Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
13-03-2019
De Inktaap 2019 voor Murat Isik
De Inktaap 2019 voor Murat Isik
De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isikheeft De Inktaap 2019 gewonnen. In de Rotterdamse Doelen kreeg hij de prijs dinsdag uitgereikt voor zijn roman “Wees onzichtbaar”. De Inktaap is de jongerenprijs van de Nederlandse literatuur. Scholieren van 15 tot en met 19 jaar lezen de winnende titels van de BNG Bank Literatuurprijs, de Libris Literatuur Prijs en de Bookspot Literatuurprijs (voorheen ECI Literatuurprijs). Ruim 1100 scholieren brachten deze keer hun stem uit. Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook alle tags voor Murat Isik op dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
'Baba!' Kadir knikte in mijn richting. Mijn vader draaide zich om. 'Wat is er?' Ik schrok van zijn blik en mompelde: 'Ik heb autogereden.' 'Ga maar bij je moeder zitten,' zei hij terwijl hij in haar richting gebaarde. Met gebogen hoofd liep ik naar mijn moeder. 'Kom maar,' zei ze. De bank voelde zacht aan. Even wilde ik toegeven aan mijn vermoeidheid en mijn ogen sluiten, maar ik schoot overeind toen ik aan de cadeaus dacht. Ik keek snel om me heen, maar zag ze nergens liggen. Mijn moeder stond op en zei dat ze thee ging zetten. Ik keek mijn zus verheugd aan. Dit was natuurlijk het moment dat haar verjaardagstaart met negen brandende kaarsjes op tafel zou komen en we onze cadeaus zouden krijgen. Ik stootte haar aan. Ze glimlachte naar me. Mijn moeder kwam terug met een dienblad met daarop tot de rand gevulde theekopjes en een pot suiker. Er was geen taart of andere zoetigheid. Mijn vader nam een slok thee en stak een sigaret op. Alle mannen volgden zijn voorbeeld alsof ze al die tijd op zijn commando hadden gewacht. In de verstikkende blauwe walm die de woonkamer vulde, begon mijn vader te vertellen over Nederland. Ik moest nog steeds wennen aan zijn snorloze gezicht en jongensachtige uiterlijk, maar zijn stem klonk warm en vertrouwd. Hij keek mijn zus en mij niet één keer aan tijdens het vertellen. En ook mijn moeder gunde hij geen blik waardig. Hij richtte zich uitsluitend tot Kadir en Erol, alsof hij lang naar hun komst had uitgekeken. De drie andere mannen keek hij af en toe vluchtig aan. 'Zo, laten we overgaan op het zwaardere werk,' zei mijn vader toen hij zijn thee op had. 'Ik heb vanmiddag speciaal voor jullie een fles raki en wat versnaperingen gehaald in de stad.' 'Harun, fijne kameraad!' riep Kadir. 'Ik wist dat we deze lange reis niet voor niets hadden gemaakt.' Mijn vader liep met grote passen naar de keuken en kwam terug met een dienblad vol lange dunne glazen, een fles raki en schalen met blokjes fetakaas en stukjes suikermeloen. Hij zette het op tafel. 'Tast toe, mannen!' riep hij met gespreide armen. Mijn moeder tikte mij aan. 'Kom, ik breng jullie naar bed.' Ze keek mijn vader aan. 'Waar slapen de kinderen?' Hij had net een hap fetakaas genomen die hij wegspoelde met raki. Zonder op te kijken wees mijn vader met zijn vork in de richting van de door mijn zus geclaimde kamer. Mijn zus stond als eerste op. Ze zette een paar stappen richting mijn vader en keek hem net zo lang aan tot hij opkeek. 'Wat is er?' 'Baba, ik ben vandaag jarig.' Hij keek haar een paar seconden zwijgend aan en wreef toen even met de rug van zijn hand over haar wang. 'Dat weet ik.' Waarom had hij dan niets voor haar? Mijn zus mocht alleen in het bed slapen. ik moest op een matras op de grond. Mijn moeder kuste ons op ons voorhoofd en zei: 'Gute Nacht.'
“He ducks into Blue Bottle to say hello to friends working inside, and to bring me a cup of coffee from Ethiopia. He insists I wait till it cools to drink it. Coffee should not be enjoyed too hot, he says; it masks the flavor, and taste buds retreat from the heat. When we're finally settled and the coffee has cooled, he begins to tell his story of entrapment and liberation in Yemen, and of how he grew up in the Tenderloin district of San Francisco—in many ways the city's most troubled neighborhood—how, while working as a doorman at a high-end apartment building downtown, he found his calling in coffee. Mokhtar speaks quickly. He is very funny and deeply sincere, and illustrates his stories with photos he's taken on his smartphone. Sometimes he plays the music he listened to during a particular episode of his story. Sometimes he sighs. Sometimes he wonders at his existence, his good fortune, being a poor kid from the Tenderloin who now has found some significant success as a coffee importer. Sometimes he laughs, amazed that he is not dead, given he lived through a Saudi bombing of Sana'a, and was held hostage by two different factions in Yemen after the country fell to civil war. But primarily he wants to talk about coffee. To show me pictures of coffee plants and coffee farmers. To talk about the history of coffee, the overlapping tales of adventure and derring-do that brought coffee to its current status as fuel for much of the world's productivity, and a seventy-billion-dollar global commodity. The only time he slows down is when he describes the worry he caused his friends and family when he was trapped in Yemen. His large eyes well up and he pauses, staring at the photos on his phone for a moment before he can compose himself and continue. Now, as I finish this book, it's been three years since our meeting that day in Oakland. Before embarking on this project, I was a casual coffee drinker and a great skeptic of specialty coffee. I thought it was too expensive, and that anyone who cared so much about how coffee was brewed, or where it came from, or waited in line for certain coffees made certain ways, was pretentious and a fool. But visiting coffee farms and farmers around the world, from Costa Rica to Ethiopia, has educated me. Mokhtar educated me. We visited his family in California's Central Valley, and we picked coffee cherries in Santa Barbara—at North America's only coffee farm. We chewed qat in Harar, and in the hills above the city we walked amid some of the oldest coffee plants on earth. In retracing his steps in Djibouti, we visited a dusty and hopeless refugee camp near the coastal outpost of Obock, and I watched as Mokhtar fought to recover the passport of a young Yemeni dental student who had fled the civil war and had nothing—not even his identity. In the most remote hills of Yemen, Mokhtar and I drank sugary tea with botanists and sheiks, and heard the laments of those who had no stake in the civil war and only wanted peace.”
Uit: De ondraaglijke blankheid van het bestaan (Vertaald door Ronnie Boley)
“Misschien was dat de reden dat hij zijn deelneming vooral met zijn gezichtsuitdrukking en lichaamstaal moest overbrengen. Ergens in het stille gebouw lag mijn moeders lichaam koud te worden in een gemeenschappelijke mortuariumkoeling, nog altijd in de nachtpon van de avond ervoor, toen ze aan een zware hartaanval was bezweken. Ze was een maand voor haar tweeënzeventigste verjaardag gestorven. Ik had een plastic zak bij me met een bruin, gedessineerd broekpak van (zeer brandgevaarlijk) polyester, dat mijn moeder in de jaren zeventig had gekocht en jarenlang had gekoesterd. Het was een van haar favoriete kledingstukken. Het broekpak, een paar sandalen, schoon ondergoed (dat zou ze gewild hebben). Polyester was een wonderbaarlijke stof uit de jaren zeventig, strijkvrij en binnen een paar minuten droog – ideaal voor de drukbezette moeder en huisvrouw. Een van die verbazingwekkende twintigste eeuwse spullen waaraan elke thuisblijvende moeder verknocht raakte, net als smaakversterkers en voedingskleurstoffen. Meneer Tolmie rommelde in wat papieren en stak van wal. ‘Om te beginnen hebben we vier overlijdensakten nodig en die komen op driehonderd rand per stuk,’ verklaarde hij met zijn nu onmiskenbaar monotone stem, de ogen neergeslagen, de pen zwevend boven een formulier. ‘Fier? Waarom fier? We hebben er al een fan de arts die naar het tehuis is gekomen,’ protesteerde mijn vader met zijn zware Duitse accent. Dat accent was nooit afgezwakt, hoewel hij al meer dan vijftig jaar in ZuidAfrika woonde. ‘Tja, de tweede arts moet bevestigen wat de eerste arts heeft opgeschreven en de derde arts bevestigt dat weer enzovoort,’ legde meneer Tolmie langzaam uit, met handgebaren die ontegenzeggelijk bedoeld waren om zijn woorden te verduidelijken en misschien een overblijfsel waren van gebarentaal. Mijn vader wierp me een geërgerde blik toe. Ik wist wat die betekende. Allemaal afzetterij, dacht hij. En hij was vastbesloten om zo weinig mogelijk te betalen. Dat is immers de aanpak van niet kerkelijke, cultureel vervreemde blanken. Doden zo snel mogelijk laten begraven of bij voorkeur cremeren, in de goedkoopste kist die er maar te krijgen is. Grenen of, beter nog, karton. Wacht, is een linnen wikkeldoek ook een optie? Wat kost dat? Zonde om geld te verspillen aan iets wat er niet meer toe doet.Geld uitgeven aan een uitvaart was in mijn vaders ogen even erg als een nieuwe auto kopen.”
„Nichts Schöneres für ein Kind, als da aufzuwachsen, wo die Welt zu Ende ist. Da gibt es nicht viel Verkehr, der Asphalt ist für die Roll-schuhe da, und die Eltern müssen sich keine Gedanken um herum-schweifende Bösewichter machen. Was will ein Bösewicht in einer Sackgasse. Die Wohnung, von der aus ich zum ersten Mal auf eigenen Füßen auf die Straße hinuntergehe, liegt im zweiten Geschoß eines präch-tigen alten Mietshauses mit prächtig abblätterndem Putz, verglasten Erkern, einer riesigen doppelflügligen Eingangstür und einer hölzer-nen Treppe, das Ende des Handlaufs mündend in ein blankgegriffe-nes Ungeheuer. Florastral3e 2A, Horastraße 2A, Florastraße 2A. Die ersten Worte nach Mama und Papa sind dieser Straßenname und diese Hausnummer. Damit ich, falls ich verlorengehe, immer sagen kann, wo ich bingehöre. Flosstraße 2A. Hockend im Treppenhaus dieses Hauses lerne ich, wie man eine Schleife zubindet. Gleich um die Ecke, in der Wollankstraßc, befindet sich der Bäckerladen, in dem ich, vier- oder fünfjährig, zum ersten Mal in meinem Leben al-lein einkaufen darf, von meinen Eltern hinuntergeschickt mit Beu-tel und abgezählten Talern für die Brötchen zum Frühstück. Der Bäckerladen hat geschnitzte Regale und eine Kasse, bei der die Ver-käuferin, bevor sie das Geld hineingibt, an einer Kurbel dreht. Wenn die Schublade aufgeht, klingelt es. Dic Wollankstraße endet ein paar hundert Meter weiter sehr plötzlich an einer Mauer. Dort ist die Endhaltestelle der Buslinie 50. Meine Eltern müssen sich keine Ge-danken um herumschweifende Bösewichter machen, was will ein Bösewicht in einer Sackgasse. Damals werde ich allein auf den Hof zum Buddeln geschickt, eine große Tanne wirft Schatten auf mei-nen Buddelkasten, und wenn das Essen fertig ist, ruft meine Mutter aus dem Fenster. Im ersten Stock unseres Hauses ist eine Tanzschule, von dort hört man bis auf den Hof hinunter ein Klavier klimpern und die Anweisung der Lehrerin für die Schritte. Hinter der Mauer, an der die Wollankstraße damals für mich zu Ende ist, fährt die S-Bahn. Sie fährt nach links und nach rechts aber beide Richtungen kommen für uns nicht in Frage. Eine S-Bahn-Station weiter links, aber auch auf unserer Seite der Mauer, wohnen meine Großmutter mit ihrem Mann und meine Urgroßmutter zu-sammen in einer Zweizimmerwohnung im dritten Hinterhof eines Berliner Hauses. Eigentlich ist das Haus ein Eckhaus.“
Jenny Erpenbeck (Berlijn, 12 maart 1967) Cover
De Amerikaanse schrijver Jack Kerouacwerd geboren op 12 maart 1922 in Lowell, in de Amerikaanse staat Massachusetts. Zie ook alle tags voor Jack Karouac op dit blog.
Uit:On The Road
“I went to the cold-water flat with the boys, and Dean came to the door in his shorts. Marylou was jumping off the couch; Dean had dispatched the occupant of the apartment to the kitchen, probably to make coffee, while he proceeded with his love problems, for to him sex was the one and only holy and important thing in life, although he had to sweat and curse to make a living and so on. You saw that in the way he stood bobbing his head, always looking down, nodding, like a young boxer to instructions, to make you think he was listening to every word, throwing in a thousand "Yeses" and "That’s rights." My first impression of Dean was of a young Gene Autry-trim, thin-hipped, blue-eyed, with a real Oklahoma accent-a side burned hero of the snowy West. In fact he’d just been working on a ranch, Ed Wall’s in Colorado, before marrying Marylou and coming East. Marylou was a pretty blonde with immense ringlets of hair like a sea of golden tresses; she sat there on the edge of the couch with her hands hanging in her lap and her smoky blue country eyes fixed in a wide stare because she was in an evil gray New York pad that she’d heard about back West, and waiting like a longbodied emaciated Modigliani surrealist woman in a serious room. But, outside of being a sweet little girl, she was awfully dumb and capable of doing horrible things. That night we all drank beer and pulled wrists and talked till dawn, and in the morning, while we sat around dumbly smoking butts from ashtrays in the gray light of a gloomy day, Dean got up nervously, paced around, thinking, and decided the thing to do was to have Marylou make breakfast and sweep the floor. "In other words we’ve got to get on the ball, darling, what I’m saying, otherwise it’ll be fluctuating and lack of true knowledge or crystallization of our plans." Then I went away. During the following week he confided in Chad King that he absolutely had to learn how to write from him; Chad said I was a writer and he should come to me for advice. Meanwhile Dean had gotten a job in a parking lot, had a fight with Marylou in their Hoboken apartment—God knows why they went there—and she was so mad and so down deep vindictive that she reported to the police some false trumped-up hysterical crazy charge, and Dean had to lam from Hoboken. So he had no place to live. He came right out to Paterson, New Jersey, where I was living with my aunt, and one night while I was studying there was a knock on the door, and there was Dean, bowing, shuffling obsequiously in the dark of the hall, and saying, “Hel-lo, you remember me—Dean Moriarty? I’ve come to ask you to show me how to write.”
Jack Kerouac (12 maart 1922 – 21 oktober 1969) Scene uit de gelijknamige film met Sam Riley als Sal Paradise en Garrett Hedlund als Dean Moriarty, 2012
„Die frische Brise, die landwärts von der Ostsee her wehte, schaffte es nicht, den Gestank des verbrannten Leichnams erträglicher zu machen. »Durch den Mund atmen!«, rief ihnen ein Spurensicherer zu. Erik Kemper nickte nur. Es war drei Uhr an einem Samstagmorgen im September, und der Fundort im Überseehafen Rostocks war mit starken Scheinwerfern ausgeleuchtet. Die Männer von der Kriminaltechnischen Untersuchung fotografierten noch und suchten die Gegend ab. Erik sah sich langsam um, vermied es aber, direkt auf das Opfer zu sehen. »Was legt hier nachher ab?«, fragte er Micha Anders, der sich gerade mit einem der Hafenpolizisten unterhalten hatte. »Nur Frachter, wir können gut absperren. Im Moment liegen auch nur diese beiden Schiffe hier, und die waren definitiv die ganze Zeit dicht. Da konnte niemand rauf, um sich zu verstecken. Ich denke, die können raus.« In Eriks Kopf hämmerte es. Er hatte fast nicht geschlafen, und als er sich endlich zwang, zu dem Opfer hinüberzusehen, schaffte er es kaum, seinen Blick scharf zu stellen. Die Leiche und der Boden darum herum in einem Radius von ungefähr zwei Metern waren mit weißem Feuerlöschpulver bedeckt. Unmöglich zu sagen, ob es sich einmal um einen Mann oder eine Frau gehandelt hatte. Wie es aussah, hatte das Feuer Kleidung, Haut, Haare und Fleisch fast vollständig aufgefressen. Das Opfer lag auf dem Rücken, die Arme, die Hände zusammengekrampft, ob vom Feuer oder vom Todeskampf, war unklar. Die verkohlten menschlichen Überreste waren mit dem asphaltierten Boden des Parkplatzes, der an einer der Anlegestellen des großen Überseehafens lag, fast verschmolzen. Im gleißenden Scheinwerferlicht sah Erik noch Dampf aufsteigen. »Wo ist der Typ mit dem Feuerlöscher?«, fragte er dann und sah sic h suchend um. Micha deutete auf einen kahlköpfigen, leicht übergewichtigen Mann Ende vierzig in Flanellhemd und Jeans, der mithilfe eines Sanitäters versuchte, das Feuerlöschpulver von Körper und Kleidung zu entfernen. »Hat die Windrichtung in der Aufregung nicht beachtet«, erklärte Micha. »Dieter Lindpointner heißt er. Österreicher.« Er sagte es in einem Tonfall, als würde die Herkunft des Mannes alles erklären.“
"It is believed that the onion originally came from India. In Egypt it was an object of worship —why I haven't been able to find out. From Egypt the onion entered Greece and on to Italy, thence into all of Europe." — Better Living Cookbook
When I think how far the onion has traveled just to enter my stew today, I could kneel and praise all small forgotten miracles, crackly paper peeling on the drainboard, pearly layers in smooth agreement, the way the knife enters onion and onion falls apart on the chopping block, a history revealed. And I would never scold the onion for causing tears. It is right that tears fall for something small and forgotten. How at meal, we sit to eat, commenting on texture of meat or herbal aroma but never on the translucence of onion, now limp, now divided, or its traditionally honorable career: For the sake of others, disappear.
Business
"Syrian refugees go about their business in a refugee camp in Mafraq, Jordan…"
Ropes on poles, jeans & shirts flapping in wind. He sits on a giant bag of rice, head in hands.
Too much or too little, rips & bursts & furrows. Something seared in a pan.
If you knew a mother, any mother, you would care for mothers, yes? No.
What it is to be lonesome for stacked papers on a desk, under glass globe,
brass vase with standing pencils, new orders.
How quickly urgencies of doing disappear. And where is the child from the next apartment,
whose crying kept him awake these last terrible months?
Where do you file this unknowing?
Naomi Shihab Nye (St. Louis,12 maart 1952)
De Amerikaanse schrijver, journalist en columnist Carl Hiaasen werd geboren op 12 maart 1953 in Plantation, Florida. Zie ook alle tags voor Carl Hiaasen op dit blog.
Uit: Squirm
“This one kid, he got kicked out of school. That’s not easy to do--you need to break some actual laws. We heard lots of rumors, but nobody gave us the straight story. The kid’s name was Jammer, and I got his locker. Who knows what he kept in there, but he must’ve given out the combination to half the school. Kids were always messing with my stuff when I wasn’t around. So I put a snake inside the locker. Problem solved. It was an Eastern diamondback, a serious reptile. Eight buttons on the rattle, so it made some big noise when people opened the locker door. The freak-out factor was high. Don’t worry--the rattlesnake couldn’t bite. I taped its mouth shut. That’s a tricky move, not for rookies. You need steady hands and zero common sense. I wouldn’t try it again. The point is I didn’t want that rattler to hurt anyone. I just wanted kids to stay out of my locker. Which they now do. I set the diamondback free a few miles down Grapefruit Road, on the same log where I found him. It’s important to exit the scene fast, because an adult rattlesnake can strike up to one-half of its body length. Most people don’t know that, and why would they? It’s not a necessary piece of information, if you live a halfway normal life.”
Uit: Ik bedenk personages, geen plot(Interview door Kester Freriks in NRC, 2007)
“Uw achternaam is Albee. Heeft u overwogen uw moeders naam aan te nemen? Dan zou u als Edward Harvey door het leven kunnen gaan. .„Dit heeft nog nooit iemand me zo direct gevraagd.”Albee zwijgt even. „Maar u mag die vraag stellen, wantmijn biografie behoorttot het open domein. Mijn pleegouders heetten Albee en ze noemden mij eigenlijk Edward Albee III, want ik werd vernoemd naar grootvader Albee I die aan het hoofd stond van een keten van vaudeville-theaters. Na de dood van mijn tweede moeder in 1989 kreeg ik de adoptiepapieren onder ogen. Pas sinds dat ogenblik weet ik dat zij Harvey heette. De naam Edward had ik toen al; die is door haar gekozen. Ik heb contact gezocht met het adoptiebureau, maar dat geeft niets prijs. Ik kon mijn naam niet meer veranderen. „Ik moet toegeven dat ik mijn leven lang heb gehoopt dat een vrouw naar me toe zou komen met de woorden:‘Ik ben je echte moeder. ’Dat is nooit gebeurd. Vroeger kon ik wel huilen als ik hoorde van kinderen en hun werkelijke ouders, nu niet meer. En nog altijd is er het raadsel of mijn moeder wel Harvey heette. Zij kan die naam best hebben verzonnen. (...)
Ze stelden geen vragen over hun rollen? „Nee,en dat is beter ook. Speel wat er staat, maak het niet te symbolisch en zeker niet te psychologisch. Er staan woorden in de tekst die iedereen kan begrijpen. Er wordt veel te veel onzin beweerd over mijn stukken. Ik werd eerst een‘absurdist’ genoemd omdat The Zoo Story een keer in een avond werd gespeeld met Krapp’s laatste band van Samuel Beckett. Ik vond dat aanvankelijk een belediging. Mijn toneelwerk gaat over reële mensen met bestaande angsten.Daar is helemaal niets absurdistisch aan. Wie dat zegt, haalt de angel van de werkelijkheid uit mijn theater. In Washington speelt nu een Broadway-versie van ‘Virginia Woolf’, met Kathleen Turner en Bill Irwin. U bent ooit in het anarchistisch theatercircuit van ‘off- off-Broadway’begonnen en pleitte voor kleine theaters die niet door het kapitaal worden geregeerd. En nu Broadway. „De grootste bedreiging voor het theater is de macht van het geld. Musicals trekken een groot publiek, maar de kwaliteit is vaak hopeloos. Kassucces en diepgang gaan niet altijd samen. Ik vind dat dilemma onverdraaglijk. Turner en Irwin zijn beiden voor hun rol bekroond. Ze zijn kostbaar. Als schrijver wil je de beste acteurs voor je stuk. In het Kennedy Center is plaats voor bijna duizend mensen. Het is telkens uitverkocht. Maar ik vind de zaal te groot. Who’s Afraid ofVirginia Woolf? is een intiem toneelstuk voor niet meer dan twee- of driehonderd toeschouwers. Elke toeschouwer moet kunnen denken: dit stuk wordt alleen voor mij gespeeld, ik ben getuige van een gepantserd gevecht over liefde en dood tussen vier mensen, dat ik eigenlijk niet mag zien. Zo verging het mij tijdens het schrijven: wat ik zag en hoorde, wilde ik liever niet zien en horen.Toch overkwam het me.”
<Edward Albee (Washington DC, 12 maart 1928) In 1963
De Springhengst in de klaverwei Is in zijn amourettes vrij, De kater 's nachts op 't hellend dak Een gaê zich kiest op zijn gemak De wakkre haan steekt nooit zijn neus Dan in het kipjen van zijn keus, Terwijl de weegluis aan den wand Slechts haar zijn woord en hart verpandt Wier beeld, als hij den sterfling beet, Zijn borst van wellust hijgen deed En ik, die hooger toch moet staan Dan weegluis, kater, hengst of haan; Ik zou, voor pudding, port en spek, Mijn vrijheid smijten in den drek? Neen! eer zal 't uitgediend heelal Mijn school doen schudden in zijn val, Eer steek ik met mijn moederspraak, Als 't Siegenbeeksche graauw, den draak; Eer roept het Leidsche vloekgespuis Mij, arme banneling, weër t'huis Eer leg ik in het kuische graf Mijn maagdom met mijn leven af, Eer ik den zoeten huwlijksplicht Op vleesch, dat ik niet lust verricht.
Naar bed
En nu vaarwel, ik ga naar bed Ofschoon ik niets helaas verlet Met langer op te blijven Ach! Wanneer zal het uurtjen slaan Dat ik van naar bed toe gaan U meer zal kunnen schrijven?
De Schoolmeester (12 maart 1808 – 27 januari 1858) Cover
Tags:Dave Eggers, Marianne Thamm, Jenny Erpenbeck, Jack Kerouac, Henrike Heiland, Naomi Shihab Nye, Carl Hiaasen, Edward Albee, De Schoolmeester, Romenu
Das Hindernis des Lebens − eine beiläufige Notiz Kants. Man muß auch heute noch mit bürgerlicher Melancholie rechnen. In die Nähe von Gärten gehört der Augenblick der Phantasie: ein Tulpenbeet, eine Terrasse mit Mandelbäumen, während Handlungshemmung sich fortsetzt. Schmerz und Gegenschmerz − mein Herz habe ich allein, schreibt Werther, wie man seine konstitutionelle Depression behält oder der Einbruch der Nacht eine Aufhebung von Ordnung bewirkt.
Herbstsonett mit Rilke
Altrosa wie Rilke oder wie eine Ziegelwand im Regen: das Staunen wird sich legen. Du gewöhnst dich irgendwie
an Farben. An anderes nie. Du weißt dich nicht zu bewegen, im herbstlichen Blättersegen, reibst dir beklommen das Knie.
Das ist nicht deine Sache. Du stehst in der der Wasserlache und fühlst: der Herbst ist so –
Altrosa wie Rilke, dann düster. Da stockt selbst das Geflüster. Da gibt es kein WIE und kein WO.
Melodie
Langsam, langsam. So schnell vergißt eine Melodie ihren Anfang. Valéry liebte Gluck. Ich sitze in der Luft mit einem Lied unterm Hut
oder mache es anders in einer Falkenrecht pour le piano, ohne Alter, drei Terzen weit, vier Quarten im Dunkel. Man kommt voran, wenn man den Mund öffnet.
het ochtendblad was blank, de ether zweeg geen mens op straat, geen auto was te horen de telefoon had het contact verloren de schappen in de winkels bleken leeg de trams en bussen stonden als bevroren vanuit de onbewogen singel steeg een dichte muur van damp, ik keek en kreeg het vreemde beeld opnieuw te zijn geboren het oude leek bij toverslag verdreven de stad totaal verlaten en sereen wij bleven in een paradijs van steen we kropen bij elkaar … en gingen leven
Het meisje in het Mauritshuis
je houdt me met een stille blik gevangen en staart me met bevroren ogen aan betoverd blijf ik zwijgend voor je staan in twijfel tussen schaamte en verlangen
het lijkt of je heim’lijk om me lacht plezier beleeft aan een hardvochtig spelen een minnaar die je nooit zal mogen strelen en die zo kansloos op een teken wacht
je schepper is een kunstenaar geweest op zijn palet begon jouw eeuwig leven zijn hand werd kalm bewogen door de Heer
als meester van z’n artistieke geest heeft hij je zoveel schoonheid meegegeven mijn teerbeminde meisje van Vermeer
Daan de Ligt (11 maart 1953 – 22 augustus 2016)
De Nederlandse schrijver, dichter, columnist, het fotomodel, de beeldend kunstenaar en copywriter Frans Vogelwerd op 11 maart 1935 geboren in Haarlem. Zie ook alle tags voor Frans Vogel op dit blog.
De zee, de zee: vol dode vogels
Terugdenkend sip ik weer over mijn naamgenoten in het Franse, die langs de kustlijn en tot zover het oog reikte op ’t deinend dansen
der golven crepeerden in d’olie – en op het strand. Zoals toen te zien in het Journaal op televisie. Met alle nare close-ups van dien.
’t Was een ornithologische ramp die had kùnnen worden voorkomen, vond Greenpeace. Helaas, dit nu ziende,
blíjft nochtans het zijn omgekomen door onderkoeling, ademnood, kramp van zoveel gevederde vrienden.
Salti mortali
Onlangs op een zaterdag is d'r eentje pardoes van de Euromast gesprongen. (Twee meevallers: dankzij de Optilon-ritssluiting van haar rundleren jackie is haar borstkas niet uit mekaar geklapt en ook het donorcodicil in haar binnenzak blijkt nog geheel intact.)
Schrikreactie van telefoniste boven in de mast, door de receptie beneden van deze doodsmak (zeg: kamikaze- duikvlucht) op de hoogte gesteld: ‘Mijn god, da's al de zoveelste deze week!’
Overigens bleek de jonge vrouw in dít geval terecht te zijn gekomen bovenop een hond, die daar toevallig liep te scharrelen in de bosschages.
“Mijn moeder bracht me naar Beuningen. Het was donker en het motregende wat, maar te weinig om de ruitenwissers voor aan te zetten. In de auto was het warm. De radio stond op Omroep Brabant. Ik zocht een andere zender. Normaal gesproken was mijn moeder hier niet van gediend, maar ik wist dat ze er nu niets van zou zeggen. Het was een beetje alsof ik ziek was. Bij Den Bosch moest ze goed opletten, omdat daar een nieuwe weg was aangelegd. Ik wist ook niet hoe het zat. Ik had al die tijd vooral met de trein gereisd. Ik probeerde de borden in de verte te lezen. Zodra ik wist wat erop stond, vertelde ik het haar. Even leek ze de verkeerde afslag te hebben genomen. ‘Je hebt de verkeerde afslag genomen,’ zei ik. ‘Nee, volgens mij zit ik goed. Je vader zei dat het slecht aangegeven was.’ Maar ze begon langzamer te rijden. Er volgde een nieuwe afslag naar Nijmegen. ‘Zie je wel,’ zei ze en draaide aan het stuur. Een tijdje waren we stil. Ik zag dat mijn moeder in haar stoel bewoog. Even leek het erop dat ze iets ging zeggen, maar ze bleef zwijgen. Waarschijnlijk dacht ze dat het beter zou zijn om me even met rust te laten. Ik probeerde aan Beuningen te denken en hoe het daar zou zijn, maar mijn gedachten gingen onherroepelijk naar de afgelopen uren. We hadden nog één keer samen in bed gelegen. Met onze kleren aan, de dekens over ons heen. Marleen huilde. ‘Dit is misschien de laatste keer dat we zo liggen,’ had ze gezegd. Haar vader en haar broer waren eerder in Tilburg dan mijn moeder. Ze keken me niet boos aan. Bij de deur hield ik Marleen vast. Ze liet haar tas met kleren en toiletspullen op de grond vallen. Haar vader en haar broer keken de andere kant op. We zaten inmiddels op een stuk snelweg waar het pikkedonker was. Mijn moeder zette het groot licht aan, maar moest het meteen weer uitdoen omdat er een tegenligger aan kwam. Toen de auto voorbij was, ging het groot licht weer aan. Voor heel even maar, want een volgende tegenligger doemde al op. Zo ging het de hele tijd. Mijn moeder had er geen probleem mee. Ze bleef het licht steeds aan en uit klikken.”
Willem Claassen (Beuningen, 1982)
De Nederlands- Palestijnse dichteres Amal Karamgroeide op in Beiroet, Libanon. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog. Zie ook alle tags voor Amal Karam op dit blog.
Hier zit ik dan
Hier zit ik dan Aan een Waal van water en steen, Tussen het ene schip dat weggaat En het andere dat aankomt Tussen het ene café waar een vriend vertrekt En het andere waar een vreemde intrekt Wanneer iedereen me zou kunnen zien, zal ik daar zitten om de zon te vertellen Hoe lang geleden het is Dat ik van de warmte droom… Tussen welkom en afscheid.
“Ze kwamen. Ik duwde de bladeren voorzichtig uiteen. Onze tuinhaag was fors en groen en leek een stevige erfgrens te vormen, maar vanbinnen was het een geraamte. Omdat ik nog klein was kon ik moeiteloos tussen de kronkelende stronken kruipen. Van achter het dichte bladerdek zag ik ze lopen over het kleine pad dat langs de beek voerde. Het waren er zeven, acht. Soms liep er ook een vrouw mee, dit keer niet. Ze droegen altijd dezelfde modderige kleren, het zout van hun zweet schetste op elke rug een landkaart. Voorop liep de man met de roze trui. Ik had nog nooit een man met roze kleren gezien. Op zijn buik hing een zwart heuptasje met munten erin. Wanneer een van de andere werkers een krat fruit had gevuld, kwam deze man het ophalen in ruil voor een munt. Ik wist niet precies wanneer de mannen kwamen, maar wel dat het was in de weken waarin ik zonder jas naar school mocht. Nog voor de zomer voorbij was zouden ze weer verdwijnen. Het enige wat ze achterlieten was het zelfgemaakte paadje langs de beek, een smalle gleuf in de berm waarvan het gras was platgestampt. Een dag eerder had ik hem voor het eerst gesproken. De mannen stonden aan de rand van het veld, ze droegen hoofdparapluutjes tegen de zon in verschillende kleuren: rood, blauw, oranje. De paden tussen de aardbeienplanten waren modderig. Hier en daar had de wind een afgezonderde boom met kluit en al uit de grond gerukt. In de opengetrokken kuilen verzamelden zich water en straatvuil.”
Max Hermens (Boxmeer, 1991)
De Nederlandse schrijfster, beeldend kunstenares, filosofe en singer-songwriter Eva Meijerwerd geboren in Hoorn in 1980. Zie ook alle tags voor Eva Meijerop dit blog.
Uit:Het vogelhuis
‘Gwendolen?’ Ik kijk om. ‘Zou je dat nou wel doen, als je straks nog moet spelen?’ ‘Het is voor Olive.’ Mijn vingers klemmen om het glas – ik moet niet te hard knijpen want dan barst het, ik mag ook niet loslaten. ‘Dat weet ik. Het was een grapje.’ Ik bloos dieper. ‘Ik zie ernaar uit.’ Ik knik, loop snel verder, champagne spettert over de rand van het glas op mijn vingers. Ik had iets moeten zeggen over zijn gedichten, dat mijn vader ze liet lezen en dat ze leven, vliegen, dat ze me bewogen. ‘Dank je.’ Olive heeft de parasol opgezet, terwijl ze in de schaduw zit. ‘Gaan jullie al beginnen?’ ‘Papa is er binnen een halfuur.’ In mijn ooghoek zie ik Paul kleiner worden, een zwart poppetje in een pak, een mannetje op een bruidstaart. Mijn nicht Margie praat over het huwelijk als gevangenschap. ‘Speel je de cellosuite van Bach?’ Ik knik, loop de noten door in mijn hoofd. ‘Is Sargent er ook?’ ‘Hij zou komen.’ Ik hoop dat hij komt – Sargent leidt een orkest in Londen en hij heeft me al weer een tijd niet horen spelen. Ik ben beter geworden, ik heb echt veel gestudeerd de laatste maanden. Charles, de kraai die papa grootbracht, komt in de klimop zitten. Hij springt op mijn uitgestoken hand en weer op een tak. Hij houdt niet van die drukte. Hij vliegt weg en poept in het voorbijgaan op de rand van het glas van meneer Wayne van de muziekschool in Tywyn, die het pas ziet als hij een slok neemt.”
Uit: Als Macaulay Culkin huilt, huilt je hele jeugd
“Mijn jeugd laat geen miljoenen na. Hij heeft als kind hard gewerkt zodat hij nu van zijn hobby’s kan leven en voelt niets bij het zien van foto’s uit de jaren negentig. Hij is naar Michael Jackson’s begrafenis geweest.
Denk daarover na. Ik heb een naam maar ben nog niemand. Mijn ouders hebben hun best gedaan. Zijn ouders zijn gescheiden vanwege de verdeling van zijn salaris. Macaulay cried all the way to the bank. Hij zegt: Alles wat mijn vader in zijn leven probeerde kon ik beter voordat ik tien was.”
Hij herinnert zich de ‘slipmeeting’, waarbij het bedrag dat hij had verdiend op een stukje papier over tafel op hem af werd geschoven.
Hij was the American Dream before Britney Spears. Britney is leeftijdsloos net als Barbie, is ze je moeder of je zus? Barbie heeft geen kinderen of zwarte kleren. Macaulay is negen maar draagt aftershave. Hij is zo cute als hij de Playboy leest maar de regisseur had de pagina’s dichtgetaped. Zijn eerste kus was op de set en won een MTV-award.
De vraag is, is 37-jarige Macaulay in staat om negenjarige Macaulay uit te wissen? Hoe is het om onzichtbaar te zijn, verstopt achter een kerstherinnering?”
ik ontwaak een groenstrook tussen Autobahn spoorweg voel me een veldje te smal voor een weiland
word wakker en ik haat iedereen die mager is
(ook dieren)
vannacht, blijf alsjeblieft nog even liggen want in mij grazen kale schapen die doorweken en daar niks van voelen eindeloos hetzelfde gras herkauwen schapen onaangedaan verkeer dat mijn hoofd voorbij schoor
“His eyes were just slightly too large for his lean face, but the square jaw compensated for that disparity. Often when he smiled, his whole face was radiant with life. Other times only his lips smiled. He smiled fully now. "Thank you," Lisa said. She lowered the white-embroidered blouse at the shoulders. Her young breasts vied favorably with those of the sculpted women on the lawn of the rich mansion. Jesse felt a smarting resentment. They had been together two days and one night since Orin had stopped the old, beautiful Cadillac—one of the first of the finned models—to pick him up in the Texas-New Mexico desert. He'd jumped in next to Lisa, delighted by her prettiness. Jesse learned Orin had stopped for Lisa—her brand-new suitcase beside her—just outside Chicago only a few days before that. In their time together, Lisa had never asked Jesse for an opinion. But she asked Orin for permission sometimes. What would Cagney—Cody, Cody Jarrett—what would he do in such a situation? Jesse had discovered Cagney, Cody, and White Heat on television; he saw the movie once again, in a theater, and would have gone back again and again but it played only that day, once. A nervous breeze was becoming warmer. Jesse felt moisture grow under his arms. He opened another button. He wasn't sure what Orin's reaction would be if he took off his shirt. There was not a trace of perspiration on Orin, although he wore a light, gray jacket over his white shirt—one button open. His eyes seemed to bore into the mansion, as if to perceive its essence within the scorched gaudy grandeur, the meaning in its disorder. The original house was white. Then a few years ago an Arabian sheik bought it for his pretty teenage bride. He paid two and a half million dollars for it and spent several million more to convert it into the assaulting palace. It was painted the color of ripe limes. The nude-colored statues were mounted on the sweeping balustrade. Intrusive trees were cleared so that the house was brazenly open in a section of Los Angeles where other luxurious mansions hide behind walls of dark tall trees. The sheik's name was engraved on ebony slabs under round mirrors like clashing shields at the gates. Intricate paths and the outlining walls were embedded with brown, amber, ecru stones, smooth and swarthy as the sheik's skin; iron gray stones, the sheen of burnished silver; and green and purple tiles, dazzling as a peacock's tail. Under a gleaming copper dome which blazed at sunset, the thirty-eight rooms of the mansion curved in two wings facing iron posts holding lanterns which glowed like haloes of green fire at night.”
ik giet de nacht Oost-Indisch uit een fles als zwart papier dat wacht op stof van sterren, van fonkelend gemis, van hier dat zonder ons geen hier meer is
Tem mij
Tem mij, bind mijn zuchten in, geef mij een hoepelrok – of neen, een strak korset – en demp mijn lach. Leg alles vast vanuit centraal gezag en tem mij, tem mij als ge kunt.
Probeer het. Er zijn zoveel manieren: bind mijn voeten in of ring mij, ring mijn hals met steeds meer ringen. Verberg mijn haren, snoer mijn middel stevig aan en sla mijn ogen neer.
Zeg me dat dat mooier is. Bepaal mijn hele lot, mijn god, hoe kan ik u bedanken? Want ongetemd bind ik mijn borsten op tot bolle appels, ring mijn vingers en leg golven in mijn haar,
laat grote stukken van mijn huid naakt Het licht opvangen. En ongetemd kijk ik argeloos in het rond met grote ogen. Zelfs naar u, terwijl ik vraag: tem mij!
Es schienen so golden die Sterne, Am Fenster ich einsam stand Und hörte aus weiter Ferne Ein Posthorn im stillen Land. Das Herz mir im Leib entbrennte, Da hab' ich mir heimlich gedacht: Ach wer da mitreisen könnte In der prächtigen Sommernacht!
Zwei junge Gesellen gingen Vorüber am Bergeshang, Ich hörte im Wandern sie singen Die stille Gegend entlang: Von schwindelnden Felsenschlüften, Wo die Wälder rauschen so sacht, Von Quellen, die von den Klüften Sich stürzen in die Waldesnacht.
Sie sangen von Marmorbildern, Von Gärten, die über'm Gestein In dämmernden Lauben verwildern, Palästen im Mondenschein, Wo die Mädchen am Fenster lauschen, Wann der Lauten Klang erwacht, Und die Brunnen verschlafen rauschen In der prächtigen Sommernacht. -
Die Nachtblume
Nacht ist wie ein stilles Meer, Lust und Leid und Liebesklagen Kommen so verworren her In dem linden Wellenschlagen.
Wünsche wie die Wolken sind, Schiffen durch die stillen Räume, Wer erkennt im lauen Wind, Ob's Gedanken oder Träume? –
Schließ ich nun auch Herz und Mund, Die so gern den Sternen klagen: Leise doch im Herzensgrund Bleibt das linde Wellenschlagen.
Heimweh
Wer in die Fremde will wandern, Der muß mit der Liebsten gehn, Es jubeln und lassen die andern Den Fremden alleine stehn.
Was wisset ihr, dunkele Wipfel, Von der alten, schönen Zeit? Ach, die Heimat hinter den Gipfeln, Wie liegt sie von hier so weit!
Am liebsten betracht ich die Sterne, Die schienen, wie ich ging zu ihr, Die Nachtigall hör ich so gerne, Sie sang vor der Liebsten Tür.
Der Morgen, das ist meine Freude! Da steig ich in stiller Stund Auf den höchsten Berg in die Weite, Grüß dich, Deutschland, aus Herzensgrund!
Joseph von Eichendorff (10 maart 1788 – 26 november 1857) De ruine van Schloss Lubowitz in Ratibor
„Charmides, einer der jüngsten Edelknaben, saß eingesunken auf seiner nysäischen Stute, die Knie wie im Krampf emporgezogen, die Augen geschlossen. Bisweilen tastete er wie ein Schlafender über den Hals des Tieres hinaus, als suche er seine Gefährten. Doch viele waren schon dahin: der blondgelockte Philippides, den eine indische Sklavin so verzaubert hatte, daß er ihretwegen die fremden Götter anbetete; Medon, von Alexander besonders geliebt wegen seiner Tapferkeit; Himeneus, der schönste Jüngling aus Pella, Amphinomos, der Liebling des Leibwächters Ptolemäos. Die Sonne hatte sie getötet, der Sand begraben. Wie still war es geworden, daß selbst kein Stöhnen mehr zum Ohr drang. In dumpfem Schmerz die Augen öffnend, sah sich Charmides plötzlich allein. Das ganze Heer schien vom Erdboden eingesogen zu sein. Rötlichschwarze Luft zitterte um ihn, sein Kopf war weit in den Nacken gebeugt, wie nach rückwärts abgebrochen. Schon stockte ihm das Herz. Die Haut des ganzen Körpers war aufgequollen. Da ertönte eine Stimme, schauerlicher als die des Hierophanten bei den Mysterien. War es die eines Gottes, die eines Sterbenden? Das gänzlich erschöpfte Pferd wankte noch einmal nach vorwärts, dann blieb es, als seien die Sehnen seiner Knie zerschnitten, jäh an einen spitzen Felsen gelehnt stehen. Der blutige Schaum tropfte hörbar aus seinem Maul auf den Boden. Seine Haut erzitterte, dann rührte es sich nicht mehr. Im Stehen verendete es, erstarrte es. Charmides ließ sich herabgleiten. Er wollte rufen. Indem er den Mund öffnete, bemerkte er mit namenlosem Entsetzen, daß die Luft auf seinen Lippen keinen Klang gab. Er warf seine Arme über den Rücken des Pferdes und legte die Stirn auf die noch dampfende Weiche. Ein letztes Bild sah sein innerlich brechendes Auge: die rosig goldenen Hügel am Strand von Ambrakia, dort wo die Heimat war.“
Jakob Wassermann (10 maart 1873 – 1 januari 1934) Cover
O God, ik heb de geur der vlieren om me henen, en mijn hart - God, gij kent zijn lijden, en Ge weet hoe vaak het, schoon gelate', in pijn zijn dagen leed -, is als een appel-boom, met pralend licht omschenen, die blij zijn branken breidt, waar roze en blank verenen hun perel-kleuren in 't teer weemlend bloemen-kleed... Zo is mijn vrucht-zwaar hart een vreugde-boom, en breed is om zijn kruin de vlieren-geur'ge dag verschenen.
O God, die glanzend thans van aangezichte zijt bij deze zomer-dag vol rechte honig-geuren;
Gij, die Uw rijke hand ter zegeninge breidt en mij naar 't hel gelaat des zomers 't hoofd liet beuren,
- o God, maak mijne dage' éen dag als dezen, wijd gelijk een groot paleis met zonnig-open deuren...
Ik ben de hazel-noot
Ik ben de hazel-noot. - Een bleke, weke made bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt. Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade. En 'k word een leêgt', die klaagt noch vraagt.
'k Verlaat me-zelf; 'k lijd aan me-zelven ijle schade. Ik ben 't aanhoudend maal, in een gesloten kring, van ene domme, duldeloze, ondankb're made. Maar raak' de vinger van een kind me, dat me rade: hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.
De stille zonne daar ik zit
De stille zonne daar ik zit, voor mijne woning, in de oude lijste van een groene en rode veil; van al de bloemen op mijn mond de milde honing, en in mijn hart van al de dagen 't vrome heil;
een witte roze aan mijne krage, en voor mijne ogen de weiden en de Leië in lage zonne-brand; van mijne vrouwe in mij het zorgend mededogen, en van mijn zoontje op mijne wang de koele hand;
- ik voel een rijpe traan diep uit mijn binnenst rijzen van verre heimwee en gevréesd geluk, misschien; 'k laat op mijn moede oog de lange wimpers dijzen; - maar als ik ze open, zult ge er zonnen stralen zien...
Karel van de Woestijne (10 maart 1878 – 24 augustus 1929) Portret door Henri van Straten, 1937
De Franse schrijfster en performance artieste Chloé Delaume werd geboren als Nathalie Dalain op 10 maart 1973 in Parijs. Zie ook alle tags voor Cloé Delaume op dit blog
Uit: Des jeunes modernes (Orphan Twist)
« Je suis Yves Adrien qui apprend la mort de Sid Vicious. Je suis la place de la Concorde envahie par un million de spectateurs pour le concert de Jean-Michel Jarre. Je suis donc un record mondial mais je n’aime pas trop m’en venter. Je suis l’inauguration du Forum des Halles par le maire de Paris, Jacques Chirac. Je suis l’ouverture à Strasbourg du premier de Mac Donald’s en France. Je suis le suicide du sociologue marxiste Nikos Poulantzas. Je suis l’assassinat de Pierre Goldman revendiqué par Honneur de la Police. Je suis l’affaire des diamants de Bokassa et les chargeurs vidés dans le corps de Mesrine. Je suis la renaissance du magazine Actuel. Je suis 1979, la voix de Jean-François Bizot : les années 80 seront actives, technologiques et gaies. Je suis l’avènement au pouvoir de Margaret Thatcher, et je suis le dollar qui tombe à quatre francs. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis Anne qui cherchait l’amour dans les riffs sombres de Donatien. Je suis la première édition des Rencontres Transmusicales de Rennes. Je suis encore avant octobre, je ne suis pas encore mythomane, je suis déjà un artefact, je suis un amour de dessert. Wänx n’était qu’une machine, mais je la regardais comme aucun homme ne regarda jamais une femme. Je suis la môme kaléidoscope, je suis Mannequin dans la vitrine, je porte en mon sein l’Ombre jaune, mon âme est un palace, mon cœur est rose bonbon. Ce qui s’irradie du jukebox pendant que Pia et Arja meurent, à l’infini, au creux de moi, c’est un séisme acidulé qui s’achèvera longtemps après, doux comme un naufrage en hiver. Je suis l’orée d’une nouvelle ère et toute une époque mise en scène. Je suis Neü, New, Novö : 250 mg de modernité. Pia et Arja posent en confiance. Elles savent combien les flashs sont aussi beaux qu’une balle. Elles sont déjà prêtresses des médiatisations. Le démon et l’ange chapeauté, hôtesses de nuit ou d’un drôle d’air qui déjà était corrodé. Je n’ai eu le temps de t’aimer. Elles sont toutes les deux gantées. Il n’y a rien à faire oublier. Les gants ornementaux datent en Europe du XIIIe siècle."
Ein Zaubergarten liegt im Meeresgrunde; Kein Garten, nein, aus künstlichen Krystallen Ein Wunderschloß, wo blitzend von Metallen, Die Bäumchen sprossen aus dem lichten Grunde;
Kein Meer, wo oben, seitwärts, in die Runde, Farbige Flammenwogen uns umwallen, Doch kühlend, duftend alle Sinne allen Entrauben, süß umspielend jede Wunde.
Nicht Zaub′rer bloß von diesen Seligkeiten, Bezaubert selbst wohnet, zum schönsten Lohne, Im eignen Garten selig selbst der Meister;
Drum sollen alle Feen auch bereiten Des Dichterhimmels diamantne Krone, Dir, Calderon! du Sonnenstrahl der Geister.
Der welke Kranz
Es war noch Mai, da hast du sie gebrochen, In Blumen ausgesprochen, selber Blüte, Was blühend im Gemüte schon sich regte, Und heilig sich bewegte, Was kindlich ach! der Freund so gerne hegte, Wenn sie ihr Herzchen legte an das seine, Wo ich nun ewig weine. Die Veilchen sandte mir das Kind zum Zeichen, Die so mein Herz erweichen, daß die Augen Den Schmerz, den sie nun saugen, nie vollenden, Sich oft noch zu ihr wenden, Und finden welk den Kranz dann in den Händen. Wie der, hat sie zu enden früh erkoren, Sich unbewußt verloren. Nimm hin die hohe köstlich liebe Gabe, Das einz'ge, was ich habe von der Teuern, Ihr Bild mir zu erneuern, wenn in Tränen, Dem Tode zu das Sehnen So gern entflieht der Erde eitlem Wähnen. Doch erst laß mich in Tränen ganz versenken Das süße Angedenken! Uns, die in Lust des Todes Leben fanden, Kühn die Natur verstanden in den Flammen, Wo Lieb' und Schmerz zusammen uns verbunden; Uns sei die Stirn umwunden, Vom Zeichen, dessen Sinn wir längst gefunden. Denn sproßten aus den Wunden oft nicht Rosen, Uns schmerzlich liebzukosen? Laß denn des Mädchens Schatten uns umschweben, Der Wehmut hingegeben, Bis wir im Tode Eins noch inn'ger leben, Und dann dies tiefe Streben ganz vereinet, Das lächelnd sich beweinet.
Friedrich von Schlegel (10 maart 1772 – 11 januari 1829) Hannover, centrum
Boris Vian, Manolis Anagnostakis, Peter McArthur, Samuel Ferguson, Georges Dor, Pedro Antonio de Alarcón, Otto Heinrich Kühner
De Franse schrijver, ingenieur, dichter, zanger en jazztrompettist Boris Vianwerd geboren in Ville-d’Avray op 10 maart 1920. Zie ook alle tags voor Boris Vian op dit blog
Uit: L'Écume des jours
« - Tiens ! dit Colin, Alise et Chick sont déjà là... - Oui, dit Isis. Venez, je vous présente... La moyenne des filles étaient présentable. L'une d'elles portait une robe en lainage vert amande avec de gros boutons en céramique dorée, et dans le dos, un empiècement de forme particulière. - Présentez-moi surtout à celle-là, dit Colin. Isis le secoua pour le faire tenir tranquille. - Voulez-vous être sage à la fin ?... Il en guettait déjà une autre et tirait sur la main de sa conductrice. - C'est Colin, dit Isis. Colin, je vous présente Chloé... Colin avala sa salive. Sa bouche lui faisait comme du gratouillis de beignets brûlés. - Bonjour ! dit Chloé... - Bonj... êtes-vous arrangée par Duke Ellington ? demanda Colin... Et puis il s'enfuit parce qu'il avait la conviction d'avoir dit une connerie. Chick le rattrapa par un pan de sa veste. - Ou vas-tu comme ça ? Tu ne vas pas t'en aller déjà !... Regarde. Il tira de sa poche un petit livre relié en maroquin rouge. - C'est l'originale du Paradoxe sur le Dégueulis de Partre... - Tu l'as trouvé quand même !... dit Colin. Puis il se rappela qu'il s'enfuyait et s'enfuit. Alise lui barrait la route. - Alors, vous vous en allez sans avoir dansé une seule petite fois avec moi ? dit-elle. - Excusez-moi...dit Colin...je viens d'être idiot...et ça me gêne de rester. - Pourtant, quand on vous regarde comme ça, on est forcé d'accepter... - Alise... geignit Colin en l'enlaçant et en frottant sa joue contre les cheveux d'Alise."
Ein Tag wird kommen, an dem wir uns nichts zu sagen haben Wir werden einander gegenüber sitzen und uns in die Augen schauen Mein Schweigen wird dir sagen: wie schön bist du, und da ist keine andere Weise, es auszusprechen. Wir werden irgendwohin fahren, aus Langeweile oder nur um zu sagen, dass wir dort gewesen sind. Die Leute suchen Zeit ihres Lebens, um wenigstens die Liebe zu finden, aber sie finden gar nichts. Ich denke oft, dass unser Leben so kurz ist, dass es sich kaum lohnt, damit anzufangen. Von Athen aus werde ich nach Montevideo oder auch nach Shanghai gehen, das ist schon mal was, da kannst du nichts sagen. Wir rauchten eines Abends während einer Diskussion – erinnere dich! – unendliche viele Zigaretten – ich vergaß worüber wir sprachen und das ist schade, denn es war so sehr interessant. Wenn ich doch eines Tages fortginge! Aber du würdest überallhin gehen, um mich zu finden. Man kann, mein Gott, nicht alleine fortgehen.
Vertaald door Jan Kuhlbrodt en Jorgos Kartakis
Old Streets
Old streets I loved and hated endlessly me walking under the shadows of the houses unavoidable nights of homecoming, and the city is dead
I find my insignificant presence in every corner make me meet you once lost range of desire I am too Forgotten and untamed I walk holding a flickering a spark in my wet palms
And there I was walking through the night without knowing anyone and not even one, not even one knew me, knew me….
Manolis Anagnostakis (10 maart 1925 – 22 juni 2005) Portret door Anastasia Charalampus, 2016 (gravure)
De Canadese dichter Peter McArthurwerd geboren op 10 maart 1866 in Ekfrid, in Middlesex County, Upper Canada (nu Ontario). Zie ook alle tags voor Peter McArthurop dit blog.
Sugar Weather
When snow-balls on the horses' hoofs And the wind from the south blows warm, When the cattle stand where the sunbeams beat And the noon has a dreamy charm, When icicles crash from the dripping eaves And the furrows peep black through the snow, Then I hurry away to the sugar bush, For the sap will run, I know.
With auger and axe and spile and trough To each tree a visit I pay, And every boy in the country-side Is eager to help to-day. We roll the backlogs into their place, And the kettles between them swing, Then gather the wood for the roaring fire And the sap in pailfuls bring.
A fig for your arches and modern ways, A fig for your sheet-iron pan, I like a smoky old kettle best And I stick to the good old plan;
We're going to make sugar and taffy to-night On the swing pole under the tree, And the girls and the boys for miles around Are all sworn friends to me.
The hens are cackling again in the barn, And the cattle beginning to bawl, And neighbours, who long have been acting cool, Now make a forgiving call; For there's no love-feast like a taffy-pull, With its hearty and sticky fun, And I know the whole world is at peace with me, For the sap has commenced to run.
“Get up, our Anna dear, from the weary spinning-wheel; For your father’s on the hill, and your mother is asleep; Come up above the crags, and we’ll dance a Highland reel Around the Fairy Thorn on the steep.”
At Anna Grace’s door ’twas thus the maidens cried, Three merry maidens fair in kirtles of the green; And Anna laid the rock and the weary wheel aside, The fairest of the four, I ween.
They’re glancing through the glimmer of the quiet eve, Away in milky wavings of neck and ankle bare; The heavy-sliding stream in its sleepy song they leave, And the crags in the ghostly air.
And linking hand-in-hand, and singing as they go, The maids along the hillside have ta’en their fearless way, Till they come to where the rowan trees in lonely beauty grow Beside the Fairy Hawthorn grey.
The Hawthorn stands between the ashes tall and slim, Like matron with her twin grand-daughters at her knee; The rowan berries cluster o’er her low head grey and dim In ruddy kisses sweet to see.
The merry maidens four have ranged them in a row, Between each lovely couple a stately rowan stem, And away in mazes wavy, like skimming birds they go, Oh, never carolled bird like them!
Samuel Ferguson (10 maart 1810 – 9 augustus 1886) De Royal Avenue in Belfast, rond 1890
De Canadese dichter, schrijver, zanger, componist, vertaler en theater producer Georges Dorwerd geboren op 10 maart 1931 in Drummondville. Zie ook alle tags voor Georges Dor op dit blog
Les bateaux
Voici venir de loin Ce grand bateau On ne sait d’où Il apporte avec lui Tout un cargo De rendez-vous Moi, je sais d’où il vient Ce grand bateau Il vient d’ailleurs Il a quitté le port Pour voguer vers des jours meilleurs Et vogue, et vogue, le temps vogue aussi
Le roulis de la vie Nous emporte avec lui Et déporte, ma mie, Nos amis dans l’oubli
Sur la mer, les bateaux Ne vont jamais Au fil de l’eau Le cœur est capitaine Et les ramène Au port bientôt Les voyages au long cours Ne sont jamais que des détours Le port n’est jamais loin Quand tu te joins à mes amours Et j’aime, j’aime, j’aime éperdument
M’aimes-tu tout autant Que ce jour de printemps Qui refit dans le temps Vieilles amours d’antan?
Aussi loin que tu sois Tu restes dans Mon univers Je suis au rendez-vous Comme un vieux quai Face à la mer Je n’attends pas en vain J’ai la promesse du hasard Je n’attends pas demain Je vis sans cesse pour être là Quand viendra l’heure enfin de ton regard
M’auras-tu reconnu Et saurons-nous alors Faire du temps perdu Notre plus beau décor?
„Seine schwarzen, großen, afrikanischen Augen waren halb unter langen Wimpern verborgen; wenn er sie aber plötzlich weiter öffnete, sobald ihn irgend ein Zufall oder ein plötzlicher Gedanke erregte, dann strömte so viel Licht, so viel Feuer, so viel Lebenskraft von ihnen aus, daß man seinen Blick nicht ertragen konnte. Dieses Auge vereinigte in sich die furchtbare Majestät des Löwen, die Starrheit des Adlers und die Unschuld des Kindes, nur war es trauriger als das Auge des Kindes und gelegentlich weicher als das der beiden Könige der Tierwelt. Sein reiches, schwarzes Haupthaar, hinten kurz geschnitten, umgab in reichen Wellen den obern Teil des Kopfes wie eine gekräuselte Feder, die von der linken nach der rechten Seite um das Haupt gewunden ist, und gab den lebensvollen und leidenschaftlichen Zügen erst den rechten Hintergrund. Es vervollständigte seine wunderbare Schönheit ein untadeliges, eher phönikisches als griechisches Profil, ein klassischer, napoleonischer Mund, der die Thatkraft ebenso wie das Nachdenken zu bezeichnen schien, und vor allem ein schwarzer, welliger, in langen weichen Locken niederfallender Bart, das wahre Abbild der gepriesnen schönen arabischen und indischen Bärte. Kurz, um ihn mit einem Worte zu schildern, sein orientalisches Aussehen, seine wilde Melancholie, sein athletischer Körper, seine männliche Schönheit und der hohe Sinn, der sich in seinen feurigen Augen zeigte, ließen ihn einem jeden Kunstliebhaber – wenn man von den Aeußerlichkeiten des Anzuges absah – wie ein Bild Johannes des Täufers erscheinen, als er im Alter von neunundzwanzig Jahren aus der Wüste zurückkehrte. Er ritt ein edles junges rabenschwarzes kordofanisches Pferd mit spanischem Sattel. Am Sattelknopf hing ein kleines ledernes Felleisen und hinter dem Sattel eine kostbare mexikanische Decke von lebhaften bunten Farben. Waffen hatte er weder an sich noch auf dem Pferde, aber auf einem der drei Maultiere sah man vier gute Büchsen hängen, von denen zwei sogar den Namen Falkonett verdienten und die in ihrer Gesamtheit einen tapfern Mann aus jeder Gefahr retten konnten. Um noch ein Wort von dem Maultiertreiber zu sagen, so trug er weite Beinkleider von leichtem Stoff, und auf der Schulter hing ihm wie ein Husarendolman eine Jacke von weißer Leinwand. Die rote, lose umgebundne und fast immer hinten nachschleppende Schärpe, sein im Nacken sitzender Hut, den wir in Spanien nach Calannas bei Sevilla benennen, und seine ebenso beweglichen und falschen Züge wie die eines Schauspielers kennzeichneten ihn als einen Mann aus dem niedrigsten Stoffe der Küstenbevölkerung von Malaga.“
Pedro Antonio de Alarcón (10 maart 1833 – 19 juli 1891) Cover Duitse uitgave
Liegen als Lebenslage Pummerer, der müßig auf dem Sofa ruht, Sagt auf den Vorwurf, weshalb er nichts tut, Daß er vor der Geburt, beim Wettlauf zum Ei, Erwiesenermaßen schnellster gewesen sei, Im Rennen gegen Millionen von Konkurrenten, Etwa künftigen Läufern oder Sportstudenten. Jetzt ruhe er sich, verspätet, (im Schweiße Der anderen) davon aus, verdienterweise, Das heißt, er lasse jetzt, beim Verschnaufen, Die andern Laufen. Überhaupt sei, was das Wort deutlich besage, Liegen die wahre Lebenslage.
Otto Heinrich Kühner (10 maart 1921 – 18 oktober 1996) Cover
De verleiding van Christus door Sandro Botticelli, 1482
De verzoeking in de woestijn Matth. IV. v. 1-11.
I. De booze. Hoe? Is des Boozen euvelmoed Zoo groot, dat niets hem vreezen doet, Dat hij den Reinen aan durft blikken En tarten tot zijn worstelperk? Durft hij, door list en lagen sterk, Den Heilgen lokken in zijn strikken?
Vernam hij, in de afzichtbre hel, Van Gods genade 't grootsch bestel, Zoo is de tijd zijns wroks gekomen; Want de aarde, 't voorwerp van zijn wensch, Met den door hem gevallen mensch, Zijn roof, zijn buit wordt hem ontnomen.
Verborgen voor zijns volks gezicht, Bereidt zich Jezus tot den plicht, Waarop hij 't oog des geestes vestte, En toeft in 't hart der woestenij. Reeds veertig dagen vastte hij, Maar nu, nu hongert hem ten leste.
Daar treedt, geoefend op verraad, Met vriendlijk oog en heusch gelaat, De Satan voor des Heilands oogen: ‘Hoe? Lijdt Gods zoon hier hongersnood? Hij vordre van dees rotsen brood; Wat zou Zijn almacht niet vermogen?’
Naar 's Tempels tinnen voert hij hem. ‘Welnu,’ klinkt des Verzoekers stem, ‘Werp, werp u af! Gij moogt het wagen. Zijt Gij Gods Zoon, voor u geen nood! Daar de Englen Gods Gods Gunstgenoot, Op hunne handen zullen dragen.’
Hij voert hem op een hoogen berg, Dat hij zijn hart met eerzucht terg: ‘Ziehier al 's werelds vorstendommen! Indien gij neervalt aan mijn kniên, Zult gij ze in Uwe handen zien, Ten top van grootheid opgeklommen.’
De Heilige blijft onverlokt; Geen list des Satans, die hem schokt Of in zijn hart den lust kan wekken; Hij keert de pijlen, die hij spilt, Op 't godlijk woord als op een schild, En dwingt hem schaamrood af te trekken.
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Bavokerk vanuit het zuid-oosten door Cornelis Gerritsz Decker, 1658
“Stel dat je wakker wordt met een zwart gezicht. Ook je armen en benen, je rug en buik en billen zijn zwart. Alleen de binnenkant van je handen en de onderkant van je voeten zijn lichter gekleurd. Veronderstel dat jij leeft in dat zwarte lichaam, en dat is nooit anders geweest. Je bent zwart. Je hebt gewoon een zwart lichaam. Stel dat jij leeft in Afrika, in het hart van dat hartvormige continent waar ooit de mensheid ontstond. Alle talen komen daarvandaan. Jij leeft daar in de groene valleien waar de kraanvogels hun paardans opvoeren. Jij leeft ginds op die plek, ooit verbonden met Maanbergen, met pygmeeën in grotten en met de bronnen van de Nijl. Aan die kleine vlek, die zwarte pok, is een verhaal verbonden dat niet eerder werd verteld. Het lijkt een detail, zoals mussen op het dak in een roman, maar daar loopt toevallig een haas in beeld. Zijn naam is Bakame. Hij is slim, zelfs geslepen, en de haas komt je vertellen: 'Jij leeft daar in een andere tijd.' Jij bent zwart. Jij was daar in die andere tijd. Wanneer exact? Hazen kunnen geen getallen en zeker geen jaartallen onthouden, maar je volgt de haas zoals hij zigzagt over de rode aarde. Dit landschap is het land van de duizend heuvels: Rwanda. Terwijl je loopt, daal je af in de tijd. De teller van de jaren loopt terug. Zoals in een ouderwetse film van de vorige eeuw, de jaren tachtig, en dan de jaren zeventig, zestig, vijftig. Nee, het was nog vroeger. Stop. Kijk, daar kwamen de Tutsi's. Hun kapsel was opzichtig: als vlokken, maar dan hoekig. Ze kamden en trokken hun kroeshaar in kuiven of kammen, zodat het hoog opwaaierde aan beide kanten van hun hoofd. Naast die lange magere mannen liepen enkele Twa's. Die taterden. Ze waren veel kleiner dan de Tutsi's. Ze hadden een platte neus en grote lippen. De lange Tutsi bekeek de kleine Twa met zijn bijna gesloten ogen. Hij glimlachte, maar dat kon ook spot zijn. Het was ook spot. De Tutsi dacht: hoor hem nu koddig spreken, van die hoge tonen naar die lage, en de Tutsi vond dat grappig, onhandig, zo typisch pygmee. Maar de Tutsi lachte niet hardop. Deze Tutsi's van de Abazigaba-clan kwamen uit Ndorwa en waren op weg naar het hof van de koning. Zij dreven dertig volwassen koeien voor zich uit. Prachtexemplaren. Mensen kwamen uit hun hutten om de dieren te bewonderen. Een meisje dat al drie maanden aan een uiterst verfijnd mandje vlocht, keek op. De inyambo-koeien schommelden op hoge, fijne poten voorbij. Schrijdend, geoefend in traagheid, timide zelfs. Ze hadden een egale, glanzende bruine huid, ze waren ingesmeerd met boter en hun brede liervormige hoornen waren geschuurd met zand.”
“Maar dat begreep ik pas toen ik het tikken van een draaiend wiel in een verder doodstil huis opmerkte. Toen wist ik dat het niet simpelweg zijn nooit meer op te heffen afwezigheid was, maar ook alle andere manieren waarop hij me jarenlang met geluid omringd had: zijn zijn in een andere kamer, het naarstige zoeken naar een kledingstuk dat hij kwijt was en dat toch érgens moest liggen, en, vooral, de liedjes waar hij vol van kon zijn, waar hij naar luisterde in alle kamers, alsof hij ze met zich meelokte, en ook dat hij meezong, en ik vroeg niet of het wat zachter mocht en ik zei het niet als ik er zelf niets aan vond, omdat ik wist dat dat het voor hem stuk kon maken, en ik was daar heel voorzichtig mee. Tijdens het schoonmaken stootte ik een boek waar hij in gelezen had uit de vensterbank. Op de grond viel de bladwijzer eruit. Daar heb ik een uur bij zitten huilen, toen. Dat ik nu niet meer wist waar hij was in het boek. In bed luisterde ik naar het lekken van de radiator, het vallen van de druppels in het bakje dat ik eronder had gezet. Sara kwam langs, we bestelden eten en keken met opgetrokken knieën naar films die zij vooraf zorgvuldig had gescreend. Regelmatig liet ik zijn moeder binnen als ze in de regen voor de deur stond. We praatten over Mattias. Ze vertelde over het vrijwilligerswerk waar ze mee was begonnen en gebruikte woorden als troost en voldoening, woorden uit zelfhulpboeken, woorden die zelden betekenen wat ze op hun plek in de zin zouden willen betekenen, als ze heel eerlijk zouden moeten zijn.”
„An einem der gerade erst aufgestellten Tische vor dem Barocco setze ich mich und bestelle Caffe Corretto con Grappa, ein Schokoladen-Cornetto dazu, und reihe die Postkarten vor mir auf. Donnerstag ist Muttertag, und wie jeden Donnerstag schreibe ich an meine Mütter in Shanghai, Buenos Aires, Berlin und Paris. Meine neueste Mutter, Elisabetta Masina, werde ich nach dem Frühstück besuchen. Es gibt immer ein Altenheim, das sich über freiwillige Helfer freut. Klappernd stellt der Kellner das Espresso-Grappa-Gemisch vor mir ab. Es brennt in meiner Kehle, ein Gefühl, das ich mag, weil es mich ins Jetzt zwingt. Heute Mittag das Telefonat mit meinem Galeristen Frank Adler in New York. Wann die Prints für die Ausstellung fertig sind. Wann er die Motive zu sehen bekommt. Ich weiß es nicht. Seit Monaten bin ich auf der Suche, fotografiere wie besessen, aber nichts ist dabei, das gut genug ist, und die Zeit wird knapp. Letzte Nacht gab es einen Moment, in dem es sich angefühlt hat, als bewegte ich mich am Rand von etwas, als wäre ich einer Enthüllung nahe. Aber als ich dann versucht habe, genauer hinzusehen, und die Kamera wieder ansetzte, war es weg. Ich weiß, dass Frank fluchen wird, wenn er auflegt, und mein Hochgefühl fängt langsam an, sich aufzulösen. Versager, Versager, Versager, spricht es in einer Endlosschleife in meinem Kopf. Das Cornetto ist inzwischen auf ein Häufchen Krumen und Fetzen zusammengeschrumpft, und ich schubse es in Richtung einer ramponiert aussehenden Taube, die sich erschreckt und davonfliegt. Durch meine Sonnenbrille starre ich die Menschen um mich herum an. Bin ich die Einzige mit einem Geheimnis? Welche Dunkelheit verbirgt sich hinter ihren Augen? Das iPhone brummt. Bjorn, der schöne, traurige Schwede aus Paris, dessen himmelgrauen Regen-auf-der-Seine-Blick ich in meine letzte Serie S'Oublier gesetzt hatte. Ich traf ihn bei einem Spaziergang auf dem Friedhof. Pere Lachaise, Oscar Wildes Grab. Am selben Abend: Umarmung, Schwitzen, Erlösung. Als er in mich eindrang, stellte ich mir nordschwedische Bäume vor, gewaltige urzeitliche Ungetüme, welche die Erde mit ihren Wurzeln spalten, und ich schrie. Vive la France - und danke, Oscar. Wann ich wieder nach Paris komme?, blinken mich die elek-tronischen Schriftzeichen fragend an. Nicht absehbar, ich drücke »Send«. Paris war gestern, Rom ist heute, und wer weiß, was morgen ist.“
De tuin staat weder vol seringen, Het gras liep uit en schoot omhoog, Uw oogen, waarin droomen dringen, Staan dieper dan een regenboog.
En uit des loovers openingen Een merel, die naar 't Oosten vloog, Die over droomsters grenzen ging en De zon, die naar het Westen boog.
Dan naast elkaar: het schamper zinnen, Wat van de daad ons overbleef, Uw hart te rusteloos van minne: Een vogel, die ter kimme dreef, Mijn hand - in eeuwig herbeginnen - Die van Uw bloed gedichten schreef.
Kerkhof
Links liggen dooden, rechts wiegt veldgewas. Hier komen boeren, kinderen en gekken en voelen bang de vogels overtrekken en knielen langzaam in het hooge gras.
- O, moeder, zeg mij, wie die vreemd'ling was, wiens stok de engel met het waterbekken, als was hij Mozes, sloeg, en wilde wekken... de vreemde, die uw naam en sterfdag las.
‘Mijn kind, ga 't pad af, waar hij is verdwenen en waad als hij de beek door met de steenen, misschien komt gij hem langzaam naderbij.
En valt het duister, 't is van hem doorschenen, en wordt 't weer licht, 't wordt licht voor hèm, den Eenen, maar, waar gij vraagt, daar is hij juist voorbij.’
“Aan James Brockway Amsterdam-c., 8 augustus '67 Beste Jimmy, Wat ontzettend fijn dat je besloten hebt De Vis te gaan vertalen! Ogenblikkelijk ben ik de tekst gaan korrigeren en zag toen wat voor een universele tekst het eigenlijk is. Het minst Nederlandse wat ik tot nu toe geschreven heb. De korrekties zélf zijn alleen taalkundig. Ik sta nog steeds wat de inhoud betreft áchter het boek. Ontzettend goed van je dat je het gaat doen! Tevens stuur ik je een synopsis (geschreven voor de Bioskoopbond) van wat alleréérst een roman wordt en, daaruit geschreven, een scenario. Ik vind het wel belangrijk dat tenminste jij weet wat ik zo'n beetje uitspook. De advertentie in London Magazine heb ik op het Britse konsulaat ingekeken en bij Van Gelderen besteld. Het is hier niet los te krijgen. Een jofele blikvanger. Raken we al door de eerste druk heen? De eksemplaren heb ik inmiddels gekregen. Je brief voor Times Supplement is áf! Er hoeft niet verder over gepraat te worden. Kostelijk. Ben je nu klaar met je roman? Ga je hem uitgeven bij Ross? En bij Contact? Bij Contact komen van mij nog 2 boeken uit: Hip hip hip voor de antichrist & het toneelstuk De eregast dat, na mijn vertaling en herschrijving van alleen maar zo hier en daar de mise en scene, lijkt op het oorspronkelijk: The Guests of Honour van Ronald Harwood. Na deze publikaties, heb ik Contact bericht, ga ik weg bij ze. Ze behandelen mijn belangen dermate slecht (de meeste boeken van mij zijn bijna nergens te krijgen), hebben géén vertegenwoordigers meer in dienst, hebben me Io % van de zde druk van Een dagje... door de neus geboord, kunnen mij, niettegenstaande beloften, niets aantrekkelijks aanbieden etc. etc. (ga voorbij aan de rotstemming vaak op de uitgeverij), terwijl andere uitgevers er alles voor over hebben om mijn naam aan hun gevel te bevestigen. Oké lieve Jimmy. Hoor verder van je, je heere heeresma”
Heere Heeresma (9 maart 1932 – 26 juni 2011) Hier met echtgenote Louise en Heere jr.rond 1964
“Op een van de eerste dagen van 1880, vroeg in de middag, gingen man en vrouw wandelen door het bosje op de kleine heuvel boven Rylands. In deze dagen gedroegen ze zich nog als geliefden en waren ze altijd samen. Tijdens hun wandeling hoorden ze in de verte de honden en later de jachthoorn. Meneer Tebrick had haar op tweede kerstdag overgehaald om mee te gaan jagen, maar het had hem grote moeite gekost en ze had het niet naar haar zin gehad (al hield ze wel van paardrijden). Toen hij de jacht hoorde, versnelde meneer Tebrick zijn pas om de bosrand te bereiken, waar ze de honden, als die hun kant op kwamen, goed zouden kunnen zien. Zijn vrouw liep langzamer en hij moest haar bijna voortslepen, haar hand in de zijne. Voordat ze de rand van het bosje bereikten trok ze haar hand plotseling met fors geweld terug en schreeuwde, waarop hij direct omkeek. Waar een moment eerder zijn vrouw had gestaan stond nu een kleine, felrode vos. Het dier keek hem smekend aan, zette een stap of twee in zijn richting en hij zag direct dat het zijn vrouw was die hem door de ogen van het dier aankeek. Je mag er gerust van uitgaan dat hij van streek was; zijn vrouw was dat vast ook door haar nieuwe gedaante, dus staarden ze elkaar een halfuur lang alleen maar aan, hij verbijsterd, zij met vragende ogen, haast alsof ze sprak: ‘Wat ben ik nu geworden? Heb medelijden met me, mijn man, heb medelijden, want ik ben je vrouw.’ En zo, terwijl hij haar aankeek en zelfs in deze toestand herkende – en hoewel hij zichzelf bleef afvragen: Is zij het echt? Droom ik niet? – en zij smeekte en zelfs begon te kwispelen en hem leek te zeggen dat zij het écht was, zo kwamen ze eindelijk samen, en hij nam haar in zijn armen. Ze kroop heel dicht tegen hem aan, nestelde zich onder zijn jas en begon zijn gezicht te likken, maar bleef hem onafgebroken in de ogen kijken. De man bleef al die tijd wikken en wegen en naar haar kijken, maar hij begreep niet wat er was gebeurd; hij troostte zich met de hoop dat dit niets dan een tijdelijke verandering was, dat ze straks weer zou veranderen in de vrouw die één van lichaam met hem was. Omdat hij meer een geliefde dan een echtgenoot was, was een van de gedachten die in hem opkwamen dat het zíjn fout was, want hij zou altijd zichzelf de schuld geven als haar iets vreselijks overkwam. Zo bleven ze een tijdje staan, tot er uiteindelijk tranen opwelden in de ogen van de arme vos en ze (vrijwel geluidloos) begon te huilen, en daarbij trilde ze alsof ze koorts had. Hierop kon ook hij zijn tranen niet bedwingen, hij ging op de grond zitten en huilde lange tijd, maar kuste haar tussen zijn snikken door alsof ze een vrouw was, en het maakte hem in zijn verdriet niets uit dat hij een vos op haar snuit zoende.”
„Grillparzerstrasse, eine breite lichte Gasse, welche Oktobersonne trank und in die gelben Flächen der Häuser einschlürfte, dass die Sonnentropfen auf den Spiegelfenstern spritzten. Das Holzstöckelpflaster erinnerte den Fuss an feste braune Waldwege. In dem dumpfigen Stiegenhause stampften müde Männer in milchblauen Blousen. Oben im zweiten Stock waren die Thüren weit geöffnet. Es roch nach Thüranstrich und Dienstbotenkaffee. In den Débâcles der Hauswirthschaft sitzen die Dienstboten ruhig auf Sesseln aus weichem Holz und trinken Punkt fünf den Jausenkaffee aus dicken weissen Schalen. Und wenn einst Alles in Trümmer sinkt und Asche, wird sich aus dem Schutt des Hauses noch das hellbraune Rauchwölkchen des Dienstbotenkaffee's friedlich emporschlängeln! Die Dienstboten! Hasserfüllt verlassen sie im Frühjahr die Stadt und ziehen mit stupider Hoffnung in die Wälder, in die Berge – – –. So verlassen sie hasserfüllt im Herbst das elende Land und ziehen mit stupider Hoffnung in den Stadtkerker ein –. Die Wohnung schläft, eingehüllt in graue Tücher und moosgrünen Organtin, ungewaschen, unfrisirt, im dumpfen Schlaf des Naphtalin-Rausches. Plötzlich rasseln im Oktober die weissen Jalousieen hinauf. Die Hausfrau betrachtet die Schläferin mit feindlichen Blicken: »Dich zu neuem gemüthlichem Leben erwecken, dumpfe Sybaritin – – –?!« Jedesfalls bindet sie sich das rothseidene Tuch um den Kopf – – –. Fräulein Margarethe sitzt in ihrem Zimmerchen mit der kühlen Oktoberluft, den dunkelbraunen Tapeten mit den tausend gepressten goldenen Chrysanthemen und dem staubigen hellbraunen Thonofen mit den Goldlinien. Auf ihrem Antlitz liegen die Farben des »pleinair«. Sie schält mit einem goldenen Messerchen eine Isenbartbirne und reiht die feuchten saftigen Stückchen auf ein weisses Tellerchen. Dann steckt sie eins nach dem anderen in den Mund, lässt sie zerschmelzen, vergehen und feiert eine edle stille Orgie der Geschmacksnerven. Um sie herum tobt die Schlacht.”
Peter Altenberg (9 maart 1859 – 8 januari 1919) Cover
Small pleasures must correct great tragedies, Therefore of gardens in the midst of war I boldly tell. Once of the noble land I dared to pull the organ-stops, the deep Notes of the bass, the diapason's range Of rich rotation, yielding crop by crop; Of season after season as the wheel Turned cyclic in the grooves and groves of time; I told the classic tools, the plough, the scythe, In husbandry's important ritual, But now of agriculture's little brother I touch the pretty treble, pluck the string, Making the necklace of a gardener's year, A gardener's job, for better or for worse Strung all too easily in beads of verse. No strong no ruthless plough-share cutting clods, No harrow toothed as the saurian jaws, Shall tear or comb my sward of garden theme, But smaller spade and hoe and lowly trowel And ungloved fingers with their certain touch.
(Delicate are the tools of gardener's craft, Like a fine woman next a ploughboy set, But none more delicate than gloveless hand, That roaming lover of the potting-shed, That lover soft and tentative, that lover Desired and seldom found, green-fingered lover Who scorned to take a woman to his bed.) So to such small occasions am I fallen, And in the midst of war, (Heroic days, when all the pocket folk Were grabbed and shaken by a larger hand And lived as they had never lived before Upon a plane they could not understand And gasping breathed an atmosphere too rare, But took it quickly as their native air, Such big events That from the slowly opening fount of time Dripped from the leaky faucet of our days,) I tried to hold the courage of my ways In that which might endure, Daring to find a world in a lost world, A little world, a little perfect world, With owlet vision in a blinding time, And wrote and thought and spoke These lines, these modest lines, almost demure, What time the corn still stood in sheaves, What time the oak Renewed the million dapple of her leaves.
Vita Sackville-West (9 maart 1892 – 2 juni 1962) De tuinen bij Sissinghurst Castle in Kent, gecreëerd door Vita Sackville-West en haar echtgenoot Harold Nicolson
Tags:Koen Peeters, Peter Zantingh, Ariane Sommer, Ed Hoornik, Heere Heeresma, David Garnett, Peter Altenberg, Vita Sackville-West, Josef Weinheber, Romenu
As the sun sets and hills grow dark, as the birdsong ends and fields fall silent, as the people laugh and take their rest, I watch. My heart hurries to the twilit gardens of Ukraine. And I hurry. O, how I hurry with my thoughts, As my heart yearns for rest. As the fields grow dark, as the groves grow dark, as the hills grow dark, I see a star. And I weep. Hey, you star! Have you reached Ukraine? Do dark eyes scour the blue sky for you? Or don’t they care? May they sleep if they don’t. May they know nothing of my fate.
If only I could see
If only I could see My fields and steppes again. Won’t the good Lord let me, in my old age, be free? I’d go to Ukraine, I’d go back home. There they’d greet me— Glad to see the old man. There I’d rest, I’d pray to God, There I’d—but why go on? There will be nothing. How am I to live in slavery With no hope? Do tell me, please, lest Igo crazy.
Vertaald door Alexander J. Motyl
Taras Sjevtsjenko (9 maart 1814 – 10 maart 1861) Portret door Fedir Krychevsky, 1928-29
I say goodbye when I approach you, Love, as this age and this gray would have me do. There was the shadow of the earth and sun and, oh, the heart of a heartless boy in you.
To the reader
This book, Good Reader, though a balm to you, shames its creator and should go unread. Although he spoke as a living man, he was (or should have been, for decency’s sake) dead.
Vertaald door Geoffrey Brock
Umberto Saba (9 maart 1883 – 25 augustus 1957) Cover
Die Kinder gehn im Reigen, Sie singen ihren alten Sang: „Wir traten auf die Kette. und die Kette klang.“
Die Kinder gehn im Reigen, Wir stehen still dabei, So sangen tausend Male Daheim wir zwei.
Du trugst ein Kittelschürzchen, Du warst so blond, du warst so fein,- Mir ist, als war es heute Früh im Morgenschein.
Mir ist, als gingen Stunden,- Und gingen lange Jahre doch,- Blick her, du hast die lieben unschuldgen Augen noch!
Ich halte deine Hände,
O lieber Kindersang: Wir traten auf die Kette, Und die Kette klang….
Die Schwester
Meine Schwester hat Hochzeit — die Glocken gehen, Alle Leute nach meiner Schwester sehn, Meine Schwester trägt Schleier und Myrtenkranz, Ihre seidene Schleppe fliegt im Tanz.
Der Bräutigam redet und lacht so laut, Er küßt die zitternden Hände der Braut, — Meine schmale Hand hat noch niemand geküßt, Nicht weiß meine Lippe was Liebe ist
Kein heißes Begehren trat vor mich hin, Es freite mich keiner, wie schön ich auch bin, Ich bin's, die nicht Liebe noch Liebsten kennt — Und mein Blut ist jung und mein Mund der brennt.
Agnes Miegel (9 maart 1879 –26 oktober 1964) Monument in Bad Nenndorf
De Nieuw-Zeelandse (Maori) dichteres en schrijfster Keri Hulmewerd geboren op 9 maart 1947 in Christchurch. Zie ook alle tags voor Keri Hulme op dit blog.
A Poem, while listening to a dead but wonderfully alive voice, Ana Hato
These dough balls are sticky but the oil is hot … Now is th’ hour I’ve left them to rest taua, but I wont add the golden syrup just a bit — o muttonbird fat “ka mate hoe te aroha’ how can I combine the sacred while Ana sings beautiful moe mai e tama profane–
ka hoki mai ano the kumara & dough with the good greens she could not get enough of dying so early
come little Maori maiden –o! hear them sing! Aue! Aue!
“Droog design, good morning, this is Tom speaking, how can I help you?’ Nick had gelijk. Droog is een internationale business. Ze nemen de telefoon op in het Engels. Ik had me beter moeten voorbereiden. ‘Hello Tom. This is mevrouw Van der Poll. Speak you... spreek je Nederlands?’ Nerveus tik ik met een pen op het bureautje van Wilma. ‘Natuurlijk, waarmee kan ik u helpen?’ Tom klinkt warm en hartelijk. ‘Ik ben op zoek naar Marijn.’ ‘Marijn?’ ‘Marijn ja, mijn zoon.’ ‘Ach, u bent de moeder van Marijn, wat leuk. Het spijt me, mevrouw Van der Poll, Marijn is niet op kantoor.’ ‘Hij zou me naar de dokter brengen, maar hij is te laat.’ Deze zin heb ik wel geoefend. ‘Och jeetje.’ ‘Ik heb hem thuis al gebeld. Geen antwoord.’ ‘Heeft u zijn 06 al geprobeerd, mevrouw?’ ‘Zijn wat?’ Ik hou me dom en oud. Marijn komt uit 1973, hij is een jaar jonger dan ik. Raar idee dat zo’n beroemde ontwerper op de basisschool een klas lager zou hebben gezeten dan ik. ‘Zijn mobiele telefoon.’ ‘Ach kind, ik heb zoveel nummers van hem, ik weet nooit welke ik moet bellen. ‘Heeft u pen en papier bij de hand, mevrouw? Dan zal ik u het juiste nummer geven.’ ‘Dank je, Tom, dat is heel aardig van je.’ Nadat ik heb opgehangen, bal ik mijn vuist. Yes we can! Yvonne 2.0 heeft het 06-nummer van Marijn van der Poll verschalkt.‘
Heleen van Royen (Amsterdam, 9 maart 1965)
De Duits- en Tsjechisch-talige schrijver Ota Filip werd geboren op 9 maart 1930 in Ostrau. Zie ook alle tags voor Ota Filipop dit blog.
Uit: Das Café an der Straße zum Friedhof
„Mein Vater sagte des öfteren: »Schaut her, mein Denkmal !« Dieses Haus stand dicht neben der Baracke, die sich der Großvater vor geraumer Zeit selbst zusammengezimmert hatte, als er das schöne, gemauerte Haus und die gutgehende Schreinerei im Kartenspiel durchgebracht hatte: mein Groß-vater war nämlich Holzschnitzer, so eine Art Künstler, zur gegebenen Zeit aber blieben ihm die Trümpfe aus, und davon konnte er sich bis an sein Lebensende nicht mehr erholen. Das schöne Haus hatte mein Vater dem Großvater zum Trotz hingebaut; er, der Vater, tat bis zu einem gewissen Zeitpunkt so manche Dinge zum Trotz, oder um anzugeben, bestimmt ging es ihm dabei um das Prestige, und er wollte seinem Vater beweisen, was für einen tüchtigen Sohn er eigentlich hatte: den besten von den sechs, die einer nach dem anderen mit dem Ränzel auf dem Rücken die schäbige Holzbaracke in dem Dörfchen mit dem poetischen Namen Hogfälkov verlassen hatten. Diese kleine Ortschaft lehnte sich mit ihrem oberen Ende eng an Hügel und Wälder an, talabwärts aber öffnete sie sich begierig zur Eisenbahn hin, entlang der man zur schwarzen Stadt hinfuhr, nach Ostrau, mit dem Teufelsrachen der glü-henden Hochöfen und den Hörnern aus Rauch darauf. Die verwickelte Geschichte von meinem Vater, meiner Mutter und allen anderen beschäftigte mich schon Jahre hindurch. Verlangt daher nicht, daß ich alles auf einmal aus mir heraus-schüttle, zuvor muß ich noch einige wichtige Angaben ma-chen: zum Beispiel über Onkel Hejtmänek, der durch Schweinefett abwechselnd reich wurde und pleite ging, über den Großvater, den Vater mit seiner Vorliebe für Beerdigun-gen und noch über so manche andere. Vom Vater habe ich das eine mitbekommen: auch ich mag Beerdigungen; feierliche, traurige und prunkvolle mit allem Drum und Dran, mit der Aufmachung in Schwarz, mit dem Leichenwagenkutscher Pleva, der das Gesicht eines notorischen Alkoholikers hatte und mehreren Beschäftigungen zugleich nachging. Am Morgen verkaufte er Zeitungen, um die Mittagszeit handelte er mit Pferden, dann kamen die Beerdi-gungen an die Reihe, und am Abend fand er sich bei uns zum Saufen ein. Wir betrieben nämlich ein Cafe. Mir genügen auch gewöhnliche Beerdigungen, bei denen man den Toten in einem rasch zusammengezimmerten Sarg ein-scharrt, der noch nach frischem Holz, feuchtem Lack und nicht getrocknetem Leim riecht ... oder ihn irgendwo an einem Bach in eine seichte, für die Füße des Toten viel zu kurze Grube wirft und nur so viel Erde über ihn häuft, um ihm den Ausblick auf den Himmel zu verdecken; aber an dieses Begräbnis denke ich nur ungern zurück: der Hund in mir beginnt zu jaulen, sein feuchtes Fell sträubt sich, und das Haar auf seinem Rücken steht ihm wie Borsten ab.“