Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Het onderscheid tussen die twee is voor mij überhaupt ieder jaar lastiger te maken. De felrode lippenstift onder de capuchon, die zelfs van deze afstand waarneembaar is, als een merkteken, verraadt dat ze er belang aan hecht gehoord te worden. Ze draagt schoenen met hakken die de prijs per strekkende centimeter opstuwen, door sommige vakvrouwen bespeeld als een ritmisch instrument waarmee ze in kantoortuinen en hotellobby’s met valse status stiltes laten vallen. Het tasje dat ze draagt lijkt meer op een aangelijnde hamster en kan nooit meer bevatten dan een zwierig opgefleurde smartphone, ongetwijfeld van het laatste model. De hamster bungelt terwijl de meisjesvrouw haar capuchon afzet. Met een vergelijkbare beweging schudt ze haar haar wakker. Ze hoort daar niet te staan, omlijst door het natte beton. Ze hoort in een etalageruit of in een tijdschrift, niet voor de poort van mijn fort, de enige veilige plek buiten mijn appartement. Wat kan ik doen? Ik kan teruglopen. Ik kan mijn fiets hier laten staan en met een omtrekkende beweging de achterkant van de garage bereiken. Daar is de achteringang die niemand kent en waarvan ik alleen de sleutel heb. Maar ze steekt haar hand omhoog en dus is alles voorbij. Ze zwaait. Ze kijkt in mijn richting. Er staat niemand achter mij. Er staat niemand naast me. Ik ben de enige die zich op dit tijdstip op straat waagt. Ze roept iets. Ik word gedwongen mijn geïmproviseerde observatiepost te verlaten. Gewapend met mijn fiets loop ik op haar af. ‘Jij bent Lukas Sterreveld.’ Het is eerder een conclusie dan een vraag, dus weet ik niet hoe ik moet reageren. Ze steekt haar hand uit in de richting van mijn navel en houdt haar arm volledig gestrekt. ‘Liz, met een z. Komt van Alice, vandaar.’ ‘Vandaar?’ Met mijn eerste reactie kopieer ik een van haar woorden. Als ik al een kans had gehad me binnen dit gesprek fatsoenlijk te manifesteren, dan is die nu voorgoed verkeken. Ik schud de uitgestoken hand en zeg mijn naam, uit gewoonte, want als ik hem uitspreek besef ik dat ik hem zojuist al heb gehoord.”
We waren ver verwijderd van kapitaalstromen de kapsels waren verpest met de gelijkmoedigheid van een idioot schreef ik twintig regels, en schrapte ze weer, over twee dode katten, die in de sloot lagen dat is gelogen, terwijl de zee zich terugtrok, en de sneeuw in de verte op een bergrug een roedel huizen werd, erboven deze hemel, weelderig, scheen in dit displaylicht je nachtgezicht thuis groette, dat wisten we, televisie-duitsland de landschapskreupelen
“The animals decided to vote. They chose a location more convenient to some than others. It was a vast superyacht, grounded upon a cliff, high above the sea. A bulldog arrived first. He was grizzled, mostly grey, and arthritic. His undershot jaw, however, retained much of its fierce, stubborn strength. He was a determined-looking sort of dog. Limping into the shade of a smashed helicopter—fallen from its place on the yacht’s deck—he sniffed the wind for creatures. He smelled none and so lay down, snout upon paws, to wait. Anticipating the difficulty of the journey, he had left his pack before dawn and was, in fact, early. Next came a horse, trotting—idiotically, thought the dog—in zigzags, toward the yacht. His almond coat was glossy and his mane was streaked blond from sunshine. A brilliant white stripe ran down his muzzle. He slowed to a panting rest. Catching his breath, he nosed for some-thing to eat in the weeds beside the dog. “Good afternoon,” said the dog. “Where are the sugar cubes?” “Sugar cubes?” “Sometimes they have sugar cubes.” “None of them are here.” The horse appeared to think about this. “That’s the point,” added the dog. “Carrots?” Dog and horse regarded each other for a long moment. “No carrots either.” . . . You bloody fool, added the dog, internally. The horse continued nosing in the weeds. “The cat told me to tell you she’ll be late,” he said, through a mouthful of dandelions. Before the dog had time to complain about this, the horse snapped his head up in alarm and looked down the promontory. Though it had been agreed no animal should harm another for the duration of the meeting, he could not banish instinct. He smelled the bear before he saw her. The dog, too. Together they watched her pad along, ropey muscles rolling beneath her fur. “I thought it would be a snow bear,” whispered the horse. “Polar bear,” corrected the dog. This bear was a grizzly, and though certainly fear-some from afar she was not, really, a very strong or well-fed bear. She looked rather scruffy, in fact. Harried. “Good afternoon,” said the dog, as the bear joined them in the shade. “Have the others arrived?” asked the bear. “Not yet,” said the dog. “The cat told me to tell you she’ll be late,” repeated the horse. “No surprises there, eh?” said the dog, hoping to befriend the bear.”
Je hebt goede bloedlijnen, zegt de Koerd. Hij is groot en sterk hij heeft gevochten om de aarde.
Hij bedoelt aders.
Ik zou naar de sportschool moeten gaan, spieren kweken.
Hij haalt een sigaret van achter zijn oor, klopt er kort mee op tafel, steekt hem op, inhaleert, spreekt.
Als Saddam dood is, zijn Iraki’s en Koerden vrij. Twee vogels, één kogel.
Hij bedoelt twee vliegen, één klap maar Koerden denken groter.
Honds
Toen ik mij niet langer wilde schamen, werd ik een hond. Voortaan was ik vervuld van geluk en opwinding, en niet enkel op gepaste momenten, ik kende geen maat. At met smaak, warmde mij aan stenen tegels, tot de schaduw mij riep. Water, als ik wilde bewegen. Ik droeg niet langer een lichaam met mij mee, het lichaam droeg mij waar ik wilde. Ik verzamelde takjes en zand in mijn vacht. En als ik jou, mens, daarmee soms in verlegenheid bracht, liet ik mij wassen en borstelen, aan je voeten.
Vizier
De tong: een gebalde spier, een mosseldier omsloten door de kleppen van de mond.
De handen: lepelen water, zonlicht, vingers strijken tegen de haren, de nagels een pincet voor splinters.
De ogen: tentakels die zich vasthaken vangdraden die verslingerd raken aan waar ze naar grijpen, verdoven wat ze binnenslepen.
Lopend naar huis over de vlakte in het donker. En Linda die huilt. We zijn weer verzeild geraakt op een plek waar ik tier en zij lijdt en de maan komt niet op. We hebben alleen elkaar maar ik sta te schreeuwen in de regen en zij huilt als een gewond dier, wetend dat ze geen kant op kan. Het is moeilijk te begrijpen hoe we hier door liefde zijn beland.
Vertaald door Joep Stapel en Jur Koksma
Jack Gilbert (17 februari 1925 – 13 november 2012)
Voor de liefste onbekende Wie van ons twee heeft de ander bedacht? Paul Eluard
Wat ben ik blij dat ik je nog niet ken. Ik dank de sterren en de maan dat iedereen die komt en gaat de diepste sporen achterlaat, behalve jij, dat jij mijn deuren, dicht of open, steeds voorbijgelopen bent.
Het is maar goed dat je me niet herkent. Kussen onder straatlantaarns en samen dwalen door de regen, wéér verliefd zijn, wéér verliezen, bijna sterven van verdriet – dat hoeft nu allemaal nog niet.
Ik ben nog niet aan ons gehecht. Ik kijk bepaald niet naar je uit. Neem de tijd, als je dat wilt. Wacht een maand, een jaar, de eeuwigheid en één seconde meer – maar kom, voor ik mijn ogen sluit.
Geheim gedicht
Vannacht heb ik een zoen begraven. Hij lag dertien maanden tussen ons in en jij had al een paar keer gevraagd: wat ligt daar nou toch steeds.
Toen je eindelijk sliep, drukte ik de zoen met mijn lippen in een doosje vol watten en liep naar de tuin. Daar groef ik een graf van twee monden diep
onder de beuk. De duizend zoenen die volgend jaar rood en zoet uit de takken komen waaien, zijn allemaal voor jou.
Tegenstemwijzer
Stem wie je wilt. Op de lieve mevrouw van de overkant, de jongen met de groene baard, het lekkerste hapje uit de krant, de salonsocialist, het sprekende weekdier, het grijze toppunt van onkreukbaarheid.
Stem een regent of opponent of dilettant, alles is goed, behalve Trots en Vrij – laat Vreeswijk liggen waar het hoort, ver onder ons niveau. Geef angst en haat geen stem. Wees trots op de stad, niet op Nederland.
Ingmar Heytze (Utrecht, 16 februari 1970)
De Duitse dichteres en schrijfster Elke Erbwerd geboren op 18 februari 1938 in Scherbach in de Eifel. Zie ook alle tags voor Elke Erb op dit blog. Elke Erb is op 22 januari jongstleden op 89-jarige leeftijd overleden.
AVONDROOD
De avond draagt het rood van het symbool, Draag het verder. In de vreemde.
(Ga naar de wind. Vraag de wind. Ga naar de maan. Vraag de maan. Ga naar de zon. Vraag haar.)
Wij dragen aan de verte, de vreemde het rood over van het overgeleverde symbool.
Wij staan op post, als het van eigenaar verandert. Zijn erfgenaam is het kind. Zijn plaats is de wieg.
O dit woord peetouders van het ondergeschoven kind.
– O wij, sprookjesachtig arme, in de vreemde gestuurde, verstoten moeders van het ondergeschoven kind!
Wij in het vagevuur van onze ridderlijkheid trouwe peetouders van het ondergeschoven kind verlossen onszelf, laten zien wie we zijn, gaan vreemd.
III. By seven I had grown suspicious—we were still here. Overheard conversations about returning had grown wistful and less frequent. I spoke English; my parents didn’t. We didn’t live in a two-story house with a maid or a wood-panel station wagon nor vacation camping in Colorado. None of the girls had hair of gold; none of my brothers or cousins were named Greg, Peter, or Marcia; we were not the Brady Bunch. None of the black and white characters on Donna Reed or on the Dick Van Dyke Show were named Guadalupe, Lázaro, or Mercedes. Patty Duke’s family wasn’t like us either— they didn’t have pork on Thanksgiving, they ate turkey with cranberry sauce; they didn’t have yuca, they had yams like the dittos of Pilgrims I colored in class.
IV. A week before Thanksgiving I explained to my abuelita about the Indians and the Mayflower, how Lincoln set the slaves free; I explained to my parents about the purple mountain’s majesty, “one if by land, two if by sea,” the cherry tree, the tea party, the amber waves of grain, the “masses yearning to be free,” liberty and justice for all, until finally they agreed: this Thanksgiving we would have turkey, as well as pork.
V. Abuelita prepared the poor fowl as if committing an act of treason, faking her enthusiasm for my sake. Mamá set a frozen pumpkin pie in the oven and prepared candied yams following instructions I translated from the marshmallow bag. The table was arrayed with gladiolas, the plattered turkey loomed at the center on plastic silver from Woolworth’s. Everyone sat in green velvet chairs we had upholstered with clear vinyl, except Tío Carlos and Toti, seated in the folding chairs from the Salvation Army. I uttered a bilingual blessing and the turkey was passed around like a game of Russian Roulette. “DRY,” Tío Berto complained, and proceeded to drown the lean slices with pork fat drippings and cranberry jelly—“esa mierda roja,” he called it. Faces fell when Mamá presented her ochre pie— pumpkin was a home remedy for ulcers, not a dessert. Tía María made three rounds of Cuban coffee then Abuelo and Pepe cleared the living room furniture, put on a Celia Cruz LP and the entire family began to merengue over the linoleum of our apartment, sweating rum and coffee until they remembered— it was 1970 and 46 degrees— in América. After repositioning the furniture, an appropriate darkness filled the room. Tío Berto was the last to leave.
Maine en toch Miami
De zachte harp van vallende sneeuw die door mijn dennenbomen tokkelt wiegt mij tot rust, en toch hoor ik nog steeds de bongo van onweersbuien tikken op het dak van mijn vreemde jeugd, dansend op de woede van de wolken, die mijn verdriet weg regenden . Hoewel de sneeuw geruisloos smelt in het gegorgel van mijn kreek blijft de stem van mijn grootmoeder bevroren in mijn oren, en noemt me nog steeds een mietje mij lovend als haar beste vriend. Ook al verbaas ik me elke keer over de abracadabra van de lente dat mijn lila bloemen verschijnen, ik verdwijn nog steeds terug in de magie van zomeravonden op de veranda, met de maan die de verhalen van mijn grootvader verlichtte over zijn verloren Cuba, zijn woorden meegesleept met de rook van zijn tabak en de geur van zijn jasmijnboom die de nacht met zijn kleine, geurige sterren deed bloeien. Ondanks de dagsterren die achter de lavendelwolken gluurden die de bergtoppen in mijn raam bij zonsondergang inbakerden , sta ik nog steeds op bij de zon van mijn jeugd boven de zee na een nachtje slapen op een zandbed, dromend van of bang voor wie ik wel of niet zou worden. Hoewel ik moedig genoeg werd om te trouwen Met een man die alleen van mij kan houden in zijn Engels: darling, sweetheart, honey, beantwoord ik zijn liefde meer in mijn Spaans dat ik in zijn oren fluister als hij slaapt: amorcito, tesoro, ceilo. Na alle gehaktbroodjes en appeltaarten die we hebben gebakken in onze keuken zit ik nog steeds met de herinnering aan de tafel van mijn moeder, het verlies proevend van haar met uien gesmoorde vaca frita en romige taart. Hoe smaakvol mijn sierkussens ook perfect passen bij mijn chique vloerkleden en de stijlvolle kunst aan mijn muren, het valt soms allemaal uit elkaar, net zoals ik, totdat ik me de jongen die ik was herinner altijd zou moeten zijn, alleen spelend met zijn Lego in de familiekamer, nog steeds betoverd door de vreugde van zijn pure zelf en zijn creaties: perfect of niet, mooi of niet, onsterfelijk of zo sterfelijk als het overvloedige leven dat ik hier heb opgebouwd, ook al blijf ik leven terwijl mijn vader sterft in ons oude huis, zijn hoofd in mijn hand voor een slokje thee en een kus op zijn voorhoofd… ons laatste afscheid in het huis dat nog steeds leeft in dit huis waar ik verder leef om ook te sterven.