Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
10-06-2019
Louis Couperus, D. Hooijer, Jacques Perk, James Salter, Mensje van Keulen, Jan Brokken
“Hij bracht haar in den salon: een donker vertrek; in het midden een tafel vol tijdschriften, gerangschikt in een regelmatigen, nog ongelezen cirkel; twee dames, klaarblijkelijk Engelsch, en van het esthetische genre - groezelige haren, lossige blouses, - zaten, in een hoek, in haar Baedekers te studeeren, vóor zij uit gingen. Cornélie boog even het hoofd, maar ontving geen groet terug; zij nam het niet kwalijk, al bekend met Albionsche reismanieren. Zij zette zich aan tafel en nam den Romeinschen ‘Herald’ op, het blad, dat om de veertien dagen verschijnt en waaruit men leert, alles wat er die weken te doen is in Rome, en nù vroeg een der dames haar, uit haar hoek, agressief: - I beg your pardon, maar zal u, als-u-blieft, den Herald, niet naar uw kamer meênemen? Cornélie richtte heel hoog en kwijnend haar hoofd in de richting op, waar de dames zaten, zag vaag over hare groezelige hoofden heen, zeide niets en blikte weêr terug in den Herald, en zij vond zich zeer bereisd en glimlachte inwendig, omdat zij wist hoe men deed tegen dit genre van Engelsche dames. De marchesa trad binnen, en verwelkomde Cornélie in het Italiaansch, in het Fransch. Zij was een groote dikke matrone, vulgair dik; haar ampelen boezem omspande een zijden kuras of spencer, dat glom op de naden en barstte onder de armen: haar grijze frizuur gaf haar iets van een leeuw; de groote geel en blauw gebistreerde oogen sperden een blik open, onnatuurlijk van bella-donna; in hare ooren regenboogden ontzaglijke kristallen, en naamlooze êelgesteenten waren aan hare dikke vette vingertjes gerist. Zij sprak heel vlug, en Cornélie vond hare frazen even gezellig huiselijk als de verwelkomst van den krukkenden portier op het stationplein. Zij liet zich door de marchesa geleiden naar den lift, en steeg met haar in: de hydraulische lift, een getraliede kooi, opgaande langs de trappen, steeg plechtig en bleef eensklaps roerloos, tusschen tweede en derde verdieping. - Derde verdieping! riep de marchesa naar omlaag. - Non c'è aqua! riep het knoopenjongetje kalm terug, daarmeê willende beweren, dat - hetgeen heel natuurlijk scheen, - er geen water genoeg was om den lift in beweging te stellen.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Cover
De Nederlands dichteres en schrijfster D. Hooijer(pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. Zie alle tags voor D. Hooijer op dit blog.
Milly Wiers
wind die de rails nam rook naar ijzer
kinderen roven en grootbrengen daar had ik argumenten voor toen ik berustte wilde ik op reis, door blond gekust
aan het spoor stond boerenkool die rook naar wind uit steden treinen droegen jongens langs met gekmakend zelfstandige blik dan stilte en geklik in palen
nu gaan mijn liefdes lezend voorbij gras dat altijd voor konijnen was is opgegroeid en buigt bij treinen glas door onbekende aangeboden verstolen oberhand wijst op een rug halfrond de draaideur nabeeld als ik mijn ogen sluit van roze haar of kaal rood hoofd prins van mijn soorten: wel ver uiteen weggelegd voor elkaar besteed aan mij geen woningen
ligustergeur, te zoet te zuur door de windstille straat de jongen met het zwart haar ramen open, mes in de tafel dan ben ik zo goed als verhuisd eens zat hij in alle tuinen rechtop zo streng opgevoed mooi sloten zijn handen om namaak chinese theekommen later verdwenen zijn vodden in de straat bestaat verschil tussen rovers en zwervers als de pianostemmer speelt hoor je iets roodfluweels bloemen van bloemgordijnen gaan in vazen staan
gedenk mij, speelt hij ik ben de pianist, die pianostemmer wred ik trommel viooltjes op uit iedere oude kast mijn moeder is van adel bij haar verloor ik haren, wilde aanslag zij schrijft je rekeningen met bloedblauwe inkt
In 't meer, omkranst met wilgen en platanen, Wier top de bodem peilt, staart avond-gloed En spiegelt zich: de wind wiekt aan, en spoedt Zich naar de kim.... En met hem gaan de lange water-banen, De lauwe geuren.... Het rozen-blad op de gefronsde vloed, Het deinend dons der dommelende zwanen....
Op de top
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matte nevel hullen. - Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop... Of dan die mensen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan, en heeft de plicht Van vrolijk-zijn nog nooit zo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
Dorpsdans
De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in de avond-purper-glans, - En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avond-maal heeft uit: van dis en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, - De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op de dis rinkinken, - En naar de wangen stijgt het vrolijk bloed:
De oude, die daar op de dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende ogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Jacques Perk (10 juni 1859 – 1 november 1881) Dordrecht
“— We’ll have a good dinner, DeLereo had said happily, get on board and turn in. When we get up we’ll have passed the Gulf Stream. It began that way but ended differently. The sea was very rough. They never did cross the Gulf Stream—the captain was from Long Island and got lost. DeLereo paid him fifty dollars to turn over the wheel and go below. — Do you know anything about boats? the captain asked. — More than you do, DeLereo told him. He was under an ultimatum from Adele, who was lying, deathly pale, in their cabin. — Get us into port somewhere or get ready to sleep by yourself, she’d said. Philip Ardet heard the story and many others often. He was mannerly and elegant, his head held back a bit as he talked, as though you were a menu. He and Adele had met on the golf course when she was learning to play. It was a wet day and the course was nearly empty. Adele and a friend were teeing off when a balding figure carrying a cloth bag with a few clubs in it asked if he could join them. Adele hit a passable drive. Her friend bounced his across the road and teed up another, which he topped. Phil, rather shyly, took out an old three wood and hit one two hundred yards straight down the fairway. That was his persona, capable and calm. He’d gone to Princeton and been in the navy. He looked like someone who’d been in the navy, Adele said—his legs were strong. The first time she went out with him, he remarked it was a funny thing, some people liked him, some didn’t. — The ones that do, I tend to lose interest in. She wasn’t sure just what that meant but she liked his appearance, which was a bit worn, especially around the eyes. It made her feel he was a real man, though perhaps not the man he had been. Also he was smart, as she explained it, more or less the way professors were.”
“3 januari De zaal van Bellevue, waar het VPRO-programma Piet Ponskaart wordt uitgezonden, was opgeluisterd door slingers, lampjes, topless juffrouwen die taartjes en cider ronddeelden. Henk Spaan oogstte succes, naast Brandt Corstius en Wim T. Schippers. Ook zijn versje (onderwerp: met wie doe je het het liefst?) viel goed bij het publiek. Simon van Collem, Jan de Bont en Monique van de Ven werden geïnterviewd. Na afloop van het programma gingen we naar Américain. In een groot gezelschap zitten voelt altijd onwennig. ‘Ik kan niet meer werken,’ zegt Eva Biesheuvel. ‘Om Maarten. Ik moet thuisblijven.’ Maarten had de hele dag in bed gelegen, hij had liggen piekeren, was er moe van. Na het eten ging hij met een slaappil weer naar bed. Eva is altijd in zijn buurt. Ik zou gek worden als ik dagenlang een man om me heen zou hebben. Ondanks alles heeft Maarten het afgelopen jaar een aantal verhalen geschreven. Ik zeg hem dat ook herhaaldelijk en hoop dat het hem troost.
5 januari De assistente van Thomas Rap had me wat te vertellen, zei ze. En ze vertelde dat Rap zijn uitgeverij naar Baarn wil verhuizen en dat ze niet mee wil. Ze zou sowieso ontslag nemen, want ze had er genoeg van. Waarvan? ‘Streken,’ zei ze en legde met ‘ssst’ een vinger tegen haar lippen. Ze heeft ook haar buik vol van feministen, wil een eigen uitgeverijtje beginnen voor uitsluitend vrouwen, maar niet voor radicale vrouwen. Of ik dat geen goed idee vond? Ik raadde haar aan Boosaardige Boeken uit te geven in de z.g. BoBoreeks.”
“Blijkens een inscriptie is het in 2006 onthuld. Dan pas realiseer ik me dat op deze plek aan de kade de beruchte Kresty-gevangenis als gruwelvesting oprees en dat Achmatova hier dag in, dag uit in de sneeuw of in de vochtige wind stond te wachten, in de hoop nieuws over haar gearresteerde zoon te krijgen. Op de sokkel van het standbeeld staan de toepasselijke regels uit Requiem:
Ik bid niet louter voor mijzelf dit uur, Maar ook voor wie zich daar met mij bevonden, Voor hen die bij die rode blinde muur In barre kou en juli-hitte stonden.
De muur is nog altijd rood, de Kresty heeft nog altijd de vorm van een kruis (krest betekent ‘kruis’), maar in het gebouw zitten sinds kort geen gevangenen meer opgesloten. Het wordt verbouwd; borden geven aan dat de nieuwe bestemming een luxueus hotelcomplex zal zijn – wat de aanblik niet minder grimmig maakt. Het beeld van Achmatova steekt er scherp bij af; het is zeker drie meter hoog, het is rank, fier, trots, met een vrouwelijke maar bovenal aristocratische verfijndheid. Zelfs als ik er pal voor sta, houd ik het voor een uitvergroot Giacometti-beeld, door de extreem lange armen en de extreem dunne benen. Natuurlijk moet ik even later ook aan de tekeningen en portretten denken die Modigliani van haar maakte tijdens haar enige verblijf in het buitenland, in Parijs. Als een van de eersten werd Modigliani verliefd op haar langgerekte gezicht, haar smalle neus en haar dicht bij elkaar staande, onderzoekende ogen. Ik leg verkeerde verbanden; de maker van het beeld is een Russin, Galina Dodonova, en haar stond het Bijbels beeld voor ogen van Lots vrouw die het hoofd omdraait en in een zoutpilaar verandert.”
Jan Brokken (Leiden, 10 juni 1949) Sint–Petersburg
Saul Bellow, Ion Creanga, Oktay Rifat, Peter Kurzeck, Antun Mihanović, Tijl Nuyts
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellow op dit blog.
Uit: Ravelstein
“Odd that mankind's benefactors should be amusing people. In America at least this is often the case. Anyone who wants to govern the country has to entertain it. During the Civil War people complained about Lincoln's funny stories. Perhaps he sensed that strict seriousness was far more dangerous than any joke. But critics said that he was frivolous and his own Secretary of War referred to him as an ape. Among the debunkers and spoofers who formed the tastes and minds of my generation H. L. Mencken was the most prominent. My high school friends, readers of the American Mercury, were up on the Scopes trial as Mencken reported it. Mencken was very hard on William Jennings Bryan and the Bible Belt and Boobus Americanus. Clarence Darrow, who defended Scopes, represented science, modernity, and progress. To Darrow and Mencken, Bryan the Special Creationist was a doomed Farm Belt absurdity. In the language of evolutionary theory Bryan was a dead branch of the life-tree. His Free Silver monetary standard was a joke. So was his old-style congressional oratory. So were the huge Nebraska farm dinners he devoured. His meals, Mencken said, were the death of him. His views on Special Creation were subjected to extreme ridicule at the trial, and Bryan went the way of the pterodactyl - the clumsy version of an idea which later succeeded - the gliding reptiles becoming warm-blooded birds that flew and sang. I filled up a scribbler with quotes from Mencken and later added notes from spoofers or self-spoofers like W. C. Fields or Charlie Chaplin, Mae West, Huey Long, and Senator Dirksen. There was even a page on Machiavelli's sense of humor. But I'm not about to involve you in my speculations on wit and self-irony in democratic societies. Not to worry. I'm glad my old scribbler has disappeared. I have no wish to see it again. It surfaces briefly as a sort of extended footnote.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Heigh ho! Once I heard of the priesthood and of our priest's little Smaranda, I gave up the flies completely and turned my thoughts to other things. I began to take to writing, to preparing the censer in church, to singing second, as if I were a respectable youngster. The priest put me down in his good books and little Smaranda flashed a glance at me now and then; Master Vasile entrusted the coaching of other boys to me, and, as the saying goes, a different kind of flour was now being ground in the old mill. Nică, Costache's son, loutish and bullying, with his grating voice, had no further hold over me. But man proposes and God disposes! One day, in actual fact it was St. Foca's Day, the mayor ordered the villagers out to repair the road. The rumour went that the Prince was going to ride that way to visit the monasteries. Master Vasile found nothing better to do than to say: "Come on, boys, let's help with that road, so that the Prince shan't say, as he passes through, that our village is lazier than the others." So we all set out from school together. Some of us dug with spades, some carried stones in wheel-barrows, some in carts, some in kneading-troughs; in short, the people worked with a will. The mayor Nică, son of Petrica, with the overseer, the deputy-mayor and a couple of tousle-headed clerks, were moving to and fro among the people, when, all of a sudden, what should we see but a scuffle on the gravel, a crowd of people in a confused heap and one of them yelling out loudly. "What can this mean?" people were saying, as they ran from all sides. Master Vasile had been caught with a lasso by the press-gang; they were now roping him tight and handcuffing him, preparatory to sending him off to the town of Piatra. So that's why the mayor had summoned the people to communal labour! This was the way with deceptions such as these, that young men were in those days press-ganged into military service... This was an evil sight indeed!”
Ion Creanga (10 juni 1839 – 31 december 1889) Cover Roemeense uitgave
We walked on, crushing the reeds and arrived at the valley; smoking, we leant against the ancient rocks. We crouch on tbe earth - dear carth!- but they stand upright - chacun a son gout! They say tbey are descended from gods and their mansions have courtyards and fountains; They play poker to the death on their rigged tables, they stack the cards and throw their bone chips for results, They drink water from silver cups - blessed water! - we from the hollow of our hands. 'They have the fingers of cheats, ours are bony and workworn, They fall and bleed like rotten rowan trees and ache all night long. And we mount the oxcarts to move away. The mountain-path is easier at night. We wait for the sparsely-feathered farm-bird to sing; but from a distance the little bastard is silent on our tree.
They turned their fiery, sharp, savage weapons against us, with their long-shadowed cruel spears, murderous as guns and mortars, shells and bazookas! We pruned the tree-trunks, thinned the tobacco-seedlings, hoed the cotton automatically, how can we stop caring for them? Our wives like deer with young, humbled, sweaty, some with a hoe or a sickle, poppies on the plain bleeding inwardly.
It's evening, white as sheep's wool the Pole Star is born, a rustling tremor moves mountain and rock. When it says, 'Come!' you must up and leave, impossible not to leave! Rainbows between two ages, great absorbent waterspouts moving in darkness, gushing skywards with rocks and earth, And naked babies, village huts like leeches clinging to a barren mountainside, no windows, no tiles, made of poverty-stricken, sundried mudbricks.
“Mit vierzig. Im einundvierzigsten Lebensjahr. Als Gast, legal alsGast. Immer noch einen Tag. Schon der neunzehnte! Erst schonder neunzehnte, dann schon der zwanzigste! Die ganze ZeitMärz. Am ersten März eingezogen und jetzt auf einmal beeiltsich die Zeit, fängt zu rennen an. Und ich auch. Einen Regen-schirm mit und schnell-schnell alle Tage! Nutzt auch nix – wegdie Zeit und vergangen. Wie hat das geschehen können? Du hastsie aufgebraucht und das reut dich jetzt. Das hätte nicht seinmüssen. Vergangen die Zeit. Und bleibt vergangen. Schnell mitdem Schirm, große Schritte. Früher nie einen Regenschirm mitund jetzt nie mehr ohne. Durch die Trennung ein andererMensch: ein Mensch mit Regenschirm, mit Bedenken und Vor-behalten (die in seinem Kopf nach Dringlichkeitsstufen sortiertsind). Wie ging das denn zu? Im November einmal ein Regen-abend und zum Ersticken mein Leben. Gleich nach der Tren-nung. Die Wohnung wie unter der Erde. Und da hast du denalten Schirm, Karos, Streifen, Pünktchen, unregelmäßig verbli-chen ein Muster aus drei Sorten Grau, hast einen der beiden al-ten Regenschirme im Flur mitgenommen und schnell aus demHaus. Und seither mit diesem Schirm durch die Welt. Der Stoffeingerissen. Die Speichen verbogen. Der Griff wackelt. Ammeisten im Regen wackelt der Griff. Am Griff eine Schraube,die vorsteht. Nur schnell! Immer schneller! Im Geniesel, imRegen, besser noch schnell vor dem Regen her. Geduckt, einGespenst, ein eiliger Schatten. Und so durch den Spätherbst und Winter. Erst ein Regen- und dann ein Schneewinter. Mit Schirm. Ein Mensch, der sich selbst nicht mehr traut. Immer den Schirmmit und mich daran festhalten. Auf jedem Weg. Als könnte ichandernfalls nicht auf der Welt bleiben. Früher nie einen Schirm.Früher mit Zuversicht und verträumt, laß dir Zeit, und die Weltmir entgegen. Vielleicht noch aus Staufenberg, vielleicht sogarnoch von meiner Mutter der Schirm. Vielleicht hat Sibylle ihnvor Jahren einmal gefunden.”
in het beenzwarte licht van een stroboscoop staat een dwerg met gesprongen lippen naar me te wuiven ik wou dat hij mijn zoon was
ik kan het niet aanzien en ga op reis
halfweg september kom ik aan in de vossenstad in het gras tussen de rails van het station zitten sleutels verstopt, maar zelfs de simpele tover van een anagram ontgaat de luie lezer: azimut de stoter die slaand de verzen vouwt
rum met een reukje eraan in de bultenaarsschaduw van de radcliffe camera, de snijbloemgeur van kaneel en uraan
de jongens die op onze kleuterklasfoto’s staan kijken toe hoe ik de taal die mensen spreken naar mijn roofridderburcht sleep
kijk! onze silhouetten op slot tegen de akelmuur een superman-t-shirt als een vlag om haar gespierde lichaam in de nok voorbij de knik hikt ze soera’s in het schrift
We zijn weer buitengaats in een fluistercampagne van grijzen. Onze bewegingen, langzamer en royaler op de daagse golfslag, worden plichtplegingen op afstand.
Verder van elkaar houden we kontakt via radio Scheveningen. Ons wacht eender haven in schakeringen van zwart. Andere haven, eender nacht.
Ducunt volentem fata, nolentem trahunt (Seneca)
Niet alleen het oudje tegen de wind in langs de oever, ook de wielrenner die haar tegemoet snelt met stampende sokken en zelfs de minnaar aan het water die langzamer kust omdat de tijd zo schoksgewijs verstrijkt,
alsmede de roeier: rugwaarts glijdt hij voort en zijn blik beslaat onverschrokken waarnaar zijn zog wijst.
En wie zelf niet gaat wordt getrokken.
IJskristallen
Zo koud werd het in huis, zo koud was de winter dat we vastvroren aan elkaar.
Elke poging tot een gebaar ging verloren in splinters ijs op de huid. Elk geluid werd flinterdun.
Toen de dooi inviel smolt ook de glasheldere pijn die ons zo omzichtig had aangeraakt.
O, dat ijskoud liefhebben dat mijn samenzijn met jou mogelijk maakt, onmogelijk maakt.
Kom hier, dat ik je bijt, je als een appel eet, en - zoals dat gaat - van blijdschap niet meer weet waar ik mijn handen laat. Je bent een boomgaard, eigenlijk, waarvan ik graag de vruchten pluk, de bloesems ruik, zoals vandaag. Kijk maar: weer raak ik hier mijn handen kwijt, nu ik je in mijn armen bijt en als een appel eet, en weet hoe liefde smaakt.
Sterk
Ik dacht dat het niet kon: dat iets wat je niet ziet je alle dagen draagt en sterker maakt. Alsof je spieren krijgt van liefde. En kijk, het klopt: Het hart van oma slaat nog altijd over als ze opa ziet. Maar nu hij oud is en te bed, misschien nog net de hemel haalt, loopt oma sinds een poosje krommer en vraagt ze vaker om mijn arm. Zonder hem krijgt ze het huis niet warm en zelfs de hond zakt zuchtend naast de luie stoel. Dus is het waar dat liefde spieren geeft en op den duur ook vuur.
Dood
De kamer en het bed missen me niet, maar het boeket houdt het daar zonder mij misschien nog één dag uit, dan moet de engel die is aangeduid en mij heeft weggebracht de pijn verzachten en ook de bloemen onderspitten of, als iemand dat nog wil, ze tussen dikke boeken drogen met iets liefs erbij, ik denk aan: 'roos', of wat nog beter is: 'ter nagedachtenis'.
Uit: De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“Veel vaders voeden die behoefte bij hun kinderen via moedwillige manipulatie die al in de prilste jeugd begint. Ze vinden het heerlijk hun kind op een vliegtochtje of op een ijsje op een koude dag te trakteren, of samen naar de Salton Sea en het natuurwetenschappelijk museum te gaan als het kind dat weekend bij hen is. De niet-aflatende goocheltrucs die dollars vanuit het niets lieten verschijnen en de psychologische manipulatie in de kijkwoning waardoor je dacht dat het uitzicht vanuit de tweede verdieping van het negentiendeeeuwse wonder in de heuvels, zo niet de hele wereld, binnenkort van jou zou zijn – het is allemaal bedacht om ons te laten denken dat ons leven zonder vaders en vaderlijke begeleiding een armzalig, Mickey Mouseloos ik-had-je-gewaarschuwd-bestaan zou zijn. Maar later, in je puberteit, na één toevallige straatbasketbalelleboog te veel, dronken middernachtsklappen op je harses, pufjes methamfetamine die in je gezicht worden geblazen, doormidden geknakte jalapeñopepers die over je lippen worden gewreven omdat je ‘fuck’ zei, terwijl je alleen maar net als papa wilde doen, kom je tot het besef dat de bevroren geneugten en de uitstapjes naar de wasstraat niets meer waren dan opvoeden onder valse voorwendselen. Listen en alibi’s voor hun eigen afgenomen geslachtsdrift, hun stagnerende nettosalaris en hun onvermogen te voldoen aan de verwachtingen van hun eigen vader. Het oedipale verlangen om de vader te behagen is zo machtig dat het alles regeert, zelfs in een buurt als de mijne, waar het vaderschap zich grotendeels in afwezigheid afspeelt, maar de kinderen toch plichtsgetrouw ’s avonds bij het raam zitten te wachten tot papa thuiskomt. Mijn probleem was natuurlijk dat papa altijd thuis was. Nadat alle foto’s van het bewijsmateriaal waren genomen, de getuigen waren ondervraagd en de macabere moordgrapjes waren gemaakt, tilde ik zonder mijn milkshake te laten vallen mijn vaders doorzeefde lichaam onder de oksels op en sleepte hem met zijn hielen over de gekrijte omlijning, over de gele genummerde markers bij de patroonhulzen, over de kruising, over het parkeerterrein en door de dubbele glazen deuren. Ik zette mijn vader aan zijn lievelingstafel neer, bestelde zijn ‘gebruikelijke recept’ – twee chocolademilkshakes met ijs en een groot glas melk – en zette alles voor hem neer. Aangezien hij vijfendertig minuten te laat was en bovendien dood, was de vergadering al begonnen, voorgezeten door Foy Cheshire, een in de vergetelheid rakende televisiepersoonlijkheid en voormalige vriend van mijn vader, die maar al te graag de leiderschapsvacature wilde opvullen. De situatie was even gênant. De sceptische Dum Dums die naar de zwaargebouwde Foy keken zoals de natie naar Andrew Johnson moet hebben gekeken nadat Lincoln was vermoord. Ik slurpte luidruchtig het restje van mijn milkshake naar binnen. Het teken om door te gaan, want zo zou mijn vader het hebben gewild.”
“Het is een grote schreeuwende, lachende, huilende bende, een bonkende teringzooi in mijn kop. Ik kan de man niet verstaan. Ik huil. ’Stil nou, alsjeblieft.’ Een knal voor mijn open ogen. Een vuist, zegelring, een fractie van een seconde, mijn vel scheurt open. ’Ik kijk je toch aan,’ hoor ik mijzelf jankend zeggen. De mensen lachen. Iedereen lacht. Zie mij staan! Minstens honderd mensen staan op dit podium, de Markt. Maarten de Buit speelt vandaag de hoofdrol. Hij staat, in al zij glorie, in het middelpunt van de belangstelling in het licht van de schijnwerper, de lantarenpaal. Langzaam, tergend langzaam laat hij zijn hoofd zakken en kijkt neer op zijn lichaam. Hij ziet zijn opengerukte hemd en de grote rode bloedvlek op zijn witte shirt. Zal hij weten, dat het bloed is dat van zijn gezicht naar beneden druppelt? Voelt hij de druppels donkerrood vocht aan zijn kin hangen? Smeltende rode ijspegel. Het in grote getale opgekomen publiek geniet, het staat in opperste verbazing. Het koor zingt een kort stuk van de Johannes Passion: Wer hat dich so geschlagen? Onze held hangt bloedend aan de schandpaal. Het is stil geworden. De wereld is heel even stilgezet. God geeft me een kort moment van rust. Ze slaan, schoppen niet meer. Alles gebeurt zo verschrikkelijk langzaam. Laat er iets gebeuren, laat er alsjeblieft iets gebeuren. Er wordt tegen me gepraat. ’Je blijft voortaan met je gore poten van m’n zus af.’ Ben ik gek geworden? Mijn ogen zijn nog maar half open. Ik kan alleen nog maar janken... Schreeuwend smeken. ’Alsjeblieft stop nou! ’ Geen genade. Zegelring. Bonken in mijn hoofd, vuisten voor mijn ogen, niijn neus, mijn lippen. Ik word weer overeind getrokken, tegelijkertijd twee stompen in mijn maag. Happen naar adem. Blijven ademen, alsmaar blijven ademen. De dikke plakken vocht in mijn mond doorslikken, anders krijg je geen adem meer. Mijn tong is opgezwollen, ik heb er te hard op gebeten. Het doet pijn. De smaak van bloed ligt op mijn tong. Een mengsel van janken en mompelen is mijn stem. ’Ik ken uw zus niet, alstublieft, laat me met rust.’ ’Vuile vieze klootzak! Jij teringlijer, ik venmoord je.’ Mijn handen grijpen naar de lantarenpaal om m’n lichaam te beletten opnieuw om te vallen. Geen nieuwe stompen meer in mijn maag. ’Het spijt me, ik smeek u...’ Ik hoor mijn eigen stem al bijna niet meer. Ik wankel en draai een halve slag, direct ligt er een hand op mijn schouder om mijn lichaam weer om te draaien. Een laatste vuist in mijn gezicht, alles klapt uit mekaar.”
“Die had toen een koe met uierontsteking en een zuigeling van zeven maanden, die hoestte. Treeborg zat toentertijd nog te krimpen in Diestel en hield er een eigen apotheekje op na. Zodra Vlimmen klaar was met de koe, legde Janus zijn vinger langs zijn neus en zei, dat meneer dokter toch 'ns efkens binnen moest komen om naar de kleine te kijken: ‘Gullie hebt er toch ook wel wà verstand af,’ meende hij, ‘meer as wij.’ Het kindje had 'n zware kou gevat en hoestte erg lelijk en dokter Treeborg had 'n fles gegeven, toen het hoesten al bijkans gedaan was. Maar toen het kijnd één lepeltje van het fleske had gehad, begon 't toch zo schrikkelijk lelijk te doen, dat dé vrouw en hij er bang van werden... Vlimmen ontkurkte een fles van 300 cc. en schrok. Zo'n slordig praeparaat had hij nooit aan een koe durven te geven. De terpentijn stonk de fles uit en de kamferschilfers dreven er duimdik bovenop. Hij keek eens in de wieg naar het kleine, iele bleekneusje en hier hielden alle vormen op. ‘Dit drankje is in 't algemeen heel goed,’ zei hij en nam zich voor zeer voorzichtig te zijn, ofschoon hij al w}arm werd. ‘Maar er zijn wel kinderen, die er niet tegen kunnen. Dat noemen we idiosyncrasie...’ Hier hield hij beschaamd op. Begon hij ook al voor charlatan te spelen? Toch moest je zo'n woord eigenlijk minstens drie keer gebruiken, vooral wanneer je er zeker van was, dat het niet verstaan werd... ‘Enfin, als ik jou was, hield ik op met dat flesje en zou ik eerst eens aan de dokter vragen, of het niet mogelijk is, dat dit kind er niet tegen kan. Zeg maar, dat je van mij gehoord hebt, dat zo iets wel meer voorkomt.’ Idiosyncrasie... goeie grut! Van zo'n drankje zou 'n olifant op z'n kop gaan staan... Hij vond, dat hij erg correct gebleven was, maar enkele dagen later kwam hij de koe nog eens bezoeken en de boer wist te vertellen, dat het manneke kwaad was geworden tegen de vrouw en heel nijdig had gezegd, dat ze door moest gaan tot de fles leeg was en dat ze zich niets van al die bakerpraatjes moest aantrekken... Janus Oerlemans was zo verstandig geweest om de fles in de pompsteen te gieten en het ‘kijnd’ leefde nog. Vlimmen heeft het onlangs nog gezien; het is nu een aardig kereltje van een jaar of vijf, net als Dop... Zal hij liever met Dop naar een matinee van het circus gaan, of beter vanavond met Truus? Als hij de wagen in de poort stuurt, komt Dop met een ontevreden gezicht op hem toe slenteren.”
Anton Roothaert (9 juni 1896 – 29 maart 1967) >Cover DVD
„Ab und zu wurde er gefeuert. Im Feuern waren die Briten Vorreiter. Zum Leben brauchten Flori und er, die sich so lange schon kannten, nicht viel. Einer wie er untersagte sich jedes Vorwärtskommenwollen. Bloß das Licht vermisste er immer unbändiger, aber weder in den Midlands noch in Berlin gab es einen Fleck, an dem ein Strahlen am Himmel stand wie früher auf der Feldmark, nicht mal draußen am Müggelsee, wohin sie in ihren Berliner Jahren zum Wandern, Paddeln und Schwimmen fuhren und wo sie später, als Flori schon gut verdiente, ein Sommerhaus mieteten. Unter dem Stahl-und-Glas-Dach des Hamburger Hauptbahnhofs stand das ersehnte Licht vielleicht an acht oder zehn Tagen im Monat, dann aber so, als hätte es sich des notorischen Schmuddelwetters wegen in die Halle zurückgezogen und würde nun dort aufbewahrt werden. Es schien zu warten, nicht bloß auf Reisende, die aus dem Zug stiegen und verblüfft waren von der Helligkeit, der Herrlichkeit, mit der die Hansestadt sie willkommen hieß; das Licht war eine Wohltat gerade für Einheimische wie ihn, die morgens vor dem Büro oder nach Feierabend über die Bahnsteige schlenderten, als wären sie Bahnangestellte in Zivil. Merz spürte in dem Licht, dass es für einen wie ihn anscheinend nur weniges gab, für das sich zu leben wirklich lohnte. Kinder, ja. Freundschaft, ja. Und vielleicht Liebe, und vielleicht Erinnerungen. In dem Leuchten lag eine rätselhafte, warme Zuneigung, und vieles, was er erlebt hatte, war ihm nur verständlich, weil es in diesem Licht geschehen war. Ein paar Tage, nachdem seine jüngere Tochter elf geworden war, fuhr er am Morgen mit ihr in die Innenstadt und brachte sie zum Zug. Lindas Klasse ging auf Klassenfahrt in den Schwarzwald, in ein Schullandheim im Kinzigtal. 23 Kinder und drei Lehrerinnen, dazu jede Menge aufgeregte Eltern, zumeist Mütter, warteten auf dem überfüllten Bahnsteig auf die Einfahrt des ICE, in dem für die Kids und ihre Aufpasser ein halber Waggon reserviert war. Es war ein Montagmorgen Anfang September, aber noch immer war das Ende des Hochsommers nicht in Sicht. Auf eine weitere drückend schwüle Woche sollten erneut lange Tage mit fast unerträglich heißen Temperaturen folgen.“
"Thank you." He walked back to the window. "What are you upset about," she said. "Some personal things." "Don't you want to talk about them?" "Well they wouldn't be of much interest to you, Mrs. Robinson." She nodded and sat quietly on the bed smoking her cigarette and dropping ashes into the wastebasket beside her. "Girl trouble?" she said. "What?" "Do you have girl trouble?" "Look," Benjamin said. "Now I'm sorry to be this way but I can't help it. I'm just sort of disturbed about things." "In general," she said. "That's right," Benjamin said. "So please." He shook his head and looked back out through the glass of the window. Mrs. Robinson picked up her drink to take a swallow from it, then set it down and sat quietly until she was finished with her cigarette. "Shall I put this out in the wastebasket?" Benjamin nodded. Mrs. Robinson ground it out on the inside of the wastebasket, then sat back up and folded her hands in her lap. It was quiet for several moments. "The bathroom's at the end of the hall," Benjamin said. "I know." She didn't move from the bed but sat watching him until finally Benjamin turned around and walked to the door. "Excuse me," he said. "I think I'll go on a walk."
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Scene uit een uitvoering in Brighton, 2018
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid." Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
Rudolf Borchardt (9 juni 1877 – 10 januari 1945) In 1935
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid." Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
Tags:Maarten Doorman, Bart Moeyaert, Paul Beatty, Xander Michiel Beute, Anton Roothaert, Mirko Bonné, Charles Webb, Rudolf Borchardt, Willy Roggeman, Romenu
Dolce far niente, James Whitcomb Riley, Marguerite Yourcenar, Nino Haratischwili, Jaroslav Rudi¨, Marie Howe, Frank Keizer
Dolce far niente
Een dag in juni door Isaac Levitan, ca. 1895
Knee-Deep In June
Tell you what I like the best -- 'Long about knee-deep in June, 'Bout the time strawberries melts On the vine, -- some afternoon Like to jes' git out and rest, And not work at nothin' else!
Orchard's where I'd ruther be -- Needn't fence it in fer me! -- Jes' the whole sky overhead, And the whole airth underneath -- Sort o' so's a man kin breathe Like he ort, and kind o' has Elbow-room to keerlessly Sprawl out len'thways on the grass Where the shadders thick and soft As the kivvers on the bed Mother fixes in the loft Allus, when they's company!
Jes' a-sort o' lazin there - S'lazy, 'at you peek and peer Through the wavin' leaves above, Like a feller 'ats in love And don't know it, ner don't keer! Ever'thing you hear and see Got some sort o' interest - Maybe find a bluebird's nest Tucked up there conveenently Fer the boy 'at's ap' to be Up some other apple tree! Watch the swallers skootin' past Bout as peert as you could ast; Er the Bob-white raise and whiz Where some other's whistle is.
Ketch a shadder down below, And look up to find the crow -- Er a hawk, - away up there, 'Pearantly froze in the air! -- Hear the old hen squawk, and squat Over ever' chick she's got, Suddent-like! - and she knows where That-air hawk is, well as you! -- You jes' bet yer life she do! -- Eyes a-glitterin' like glass, Waitin' till he makes a pass!
Pee-wees wingin', to express My opinion, 's second-class, Yit you'll hear 'em more er less; Sapsucks gittin' down to biz, Weedin' out the lonesomeness; Mr. Bluejay, full o' sass, In them baseball clothes o' his, Sportin' round the orchad jes' Like he owned the premises! Sun out in the fields kin sizz, But flat on yer back, I guess, In the shade's where glory is! That's jes' what I'd like to do Stiddy fer a year er two!
Plague! Ef they ain't somepin' in Work 'at kind o' goes ag'in' My convictions! - 'long about Here in June especially! -- Under some ole apple tree, Jes' a-restin through and through, I could git along without Nothin' else at all to do Only jes' a-wishin' you Wuz a-gittin' there like me, And June wuz eternity!
Lay out there and try to see Jes' how lazy you kin be! -- Tumble round and souse yer head In the clover-bloom, er pull Yer straw hat acrost yer eyes And peek through it at the skies, Thinkin' of old chums 'ats dead, Maybe, smilin' back at you In betwixt the beautiful Clouds o'gold and white and blue! -- Month a man kin railly love -- June, you know, I'm talkin' of!
March ain't never nothin' new! -- April's altogether too Brash fer me! and May -- I jes' 'Bominate its promises, -- Little hints o' sunshine and Green around the timber-land -- A few blossoms, and a few Chip-birds, and a sprout er two, -- Drap asleep, and it turns in Fore daylight and snows ag'in! -- But when June comes - Clear my th'oat With wild honey! -- Rench my hair In the dew! And hold my coat! Whoop out loud! And th'ow my hat! -- June wants me, and I'm to spare! Spread them shadders anywhere, I'll get down and waller there, And obleeged to you at that!
James Whitcomb Riley (7 oktober 1849 – 22 juli 1916) Greenfield, Indiana, de geboorteplaats van James Whitcomb Riley
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“His mind, however, was not wholly uncultivated; after his death they found in his house a trunk full of mathematical instruments and books untouched by him for twenty years. He was learned in his way, with a knowledge half scientific, half peasant, that same mixture of narrow prejudice and ancient wisdom which characterized the elder Cato. But Cato was a man of the Roman Senate all his life, and of the war with- Carthage, a true representative of the stern Rome of the Republic. The almost impenetrable hardness of Marullinus came from farther back, and from more ancient times. He was a man of the tribe, the incarnation of a sacred and awe-inspiring world of which I have sometimes found vestiges among our Etruscan soothsayers. He always went bareheaded, as I was criticized for doing later on; his horny feet spurned all use of sandals, and his everyday clothing was hardly distinguishable from that of the aged beggars, or of the grave tenant farmers whom I used to see squatting in the sun. They said that he was a wizard, and the village folk tried to avoid his glance. But over animals he had singular powers. I have watched his grizzled head approaching cautiously, though in friendly wise, a nest of adders, and before a lizard have seen his gnarled fingers execute a kind of dance. On summer nights he took me with him to study the sky from the top of a barren hill. I used to fall asleep in a furrow, tired out from counting meteors. He would stay sitting, gazing upward and turning imperceptibly with the stars. He must have known the systems of Philolaus and of Hipparchus, and that of Aristarchus of Samos which was my choice in later years, but these speculations had ceased to interest him. For him the stars were fiery points in the heavens, objects akin to the stones and slow-moving insects from which he also drew portents, constituent parts of a magic universe in which were combined the will of the gods, the influence of daemons, and the lot apportioned to men. He had cast my horoscope. One night (I was eleven years old at the time) he came and shook me from my sleep and announced, with the same grumbling laconism that he would have employed to predict a good harvest to his tenants, that I should rule the world. Then, seized with mistrust, he went to fetch a brand from a small fire of root ends kept going to warm us through the colder hours, held it over my hand, and read in my solid, childish palm I know not what confirmation of lines written in the sky.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Tentoonstelling Marguerite Yourcenar en Hadrianus in Bavay, 2016
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Op de avond dat Aman zei dat hij met mij 'normaal wilde worden; ging Brilka, de dochter van mijn dode zus en mijn enige nichtje, naar Wenen, naar een plaats die ze zich had voorgesteld als haar tweede thuis, als haar persoon-lijke utopie, en dat allemaal uit een gevoel van verbon-denheid met een dode vrouw. Van die dode vrouw, mijn oudtante en dus Brilkis overoudtante, had ze in haar fan-tasie haar heldin gemaakt. Ze wilde in Wenen de rechten op de liederen van haar overoudtante zien te krijgen. En door de sporen van die geest te volgen hoopte ze ver-lossing te vinden en een definitief antwoord op de gapen-de leegte in zichzelf. Maar daar had ik toen nog geen idee van. Nadat ik op de bank was gaan zitten en mijn gezicht in mijn handen had verborgen, nadat ik mijn ogen had uit-gewreven en Amans blik zo lang mogelijk had ontweken, wist ik dat ik weer zou moeten huilen, maar niet nu, niet op het moment dat Brilka door het raam van de trein het oude, nieuwe Europa voorbij zag glijden en voor het eerst sinds haar aankomst op het continent van de onverschil-ligheid glimlachte. Ik weet niet waar ze bij het verlaten van de stad met die kleine bruggetjes om moest glim-lachen, maar dat doet er niet meer toe. Het belangrijkste is dat ze glimlachte. Ik zou moeten huilen, dacht ik precies op dat moment. Om het niet te doen draaide ik me om, liep naar de slaap-kamer en ging op bed liggen. Lang hoefde ik niet op Aman te wachten; een verdriet als het zijne is heel snel te gene-zen als je ter genezing je lichaam aanbiedt — vooral als de zieke zevenentwintig is. Ik kuste mezelf wakker uit mijn doornroosjesslaap. En toen Aman zijn hoofd op mijn buik legde, verliet mijn twaalfjarige nichtje Nederland en passeerde ze in haar naar blikbier en eenzaamheid stinkende coupé de Duitse grens, terwijl haar nietsvermoedende tante hon-derden kilometers verderop liefde veinsde voor een zevenentwintigjarige schim. Ze doorkruiste Duitsland in de hoop verder te komen.”
Uit:Die Stille in Prag(Vertaald door Eva Profousová)
»Wie fühlt sich das an?« »Deine Brüste zu küssen?« »An meinem Herzen zu horchen!« »Lang.« »Wie: lang?« »Wie ein unendlich langer, fließender Song.« »Kein Techno?« »Genau die Art Song, die du haben willst.« »Ich will es auch mal hören.« Er streichelt sie. Oben. In der Mitte. Unten. Eine Weile lässt sie es zu. Sie stöhnt. Noch einmal. Als er nach ihrer Pobacke fasst, bewegt sie das Becken. Dann aber schiebt sie seine Hand auf die Bettdecke zurück. »Schluss.« »Woher weißt du, dass ich was wollte?« »Wir kennen das Spiel. Die Frau wird nur benutzt. Und ausgenutzt.« »Das musst ausgerechnet du sagen.« Vanda steht auf und geht zu dem beleuchteten Aquarium, das auf einem niedrigen Tisch steht, auf den in anderen Wohnungen eher der Fernseher gestellt wird. Sie klopft an die Glasscheibe, um den kleinen dicken Fisch zu begrüßen, der auf sie zugeschwommen kommt, und setzt sich auf den Parkettfußboden. Sie ist nackt, und die beleuchteten Pflanzen und Wasserbläschen im Aquarium werfen gelbe zitternde Lichtstreifen auf sie. Vanda sieht aus wie ein kleines Wasserzebra, das sich im tiefen, dunklen Ozean verlaufen hat. Sie ist nicht mehr die traurige, patzige junge Frau mit den schwarz gefärbten Haaren und der frischen Schultertätowierung, die Petr vor ein paar Stunden kennengelernt hat. Aus dem Nebenzimmer kommt Malmö und stupst sie gähnend mit der Schnauze an. Vanda krault sie zwischen den Ohren und Malmö streckt sich neben ihr aus.“
iedereen wil wel naar huis, zei je. er wordt gekookt voor activisten, seks is er lekker lui, je bent er vrij van de krachten van de markt en zo. ik weet wat je denkt, de revolutie heeft haar kinderen verminkt
en we praten er niet meer over. fluisterend misschien. over wat er de afgelopen tijd gebeurd is. de anderen, alles wat na het opsommen komt. niemand zou een enzovoort moeten zijn. daarom zijn we allemaal gebroken. ook het huis is ingestort, en dat noemen we nieuwbouw. zo verstild klinkt dit individualisme, dat de luidruchtigste band met de productieve wereld het innigste is. als je luistert, hoor je haar zingen, het is een parodie en gaat van huisje, boompje, weesje
ik dacht: er is een leer die taai geworden is. ik kauwde erop, vroeg me af wie het werkgezin vormden, wat we tegenover de familie zetten die aan tafel zat, de ethiek van de arbeid, het professionele knechtschap, de vaderpolitiek
zaten we niet scheef, jij en ik, in deze geschiedenis. wie gingen ons voor. en hoe konden we ze leren kennen door de waas van onze isolatie
Uit: Istanbul. Herinneringen en de stad (Vertaald door Hanneke van der Heijden)
“Terwijl ik luisterde naar de verhalen van mijn vader, die hij soms onderbrak om me te wijzen op een mooi uitzicht, of op mooie vrouwen die over het trottoir liepen, en naar zijn wijze raad over het leven, die hij er terloops en ontspannen tussendoor vlocht, keek ik op die loodgrijze winterochtenden naar de Istanbulse beelden die aan de voorruit voorbijtrokken. Ik keek naar de voertuigen die over de Galatabrug reden, de achterbuurten, toen nog omgeven door houten huizen die later gesloopt zouden worden, de smalle steegjes, de drommen mensen onderweg naar een voetbalwedstrijd of een sleepboot met een iele schoorsteen die met kolen beladen sloepen over de Bosporus voorttrok, terwijl ik ondertussen aandachtig luisterde naar de wijze levenslessen van mijn vader, naar zijn woorden, die bijvoorbeeld suggereerden dat je je eigen intuïtie, preoccupaties en obsessies nauwlettend moet volgen, of dat het leven in feite heel snel voorbijgaat en dat het goed is te weten wat je wilt, of dat je eigenlijk alleen door schijven of tekenen een bepaalde diepte in het leven kunt bewerkstelligen, en ik voelde hoe die woorden zich in mijn hoofd met de beelden verenigden. Na een tijdje gebeurde het dan dat de muziek waar ik naar luisterde, de Istanbulse beelden die aan de voorruit voorbijtrokken, de sfeer van sommige met straatkeien geplaveide stoepen en steegjes, waarvan mijn vader vroeg of we die in zouden slaan terwijl hij de auto er al glimlachend indraaide, zich allemaal in mijn hoofd samenvoegden en me lieten voelen dat we nooit een antwoord zullen krijgen op onze levensvragen, maar dat het goed is om ze toch te stellen, dat het doel en het geluk in het leven op plekken liggen die wij niet precies kunnen onderscheiden, of die we gewoon niet willen zien, maar dat er nog iets anders is dat minstens even belangrijk is als al deze zorgen, namelijk de beelden die we door de ramen van de auto, het huis of de boot zien als we over deze bekommernissen piekeren of als we in het leven genot of diepte najagen want in de loop van de tijd zal het leven net als muziek, tekeningen of verhalen met dalingen en stijgingen ten einde komen, maar de beelden van de stad die aan onze ogen voorbijtrekken zullen ons zelfs jaren later nog als uit dromen afkomstige herinneringen blijven vergezellen.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mannwerd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mannop dit blog.
Uit: Das fahrende Haus
„Wenn man auf eine kurze Frage eine lange Antwort gibt, so ist das verdächtig oder zumindest sonderbar. Frägt man dich, wie du heißt, so ist die Antwort ein Name, sonst nichts. Man frägt mich, welcher Nationalität ich bin, und ich antworte – ich bin amerikanischer, ursprünglich deutscher, zwischenhinein auch tschechischer und ungarischer und demnächst wohl wieder deutscher Nationalität. – Es ist eine viel zu lange Antwort, als daß sie einen nicht verwundert, ja argwöhnisch lassen sollte. Und wirklich, man schaut mich mit großen Augen an, als wolle man sagen – Teufel, dahinter muß eine Geschichte stehen! – Mit Gott, hier ist sie denn! Das heißt, eine Geschichte ist es eigentlich nicht, sonderneine persönliche Erfahrung, entsprungen dem Geist der Zeit – pointenlos in ihrer Wirrheit und Verworrenheit, Traurigkeit und dennoch gut, ja strahlend. Einst ließ man ein Wort ins Gebet einfließen für das Vaterland, daß es erhalten bleiben möge im Kriege zwischen den Völkern: Heute läßt man ein Wort ins Gebet einfließen für die Welt, daß sie erhalten bleiben möge im Kriege gegen sich selbst. Unsere Gedanken, Träume und Gebete, mögen sie intim sein, sind heute mondial gefärbt. Einst war der Gipfel von Scherz, seinen Hund, angetan miteinem karierten Mäntelchen und Federhut, in einen Fesselballon zu setzen, mochten Gebell und Gewinsel den blauen Äther entzücken! Heute setzt man seinen Hund, mit allerlei sphärischen Schinken ausstaffiert, in einen Sputnik und gibt ihn der Frau Erde auf ihrer Rundreise als Begleiter mit. Möchte mein Hündchen mir dann erzählen, wie der Mond von hinten aussieht, ich sehe immer nur sein unheimlich Gesicht! So scherzt sich’s also in unserer Zeit, und es vergeht einem fast das Lachen. Man schämt sich fast vor seinem Hund, dem kosmischen Haustier.“
“When swimming pools were segregated, that made it harder for African Americans to learn to swim. But of course Africans could swim; many lived near the Atlantic Ocean, and they would swim. In some cases when they jumped overboard, they were shot in the back and wounded and they died, and in other cases they made it. Most ended up in the belly of a shark. The sharks, too, changed their patterns. They began to follow the ships west, feeding on the bodies of the dead or dying Africans. So the slavers waited, got to that fourth and fifth day, and then there was a calm among the Africans, and they talked about that. There was a calm because they could look out, and although they couldn't see the land, they could see the heat coming off the land. They could see that shimmer, and it's the most fantastic thing to travel to Africa by boat, because you see the heat before you see the land. And so, by that sixth or seventh day, or maybe around the eighth day, they could no longer see the land or the heat, and so there is going to be a restlessness, because people are beginning to feel lost, because now they're thinking, "Well, this is farther out." So now we have the Africans in a position of not really being able to see anything familiar. But of course they followed the clouds, and we do know that clouds above land are different from clouds over water, so they could see that land had to be that way. And so we're going to have a serious problem somewhere around the tenth day. And those who study this - I'm just a poet, but the people who study slavery - say that those ships' captains knew that this was going to be the day that, I don't want to say all hell is going to break loose, but the day they really have to tighten up, because now the people realize they will not know how to get home.
Fare you well, fare you well, fare you well, everybody. Fare you well, fare you well, whenever I do get a-home.
What those captured people had - which is why I so admire those people - was a tone, a voice, a moan. They made a decision, because they had to decide: Do we shut ourselves down, or do we continue forward?”
"And you thought the rain would hurt you if you walked home in it?" "It's raining, Dad," he said, exasperated now. "I'll tell you what," I said. "You go out there and stand in it and we'll see how bad it hurts you." He walked out into the rain and stood looking at me. "How long do I have to stand here?" "Only until we see if it hurts you. Don't worry, I'll tell you when you are about to get hurt." I went back inside. So far, pretty shitty, but it gets worse. When I went back inside, I sat down in a recliner, meaning to stay there only a minute. But I hadn't reckoned with the liquor and the rain on the roof. I woke with a start and looked at my watch. It was a quarter of nine. I went outside and there the boy stood, his blond hair plastered and every thread on him soaked. He didn't look at all sad or forlorn; what he did look was severely pissed. "Come on in," I said. And then: "Where do you want to eat?" "I don't want to eat." "How do you feel?" I asked. He glared at me. "Well, I'm not hurt." We sat there on the top of Springer Mountain and looked at each other with the rain falling around us. I'd forgotten entirely about my feet and the tent and the fire. My throat felt like it was closing up and I had to speak to keep breathing. "I wanted to apologize, but I had done such a sorry-asked thing that I couldn't bring myself to do it. But at the time, it didn't seem like it'd do any good." "It probably wouldn't have," he said. "Then." "Well, I'm sorry. I was wrong. I should have said so, but... ," I'd run out of words. He said, "I know. And I was only down the block. I've thought about it. I could have called. But, shit, I was only a little kid."
“The out-house drama, always the first in the momentous day, was filled with the sort of detail that my brother and I found interesting. The out-house, well-known to us although we now had plumbing, and the horror of the birds' death by excrement, as well as other features of the story's beginning, gripped our attention. Mooshum was our favorite indoor entertainment, next to the television. But our father had removed the television's knobs and hidden them. Although we made constant efforts, we never found the knobs and came to believe that he carried them upon his person at all times. So we listened to our Mooshum instead. While he talked, we sat on kitchen chairs and twisted our hair. Our mother had given him a red coffee can for spitting snoose. He wore soft, worn, green Sears work clothes, a pair of battered brown lace-up boots, and a twill cap, even in the house. His eyes shone from slits cut deep into his face. The upper half of his left ear was missing, giving him a lopsided look. He was hunched and dried out, with random wisps of white hair down his ears and neck. From time to time, as he spoke, we glimpsed the murky scraggle of his teeth. Still, such was his conviction in the telling of this story that it wasn't hard at all to imagine him at twelve. His big brother put on his vestments, the best he had, hand-me-downs from a Minneapolis parish. As real incense was impossible to obtain, he prepared the censer by stuffing it with dry sage rolled up in balls. There was an iron hand pump and a sink in the cabin, and Mooshum's brother, or half brother, Father Severine Milk, wet a comb and slicked back his hair and then his little brother's hair. The church was a large cabin just across the yard, and wagons had been pulling up for the last hour or so. Now the people were in the church and the yard was full of the parked wagons, each with a dog or two tied in the box to keep the birds and their droppings off the piled hay where people would sit. The constant movement of the birds made some of the horses skittish. Many wore blinders and were further . . .”
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954) Cover
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko(eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Rezept
Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten. Für die paar Jahre Wird wohl alles noch reichen. Das Brot im Kasten Und der Anzug im Schrank.
Sage nicht mein. Es ist dir alles geliehen. Lebe auf Zeit und sieh, Wie wenig du brauchst. Richte dich ein. Und halte den Koffer bereit.
Es ist wahr, was sie sagen: Was kommen muß, kommt. Geh dem Leid nicht entgegen. Und ist es da, Sieh ihm still ins Gesicht. Es ist vergänglich wie Glück.
Erwarte nichts. Und hüte besorgt dein Geheimnis. Auch der Bruder verrät, Geht es um dich oder ihn. Den eignen Schatten nimm Zum Weggefährten.
Feg deine Stube wohl. Und tausche den Gruß mit dem Nachbarn. Flicke heiter den Zaun Und auch die Glocke am Tor. Die Wunde in dir halte wach Unter dem Dach im Einstweilen.
Zerreiß deine Pläne. Sei klug Und halte dich an Wunder. Sie sind lang schon verzeichnet Im grossen Plan. Jage die Ängste fort Und die Angst vor den Ängsten.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Cover
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde die ik vroeg en die ik later, die ik nimmer, nimmer vinde.
Smalle schelpen zijn haar handen om een eeuwge zee te horen, in zijn wieg en broze wanden zingt haar hart mijn wee verloren.
Handen die mijn hoofd niet koelen met hun sneeuw, de lichte, zachte. Hartklop die ik niet zal voelen onder stergoud, al de nachten.
Over het gras en over het water dwaal ik achter de beminde, tot ik aanzie - later, later, in een licht dat mij hervinde.
Bij de rozen
‘Zij zijn voor sterven en vergaan geboren,’ zo dacht ik vluchtig toen ik bij de rozen was. Maar schrok, en hoorde dreunen in mijn oren: wat is u zelve, ijdel mens, beschoren, zo kort als gij hier wandelt bij de rozen op het gras?
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900 ;Amsterdam 20 maart 1972) Portret door Charley Toorop, 1936
Carried her unprotesting out the door. Kicked back the casket-stand. But it can't hold her, That stuff and satin aiming to enfold her, The lid's contrition nor the bolts before. Oh oh. Too much. Too much. Even now, surmise, She rises in the sunshine. There she goes, Back to the bars she knew and the repose In love-rooms and the things in people's eyes. Too vital and too squeaking. Must emerge. Even now she does the snake-hips with a hiss, Slops the bad wine across her shantung, talks Of pregnancy, guitars and bridgework, walks In parks or alleys, comes haply on the verge Of happiness, haply hysterics. Is.
Boy Breaking Glass
To Marc Crawford from whom the commission Whose broken window is a cry of art (success, that winks aware as elegance, as a treasonable faith) is raw: is sonic: is old-eyed première. Our beautiful flaw and terrible ornament. Our barbarous and metal little man.
“I shall create! If not a note, a hole. If not an overture, a desecration.”
Full of pepper and light and Salt and night and cargoes.
“Don’t go down the plank if you see there’s no extension. Each to his grief, each to his loneliness and fidgety revenge. Nobody knew where I was and now I am no longer there.”
The only sanity is a cup of tea. The music is in minors.
Each one other is having different weather.
“It was you, it was you who threw away my name! And this is everything I have for me.”
Who has not Congress, lobster, love, luau, the Regency Room, the Statue of Liberty, runs. A sloppy amalgamation. A mistake. A cliff. A hymn, a snare, and an exceeding sun.
Gwendolyn Brooks (7 juni 1917 – 3 december 2000) Standbeeld in Chicago
“Janet, the bride's younger sister, knew that Cousin Richard would be certain, sooner or later, to say 'Pass along the car, please.' She supposed that one did not mind? She supposed that someone was bound to be humorous at a wedding? Might not her Wolf Cubs be better? She proffered two. Several had been already allotted to laying down duck-boards or directing cars round the corner where they could park. But Mrs Studdart thought no, on the whole. The little boys' boots ... Besides, one did not want friends to feel like traffic, in any way `directed'. Also one could not disappoint Cousin Richard, who had Janet said: 'Just as you think, of course.' Young Mr and Mrs Tilney, between her train and the lilies, with a background of pleasant outdoor sunshine, now stood waiting for their photograph by the world to be taken, for the curtain to rise. In the hall, first guests from the church could be heard arriving; Lady Elfrida Tilney tittering in the porch. Their two heads turned, rather beautifully apprehensive; they had an instant for conversation. Edward: 'This morning, I wanted to ring you up.' Out of her bride's formality, fall of tulle and lace, came the gay little scoffing laugh. 'Oho!' she remarked. `But mother kept saying, "Now I expect you will ring up Laurel?" So I went out and bought some labels.' `Labels?' `For my things.' `Oh, labels. Well, that's one conversation we'll never have.' They're coming —' `No, that's the ices going round to the marquee. Edward ...' But his emotions were quite at a standstill. He had at any time more address than an occasion required. Edward was determined that his wedding, like the execution of Julien Sorel, should go off simply, suitably, without any affectation on his part. Laurel went on: 'I suppose we can't possibly ...' But at this point Lady Elfrida brought in the Daubeneys; remarking with the keenest sense of effect: 'My daughter-in-law.' Laurel amazed the Daubeneys with a lovely, composed smile. After the Daubeneys, guests began to come through on a strong current. Edward remained throughout wonderfully self-possessed; perhaps because of this he did not make an entirely good impression. Lady Elfrida, in claret-coloured georgette, also overacted a little. Besides being a divorcée, which should but does not subdue, she was the bridegroom's mother — and one apt to play always a little too gracefully a losing game. The Tilney connection (here to shower on Edward for his marriage as well as his mother a loving depreciation), bright woof to a sober warp, shuttled their way to and fro through the Studdart connection. Impervious to strangers, signalling, smiling, these bright friends distinguished each other; where two or three met intimacies flowered and branched.”
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Cover