von ganz Schwaben. Das üppigste Rebenlaub kleidet seine sonnigen Hügel, deren Höhen und tiefere Taleinschnitte wuchernde Obstgärten oder vielmehr Obstwälder bedecken und ausfüllen; breite Weidenpflanzungen auf frischen grünen Wiesen ziehen sich zu beiden Seiten der Flußufer hin und machen, in der Nähe zahlreicher und lachender Ortschaften, Gärten und Äckern, wohl auch Weinpflanzungen Platz; einzeln auf Hügeln stehende Kirchen, zu welchen nur die letzten Häuser der Dörfer sich emporziehen, erinnern, mitten im protestantischen Lande, an die alte katholische Zeit, aus der wohl auch einmal die einsame Kapelle eines verschwundenen Dorfes übrig geblieben ist; einige Dörfer sind, wie die Städte Italiens, ganz auf Hügeln gelagert; die neueste Zeit hat diesem lachenden Gemälde Landhäuser, Tempel, Badehallen und Pavillons hinzugefügt, und das unscheinbare Cannstatt selbst verschwindet unter einer Umkleidung von schmucken Vorwerken, Gasthöfen, Badehäusern, Fabriken und vor einer gewerbreichen, an Bauten von Jahr zu Jahr wachsenden Vorstadt jenseits des Neckars, die binnen Jahresfrist mit der Stadt selbst durch die massivste und schönste Steinbrücke des Landes verbunden sein wird.“
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Cannstatt, rond 1900
“Lights blaze from an American Craftsman home in a demure neighborhood, late on a spring evening, in the tenth year of the altered world. Shadows dance against the curtains: a man working late, as he has every night that winter, in front of shelves filled with glassware. He's clad in mufti, protective goggles, and latex hospital gloves, and his Giacometti body hunches forward as if in prayer. A gray but still-thick Beatles mop hangs in his eyes. He studies a book on the gear-cluttered workbench. In one hand-a single-channel pipette, raked like a dagger. From a tiny refrigerated vial, he sucks up no more colorless liquid than a hoverfly might take from a sprig of bee balm. This pellet goes into a tube no bigger than a mouse's muzzle, a dollop so small he can't be sure it's really there. His gloved hands shake as he shoots the used pipette tip into the trash. More liquids go from the beakers into the dollhouse cocktail: oligo primers to start the magic; heat-stabilized catalyzing polymerase; nucleotides that fall in line like enlisted men for a five a.m. reveille, a thousand bonds per minute. The man follows the printed recipe like an amateur cook. The brew goes into the thermal cycler for twenty-five rounds of roller-coaster flux, swinging between near-boiling and tepid. For two hours, DNA melts and anneals, snatches up free-floating nucleotides, and doubles each time through the loop. Twenty-five doublings turn a few hundred strands into more copies than there are people on Earth. Outside, budding trees submit to the whims of a light wind. A wave of holdout nightjars skim the air for bugs. The do-it-yourself genetic engineer removes a colony of bacteria from his incubator and sets it under the laminar flow hood. He stirs the flattened culture flask and dispenses the loosened cells into a twenty-four-well sample plate. This plate goes under a microscope, at 400x. The man puts his eye up to the lens and sees the real world.“
Uit: The Devil in the Flesh (Vertaald door Christopher Moncrieff)
“It was now the beginning of March. Spring was early. On the days when Marthe did not come with me into Paris she was waiting for me in the evening on my return from art school. Naked beneath her dressing-gown, she lay in front of the fire. Olive-wood from her parents-in-law's estate burned in the hearth. She had asked them to renew her supply. I do not know what held me back. Perhaps it was simply the fear of doing something one has never done before. I was reminded of Daphnis. But in this case it was Chloe who had been given one or two lessons and Daphnis did not dare to ask her to teach him. Besides, I tended to regard Marthe as a virgin, given over during the first fortnight of her marriage into the arms of an unknown man, who had taken her several times by force.
Scene uit de film “Il diavolo in corpo” van Marco Bellocchio uit1986
Alone in my bed at night I spoke Marthe's name, furious with myself - I who regarded myself as a man - for not being man enough to make her my mistress. Each time I went to see her I swore I would not leave until she was. On my sixteenth birthday, In March 1918, she gave me a dressing-gown like her own. She hoped I would not be angry but she wanted to see me try it on there. I was so happy that I nearly made a pun; something I never did. My toga praetexta, my pretext! For I realised that what had inhibited me was a sense of the ridiculous, of feeling dressed when she was not. At first I was going to put the dressing gown on that same day. Then, blushing, I saw what a reproach this present implied”.
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Portret door Modigliani, 1915
He was so tired that he was scarcely able to hear a note of the songs: he felt imprisoned in a cold region where his brain was numb and his spirit was isolated.
1 Requite this angel whose flushed and thirsting face stoops to the sacrifice out of which it arose. This is the lord Eros of grief who pities no one; it is Lazarus with his sores.
2 And you, who with your soft but searching voice drew me out of the sleep where I was lost, who held me near your heart that I might rest confiding in the darkness of your choice: possessed by you I chose to have no choice, fulfilled in you I sought no further quest. You keep me, now, in dread that quenches trust, in desolation where my sins rejoice. As I am passionate so you with pain turn my desire; as you seem passionless so I recoil from all that I would gain, wounding myself upon forgetfulness, false ecstasies, which you in truth sustain as you sustain each item of your cross.
kijk, ik weet het niet ik was nog nooit dood maar als je nou dood bent wat zie je dan wat zie jij nu wat ik niet zie Want als de ogen zich sluiten en het zicht naar binnen keert waar ben ik dan en jij? en wij?
kijk, als ik die kurketrekker pak die zweedse van blank berken en een fles rooie ontkurk dan zie ik jou voor me zoals je dat deed je ogen je hand het glas
kijk, dat wel en de zon een rooie bal over de heuvels en de meeuw een vliegende vlek in de zon net als jij
“Hebt u onlangs nog deel uitgemaakt van een 'luie hoek'? U weet toch wat dat is. Het dient zomer te zijn, natuurlijk. Ook avond. Een warme, zachte, geurige zomeravond. Een stil plekje daarin, een stadspleintje met bomen, dehoek van een straat, een meerpaaltje op de vaartdijk, dewarme muur van een bakkerij, een berm waar landwegeltjes elkaar kruisen. Daar een groepje mensen die tijdensde dag goed gewerkt hebben, tevreden zijn over zich zelf en zonder enig doel of plan bij elkaar gekomen zijn. Sommigen staan. Sommigen zitten neergehurkt. En ze keuvelen. Uren lang, tot ze elkaar in het donker nog maar nauwelijks kunnen zien. Deze vreedzame avondlijke keuvelpartijtjes op de 'luie hoeken' gaan nu verloren. Ze zijn al verloren gegaan. Men heeft geen tijd meer. Men heeft nooit meer gedaan. Er moet geld zijn voor zoveel dingen. Dat huis, die auto, die tweede auto, die zomerreis, die winterreis. Men moet ook naar de televisie kijken. Men rijdt per auto naar de kruidenier. Neen, men rijdt niet meer naar de kruidenier. Men doet al zijn boodschappen in één keer in het winkelcentrum. Men ontmoet elkaar niet meer. Men kent elkaar niet meer. We hebben partijtjes waar in de fauteuils naast ons onbekenden zitten. We hebben ook zo'n 40 jaar maaltijden. We geven daar vertoningen. Dit vreemde verschijnsel vond plaats, dat men ons, arbeidende mensen, genoeg vrije tijd gaf om die nuttig in arbeidstijd te kunnen omzetten en dat we dat deden en daardoor de gejaagdheid in ons verhoogden.”
„Sie haben also auch Kinder?“ „Eins. Unsere kleine Sophie.“ Die Frau Doktor sagte es in liebevollem Ton und mit fürsorglichem Nachdruck. „Wir haben auch ein Mäderl, meine Frau und ich!“ Niki Schestak brachte es herzig heraus. „Wie alt ist sie denn?“ Man saß im Café Mozart, Schestak hatte den Treffpunkt vorgeschlagen: „Dann können wir zum Essen gleich ins Sacher hinübergehen.“ „Ob ich so lang Zeit haben werde?“, hatte die Frau Doktor Stern darauf gesagt. Sie saßen in einer der komfortablen Nischen, in einer etwas entlegeneren Ecke, und hatten den Saal vor sich. Mäßig besetzt. Wie üblich ein paar Japaner, eine Reisegruppe, mit ihren unvermeidlichen Sonnenhüten auf den Köpfen, leise miteinander schnatternd. Einige Zeitung lesende ältere Herrschaften, bequem in die Polster zurückgelehnt, ihre Morgenmelange vor sich. „Ein schöner Tag heute.“ „Ein wunderbarer Tag!“ „Um diese Jahreszeit ist Wien doch am schönsten.“ Schestak hatte Frau Doktor Stern zu dieser Aussprache gebeten. Nach einigem Hin und Her mit dem Terminkalender hatte sie doch eingewilligt. Die leichteste, die am besten abgesicherte Route führt über die Familie: Haben Sie Kinder? Wie viele? Wie reizend! Und die Masern? Was macht denn Ihr Mann? Dazu Anmerkungen übers Wetter, über die Jahreszeit, übers Essen eingestreut. Vielleicht speist sie gern fein? Oder was Kulturelles? Ins Kunsthistorische vielleicht? Sport war für Frauen für gewöhnlich wenig zielführend. „Und was macht Ihr Mann, wenn ich fragen darf?“, fragte Schestak, sich dabei ein wenig vorbeugend. Frau Doktor Stern zog die Augenbrauen in die Höhe, gerade so, als hätte ihr der Magister mit dieser Frage einen Antrag gemacht. Mein Gott! Was die sich ziert! Trampel. Sie antwortete knapp: „Er arbeitet bei der Sachwalterschaft.“
“How to gather, quietly and honourably, all that is now scattered? How to reanimate the dead as if they were human after all, not symbols, or functions that I must somehow deal with, not flimsy puppet cut-outs trimmed to my purpose? When I was born, two years after my parents’ marriage, my mother was thirty-eight, my father thirty-six. Neither had expected children; indeed, both were accustomed to self-enclosure and habituated to types of loneliness their partnership did not quite alleviate. I was a mistake, a slightly embarrassing intervention, and knew this melancholy status from earliest childhood. Predictably, both treated me as a smallish adult, arranging a regimen of behaviour, insisting on rules and repression, talking in stern, pedagogical tones. Neither thought it necessary to express affection, nor to offer any physical affirmations of our bond. I was, in consequence, a beseeching child, grumpy, insecure, anxious for their approval, but also wilfully emphatic in ways that I knew would test and annoy them. In the battle between us, there were only losses. If it had not been for the Aboriginal women who raised me, I would never have known what it is like to lie against a breast, to sense skin as a gift, to feel the throb of a low pulse at the base of the neck, to listen, in intimate and sweet propinquity, to air entering and leaving a resting body. I was born in 1930; part of my childhood was in war-time. My father, who had served as a young captain in the First World War, carried fragments of shrapnel deep in his back and therefore walked with an awkward, halting tilt. He had hated being invalided out of the army – a vague shame attached to his incapacitation – and when war came again he was doubly shamed to be refused a commission. He had become stubborn and mean-spirited, but also intent on proving his manhood. By 1928 he already had the weary eyes of someone disappointed by life, and married my mother, I think, as some obscure, even unnameable, compensation. It was certainly not love; love makes itself manifest, love is a tangible tenderness. It was an assertion against loss, a form of acquisition.”
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck (pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: De ontaarde slapers
“Silvester luisterde naar de wind die als een vlam tegen de deur sprong. Boven op het dak lag een pan los, die ratelde zoals in de nazomer de klappermolen in de boomgaard van Jom Pekke, de Zwarte Loeder. Al vier dagen waaide de wind uit het westen aan, als een donker loeiend vloedwater rollend over de vlakte achter de stad. Als een wild dier huilde hij in het nabije akkermaalsbos, waarboven de kraaien met zware trage slagen rusteloos rondroeiden, en op het voetbalveld zweepte hij met donderend geweld onder de golfplaten van de tribunes. Het was een ruige, vochtige wind die de omgeploegde aarde roestig kleurde en de rook die uit de vele scheve schouwen van de stad opsteeg met een klap in de lucht wegsloeg. Maar de storm kon Silvester niet deren. Hij wachtte niet op de lente, die rond deze tijd van het jaar, met het gisten van het mos en het zachte ruisen van de lichte lauwe wind, placht te komen. Hij wachtte op niets. Zijn hart hing niet aan deze wereld, aan de wisselende schoonheid der seizoenen en de altijd andere gezichten van de mensen. Hij wachtte op niets en hij verlangde ook niets.” (…)
“Op dat moment verliet Silvester de dreef die het akkermaalsbos verbond met de steenweg en geruime tijd nadien nog, op zijn weg naar het steunlokaal, hoorde hij de wind in de toppen van de naakte bomen gieren. In de lucht, bij tussenpozen van luwte, ruiste de regen met een hoog en wijd ruimtelijk geluid, als de klapperwiekende overtocht van vele vluchten trekvogels. De steenweg strekte zich in een indeloze rechte voortgang uit tussen een open veld en enkele alleenstaande werkmanswoningen.”
Ward Ruyslinck (Berchem, 17 juni 1929) Portret door Jan Vanriet, 1979
„Kleine Tropfen setzten sich ans Fenster. Wenn sich ein paar gesammelt hatten, fingen sie an, nach unten zu laufen, und hielten wieder inne, bis mehr Tropfen kamen, um dann weiterzulaufen. Der Wagen war um die Tageszeit so gut wie leer, die Türen schlugen zu, der Zug fuhr an, und eine Frau mit Plastiktüten kam herein. Diese Reise habe ich umsonst gemacht, dachte ich. Nicht daß ich viel erhofft hatte, das liegt mir nicht, aber tatsächlich war überhaupt nichts dabei herausgekommen. Sobald wir fuhren, wanderten die Tropfen nach rechts. Dann hörten sie damit auf, weil keine neuen mehr kamen. Die Frau stand noch an der Tür und schaute in den Wagen. Ihr Mantel war alt und entschieden zu groß. Sie selber war jung, strahlte aber nichts Jugendliches aus und atmete schwer. Sie hatte auch einen Koffer. Hoffentlich setzt sie sich nicht zu mir, dachte ich, als sie zu gehen begann. Sie richtete ihre Blicke auf die vielen leeren Sitze, an denen sie vorbeikam, und setzte sich zu mir. »Wie heißt du?« sagte sie, keuchend, wie man keucht, wenn man lange gerannt ist, um den Zug nicht zu verpassen. Wie man mit solchen Absätzen rennen kann, werde ich nie begreifen. Dann schien sie ihre Frage zu vergessen und atmete nur noch, schnell und laut und lange. Sie saß gerade gegenüber, nicht auf dem Platz daneben, wie man es sonst tut, wenn die Züge so leer sind. Ihren Koffer hatte sie neben sich auf den Sitz geworfen, die Plastiktüten hielt sie noch fest, ihr Schirm tropfte, und sie keuchte. In diesem Alter, habe ich immer gedacht, erholt man sich schneller. Und sie sah auch gar nicht so aus, als wäre sie das Rennen nicht gewohnt. Zwischendurch atmete sie auf die übliche Weise, als hätte sie das Keuchen vergessen, und dann schien es ihr wieder ein zufallen.“
Hanna Johansen (Bremen, 17 juni 1939)
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde (pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max dendermonde op dit blog.
Glurend in Amsterdam West
Ik moet je - zwijgend - iets biechten, kleine Yolande: ik zag, verstolen door mijn venster, 's avonds laat jou langzaam lopen met lachebek Agaath, en hoorde jullie fluisteren, zag jullie handen
tederheid doen, je streek het haar weg van haar wangen, ze weerde zich, zoals dat in de aanvang gaat - een schuchter Lesbos in onze arbeiderstraat – en bood daarop haar lippen, al voluit verlangend.
Verraad? Ach nee. Er heerst bij ons een sterke wet: had Agaath 's nachts zo graag thuis gehouden bij mij, maar dat brengt bittere heibel in onze buurt.
Ik stond daar. Door je zachte vrijen daagde het dat jij haar meer verdient dan ik. Want besef jij dat ik een les kreeg in jullie meisjesnatuur?
Wittaal en kader
Een vel wit papier. Leg er een rode streep over, willekeurig, met wat franje, een veeg, een spat. Het is niets, zonder bezwering, teken of tover.
Neem nu een kader, schuif, wik, weeg en sjoemel wat, en uit een witgat is een nieuwe taal geboren.
Op een ritmische zekerheid, boog in, boog uit, dansen flarden van zinnige grootheid zich naar voren, de hele wereld wordt al in die veeg geduid.
Gezeten ‘s ochtends bij mijn halve omelet ben ik al een grote nul voor elke buitenstaander, maar in mezelf sjoemel ik al hard aan mijn kader, ik bouw een dag, vol ongeschreven, eigen wet.
Ik of jij, wie ook, elk kind, wijf, jongeling, kerel schept grootheid uit wittaal en kaders in de wereld.
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Hier met echtgenote, 1955
Eternities before the first-born day, Or ere the first sun fledged his wings of flame, Calm Night, the everlasting and the same, A brooding mother over chaos lay. And whirling suns shall blaze and then decay, Shall run their fiery courses and then claim The haven of the darkness whence they came; Back to Nirvanic peace shall grope their way.
So when my feeble sun of life burns out, And sounded is the hour for my long sleep, I shall, full weary of the feverish light, Welcome the darkness without fear or doubt, And heavy-lidded, I shall softly creep Into the quiet bosom of the Night.
Sleep
O Sleep, thou kindest minister to man, Silent distiller of the balm of rest, How wonderful thy power, when naught else can, To soothe the torn and sorrow-laden breast! When bleeding hearts no comforter can find, When burdened souls droop under weight of woe, When thought is torture to the troubled mind, When grief-relieving tears refuse to flow; 'Tis then thou comest on soft-beating wings, And sweet oblivion's peace from them is shed; But ah, the old pain that the waking brings! That lives again so soon as thou art fled! Man, why should thought of death cause thee to weep; Since death be but an endless, dreamless sleep?
James Weldon Johnson (17 juni 1871 – 26 juni 1938)
„Das Buch war in aller Munde. Ich konnte in New York nicht mehr in Ruhe durch die Straßen schlendern oder durch den Central Park joggen, ohne dass Spaziergänger mich erkannten und ausriefen: »He, das ist Goldman! Der Schriftsteller!« Manche hefteten sich mir sogar im Laufschritt an die Fersen, um mir die Fragen zu stellen, die sie so beschäftigten: »Was Sie da in Ihrem Buch schreiben, ist das wahr? Hat Harry Quebert das wirklich getan?« In meinem Stammcafé im West Village schreckten manche Gäste nicht einmal davor zurück, sich an meinen Tisch zu setzen und mir ein Gespräch aufzudrängen: »Ich lese gerade Ihr Buch, Mr Goldman. Ich kann es einfach nicht aus der Hand legen! Das erste war ja schon gut, aber das hier …! Hat man wirklich eine Million Dollar abgedrückt, damit Sie es schreiben? Wie alt sind Sie denn? Knapp dreißig? Dreißig Jahre und haben schon so viel Kohle gescheffelt!« Sogar meinen Doorman hatte ich dabei ertappt, wie er immer dann, wenn er nicht gerade die Tür aufhalten musste, die Nase in das Buch steckte, und kaum hatte er es ausgelesen, nagelte er mich vor dem Fahrstuhl fest, um mir sein Herz auszuschütten: »Das ist also mit Nola Kellergan passiert! Wie grauenhaft! Wie kann man nur so etwas tun? Sagen Sie, Mr Goldman, wie ist so etwas möglich?« Die New Yorker Society schwärmte von meinem Buch. Es war kaum zwei Wochen zuvor erschienen und versprach bereits der größte Verkaufserfolg des Jahres auf dem gesamten amerikanischen Kontinent zu werden. Alle wollten wissen, was sich im Jahr 1975 in Aurora zugetragen hatte. Überall wurde darüber berichtet: im Fernsehen, im Radio, in den Zeitungen. Ich war noch nicht einmal dreißig und durch dieses Buch, erst das zweite meines Lebens, zum gefragtesten Autor des Landes avanciert. Dieser Fall, der Amerika so in Aufregung versetzte und der den Kern meiner Erzählung bildet, war einige Monate zuvor im Frühsommer wiederaufgerollt worden, nachdem man die Überreste eines seit dreiunddreißig Jahren verschollenen Mädchens entdeckt hatte. Damit begannen die Ereignisse in New Hampshire, von denen hier die Rede sein wird und ohne die das Städtchen Aurora im restlichen Amerika mit Sicherheit unbekannt geblieben wäre.“
“Net zou ik voor deze mensen wat pils uit de koelkast halen, toen Roos de gang in kwam lopen. Het gekke was dat ik tot dan toe, omdat die operaklanten erg opdringerig en aandachteisend waren, niet aan haar gedacht had. Ze begon als een idioot in het rond te springen, net zoals ze altijd doet wanneer ze ons een dag niet heeft gezien. Toen werd ik wakker, in dat vreselijke hotel, en ik geloof niet dat ik me ooit in mijn leven zo ellendig heb gevoeld. Ik besloot zo iets als dit nooit meer in mijn eentje te doen. Ik wil wel nog eens naar Brazilië, zal trouwens wel moeten, maar dan met z'n drieën. Tjaja, wie had dat gedacht. Maar intussen gaat het alweer veel beter. Ik ging er zondagochtend natuurlijk al vroeg op uit om iets beters te vinden, en dat lukte. Ik herinnerde me namelijk vaag, dicht bij het straatje van '73, een groot hotel, dat toen voor ons te duur was. Duur is het wel (f 47,50), maar voor Rio is dat heel redelijk. Het is rustig, het is fatsoenlijk, en hier zit ik dus nu te tikken, voor een open raam, tegenover me een voetbalwedstrijd op de TV (met het geluid uit, het is alleen voor het luxeidee), en die TV staat weer op een koelkast waaruit ik zojuist een pilsje heb gepakt. Deze hele week is het prachtig weer geweest, zon, vijfentwintig graden, 's nachts maar weinig koeler dan overdag. Wat een verschil met São Paulo en Curitiba. Vooral in Curitiba was het moordend koud. Overdag ging het nog wel, maar na zonsondergang ‘daalde het kwik’ tot bij nul. En zelfs daar blijven de Brazilianen doen alsof het overal een tropisch land is, d.w.z.: geen cafés met deuren, nee, alleen die betegelde, onverwarmde hallen. Ik at in een ‘rincón gaucho’ (op z'n Spaans), een soort RAI-hal waar enorme brokken vlees werden geroosterd en, aan een zwaard geregen, werden opgediend door een folkloristisch uit-gedoste debiel.”
August Willemsen (16 juni 1936 – 29 november 2007) Portret door Marian Plug, 1966
“A november day, 1988, and I am sitting in my study in our house in Princeton, N.J., as dusk comes on, listening to my father playing the piano in another wing of the house. Flawlessly, he's moving through the presto agitato of Schubert's ''Erl King,'' striking the nightmarish sequence of notes firmly but rapidly. There's a shimmering quality to the sound, and I'm thinking how the mystery of music is a paradigm of the mystery of personality: most of us ''know'' family members exclusive of statistical information, sometimes in defiance of it, in the way that we ''know'' familiar pieces of music without having the slightest comprehension of their thematic or structural composition. We recognize them after a few notes, that's all. The powerful appeal of music is inexplicable, forever mysterious, like the subterranean urgings of the soul, and so too the powerful appeal of certain personalities in our lives. We are rarely aware of the gravitational forces we embody for others, but we are keenly aware of the gravitational forces certain others embody for us. To say my father, my mother is for me to name but in no way to approach one of the central mysteries of my life. How did the malnourished circumstances of my parents' early lives allow them to grow, to blossom, into the exemplary people they have become? - is there no true relationship between personal history and personality? - is character, bred in the bone, absolute fate? And what are facts, that we should imagine they have the power to explain the world to us? On the contrary, it is facts that must be explained. HERE ARE FACTS: My father's father, Joseph Carlton Oates, left his wife and son when my father, an only child, was 2 or 3 years old. Abandoned them, to be specific: they were very poor. Twenty-eight years later, Joseph Carlton reappeared to seek out his son, Frederic . . . arrived at a country tavern in Millersport, N.Y., one night about 1944, not to ask forgiveness of his son for his selfishness as a father, not even to be reconciled with him, or to explain himself. He had come, he announced, to beat up his son.”
Bukowski ate my liver! I would never have believed it, if I were not right there when it happened. I couldn’t believe my eyes. His hand leapt at me from out of the page. He reached right in to my abdomen, clutched the rancid organ in his despair soaked fist, dripping tiny droplets of sickly-sweet despondency, and shoved the odious thing straight into his mouth!
He chewed for a bit, then stopped, paused for a moment, and then, wiping some of the blood and bile from off his chin, he sneered and glared at me with portentous eyes that resembled mine more than his, and said:
“Do you know why I did that? ”
“No! ” I replied, “Why? ”
“For no damned good reason whatsoever! Get it? ”
“Yeah, Buk.” I said, “I think I do...”
“...Now, get the hell out of here so I can finish your book, and tend to this wound.”
Derek R. Audette (Hull, 16 juni 1971) Hull, Quebec.
De Zwitserse schrijver en columnsit -minu (eig. Hans-Peter Hammel) werd geboren op 16 juni 1947 in Basel. Zie ook alle tags voor -minuop dit blog.
Uit: Von Fussballfrust und Rassismus…
„Bereits als Kind habe ich meinem Vater fussballtechnisch nicht folgen können. Er schleppte den bildschönen Buben an jeden Match. Schon damals waren alle Schiedsrichter, die gegen seine Mannschaft gepfiffen haben «RIESENARMLEUCHTER!» (auch hier griffen die durchrüttelten Nerven zu einem stärkeren Wortschatz, dessen Ausdrücke wir nicht wiedergeben möchten). Wenn «UNSERE» dann mit einem Goal in Führung gingen und der Vater ergriffen sein Kind umarmte – «Was sagst du jetzt, mein Junge?» –, da konnte der Kleine nur sonnig strahlen: «Bekomme ich jetzt zwei Zuckererdbeeren mit Glasring am Stiel?» Da war der Jubel über das Goal schnell verstummt. Später begann ich Fussball richtig zu hassen. Immer wenn unser Lehrer Maag die Klasse aufforderte, zwei Mannschaften zu bilden, war Hugo Abächerli der Führer von den Blauen. Und Hansi Rot der von den Roten. Hugo und Hansi waren das Dümmste, was die alten Schulbänke je haben auf sich sitzen lassen müssen – aber sie kletterten wie Wiesel die Eisenstangen hoch. Und sie übersprangen das Lederböckli mit Überschlag. Also waren sie prädestiniert, eine Fussballmannschaft auf die Beine zu stellen. Und sich ihre Spieler zu wählen.”
-minu (Basel, 16 juni 1947)
En als toegift bij een andere verjaardag:
Kinderdroom
Viooltjesdronken, loom van gouden regen, herbloei ik in een tovertuin als kind. dat knielend naar een kever in het grind, een droom vertolkte, - welke geest ontstegen?
Het tuinpad werd de breedste aller wegen. De kever werd een kat en bloemen, blind van holle ogen, bogen in de wind. Er klonk een schreeuw en alle vogels zwegen.
Toen dook het onder in een bed van sneeuw en vervloeide in zijn warme tranen, wilde versmelten, om niet eenzaam om te komen.
Een kinderdroom. Sindsdien verstreken eeuwen. Waar is de geur die al mijn angsten stilde? Hij had me, lachend, op zijn arm genomen.
Frans Roumen (Wessem, 16 juni 1957) “Kinderdroom” door Marjan Kwaaitaal
‘Mogen we nog een uurtje naar 't zand, Moe?’ vroeg hij. ‘Och,’ zei Moe, ‘blijf nou liever eens met je zus spelen. Ze is den heelen middag al zoo alleen geweest.’ En Moe haalde Miep naar zich toe, en streek haar over 't blonde haar. ‘Zoo vervelend,’ zei Miep zachtjes, en keek smeekend de jongens aan. Henk was al verteederd. Maar Ko dacht aan 't zand en aan Ay. ‘O, Miep, we zijn dadelijk terug, hoor. Toe Moe, laat u ons nog maar éven gaan. We hebben den héélen middag boodschappen geloopen. Ja moe, één uurtje nou?’ ‘Vooruit dan maar!’ zei Moe, en Ko holde weg. Henk beloofde Miep nog gauw wat van dadelijk terugkomen, en wipte toen ook de deur uit. Hij hoorde nog net hoe zus begon te huilen en hoe Moe haar troostte. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko buiten. ‘Riet-pe-tioe!’ antwoordde Henk. En ze renden de gracht af, de brug over, en verder. Naar 't zand. ‘Het zand’ was een groot stuk bouwterrein; het was opgehoogd met een dikke laag mooi zuiver zand. Er speelden altijd een paar honderd kinderen. Ze groeven diepe kuilen met zitplaatsen, of maakten hooge bergen. Henk en Ko keken rond, of ze onder al die spelende groepjes Ay niet zagen zitten. Maar 't was lastig zoeken. ‘Riet-pe-tioe!’ gilde Ko; maar hij moest hàrd gillen om boven het gejoel van zóóveel kinderen uit te komen. Er kwam geen antwoord. Naar alle kanten uitkijkend stapten de twee broers verder, sukkelend over het mulle zand.”
“Optrekkend verkeer maakte de woorden grotendeels onverstaanbaar. ‘... ik zou graag bovenkomen,’ zei een onbekende stem die alle lettergrepen met nadruk uitsprak. Met een druk op de rode knop opende Gordon de deur beneden. Snel schoot hij een boxershort aan, wierp zijn bebloede slaapshirt terzijde en wachtte in de deuropening. Vanuit het trappenhuis verscheen een oudere man in een tweed jasje. Gordon zag hem onderzoekend turen, alsof hij hem herkende maar lang niet gezien had. Door de zoekende blik in de oude ogen werd Gordon zich bewust van zijn laveloze voorkomen. De man had een norse trek om zijn mond. Hij droeg een donkere vlinderstrik met witte noppen boven een okergeel overhemd. In zijn linkerhand hield hij een klein pakje in wit papier. Zijn rechterhand stak hij uit en hij noemde zijn naam. Gordon pakte de hand werktuigelijk vast en schudde hem, maar onthield de naam niet. De man stapte langs hem heen naar binnen, de hal door, de woonkamer in. ‘Jij moet Gordon zijn. Woon je hier bij je grootmoeder?’ Terwijl hij sprak keek hij op zijn gemak rond alsof hij naging of er veel veranderd was. ‘Nee,’ zei Gordon. ‘Ze zit in een zorgcentrum. Het gaat niet zo goed met haar.’ De man in het tweed jasje liet zijn ogen dwalen door het interieur. Jaren ‘50 design was vermengd met Brabantse erfstukken – de staartklok, de messing vijzel, de eiken servieskast en het Afghaanse vloerkleed. Een bronzen beeld dat oma zelf gemaakt had viel uit de toon. ‘Wat heb je hier toch een prachtig uitzicht,’ zei de man."
waar het liedjes pruttelt waar het zingen wordt je vingers baton-dun zodat je prik prik amber voert uit geurpalet je lange tong zich pirouet om elke hap
waar elke gang een vestibule het bord een blikveld danslokaal het glas een kerk enkel wijn weer druiven zijn maar dan wat mooier ja zelfs het water heiliger dan thuis
en oog en neus en mond worden nu ook geest zodat je niet slechts lichaam bent geweest op het eiland waar het dromen kookt
DIE SUCHE NACH DEM SELBST Ich suche nach meinem in Schweigen gehüllten Selbst, ohne es finden zu können, um es überzeugen zu wollen, dass dort nur gestorben wird.
ICH BIN NICHT GEGEN... Ich bin nicht gegen die Regierung, doch ich bin für jene Regierung, die dem Menschen hilft, sich zu lieben, und nicht damit er Selbstmord begeht.
Ich bin nicht gegen mich selbst, doch ich bin für jenen Teil meines Selbst, der auch im Angesicht des Hasses, nicht zu hassen vermag.
mein himmel ist hier und jetzt mein himmel ist meine vorstellung von himmel er ist die freundlichkeit verlässlichkeit anteilnahme bei glücks- und unglücksfällen mein himmel ist nicht voller geigen sondern voll solidarität mein himmel ist auch eine utopie von einer gerechteren welt in der einsicht und nachsicht tägliche realität sein sollte himmel ist das festgeknüpfte netz ähnlich denkender und fühlender und das glück ihm anzugehören wenn es noch einen anderen himmel geben sollte lasse ich mich überraschen
„Er fraß und soff in solchem Übermaß, daß er mehrmals knapp mit dem Leben davonkam. Spielen und im Spiel betrügen betrieb er wie ein Handwerk. Doch wozu so viele Worte! Genug, er war der schändlichste Mensch, der vielleicht je geboren ward, und schon seit langer Zeit konnten nur die Macht und das Ansehen des Herrn Musciatto ihm bei seinen Verbrechen durchhelfen, so daß weder Einzelpersonen, die er häufig, noch die Gerichte, die er fortwährend beleidigte, Hand an ihn legten. Dieser Ciapperello war es, den Herr Musciatto, welcher seinen Lebenswandel sehr genau kannte, jetzt als den rechten Mann auserkor, um der burgundischen Bosheit die Spitze zu bieten. So ließ er ihn denn rufen und sprach zu ihm: »Chapelet, ich stehe, wie du weißt, im Begriff, ganz von hier wegzuziehen, und da ich unter anderm noch mit einer Anzahl von Burgundern zu tun habe, so kenne ich niemand, dem ich mich besser als dir anvertrauen könnte, um von so betrügerischem Volk mein Geld einzutreiben. Du hast jetzt nichts zu tun, und wenn du diese Angelegenheit übernehmen willst, so verspreche ich dir, dich mit den Gerichten auszusöhnen und dir an dem, was du für mich eintreibst, einen Anteil zu lassen, daß du zufrieden sein kannst.« Herr Chapelet, der müßig ging, auch an irdischen Gütern keinen Überfluß hatte und nun den verlieren sollte, der lange Zeit sein Stecken und Stab gewesen war, sagte ohne langes Besinnen und gewissermaßen notgedrungen, ja, er sei gern bereit.“
Giovanni Boccaccio ( juni of juli 1313 - 21 december 1375) Franco Citti in de film“Il Decameron” van Pier Paolo Pasolini uit 1971
Maria Dermoût, Christian Bauman, Silke Scheuermann, Ramon Lopez Velarde
De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook alle tags voor Maria Dermoût op dit blog.
Uit:De tienduizend dingen
“Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden… Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water. Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden. ‘Waarom komt u niet slapen?’ vroeg Sjeba brommerig en tegelijk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar. ‘Waarvóór zit u hier? De maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens eraan, hij wordt er maar ziek van! Er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.’ Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht – die bleef daar wel, altijd – liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te dingen en om opnieuw te proberen verder te leven.’
“For fifteen years, songwriters — folk, pop, rock, whatever — had been coming to Geoff’s apartment on Tuesday nights. From the amateur to the obscure to the famous, all were usually welcome. You played your newest song and the group critiqued. Fiercely critiqued. When Thatcher was seventeen, a senior in high school — and still unknown to Mason as Randolph’s son — he’d been in a trio with James and another kid from their town, a tall, muscular Greek kid a year older named King Papas. The trio took the bus from Gary Ridge into the city one night to play the open mike at Cornelia Street Cafe. Three kids from the same Jersey town into acoustic music, in 1987 — not common. A guy who looked like a vacationing dentist came up after they’d played and took Thatcher aside. He’d introduced himself as Nate Goldman. “I’m a manager.” “I know who you are,” Thatcher has said, heart rate accelerating. Goldman was a legend, an old-school legend, who’d started his career while still in college, in the 1940s, following Pete Seeger around like a puppy dog and offering a management contract to every Communist folksinger and black blues belter Seeger turned him on to. Goldman’s day had essentially passed, but his management stable — his Talent — was still impressive.” “Yeah, well — I can’t manage you three kids so don’t piss your lederhosen.” Goldman had grabbed a card from his pocket and a pen and scrawled something on the back. “You know who Geoff Mason is, smartypants? Yeah?” He gave Thatcher the card. “Here’s his address. You guys — whichever of you guys writes the words — you go to his place Tuesday night, any Tuesday night, and tell him I sent you. You can’t sing for shit but you got some good words.”
„Als ich noch jünger war und vieles für selbstverständlich nahm, sagte der Galerist, bei dem ich gerade jobbte, etwas zu mir, an das ich mich später häufig erinnerte: »Unterschätzen Sie niemals, dass Sie eine Frau sind, die gut aussieht. Nicht unbedingt schön, nein, nicht so, dass es jemandem Angst machte und sie niemand anspräche, aber eben überdurchschnittlich. Das ist ein Kapital.« Ich kündigte ihm keine drei Wochen später. Mit neunzehn Jahren war ich zwar eitel, aber auch ehrgeizig, und es beleidigte mich, dass es nicht meine Arbeit war, die er lobte, sondern etwas, für das ich so offensichtlich nichts konnte; genauso gut, dachte ich damals, hätte er mich für die Existenz von Damien Hirst, Joseph Beuys oder der klassischen Moderne verantwortlich machen können. Ich fan ihn albern und oberflächlich und ging, anstatt ihm dafür dankbar zu sein, dass ich auch ohne Abschluss bei ihm arbeiten und Erfahrungen im Kunstgeschäft sammeln konnte. Man ist so maßlos, wenn man jung ist. Komplimente betrachtet man als Unverschämtheit, erst viel zu spät ist man froh darüber – wenn man merkt, dass sie ausbleiben. Vielleicht reagierte ich auch so heftig, weil ich ahnte, welche Dunkelheit auf mich zukam, welche Trauer – als hätte die Vergangenheit sich aufgelöst in laute Teile, die nicht zusammengehörten, und ich stieße hier und da auf Gegenstände aus einer anderen Zeit; am helllichten Tag erschrecken sie einen: ein altes Foto, das in dem lange nicht mehr geöffneten Buch liegt, eine Haarspange, die von einem Tag auf den anderen im Spiegel lächerlich kindlich wirkt, ein Brief, der vor Jahren hinter den Schrank gefallen ist, eine verzerrte Erinnerung im Schlaf, Dinge, die an andere Zusammenhänge erinnern. Ich gebe zu, dass ich mir das womöglich einrede, im Nachhinein, um nicht eingestehen zu müssen, wie oberflächlich ich war, wie beleidigt von nichts und wieder nichts.“
Wat is dat voor een niet te lessen dorst naar vrouwelijke bronaders, naar water dat wegvlucht en weerkeert? Is dat duurzame verlangen franciscaans of polygaam?
Ik weet niet wat mijn vrome wens begeert: zit hij gevangen in het hoge exces van de eerste theoloog die droomde van de eerste prinses, of stam ik van een Arabier, nog zonder liefdesleed, die, steeds terug van wrede onthoudingen in de woestijn, omring door hoeri's en hun jubelkreet, hen allen mooi vindt en ieder van hen zijn lievelinge? (...)
Vertaald door Stefaan van den Bremt
Douce patrie
PRÉFACE
Moi qui n'ai chanté que la mélopée exquise de l'intime décor, j'élève aujourd'hui la voix au sein de la congrégation à la manière d'un ténor qui imite de la basse la gutturale modulation, pour couper un rameau á l'épopée.
Je naviguerai de par le forum hauturier d'une rame légère qui emmanche l'océan civil, comme le courrier chouan qui avec son fusil rama la Manche.
Je dirai avec une épique sourdine: la patrie est impeccable et diamantine.
Douce Patrie: donne-moi la permission de te bercer de la profonde musique sylvestre dont tu m'as modelé tout entier avec les coups de hache comme percussion, les rires et les cris des femmes comme orchestre et les oiseaux menuisiers de métier.
Vertaald door Claude Major
Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921) Standbeeld in Jerez de Garcia Salinas
Salut, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile, en passant, effleurez les frimas; Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
Les voyez-vous glisser en légions rapides Dans les plaines de l'air comme un nuage blanc, Où le brouillard léger que le soleil avide, À la cime d'un mont, dissipe en se levant ?
Entendez-vous leurs cris sur l'orme sans feuillage ? De leur essaim pressé partent des chants joyeux. Ils aiment le frimat qui ceint comme un corsage Les branches du cormier, qui balancent sous eux.
Quand un faible rayon de l'astre de lumière Brille sur le crystal qui recouvre les bois, Le doux frémissement de leur aile légère Partout frappe les airs où soupirent leurs voix.
Fuyez, petits oiseaux, dont l'épaisse feuillée Ne peut plus recueillir l'amour comme au printemps; Des bouleaux pour vos nids la branche est dépouillée, Et le froid aquilon siffle dans leurs troncs blancs.
Mais l'air est obscurci d'épais flocons de neige; Leur vol est plus rapide à l'entour de nos toits. Sur la balle du grain s'agite leur cortège À la grange où bondit le van du villageois.
Oh! que j'aime à les voir au sein des giboulées Mêler leur voix sonore avec le bruit du vent. Ils couvrent mon jardin, inondent les allées, Et d'arbre en arbre ils vont toujours en voltigeant.
Quelle main a placé sur la branche qui plie De perfides réseaux pour arrêter leurs pas? Ah ! fuyez - mais hélas ! j'en entends un qui crie, Le cruel oiseleur va causer son trépas.
Poussant des cris plaintifs ils fuient dans la plaine; Mes yeux les ont suivis derrière les côteaux; Mais ils avaient déjà le soir perdu leur haine, Et je les vis encor passer sous mes vitraux.
Ils revinrent souvent butiner à ma porte. Mais de l'arbre perfide ils n'approchaient jamais. Ils repartent enfin; l'aile qui les emporte Semble par son doux bruit augmenter mes regrets.
Adieu, petits oiseaux, qui volez sur nos têtes, Et de l'aile en passant effleurez les frimas. Vous qui bravez le froid, bercés par les tempêtes, Venez tous les hivers voltiger sur mes pas.
François-Xavier Garneau (15 juni 1809 – 2 februari 1866) Standbeeld inVille de Québec
« Au centre, devant le saint impassible, les torpilles piochent, hachant les soldats sous les dalles, écrasant les blessés au pied des croix. Dans les tombes, sur les gravats, cela geint, cela se traîne. Quelqu'un s'abat près de moi et me saisit furieusement la jambe, en râlant. Les coups précipités nous cognent sur la nuque. Cela tombe si près qu'on chavire, aveuglé d'éclatements. Nos obus et les leurs se joignent en hurlant. On ne voit plus, on ne sait plus. Du rouge, de la fumée, des fracas... Quoi, est-ce leur 88, ou notre 75 qui tire trop court ?... Cette meute de feu nous cerne. Les croix broyées nous criblent d'éclats sifflants... Les torpilles, les grenades, les obus, les tombes même éclatent. Tout saute, c'est un volcan qui crève. La nuit en éruption va nous écraser tous... Au secours ! au secours ! On assassine des hommes ! »
Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973) Cover
Uit:The Wind From the Mountains (Vertaald door Naomi Walford)
“At the beginning all, as one man, looked at Old Dag. They knew not how to take him: and Adelaide had to purse her mouth not to smile. All these worldly, confident people! After yesterday and the beginning of today, Old Dag's power was over them, too, and they sat respectfully still. Today he tarried a long while before touching his glass. Perhaps his ears had caught a little grumbling the evening before, and again this morning--he had keen hearing--and it may be he wanted to let the solemn mood sink well in now. At last he raised his glass and said the words it was his custom to say at this table. He thanked them all for coming so far and for respecting the traditions of the gaard, and told them that what was on the table would perhaps put them in mind of the Lord's abundant gifts; then he smiled gravely, drank skaal--and set his glass down empty. The meal took its course. Old Dag put not further restraint upon them, brandy and strong ale made them merry, and laughter and liveliness and mirth filled the room as they had filled it countless times before. Adelaide had marked what Old Dag said of remembering the Lord's gifts in the abundance of the Christmas table. All had its ancient purpose here.”
Trygve Gulbranssen (15 juni 1894 – 10 oktober 1962) In 1941
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichteres en schrijfster Hannah van Wieringen werd geboren in 1982 in Haarlem. Van Wieringen volgde de opleiding Writing for Performance aan de Faculteit Theater van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht. Vanaf 2006 nam ze deel aan Gastschrijvers; een schrijflaboratorium van Het Gasthuis. Hier viel ze op met de eenakters Reiger ex Machina (2006) en Lege Plek (2007). Daarna volgde het avondvullende stuk Er moet licht zijn (2009) bij Toneelgroep Oostpool in regie van Marcus Azzini. Ook vertaalde en bewerkte ze toneel voor o.a. MTV producties. In 2012 verscheen van haar de verhalenbundel “De kermis van Gravezuid”. In januari 2014 volgde de gedichtenbundel “Hier kijken we naar”. Van Wieringen schrijft ook artikelen en columns voor ELLE en ELLE eten.
wat we niet zijn
achter ons de oudelandsdijk vogels hangerig tegen het blauw gele zon boort de berm kapot onder gymbroeken over vale zwempakjes zijn we nog negen wij vervellen
wij zijn bezet wij maken gangen in hoog gras niet-ruimte waar we net waren plat gras van platte lichamen dicht tegen de aarde
moeders roepen op de dijk boven de grasgrens onder de grasgrens niet komen niet luisteren afbakenen met niet zijn bijna vrienden bijna lief
wij zijn nog heel en het gaat stuk flitsend snel de tand afdrukken in een onderarm niet-ruimte van waar we niet waren voor straf huilen we heel lang niet
wij volharden zeggen nee de oren plat in de nek bind borsten af pluk schaamhaar uit het doorschuiven niet horen
blijf bewegen blijf leven schrijf regels maak weerloze wegen zeg en dan was jij en dan was ik de niet-ruimte van waar we net niet negen bleven
De vader-zoon-fontijn van Franz Mikorey in München uit 1957
»Vater!«
Komm her, und sprich ein einzig Wort, ein Wort, so kinderleicht zu sagen. Komm her, und geh nicht wieder fort; du brauchst vor mir ja nicht zu zagen. Ich warte schon so lange dein; o laß es nicht vergeblich sein!
Du sprachst als Kind dies liebe Wort so oft und gern, wenn du gelitten; es ward gehört am rechten Ort: Das Vaterherz ließ sich erbitten. wie ist dies Wort so klein, so klein, und doch kann keines größer sein.
Nun bist du längst das Kind nicht mehr, das du einst warst in jenen Tagen, und wie so lang ist der nicht mehr, dem du dein Leiden durftest klagen. Er ging; doch trat ich für ihn ein; die Liebe kann nicht sterblich sein.
Drum sprich dies Wort nun auch zu mir; es kann dir doch so schwer nicht fallen. O, hörtest du's im Himmel hier von aller Sel'gen Mund erschallen! Sprich »Vater«, nur dies Wort allein, und ich will dir es ewig sein!
Karl May (25 februari 1842 – 30 maart 1912) Hohenstein-Ernstthal, de geboorteplaats van Karl May
‘Hij lijkt wat minder gedesoriënteerd vanochtend.’ Zei zuster Blond. Ze bestudeerden me. Keken met een lampje in mijn ogen. Ik kende hun namen niet. Zusters waren blond, oud, grijs, jong, of ze deden me denken aan bekende mensen: filmsterren, zangeressen, soapsterretjes, nieuwslezers, sporters. Ze legden me elke dag opnieuw uit waar ik was. Het was ironisch dat uitgerekend ik mijn geheugen verloren was. Ik werkte stil en onafgebroken aan mijn teksten bij 2Exprezz, ik sprak met weinig mensen en ik onthield informatie die niemand belangrijk achtte, totdat een van mijn collega’s er om verlegen zat. ‘Hoe onthoud je toch al die dingen, Borghart? Verveel je je, is dat het?’ ‘Ik blijf laag bij de grond,’ zei ik. ‘Al die rommel blijft aan me kleven.’ ‘Rommel?’ vroeg de artdirector. Hij maakte ontwerpen voor websites en sprak met collega’s over de artistieke toegevoegde waarde van zijn talenten. Hij sprak erover alsof echte artisticiteit nooit door gewone stervelingen begrepen kon worden. Ik noemde hem in mijn mails ‘de kleursmurf ’. Hij kon het niet waarderen. In een van zijn mails noemde hij me ‘de tikgeit’. Ik zei:‘De smerigheid, de modder. Je weet wel, rommel. Je sleept het mee, steeds weer. Net als zo’n soldaat. Je vraagt je af waarom, totdat je ziet dat de persoon die rechtop naast je loopt dwars door z’n kop wordt geschoten. Stommelingen redden het niet.’ De artdirector schudde zijn hoofd en liep naar zijn tekentafel. Ik herinnerde me steeds meer in het ziekenhuis. Elke dag een stukje. Ik wist niet waarom ik hier lag. Hoe ik hier was beland. Ik herinnerde me mijn achtergrond, mijn geschiedenis, de vragen waar ik mee worstelde, de angsten die ik had, de ontrouwe hond die ik was geworden, mijn drang naar vrijheid, kleine verlangens die puberaal leken.”
“De winkel van Sachin en Vishal Duseja in het oude centrum van Dubai is een pijpenla, ingeklemd tussen een elektronicazaakje en een lampenwinkel. Buiten staat een glimmend showmodel van een brommer geparkeerd, binnen zit Vishal, de jongste van de twee broers, te telefoneren. Hij staat op om me te begroeten, wijst naar een stoel tegenover hem, maakt een Sit! Sit!-gebaar, glimlacht uitnodigend – zonder zijn telefoongesprek te onderbreken. Tussen zijn stugge zwarte haren glinstert her en der wat grijs, maar verder heeft hij niets van zijn jongensachtige uitstraling verloren. Hij onderhandelt met een klant in Zimbabwe over een lading poedertjes tegen uitdroging. Als het scherm van zijn tweede telefoon oplicht, maakt hij snel een einde aan het gesprek. ‘Zo gaat het hier de hele dag,’ zegt hij, de telefoon oppakkend. Het is de agent van Senke-motoren, die hij kortgeleden heeft bezocht in Oost-Congo. ‘Boss, habari gani! Habari ya Goma?’ roept Vishal enthousiast, overschakelend op Swahili. (Hoe gaat het, boss! Hoe is het in Goma?) Het is twee uur vroeger in Goma dan in Dubai – de werkdag is daar net begonnen. Sachin komt de trap af, zwaarder dan ik me hem herinner, zorgelijk als altijd. Hij is astmatisch, het type dat moeilijk stil kan zitten, dat het best kan nadenken wanneer hij beweegt. Ongedurig staat hij bij Vishals bureau te dribbelen, zijn rug lichtjes gebogen – een bokser in de ring. ‘Wat zijn de vrachtkosten naar Zimbabwe ook alweer?’ Ze praten verder in het Hindi, maar als ik weg wil gaan, maant Vishal me te blijven en laat een mannetje aanrukken dat zoete Indiase thee met melk brengt. ‘We zijn zó klaar.’ De winkel is de etalage van hun groothandel; aan detailverkoop doen ze in dit deel van Dubai niet. De spullen op de glazen schappen zijn me vertrouwd – ik ken ze van Afrika: schoppen, machetes, rubberlaarzen, pannensets, ouderwetse kolenstrijkijzers, thermoskannen, maar ook poedermelk, sardines en mayonaise.”
“When he wasn't playing one of his pranks, I almost felt sorry for him. His father, Stony, often needed Stumpy in the fields. As a result, Stumpy's schooling was sporadic; but he was sharp enough to make up for the lost time. Immediately, Uncle Blacky strode down the aisle and grabbed Stumpy's frayed collar. "You should thank Heaven for people like Foxfire and Squeaky. Without their sacrifices, we'd all be starving." As he lifted Stumpy to his feet, his son, Cricket, brought him his bamboo rod. A young man in his twenties, Cricket acted as his father's assistant while he pretended to study for the government exams. Uncle Blacky shook the boy as though he were a rat. "I'll teach you some manners, you little pig. Hold out your hand." Reluctantly, Stumpy held out his hand, palm upward. There were two groups of boys in our school: those whose fathers had stayed here and those whose fathers had gone overseas to America to become guests of the Land of the Golden Mountain, as everyone called it. The difference was often between the poor and the rich. Since the guests paid for the school, their sons led a privileged life. The other boys, though, were fair game. Determined to do the right thing, I turned. "It was my fault, Master. You should hit me." "Why can't you be a gentleman like Otter?" Uncle Blacky asked. He gave Stumpy six of the best across his palm, even though I had been the insolent one. As he sat down, I whispered, "I'm sorry." Stumpy rested his hand on the table but would not look at me. "I'm used to it." I felt bad because I could see some of the boys cringing -- the ones whose fathers had stayed here. Uncle Blacky might give them six for not volunteering to answer a question; or even if they did, he might punish them if he judged their response a poor one”.
“Herr Zimmermann habe ihn gekannt, hatte man mir gesagt. Herr Zimmermann habe eine Buchhandlung in Nürtingen. Nürtingen ist eine Kleinstadt am Rand der schwäbischen Alb. Auch mein Freund Nikolaus Born, der bekannte Dichter, soll ein Jahr in Nürtingen verbracht haben. Ein Foto zeigt ihn zusammen mit meinem Freund Piwitt, ein Dichter auch er, beim Faxenmachen auf einer Berggasse in Nürtingen. Wie jung sie sind. Warum sollte mein Freund Klaus den Buchhändler Zimmermann gekannt haben? Vielleicht gab es keine gescheite Buchhandlung in Kirchheim, wohl aber in Nürtingen. In unserer Jugend fuhr man auch schon mal zwanzig Kilometer mit dem Fahrrad, um ein gutes Buch zu kriegen, und von Kirchheim nach Nürtingen ist es nicht einmal halb so weit. Ich entschließe mich für folgende Option: Jemand hat den Gymnasiasten Klaus auf Robert Musil hingewiesen. Auf Musils Roman Der Mann ohne Eigenschaften, der nach Aussage etlicher Zeugen eines seiner Lieblingsbücher gewesen sein soll. Jemand hatte ihn darauf hingewiesen und gesagt, in Nürtingen gebe es eine Buchhandlung, zu der ein ansehnliches Antiquariat gehöre, und da könne er Musils Schwarte wohl finden. Mein Freund Klaus radelt hin, das Buch ist da, und der Kauf desselben ist der Beginn einer wunderbaren Freundschaft zwischen ihm und dem fast gleichaltrigen Sohn des Buchhändlers, der später ebenfalls Buchhändler werden wird. Herr Zimmermann also. Doch dann gibt auch diese Option den Geist auf. Besser gesagt: Herr Zimmermann. Er wisse nichts über Klaus.“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
Eens zal ik een verre vader eren, de zoon zijn, met zijn naam eindelijk een lange schaduw werpen.
Een tere zomer naast hem zwijgen, lichtelijk bewogen als op die foto van toen, maar roerloos onscherp.
Door onze haren speelt de wind, door de mijne, door de zijne. Even verbonden door de adem van een ander.
Het jaar 1955
O de stille optocht van verloofden ’s avonds door oktoberstraten, sterren in de ogen, de weemoed van mevrouwen, hun licht bepoederd zuchten, de serene dans van Sunlight-kinderen – en hun ernst, want oud zullen ze als kind niet worden.
Dan voorjaar en veevreugde, uitgelaten staarten, mijn vader in augustus overvallen door een onbegrijpelijke stilte. De buren met vrede in de blik en het Godsdiploma zuchtend aan de muur.
’t Kind ik in alle jaargetijden kijkt uit over de velden, heerser zou ’t er worden, heerser over eiken, beuken, elzen, heerser met zware bruine geuren in de neus en een verlangen naar bloed.
Dat deel van mij werd boekhouder, briljantinemens en vanger van seconden.
„Ein ärgerer Auftrag war nicht zu denken: Ich sollte im Hause Buttewegg einen Kurzschluß beseitigen. Aber was sage ich da, einen, es ging um den Kurzschluß im Hause Buttewegg, es ging um den berüchtigten Fehler, der bereits drei angesehene Elektromeister um ein Stück ihres Rufs gebracht hatte. Zu sagen, die ganze Stadt habe von diesem Schaden gewußt und darüber gesprochen, wäre eine unzulässige, wenn auch verständliche Übertreibung, aber soviel kann ich behaupten: In den besseren Kreisen von Paren munkelte man über den periodisch auftretenden technischen Defekt bei Butteweggs in gerade jenem Ton, den man sonst nur für Berichte über menschliches Versagen in Reserve hielt, für Geschichten um Alimenteklagen zum Beispiel oder um die Frau des Apothekers, die ihres Mannes Kakteensammlung verkaufte, weil sie dringend zu Geld kommen mußte, seit ihr Gatte ein Schloß an die Lade mit dem Morphium gehängt hatte. Schuld an der Publizität seiner Sache war Theodor Buttewegg selbst. Was auch immer einen Kunden in sein Kontor geführt oder einen Bekannten zu einem Plausch an der Straßenecke veranlaßt haben mochte – unausweichlich sah er sich alsbald über die Tatsache ins Bild gesetzt, daß die Familie Buttewegg seit Monden einer mit unberechenbarer Tücke auf- und abtretenden Zwangsverdunkelung ausgeliefert war. »Gerade«, konnte Buttewegg dann sagen, »gerade hab ich den Finger auf den Durchstecher im Wirtschaftsbuch der Haushälterin gelegt, da passiert es wieder, alles dunkel, und über dem Ärger der Kerzenansteckerei entfällt mir natürlich der verräterische Punkt, aber kaum bin ich bei diesem Flackerlicht der fraudulenten Ökonomin fast wieder auf die Schliche gekommen, was soll ich Ihnen sagen, kehrt der Strom in die Lampe zurück, und ich kann durch das Comptoir eilen, die Kerzen zu löschen!«
« The final "bon appetit" died away and a companionable near-silence descended on the restaurant as the food received its due attention. While we ate, my wife and I thought of previous New Year's Days, most of them spent under impenetrable cloud in England. It was hard to associate the sunshine and dense blue sky outside with the first of January but, as everyone kept telling us, it was quite normal. After all, we were in Provence. We had been here often before as tourists, desperate for our annual ration of two or three weeks of true heat and sharp light. Always when we left, with peeling noses and regret, we promised ourselves that one day we would live here. We had talked about it during the long gray winters and the damp green summers, looked with an addict's longing at photographs of village markets and vineyards, dreamed of being woken up by the sun slanting through the bedroom window. And now, somewhat to our surprise, we had done it. We had committed ourselves. We had bought a house, taken French lessons, said our good-byes, shipped over our two dogs, and become foreigners. In the end, it had happened quickly-almost impulsively-because of the house. We saw it one afternoon and had mentally moved in by dinner.”
Uit: Being There (script door Jerzy Kosinski en Robert C. Jones)
“INT. POTTING ROOM - AFTERNOON The Potting Room is filled with the tools of the gardener, everything arranged in an orderly fashion. Rows of small pots are on tables, young plants sprouting from some of them. A small, 1940's table model black-and-white TV rests on a shelf. It is playing, tuned to the BOSTON POPS ORCHESTRA. Attached to the front of the screen is a wheel containing colored gels. The wheels spins, creates an early form of color TV. As Chance enters, his attention is on the television set. He watches it as he oils the tines of the pitchfork and puts it away. Chance turns off the TV and leaves the room, but the sound of the Boston Pops continues. INT. CHANCE'S ROOM - AFTERNOON A room adjacent to the Potting Room. A large screen remote control color television set dominates the room. It is on, tuned to the Boston Pops. In contrast to the new TV, the rest of the room is sparsely but tastefully decorated with expensive furniture of the twenties. There are no books, magazines, newspapers or reading matter of any kind to be seen. Chance comes in, watches the TV with a detached gaze as he removes his apron. He changes the channel with the remote control as he puts his apron and the pitchfork rag into a laundry bag. He takes off his suit jacket, hangs it in the closet where it is accompanied by several others, all of like quality. Chance changes the channel once again. «
"Well, Tom's got the real article, if ever a fellow had," rejoined the other. "Why, last fall, I let him go to Cincinnati alone, to do business for me, and bring home five hundred dollars. Tom, says I to him, I trust you because I think you're a Christian—I know you wouldn't cheat. Tom comes back sure enough—I knew he would. Some low fellows, they say, said to him—Tom, why don't you make tracks for Canada? Ah, master trusted me and I couldn't—they told me about it. I am sorry to part with Tom, I must say. You ought to let him cover the whole balance of the debt; and you would, Haley, if you had any conscience." "Well, I've got just as much conscience as any man in business can afford to keep—just a little, you know, to swear by, as 'twere," said the trader, jocularly; "and, then, I'm ready to do anything in reason to 'blige friends; but this yer, you see, is a leetle too hard on a fellow—a leetle too hard." The trader sighed contemplatively, and poured out some more brandy. "Well, then, Haley, how will you trade?" said Mr. Shelby, after an uneasy interval of silence. "Well, haven't you a boy or gal that you could throw in with Tom." "Hum!—none that I could well spare—to tell the truth, it's only hard necessity makes me willing to sell at all. I don't like parting with any of my hands, that's a fact." Here the door opened, and a small quadroon boy, between four and five years of age, entered the room. There was something in his appearance remarkably beautiful and engaging. His black hair, fine as floss silk, hung in glossy curls about his round, dimpled face, while a pair of large, dark eyes, full of fire and softness, looked out from beneath the rich, long lashes, as he peered curiously into the apartment. A gay robe of scarlet and yellow plaid, carefully made and neatly fitted, set off to advantage the dark and rich style of his beauty, and a certain comic air of assurance, blended with bashfulness, showed that he had been not unused to being petted and noticed by his master.”
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Het museum „Uncle Tom's Cabin Historic Site” in Dresden, Ontario, Canada
Pervenche des mers et leur affidée, Au métier des veines s'étend mon lacis. Je trouble les faibles, j'irrite les forts. La grotte où je tisse a la dimension D'un pressoir à fruits exprimant sa soif. Je suis la bonté, la pieuvre du cœur.
Tu as bien fait de partir, Arthur Rimbaud!
Tes dix-huit ans réfractaires à l'amitié, à la malveillance, à la sottise des poètes de Paris ainsi qu'au ronronnement d'abeille stérile de ta famille ardennaise un peu folle, tu as bien fait de les éparpiller aux vents du large, de les jeter sous le couteau de leur précoce guillotine. Tu as eu raison d'abandonner le boulevard des paresseux, les estaminets des pisse-lyres, pour l'enfer des bêtes, pour le commerce des rusés et le bonjour des simples.
Cet élan absurde du corps et de l'âme, ce boulet de canon qui atteint sa cible en la faisant éclater, oui, c'est bien là la vie d'un homme! On ne peut pas, au sortir de l'enfance, indéfiniment étrangler son prochain. Si les volcans changent peu de place, leur lave parcourt le grand vide du monde et lui apporte des vertus qui chantent dans ses plaies.
Tu as bien fait de partir, Arthur Rimbaud! Nous sommes quelques-uns à croire sans preuve le bonheur possible avec toi.
To see the fields and the river It isn't enough to open the window. To see the trees and the flowers It isn't enough not to be blind. It is also necessary to have no philosophy. With philosophy there are no trees, just ideas. There is only each one of us, like a cave. There is only a shut window, and the whole world outside, And a dream of what could be seen if the window were opened, Which is never what is seen when the window is opened.
Oxfordshire
I want the good, I want the bad, and in the end I want nothing. I toss in bed, uncomfortable on my right side, on my left side, And on my consciousness of existing. I’m universally uncomfortable, metaphysically uncomfortable, But what’s even worse is my headache. That’s more serious than the meaning of the universe.
Once, while walking in the country around Oxford, I saw up ahead, beyond a bend in the road, A church steeple towering above the houses of a hamlet or village. The photographic image of that non-event has remained with me Like a horizontal wrinkle marring a trouser’s crease. Today it seems relevant... From the road I associated that steeple with spirituality, The faith of all ages, and practical charity. When I arrived at the village, the steeple was a steeple And, what’s more, there it was.
You can be happy in Australia, as long as you don’t go there.
The gods grant nothing more than life
The gods grant nothing more than life, So let us reject whatever lifts us To unbreathable heights, Eternal but flowerless. All that we need to accept is science, And as long as the blood in our veins still pulses And love does not shrivel, Let us go on Like panes of glass: transparent to light, Pattered by the sad rain trickling down, Warmed by the sun, And reflecting a little.
“Maar dan is er Rilke's voorvader, Detlev von Ulsgaard. Toen hem de reis werd aangezegd kleedde hij zich in zijn blauwe uniform met sjerp, steek en epauletten. Gevolgd door zijn hele hofhouding jachthonden incluis, besteeg hij daverend de trappen, daalde ze dreunend weer af en bonkte door alle zalen en vertrekken. Deuren moesten worden uitgebroken, leuningen verwijderd en uit zijn borst steeg een geluid omhoog als een boomstam, zodat wijd en zijd in de omtrek de boeren uit hun klompen schoten van angst. Dagen lang heerste de grote dood geweldig en verpletterend in huis en omgeving, tot Detlev von Ulsgaard neerstortte op het parket van het slaapvertrek, donkerblauw gekleed, opeens veel kleiner dan men had gedacht, wat rimpelig en met de kleur van oude bijenwas. Een machtig beeld van een grote vertellende, evocatieve kracht, een beeld waarin het grillige droomkarakter duidelijk is te herkennen. In mijn bewondering moet ik nog zo'n beeld kwijt, namelijk Rilke's beschrijving van de dood van Karel de Stoute bij Nancy. Na de slag heeft men de koning gemist, men heeft gezocht, het is nacht geworden, het vriest en er valt wat sneeuw. De volgende ochtend vroeg trekt een wat wonderlijk troepje er weer op uit: twee edellieden, de lijfarts en de nar. Eindelijk vinden ze de hertog, half op het land, half op het ijs van een vijver. Wie in die tijd sneuvelde, werd geplunderd tot de laatste vezel, zodat de hertog daar naakt, stijf, koud en bedekt met wat rijp en sneeuw ligt. Vol deernis knielen de mannen bij hem neer, vol piëteit tillen ze hem op, en zie... de wang van de hertog blijft ach ter op het ijs als een vreemde witte schil. Een subliem détail, dat het toch al indrukwekkende beeld volmaakt afrondt. De betekenissen klinken hier samen zoals de tonen in een accoord: in het sneeuwlandschap ligt verstening en de kilte van de dood; door het carnavaleske van de stoet schemert het protest ertegen; uit het zoeken en dwalen spreekt deernis en ontferming; uit de naakte koning hulpeloosheid en onmacht, en in het achterblijven van de wang ligt een jammerlijke onttakeling, even doorflitst van een grimmige spot.”
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) In 2002
Had I the heavens' embroidered cloths, Enwrought with golden and silver light, The blue and the dim and the dark cloths Of night and light and the half-light, I would spread the cloths under your feet: But I, being poor, have only my dreams; I have spread my dreams under your feet; Tread softly because you tread on my dreams.
Sailing To Byzantium
I That is no country for old men. The young In one another's arms, birds in the trees ---Those dying generations---at their song, The salmon-falls, the mackerel-crowded seas, Fish, flesh, or fowl commend all summer long Whatever is begotten, born, and dies. Caught in that sensual music all neglect Monuments of unaging intellect.
II An aged man is but a paltry thing, A tattered coat upon a stick, unless Soul clap its hands and sing, and louder sing For every tatter in its mortal dress, Nor is there singing school but studying Monuments of its own magnificence; And therefore I have sailed the seas and come To the holy city of Byzantium.
III O sages standing in God's holy fire As in the gold mosaic of a wall, Come from the holy fire, perne in a gyre, And be the singing-masters of my soul. Consume my heart away; sick with desire And fastened to a dying animal It knows not what it is; and gather me Into the artifice of eternity.
IV Once out of nature I shall never take My bodily form from any natural thing, But such a form as Grecian goldsmiths make Of hammered gold and gold enamelling To keep a drowsy Emperor awake; Or set upon a golden bough to sing To lords and ladies of Byzantium Of what is past, or passing, or to come.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Portret door zijn vader John Butler Yeats, 1907
“Zullen we beginnen?’ Zeker een minuut houdt Hugo Stern de bowlingbal nu vast. Hij kijkt om zich heen, naar Bram, naar de kinderen op de banen naast hem, naar de blonde vrouw achter de balie. Dan, zonder verder iets te zeggen, werpt hij de bal naar voren. Weinig kalmeert hem zoals deze beweging. Vooral op het moment dat zijn hand de bal net heeft losgelaten, voelt Stern zich onoverwinnelijk, even is alles precies in balans, overzichtelijk, zoals het hoort. Pats. Drie kegels vallen om. ‘Papa…’ ‘Wacht even.’ Stern wrijft in zijn handen, loopt naar het rek en pakt een nieuwe bal. Hij gooit zo hard als hij kan. Weer die ongrijpbare controle, maar nu niet gevolgd door een verlossende knal. De bal belandt in de goot. ‘Papa…’ Stern voelt een hand op zijn rug. Bram is achter hem komen staan, hangende schouders, vermoeid gezicht. Stern bukt een beetje, om op gelijke hoogte te komen. ‘Wat is er?’ Terwijl hij het vraagt, kijkt hij Bram doordringend aan, recht in de donkerbruine ogen waarvan hij tevergeefs hoopt dat ze op die van hem lijken. ‘Ik wil niet.’ ‘Wat?’ ‘Ik wil niet bowlen. Zullen we gaan?’ ‘Hè? We zijn net binnen. Jij hebt nog helemaal niet gegooid.’
« Mais l'histoire ne commence pas là. Je suis anxieuse. Arrivée à l'accueil de l'Assemblée nationale à 10 h 45; trois quarts d'heure plus tard, j'attends toujours. Je refuse de me décourager. Tandis que je l'attends, je me pose encore de nombreuses questions: un élu du peuple a-t-il droit aux erreurs? Comment les analyse t-il? Lui qui fut mis en cause dans le cadre de l'instruction sur la MNEF et qui a égaré la cassette Méry. On finit tout de même par m'inviter à monter: ascenseur de gauche, troisième étage, bureau 6847-6848. Assis à son bureau, il m'attend. Plutôt chaleureux. - Bonjour! Il me fait entrer, marmonne quelques civilités et me fixe. Visiblement, si la langue n'est pas encore de bois, le regard est déjà de braise. J'attaque: - Alors, monsieur DSK, pour vous, l'erreur, qu'est-ce que c'est? Il réfléchit un instant puis, comme un automate, se met en route: - L'erreur est générale et fréquente. Lorsqu'on dit qu'elle est humaine, cela peut avoir deux sens. Un sens banal: tout homme, toute femme, fait des erreurs... Un sens plus complexe: c'est l'erreur elle-même qui rend humain! Etre faillible prouve que nous ne sommes pas des machines. »
“It it is worse than useless for Christians to talk about the importance of Christian morality, unless they are prepared to take their stand upon the fundamentals of Christian theology. It is a lie to say that dogma does not matter; it matters enormously. It is fatal to let people suppose that Christianity is only a mode of feeling; it is vitally necessary to insist that it is first and foremost a rational explanation of the universe. It is hopeless to offer Christianity as a vaguely idealistic aspiration of a simple and consoling kind; it is, on the contrary, a hard, tough, exacting, and complex doctrine, steeped in a drastic and incompromising realism. And it is fatal to imagine that everybody knows quite well what Christianity is and needs only a little encouragement to practice it. The brutal fact is that in this Christian country not one person in a hundred has the faintest notion what the Church teaches about God or man or society or the person of Jesus Christ.... ...Theologically this country is at present is in a state of utter chaos established in the name of religious toleration and rapidly degenerating into flight from reason and the death of hope.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957) Portret door Sir William Oliphant Hutchison
“Whatever this is, it started when Nicky Slopen came back from the dead. The man who walked into my shop that day was solidly built, bearded, and had his head shaved almost to the scalp, but he knew my old nickname. He shuffled up to the counter and greeted me by it. “No one’s called me that for years,” I said. “It has been years,” he said. “It’s me. Nicky.” There was a rush of awkwardness as I flanneled to cover the fact I didn’t know him, and then a much more unpleasant sensation when he said his last name. “I heard you were . . .” I couldn’t bring myself to say it. “Is this some kind of joke? Because I don’t appreciate it.” “Calm down, Sukie, it’s really me,” he said. For a moment I just didn’t believe him, but then he told me things that only he knew, things we’d said to each other, and gradually I saw that it was him. His eyes had a familiar intensity, and when he said my name, it had the same shape in his mouth that it had always had. So of course I apologized: I was flummoxed, must have mixed him up with someone else. We had a laugh about it: reports of my death have been greatly exaggerated, that sort of thing. For over an hour all we did was chat about old times. Weekday mornings are so quiet in the shop that I generally use them for stocktaking and dealing with invoices”.
C.Buddingh’-Prijs 2014 voor Maarten van der Graaff
De C.Buddingh’-Prijs, de prijs voor de beste debuutbundel van het jaar, is op Poetry International aan de Nederlandse dichter Maarten van der Graaff toegekend voor zijn bundel “Vluchtautogedichten”. Zie ook alle tags voor Maarten van der Graaffop dit blog.
Boven de kringloop van regen en baby's vliegt de roerdomp. De roerdomp heeft niets met dat alles te maken. Met de kringloop van granaten, bananen, offers, slijtage heeft de roerdomp niets te maken. Daar moet duidelijkheid over bestaan. Hij gelooft zelfs niet in kringlopen, de roerdomp. 'Ieder rad is bedoeld om iemand voor ogen te draaien,' zingt hij (wat schor van de kou op die hoogte).
Maarten van der Graaff (Dirksland, 14 oktober 1987)
„Ich war auf dem Jahrmarkt und langweilte mich, da bemerkte ich zwischen Karussellen, Tingeltangelbuden und Trinkhallen ein Transparent mit der Aufschrift: ÜBERNEHMEN SIE SELBST DAS HANDWERK GOTTES! Ich trat näher und sah eine Schießbude, auf deren Tisch Pistolen und Gewehre lagen. Ein paar Leute hatten sich vor der Bude versammelt, redeten, rauchten und standen auf Zehenspitzen, um besseren Einblick in die Bude zu haben. Aus einem Lautsprecher sch allten Musik und gesprochene Texte, die der Lautstärke wegen schwer zu verstehen waren. Einer dieser Texte lautete: Meine Damen und Herren, übernehmen Sie selbst das Handwerk Gottes! Legen Sie selber Hand an Ihr Geschick und korrigieren Sie es, indem Sie Ihre Tage und Stunden in Form von Holzbällen von der Leine schießen! Schießen Sie, bitte schießen Sie, meine Damen und Herrn, und die Dame an der Kasse wird Ihnen die abgeschossene und also ungültige Zeit quittieren, ohne Umstände bekommen Sie Ihre nunmehr verbrauchte Zeit an der Kasse ausgehändigt! Ich reihte mich unter die Zuschauer und versuchte zu begreifen, was vorging. An einer langsam in Augenhöhe durch die Bude ziehenden Leine schaukelten kleine, nummerierte Holzbälle. Die Zuschauer beobachteten einen Pistolenschützen, der soeben einen Holzball mit der Nummer 67 abgeschossen hatte. Alle fünf oder sechs Sekunden krachte ein Schuss und riss einen Holzball von der Leine. Lachen und Gemurmel ging durch die Menge, als der Schütze den hundertdreiundzwanzigsten Ball verfehlte. Eine mit Harlekinkittel, Sonnenbrille und Zylinder verkleidete Gestalt klatschte Beifall und nahm dem Mann die Pistole ab. Eine krächzende männliche Stimme rief durch den Lautsprecher: Haben Sie das gesehen, meine Damen und Herrn!“
„Obwohl sie mit der ganzen Sache nichts zu tun hat. Ist das unklar, was ich da rede? Ja, tut mir leid. Ich versuch's später nochmal. Tatjana kommt in der ganzen Geschichte überhaupt nicht vor. Das schönste Mädchen der Welt kommt nicht vor. Auf der ganzen Reise hab ich mir immer vorgestellt, dass sie uns sehen kann. Wie wir oben aus dem Kornfeld rausgucken. Wie wir mit dem Bündel Schläuche auf dem Müllberg stehen wie die letzten Trottel... Ich hab mir immer vorgestellt, Tatjana steht hinter uns und sieht, was wir sehen, und freut sich, wie wir uns freuen. Aber jetzt bin ich froh, dass ich mir das nur vorgestellt hab. Der Polizist zieht ein grünes Papierhandtuch aus einem Handtuchspender und gibt es mir. Was soll ich damit? Den Boden aufwischen? Er fasst mit zwei Fingern an seine Nase und sieht mich an. Ach so. Nase schnäuzen. Ich schnäuze mir die Nase, er lächelt freundlich. Das mit der Folter kann ich mir wohl abschminken. Aber wohin jetzt mit dem Taschentuch? Ich schaue suchend auf dem Boden herum. Die ganze Station ist mit grauem Linoleum ausgelegt, genau das gleiche wie in den Gängen zu unserer Turnhalle. Es riecht auch ein bisschen so. Pisse, Schweiß und Linoleum. Ich sehe Wolkow, unseren Sportlehrer, im Trainingsanzug durch die Gänge federn, siebzig Jahre, durchtrainiert: Auf geht's, Jungs! Hopp, hopp! Das Geräusch seiner schmatzenden Schritte auf dem Boden, fernes Gekicher aus der Mädchenumkleide und Wulkows Blick dorthin. Ich sehe die hohen Fenster, die Bänke, die Ringe an der Decke, an denen nie geturnt wurde. Ich sehe Natalie und Lena und Kimberley durch den Seiteneingang der Halle kommen. Und Tatjana in ihrem grünen Trainingsanzug. Ich sehe ihr verschwommenes Spiegelbild auf dem Hallenboden, die Glitzerhosen, die die Mädchen jetzt immer tragen, die Oberteile.“
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit:The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
“July 9th 1942: “Here’s a description of the building… A wooden staircase leads from the downstairs hallway to the third floor. At the top of the stairs is a landing, with doors on either side. The door on the left takes you up to the spice storage area, attic and loft in the front part of the house. A typically Dutch, very steep, ankle-twisting flight of stairs also runs from the front part of the house to another door opening onto the street. The door to the right of the landing leads to the Secret Annex at the back of the house. No one would ever suspect there were so many rooms behind that plain gray door. There’s just one small step in front of the door, and then you’re inside. Straight ahead of you is a steep flight of stairs. To the left is a narrow hallway opening onto a room that serves as the Frank family’s living room and bedroom. Next door is a smaller room, the bedroom and study of the two young ladies of the family. To the right of the stairs is a windowless washroom with a sink. The door in the corner leads to the toilet and another one to Margot’s and my room… Now I’ve introduced you to the whole of our lovely Annex!”
“Die Hausfrau von nebenan will es, und die Ghettokids in den Banlieues und in Kreuzberg wollen es. Die Armen in den Ramschläden wollen es und die Hungrigen vor den Tafeln auch. Der Erwerbslose inmitten seiner erwerbstätigen Nachbarn will es und auch der Zugewanderte bei der Wohnungssuche. Sie alle wollen zu allererst das eine: Respekt. In den New Yorker Armenvierteln sprayte es die schwarze Jugend an Häuserwände, reimte es zu einer neuen Musik, ließ es sich in allen Farben, Formen und Größen in die Haut stechen: Respekt. Die größte Soulstimme Aretha Franklin besang es zu einem Nummer-Eins-Hit, und weltweit echote es aus den Lautsprechern: I got to have a little respect – find out what it means to me! Auch heute klingt der häufigste Satz in der sogenannten Kanaksprache ähnlich: Isch will Respekt, man! Es meint aber keineswegs den Autoritätsanspruch einer Gangsprache: „Ich bin stärker als du.“ Es meint den Wunsch nach Gleichrangigkeit. Nach einem Gegenüber in Augenhöhe, nicht um zu messen, sondern um zu verbinden. Es meint nicht die Reduktion des Anderen, sondern die gemeinsame Bereicherung: „Achte mich, damit ich mich selbst achten kann.“ Dieser Respekt will das Interesse am Sosein selbst, am Istzustand des Wünschenden, mit all seiner Geschichte, mit all den Schwächen und Stärken. „I got to have a little respect. Find out what it means to me“, meint einen Respekt ohne Herrschaftsanspruch.“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barnes werd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
Uit:Nightwood
“When Felix's name was mentioned, three or more persons would swear to having seen him the week before in three different countries simultaneously. One would say that he had brushed against him as he climbed the steps of St. Patrick's; another that Felix had been observed punting up the Thames; and the third, that it could not be as he himself had just left Florence where Felix had been noted admiring the primitives in the Uffizi. Felix called himself Baron Volkbein, as his father had done before him. How Felix lived, how he came by his money - he knew figures as a dog knows the covey and as indefatigably he pointed and ran - how he mastered seven languages and served that knowledge well, no one knew. Many people were familiar with his figure and face. He was not popular, though the post-humous acclaim meted out to his father secured from his acquaintances the peculiar semi-circular stare of those who, unwilling to greet with earthly equality, nevertheless give to the living branch (because of death and its sanction) the slight bend of the head - a reminiscent pardon for future apprehension, - a bow very common to us when in the presence of this people. Felix was heavier than his father and taller. His hair began too far back on his forehead. His face was a long stout oval, suffering a laborious melancholy. One feature alone spoke of Hedvig, the mouth, which, though sensuous from lack of desire as hers had been from denial, pressed too intimately close to the bony structure of the teeth. The other features were a little heavy, the chin, the nose, and the lids; into one was set his monocle which shone, a round blind eye in the sun. He was usually seen walking or driving alone, dressed as if expecting to participate in some great event, though there was no function in the world for which he could be said to be properly garbed; wishing to be correct at any moment, he was tailored in part for the evening and in part for the day. From the mingled passions that made up his past, out of a diversity of bloods, from the crux of a thousand impossible situations, Felix had become the accumulated and single - the embarrassed.“
When the trees are bare and January has just begun, under a pure sun pebbles in the now deserted park glisten with the spit of a boy who passed running maybe, driven by April
Like the April wind, my boy—
Like the April wind, my boy— clear, light, and a bit variable. But in my fields the grass is warm. Futile to expect a more constant caress.
“Mijn hart raakte altijd even van slag en ik voelde me misselijk worden, wanneer Wanda het over wapens had, of over geheime ontmoetingen, of wat verder maar met gevaar te maken had, of met de mogelijkheid door de Duitsers opgepakt te worden. Gepakt worden als je joden hielp, betekende de dood, weet je. Ik werd dan helemaal klam en slap – o, ik was zo’n lafaard! Ik hoop dat Wanda nooit iets van die symptomen gemerkt heeft, en als ik er last van had, vroeg ik me soms af of lafheid misschien niet één van die dingen was die ik van mijn vader had geërfd.” (…)
“Sophie herinnerde zich nog dat de adem van de Gestapo-agent naar kaas had geroken, en ook de woorden die hij had gesproken, terwijl het mes de bil van wat tot voor kort een tevreden varken was geweest binnendrong. ‘Waarom zeg je niet “Au”, Liebchen?’ In haar angst was ze tot niet meer in staat geweest dan het stamelen van een wanhopig gemeenplaats, hetgeen werd beloond met een compliment wegens de voortreffelijkheid van haar Duits.”
William Styron (11 juni 1925 – 1 november 2006)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien (eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivien op dit blog.
Sad Bacchante
Day no longer pierces, with proud arrow and lance, The woods, amazing in their beauty nocturnal. This is the turbid hour when Bacchantes dance, Amidst oppressive rhythms, languid and vernal.
Their hair tangles, dripping with the blood of the vines; Their lively feet, like the wings of the wind, are light, And their rosy flesh, the suppleness of their lines, Imbues the forest with ever-shifting delight.
The youngest sings a song which calls to mind a wail: Her amorous breast, with deep sobbing, is heavy. She is not at all like the others - she is pale. Her face has the stormy bitterness of the sea.
The wine, where the sun of the season will persist, No longer brings generous oblivion now; She is half-drunk, but her sorrow will not desist And a wreath of dark leaves surrounds her pale brow.
To all in her, false gaiety brings weariness, And the presentiment of cold and hard daybreak Comes to spoil the glowing sweetness of the caress. Among the festive roses she dreams, though awake.
What she remembers are the kisses they forget... She cannot learn to desire without feeling grief, She who gazes still, with melancholy beset, At flowers dying after night orgies, so brief.
"Un soir, au cagnard d'un ranc, mon aïeul m'a dit ma race. Je viens des nuits où les hommes de la terre n'avaient rien, pas même de nom, n'étaient rien et naissaient et mouraient sans laisser plus de traces qu'un lièvre sur un pré. Au temps de la Narbonaise, de l'Aquitaine ou du Comté de Toulouse, sous les Francs ou sous les Goths, l'un des nôtres put acquérir un chevreau femelle en propriété, d'où son fils eut un couple, son petit-fils un troupeau, son arrière-petit-fils le nom de chevrier qui est le nom de la race depuis lors. Volant au sommeil le temps de travailler pour eux, tandis que les bonnes heures ensoleillées étaient pour le fief de Coudouloux, les chèvres s'accommodant de la traite aux deux bouts de la nuit, les serfs purent amasser de quoi acheter au seigneur une partie d'eux-mêmes, ainsi les fils de la lignée chevrière naquirent vilains. Le lait caillé dans les nuits de plusieurs générations, les piécettes des fromages passées sournoisement à travers guerres et logements mercenaires, descentes des Saxons et montées des Sarrasins, permirent aux Chabrous d'acquérir un pan de caillasse au pire de la montagne. le granit fut brisé, les cailloux cassés en gravier, le gravier écrasé, émié, de père en fils, en petit-fils. Tout en nourrissant leur seigneur, subsistant eux-mêmes de leurs chabros, traites après le crépuscule et avant l'aube , il leur suffit pourtant de quelques générations pour faire la terre de leurs mains. Puis il y eut le siècle des Chabrous, qui haussèrent la terre en traversiers, le siècle qui y sema les châtaigniers, le siècle de la vigne, le bon siècle du mûrier, du magnan, de la soie, de la poule au pot, où ma race gardait les chèvres du nom et de la lignée en lisant Dieu à livre ouvert. Enfin le siècle où mon grand-père du défendre son bien, et son Gravas, et ses chèvres, où mon père souffrit pour son Dieu, pour les siens, pour son mas. Voilà, et voici que le gravier grignote la bonne terre du Gravas, voici que des chabros de la lignée, il n'en survit pas une seule, et de leurs chevriers, le dernier, nu dans la tempête, et blessé déjà... "
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001)
‘Vandaag heb ik mijn blonde krullen weer eens uit de kast getrokken en ben ik als Daisy over straat gegaan. Een complete transformatie. Mijn Italiaanse vrouwelijke hakjes veranderen plots in hoerenstappers, mijn modieuze strakke spijkerbroek in een sexy stofje en mijn onschuldig decolleté in een heuse trekpleister. Daarom houd ik zo van Daisy. Daisy maakt haar beste entree na een korte rustpauze en wanneer ze haar krullen guitig laat rond dansen. Iedereen is namelijk benieuwd wie er achter die blonde elfenkrullen schuilt. Ik laat Sophie dan graag in de kast staan om mijzelf ondeugend als Daisy voor te stellen.’ (…)
‘Daar verscheen hij dan, de zoveelste witte jas die mij wel even zou gaan bestuderen om me later te condoleren met mijn akelige prognose. Dat ook deze witte jas aangenaam bleek verbaasde mij niks na twee bezoeken aan de eerste hulp. Daar had ik al lang bedacht dat dit de plek is om mijn seksuele eenzaamheid te vergeten. Een beetje praten en een beetje voelen. Opnieuw opgewekt door mijn nieuwe arts sukkelde ik het zoveelste witte kamertje in. Thank God it’s a men’s world.’
Sophie van der Stap (Amsterdam, 11 juni 1983) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonsonwerd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonson op dit blog.
Begging Another
For love's sake, kiss me once again; I long, and should not beg in vain, Here's none to spy or see; Why do you doubt or stay? I'll taste as lightly as the bee That doth but touch his flower and flies away.
Once more, and faith I will be gone; Can he that loves ask less than one? Nay, you may err in this And all your bounty wrong; This could be called but half a kiss, What we're but once to do, we should do long.
I will but mend the last, and tell Where, how it should have relished well; Join lip to lip, and try Each suck other's breath. And whilst our tongues perplexed lie, Let who will, think us dead or wish our death.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Sebastian Armesto als Ben Jonson in de film “Anonymous”, 2011
“But even more than her diary, Shimamura was surprised at her statement that she had carefully cataloged every novel and short story she had read since she was fifteen or sixteen. The record already filled ten notebooks. "You write down your criticisms, do you?" "I could never do anything like that. I just write down the author and the characters and how they are related to each other. That is about all." "But what good does it do?" "None at all." "A waste of effort." "A complete waste of effort," she answered brightly, as though the admission meant little to her. She gazed solemnly at Shimamura, however. A complete waste of effort. For some reason Shimamura wanted to stress the point. But, drawn to her at that moment, he felt a quiet like the voice of the rain flow over him. He knew well enough that for her it was in fact no waste of effort, but somehow the final determination that it was had the effect of distilling and purifying the woman's existence.”