Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Die Stille von Schnee rauscht als Echo von Staub Wenn wir mit dem Telephon zwischen uns Sitzend nichts sagen Ja hörst du ihn nicht? Knistern.
Wenn der Staub mich im Headset Zu kryptomeren Partikeln abtrüge; Hörtest du dann mehr als Meinen Schneefall?
Ich suche im Bett Wie die Nadel eines Kompasses Wie die Nadel Eines Kompasses, der einfach vergisst Wo sein Norden ist
Ich fühle mich so Funkturm. Ein Sog aus dem Hörer. Mein Atem zeigt, Dass ich erreichbar bin, Mein Funktionieren ist erwünscht.
Die Zeit wetzt die Stille ab. Wie wir auch verschweigen, wir erodieren alle Dabei wissen wir seit Monaten, was zu sagen ist. Nicht, dass es uns irgendwie anhalten könnte, Wenn wir etwas sagten, aber die Stille weist auf
Krüge in mir, voll hochprozentigen Unwissens Versuche sie zu leeren – Aber das lässt sich so schwer schlucken –.
Damit die Stille mich nicht abwetzt Schreie ich: I can´t get no sleep I can´t get no I can´t get no sleep Ich balanciere durchs Telephon Auf Funkwellenschlägen Wir wissen doch beide schon Wem die Stille schlägt Faithless Insomnia
Behoefte aan jou en kersenbloesems
III
De floristische periode van lente tot herfst Is een regenboog Als fuiken Vallen kersenbloesems naar ons toe Het zijn de eerste bloemen De sokkel van de zon En een schijfje van de maan zijn nog Over van het ontbijt – wil jij ze? Of zal ik? In hagen Verdichten zich schuilplaatsen, maar wij twee Willen ons niet verschansen Waar je nog voorouders hebt en studies Waar de bomen niet groener zijn De bedden niet zachter zijn, niet opgemaakter Waar de horizonten Van ons Zijn gescheiden Mijn bloemen, jouw trein, een kus Mijn koptelefoonmuziek Wordt alles Kapot getikt door mijn systole
Vertaald door Frans Roumen
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
Rood is de kleur van bloed, en ik zal het zoeken: Ik heb het gezocht in het gras. Het is de kleur van de steile zon die je door de oogleden ziet.
Het is verborgen onder het zachte vlees van vrouwen– Stroomt daar, stroomt rustig. Het stijgt van het hart naar de slapen, de zingende mond– Zoals koud sap naar de roos klimt. Ik ben verward in webben en knopen van scharlaken Gesponnen uit de duisternis; Of heen en weer geslingerd uit de monden van dorstige spinnen.
Waanzin voor rood! Ik verslind de bladeren van de herfst. Ik ben moe van het groen van de wereld. Ik ben zelf een mond voor bloed …
Hier, in de gouden waas van de late schuine zon, Laten we lopen, met het licht in onze ogen, Naar een enkele bank die vanaf het begin vooraf is bepaald. Kijk: er zijn meeuwen in deze stadsluchten, Aangestoken tegen het blauw. Maar ik denk niet aan de meeuwen, ik denk aan jou.
Je ogen, met de late zon erin, Zijn als blauwe poelen verblind door gele bloemblaadjes. Dit lichtgroen staat ze goed.
Hier is je vinger, met een smaragd eraan: Degene die ik je gaf. Ik zeg deze dingen beleefd– Maar wat ik ondertussen denk, wie zal het zeggen?
Want ik denk aan jou, gekreukt tegen een witheid; Gevild en gescheurd, met een dof gezicht. Ik denk aan jou, schrijvend, een ding van scharlaken, En aan mezelf, rood oprijzend uit die omhelzing.
De novemberzon is zonlicht dat door honing wordt gegoten: Oude dingen, in zo’n licht, worden subtiel en fijn. Kale eiken zijn als stil vuur. Praat tegen me: nu drinken we de avondwijn. Kijk, hoe onze schaduwen langs het graf kruipen!– En kijk hier, hoe het grind begint te schijnen!
Dit is de tijd van de dag voor herinneringen, Voor sentimentele spijt, schuine toespelingen, Rozenbladeren, verschrompeld in een muffe pot. Strooi ze in de wind! Er komen stormen aan. Het is donker, met een winderige ster.
Als menselijke monden echt rozen waren, mijn liefste,– (Waarom moeten we dingen zo met elkaar verbinden? –) Ik zou jouw bloemblaadje voor bloemblaadje in een trage moord verscheuren. Ik zou de meeldraden, de stampers plukken, Het goud en het groen,– De subtiele zoetheid verspreiden die jouw adem was Op een koude golf van de dood….
Laten we nu langzaam teruglopen, zoals we gekomen zijn. We zullen de kamer verlichten met kaarsen; ze mogen schijnen Als rijen gele ogen. Je haar is als gesponnen vuur, bij een kaarsvlam. Je lacht naar me – zeg niets. Je bent wijs.
Want ik denk aan jou, neergeworpen brute duisternis; Verpletterd en rood, met bleek gezicht. Ik denk aan jou, met je haar in de war en druipend. En aan mezelf, rood oprijzend uit die omhelzing.
Laat de Ghost in de Shell Hij moet broeden Vanaf de maan in Jupiter in de livestream Van een niet-slaap, Want de slaap ontvlucht mij Door de nacht Chat ik mij Als je een revolutie wilt Bestel haar via Amazon Prime Verzekerde verzending vermindert risico’s In verstoorde eenzaamheid Trek ik mijn beste pyjama aan In het duister gedwongen te waken Ik hou duisternis niet dromend uit Share me, share me, share me with you applephone En laten we dubbelgangers ruilen Toevallig zijn zij als foetalisten En springen van USB naar USB-poort te woelen helpt Niet om rust bij te wonen Ik heb het contact met de slaap verloren En probeer via oude tags Wie de verveling zoekt Blijft onvindbaar Je kunt niet zomaar Je relatiestatus veranderen zonder Jezelf te veranderen Ik heb een boekaanbeveling voor je Schrijf er een Trommel een paar servers op en Vind mijn lijden keer op keer Verdomde netwerkwederkerigheid Ik heb een ineenstorting nodig Ik ghost geen SleepStream Ik blaas de Wifi-verbinding uit En doe een wens
Vertaald door Frans Roumen
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
“Die Tiere sind dort, wo die Menschen nicht sind. Ihre Erde ist unsere Erinnerung geworden. Die Gegenwart übt deshalb in mir die Sehnsucht nach Verbindung. Das überzeitliche Gedächtnis, jenes hoch in die Träume aufschwingende Gebiet der Bilder, hat mich nicht vergessen. Es webt mich gemeinsam in die Schichten, Falten und Täler des Lebens ein. Im kostbaren Verbund mit den Tieren erzählt es mir damit auch mein eigenes Sein und zeigt, dass ich als Landschaft in Landschaft eingebett¬et bin, vielfach geschichtetes Gewebe von Zeit und Raum. In einer lauter werdenden Welt reduziert sich unsere kollektive Wahrnehmung von Leben mehr und mehr auf einen kühlen Singular. Doch die verflochtenen Beziehungen aller Lebewesen sind nie aus der Welt verschwunden, sie haben nur keinen Platz mehr in unserem Kopf. Das Leid der Tiere erinnert mich am schmerzlichsten daran, dass nichts voneinander getrennt ist. In einem durchgetakteten Alltag, der ein auf Effizienz ausgerichtetes Denken aufzeigt, erscheint in unserer Kultur die künstlich von den Tieren und der Natur abgetrennte Wirklichkeit als die einzig mögliche. So aber machen wir uns selbst zu Handlangern unserer gekaperten Empfindungswelt, die, dieserart geleugnet, nicht mehr in unsere Sprache vordringen kann, um einem mehrspurigen Fühlen und Denken zuzuarbeiten. Die Tiere meines Lebens haben in mir das überzeitliche und in Verbindungslinien aufgebaute Gedächtnis vor dem Vergessen beschützt. Pferde, Esel und Kühe, Katzen, Hunde und Schafe haben mich mit der Wärme ihres Atems und mit ihrer bedingungslosen Anwesenheit auf der Seite des Lebens gehalten, als die nächsten Menschen mich im Stich gelassen haben. Ich wuchs bis zu meinem neunten Lebensjahr ohne Eltern auf. War ich allein? Nein, ich hatte erwachsene Menschen an meiner Seite, aber sie waren nicht auf die Weise der Tiere von Anfang an bei mir. Schon seit vielen Jahren drängen die Tiere deshalb in meine Sprache und wollen als »Behältnisse des Vergessenen«, so eine Formulierung von Walter Benjamin, aus dem Schatt¬en der Welt heraus- treten und in meine Gegenwart hineinsprechen. Das Unendliche denkt in Verbindungslinien. Die Tiere haben für mich darin einen festen Platz. Ich bin bereit, mitzudenken, ins Offene zu gehen, dem Unendlichen ein Boot zu bauen. Die Tiere sind Anwesenheit im Zeitlosen. Sie sind Teil einer universalen, keiner beliebig manipulierbaren Kraft, und mit Ehrfurcht schaue ich an dieser Quelle des Lebens entlang zurück in meine Kinderzeit, hinein ins Jetzt und nach vorne in eine Zukunft, die mich kennt, ohne mir gleich zu erzählen, wer ich einmal gewesen sein werde, wenn ich diese Reise ins innerste Reich der Tiere und in mein eigenes Zentrum vollzogen habe.”
“Het weer was niet al te best. Een koude wind en slecht zicht. Ongebruikelijk guur voor een Engelse januaridag. De Amerikaanse bemanning zat al een tijdje op de landingsbaan toen de lange Engelsman op de groep afkwam. Hij was nog niet helemaal wakker. Achter de voorste groep kwam een gedaante half overeind en zwaaide naar hem. De Engelsman zwaaide terug en geeuwde luid. Na een lange periode met alleen maar nachtvluchten was het moeilijk om het ritme van dag en nacht weer om te keren. Het zou een lange dag worden. In de verte taxieden de machines langzaam naar het zuidelijke deel van de startbanen. Dat betekende dat ze spoedig de lucht zouden vullen. De stemming was levendig en tegelijk beklemmend. Het bericht aangaande de missie kwam van generaal-majoor Lewis H. Breretons kantoor in Sunning Hill Park. Daarin verzocht hij de opperbevelhebber van de RAF, luchtmaarschalk Harris, om Britse assistentie. De Amerikanen waren nog steeds erg onder de indruk van de Britse Mosquito’s. In november hadden ze bij een nachtelijke aanval op Berlijn het best bewaarde geheim van de Duitsers onthuld: de fabriek van v-1 bommen in Zemplin. De keuze van de manschappen liet men over aan luitenant-kolonel Hadley-Jones, die de praktische werkzaamheden toevertrouwde aan zijn medewerker John Wood. Zijn opdracht was de twaalf Britse bemanningen te selecteren. Acht groepen instructeurs en vier hulpmanschappen met een speciaal observatiedoel onder de 8e en 9e Amerikaanse luchtvloot. Voor die taak werden tweezits P-51D Mustang jachtvliegtuigen uitgerust met Meddo-apparatuur en gevoelige optische instrumenten. Nog maar twee weken geleden waren James Teasdale en Bryan Young aangewezen als de eerste bemanning die dit materiaal onder zogenaamde normale omstandigheden' zouden testen. Kortom, ze konden ervan uitgaan dat ze weer in een gevecht verwikkeld zouden raken. De aanval was gepland op 11 januari 1944. Doel van het konvooi bommenwerpers waren de vliegtuigfabrieken in Oschersleben, Braunschweig, Maagdenburg en Halberstadt. Beiden hadden geprotesteerd dat hun kerstverlof werd ingetrokken. Ze waren nog steeds oorlogsmoe.Veertien dagen om je te verdiepen in die klerekist!’ Bryan zuchtte. ‘Ik weet helemaal niets van al die apparatuur. Waarom kan Uncle Sam niet z’n eigen rotzooi bemannen?’ John Wood stond met zijn rug naar hen toegekeerd, gebogen over zijn aktemappen. ‘Omdat ze jullie willen hebben!’ Dat is toch geen argument?'Jullie kunnen voldoen aan de verwachtingen van de Amerikanen en bovendien levend terugkomen.’ Kunnen ze ons dat garanderen?'Ja!’ `Zeg iets, James!’ Bryan keerde zich om naar zijn vriend. James greep naar zijn halsdoek en haalde zijn schouders op. Bryan plofte neer.”
Op de dag dat mijn oom en ik naar de begraafplaats reden, Ratelde de regen op het dak van de koets; En pratend over ditjes en datjes Waakten we ervoor om naar de kist van het kind op de stoel voor ons te kijken. Toen we de begraafplaats bereikten Ontdekten we dat de dunne sneeuw op het gras Al doorzichtig was van de regen; En er waren planken op gelegd Zodat we konden lopen zonder onze voeten nat te maken.
Uit: The Traveller’s Happiness(Vertaald door Kazue Daikoku)
“In the kitchen the busy wife understood immediately by watching that today he was somehow in a good mood and because of this adjusted her wide bottom quite happily in front of happy Venjamin. And when the hitting started, she whimpered indeed with enormous hate and pain and from her whole throat, though in this whimpering there was also a moderate amount of lust and amusement. „Yes, I don’t have any property, it rains through the roof and the children were taken to a children’s home because we don’t have the money to raise them,” thought the traveller’s happiness at the same time, „and my whole life has gone to hell for the most part, but I have a wife I love and who is fun to beat. I get a pension from the state and I sleep as much as I want, no one comes to stop me from doing anything or boss me around – well!….life is good after all…” And out of a great joy Venjamin the metal worker farted right where he was, which is how the traveller’s happiness again catapulted out of him and the mood of the metal worker became so strange once more that he didn’t feel like beating his wife anymore. But the traveller’s happiness had nothing more to do with it, once again it joined the southern wind and flew as a tender twinkling further towards Viljandi. The clouds came together, it began to rain and the traveller’s happiness rained down as hundreds of thousands of drops on the flesh of a young girl, into her blond hair, light eyebrows and clothes, soaking into the poors of the skin and between the lips, fusing with both her breathing and mind until it felt that it had become Mari-Ann, a young girl. Stepping through the rain towards home, happiness now suddenly felt a special joy from her slim body, swinging hips and strong breasts, felt joy over her long and fair hair, her own affection and curiosity towards the world and that she without reason suddenly smiled at each passer-by. She felt joy over her glimmering eyes, innocence, the simple and clear thoughts in her head and the glances of men looking back at her lustfully on the street. Seeing and feeling all of this, happiness joyfully began to hum a tune, then slid out from between the red lips of the girl again, rose with the warm air streams up into the sky and carried further, going farther and farther north. Between Tõravere and Koltsi the traveller’s happiness suddenly became a white cloud, hovered over a neglected meadow, stopped for a moment in the glance of a woman as old as the hills and then dispersed once again into an invisible and flickering substance.”
“Op de titelpagina staat een lange opdracht geschreven. Ze leest die nogal snel, en terwijl ze het boek op de lege plaats naast zich legt kijkt ze alweer naar buiten. De motoren worden gestart, het vliegtuigje begint te schudden, ik zie haar borsten in het nauwe T-shirt zachtjes meetrillen en vind dat opwindend. Ze heeft haar linkerbeen omhoog, licht valt op haar haar, kastanje met een soort gouden schijn erin. Ze heeft het boek omgekeerd neergelegd, geen sprake van dat ik de titel kan lezen. Het is een dun boek, daar houd ik van. Van Calvino moeten boeken kort zijn, daar heeft hij zichzelf meestal aan gehouden. We rennen over het beton. Vooral bij kleinere vliegtuigen is er altijd een wellustig ogenblik als je opstijgt, als er meteen al een beetje thermiek aan te pas komt, en de machine van onderen een extra duwtje lijkt te krijgen, zoiets als een streling, datzelfde gevoel dat je vroeger als kind had bij het schommelen. Op de heuvels ligt nog sneeuw. Dat maakt het landschap heel grafisch, kale bomen geëtst op een wit vel, soms heb je niet meer nodig om iets duidelijk te maken. Zij kijkt er niet lang naar. Ze heeft het boek weer tevoorschijn gehaald en leest de opdracht nu nog een keer, maar even ongeduldig. Ik probeer daar iets bij te verzinnen — dat is tenslotte mijn beroep — maar kom daar niet ver mee. Een man die iets goed te maken had? Met boeken moet je daarmee oppassen. Geef het verkeerde boek of de verkeerde schrijver en je bent in de gevarenzone. Ze bladert erin, kijkt af en toe wat langer naar een bladzij. Voor zo een klein boek zijn er heel wat hoofdstukken. Dat betekent elke keer een nieuw begin, en daar moet je een goede reden voor hebben. Wie het begin of het eind van een boek verknalt heeft er niet veel van begrepen, en dat geldt eigenlijk ook voor hoofdstukken. En wie die schrijver ook is, hij neemt behoorlijke risico’s. Nu heeft ze het boek weer naast zich gelegd, deze keer met de titel naar boven, maar door het licht dat ze boven zich heeft aangedaan glanst het plastic van de omslag zo dat ik de woorden nog steeds niet kan lezen, ik zou moeten opstaan om beter te zien. Cruising altitude, altijd van die woorden gehouden. Ik verwacht dan skiërs, we vliegen tenslotte boven wolken met wonderlijke glooiende hellingen, dat heeft me nog nooit verveeld. Op die hoogte heeft de wereld alleen maar lege bladzijden, je kunt je gang gaan. Maar zij kijkt niet naar buiten, zij heeft het inflightmagazine gepakt en bekijkt het van achteren naar voren. Door Sao Paulo is ze heen gevlogen, ze is wat langer bij een groot groen park blijven hangen, en staart nu naar de schilderijen van aboriginals, af en toe brengt ze zelfs het blad wat dichter bij haar ogen, en den keer zie ik hoe ze met haar lange vingers een vreemde slangenfiguur op een van die schilderijen natrekt. Dan doet ze het blad dicht en valt onmiddellijk in slaap. Sommige mensen kunnen dat, ingehouden slapen.”
Dolce far niente, Paul Laurence Dunbar, Maja Lunde, Frank Lima
Dolce far niente
Zomerhitte door Yuriy Demiyanov , 2018
In Summer
Oh, summer has clothed the earth In a cloak from the loom of the sun! And a mantle, too, of the skies’ soft blue, And a belt where the rivers run.
And now for the kiss of the wind, And the touch of the air’s soft hands, With the rest from strife and the heat of life, With the freedom of lakes and lands.
I envy the farmer’s boy Who sings as he follows the plow; While the shining green of the young blades lean To the breezes that cool his brow.
He sings to the dewy morn, No thought of another’s ear; But the song he sings is a chant for kings And the whole wide world to hear.
He sings of the joys of life, Of the pleasures of work and rest, From an o’erfull heart, without aim or art; ‘Tis a song of the merriest …
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Dayton, Ohio, de geboorteplaats van Paul Laurence Dunbar
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lundeop dit blog.
Uit: The Last Wild Horses (Vertaald door Diane Oatley)
“Heiane, Viken, Norway, 2064 The stallion’s attraction to the mare verged on euphoria. The instinct was all-consuming, making him delirious, unpredictable. As a human being, I will never understand such an intense, physical craving. Well, there was a period of my life when I’d allowed myself to be pulled under the surface, where I’d let go, but only for a few minutes and that was long ago. I could no longer afford such a luxury. The only drive propelling my actions now was hunger. Hunger can make a per-son behave irrationally, too, in a manner resembling madness. Hunger can com-pel us to do just about anything. There’s no arguing with an animal’s drives, so I had to protect Nike, my mare. Rimfaxe was relentless, although the fences around Nike and her foal Puma should have been enough to keep him at a safe distance. Nike was in heat and this lured him to the paddock no matter how much I yelled and gesticulated. She’d lost her partner, Hummel the stallion, last autumn. He’d been old and tired; I took pity on him. And now Nike was alone. I knew she would not find peace un-til she conceived. But she couldn’t have what she wanted because she was a takhi, one of the few remaining wild horses in the world, and Rimfaxe was just a wholly ordinary, tame horse Richard had freed before his departure from the neighbouring farm one year ago. The foal of a wild horse and a tame horse would inherit predominantly the characteristics of the tame horse; the bloodline would die out after just two generations, and all our efforts to bring her here, the work invested to ensure the continued survival of her breed, would have been in vain. “Get out of here, Rimfaxe!” The stallion rubbed against the fence, thrust his muzzle toward Nike trying to reach her, and the mare encouraged him, lifting her tail and turning her hindquarters in his direction. I ran closer waving my arms. “Get out of here! Shoo!” Rimfaxe whinnied at me, twisting and side-stepping a bit, before trotting away, his haunches expressing his indignation. “Forget about it!” I shouted after him. “Go find a horse of your own kind!” Soon, I would no longer need to guard them like this. It was September. Nike was about to commence her six-month anestrus period, six months of peace and quiet for both of us. During the winter, I had control over the animals’ behaviour and my own situation. As long as the larder was full, as long as the winter storms kept their distance, as long as the power didn’t go out, life was manageable in the winter. I walked all the way over to the fence, leaned against a pole, and reached my hands out to the wild horses. “Good morning, Nike. Hi, Puma.” They turned their heads toward me, recognizing my voice. Puma came over first, his skinny legs nimble against the ground. He was still new to the world, a little unsteady, and his movements had a kind of hesitancy. He poked his muzzle through the fence and snuffled softly.”
Uit: De Openbaring Van Roderer (Vertaald door Peter Valkenet)
“We gingen aan de achterste tafel zitten. Met twee pionnen lootten we om de kleur; ik bleek wit te hebben. Roderer zette zijn stukken heel langzaam neer; ik vermoedde dat hij het spel nauwelijks beheerste, en omdat ik door een van de spiegels zag dat Nielsen was binnengekomen, opende ik met e2-e4 in de hoop de partij snel met een gambiet te kunnen beslissen. Roderer dacht lang na, tergend lang, en bracht zijn koningspaard naar f6. Een onaangename verrassing: sinds enige tijd was ik juist die opening, de Aljechinverdediging, aan het bestuderen om met zwart te gebruiken tijdens het jaarlijkse Open Schaaktoernooi. Ik was daar bijna per toeval op gestuit in de Schaakencyclopedie en onmiddellijk had alles eraan mijn bewondering gewekt: die eerste zet met het paard, die op het eerste gezicht nogal extravagant leek, of zelfs kinderlijk; de heroïsche, bijna hoogmoedige wijze waarop zwart vanaf de eerste zet de meest begeerde trofee van de opening prijsgaf — de controle over het centrum — in ruil voor een onbestemd en mistig positioneel voordeel, en vooral, en dat was de reden waarom ik deze opening grondig was gaan bestuderen, het feit dat dit de enige opening was die wit niet kon afwijzen of een andere richting op kon sturen. In Puente Viejo, waar de Spaanse opening, het klassieke damegambiet of op zijn hoogst een variant van het Siciliaans werd gespeeld, kende uiteraard niemand de Aljechinverdediging; ik hield mijn nieuw verworven kennis angstvallig voor me tot het toernooi zou beginnen. En ineens, waar iedereen bij was, speelde deze nieuweling hem tegen mij. Natuurlijk bestond altijd de mogelijkheid — en aan die gedachte gaf ik de voorkeur — dat de zet met het paard uit onbeholpenheid voortkwam, dat het een beginnerszet was. Ik schoof mijn pion door naar e5 en Roderer dacht weer veel te lang na voordat hij zijn paard naar d5 verplaatste. Dit ging zo verschillende zetten door: ik volgde nauwgezet de variant uit de Schaakencyclopedie en Roderer nam heel lang de tijd voor zijn tegenzet, maar koos uiteindelijk altijd precies de juiste, zodat ik onmogelijk kon besluiten of hij de opening kende of dat zijn zetten hem werden ingegeven door een bepaalde trefzekere intuïtie, die hem bij de eerste serieuze aanval ongetwijfeld al snel in de steek zou laten. Langzaam lieten we alle zekerheden los en betraden we het niemandsland dat zich uitstrekt na de openingszetten, dat open terrein waarin het spel pas echt begint. Het geroezemoes uit het andere gedeelte van de zaal drong nog maar nauwelijks tot me door, alsof het ergens halverwege werd gedempt. De kaarttafels, die blauw stonden van de rook, leken op een fantastische manier heel ver van ons vandaan te staan en zelfs de belangstellenden die bij onze tafel waren komen staan, om de partij te volgen, al die bekende gezichten, vervaagden en leken zich op grote afstand te bevinden, zoals je de mensen op het strand ziet wanneer je de zee in bent gezwommen. Ik keek weer naar Roderer. Ik weet dat er later vrouwen in het dorp waren die hevig naar hem verlangden; ik weet dat mijn zusje wanhopig van hem hield. Hij had donkerblond haar, waarvan een lok voortdurend over zijn voorhoofd viel.”
De oever, ’t pad erlangs, de berm, de stenen. Aan zwarte muren zwarte industrie ontlast zich zwijgend in het zwarte water. Maar weiden trekken mee, de helling, eenmaal trouw metgezel, welhaast in schoonheid opgaand, rolt nog zijn groen over de rode daken voorbij een villa met wijdopen ramen; muziek waait naar mij over en van ver, waar wordt gebouwd, een continu klip-klap, als gold het de rivier te dirigeren, zodat, helderder kolkend aan de randen, zij over gladde stenen opwaarts vloeit dat de brij op de bodem zacht beweegt en in het midden sneller, naar beneden, geluidloos kettingknarsen, pijpgebrul. Wat is er met mij. ’t Gaat toch, alles gaat toch. Zelfs nog de dode stroom stroomt voort.