Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-01-2019
Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare
1. wie legt de eenvoud uit, de eenvoud van het zwart. dat noch zijn eigen stille waanzin, noch mijn rustig reiken kent. waar vindt de lichtste koestering zijn zacht verwijt. en waar de late ritsel op de blaren.
hoe was dit te begrijpen. wat slechts langzaam en door ogen niet gezien binnen handbereik gevallen was. en op geen woord betrapt. hoe leed dit leven aan zichzelf.
hoe werd mijn lach tot woord. mijn mond zo koel.
2. wenst elk huis zich warmte toe, het einde van een dag verraadt dit slechts. want mensen liggen dichter van elkaar. en lachen om het zwart dat rond hun voeten hangt.
hoe legt hier elke boom en ieder huis zich uit. zij zijn een stil moment. en dragen slechts nog hier en daar de sporen van hun leven. hier en daar dan ook de wereld niet.
(ik heb gewandeld op de dagen. en de wereld wist het niet. de lieve mensen hadden zich gekeerd. zoals dat ook het licht veel vroeger, en veel trager, deed.)
3. deze avond heeft het licht in handen, heeft zich heel wat stilte opgelegd.
(een late vogel komt van ver terug, op smalle slagen en met stil gesloten ogen vaart hij mee met licht)
ik heb gelachen met de bomen, wit gelachen in de wind en met hen meegebogen naar de grond.
ik heb de avond ingevuld. de trage gang van zaken is mij bijgebleven.
“Door de lucht sneed, hangend aan kabels, een trammetje, dat afboog boven een rivierdal.
Rasch woonde in een wit gepleisterd huis vlak bij het station. Alleen de begane grond stond nog overeind. Een bezorgd kijkende vrouw van een jaar of vijfenvijftig deed open. De dochter van Rasch die over was uit Hong-Kong. Een nauw donker gangetje, links aan de straat een tekenkamer. Maquettes van wolkenkrabbers, een tekening van een kerk. We werden uitgenodigd in de woonkamer die wat onderkomen was. De chaos had vat gekregen op de strenge helderheid die er ooit was geweest. Die voelde je nog wel. Een mooi vorm gegeven rolluik in plaats van gordijnen en een in de muur verzonken boekenkast met glazen deuren, die waren gevat in een stalen frame. Met aandacht en overtuiging gemaakt. Stapels boeken, paperassen en tekeningen lagen her en der verspreid in de kamer. O. begroette Rasch als eerste en stelde me aan hem voor. Ik kon zijn aangezicht nauwelijks zien, zo krom was hij gegroeid. Rasch was de negentig al gepasseerd. In zijn kale schedel zat een deuk, waardoor ik direct aan de oorlog moest denken. Met grote moeite keek Rasch langzaam op. Levendige, haast ondeugende ogen. Op zijn lichtblauwe overhemd droeg hij een bordeauxrood strikje. Een heer. Rasch: ‘Ah, ein grosser Mann. So gross wie Mart Stam.’ O.: ‘Hij houdt van schilderijen.’ Rasch kwam dichter bij me staan en fluisterde: ‘Maler?’ Ik ontkende dat. Rasch had eigenlijk zelf schilder willen worden, maar had altijd getwijfeld of hij genoeg aanleg had. Als architect was hij vooral mechanisch sterk geweest, een constructeur. Kon een gebouw neerzetten op één paal. Stevig, maar geen grote architectuur. ‘Zijn stoelen zijn misschien wel mooier dan zijn gebouwen,’ meende O. Rasch wenkte me vriendelijk en wees me een stoel. Een gebogen buis met rieten zitting, geen achterpoten. De stoel was oud, maar nog altijd gaaf: ‘Setzen Sie sich. Dieser ist von Mies, 1928.’ Er is veel kritiek op gekomen. Hij heeft geen leuningen en als je vooroverbuigt heeft hij de neiging naar achteren weg te schieten. Rasch: ‘Ik had eens een gast, een aantrekkelijke jonge vrouw die met haar kin op deze tafel terecht is gekomen en zich akelig bezeerd heeft.’ Rasch legde zijn hand op een tweede buisstoel en zei: ‘Dit is de concurrent. Probeert u hem eens.’ Ik wisselde van stoel. ‘Gesundheitsstuhl heet hij, omdat hij steun geeft in de onderrug.’ Rasch keek me vriendelijk afwachtend aan. ‘Zit goed, mooi gemaakt’, mompelde ik, terwijl ik O. en Rasch toeknikte. ‘Ontwerp Rasch’, zei Rasch ‘sla uw benen eens over elkaar en leg ze over de zijleuning. Jonge vrouwen hebben me verzekerd dat dit een groot voordeel is van deze stoel. Zo te kunnen zitten, met de benen over de zijleuning. Dat is uitgesloten met de stoel van Mies.’
“Ook de karakters en hobby’s van de broers verschilden. Zijn vader hield van vogels en stripboeken. Oom Fred van koken en literatuur. Het enige wat ze deelden was hun lengte van één meter negenennegentig en de zorg voor Gieles. ‘Denk je aan de ganzenpoep?’ vroeg oom Fred en overhandigde hem de krant met schillen. ‘We hebben gasten. Een echtpaar.’ Hij zei het verheugd. Uit de schuur pakte Gieles een schep en een emmer. De deal met zijn vader was duidelijk. Hij mocht twee ganzen houden, zolang ze niet vlogen. Zodra ze de lucht in gingen, moesten ze weg. Ook was hij verantwoordelijk voor de verzorging, wat voornamelijk neerkwam op stront ruimen. De ganzen kakten gemiddeld om de minuut. Naast de oude boerderij lag een stuk weiland waar oom Fred een camping runde. Hij had zijn camping onlangs laten opnemen in een kamperen-bij-de-boergids, hoewel de plek aan geen enkel criterium voldeed. Rust of stilte vond je er niet. In bijna hetzelfde moordende tempo als de ganzen scheten, kwamen de vliegtuigen. De samensteller van de gids typeerde het als een nichecamping. Daar was geen woord van gelogen. Gezinnen lieten zich niet zien. Kamperende spotters waren doorgaans zonderlinge figuren. Dat de camping geen succes was, kon oom Fred niet schelen. Hij maakte zich nergens druk om. Hij haalde ook zijn schouders op over de grauwsluier van kerosine op het houten bord met welkom op de hotspot. De ganzen kwamen zijn kant op. Met uitgestrekte en slingerende halzen begroetten ze hem. Hij aaide de kuifjes op hun kop. Gieles zette de emmer met schillen in het gras. Weinig enthousiast staken ze hun kop erin en pikten toen tegen zijn bovenbenen. De ganzen aten liever speculaas. Ze waren verslaafd aan de koek. Gieles gaf ze die alleen tijdens de training. Anders luisterden ze helemaal niet meer.”
De metalen lamellen van haar oogleden openen zich lateraal en een brede ruit biedt ons zicht op buiten In het glas tekenen zich in lijnen, bogen de modaliteiten van onze reis uit: naar hun belang gekleurde vectoren en cirkels tonen waar zwaartekrachtvelden en zonnewind zich uitstrekken in de ons omringende ruimte.
Dan wordt het geometrisch schema ingevuld met sterren en nevels als de sluisdeuren voor ons van elkaar schuiven. Het schip slaakt een luide zucht en verheft haar trillende huif boven de boorden. Achter ons zwelt een gezang van dissonerende dwalende stemmen die zich naar elkaar richten. Dan stort zij zich voorover op het vol akkoord.
Het is alsof we naar alle kanten tegelijk vallen, vóór, boven en onder ons suist dezelfde diepte ons voorbij. Als door een mond worden wij naar achter gezogen in onze stoel, die zich om ons stulpt als een slijmvlies van artificiële zwaartekracht, en ons tegen de effecten van druk houdt geborgen.
Wanneer wij een constante snelheid hebben bereikt plooit het plastic terug, en wij zien dat de strak in de ruit staande lijnen vervloeid zijn tot golven. Onder Exorbitans' kiel spat het fluïdum van tijd en ruimte uiteen in breed uitwaaierende sluiers van jaren en eeuwen. In haar zog kolkt daar samen met hier.
Han van der Vegt (Utrecht, 30 januari 1961)
De Australische schrijfster Shirley Hazzardwerd geboren op 30 januari 1931 in Sydney. Zij overleed op 12 december jongstleden op 85-jarige leeftijd. Zie ookalle tags voor Shrley Hazzardop dit blog.
Uit: Greene on Capri
“That evening, as we arrived at our fireside table in the inner room at Gemma's restaurant, Graham, with his friend Michael Richey, stood up to greet us. We dined together. And so began our years of seeing Greene on Capri. A day or so later, Graham asked us to lunch at his house in Anacapri. In rather better weather we took the bus up the vertiginous road of the Monte Solaro, the island's presiding dolomitic mountain. Getting out in Piazza Caprile—a farthermost enclave of the little town of Anacapri, which runs along a ridge of the Solaro slope—we walked the couple of hundred yards to Graham's gate. Il Rosaio, as the house is called, sharing its name with an adjacent property, dates in present form from about 1922. It belongs to a period when the ancient rustic architecture of Capri, compact, domed, and curved, was taken up by certain of the island's more worldly residents—and in particular by an entrepreneurial mentor of Capri, Edwin Cerio—as a basis for constructing charming houses: white, but not starkly so; well made but never massive; not luxurious, but comfortable, and appropriate to climate and surroundings. A score or more of these houses, each different but linked in style, are scattered through the island, most of them still in private hands. The danger of such emulative architecture—that it may seem coy, or toy—has long since been exorcised by the Capri climate, which, through seasonal alternations of scorching and soaking, weathers any tactful, durable structure into authenticity. The island's prolific growth of flowering plants, shrubs, and vines does the rest. The wrought-iron gate of the Rosaio is set into the arch of a high white wall and provided with a bell and bellpull. You walk into a secluded garden reminiscent of Greece or North Africa, and characteristic, even today, of many Capri dwellings where the island's history of "Saracen" assaults by sea, and its once imperative climatic needs, linger in structural patterns common to all the Mediterranean. Intersecting paths paved with old rosy bricks lead, as in a childhood dream, to the obscure front door. The slight suggestion of a maze would have attracted the author of Ways of Escape. The house is small, its ground floor having four rooms and the upper storey consisting only of a single ledge-like space. (At a later time, Graham had a portion of the roof fitted up as a sheltered terrace that looks down the island's long western slope to the sea and over to the cone of Ischia on the horizon, providing vermilion views of extravagant sunsets.) The entire space of the property—imaginatively expanded, by censorious writers on Greene, into a site of sybaritic luxury—is that of a suburban English cottage with its pleasant plot of ground. The core of that particular criticism may be that the Rosaio is not suburban: it is on Capri.”
Shirley Hazzard (30 januari 1931 – 12 december 2016) Cover
The word futile springs to mind, mission impossible, yes, that’s the attempt to harness for mankind, the intelligence of cats. You’ve made a basic error, now let me expound. This master/servant thing’s o.k. but not that way around We don’t do the ‘faithful’ subject, we don’t do the daily grind You should never have attempted this Guide cats for the blind
Give kitty so much trust, and we’ll abuse the privilege You think you’re going out, you’re opening the fridge You think I’m trying to help you, I’m not serving man but mammon You think you’ve gained a faithful friend, you’ve lost a plate of salmon I might lead you down the high street, I’ll be back when I have dined We get very very hungry being Guide cats for the blind
It can’t be very pleasant, of this I’ve little doubt With your head stuck in a cat flap, whether facing in or out You could be here a day or two, half out in the rain I’ve got to go, I’ve things to do, maybe I’ll pass this way again A dog would go for help, but cats are not that way inclined Cats have better things to do than being Guide cats for the blind
Of some matters I am ignorant, but this I know for certain The best place for a blind man isn’t half way up a curtain Why do they have to be up on a roof at 4am It’s a perfect place for me, but what’s in it for them? It was where I had to go, and he just tagged along behind I don’t know why, only a fool would follow Guide cats for the blind
I once met a man called Pavlov, from time to time he rang a bell Simple things make humans happy, but I have to say that well, I found it a disturbance and poor chap I think he knew it And soon he only rang his bell when I wanted him to do it Did you ask for our assistance, if you did then we declined Here we are, an oxymoron Guide cats for the blind
“I sat in the lobby of the Pierre airport, waiting. The terminal resembled an oversized department store display case, the kind in which jewelry or cosmetics are arranged—a glass front, neutral colors, brightly lit—except that this one existed in isolation, a rectangular box on the flat, wind-scoured plain of central South Dakota. A draft of air had lifted the wings of the small commuter plane just before we landed, releasing first a collective moan of dread and then the embarrassed laughter of survival among my fellow passengers. On the ground I got a better look at them: three bureaucrats, dressed in wrinkle-free suits, with business in the state capital; two ranchers sporting their go-to-town buckles—large silver and tur-quoise affairs that divided barrel chests from thin, booted legs; a harried mother trying to convince a small child with pressure-stopped ears to yawn or swallow; a visiting in-law, met loudly by a woman in curlers and Bermuda shorts. I felt exhilarated and out of place, a stranger on a mission no one would suspect: within the hour, I was due to become an unmarried father. The year was 1971 and I was twenty-six years old, ex-would-be hippie, candidate for a Yale doctorate in anthropology, a first-year instructor at a small experimental college in New England. This cloudy afternoon in Pierre was the culmination of a journey I had begun nine months before when, while doing fieldwork in rural Alaska, it occurred to me that I wanted a child, I wanted to be a parent. I remember precisely the context of this realization. I was living then in a cabin in Tyonek, an Athapaslcan•speaking Indian community on the west coast of Cook Inlet, collecting information about the impact of modernization and oil revenues on the life of this remote fishing village. Much of my time was spent in the study of the local language, linguistically related to Navajo and Apache but distinctly adapted to the subarctic environment. One of its most difficult features for an outsider to grasp was the practice of almost always speaking, and thinking, in a collective plural voice. The word for people. "dene.- was used as a kind of "we"—the subject for virtually every predicate requiring a personal pronoun—and therefore any act became, at least in conception, a group experience. It was my second autumn in Tyonek. I had spent the morning interviewing an elderly woman, Mrs. Nickefor Alexan, the respected expert on subjects ranging from traditional herbal medicine to the do's and don'ts of appropriate courting behavior. In the course of our conversations, I consumed too much tea and my mouth was dry with the acidic taste. I returned to my house in the afternoon and was uninterrupted as I organized my notes: most adults in the community were busy in their smokehouses. preserving and canning August's catch of fish, and the children, my frequent summer visitors, had returned to school.”
Michael Dorris (30 januari 1945 – 10 april 1997) Persfoto voor de gelijknamige film uit 1992 met o.a. Jimmy Smits en Michael Spears
“He began by approaching it stealthily; but hardly had he taken a step when the butterfly flitted to another flower, just out of reach, fluttering its pretty wings as it to tease its pursuer. The boy was getting impatient. Then began an unflagging chase; this way and that, to the north and to the south, a leap to the left, another to the right - over hummocks and bushes. Away he went in zigzag pursuit of the butterfly that one moment was flitting among the low growing flowers and the next was floating up high. On and on they raced - one on his nimble feet, the other on its silky velvet wings that glittered like jewels in the sun. The fugitive did not tire, nor did the pursuer slacken his pace. Until at last the butterfly rose higher and higher and flew away far over the forest that sheltered the meadow from the north wind. Flushed and breathless the boy stopped, and with a beating heart he followed the flight of the butterfly, as if hoping it would turn back. As he stood there, gazing beyond the forest trees, a heavy fragrance was wafted to his nostrils by a passing breeze and he became aware again of the forgotten flowers that were waiting to be picked. Deeply affected by the fragrance, he turned with agitation and was about to stoop down and pick the nearest flower when he stopped in dismay, and his cheeks blanched. He had carelessly trampled over all of the flowers in his mad pursuit of the butterfly. With a heavy heart, the boy dropped to the ground and cried bitterly, for he loved flowers passionately and would have picked them with pleasure.”
Anton Hansen Tammsaare (30 januari 1878 – 1 maart 1940) Portret door Nikolai Triik, 1927
Tags:Bernard Dewulf, Tijs Goldschmidt, Anne-Gine Goemans, Han van der Vegt, Shirley Hazzard, Adelbert von Chamisso, Les Barker, Michael Dorris, Anton Hansen Tammsaare, Romenu
Het geschenk van mijn vader (Marnix Gijsen) Hans Plomp, Saskia de Coster, Elia Barceló, Lennaert Nijgh
Dolce far niente
Het oude huis, St. Jørgensbjerg door Laurits Andersen Ring, 1919
Het geschenk van mijn vader
Wij zaten samen, zwijgend, bij het vuur; mijn lieve vader en ik. Bij elk klokgetik kwam zijn stervensuur nader en nader.
Hij was rustig en goed; lijk de moeder die haar kindje heeft gedekt tot de kin, en die heengaat op lichte voet, stil en verblijd. Zo wist hij zijn denken en daden bedolven onder Gods warme barmhartigheid.
Hij stond langzaam uit zijn zetel op, recht en sterk lijk hij had geleefd. Zijn fijne hand heeft gebeefd op mijn hand: een nevel over ontwakend land.
Hij heeft zijn laatste daad gedaan: hij gaf me zijn uurwerk, eenvoudig, zonder één woord, en monklend is hij te rust gegaan.
Maar, toen ik hem zacht naar het bed geleidde, wist ik hoe een Engel, zingend, aanschreed achter ons beide. Want moedig had mijn vader, in mijn handen afstand van daad en tijd gedaan. Trots en wenend ben ik van hem heengegaan.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 – 29 september 1984) Antwerpen, de geboorteplaats van Marnix Gijsen
“Als om zijn met schuine mond en tientallen zenuwflitsende knipoogjes omwoekerde verhaal te illustreren, duikt i opeens midden in een Braziliaanse vrouwenvereniging en meteen verdringen zich tientallen vlezige, van top tot teen in imitatiekrokodillenleer en besnorde dames rond Larries pezige zegsmannetje. Er is een gekrijs van: ‘Me tool Rob me too, sinjor. Pliiiiiieeeesss sinjor!’ ‘Om de beurt,’ bast het gangstertje inschikkelijk. ‘One by one, señorita's.’ Kamera's snorren, gemeen ge-elleboog, geil gegiechel. En daar komt de orgelman aan swingen, altijd klaar om een graantje mee te pikken. Hele damestasjes tegelijk in zijn centenbakkie proppend, maar toch ritmies meerammeiend met zijn bakje. Daar staat de dief alweer naast Larrie, z'n armen vol snuisterijen en kleinodiën. ‘Nu breekt het spul pas goed los,’ gniffelt i en hij port Larrie tussen de ribben. ‘My pearls!’ snijdt een ijzige gil over het Damrak. ‘Gekultiveerd,’ minacht de boef, terwijl hij een snoertje of drie vier voor Larries geamuseerde ogen heen en weer laat dansen. ‘Verzekerd voor tien à twintig keer de waarde.’ ‘Mijn slangeleren jarretelgordel!’ krijst een kwasi-hysteriese stem. ‘Mijn jarretelgordel van zeuvenhonderd Engelse ponden!’ ‘Die snol maakt het te gek,’ sist Larries bandiet. ‘'k Heb ook m'n trots.’ En met een verachtelijk gebaar laat i een goedkoop Hema-gordeltje, vochtvlekkig èn met knijpersporen aan Larrie zien. Dan beent i de menigte in en Larrie ziet hem het tot een propje verfrommelde kledingstukje in de opengesperde mond van de benadeelde señorita stoten. En terug is i alweer. Als een ijshockeyer flitst i over het trottoir. Hij schiet een sigaret in zijn mond uit een revolvervormig sigarettenetui, neemt vuur uit zijn revolvervormig aanstekertje, terwijl hij namokt: ‘Ik heb het goed genoeg om een beetje te kunnen selekteren.’ Achteloos trekt i een rol duizendjes uit zijn borstzak. Automaties glijden ze langs zijn vingers. Telmachine. ‘Drieëntwintig,’ zucht i voldaan. ‘Wil je die even in je klauwen houden voor me, dan zoek ik het kleine geld nog even uit m'n zakken.’ Larrie houdt het lauwe bundeltje vast, het argusoog van de kleine rover voortdurend op zijn hand gericht. ‘Dat laat je toch niet koud, hè?’ vraagt de kleine argwanend, als Larrie hem het bundeltje bankjes zonder trucs teruggeeft. En hij ziet hoe hij ze handig natelt in zijn zak.”
“Niemand komt zomaar op de berg. Vrienden kondigen hun bezoek altijd ruim op voorhand aan. Altijd, zonder uitzondering. Het is een van die vele ongeschreven wetten in de verkaveling op de berg. Onverwacht bezoek zou wel eens voor een gesloten deur kunnen staan, heet het dan, en zou dan onverrichterzake moeten terugkeren, wat een zonde. De bewoners van de verkaveling hebben allemaal een druk bestaan. In hun villa’s midden in plassen groen gras, beschermd door bomen en manshoge omheiningen, komen zij tot rust. Normaal bezoek komt op afspraak. Die afspraak wordt weken voordien in een grote, genaaide agenda van een bank – de luxe-editie voor goede beleggers – van het jaar 1980 neergeschreven. Voor geheime afspraakjes wordt uitgeweken naar snelwegmotels, verre vakantieoorden en private clubs met codewoorden. Niemand haalt het in zijn hoofd om zonder afspraak, zomaar voor de lol, bij een van de villa’s in de bosrijke verkaveling aan te bellen. Vrienden doen zoiets niet, want vrienden respecteren elkaar. Er is geen reden tot dat soort van brutaliteit, vinden de bewoners van de verkaveling. Ze hebben niet zoiets als een wijkcomité of een charter met richtlijnen. De mannen zijn drukbezette topmensen die al te veel vergaderen tijdens hun werk om daar ook nog eens hun vrije tijd mee tegaan vullen. Zij zijn geen arbeiders die een kaartclub voorzitten of ambtenaren die niets liever doen dan hun maandelijks praatje als penningmeester van de fanfare voor de spiegel in te oefenen. Ook de vrouwen van de verkaveling zien het nut van die comités niet in. Ze moeten al genoeg overleggen met hun gezin. In hun vrije tijd doen ze liever iets voor zichzelf. Hoewel er geen enkele vorm van formeel overleg is tussen de villabewoners, zijn ze het merkwaardig genoeg over de meeste zaken roerend eens. Stilzwijgend.”
Uit: De kleur van stilte (Vertaald door Dorotea ter Horst)
“Ze had een slechte nacht gehad. Ze had in bed liggen te woelen en werd steeds angstig wakker om daarna weer in woelige dromen te verzeilen. Het waren geen echte nachtmerries, maar ze kon ze zich niet meer herinneren en ze bezorgden haar een vaag gevoel van beklemming, een onbestemde onrust. Alsof de schimmen die haar altijd hadden vergezeld en die zij haar hele leven al door middel van haar doeken probeerde uit te bannen, ieder moment vlees konden worden, uit het donker tevoorschijn konden komen, haar in het volle licht zouden aanvallen en tot op het bot zouden verslinden. Ze had zich niet moeten laten overhalen. Als ze nee had gezegd, was ze nu in haar eigen bed wakker geworden en in haar eigen huis. En nadat ze dan even in de vijver had gezwommen, had ze naar haar atelier kunnen gaan om verder te werken aan het schilderij waaraan ze vorige week was begonnen. Maar nu was ze hier, in een hotel in Sydney, op nauwelijks een uur afstand van een entourage die ze vreemd en verontrustend vond, op zoek naar iets wat waarschijnlijk onbereikbaar was en hoe dan ook veel wonden weer zou openrijten. Wonden die ze zo omzichtig had verzorgd dat ze waren geslonken tot verwrongen littekens op de ziel, onzichtbaar voor nagenoeg iedereen. Waarom wil je per se in het verleden wroeten, Helena? vroeg ze zich af terwijl ze zichzelf in de grote spiegel van de toilettafel bekeek. Je kan het verleden niet veranderen, dat zou jij op jouw leeftijd en met jouw ervaring toch moeten weten. Je kunt het niet eens begrijpen. De meeste gebeurtenissen zijn dermate vervaagd dat jij zelf niet eens meer weet of ze wel gebeurd zijn zoals jij je ze herinnert. Misschien zijn ze in de loop van de tijd en door de manier van verwoorden wel op subtiele wijze langzaam veranderd en is er door details weg te laten, samenvattingen te maken en de poging er een samenhangend geheel van te maken een heel ander verhaal ontstaan dan je wilt vertellen. Die vreemde gewoonte van mensen om naar de zin der dingen te zoeken, die neiging om gezichten te zien in zomerwolken, in vlekken op een kamerplafond en in spleten van de muren, zelfs in het maanoppervlak. Dat heet pareidolie. Dezelfde neiging die ons doet geloven dat ons leven een coherent geheel is en betekenis heeft, dat alles wat ons is overkomen iets positiefs heeft opgeleverd, wat we niet zouden hebben als we die momenten van verdriet, opoffering, mislukking en weigering niet hadden doorgemaakt. Als er die avond in 1969 niets gebeurd zou zijn, zou je dan zijn wat je nu bent? Als Alicia niet was doodgegaan, was je gewoon de derde compagnon in de onderneming geworden, had je je beziggehouden met de administratie en alleen in je vrije tijd geschilderd, als hobby.”
Berlijn, daar was ik nooit geweest, je gaat niet zomaar even naar Berlijn en waarom zou ik daar ineens moeten zijn? Ik was nog nooit in Berlijn.
Berlijn ken ik van mijn vader, die vaak vertelde van zijn tijd in Berlijn, de stad van lang geleden.
Vreemd dat ik zoveel vaders ken die allemaal eens in Berlijn het een en ander deden.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
Berlijn, daar was ik nooit geweest, maar ik droom wel eens dat ik ergens ben in een straat die ik nergens van ken en toch weet ik dan waar ik ben.
Er hangt boven die stad een eigenaardig waas van roet als was er kort tevoren brand en hier en daar kleeft het verleden aan de muren vast als bloed en wil de tijd niet verder gaan in straten die niet meer bestaan door iedere hoop verlaten en alle kogelgaten ter wereld zitten in Berlijn.
Midden in de stad staat het geraamte van een kerk tot monument gebombardeerd wat overblijft is mensenwerk God heeft zijn lesje wel geleerd.
Ach, Berlijn Dat waren de mooie jaren, toen alles draaide om Berlijn! Berlijn waar ze dansten tango bij de thee foxtrot bij het diner en later in het danscafé. Berlijn waar je vrienden had Unter Den Linden zat Berlijn dat was een mooie stad.
En op de muren schrijft een hand: bij onvoldoende belangstelling wordt de toekomst afgelast en zal in plaats daarvan het verleden worden herhaald; kinderen en militairen half geld.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 – 28 november 2002)
Een leven lang hadden we ervan gedroomd een muur te vormen sloegen armen om schouders klikten in elkaar heupkop in heupkom we zetten ons schrap we hesen een kind op onze schouders komt het? riepen we, zongen we het toe - de lange wimpers, de verwonderde blik van een impala
we zingen almaar luider om er niet aan te denken dat we op een dag van elkaar los zand dat we nat maken met ons zweet aanstampen hard maken
het kind boven ons dansend balletje op een fontein - alles wat in onze macht lag hebben we gedaan om het in de lucht te houden.
Muur na muur
Waarom we er zeker van zijn dat aan het eind van de gang een deur is - het kan niet dat alles voor niets is geweest het mag niet dat wij er moet toch iets zijn.
Door het sleutelgat kijkt een vrouw naar een man die eeuwenoude patronen in een kiezeltuin veegt als veegt hij de resten glad van een andere muur.
Ergens moet de deur zich bevinden. Het is een kwestie van tijd en ruimte die samenvallen.
Als iemand de deur ooit opent vliegen duizenden flamingo's uit een meer op.
Weldra zal de roze wolk de stad bereiken.
Vaas
Kun je een vaas haar breekbaarheid verwijten of een hand het breken van de vaas? Misschien is het zo bedoeld dat de vaas de hand op zich af zingt zodat de hand niet kan weerstaan, hoewel de hand weet dat hij slaat en in de vaas al scherven zingen voor ze zijn ontstaan.
Waarom zou de hand verlangen naar een vaas die, als een hals, zich uitstrekt naar de hand die haar wil slaan? En waarom wil de vaas haar scherven naar de oppervlakte zingen zodat de hand haar niet langer kan weerstaan?
Misschien droomt de vaas wel van de hand een roos te maken, wil de hand op zoek gaan naar de vaas om eindelijk de scherf te vinden waarmee hij rozen uit zijn eigen pols kan slaan.
DAS GLÜCK MEINES SOHNES Sind Rundumleuchten An Autos Glücklich ruft er tatütata Baustellen und Bohrmaschinen Interessieren ihn Bücher nur vor dem abdrücken Auf dem Topf Glück gehabt Das wird mal kein Literat Der an jeder nicht gedruckten Zeile leidet Er wird ein Regal an der Wand anbringen Und einfach sagen können Sieh mal wie schön Selbst gemacht
blank die gleise
zieht die sichel über menschen wie wasserzeichen sie haben dich vergessen die geheimschrift mit zitronensaft die nachts dein licht auf leckenden gußheizungen dechiffrierte den brief auf karopapier liebste diana selene birgit semmelgesicht ich zähle in gedanken an deinen schläfen die windpockennarben nur ich mond narr dein sabbernder attis ich schelle für dich mit konservenblech mond ich tanze für dich mit brokkoli & porzellan in den einkaufstaschen unter wartenden am bahndamm in der appellinie der straßenbeleuchtung menschen wie wasserzeichen
“Niet zo lang geleden stelde Boris Johnson dat moslimterroristen stuk voor stuk ‘seksueel gefrustreerde rukkers’ zijn. Die opmerking sluit aan bij een algemeen gevoel in de moderne westerse samenleving dat seksuele bevrijding goed is - en omgekeerd: dat wie zijn driften onderdrukt, wie ‘seksueel gefrustreerd’ is, niet goed terechtkomt. Weinigen zullen betwijfelen dat er van alles misgaat bij fundamentalistische moslims, en het is tamelijk evident dat seksuele frustratie in die kringen endemisch is. Maar is er ook een causaal verband? Lange tijd zou zoiets bizar hebben geklonken. Eeuwenlang werd algemeen aangenomen dat een dergelijke frustratie juist het beginpunt zou zijn van cultivering, scheppingsdrang en waardigheid. Gedurende het grootste deel van onze geschiedenis werd seksuele onderdrukking gezien als voorwaarde voor beschaving. Dit zien we al terug bij Maria die - juist omdat ze nog maagd is - het kind van god kan baren. Ook Jezus blijkt vervolgens zonder driften, en juist daarin toont zich zijn goddelijke afstamming en zijn kracht. Verzaken we onze kuisheid, zoals de decadente keizers deden in het Romeinse rijk, dan gaat de boel ten onder. Vele Europese mythen en verhalen bevatten een versie van deze moraal. Faust sluit een pact met de duivel om de bevallige Grätchen te kunnen schaken; Madame Bovary richt zichzelf (en haar Charles) te gronde door haar vele affaires; het graalslot uit het Parsifal-verhaal is grauw en onvruchtbaar geworden doordat koning Amfortas zich liet verleiden en zo zijn plicht verzaakte. Tegelijk hadden onze helden - de Christelijke heiligen en de vrome ridders van de Tafelronde, de héroïnes Penelope, Lucretia, Susanna en de maagd Jeanne d'Arc - stuk voor stuk hun driftleven volledig onder controle. Het goede was het beheerste; het slechte het losbandige. Dit idee is pas zeer recent gekanteld. Waar de Freudiaanse cultuurtheorie nog uitgaat van de noodzaak van onderdrukking om via ‘sublimatie’ tot grote cultuurschepping te komen, daar leert zijn leerling Wilhelm Reich enige decennia later dat het de onderdrukking van de seksuele - vooral oedipale - drift is, die de patriarchale verbanden in stand houdt en de bloei van de vrije, open samenleving tegenhoudt.”
Uit: Chronicle in Stone: A Novel (Vertaald door Arshi Pipa)
“Outside, the winter night had wrapped the city in water, fog and wind. Buried under my blankets, I listened to the muffled, monotonous sound of rain falling on the roof of our house. I pictured the countless drops rolling down the sloping roof, hurtling to earth to turn to mist that would rise again in the high, white sky. Little did they know that a clever trap, a tin gutter, awaited them on the eaves. Just as they were about to make the leap from roof to ground, they suddenly found themselves caught in the narrow pipe with thousands of companions, asking "Where are we going, where are they taking us?" Then, before they could recover from that mad race, they plummeted into a deep prison, the great cistern of our house. Here ended the raindrops' life of joy and freedom. In the dark, soundless tank, they would recall with dreary sorrow the great spaces of sky they would never see again, the cities they'd seen from on high, and the lightning-ripped horizons. The only slice of the heavens they would see henceforth would be no bigger than the palm of my hand, on the occasions when I used a pocket mirror to send a fleeting memory of the endless sky to flicker on the surface of our reservoir. The raindrops spent tedious days and months below, until my mother, bucket in hand, would draw them out, disoriented and dazed from the darkness, to wash our clothes, the stairs, the floor. But for the moment they knew nothing of their fate. They ran happily and noisily across the slates, and I felt sorry for them as I listened to their wild chattering. When it rained three or four days in a row, my father would push the gutter-pipe aside to keep the cistern from overflowing. It was a very large cistern, extending under most of our house, and if it ever overflowed, it could flood the cellar and wreck the foundation. As our city was all askew, anything could happen then. As I lay wondering whether people or water suffered more in captivity, I heard footsteps and then the voice of my grandmother in the next room. "Hurry, get up. You forgot to shift the down pipe." My father and mother leapt from their bed in alarm. Papa, in his long white drawers, ran down the dark hallway, opened the little window, and pushed the pipe aside with a long stick. Now we could hear the water splattering into the yard. Mamma lit the kerosene lamp and led Papa and Grandmother downstairs. I went to the window and tried to see out. The wind was furious, dashing the rain against the windowpanes, making the eaves groan. I was too curious to stay in bed, and I ran downstairs to see what was happening. All three grown-ups looked worried. They did not even notice I was there. “
Ismail Kadare (Gjirokastër, 28 januari 1936) Sculptuur door Qazim Arifi, 2012
"Junger Mann! Wollen Sie andeuten, in meiner Familie gehe es schlimmer zu als in Ihrer Familie? Oder in anderen guten Familien? Haben Sie nie Geschichte und Literatur studiert? Nie in der Schule von einer gewissen Iphigenie gehört? Das arme Kind ward zu Aulis vom eigenen Vater aus propagandistischen und religiösen Motiven geopfert. Und kennen Sie ihre Familie? Iphigeniens Urgroßvater Tantalus servierte seinen eigenen Sohn Pelops den Göttern zum Mahle, um sie auf die Probe zu stellen; er büßte es im Tartarus. Der Großvater Atreus, ein König von Mykene, rächte sich an seinem Bruder Thyestes. Indem er dessen Söhne tranchierte und dem Vater zum Mahle servierte; dafür tötete in sein Neffe Aegisthes. Die Mutter Klytämnestra erschlug mit Hilfe ihres Liebhabers Aegisthes ihren Mann Agamemnon im Bad nach dessen glücklicher Heimkehr vom Trojanischen Krieg. Der Onkel Menelaus war ein Hahnrei, der, um seine Hörner zu rächen, den Trojanischen Krieg entflammte. Ihre Tante Helena war die hübscheste Hure der Welt. Ihr Bruder Orestes war ein Muttermörder. Und ihre Schwester Elektra dessen Helfershelferin. Und doch stammte Iphigenia aus bester Familie, von hochbeliebten Atriden. Und lasen Sie nie die Bibel von Loth und seinen Töchtern? Und lasen Sie nicht kürzlich in der Zeitung vom Prozeß Laval, ich meine den Metzger Aristide Laval aus Juan-les-Pins, der seine Töchter jeweils an ihrem siebzehnten Geburtstag geschlachtet, zerlegt, durch seine Wurstmaschine getrieben hat als Charcuteriewaren in seinem Laden verkauft hat, die drei letzten armen Mädchen sogar auf dem schwarzen Markt? Wer kennt die Menschen und mutet ihnen nicht alles zu, jede selbstlose Tat und jedes Verbrechen? Wenn ein Mensch es nur wagt, intim mit sich selber bekanntzuwerden, muss es ihm vor sich grausen und zugleich mag er sich bewundern. Schreiben Sie mal, ohne zu lügen, einen Tag lang alles auf, was Ihnen durch den Kopf geht, geheime Begierden, Erinnerungen, Vorstellungen und was Sie sagen, denken, tun und hören, Sie könnten ein ganzes Buch damit anfüllen und es wird erbaulich und entsetzlich sein."
Hermann Kesten (28 januari 1900 – 3 mei 1996) In Rome, eind jaren 1950
She used to cut her nails with rusty clippers Her skin was milky white and she smelled like armpits But her back had freckles and was shiny and her nose was beautiful like a toucan She was a foreigner and read cards in a broken accent I tried to bring her flowers but she refused them Give them to the man who takes care of the dogs he has sores in his eyes and dreams of lost loves or so the cards tell me So I did, like in a Charlie Chaplain movie.
Black Men
He was black and drank aguardiente I never heard him speak again I never heard him laugh again I never saw him kill a fly
He wore a white shirt, full of holes and washed cars with a yellow cloth His thick black fingers squeezed the rag, with such hatred, with such pain that his white, gapped teeth shot out of his mouth I imagine his green kidney pierced with an arrow
Everyone was afraid of him, even me That was in the forties when I still wet the bed
I know that time has passed that there have been wars, tidal waves, coups d'etat and revolutions but his white teeth are still there, in my pupils intact, like the night.
Vertaald door George Henson
Miguel Barnet (Havanna, 28 januari 1940)
De Engelse schrijver en literatuurwetenschapper David Lodgewerd geboren op 28 januari 1935 in Londen. Zie ook alle tags voor David Lodgeop dit blog.
Uit: Nice Work
“He forced a laugh to cover his embarrassment. 'Why can't you people take things at their face value?' `What people are you referring to?' `Highbrows. Intellectuals. You're always trying to find hidden meanings in things. Why? A cigarette is a cigarette. A piece of silk is a piece of silk. Why not leave it at that?' `When they're represented they acquire additional meanings, said Robyn. 'Signs are never innocent. Semiotics teaches us that: `Semi-what?' `Semiotics. The study of signs.' 'It teaches us to have dirty minds, if you ask me.' 'Why d'you think the wretched cigarettes were called Silk Cut in the first place?' `I dunno. It's just a name, as good as any other: "'Cut" has something to do with the tobacco, doesn't it? The way the tobacco leaf is cut. Like "Player's Navy Cut" — my uncle Walter used to smoke them: `Well, what if it does?'Vic said warily. But silk has nothing to do with tobacco. It's a metaphor, a metaphor that means something like,"smooth as silk". Somebody in an advertising agency dreamt up the name "Silk Cut" to suggest a cigarette that wouldn't give you a sore throat or a hacking cough or lung cancer. But after a while the public got used to the name, the word "Silk" ceased to signify, so they decided to have an advertising campaign to give the brand a high profile again. Some bright spark in the agency came up with the idea of rippling silk with a cut in it.The original metaphor is now represented literally. But new metaphorical connotations accrue — sexual ones.Whether they were consciously intended or not doesn't really matter. It's a good example of the perpetual sliding of the signified under the signifier, actually: Wilcox chewed on this for a while, then said, 'Why do women smoke them, then, eh?' His triumphant expression showed that he thought this was a knock-down argument. 'If smoking Silk Cut is a form of aggravated rape, as you try to make out, how come women smoke 'em too?' `Many women are masochistic by temperament, said Robyn. `They've learned what's expected of them in a patriarchal society.'
David Lodge (Londen, 28 januari 1935)
De Amerikaanse schrijver, satiricus en komiek Mo Roccawerd geboren op 28 januari 1969 in Washington, DC. Zie ook alle tags voor Mo Roccaop dit blog.
Uit:All the Presidents’ Pets
“The only good part about being back in Washington was that I'd be near the White House. And the White House is where the President lives. Allow me to digress for a moment .. . The President. The Commander-in-Chief. The Chief Executive. POTUS. Maybe I was fascinated by the office because I'd been raised in D.C., a mill town like L.A., where the President was the undisputed number-one star. Other kids might have become blasé but not I. Staring at the White House was magical, like looking through the gates of Paramount Studios. It seemed that the office had worked a kind of alchemy on all its forty-two occupants. (George W. Bush is the forty-third President because Grover Cleveland's nonconsecutive terms are counted twice.) In each case, the presidency took a man who seemed ordinary and transformed him into something more. Silent Cal Coolidge was no longer boring; he was stoic. Taft was no longer fat; he was robust. Clinton was no longer an adulterer; he was popular with women voters. Even George Washington, already a god among men, grew still larger than life in office. Had he never been President, he would have still been "First in War," maybe even "First in the Hearts of his Countrymen." But without the "First in Peace" part, the whole quote would have fallen apart. Cynics believed that a presidential mythmaking machine was at work, serving the American public's need, in the absence of royalty, to believe, say, that Warren Harding was a 1920s Abe Lincoln. (Warren Harding did have the biggest feet of any president—size fourteen and a half. That has to count for something.) They believed that the White House press corps aided and abetted this myth. Perhaps it was no coincidence that the first modern all-powerful President, Teddy Roosevelt, had an especially close relationship with reporters and gave them their first pressroom inside the White House. He did this, the skeptics claimed, so that he could manage the flow of information more easily and control the way the American people perceived him. But honestly, could anyone deny that TR was nearly superhuman? Through a hail of bullets this former asthmatic ran all the way up Cuba's Kettle Hill without stopping for breath. (That's right, Kettle Hill. San Juan Hill gets all the credit, but it was a lot less important.) This was no whitewashing.”
"5 ‘Hoe komt “ons eigen nationale beest” om met Godfried Bomans te spreken, hier op deze Romeinse heuvel?’ vraagt de schrijver van mijn reisgids1.. Een noot vermeldt: ‘nadere details over dit curieuze en tragikomische geval geeft Godfried Bomans, Wandelingen door Rome.’ ‘Ons eigen nationale beest’ is natuurlijk een leeuw. Ik bedoel: deze informatie verschaft de gids al eerder. Deze leeuw bevindt zich in het park van de Villa Borghese. Een speciaal bezoek ter ere van dit beeld is niet aan te bevelen. Zelfs niet aan de hand van onze eigen nationale Bomans. De laatste tijd zijn er verschillende aspecten van deze curieuze en tragikomische man behandeld. Hier iets over zijn gebruik van taal. Als alle volkeren hun werkelijke ‘nationale beest’ kregen toebedeeld, dan zou de Nederlandse leeuw veranderen in een vooral herkauwende koe, de Duitse adelaar kreeg de gedaante van een zwijn, de Franse maagd werd een zuur oud wijf met slagtanden en Jan Stier een biscuitblik. De Nederlandse leeuw is dan ook een symbool. Ons eigen Nederlandse symbool. Is hij dan ook een beest? Nee. De leeuw, koning Nobel, is de heerser over het dierenrijk. Het hoofdbeest dus, binnen het grappige idioom van Bomans. En daarom gaat het mij. ‘Ons eigen nationale beest’ is een grap, het is zogenaamd lollig bedoeld. Het is leuk. Maar in werkelijkheid is het helemaal niet leuk om van een leeuw een beest te maken. Dat is uitsluitend lollig, dat moet de Moerdijk over, dat is de feestneus van Oubol Roi. Met ‘beest’ ironiseer je de leeuw namelijk niet (de leeuw staat boven deze spot), maar evenmin met ‘ons nationale beest’ het feit dat wij uitgesproken een leeuw als symbool hebben. Opgave: pas dezelfde bewijsvoeringen toe op: ‘Bomans, de pauselijke chimpansee’."
“Lucas strekte zijn hals om het beter te kunnen zien. Bladerdeeg met iets erin. Rookworst. Ja, het was een halve rookworst in een goudglanzend omhulsel van gevlochten bladerdeeg, met mosterd, en mayonaise. Gadverdamme, dat zou hij dus nooit meer doen. Geen gefrituurde etenswaren meer als hij getankt had. De diëtiste had hem voorgerekend dat het op dagbasis algauw achthonderd calorieën scheelde, zo niet duizend of meer. `Het equivalent van een flinke warme maaltijd, meneer Pauw.' `Zoveel?' `Zoveel. En dat neemt u dus als hartig tussendoortje.' In de auto had hij nog een appel liggen. Eenentwintig over vijf. Waarom schoten ze niet een beetje op bij de kassa? God, kijk nou, die vent. Hij kauwde nog op de laatste hap van zijn rookworst en het meisje achter de counter reikte hem al een grote puntzak met friet aan. Leuk kind trouwens. Aardig gezichtje. Vond die vent ook, want hij lachte naar haar. Vrachtwagenchauffeur, wedden? Dat vettige haar, die laag op de heupen hangende spijkerbroek met de verkeerde schoenen eronder. Nee, dan zijn schoenen. Zwarte brogues. Leren zolen. Smal en elegant. Ze zou hem niet op een slechte smaak betrappen. Ze zou meteen in de gaten hebben dat hij zich op een onnadrukkelijke manier uitstekend wist te kleden. Zijn maag knorde. Hij was aan de beurt om te betalen en toetste zijn pincode in. Zouden ze uit eten gaan? Wat als ze het zo gezellig zouden hebben dat ze de tijd vergaten en pas om een uur of acht, halfnegen op zoek zouden gaan naar een restaurant? Het kon wel halftien worden voordat ze het voorgerecht kregen. Een of ander liflafje. Friet was minder erg dan een kroket. In feite was friet gewoon aardappel met wat plantaardige olie. Geen verzadigde vetten, geen rood vlees. Hij zou aan dat meisje vragen of ze er niet te veel zout op wilde doen. En geen mayonaise. Drie minuten voor halfzes, hij moest wel gaan opschieten. `Hoe lang moet ik wachten als ik een portie friet bestel?' `Het is al klaar, meneer. Een grote of een kleine?' `Een eh... grote. Niet te veel zout.' `Zit er al op, meneer. Ik kan het er niet meer af halen. Mayonaise? Pindasaus? Uitjes?' Ui mocht. Ui was groente. Ui zonder saus zou niet blijven plakken. De snippers zouden van het frietje af rollen op het moment dat hij het in zijn mond wilde steken. Op zijn das. Gegarandeerd. `Meneer?' `Mayonaise en uitjes, graag. Niet te veel.' Heet, heet, heet. God, wat was dit lekker. De friet vroeger als ze met Koninginnedag naar de kermis op de Dam gingen. Hij zag zichzelf zitten, met zijn broers en zijn zusje, op de trappen van het Monument. Pa deelde de bakjes uit, kleine porties, zonder mayonaise, want dat gaf maar geklieder.”
Uit: De acht bergen(Vertaald door Yond Boekeen Patty Krone)
“Op die plekken waren ze verliefd geworden, dat begreep ook ik na een tijdje: een priester had hen er als tieners mee naartoe genomen, en dezelfde priester had hen op een herfstochtend getrouwd, aan de voet van de Tre Cime di Lavarcdo, voor het kerkje dat daar staat. Dat berghuwelijk was de stichtingsmythe van ons gezin. Tegengewerkt door de ouden van mijn moeder, om redenen die mij onbekend waren, voltrokken in aanwezigheid van maar een paar vrienden, met windjacks als trouwkleding en voor hun eer-ste nacht als man en vrouw een bed in de Auronzo-hut. De sneeuw schitterde al op de richels van de Cima Grande. Het was een zaterdag in oktober, in 1972, het einde van hun alpinistenseizocn voor dat jaar en vele jaren daarna: de dag daarop laadden ze hun leren bergschoenen, hun Imidcerbockers, haar zwangerschap en zijn arbeidscontract in de auto cn reden naar Milaan. Kalmte was geen deugd die mijn vader hoog in het vaan-del had staan, maar in de stad zou hij daar meer aan heb-ben gehad dan aan uithoudingsvermogen. Uitzicht had je in Milaan wel: in de jaren zeventig woonden we in een flat die uitkeek op een brede, drukke weg — ze zeiden dat onder het asfalt een rivier stroomde, de Olona. De straat kwam op regendagen blank te staan, en dan stelde ik me voor hoe de rivier daarbeneden in het donker bulderde en opzwol totdat hij uit de putdeksels golfde. Maar in die an-dere rivier, die werd gevormd door auto's, bestelbusjes, brommers, vrachtwagens, bussen en ziekenwagen; was het voortddrend hoogwater. We woonden op de zevende verdieping: het kabaal werd versterkt door de twee rijen identieke flats aan weerszijden van de straat Op sommige nachten werd het mijn vader te veel, dan stond hij op en gooide het raam wijd open, alsof hij de stad wilde uitschel-den, haar het zwijgen wilde opleggen of gloeiende pek over haar wilde uitstorten; hij bleef een tijdje naar bene-den staan kijken, trok vervolgens zijn jas aan en ging een eind lopen. Vanuit ons raam zagen we een groot stuk lucht Eenvor-mig wit, ongeacht de seizoenen, slechts doorsneden door een enkele vogel. Tegen beter weten in kweekte mijn moe-der bloemen op een door de rook zwart uitgeslagen en door eindeloze regenbuien beschimmeld balkonnetje. Daar verzorgde ze haar plantjes en vertelde me intussen over de wijngaarden in augustus op het platteland waar ze was opgegroeid, of over de tabaksbladeren die in de droge-rijen aan lange stokken hingen, of over de asperges die, om ze wit te houden, moesten wonden geoogst voordat ze boven de aarde uitkwamen, en dat je dus een speciaal talent nodig had om ze te zien terwijl ze nog onder de grond zaten.”
“More quotidian possibilities include eating corn on the cob with a fork (the kernels come off in sedate little rows, which for some reason exasperates all the males at the table) and developing ersatz but noisy phobias about bridges, escalators, and religious activities of any kind. Rule Three: Never lie. Childlike honesty throws Them completely off. Moreover, as parents are virtually made of lies (e.g., "Don't be afraid of bullies; stand up to Them and they'll run away," "If you stop crying and wait till we get home, I'll make you an apple pancake," "We have no favorites; we love you all equally"), your speaking truth undermines Their ethical position. Furthermore, lying is a sophisticated art generally beyond even the most gifted youngster. Almost any effort is doomed. And, remember: your failure is Their success. It is essential to avoid any error that will invigorate Their sense of power, and Their joy in that power. The sight of a small boy pathetically trying to worm his way out of a spanking enchants Them even more than administering the spanking itself. If you must be spanked, de-spoil it of all savor. Be cold and adult about it, like George Will at the dentist. Or try to look embarrassed for Them, as if you had spotted Them committing some atrocious peccadillo in a secret spot. Advanced students may want to Do the Manly Thing and insist on tak-ing it bare-bottom. With all but the most diehard parents, this will force Them to retreat, perhaps even apologize. Rule Four: Abjure reason and justice; only strength counts. As the tenant of a house owned by grown-ups, you are not the inhabitant of a moral universe: you live in a world populated exclusively by winners and losers. Show me a good loser, and I'll show you a loser. Rule Five: Choose the major battles very carefully. Go to the mat over bedtime, food, and presents, major issues that will color your existence for nearly two decades. Don't overextend yourself fighting over the small things—and of course it's useful every so often to give in and let Them think They're in charge.”
Ethan Mordden (Pennsylvania, 27 januari 1947) De Stonewall Inn, een homobar op Christopher Street in Greenwich Village, Manhattan. Een politie-inval in 1969 leidde hier tot de Stonewall-rellen, een van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van LGBT-rechten
“We, indeed!” cried the Mouse, who was trembling down to the end of its tail. “As if I would talk on such a subject! Our family always hated cats: nasty, low, vulgar things! Don’t let me hear the name again!” “I won’t indeed!” said Alice, in a great hurry to change the subject of conversation. “Are you—are you fond—of—of dogs?” The Mouse did not answer, so Alice went on eagerly: “There is such a nice little dog, near our house, I should like to show you! A little bright-eyed terrier, you know, with oh, such long curly brown hair! And it’ll fetch things when you throw them, and it’ll sit up and beg for its dinner, and all sorts of things—I can’t remember half of them—and it belongs to a farmer, you know, and he says it’s so useful, it’s worth a hundred pounds! He says it kills all the rats, and—oh dear!” cried Alice in a sorrowful tone, “I’m afraid I’ve offended it again!” For the Mouse was swimming away from her as hard as it could go, and making quite a commotion in the pool as it went. So she called softly after it, “Mouse dear! Do come back again, and we won’t talk about cats, or dogs either, if you don’t like them!” When the Mouse heard this, it turned round and swam slowly back to her: its face was quite pale (with passion, Alice thought), and it said, in a low trembling voice, “Let us get to the shore, and then I’ll tell you my history, and you’ll understand why it is I hate cats and dogs.” It was high time to go, for the pool was getting quite crowded with the birds and animals that had fallen into it: there was a Duck and a Dodo, a Lory and an Eaglet, and several other curious creatures. Alice led the way, and the whole party swam to the shore. They were, indeed, a queer-looking party that assembled on the bank—the birds with draggled feathers, the animals with their fur clinging close to them, and all dripping wet, cross, and uncomfortable. The first question of course was, how to get dry again: they had a consultation about this, and after a few minutes it seemed quite natural to Alice to find herself talking familiarly with them, as if she had known them all her life. Indeed, she had quite a long argument with the Lory, who at last turned sulky, and would only say, “I’m older than you, and must know better.” And this Alice would not allow, without knowing how old it was, and, as the Lory positively refused to tell its age, there was no more to be said.”
Lewis Carroll (27 januari 1832 – 14 januari 1898) Lewis Carroll temidden van zijn creaties uit Alice in Wonderland
Ik fietste in de bergen op de Tourmalet Ik had m'n versnelling in z'n dertigste gezet Toen kwam d'r zo'n klein jochie heel snel voorbij geracet Die reed op tandje veertig want veertig is het meest
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
Ik was eens op vakantie met een mannetje of tien Toch had ik al die mensen na drie dagen wel gezien Ik zeg tegen mezelf en ik zeg ook tegen Trees Volgend jaar gaan we met veertig want veertig is het meest
Ik kreeg pas in de brievenbus een boek van 'Boek en Plaat' Dat over variaties bij het vrijen gaat Ik heb die variaties natuurlijk uitgetest Maar geef mij maar standje veertig, dat ligt me toch het best
Ik moest pas naar het ziekenhuis, naar Medisch Centrum West Maar ik was veel te vroeg, ik zat in aflevering zes Ik kwam bij zuster Reinie, die zuster die zo flirt En in aflevering veertig, toen was ik aan de beurt
Ik liep in Palestina met twaalf van die gasten Toen vroeg ik aan die ene hoeveel dagen moet je vasten Hij zet z'n aureool op en hij zegt: "Wees niet bevreesd" Veertig is het mooiste, veertig is het meest
Ik ging een keertje tennissen, dat was met 'n vriendin Ik dacht ik ben een mannetje, dus 't is zeker dat ik win Maar na een drietal ballen toen was ik al bek-af Ik zei het staat drie-nul voor jou, maar zij zei "Forty Love"
Veertig is het mooiste, veertig is het meest Want als je veertig bent dan is er lol, dan is er feest
The glazed day crumbles to its fall Upon the tiny rout of fishing Boats. Culls convey it down, Lengthening their cries that soon Will rake the evening air; while some, Silhouetted on a strand In a jumbled line of target ducks, Watch as ebb tide drains the bay.
From a rotted log upon The shore, like the other beached Mutations, shell and weed, I wait For Highland Light to cast its eye.
July unhives its heaven in A swarm of stars above my head. And at my feet, flat to the water That it rides, the lighthouse beam, A broken spar, breaks its pulse.
-What have I learned of word or liner Ticks on, ticks off; ticks on, ticks off. The bay, that was a clotted eye, Is turned to water by the dark. Only my summer breaks upon The sea, the gulls, the narrow land.
Beyond The Demonic Element
I cast out Beyond the demonic element And the fear of death (And the fear of death) Into that bright water Beyond this water Where leviathan swims. Communication is instant When it comes—close As my hand, the words on my tongue, Though the crying in my ear Is my own death crying.
Safely through another week, God has brought us on our way; Let us now a blessing seek, On th' approaching Sabbath-day: Day of all the week the best, Emblem of eternal rest.
Mercies multiply'd each hour Through the week our praise demand Guarded by Almighty pow'r, Fed and guided by his hand: Though ungrateful we have been, Only made returns of sin.
While we pray for pard'ning grace, Through the dear Redeemer's name, Show thy reconciled face, Shine away our sin and shame: From our worldly care set free, May we rest this night with thee.
When the morn shall bid us rise, May we feel thy presence near! May thy glory meet our eyes When we in thy house appear! There afford us, Lord, a taste Of our everlasting feast.
May thy Gospel's joyful sound Conquer sinners, comfort saints; Make the fruits of grace abound, Bring relief for all complaints: Thus may all our Sabbaths prove, Till we join the church above!
John Newton (24 juli 1725 – 21 december 1807) St James's Church in Londen, de geboorteplaats van John Newton
Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden
Jij was de man met de loden jas, die een vrouwenvel om mijn schouders sloeg, een zachte grijns tegen mijn oor duwde en fluisterde: hier, houd haar maar warm.
Maar lege huid is zwaarder dan lucht en een enkele keer zelfs zwaarder dan het woord dat op mijn adem wegdrijft naar je verdwijnpunt achter het raam.
Ten slotte drukte de vrouw mijn lichaam tegen de koude ondergrond van het kavel dat jij had uitgezet, tot het vuur in mij door verstikking om het leven kwam.
over de loop der dingen
Bij de bank in het park haalt de man zijn adem, schichtig, in zakjes van twintig grammen
zijn vrouw telt haar schreden maar heeft niets met cijfers noch met de afstand tot haar huis
een zoon praat op een kist over wind en blaadjes een duif slaat de woorden op en koert haar bewondering
er schijnt nog zon over de stad wacht geduldig tot de man is opgelucht de vrouw is uitgeteld
“... en kunt u deze toestand eens in uw eigen woorden beschrijven?”
de zwarte hond de jurk van lood de nacht in de veren
het wezen van nevel de weg van wegen de vragen van leder
het grote zwijgen de som van tijd het lichaam zonder zoom
“De drugs helpt/ de dag wordt licht/ het leven: droom.”
Vertaald door Maud Vanhauwaert
TEREDO NAVALIS
In Stockholm, wo man in den 60er Jahren ein Schiff der 1600er barg, wo du sie, immer sie anriefst, sie, die ein Weltgesicht aller hat, da kroch er uns namentlich über den Weg.
Teredo Navalis – ein Name, der Schrecken verbreitet, Frauen und Kinder fürchten macht, aber viel mehr noch: den Käpt’n.
Teredo Navalis – ein Bewohner der Wasa, ein Gefangener des Elements, eine Stufe des Seins, das noch nicht abgeschlossen.
Teredo Navalis – Schiffsbohrwurm von bis zu 60 Zentimetern Länge.
Während wir durch das Museum streiften, um ein gesunkenes Großunternehmen herum, sank mein parasitär besetztes Herz mit allen Organen der Flotte.
Hatte nicht einer Steine mir in den Bauch genäht, als ich offen klaffte vor Eifersucht?
Teredo Navalis – du Seemannsspulwurm, es steckt in dir wie in allem seither das brackwasserfaule
Warum
Nora Gomringer (Neunkirchen an der Saar, 26 januari 1980)
“Patience never wants Wonder to enter the house: because Wonder is a wretched guest. It uses all of you but is not careful with what is most fragile or irreplaceable. If it breaks you, it shrugs and moves on. Without asking, Wonder often brings along dubious friends: doubt, jealousy, greed. Together they take over; rearrange the furniture in every one of your rooms for their own comfort. They speak odd languages but make no attempt to translate for you. They cook strange meals in your heart that leave odd tastes and smells. When they finally go are you happy or miserable? Patience is always left holding the broom. * * * She liked candles in the bedroom. As far as Ettrich was concerned, candles were for churches, power outages, and the tops of birthday cakes. But he never said that to her, not even as a joke. She was very sensitive—she took whatever he said seriously. Soon after they met he realized he could hurt her easily, too easily. One nasty word or sarcastic phrase was enough to knock her flat. She confessed she had only recently gone beyond the point of feeling she had to please the whole world. She said things like that. "I did drugs even though I hate them. But I wanted my boyfriend to love me so I took drugs with him. I was a terrible coward." She admitted to mistakes. Early on, she was willing to tell him some of her most revealing secrets. It was thrilling and disconcerting at the same time. He loved her a little. One day while walking through town he passed the store. When it came to women, Vincent Ettrich's eyes were the most voracious part of his body. Even when he wasn't fully aware of it, his eyes saw everything that had to do with women: what they wore, how they smoked, the size of their feet, the way they pushed their hair, the shape of their purses, the color of their fingernails. Sometimes it took a second for him to realize something had already registered in his mind—a detail, a sound, a wisp. Then he would look again. Invariably his unconscious sensors had been correct—the sheen of sunlight off a green silk blouse pulled taut over a great pair of breasts. Or a hand on a table, a rough stubby hand, surprisingly connected to a chic woman. Or unusual almond-shaped eyes reading a French sport newspaper. Or just the radiance of a plain woman's smile that transformed her face completely.”
Jonathan Carroll (New York, 26 januari 1949) Cover
Uit: A Few Things about You (Vertaald door Alistair Ian Blyth)
“But which holds, which works, as long as nobody throws you out of the window. As long as you do not think too much about how it is only an illusion. The clock on the mobile ‘phone shows 2:56 in large figures. Almost three in the morning. My mouth is dry and heavy, as if it were lined with a thousand pebbles. I ought to go to the toilet. No! To spit, rinse my mouth out. No. Don’t go! Why? It doesn’t matter. Why doesn’t it matter? It’s better this way. I don’t want you to go there. I swallow. I sense something coming towards me, like an evil spirit, like a spy sent up from Hell, it stalks me, sniffing my heart, which starts to beat faster. A cold, malign sweat oozes through my skin and as it does so I remember what I dreamed... The light in the bathroom. The tap running. Signs of somebody having been in there. The scene left behind, the painting of a demented artist. But dreams are dreams, an intense, somehow necessary cerebral activity, but nothing more. They are not premonitions, they do not reveal to us what we are afraid to discover for ourselves. We dream in order to forget, some say, not to remember. Perhaps this is just what happened to me: I dreamed too much during all this time, and now... now the telephone is ringing. Not the mobile. It is the landline. From somewhere far away. And the buzzing is not from this century. It sounds ceremonious and lugubrious, with long pauses between each buzz, and it is coming... Where is it coming from? It is as if it were from another room. From another room, but still one occupied by me. It looks like I am staying in a suite. I didn’t remember that. Neither that nor all the other things. A feeling of helplessness, of being abandoned, as if I had woken up to find myself bound to a chair and was now about to be tortured. A feeling of inadequacy, of incompatibility with the world. Bewilderment in the face of destiny’s parsimoniousness. Consternation. Angst. The foregoing crowd together now, trying to find room in my head, like beggars in front of a table laid with alms. I don’t want to answer it. Who could be ‘phoning me at three in the morning? But maybe it is something important. Something vital, something crucial, perhaps at the other end of the line is a voice that wants to come to my aid. As if such voices existed... “Hello?” “Hello, good morning, I’m calling from reception. It’s three a.m. You asked for a wake-up call.”
“Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten ‘op te nemen’ en ze dan weer weg te zetten. Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën te idealiseren gevoel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart, die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het woord op een bijzondere wijze verzwagerd zijn met het redelijk argument, zonder zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf. Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aangeduide mogelijkheden van het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie. De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van bindstof tussen logica en beeld zo volkomen en oprecht bezit. Ik herinner mij altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in de bundel Saturnus) mij betoverde, en wel vooral door de volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt getekend:
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat Tegen de norsche noordlijke vazallen, Wier baarden op hun harnas dalen, hard en Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
Zij leken op de oude Longobarden Die hangen, sluw en somber afgeschilderd, In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert, Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.
Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een verloren ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze ‘juistheid’, waarmee Slauerhoff het beeld van die vazallen en Longobarden weet op te roepen; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke distinctie van de ontdekker van mensenzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar het alleen-maar-pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens kenmerkende detail.”
Menno ter Braak (26 januari 1902 – 14 mei 1940) Portret door Paul Citroen, 1939
Zuweilen that mir das Herz so weh, Als ob es wär gesprungen, Und wenn ich dann recht in mich geh′, So hat mir das Ohr geklungen. Was klingt das Ohr, was schlägt das Herz, So laut an die großen Glocken? Es treibt der Himmel im Herzen Scherz, Da ist der Verstand erschrocken, Und schiebt es wohl auf die Witterung Und auf die vergangnen Zeiten, Wer liebt, der ist noch im Himmel jung Und schauet die Erden von Weitem.
Bienenlied (Fliegendes Blat)
Ein Liedlein will ich singen, Vom Honigvögelein, Die hin und her sich schwingen, Wo bunte Blumen seyn. Das Völklein in dem Grünen, Es schmauset auf der Weid, Ich singe von den Bienen, Auf dieser freien Haid.
Der Winter hält gefangen Das zarte Jungfernvolk, Bis daß der Schnee vergangen, Frost, Schauer, Nebelwolk. Und wann die Weste stimmen, Nach linder Lenzen Art, So machen sich die Immen Auf ihre Blumenfahrt.
Sie ziehen mit der Trummel, Der Stachel weist das Schwerdt; Ihr Brummel und Gehummel Hat niemand noch gefährdt. Sie nehmen sonder Morden Den zarten Blumenraub, Und ihre Beut ist worden Der Baum und Blüthen Laub.
Wie sie die Wachsburg bauen, Aus güldnem Pergament, Kann niemand nicht beschauen, Ja keines Künstlers Händ Hat man so sehr bewundert, Die Zimmerchen so gleich, Sechseckigt ist gesondert Das Honigkönigreich.
Man sieht sie friedlich leben Ohn Eigennutz und Streit, In steter Mühe weben, Zu Lenz und Winterszeit; Sie pflegen einzutragen Der Blumen Saft und Thau, Und führen mit Behagen Gesammt den Zuckerbau.
Achim von Arnim (26 januari 1781 – 21 januari 1831) Cover
Aan het raam staande. Leunend op smeedwerk. Gitanes tussen de lippen. Geluid van hakken bereikt me galmend. Rue du Moulin des Pres.
Ze trekt me mee, weg van Prevert, met haar wapperend haar, op het ritme van Chet Baker. Ik zou hier eigenlijk geen gedicht over kunnen schrijven.
Het is te Parijs. Te zoals je het je altijd voor zou stellen. Het is dat ik er zelf bij ben. Anders zou niemand het geloven. Dat ik hier. Dat het hier. precies zo is geweest.
in juni 1986 nog droomde ik van een schip dat met spinnenpoten over de horizon kroop zijwaarts met gehesen zeilen het was windstil
het waait nooit in mijn dromen het is er altijd nacht er zijn vrouwen zonder monden kinderen
geruisloos duiken zij op
omdat het nacht is zijn mijn dromen blauw blauw dat zich langzaam volzuigt met nattigheid niet dat het regent je ziet de nacht gewoonweg langzaam wakker worden
de betonnen maan het lispelend water de asgrauwe duinen het spinnend schip vastgeniet aan de aarde dan weer zijn zij los zij schuiven in de windloze nacht
de feesten waar ik niet bij kan zijn drijven op zwart water
Tags:Jos van Daanen, Nora Gomringer, Jonathan Carroll, Florin Irimia, Menno ter Braak, Achim von Arnim, Rudolf Alexander Schröder, Michiel van Rooij, Martijn den Ouden, Romenu
„In de zomer van 2016 had ik een nieuwe koelkast nodig, ter vervanging van het chagrijnige oude beest dat in mijn bijkeuken stroom stond te slurpen. Op dus naar die witgoedwinkel in Haarlem-Noord waar ik eerder zo goed was geslaagd. Omdat het een prachtige middag was en het noordelijke stadsdeel ‘achter het spoor’ mij relatief onbekend was, besloot ik daar na de aanschaf van mijn nieuwe koelkast een wandeling te maken. Het is een stedelijk woongebied, zoals die rond 1900 overal in Nederland zijn gebouwd, met overwegend lage woningbouw en poortachtige toegangen tot de zijstraten. Al binnen een paar minuten stond ik stil, getroffen door iets wat ik niet eens zozeer zág als wel voelde: ik stond op de locatie waar mijn volgende roman zich zou gaan afspelen. Je moet al zoveel verzinnen als je een roman schrijft, dus een bestaande locatie biedt in elk geval houvast en grond onder de voeten. Voor iedere schrijver zal het anders zijn, maar voor mij begint alles met die aardende, verankerende plaatsbepaling. Heb ik de plek, dan komt het verhaal vanzelf. Die rare term ‘de plaats van handeling’ is zo gek nog niet. Als ik eenmaal weet wat de plaats van handeling van mijn volgende boek is, dan kom ik al schrijvende ook wel te weten wat die handeling behelst. Wat mij triggerde op die zonovergoten middag in Haarlem-Noord was dat in één straat de monotonie van eengezinswoningen werd onderbroken door een schoolachtig gebouw dat zich als een schuw dier zo laag mogelijk tegen de stoep gedrukt hield, alsof het aan mijn blik wilde ontsnappen, maar daarmee bereikte het dus het tegendeel. noorder kinderhuis, stond er in de gevel gebeiteld. Bij die woorden zag ik een ijsvlakte voor me waarover sneeuwvlagen joegen. Ik wist genoeg. Onguurder dan dit ging ik het niet krijgen. Het Noorder Kinderhuis! Mijn god, dat was een plek waar je als kind niet moest zijn! Ik stak de straat over en tuurde door een raam naar binnen. Er was een doodgewoon hedendaags kinderdagverblijf gevestigd. Maar dat betekende niets. Als je aan dat soort details gewicht toekent, schrijf je nooit een roman. Dit had best sinds mensenheugenis een goelag voor kleine mensen kunnen zijn. Gemene ouders dumpten hier hun nageslacht als ze er genoeg van hadden. Op slag vlogen wonderlijke namen mijn hoofd binnen. Zebedee, Hosanne, Anne-Eden, de tweeling Michaël en Daniël. Voor mijn geestesoog rees een compleet, kroostrijk gezin uit de Biblebelt op, met van die bleke, langgerekte kinderen die zonder vaccins of mobieltjes door het leven moeten terwijl ze elkaars kleren afdragen en naar bevindelijke zomerkampen gaan. Zo’n gezin met minstens tien kinderen, waarbij niemand het merkt als er opeens een kotertje minder is.”
“De laatste keer dat ik mijn vader zag, snoof ik achterin de bus een halve gram coke van de voordeursleutel van mijn ouderlijk huis. Het was zondagmiddag, één uur. Naast me zat een oude dame in een geruite trenchcoat, een paraplu tussen haar benen geklemd. Toen ik met trillende handen het koude ijzer van de met poeder gevulde baard tegen mijn neus perste, keek ze opzij. Ze verschoof niet, had een kalme blik in haar ogen. ‘Zou je dat nu wel doen jongen,’ vroeg ze. Rustig, alsof ze een in een hoek gedreven kat wilde aaien, legde ze haar rechterhand op mijn bovenbeen. We bleven een tijdje zo zitten. We reden langs boerenbedrijven, voorbij borden ‘aardappelen te koop’, Sjaaks garage. Ik keek de bus rond: altijd dezelfde vriendelijk lachende koppen op de stoelen, een besnorde man achter het stuur. Na tien minuten legde ik mijn hand op die van de vrouw. Ze was oud, maar warm. ‘Ik probeer al een tijd iets te worden,’ zei ik. ‘Maar het wil niet echt. Mijn vrienden zeiden: alleen wat lijntjes in de tentamenweken. Je moet naar de klote gaan om aan de top te komen.’ ‘Lukte dat?’ ‘Negens, achten. Uitnodigingen voor masterclasses, meelopen op vooraanstaande kantoren.’ ‘Waar is je maatpak nu, jongen?’ Alle gekken vallen op een gegeven moment van de rand af. Tuimelen zacht door een glazen wand zonder daarna te zien dat ze aan de andere kant van het glas terechtgekomen zijn. Nog eens keek ze me aan. Ze legde haar andere hand op de mijne, pakte me in, vouwde me klem. Bijna trilde ik niet meer.”
Uit:Be My Knife (Vertaald door Vered Almog en Maya Gurantz)
“April 7 (Just a few more words.) I sent that letter, came back, and still couldn't calm down--why should I?--oh, Miriam, please pay no attentionto this fool who's been smiling uncontrollably since this morning. He's so happy. He wants right at this minute to take off his clothes, strip off his epidermis, everything, and stand before you bare, right down to the white kernel of his soul. I wish I could paint for you, bray for you, neigh, bark, even whistle for you everything roaring inside me (which reminds me--when I was about twenty, I looked for ways to be a secular version of one of the Righteous Thirty-six. This led to a plan to, at least once a week, sit down on the bus behind a solitary woman, preferably a woman in black widow's weeds--but you can't be picky--and, without letting her see me, quietly whistle a love song in her ear that could trip through the outer shell, into her inner ear, and touch everything that was asleep, despaired of, congealed) ... I'm not at all scared that we're strangers, by the way. On the contrary, tell me, what is more attractive and provocative than the possibility of taking something very precious--the most precious thing--a secret or weakness, or a thoroughly implausible request like the one I made of you, and deliberately placing it in the hands of a total stranger? And then to be tormented by so much shame and disgrace for allowing the beggar in me such a transparent delusion, so that for three days and three nights I spent every moment in self-imposed solitary confinement, a trap ... then, just as I was about to give up, stupid, spiteful, gloomy, and gray, all of a sudden your white hand-- Look, maybe you can't see what excites me so terribly, but your warm, radiant letter, especially the P.S. at the end, that one line--it was as if you came and led me by the hand from shadow into light. That's how I felt, that you had given me your hand and led me across a watershed of light, it was so simple, as if it was completely natural for a person to do that for a stranger. (And now, a cold wave. Of all the times, now, just at this moment, and why? Because it was good? A cold wave rising from my stomach, a cold fist rolled up into a ball just under my heart--get acquainted with it.) Again, please understand I'm really talking about letters only, not a meeting, never a body. No flesh, not with you, your letter made that so clear to me: only words. It would ruin us, being face-to-face, it would immediately take us down into familiar territory. Also, of course, we will keep this strictly secret, we won't let anybody in on it, so that no one from the outside can use our secret words against us. Only my words meeting yours, so we can feel the rhythm of our breath slowly becoming one. It makes me so tired to write this way, not a usual fatigue, but after every few lines I really have to stop to take a breath, calm down.”
“It was nearly bed-time and when they awoke next morning land would be in sight. Dr. Macphail lit his pipe and, leaning over the rail, searched the heavens for the Southern Cross. After two years at the front and a wound that had taken longer to heal than it should, he was glad to settle down quietly at Apia for twelve months at least, and he felt already better for the journey. Since some of the passengers were leaving the ship next day at Pago-Pago they had had a little dance that evening and in his ears hammered still the harsh notes of the mechanical piano. But the deck was quiet at last. A little way off he saw his wife in a long chair talking with the Davidsons, and he strolled over to her. When he sat down under the light and took off his hat you saw that he had very red hair, with a bald patch on the crown, and the red, freckled skin which accompanies red hair; he was a man of forty, thin, with a pinched face, precise and rather pedantic; and he spoke with a Scots accent in a very low, quiet voice. Between the Macphails and the Davidsons, who were missionaries, there had arisen the intimacy of shipboard, which is due to propinquity rather than to any community of taste. Their chief tie was the disapproval they shared of the men who spent their days and nights in the smoking-room playing poker or bridge and drinking. Mrs. Macphail was not a little flattered to think that she and her husband were the only people on board with whom the Davidsons were willing to associate, and even the doctor, shy but no fool, half unconsciously acknowledged the compliment. It was only because he was of an argumentative mind that in their cabin at night he permitted himself to carp. "Mrs. Davidson was saying she didn't know how they'd have got through the journey if it hadn't been for us," said Mrs. Macphail, as she neatly brushed out her transformation. "She said we were really the only people on the ship they cared to know." 1 shouldn't have thought a missionary was such a big bug that he could afford to put on frills." "If s not frills. I quite understand what she means. It wouldn't have been very nice for the Davidsons to have to mix with all that rough lot in the smoking-room." "The founder of their religion wasn't so exclusive," said Dr. Macphail with a chuckle. "I've asked you over and over again not to joke about religion," answered his wife. "I shouldn't like to have a nature like yours, Alec. You never look for the best in people." He gave her a sidelong glance with his pale, blue eyes, but did not reply. After many years of married life he had learned that it was more conducive to peace to leave his wife with the last word.”
William Somerset Maugham (25 januari 1874 – 16 december 1965) Cover
“Friday 1 September (1939) War is on us this morning. Hitler has taken Dantzig: has attacked - or is attacking - Poland. Our P(arliamen)t meets at 6 tonight. This after a day in London, submerged doubts & hopes. Last night we heard terms to Poland read. We then had some hope. Now at 1 I go in to listen I suppose to the declaration of war. By the early summer of 1940 the Woolfs were much preoccupied with the threat of a German invasion. Leonard told Virginia that he was keeping petrol in the garage for the purpose of committing suicide by carbon monoxide poisoning if Hitler won. Wednesday 15 May An appeal last night for home defence - against parachutists. L. says he'll join. An acid conversation. Our nerves are harassed - mine at least: L. evidently relieved by the chance of doing something. Gun & uniform to me slightly ridiculous. Behind that the strain: this morning we discussed suicide if Hitler lands. Jews beaten up. What point in waiting? Better shut the garage doors. This a sensible, rather matter of fact talk. Then he wrote letters, & I too: thanked Bernard Shaw for his love letter. Copied my lecture contentedly. A thunderous hot day. Dutch laid down arms last night. The great battle now raging. Ten days, we say, will settle it. I guess we hold: then dig in; about Nov. the USA comes in as arbitrator. On the other hand - Mabel just come. She says theyre building wooden bridges beside the others on the Thames. Pop-pop-pop, as we play bowls. Probably a raider over Eastbourne way. Now thunder rain sets in. No, I dont want the garage to see the end of me. I've a wish for 10 years more, & to write my book wh. as usual darts into my brain. L. finished his yesterday. So we've cleared up our book accounts - tho' its doubtful if we shall publish this June. Why am I optimistic? Or rather not either way? because its all bombast, this war. One old lady pinning on her cap has more reality. So if one dies, it'll be a common sense, dull end - not comparable to a days walk, & then an evening reading over the fire. Hospital trains go by. A hot day to be wounded. Anyhow, it cant last, this intensity - so we think - more than 10 days. A fateful book this. Still some blank pages - & what shall I write on the next 10? This idea struck me: the army is the body: I am the brain. Thinking is my fighting.”
Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941) Cover
“As it is always like this, you need only the glimmer of a man to wound the repose of that which would otherwise be a split second away from becoming truth but instead immediately becomes suspense and doubt once more, because of the simple and infinite power of that man who is a slit, a chink, a small doorway through which return a flood of stories and the enormous inventory of what could be, an infinite gash, a marvelous wound, a path made of thousands of steps where nothing can be true anymore but everything will be -- just as the steps are of that woman who, wrapped in a purple cloak, her head covered, is pacing the beach with measured tread, skirting the backwash of the sea, her feet tracing furrows from right to left across what is by then the lost perfection of the great picture, consuming the distance that separates her from the man until she comes to within a few paces of him, and then right beside him, where it takes nothing to pause and silently look on. The man does not even turn. He continues staring out at the sea. Silence. From time to time he dips the brush in a copper cup and makes a few light strokes on the canvas. In their wake the bristles of the brush leave a shadow of the palest obscurity that the wind immediately dries bringing the pristine white back to the surface. Water. In the copper cup there is only water. And on the canvas, nothing. Nothing that may be seen. The north wind blows as it always does and the woman pulls her purple cloak closer around her. "Plasson, you have been working for days and days down here. Why do you carry all those colors around with you if you do not have the courage to use them?" This seems to wake him up. This hits home. He turns to observe the woman's face. And when he speaks it is not to reply. "Please, do not move, he says." Then he brings the brush up to the woman's face, hesitates a moment, rests it on her lips and slowly runs it from one corner of her mouth to the other. The bristles come away tinged with carmine. He looks at them, dips them ever so slightly in the water and looks up once more towards the sea. On the woman's lips there lingers the hint of a taste that obliges her to think "sea water, this man is painting the sea with the sea" -- and it is a thought that brings a shiver.”
To begin with, one must note: There are many wise men. But on the other hand, there is not a single insane tree. We are allies, the forest and I, in the sense that the forest is my ally, and that I am a representative and responsible person. There are many such alliances in the world. That is because they have not been studied much.
*
I have written: ‘From the very beginning, the human being has been designed as a throwaway item. It finds it hard to understand that, since it did not create itself.’ The human being is a superego. The trees know that.
*
It is hard to communicate with trees because they do not want to speak, read, count, or lie. It has become apparent to them that it is difficult to say a single truthful word without insulting the public or objects. They do not speak because they do not want to insult or restrain the public. They do not want to speak because they are afraid of being understood by accident. They do not agree with flight or attack. They have seen war. The sun might go out if trees started speaking, telling what they have seen, asking for compensation. If they were to start asking questions, the questions would turn into answers. And they would be accurate.
Vertaald door Anselm Hollo
Paavo Haavikko (25 januari 1931 – 6 oktober 2008) In 1997
“There, in those 'lower depths' Chinese secret societies undoubtedly performed monstrous crimes, kidnapped their own prominent citizens, fought out appalling territorial battles, stunned themselves with drugs and so forth. If you were merely a visitor, a sailor, say, in those years before the war, Singapore would undoubtedly have seemed no less tawdry, no less exciting than another of the great Eastern sea ports. You would have gone to drink and dance at one of the amusement parks, perhaps even at The Great world itself, whose dance-hall, a vast, echoing barn of a place, had for many years entertained lonely sailors like yourself. There, for twenty-five cents, you could dance with the most beautiful taxi-girls in the East, listen to the loudest bands and admire the glorious dragons painted on the walls. In the good old days, before the troops started flooding in at the beginning of the War, that place could swallow an entire ship's company and still seem empty except for you and the two or three Chinese girls with dolls' painted faces sitting at your table, ready to support you with tiny but firm hands should you look like plunging to the floor full of Tiger beer. There, too, when you staggered outside into the sweltering night, you would have been able to inhale that incomparable smell of incense, of warm skin, of meat cooking in coconut oil, of money and frangipani, and hair-oil and lust and sandalwood and heaven knows what, a perfume like the breath of life itself. And from the roof of the Seamen's Institute, or from some other less respectable roof, you might have seen the huge purple sign advertising Tiger Balm and, beside it, once darkness had completely fallen, its guardian, the great sabre-toothed tiger with glowing orange stripes beginning its nightly prowl over the sleeping roofs of Singapore. But there is no denying it, certain parts of the city were tawdry and others were wretched, and becoming more so as the age advanced: already, by 1940, the walls of cheap hotels and boarding-houses, hitherto impermeable except to an occasional muffled groan or sigh, were becoming porous and beginning to leak radio music, twangings of guitars and news bulletins. Every great city has its seamy side. And so let us look for preference at the gentler parts of the city, at the elegant European suburb of Tanglin, for instance, where Walter Blackett, chairman of the illustrious merchant and agency house of Blackett and Webb Limited, lived with his family At first glance Tanglin resembled any quiet European suburb with its winding, tree-lined streets and pleasant bungalows. There was a golf course close at hand with quite respectable greens; numerous tennis courts could be seen on the other side of sweet-smelling hedges and even a swimming pool or two. It was a peaceful and leisurely life that people lived here, on the whole. Yet if you looked more closely you would see that it was a suburb ready to burst at the seams with a dreadful tropical energy. Foliage sprang up on every hand with a determination unknown to our own polite European vegetation. Dark, glistening green was smeared over everything as if with a palette knife, while in the gloom (the jungle tends to be gloomy) something sinister which had been making a noise a little while ago was now holding its breath.”
J. G. Farrell (25 januari 1935 – 11 augustus 1979)
« Danton ne s'en souciait pas, et ni Robespierre ni Marat ne donnaient aucun signe de le vouloir. Du reste, pensait Claude, il fallait que ses propres recommandations, pour empêcher les Brissotins suspendus de s'enfuir en province, aient été annulées par Marat en personne. Dangereuse mansuétude. Lui-même, bien entendu, ne songeait point à user de rigueur envers ces hommes. Il ne les aurait pas moins retenus très fermement à Paris. On ne surveillait même pas sérieusement ceux qui restaient. Ils correspondaient, recevaient des visites, sortaient, gardés chacun par un seul gendarme. Le ministre Lebrun venait sous l'oeil du sien travailler au Comité de salut public, auquel les Montagnards avaient fait adjoindre Saint-Just, Couthon, Hérault-Séchelles, Ramel, ci-devant de Nogaret, et Mathieu. Ce renfort était bien nécessaire pour lutter contre les ravages du fédéralisme. Aux nouvelles du 31 mai, puis du 2 juin, la province achevait de prendre feu. L'insurrection touchait à cette heure soixante départements. Les rapports que Claude recevait des représentants en mission donnaient le vertige. Robert Lindet, délégué par le Comité pour prendre la situation en main à Lyon, venait de trouver la grande cité entièrement au pouvoir des royalistes alliés aux Brissotins du cru, mandait-il. S'étant rendus maîtres de l'hôtel de ville après un dur combat, ils avaient emprisonné la municipalité montagnarde et se déclaraient en guerre ouverte avec la Convention. Les représentants Roux et Antiboul, chassés de Marseille, faisaient savoir que les Modérés, avec Rebecqui, s'associaient aux aristocrates pour combattre les Jacobins locaux qu'ils arrêtaient par centaines et traduisaient devant un tribunal contre-révolutionnaire. De Bordeaux, les représentants ne pouvaient plus écrire, ils étaient arrêtés. À leur place, des Montagnards signalaient qu'une prétendue commission populaire, évinçant les autorités constituées, en partie complices, avait mis la main sur les caisses publiques, levait des troupes et invitait les départements voisins à se fédérer contre Paris. »
Tags:Renate Dorrestein, Lisa Weeda, David Grossman, William S. Maugham, Virginia Woolf, Alessandro Baricco, Paavo Haavikkom, J. G. Farrell, Robert Margerit, Romenu
Ein sonniger Wintertag door Fritz Muller-Landeck (1865-1942)
Wintertag
Reine Schönheit, Wintertag, Wo nur Himmelsstrahlen leben, Und kein Erdetrieb vermag, Frostgebunden, aufzustreben. Dieser Sonnenblicke Gruß Will die Seele mir beschwingen, Nicht, ein buhlerischer Kuß, In die Adern Aufruhr bringen. Dieser keusche Schnee der Au' Nährt nicht Schlangen der Bethörung, Dieses stille Himmelblau Nicht gewitt'rische Empörung. Daß ich, athmend Sommergluth, Von der Rose Düften trunken, An der Erde je geruht, Ist dem Geiste wie versunken. Höh're Wonnen weiß ich nicht, Als, vom Boden ungehalten, Himmelssrhön', in deinem Licht Stehn, dem reinen, glänzend kalten.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 – 31 januari 1866) Schweinfurt, de geboorteplaats van Friedrich Rückert
„Ganz dunkel erinnere ich mich gewisser knurrender, prustender Töne, die um mich her erklangen, und die ich beinahe wider meinen Willen hervorbringe, wenn mich der Zorn überwältigt. Deutlicher und beinahe mit vollem Bewußtsein finde ich mich in einem sehr engen Behältnis mit weichen Wänden eingeschlossen, kaum fähig, Atem zu schöpfen, und in Not und Angst ein klägliches Jammergeschrei erhebend. Ich fühlte, daß etwas in das Behältnis hinabgriff und mich sehr unsanft beim Leibe packte, und dies gab mir Gelegenheit, die erste wunderbare Kraft, womit mich die Natur begabt, zu fühlen und zu üben. Aus meinen reich überpelzten Vorderpfoten schnellte ich spitze gelenkige Krallen hervor und grub sie ein in das Ding, das mich gepackt, und das, wie ich später gelernt, nichts anderes sein konnte als eine menschliche Hand. Diese Hand zog mich aber heraus aus dem Behältnis und warf mich hin, und gleich darauf fühlte ich zwei heftige Schläge auf den beiden Seiten des Gesichts, über die jetzt ein, wie ich wohl sagen mag, stattlicher Bart herüberragt. Die Hand teilte mir, wie ich jetzt beurteilen kann, von jenem Muskelspiel der Pfoten verletzt, ein paar Ohrfeigen zu, ich machte die erste Erfahrung von moralischer Ursache und Wirkung, und eben ein moralischer Instinkt trieb mich an, die Krallen ebenso schnell wieder einzuziehen, als ich sie hervorgeschleudert. Später hat man dieses Einziehen der Krallen mit Recht als einen Akt der höchsten Bonhomie und Liebenswürdigkeit anerkannt und mit dem Namen »Samtpfötchen« bezeichnet. Wie gesagt, die Hand warf mich wieder zur Erde. Bald darauf erfaßte sie mich aber aufs neue beim Kopf und drückte ihn nieder, so daß ich mit dem Mäulchen in eine Flüssigkeit geriet, die ich, selbst weiß ich nicht, wie ich darauf verfiel, es mußte daher physischer Instinkt sein, aufzulecken begann, welches mir eine seltsame innere Behaglichkeit erregte. Es war, wie ich jetzt weiß, süße Milch, die ich genoß, mich hatte gehungert, und ich wurde satt, indem ich trank. So trat, nachdem die moralische begonnen, die physische Ausbildung ein. Aufs neue, aber sanfter als vorher, faßten mich zwei Hände und legten mich auf ein warmes weiches Lager. Immer besser und besser wurde mir zumute, und ich begann mein inneres Wohlbehagen zu äußern, indem ich jene seltsamen, meinem Geschlecht allein eigenen Töne von mir gab, die die Menschen durch den nicht unebenen Ausdruck: spinnen bezeichnen. So ging ich mit Riesenschritten vorwärts in der Bildung für die Welt. Welch ein Vorzug, welch ein köstliches Geschenk des Himmels, inneres physisches Wohlbehagen ausdrücken zu können durch Ton und Gebärde! – Erst knurrte ich, dann kam mir jenes unnachahmliche Talent, den Schweif in den zierlichsten Kreisen zu schlängeln, dann die wunderbare Gabe, durch das einzige Wörtlein »Miau« Freude, Schmerz, Wonne und Entzücken, Angst und Verzweiflung, kurz, alle Empfindungen und Leidenschaften in ihren mannigfaltigsten Abstufungen auszudrücken. Was ist die Sprache der Menschen gegen dieses einfachste aller einfachen Mittel, sich verständlich zu machen! – Doch weiter in der denkwürdigen, lehrreichen Geschichte meiner ereignisreichen Jugend! – Ich erwachte aus tiefem Schlaf, ein blendender Glanz umfloß mich, vor dem ich erschrak, fort waren die Schleier von meinen Augen, ich sah!“
E. Th. A. Hoffmann (24 januari 1776 – 25 juni 1822) Cover
De Joegoslavische schrijver, vertaler, diplomaat en journalist Ivan Ivanjiwerd geboren op 24 januari 1929 in Zrenjanin. Zie ook alle tags voor Ivan Ivanji op dit blog.
Uit: Schlussstrich
„Pero trat zurück, warf einen kontrollierenden Blick in das Stiegenhaus, versperrte die Wohnungstür hinter ihnen und begann mit einem Redeschwall: »Du, ich weiß nicht, ob es bei mir sicher ist, für eine Nacht vielleicht oder zwei, wir müssen etwas Besseres finden … Unterbrich mich nicht! Du weißt doch, wie mein Vater ist, also verpfeifen würde er dich nie, nie direkt … Aber gewiss wird er dich bitten, uns nicht zu gefährden. Er weiß, dass du Jude bist, aber natürlich nicht, dass wir beide Jungkommunisten sind. Dass man mir selbst auf die Schliche kommen könnte, wenn jemand verhaftet wird und nicht durchhält, das weiß er natürlich erst recht nicht, aber … Hör mal, wieso trägst du keinen Judenstern?« »Lass mich doch endlich zu Wort kommen. Ich brauche keine Bleibe, ich bin ganz legal in einem Hotel angemeldet …« »Was bist du?« »Legal bin ich. Ein braver, ungarischer Mitbürger, Mitglied des deutschen Kulturbunds, angestellt beim deutschen Militärkommando. Ich will dich abholen, du kommst jetzt mit, Pero. Und zieh dich anständig an, wie ich. Feine Herrschaften fallen nicht auf. Ich muss dir auf dem Terazije-Platz etwas zeigen. Aber willst du mir nicht inzwischen einen Platz anbieten?« »Ja, ich sage doch, dass du verrückt geworden bist. Bitte, nimm Platz. Soll ich dir vielleicht einen Kaffee kochen? Meine Mutter hat rechtzeitig einige Kilogramm beiseitegeschafft …« Der Besucher kümmerte sich nicht um die Nervosität seines Kommilitonen und Genossen, er fand sie sogar ein wenig lächerlich. Freilich staunte er gleichzeitig, dass er so überlegen war, was ihn ziemlich selbstzufrieden machte: »Deine Eltern sind nicht zu Hause?« »Nein, sie sind … Papa in der Bank, Mama in ihrem Blumenladen.«
Das Leben, meint ein holder Wahn, geht erst mit vierzig Jahren an. Wir lassen uns auch leicht betören, von Meinungen, die wir gern hören, und halten, längst schon vierzigjährig, meist unsre Kräfte noch für bärig. Was haben wir, gestehn wir's offen, von diesem Leben noch zu hoffen? Ein Weilchen sind wir noch geschäftig und vorderhand auch steuerkräftig, doch spüren wir, wie nach und nach gemächlich kommt das Ungemach, und wie Hormone und Arterien schön langsam gehen in die Ferien. Man nennt uns rüstig, nennt uns wacker und denkt dabei: "Der alte Knacker!" Wir stehn auf unsres Lebens Höhn, doch ist die Aussicht gar nicht schön - ganz abgesehen, daß auch zum Schluß wer droben, wieder runter muß. Wer es genau nimmt, kommt darauf: Mit vierzig hört das Leben auf.
Optische Täuschung
Ein Mensch sitzt stumm und liebeskrank Mit einem Weib auf einer Bank: Er nimmt die bittre Wahrheit hin, Daß sie zwar liebe, doch nicht ihn. Ein andrer Mensch geht still vorbei Und denkt, wie glücklich sind die zwei, Die - in der Dämmrung kann das täuschen - Hier schwelgen süß in Liebesräuschen. Der Mensch in seiner Not und Schmach Schaut trüb dem andern Menschen nach Und denkt, wie glücklich könnt ich sein, Wär ich so unbeweibt allein. Darin besteht ein Teil der Welt, Daß andre man für glücklich hält.
„Ruckweise kam der Wecker in Gang. Pressluftstöße wanderten durchs Zwielicht des eisernen Schlafzimmers. Knallmasse — ruckweise — erwachte. Er stellte, mit eisernem Finger, seinen Einbau-Wecker aus. Die Stöße verebbten. Leisere Geräusche meldeten sich. Sehorgane, blicklos eingerostet, klappten auf, hinter grauschwarzer Metallbrille. Deckel klemmten. Im Rumpf des Knallmasse knackten Zahnräder. Ein großer Zahn knackte alle zwölf Sekunden. Alle zwölf Mikrosekunden klickten winzige Rädchen. Wei-tere Räder begannen zu arbeiten. Immer winzigere Zähn-chen knisterten ineinander, als werde altes Blech gebürstet. Knallmasse hob den Kopf vom Kopfkissen: Die Zentral-schulpflicht rief! Das Kopfkissen lag im Bett, als Eisenklumpen, defor-miert, viereckig wie Knallmasses Kopf, auf dem jetzt beide Kopfbirnchen hellgraues Licht versendeten, nötigerweise. Das eiserne Schlafzimmer besaß keine Fenster. Die ganze Sache kam in Bewegung, ruckweise, mausgrau austapeziert, durch und durch verbeult. Möbel verschoben sich. Wände begannen zu wandern. Aus dem Innern von Knallmasses Kopf schoben sich viereckige Ohrmuscheln, dann eine An-tenne, die sich dünnbeinig aufrichtete. Aus der mausgrauen Tapete kam eine übergroße Pinzette herausgefahren, die geräuschvoll auf Knallmasses Metallbrille — eine weitere Metallbrille stülpte. Erst ab jetzt begann Knallmasse zu sehen. »Guten Morgen, Stöpsel!•, sagte Knallmasse. Stöpsel we-delte mit seinem kiesgrauen Zeiger und drehte sein Vorder-ende seinem Herrchen zu. »Ich hoffe, dass du, wie immer, gut geschlafen hast.« Stöpsels Zeiger wedelte schneller. Ein übergroßer Schraubenzieher zog einige Schrauben fest, die sich nachts am Knallmasse gelockert hatten, und verschwand wieder in der mausgrauen Tapete des eisernen Schlafzimmers. Knallmasses Traumschlauch, dünner als jedes Verlänge-rungskabel, stöpselte sich selbstständig ab vom Rumpf des Knallmasse, genauso sein Kraftschlauch, dicker als jeder Python. Beide zogen sich geräuschvoll zurück in die maus-graue Tapete des eisernen Schlafzimmers. Knallmasse, strotzend vor Kraft, sann noch eine Minute lang dem Traum nach, in ihn eingeflossen durch den Traum-schlauch. Alle seine Gehirndrähte standen in freudiger Vi-bration. Denn der unbewusste Traum fühlte sich weiterhin wunderschön an und lag ihm auf der Zunge aus Blech. Hoch über seiner Mutterstadt hatte Knallmasse schwe-ben dürfen, freihändig und rundum glücklich. Er sah hinun-ter auf die prachtvollen Stadtteile der Metropole DeziBel, die ungeheuren Baustellen, auf sehenswerte Grauanlagen, angenehme Wohnklotzmassen, hinreißende Fabriken mit Schloten und Türmen, köstliche Startbahnen, grandiose Ufo-Häfen, beglückende Omnibushaltestellen, mittendrin der Uralte Turm, breit, asphaltfarben und herrlich umflossen vom Strom, der durch den Staat des Dröhnens floss, der Heimat des Knallmasse, weiter hinten imposante Außenbezirke, gigantische Krater, umsäumt vom Silbernen Gebirge.“
"Undine Spragg!-how can you?" her mother wailed, raising a prematurely wrinkled hand heavy with rings to defend the note which a languid "bell-boy" had just brought in. But her defense was as feeble as her protest, and she continued to smile on her visitor while Miss Spragg, with a turn of her quick young fingers, possessed herself of the missive and withdrew to the window to read it. "I guess it's meant for me," she merely threw over her shoulder at her mother. "Did you ever, Mrs. Heeny?" Mrs. Spragg murmured with deprecating pride. Mrs. Heeny, a stout professional-looking person in a waterproof, her rusty veil thrown back, and a shabby alligator bag at her feet, followed the mother's glance with good-humored approval. "I never met with a lovelier form," she agreed, answering the spirit rather than the letter of her hostess's inquiry. Mrs. Spragg and her visitor were enthroned in two heavy gilt armchairs in one of the private drawing rooms of the Hotel Stentorian. The Spragg rooms were known as one of the Looey suites,and the drawing room walls, above their wainscoting of highly varnished mahogany, were hung with salmon-pink damask and adorned with oval portraits of Marie Antoinette and the Princess de Lamballe. In the center of the florid carpet a gilt table with a top of Mexican onyx sustained a palm in a gilt basket tied with a pink bow. But for this ornament, and a copy of The Hound of the Baskervilles which lay beside it, the room showed no traces of human use, and Mrs. Spragg herself wore as complete an air of detachment as if she had been a wax figure in a show-window. Her attire was fashionable enough to justify such a post, and her pale soft-cheeked face, with puffy eye-lids and drooping mouth, suggested a partially melted wax figure which had run to double-chin. Mrs. Heeny, in comparison, had a reassuring look of solidity and reality. The planting of her firm black bulk in its chair, and the grasp of her broad red hands on the gilt arms, bespoke an organized and self-reliant activity, accounted for by the fact that Mrs. Heeny was a "society" manicure and masseuse. Toward Mrs. Spragg and her daughter she filled the double role of manipulator and friend; and it was in the latter capacity that, her day's task ended, she had dropped in for a moment to "cheer up" the lonely ladies of the Stentorian. The young girl whose "form" had won Mrs. Heeny's professional commendation suddenly shifted its lovely lines as she turned back from the window.”
Edith Wharton (24 januari 1862 – 11 augustus 1937) “The Mount”: het huis dat Wharton haar “first real home” noemde, in Lenox, Massachusetts. Zij ontwierp het huis en de tuin eromheen zelf en woonde er van 1902 tot 1911.
Uit: Stagnant Waters (Vertaald door Kirsten Lodge)
“With an unconstrained, indolent step, engrossed in his thoughts, in vague, diffuse dreaming unconsciously merging with the tumult of the streets, with the hazy luminosity of the lampposts and the moving black stains of the evening pedestrians, it was a constant overflowing, mixing, and pouring of that same melancholy, cold yellow into the blue and heavy black, he strolled from street to street. His hands clenched in his pockets, he smiled ironically, gripping an extinguished cigarette in the corner of his delicately modeled, artfully and gracefully sculpted mouth, and becoming intoxicated by the hubbub in the midst of which he unexpectedly found himself, closing and half-opening his eyes, which were flooded with the conquering illumination of the reflected elevated lights of elegant store windows, in which the weak lights of chandeliers, feeble, sickly, and fading, poured out into the frosty air, superfluous and useless in their impotence and their seemingly last and final exhaustion. He walked down the promenade and back up again, immersed in himself in the midst of the sound of the strolling pedestrians, which gave the impression of a single undulating mass, cut into yellow and black strips, a mingling and moving play of hard, contrasting colos. Someone greeted him and he turned, startled, but he did not see and did not even apprehend who it was. Odd, odd—that word kept coming to mind, and he sought an image to accompany it, but it kept slipping away, and he grimaced and but his brow and suddenly felt an emptiness, a cold emptiness beneath his skull, and in his eats a weak, nervously provoked and persistent resonance. — — — how stupid, he said almost under his breath, and laughed. And suddenly he felt so light, so fresh, that he could laugh. He felt as though his entire inner self had been flooded with a hot, boiling shower, washing away all the filth, all the sediment that had dried and stuck there. Only an eagerness, and eagerness for something, whether for work, for laughter, for anger, or for derision, just not this stagnant mud, inertia, stagnation, indifference. To work, to work—five, six pages a day, prose, about which he had been thinking the whole month, after a long period of complete barrenness. The splendid prose of glorious sentences, majestic in the range of their rhythms, his final Work, his last work, the fulfillment of his dream — He just needed to start. Bind himself to his work with the heavy ball of a galley-slave, the chains of a firm decision, and work, work, work, persistently, like a machine — — — He found himself in deep thought across from the column with the lighted clock by the Powder Tower. Six-thirty — — — it is still too early to go home. There is still time to walk around...or to stop in somewhere. He started walking back towards Ovocni Street, lighting a cigarette. It is splendid to walk here. This bustle will finally move even the stagnant waters inside. It will warm the blood, rouse the nerves. The whole machine will start up and start working.”
Jiří Karásek ze Lvovic (24 januari 1871 – 5 maart 1951) Op 20-jarige leeftijd in 1891
“Als ich ein Baby war, bekam ich viele Bilderbücher geschenkt; das hörte auf zwischen meinem fünften und sechsten Jahr, in der Zeit, da ich mit viel Kunst und Zähigkeit das Lesen erlernte. Aber neuerdings hat es wieder angefangen. Bilderbücher sind ein Geschenkartikel geworden, der sich auf dem Gabentisch des modernen Erwachsenen zu Haufen türmt. Das hängt erstens zusammen mit den Fortschritten der Fotografie und den Errungenschaften der Drucktechnik, habe ich mir sagen lassen. Und zweitens mit jenen infantilen Eigenschaften, die sich im Wesen des modernen Erwachsenen großgezüchtet haben: Ungeduld und Neugierde. Wozu sich noch die Mühe machen, zu lesen? denkt dieser moderne Erwachsene, da man doch alles und jedes fotografieren kann! Ihm fliegen die gebratenen Resultate ins Gehirn, er braucht nicht mehr den Umweg des Denkens zu Hilfe zu nehmen. Tiere sehen uns an, Kinder sehen uns an, Dinge sehen uns an – und wir sehen sie an, mit einem ziemlich beschwerdelosen Vergnügen und ohne viel Kritik. Die Fotografen, diese Teufelskerle, kommen doch hinter alles. Sie zeigen uns: das Gesicht der Städte, das Antlitz der Zeit, Frauen von heute, den Mann von morgen. Sie entdecken Wolkenkratzer, Hände, die Staubfäden der Feuerlinie, Totenmasken, das Liebesspiel der Stichlinge, den Tanz der Maschinen und die Landschaft, die sich in einem Wassertropfen spiegelt. Sie knipsen, und wir brauchen überhaupt nichts mehr zu tun. Wir kriegen alle Eindrücke fertig belichtet und vorgekaut. Es gibt da eine Art von Fotografien, die sehr überhandgenommen haben. Ich habe zu meiner inneren Erleichterung den Sammelnamen »Makkaroni in der Dämmerung« dafür erfunden. Weiß man, was ich meine? Ich meine: Zweihundert Zwirnspulen auf einer Tischplatte, ein bißchen Lichtspielerei und ein bißchen Perspektivzauber. Ich meine: Achtzehn Paar Schuhe hintereinander aufgestellt, und so von schräg unten aufgenommen, daß sie wie eine Straße oder ein Turm aussehen. Marke: Sachliche Fotografie. Ich meine: Aus einem Jutesack (wunderbar wie das Material lebt! sagt der Kenner) fließen dreieinviertel Pfund geschälter Reis. Sieht das nicht wunderbar aus? Ja, liebe Fotografen, das sieht wunderbar aus, wenn man es zum erstenmal sieht. Auch beim drittenmal noch macht es Eindruck und beim zehntenmal Vergnügen. Aber beim hundertstenmal fängt es an, langweilig zu werden. Wir sind langsam hinter eure Tricks gekommen, wir kennen euer ewiges Treppenhaus, von unten her zur Schnecke zusammengeschoben, eure kühn verkürzten Hausfassaden und eure Schornsteinsilhouetten. Ihr kommt noch immer, seit drei oder vier Jahren kommt ihr und wollt uns immer wieder mit der gleichen Sache überrumpeln. Aber wir wissen schon! Achthundert Teerfässer. Gut. Tausend Glasplatten. Schön. Zwölfhundert Holzlöffel. Ausgezeichnet. Zweitausend Allgäuer Käse. Prachtvoll. Viertausend Pfund Makkaroni. Wunderbar, wie das aussieht. Und so sachlich – nicht?”
Father, part of his double interest Unto thy kingdome, thy Sonne gives to mee, His joynture in the knottie Trinitie Hee keepes, and gives to me his deaths conquest. This Lambe, whose death, with life the world hath blest, Was from the worlds beginning slaine, and he Hath made two Wills, which with the Legacie Of his and thy kingdome, doe thy Sonnes invest. Yet such are thy laws, that men argue yet Whether a man those statutes can fulfill; None doth; but all-healing grace and spirit Revive againe what law and letter kill. Thy lawes abridgement, and thy last command Is all but love; Oh let this last Will stand!
Holy Sonnet XVII: Since she whom I loved
Since she whom I loved hath paid her last debt To Nature, and to hers, and my good is dead, And her soul early into heaven ravishèd, Wholly on heavenly things my mind is set. Here the admiring her my mind did whet To seek thee, God; so streams do show the head; But though I have found thee, and thou my thirst hast fed, A holy thirsty dropsy melts me yet. But why should I beg more love, whenas thou Dost woo my soul, for hers offering all thine: And dost not only fear lest I allow My love to saints and angels, things divine, But in thy tender jealousy dost doubt Lest the world, flesh, yea, devil put thee out.
John Donne (24 januari 1572 – 31 maart 1631) Cover biografie
To all you ladies now at land We men at sea indite; But first would have you understand How hard it is to write: The Muses now, and Neptune too, We must implore to write to you-- With a fa, la, la, la, la!
For though the Muses should prove kind, And fill our empty brain, Yet if rough Neptune rouse the wind To wave the azure main, Our paper, pen, and ink, and we, Roll up and down our ships at sea-- With a fa, la, la, la, la!
Then if we write not by each post, Think not we are unkind; Nor yet conclude our ships are lost By Dutchmen, or by wind: Our tears we'll send a speedier way, The tide shall bring 'em twice a day-- With a fa, la, la, la, la!
Charles Sackville (24 januari 1638 – 29 januari 1706) Portret door Godfrey Kneller in Sissinghurst Castle, ca. 1694 - 1706
Tags:E. Th. A. Hoffmann, Ivan Ivanji, Eugen Roth, Ulrich Holbein, Edith Wharton, Jiř,í Karásek ze Lvovic, Vicki Baum, John Donne, Charles Sackville, Romenu
Today we woke up to a revolution of snow, its white flag waving over everything, the landscape vanished, not a single mouse to punctuate the blankness, and beyond these windows
the government buildings smothered, schools and libraries buried, the post office lost under the noiseless drift, the paths of trains softly blocked, the world fallen under this falling.
In a while I will put on some boots and step out like someone walking in water, and the dog will porpoise through the drifts, and I will shake a laden branch, sending a cold shower down on us both.
But for now I am a willing prisoner in this house, a sympathizer with the anarchic cause of snow. I will make a pot of tea and listen to the plastic radio on the counter, as glad as anyone to hear the news
that the Kiddie Corner School is closed, the Ding-Dong School, closed, the All Aboard Children's School, closed, the Hi-Ho Nursery School, closed, along with - some will be delighted to hear -
the Toadstool School, the Little School, Little Sparrows Nursery School, Little Stars Pre-School, Peas-and-Carrots Day School, the Tom Thumb Child Center, all closed, and - clap your hands - the Peanuts Play School.
So this is where the children hide all day, These are the nests where they letter and draw, where they put on their bright miniature jackets, all darting and climbing and sliding, all but the few girls whispering by the fence.
And now I am listening hard in the grandiose silence of the snow, trying to hear what those three girls are plotting, what riot is afoot, which small queen is about to be brought down.
Billy Collins (New York, 22 maart 1941) New York, de geboorteplaats van Billy Collins in de sneeuw
“Het begon allemaal met zo’n telefoontje waar ik echt niet op zat te wachten. ‘Spreek ik met P.F. Thomése, de beroemde schrijver?’ Op zo’n toon van: o o o, wat zijn we weer interessant. (Als ze zo beginnen, hoeft het voor mij eigenlijk al niet meer.) Hij beweerde dat ik hem goed kende. Shit, ook dat nog. ‘Van vroeger,’ expliceerde hij met de precisie van een schot hagel. Vroeger is een lange tijd, makker, dacht ik bij mezelf. Daarin kon veel voorgoed verloren raken. Meer in ieder geval dan je terug zou willen vinden. Triomfantelijk noemde hij zijn naam, die me op het eerste gehoor niets zei. Dat kwam ook doordat ik hem niet goed verstond. Er zat een ‘ah’ of ‘ai’ in het midden. Baars, Baaij of mogelijk Haai, maakte ik eruit op. Enfin, iets met een luchtje. Wel herkende ik meteen de lullige tongval die zo kenmerkend is voor onze streek, waar de klei zo zompig is dat menigeen er voorgoed in is blijven steken. Hij was me altijd blijven volgen, verzekerde hij me, en hij prees mijn werk zo omstandig, dat ik vreesde met een flauwe grappenmaker vandoen te hebben, of met een criticus die iets goed te maken had, wat op hetzelfde neerkwam. Er gaan nu eenmaal heel wat idioten in een dozijn. Uit zijn eerlijk gezegd op den duur nogal langdradige lofprijzingen kon ik opmaken dat hij vooral een fan was van mijn Greatest Hits, waarop ik hem plichtmatig complimenteerde met zijn voortreffelijke keuze. (In feite noemt iederéén altijd deze titel.) En algauw werd de reden van zijn geslijm duidelijk: hij zocht het adres en telefoonnummer van mijn reisgenoot J. Kessels, met wie ik in voornoemd boek inderdaad gedenkwaardige avonturen beleef. Onze ‘ah’ of ‘ai’ van vroeger was de zoveelste die J. Kessels in het echt wilde leren kennen – het bekende gezeik waar mijn reisgenoot terecht een ‘kuthekel’ aan heeft. ‘Ik geef nooit telefoonnummers van mijn personages,’ antwoordde ik kortaf. ‘Op bladzijde 101 van de derde, vermeerderde druk staat anders wel zijn adres: Hertogstraat 50 in Tilburg.’ ‘Ga daar dan maar heen,’ antwoordde ik droogjes. ‘Heb ik al gedaan. Maar daar zeiden ze dat meneer Kessels was verhuisd.’ Zeeën ze, zei hij op zijn streekgebonden wijze. En op dat moment viel het kwartje. Een heel oud kwartje – dat al die jaren moest hebben vastgezeten. Zeeën ze, en toen gleeën ze in elkaar en deeën het.Aldus, op deze woorden, gleed ik terug het verleden in. Het verleeën in. Waar de verlangens, onvervuld, eeuwig op mijn terugkeer lagen te wachten.”
Alles ruikt naar chocola de pepermunt is voor na achten die mevrouw van nummer 112 steekt een stukje puur tussen haar kunsttanden, haar lippen donkerbruin
zelfs de donshaartjes op haar bovenlip kleven zoetgeurend aan elkaar als ware het een gel die een breekbaar gezicht bij elkaar houdt
Ze likt de lippen, de mondhoeken krullen, alles smaakt naar chocola.
Eb
Na zevenen, de avond kruipt mijn lichaam in, schuurt de wakkere energie laag voor laag af
Het zand knarst onder mijn blote voeten, de zee groet ze, zoals altijd volledig omsluitend, koud
Bij de waterlijn lonkt een middelgrote schelp, opnieuw zal ze de zee in mijn oor fluisteren
Mijn bloed stopt met stromen, mijn oren met horen, mijn woorden met vertellen.
Het wordt stil, stiller, stilte. Stil In mijn hoofd
Wouter van Heiningen (Leidschendam, 23 januari 1963)
De Franse schrijver Stendhalwerd op 23 januari 1783 in Grenoble geboren als Henri Beyle. Zie ook alle tags voor Stendhal op dit blog.
Uit:Promenades dans Rome
« De là, par des excursions, nous verrons Naples, et toute l'Italie au delà de Florence et des Apennins. Nous sommes assez nombreux pour former une petite société pour les soirées qui, dans les voyages, sont le moment pénible. D'ailleurs, nous chercherons à être admis dans les salons romains. Nous espérons y trouver les moeurs italiennes, que l'imitation de Paris a un peu altérées à Milan et même à Florence. Nous voulons connaître les habitudes sociales, au moyen desquelles les habitants de Rome et de Naples cherchent le bonheur de tous les jours. Sans doute notre société de Paris vaut mieux mais nous voyageons pour voir des choses nouvelles, non pas des peuplades barbares comme le curieux intrépide qui pénètre dans les montagnes du Thibet, ou qui va débarquer aux îles de la mer du Sud. Nous cherchons des nuances plus délicates nous voulons voir des manières d'agir plus rapprochées de notre civilisation perfectionnée. Par exemple, un homme bien élevé, et qui a cent mille francs de rente, comment vit-il à Rome ou à Naples ? Un jeune ménage qui n'a que le quart de cette somme à à dépenser, comment passe-t-il ses soirées ? Pour m'acquitter avec un peu de dignité de mes fonctions de cicerone, j'indique les choses curieuses mais je me suis réservé très expressément le droit de ne point exprimer mon avis. Ce n'est qu'à la fin de notre séjour à Rome que je proposerai à mes amis de voir un peu sérieusement certains objets d'art dont il est difficile d'apercevoir le mérite quand on a passé sa vie au milieu des jolies maisons de la rue des Mathurins et des lithographies coloriées. Je hasarde, en tremblant, le premier de mes blasphèmes ce sont les tableaux que l'on voit à Paris qui empêchent d'admirer les fresques de Rome. J'écris ici de petites remarques tout à fait personnelles, et non point les idées des personnes aimables avec lesquelles j'ai le bonheur de voyager."
Stendhal (23 januari 1783 – 23 maart 1842) The Remains of the Roman Forum door David Roberts, 1861
De Westindische dichter en schrijver Derek Walcottwerd geboren op 23 januari 1930 op St. Lucia, een van de kleine Bovenwindse Eilanden. Zie ook alle tags voor Derek Walcottop dit blog.
The Star-Apple Kingdom (Fragment)
The mountains rolled like whales through phosphorous stars, as he swayed like a stone down fathoms into sleep, drawn by that magnet which pulls down half the world between a star and a star, by that black power that has the assassin dreaming of snow, that poleaxes the tyrant to a sleeping child. The house is rocking at anchor, but as he falls his mind is a mill wheel in moonlight, and he hears, in the sleep of his moonlight, the drowned bell of Port Royal's cathedral, sees the copper pennies of bubbles rising from the empty eye-pockets of green buccaneers, the parrot fish floating from the frayed shoulders of pirates, sea horses drawing gowned ladies in their liquid promenade across the moss-green meadows of the sea; he heard the drowned choirs under Palisadoes, a hymn ascending to earth from a heaven inverted by water, a crab climbing the steeple, and he climbed from that submarine kingdom as the evening lights came on in the institute, the scholars lamplit in their own aquarium, he saw them mouthing like parrot fish, as he passed upward from that baptism, their history lessons, the bubbles like ideas which he could not break: Jamaica was captured by Penn and Venables, Port Royal perished in a cataclysmic earthquake.
Before the coruscating façades of cathedrals from Santiago to Caracas, where penitential archbishops washed the feet of paupers (a parenthetical moment that made the Caribbean a baptismal font, turned butterflies to stone, and whitened like doves the buzzards circling municipal garbage), the Caribbean was borne like an elliptical basin in the hands of acolytes, and a people were absolved of a history which they did not commit; the slave pardoned his whip, and the dispossessed said the rosary of islands for three hundred years, a hymn that resounded like the hum of the sea inside a sea cave, as their knees turned to stone, while the bodies of patriots were melting down walls still crusted with mute outcries of La Revolucion!
«" Lui, Tarzan. «Elle, Jane. " «Ça, terminé ! «Maintenant, c'est : «" Elle, Tarzan. «Lui, Jane ! " «D'accord ! On n'en est pas encore là, mais on y tend. On y vient. On y court. C'est pourquoi, aujourd'hui, je lance à tous les hommes, mes frères, un appel solennel à la résistance.» Telles sont les premières lignes de La Tarzane, livre sorti en librairie lundi dernier ; livre qui veut être une critique cocasse d'un féminisme prétendument galopant ; livre qui va bénéficier du charisme de son auteur et du succès de son précédent ouvrage... à la gloire de sa mère ! Qui est-il, cet auteur ? Maître Vincent Vanneau. Romancier populaire et avocat mondain. Misogyne et séducteur. Quadragénaire sportif. Se vantant à juste titre d'avoir l'esprit de famille et pas du tout l'esprit de sérieux. Beau, beau, beau... et pas con à la fois ! «Courage, messieurs ! Encore un petit effort ! Descendez de vos piédestaux ! Cassez vos statues de cow-boys ! Vous n'aurez pas de mal : elles sont déjà fêlées. Et vous, femmes, mes soeurs, donnez-leur donc un petit coup de main ! Secouez l'arbre du sexe où les derniers machos se sont réfugiés !» Telles sont les premières lignes de L'Adieu au cow-boy, livre qui est sorti en librairie le même jour que La Tarzane; livre qui se félicite de l'affaiblissement du pouvoir masculin au profit du pouvoir féminin ; livre volontiers provocateur; livre partiellement autobiographique d'une débutante en littérature, mais pas dans la vie ! Qui est cette débutante ? Lou Gautier, la fille du docteur Marie-Anne Maurin-Gautier, psychothérapeute renommée, et d'Edouard Gautier, galeriste au flair reconnu. Célibataire et bien décidée à le rester. Avouant quinze ans de galères, tant sentimentales que professionnelles... Belle, belle, belle... et triste à la fois ! Ces deux auteurs, ces deux livres vont être opposés demain dans une nouvelle émission de télévision abondamment annoncée et commentée par les médias. De ce flot d'informations les attachés de presse de Vincent Vanneau et de Lou Gautier ont tiré l'essentiel et l'ont consigné à l'intention de leurs «poulains» dans deux espèces de feuilles de route, assimilables à celles des soldats en partance pour le front. Elles commencent d'une façon identique par quelques renseignements d'ordre général : Titre de l'émission : «Poings... d'exclamation». Genre : indéfinissable. Innovant. But : réunir le culturel et la rigolade. Décor : un ring de boxe entouré de gradins pour le public. »
Françoise Dorin (23 januari 1928 – 12 januari 2018)
Uit:Eine Geschichte für Europa – Welche Kinder- und Jugendliteratur braucht Europa?
“Hey diddle diddle: Zur Modernität der Kinderlyrik
„4. Am Anfang war das Wort, gesprochen, gesungen auch, rhythmisch und melodisch gestaltet durch Verfahren wie Reim und Vers, Wiederholung und Gegensatz, auf dass es aus dem Gedächtnis abrufbar sei, um weitergegeben zu werden. Mehr als ein Jahrtausend lang haben unzählige Generationen ihre Stellung in Natur und Gesellschaft mit Epen, Oden, Balladen, Liedern festgelegt, aber auch verändert. Während die vergleichsweise junge schriftliche Aufzeichnung den Text – für Wissenschaft und Recht unabdingbar – fixiert, gehören Varianten und Adaptionen (Parodien eingeschlossen) zum Wesen der oralen Literatur. Als Beispiel seien die britischen Nursery Rhymes genannt, die zwar 1744 erstmals als Sammlung gedruckt wurden, aber bis heute vor allem durch Vorsprechen, Vorlesen, Singen weitergegeben werden. Der Grund für den Erfolg ist klar: Gedichte wie Hey diddle diddle und I knew an old lady who swallowed a fly eröffnen eine Welt des Un-Sinns, in der Klang über Logik triumphiert, einen Freiraum, in dem starre Regeln aufgehoben sind und die Fantasie alles bewirken kann.
5. Kinder verhandeln die Wirklichkeit ebenso wie die Literatur. Wer ihnen eine Geschichte erzählt, muss damit rechnen, dass sie Änderungen der Handlung fordern, Personen eliminieren oder hineinreklamieren. In der Gruppe adaptieren sie Lieder und Auszählreime, indem sie Namen, Orte und Eigenschaften ändern. Alleine im versunkenen Spiel schlüpfen sie in Figuren, betreten fantastische Landschaften und schweben auf Melodien, von außen erkennbar an gemurmelten, halb laut gesungenen Variationen. In beiden Fällen ist das Ziel, einen Text den eigenen Lebensumständen anzupassen, bis er als wahr empfunden wird.“
Uit: Sargento Getúlio (Vertaald door Curt Meyer-Clason)
“Senhora da Glória und Nossa Die Trippergicht ist so, sie ist nicht beständig. Läßt man sie machen, verkrümmt sie ihn zum Haken und verkommt zu anderen Übeln, so daß man bei Weibern unterwegs besser aufpaßt. Erstes Rezept. Von Paulo Afonso bis dahin eine Mordsstrecke, unter diesen Umständen nachts noch mehr. Karrenstraße, eine Pest. Da ist Canindé de São Francisco und Monte Alegre de Sergipe und Nossa Senhora das Dores und Siriri und Capela und andere Kaffs, was weiß ich. Propriá und Maruim, weißt ja Bescheid, Staub und Lastwagen voller Baumwollballen, die reine Dürre. Und Sertão vom Übelsten: Kakteen und Riesendisteln, alles stachlig, darunter Rattenschwänze, eine Hölle. Pflanzen und räudige Weiber, man kriegt die Krätze, tückisches Viehzeug, Ameisen, Skorpione, Kobrawanzen, Zecken, muß man gesehen haben. Dort habe ich drei Unglückliche umgelegt, zwischen ein paar Rattenschwänzen, einer ging langsam zu Boden, klar, aus Angst vor den Stacheln. So wie einer, der stirbt, sich um seine Bequemlichkeit sorgt. Wäre ich ein Messerstecher, ich hätte ihn lebend über die Klinge springen lassen, aber das macht ein sonderbares Geräusch und ist auch nicht sauber, weil es so spritzt. Deswegen habe ich ihm eine in den Hinterkopf geknallt, habe scharf gezielt, um keine Munition zu verschwenden. Dann habe ich ihn beschimpft, weil er mich gezwungen hat, daß ich in dieser Gluthitze durch die Steppe hetzen mußte und mir in diesem Dornengestrüpp meine neuen Stiefel versaut habe. Man sieht nichts als Pfaffenkopf, Yucca, Kriechbüsche und Aasgeier. Er hörte nicht mal mehr mein Schimpfen, kippte hintenüber und wurde kalt. Die übliche Arbeit. Wie weit hätte er mich noch gejagt? Bis Itapicuru? Vitória da Conquista? Was weiß ich. Die Riesenfeigheit hat keine Grenzen, da reißt man aus, schmeißt seine Seele in die Welt, um seinem Schicksal wegzulaufen. Die Stunde eines jeden ist die Stunde eines jeden. Der Pockennarbige, der da ausgestreckt in den Dornen lag, als wenn der Boden mit Maisbärten gepolstert wäre. Als ob das was ausmachte? Wer schon mal den allerletzten Schuß gesehen hat, weiß, was das heißt. Dieses Schütteln im Körper, ein Zucken, und Schluß. Dann die Aasgeier, ihre Aufgabe hat schon nichts mehr mit Bestrafung zu tun, nur noch mit Saubermachen. Der Aasgeier ist der Besen der Buschwälder, der sieht auf die Minute, wenn einer aufhört, im Ödland zu gehen, und dann umkreist er ihn wie ein Geist. Umkreist ihn so, klappert mit dem Schnabel und schlappt mit den Flügeln, diese müden, seelenmüden Sprünge. Geht und kommt und geht und kommt wieder. In Trauer. Muß einen langen Atem haben. Ist bekannt, das Aasgeierjunge kommt weiß auf die Welt, und dann wird es schwarz, und wenn es einen Menschen sieht, kotzt es vor Ekel, das dreht ihm den Magen um. Wir ekeln uns vor ihnen, sie ekeln sich vor uns.“
« Paul Querrien sortit de sous sa moustiquaire. L'installation du camp de Koubo était presque terminée. Querrien allait donc pouvoir y laisser une petite équipe de manoeuvres qui achèveraient le travail, en particulier le nettoyage du sol où se dressaient déjà les cases. Et il irait aussitôt s'occuper d'un autre camp. Mais celui-ci, depuis qu'il en avait trouvé l'emplacement, qu'il s'était attaché à en concevoir le plan, à l'aménager, à sans cesse l'améliorer, Paul Querrien se sentait animé envers lui d'une sorte de tendresse. Il en aimait l'étroit cours d'eau ombragé, cette Koubo dont il tirait son nom, et le chant métallique du vent dans les palmes des roniersl. Dès que la nuit tombait, il se sentait ici plus intégré à elle que nulle part ailleurs pour attendre le premier rugissement d'un lion partant chasser dans les plaines de la Vourou, le premier ricanement des hyènes de l'autre côté de la rivière, le passage d'un troupeau d'éléphants cassant des arbres et des branches à cinq cents mètres des cases. Et puis, Paul Querrien avait toujours eu de la chance à Koubo. Et la plupart de ceux qui avaient partagé avec lui cette chance ou plutôt ce bonheur, éprouvaient envers ce camp la même prédilection, le même attachement sentimental. — Fade, fade ! s'écria Paul Querrien en direction des hommes qui déambulaient autour d'un camion dont il allait prendre le volant. Il venait de revisser le bouchon de sa thermos de café, après avoir bu, coup sur coup, trois gorgées encore presque brûlantes. Dieudonné, un chauffeur-mécanicien local formé par Querrien, avait mis en route le moteur qui ronronnait doucement dans l'obscurité. Ceux des manoeuvres dont le travail à Koubo était terminé avaient déjà pris place à bord sans se faire prier. Les autres, chargés du matériel de terrassement, rentreraient avec un second véhicule conduit par Dieudonné. Paul Querrien appela Djouma, le chef d'équipe qui devait rester sur place. — je compte sur toi, fit-il. Quand vous aurez bien nettoyé la terre autour des cases pour que rien ne repousse, vous m'arrangerez les deux derniers kilomètres de piste avant d'arriver au camp, et awe !3. Il faut qu'après-demain soir vous soyez à Djallé. Compris ? »
„Wahrscheinlich gefällt ihr das Bild: Weinende Krokodile, die in Schuldgefühlen schwimmen. Mit ihrem schweren plüschigen Nuttenpantoffel in der Hand scheuchte sie mich durch die ganze Wohnung und rief: »Du verdammtes Hurenkind!« Ich sprang auf die samtene Blumencouch, von dort auf den Sessel mit dem Brandloch, ich rannte ins Kinderzimmer und verkroch mich in der hintersten Ecke des Raums. Mama blieb schnaufend vor mir stehen. Es dauerte keine zwei Sekunden und sie fing selbst an zu heulen. Da wusste ich: Okay. Ich habe wirklich große Scheiße gebaut. Mama rannte in die Küche und kam mit dem größten Messer zurück, dem, mit dem mein Vater immer das Fleisch schnitt. »Mit welcher Hand hast du geklaut?«, brüllte sie. »Links oder rechts?« Ich versteckte die Hände hinter meinem Rücken und schob sie in den Spalt zwischen Heizung und Fensterbrett. Ich schluchzte und schrie, ich rief, ich würde es nie wieder tun. Aber Mama hörte nicht auf. Sie fragte immer wieder nur: »Links oder rechts?« Ich glaube nicht, dass ich jemals wieder solche Angst um meinen Arsch gehabt habe wie damals. Nicht mal, als ich mit vierzehn die ganze Packung Blutdrucksenker von meinem Opa gefressen habe, und das war schon krass. Mama packte mich am Nacken, riss mich aus der Wohnung und schleppte mich zurück in den Supermarkt. Ich starrte auf meine weißen Plastiksandalen, während ich neben ihr stand und ihr zuhörte, wie sie mit ihrem gebrochenen Deutsch auf den dicken Filialleiter einredete. Irgendwann kniff sie mich in den Arm und keifte mich auf Türkisch an. Heute glaube ich, es wäre weniger schlimm gewesen, meine rechte Hand zu verlieren, als mich bei dem Typen entschuldigen zu müssen. Scham ist nämlich viel beschissener als Angst. Denn wenn man sich schämt, dann hat man sogar Angst davor, sich zu fürchten. Der Filialleiter kratzte sich an seinem fetten Bauch und warf mir nur diesen Blick zu, den ich nie vergessen werde. Die winzigen blauen Augen hinter den dicken Brillengläsern lachten. Ha! Ihm gefiel es, dass ich geklaut hatte. Und noch mehr gefiel ihm, dass ich mich schämte, diesem Schwein.“
De Australische dichter Charles Harpurwerd geboren op 23 januari 1813 in Windsor, New South Wales, als derde kind van Joseph Harpur - oorspronkelijk afkomstig uit Kinsale, County Cork, Ierland, en Sarah, geboren Chidley uit Somerset. Harpur volgde het basisonderwijs in Windsor. Dit werd waarschijnlijk grotendeels aangevuld door privéstudie; hij was een enthousiaste lezer van William Shakespeare. Harpurs vroege poëtische aspiraties vonden een uitlaatklep in de vorm van talloze krantenpublicaties, waardoor zijn werk bekend werd. Hij publiceerde zijn eerste gedicht “The Wreck” op 20 december 1833, in The Australian, op de leeftijd van 20 jaar. Dit werd gevolgd door honderden anderen in de daaropvolgende 35 jaar. Harper verzamelde knipsels van deze individuele werken in plakboeken en schreef ze op in bloemlezingen, die hij probeerde te publiceren, maar er waren weinig uitgevers in Australië in het begin van de 19e eeuw, dus zijn gebrek aan succes is niet verrassend. In totaal schreef hij meer dan 700 gedichten, die hij voortdurend herzag, zodat er ongeveer 2.200 versies van bestaan. Tot zijn meest opvallende werken behoren “The Nevers of Poetry”, een reeks instructies over poëtische kunst en “The Creek of the Four Graves”, waarin de dood van een inboorling en drie kolonisten wordt beschreven in een nachtelijke aanval op hun kamp. In Sydney ontmoette hij Henry Parkes, Daniel Deniehy, Robert Lowe en W. A. Duncan, die in 1845 het eerste bundeltje van Harpur, “Thoughts, A Series of Sonnets” publiceerde. Harpur was twee jaar eerder uit Sydney vertrokken en werkte samen met een broer aan de rivier de Hunter als boer. In 1850 trouwde hij met Mary Doyle en werkte hij enkele jaren met wisselend succes.schapenfokker. In 1858 werd hij benoemd tot goudcommissaris in Araluen met een goed salaris. Hij bekleedde de functie acht jaar en had ook een boerderij op Eurobodalla. Harperkreeg tuberculose in de harde winter van 1867 en stierf op 10 juni 1868. Een editie van de verzamelde gedichten van Harpur werd pas gepubliceerd in 1883.
The End Of The Book
My work is finished that has been to me My only solace for this many a day. But whether it in other company May so beguile the time and hue the ray Of loneliness and thought, I dare not say; Nor whether with the future it shall be A thing of note, nor whether presently ’Tis doomed to waste like a thin mist away. Yet whatsoever be its worldly lot, I know that, hive-like, it with love is stored, And that through all its pages I have not Written one wilfully misleading word, Or traced one feeling that my heart ignored— One line that truth has counselled me to blot.
Modern Poetry
How I hate those modern Poems Vaguer, looser than a dream! Pointless things that look like poems Only, to some held-back theme! Wild unequal, agitated, As by steam ill-regulated - Balder-dashie steam! And if (in fine) not super-lyrical, Then vapid, almost to a miracle.
Sonnet
SHE loves me! From her own bliss-breathing lips The live confession came, like rich perfume From crimson petals bursting into bloom! And still my heart at the remembrance skips Like a young lion, and my tongue too trips As drunk with joy! while every object seen In life’s diurnal round wears in its mien A clear assurance that no doubts eclipse. And if the common things of nature now Are like old faces flushed with new delight, Much more the consciousness of that rich vow Deepens the beauteous, and refines the bright, While throned I seem on love’s divinest height ’Mid all the glories glowing round its brow.
Delphine Lecompte, Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Ingrid Puganigg, Krzysztof Kamil Baczyńnski, Rainer Brambach, Lord Byron, August Strindberg, Gotthold Ephraim Lessing
In de schommelstoel van mijn overleden grootvader Lees ik de boekenruggen Mijn ogen keren telkens weer terug Naar de rug van de Etruskische beschaving Ik weet dat de Etrusken een dood volk naar mijn hart zijn. Vóór Jezus in mijn leven kwam Was ik al ongelukkig Kon ik al de klok lezen De kloklezing en mijn lijden waren verbonden Ik benijdde de Etruriërs Die zichzelf op tijd hadden uitgewist. In de schommelstoel lijd ik opnieuw Met dezelfde intensiteit Van het kloklezende kind Dat te bleek was voor het strandleven Te panisch voor de paardensport. Ik hijs mijzelf Uit de anachronistische stoel Uit mijn zwaarmoedige staat En neem de Etruskische beschaving uit de kast Mijn grootvader heeft in potlood Het woord sarcofaag onderstreept op pagina 358. Hijzelf heeft slechts een urne gekregen In een nis in Adinkerke Is hij as zonder gebruiksvoorwerpen Zonder straten om straks en later Mijn grootmoeder en mij te bereiken.
Daar gaat mijn vriend
Daar gaat mijn vriend hij is weer eens vrolijk hij struikelt over de verpakking van een tuinschaar hij valt op zijn goedige tronie zijn neus bloedt en hij lacht want alles is hilarisch en niets is tragisch behalve de teloorgang van de Vlaamse vechtzucht en de hoge autotaks.
Daar gaat mijn vriend hij gaat met diabetische voeten en ectropische ogen ik heb ook moeten opzoeken wat het betekent en wat het betekent is: nog een beetje potsierlijker zijn in al je ostentatieve sterfelijkheid.
Daar gaat mijn vriend hij zingt een wijsje over een redelijk venijnig meisje gelukkig wordt ze gestraft het is belangrijk dat meisjes worden gestraft wanneer ze in het gezicht van mannelijke overmoed lachen dus wordt ze omver gereden door een vrachtwagen die opblaasbare reptielen vervoert en haar naam is soms Candy, dan weer Delphine.
Delphine Lecompte (Gent, 22 januari 1978)
De Duitse schrijver Wilhelm Genazino werd geboren op 22 januari 1943 in Mannheim. Wilhelm Genazino overleed op 12 december van het afgelopen jaar.Zie ook alle tags voor Wilhelm Genazinoop dit blog.
Uit: Die Liebesblödigkeit
„Ich betrachte eine junge Mutter, die sich eine Daumenspitze anfeuchtet und ihrem kleinen Kind einen braunen Fleck auf der rechten Wange wegreibt. Das Kind schließt die Augen und hält der Mutter ruhig das Gesicht hin. Danach folge ich einer offenbar verwirrten Frau, die kurz nacheinander drei halbvolle Mülltonnen umwirft und dabei halblaut schimpft, dann aber umkehrt und die Mülltonnen wieder aufstellt. Zwei Halbwüchsige springen mehrmals auf die untere Plattform einer Rolltreppe, um sie zum Stillstand zu bringen. Aber die Rolltreppe leistet Widerstand und bleibt nicht stehen. Die beiden Jungen verhöhnen dafür die Rolltreppe und ziehen dann weiter. Wieder tritt die Frage an mich heran, ob ich mich für das, was um mich herum geschieht, interessieren soll oder nicht. Über die Breite einer ganzen Schaufensterscheibe steht mit großen weißen Buchstaben: Zwei Pizzen zum Preis von einer. Ich überlege, ob ich mit Sandra oder Judith dieses Lokal besuchen soll. Aber Sandra mag keine Pizzen und Judith keine Steh-Lokale. Gegen meinen Willen denke ich im Weitergehen über das Pizza-Angebot nach. Es kann nur funktionieren, wenn man gerade jemanden bei sich hat, der zufällig ebenfalls Hunger und außerdem ein bißchen Zeit und nichts gegen diese Pizzeria, das heißt vor allem nichts gegen die fürchterliche Musik einzuwenden hat, die aus der offenen Tür auf die Straße herausdröhnt. Diese Voraussetzungen treten vermutlich niemals gleichzeitig ein. Ein Scheinangebot! denke ich still triumphierend und vergesse die Pizzeria. Ich schaue einem Sightseeing-Bus nach und belustige mich ein bißchen über ihn. Unsere Stadt glaubt, sie sei sehenswert, und läßt in den Sommermonaten zwei oder drei richtige Doppeldecker-Busse durch die Straßen fahren. Erstaunlich ist, daß es pro Fahrt immer wieder vier oder fünf Personen gibt, die sich tatsächlich auf den Oberdecks der Busse verteilen und das Spiel mitmachen. Offenbar fällt niemandem auf, daß es pro Rundfahrt zwischen sechzig und siebzig frei bleibende Bus-Plätze gibt, die den Anspruch der Sehenswürdigkeit genauso still verhöhnen, wie ich ihn bemerke. Ein kurzsichtiger Mann geht dicht an mir vorüber und zählt das Kleingeld in seiner Hand. Ein anderer Mann, der an einem Brötchen kaut, hat plötzlich keine Lust mehr am Essen und legt das halb aufgezehrte Brötchen auf einem Fenstersims ab. Mich fesselt eine verwahrloste Frau, die neben dem Eingang eines Kaufhauses steht und junge Katzen verkauft.“
Wilhelm Genazino (22 januari 1943 – 12 december 2018) Cover
De Duitse dichter en schrijver Rainer Stolzwerd geboren in Hamburg op 22 januari 1966. Hij woont nu in Berlijn. Zie ook alle tags voor Rainer Stolzop dit blog.
Musikanalyse
Das muss an der Mucke liegen, das muss jetzt endlich mal gesagt werden: Das Zeug war schlimmer als all die Drogen, die wir nicht mal probiert haben, damals - "No Future!" war vorbei und bot der Jugend keine Perspektive mehr. Es hieß wieder sich zu spiegeln und sich rückzukoppeln an das plane Ich, den Taschenjesus und das Stylingeinmaleins, das jede Knutscherei in Gefahr brachte. Es galt alle Scheinwerfer aufzudrehen: Schon war nicht mehr zu sehen, dass niemand da war, da man sein eigener Star war und nicht mehr in die Sterne sah, bevor man reiherte. So grau war alles, davon sang man dann zu hoch oder zu tief in die Charts hinein.
Haiku-Vogelporträts
Schluchzt um die Wette mit bremsenden LKWs - und gewinnt immer.
*
Nach dem Sattnaschen vom Strauch des Johannes rasch zurück ins Kloster!
Uit: Zwei Frauen warten auf eine Gelegenheit.(Samen met Monika Helfer)
„4 M, Wien, Am Graben. – Sag ich ja die ganze Zeit, dass wir aufbrechen müssen. Du hast immer noch keine Strümpfe an. Wieso rasierst Du Dir jetzt die Beine? Das kannst Du machen, wenn Du weißt, dass wichtige Menschen darauf schauen wollen, aber bitte nicht heute. Wir haben gerade noch eine halbe Stunde. Da, zieh meine Strumpfhose an, sie ist frisch gewaschen. Weinrot passt gut zu Dir. Und die grünen Schuhe, warum nicht, Du willst doch eine Clownfrau sein. Findest Du meinen Mantel wirklich albern? Weißt Du, wie lange ich an ihm herumgenäht habe, damit er nach mir aussieht? Ich will keine Sachen haben wie die andern. So viele Materialien habe ich drauf genäht, Pelzteilchen von Katzen und Füchsen, und jetzt willst Du ihn mir miesmachen. Sei nicht gemein. Dein Mantel sieht dagegen aus wie ein Mantel, den man im Kaufhaus kauft. Was ist besser? Hast Du Geld? Hast Du überhaupt kein Geld? Ich habe einen Hunderter, der wird uns reichen, und Du musst ihn mir zurückgeben, wenn ich nichts mehr habe. Musst dann halt Deinen Arsch bewegen. Komm jetzt. Wir können im Zug frühstücken.
5 I, Hannover, Ernst-August-Platz. – Herausgeputzt bist Du! Mit aufgenähten Pelzchen und Federchen willst Du mit mir in den Zug steigen oder mich um die Häuser jagen. Pass auf, dass uns nicht die Kammerjäger holen. Rote Strumpfhose hin oder her! Mürrische, alte Weiber werden ausgespäht. Du mit Deinen Pelzchen und Federchen! Dass ich nicht lache.”
Ingrid Puganigg (Gassen, 22 januari 1947) Hier met Monika Helfer (rechts)
The poem is in me, evil, alien, evil and hateful; with scorching fire it burns my nights, it passes through me crowdlike, hoarse with shouting like a torchlit procession in the streets.
The poem is evil, hateful, trying to burst its form (how hard to shackle one who’s free), and though I drag it from my fiery innards, its master I will never wholly be.
It twists, shouting and troubled, till it cries out; becomes then alien, a friend who never was, stands on the frozen, flaming threshold, crated, and joins the others in the evening frosts.
Concert
1 In the concert hall rows of expiring chairs burn their last. There’d be a welter of gowns and tuxedos from a few days before. Now only the stars through the window explain themselves hazily, sprinkling a dry light in droplets of copperplate gore. More curiously now the chairs fix the broad stares of their backs on the stage of changes-without-changes, like eyes that are open after death: in the center, reflecting the night’s varnished mask, on feet dead from fear the piano stands still for a moment. Weary legs of chairs, tucked like animals’ legs, are alert, and the echo a lullaby, plaintive as a carol; they’ve faith in the ranks of violinists and flautists that now are dispersed, and the conductor’s imagined baton at the music-stand raised.
Vertaald doorBill Johnston
Krzysztof Kamil Baczyński (22 januari 1921 – 4 augustus 1944) Op een herdenkingsmunt n.a.v. de 65e verjaardag van de opstand in Warschau
Manchmal lösen sich Blätter aus dem Ahorngeäst; sie segeln auf den Kiesweg herab oder werden vom Wind über die Gräber getrieben. An der Buchshecke bleiben sie hängen. Ich lese die Namen und Zahlen auf den Steinen und Kreuzen; ein langes Leben, ein kurzes Leben; eines war vor sieben Jahren zu Ende, ein anderes vor fünf Jahren und ein drittes in diesem Frühjahr. Genau gesagt im April. Ich spucke im Bogen über den Kiesweg. Für Franz. Und weil es für ihn geschieht, gelingt es mir prächtig. Dort, wo die herrlich blauen Astern in der Blechbüchse stehen, liegt Franz. Er spuckte oft in seine mörtelgrauen Hände. Das war seine Art. Und einmal spuckte er dem zitronengesichtigen Parlier vom Gerüst herunter präzise auf den Kopf. Was für ein Krawall! Der Parlier zappelte unten zwischen den Sandhaufen und Bretterstapeln herum: “Cretino!” schrie er herauf. “Kartoffelfresser!” schrie er. “Tabaksaft, noch immer das beste Mittel gegen Läuse!” rief Franz nach unten. Ich hielt mich an einer Planke fest; die Welt verschwamm vor meinen Augen, nein, ich habe selten so gelacht. Wenige Tage später fiel Franz vom Gerüst. Unbegreiflich. Franz fiel fünf Stockwerke tief. Übrigens hat der Parlier dem Franz verziehen; er kam feierlich schwarz zur Bestattung und hat als einziger geweint. Verstehe einer die Südländer!
Rainer Brambach(22 januari 1917 – 14 augustus 1983)
De Engelse dichter en schrijver George Gordon Byron (beter bekend als Lord Byron) werd geboren op 22 januari 1788 in Londen. Zie ook alle tags voor Lord Byron op dit blog.
Uit: Don Juan (Headpiece)
I would to heaven that I were so much clay, As I am blood, bone, marrow, passion, feeling - Because at least the past were passed away - And for the future - (but I write this reeling, Having got drunk exceedingly today, So that I seem to stand upon the ceiling) I say - the future is a serious matter - And so - for God's sake - hock and soda water!
Uit: Canto 1
In Seville was he born, a pleasant city, Famous for oranges and women—he Who has not seen it will be much to pity, So says the proverb—and I quite agree; Of all the Spanish towns is none more pretty, Cadiz perhaps—but that you soon may see; Don Juan's parents lived beside the river, A noble stream, and call'd the Guadalquivir.
His father's name was Jose—Don, of course,— A true Hidalgo, free from every stain Of Moor or Hebrew blood, he traced his source Through the most Gothic gentlemen of Spain; A better cavalier ne'er mounted horse, Or, being mounted, e'er got down again, Than Jose, who begot our hero, who Begot—but that 's to come—Well, to renew:
His mother was a learned lady, famed For every branch of every science known In every Christian language ever named, With virtues equall'd by her wit alone, She made the cleverest people quite ashamed, And even the good with inward envy groan, Finding themselves so very much exceeded In their own way by all the things that she did.
Lord Byron (22 januari 1788 – 19 april 1824) Lord George Gordon Byron à Missolonghi door Giacomo Trécourt, 1850
Uit: Die Gespenstersonate (Vertaald door Mathilde Mann)
“DER STUDENT. Kann ich die Schöpfkelle bekommen? DAS MÄDCHEN zieht die Schöpfkelle zu sich heran . DER STUDENT. Bist du nicht bald fertig? DAS MÄDCHEN sieht ihn voller Grauen an. DER GREIS vor sich hin . Mit wem spricht er eigentlich? – Ich sehe niemand! – Ist er verrückt? Betrachtet die beiden fortdauernd mit größtem Erstaunen. DER STUDENT. Wonach siehst du? Sehe ich so sonderbar aus? – Ja, ich hab über Nacht nicht geschlafen, und du glaubst natürlich, ich bin auf dem Bummel gewesen ... DAS MÄDCHEN wie oben. DER STUDENT. Hab Punsch getrunken, was? – Rieche ich nach Punsch? DAS MÄDCHEN wie oben. DER STUDENT Ich bin unrasiert, das weiß ich ... Gib mir einen Trunk Wasser, Mädchen, denn ich verdiene es! Pause. Nun! da muß ich wohl erzählen, daß ich diese ganze Nacht Verwundete verbunden und bei Kranken gewacht habe; ich war nämlich bei dem Hauseinsturz gestern abend ... Jetzt weißt du es! DAS MÄDCHEN spült die Schöpfkelle und reicht ihm einen Trunk. DER STUDENT. Danke! DAS MÄDCHEN regungslos. DER STUDENT langsam. Willst du mir einen großen Gefallen tun? Pause. Die Sache ist die, daß meine Augen entzündet sind, wie du siehst, aber meine Hände haben Verwundete und Leichen berührt; ich kann daher nicht ohne Gefahr an meine Augen kommen ... Willst du nun mein reines Taschentuch nehmen, es in frischem Wasser anfeuchten und meine armen Augen baden? – Willst du das? – Willst du die barmherzige Samariterin sein? DAS MÄDCHEN zögert, tut aber, wie er begehrt. DER STUDENT. Danke, mein Kind! Zieht sein Portemonnaie heraus. DAS MÄDCHEN macht eine abweisende Bewegung. DER STUDENT. Verzeih mir meine Gedankenlosigkeit, aber ich bin nur halbwach ... DER GREIS zu dem Studenten. Entschuldigen Sie, daß ich Sie anrede, aber ich hörte, daß Sie bei dem Unglücksfall gestern abend zugegen waren ... Ich sitze hier gerade und lese in der Zeitung davon..."
August Strindberg (22 januari 1849 – 14 mei 1912) Portret door Richard Bergh, 1905
„WIRT. Guten Morgen, Herr Just, guten Morgen! Ei, schon so früh auf? Oder soll ich sagen: noch so spät auf? JUST. Sage Er, was Er will. WIRT.. Ich sage nichts als »Guten Morgen«; und das verdient doch wohl, daß Herr Just »Großen Dank« darauf sagt? JUST. Großen Dank! WIRT .Man ist verdrießlich, wenn man seine gehörige Ruhe nicht haben kann. Was gilt's, der Herr Major ist nicht nach Hause gekommen, und Er hat hier auf ihn gelauert? JUST. Was der Mann nicht alles erraten kann! WIRT. Ich vermute, ich vermute. JUST (kehrt sich um und will gehen). Sein Diener! WIRT (hält ihn). Nicht doch, Herr Just! JUST. Nun gut; nicht Sein Diener! WIRT. Ei, Herr Just! ich will doch nicht hoffen, Herr Just, Daß Er noch von gestern her böse ist? Wer wird seinen Zorn über Nacht behalten? JUST. Ich; und über alle folgende Nächte. WIRT. Ist das christlich? JUST. Ebenso christlich, als einen ehrlichen Mann, der nicht gleich bezahlen kann, aus dem Hause stoßen, auf die Straße werfen. WIRT. Pfui, wer könnte so gottlos sein? JUST. Ein christlicher Gastwirt. – Meinen Herrn! so einen Mann! so einen Offizier! WIRT Den hätte ich aus dem Hause gestoßen? auf die Straße geworfen? Dazu habe ich viel zu viel Achtung für einen Offizier und viel zu viel Mitleid mit einem abgedankten! Ich habe ihm aus Not ein ander Zimmer einräumen müssen. – Denke Er nicht mehr daran, Herr Just. (Er ruft in die Szene.) Holla! – Ich will's auf andere Weise wiedergutmachen. (Ein Junge kömmt.) Bring ein Gläschen; Herr Just will ein Gläschen haben; und was Gutes! JUST.. Mache Er sich keine Mühe, Herr Wirt. Der Tropfen soll zu Gift werden, den – Doch ich will nicht schwören; ich bin noch nüchtern!“
Gotthold Ephraim Lessing (22 januari 1729 – 15 februari 1781) Scene uit een opvoering in Mannheim, 2017
Tags:Delphine Lecompte, Wilhelm Genazino, Rainer Stolz, Ingrid Puganigg, Krzysztof Kamil Baczyń,nski, Rainer Brambach, Lord Byron, August Strindberg, Gotthold Ephraim Lessing, Romenu
Louis Menand, Kristín Marja Baldursdóttir, Ludwig Thoma, Ludwig Jacobowski, Katharine Tynan, Egon Friedell, Joseph Méry, Rudy Dek, Anna Basener
De Amerikaanse schrijver en letterkundige Louis Menandwerd geboren op 21 januari 1952 in Syracuse, New York. Zie ook alle tags voor Louis Menand op dit blog.
Uit: What It Is Like to Like. Art and taste in the age of the Internet
“And we are ridiculously, pathetically, embarrassingly suggestible. Cues that are barely liminal affect our preferences (which is why advertisers pay for product placement in films and TV shows). So do the choices we observe others making, the “I’ll have what she’s having” syndrome. We are also self-suggestible. “We seem to have a preference that we prefer our preference,” as Vanderbilt puts it. “There is a greater chance we will like something when we expect we are going to like it.” He calls this “a virtual law of liking.” Vanderbilt is an intelligent writer, and there is a lot of interesting material in “You May Also Like,” but he has dived into a fathomless sea. He opens with an epigraph from Nietzsche, “All of life is a dispute over taste,” which pretty much sums up the problem. What does not, on some level, involve taste? Most of a day’s idle conversation is a sequence of thumbs-up, thumbs-down assertions expressed with varying degrees of sincerity and conviction. “Nice weather we’re having.” “I love your new haircut.” “This coffee is suboptimal.” “These are the best Sebastopol peaches I have ever eaten outside Sebastopol.” We don’t put a lot of thought into these judgments. They’re virtually automatic. Everything we experience gets an emoji. And any action that entails a choice also entails a preference—what to read, what to wear, which brand of superglue to buy. Vanderbilt cites a researcher who estimates that people typically make two hundred food decisions a day. We try to find work we like, entertainment we like, people we like, shoes we like, political candidates we like. We want to sit at the best table, take the most scenic route, watch the funniest late-night talk show. Finally, there are what we think of as higher-order preferences, the astute critical appraisals we come up with when discussing the latest Don DeLillo novel or the new production of “Elektra.” Understanding how traffic works is made exponentially more complicated by the fact that it’s not just one person who is barely paying attention; all the drivers on the road are barely paying attention, and they’re also reacting to each other. The same is true of taste. The reason stuff you don’t like is out there is that other people do like it. The continuously shifting array of “like” arrows emanating from you is reproduced billions of times across the planet and configured differently each time. Vanderbilt points out that someone who says, “I don’t want Thai food. I had some yesterday,” is forgetting that in Thailand people eat Thai food every day.”
"Neem het kind van me over, ik word gek." De dienstmeid staart met wijd opengesperde ogen voor zich uit. Wij kijken elkaar vanuit onze ooghoeken aan, mijn zus stokt midden in een psalm. Moeder gaat kalm naar het dienstmeisje, pakt ons slapende broertje van haar schoot en de dienstmeid voegt er de gebrui-kelijke woorden aan toe: "Ik moet weer naar beneden." Ze komt overeind, loopt majestueus door de kamer met haar breiwerk in haar handen, en met een plotselinge beweging doet ze een hand voor haar mond en probeert ze haar geschreeuw te smoren, terwijl ze naar het trapgat en omlaag rent. Moeder gaat kalm bij het trapgat staan, alsof ze ons zusters ervan wil weer-houden de kamer te verlaten, maar dat is niet nodig, want wij zijn opgevoed om netjes binnen te blijven en de woedeaanval-len op hun beloop te laten; we hebben nooit gezien wat de dienstmeid buiten op het erf uitspookt, maar het kabaal dat ze maakt, het gejammer en het vervloeken van de steile berghel-lingen is altijd binnen te horen. Een langgerekt gejank is vanbuiten hoorbaar. Mijn zuster begint opnieuw te zingen en probeert het geluid te overstemmen. Moeder snelt naar buiten. Ik ga haar achterna. lk doe dit voor het eerst, ik moet zien hoe iemand gek wordt. lk ga naar bene-den en sla geen acht op de verwijtende blikken van mijn zus. Moeder is op het erf op de hoek van het huis en kijkt omhoog de gebruikelijke manier ter wereld was gekomen. De meisjes lagen dwars over elkaar heen als welpen in een hol, lijkbleek en hulpeloos door de misselijkheid, niet in staat om nog langer rechtop te zitten, maar hun broers — behalve de jongste die in de schoot van zijn moe-der dommelde — hadden allang de zeeziekte eruit geroeid en hielden zich bovendeks bij de bemanning op. De medepassagier kon niet dergelijke verhalen over zichzelf vertel-len, want ze had al haar kinderen binnenshuis gebaard, maar om niet voor de weduwe onder te doen greep ze de gelegenheid aan om over ongebruikelijke bevallingen te vertellen die zij van anderen had gehoord.”
Kristín Marja Baldursdóttir (Hafnarfjörður, 21 januari 1949)
“Es war ein schöner Herbsttag. Die Sonne war gelb wie eine Butterblume und sah freundlich auf die abgeräumten Felder herunter, als betrachte sie behaglich die Arbeit, welche sie den Sommer über getan hatte. Und die war nicht gering. Selten war eine Ernte besser geraten, und die Sonne hatte an vielen Tagen ihre Strahlen herunterschicken müssen, bis die schweren Ähren gereift waren. Und wieder hatte es Wochen gedauert, bis die Halme am Boden lagen und bis die hochbeladenen Wagen ihre Lasten in die Scheunen gebracht hatten. Nun war es geschehen, und in allen Tennen schlugen die Dreschflegel den Takt; hier und dort trotteten geduldige Pferde an den Göpeln im Kreise herum, und im Hofe des Hierangl fauchte und pfiff eine Dampfmaschine. Überall war fleißiges Treiben, und wenn die Sonne mit einem freundlichen Stolze darüber lachte, so hatte sie recht, denn es war ihr Werk, und es war ihr Verdienst. Die Dorfstraße von Erlbach lag still und verlassen; die Menschen hatten keine Zeit zum Spazierengehen, und die Hühner liefen als kluge Tiere um die Scheunen herum, wo sie manches Weizenkorn fanden. Einige Gänse saßen am Weiher, streckten die Hälse und stießen laute Schreie aus; das taten sie, weil sich die Türe eines kleinen Hauses öffnete und zwei Männer heraustraten. Der vordere trug einen Pickel auf der Schulter, der andere eine Schaufel, und sie gingen gegen die Kirche zu, in den Friedhof. Die eiserne Gittertür kreischte und fiel klirrend ins Schloß. Nun konnte es jeder wissen, daß die beiden Totengräber waren und daß an diesem schönen Tage, mitten in dem emsigen Leben, ein Mensch gestorben war. Die zwei blieben nicht auf dem Friedhof, sie stiegen über die niedrige Mauer und fingen neben derselben in einem verwahrlosten, kleinen Grasflecke zu graben an. Das war ungeweihte Erde, in die man Selbstmörder und ungetaufte Kinder legt. Es hatte sich aber kein Erlbacher selbst entleiht, sondern das neugeborene Kind des Schullerbauern Andreas Vöst war unter den Händen der Hebamme gestorben. Diese Person hatte nicht die Geistesgegenwart, sogleich die Nottaufe zu vollziehen; die Mutter war bewußtlos, und sonst war niemand anwesend, denn alle Hände waren zur Arbeit aufgeboten. So geschah es, daß die kleine Vöst nicht in den Schoß der heiligen Kirche gelangte und als Heidin nach einem viertelstündigen Leben verstarb. Ich weiß nicht, ob der liebe Gott den unchristlichen Zustand eines Kindleins so hart beurteilt wie seine Geistlichen, aber das eine ist gewiß, daß es nicht in geweihter Erde ruhen darf, worin nur Christen liegen, darunter manche sonderbare. Also deswegen warf der Totengräber Kaspar Tristl mit seinem Sohne neben der Kirchhofmauer die Grube auf. Er nahm den Hut ab; jedoch nicht aus Ehrfurcht, sondern weil ihm warm wurde.“
Ludwig Thoma (21 januari 1867 – 26 augustus 1921) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 1979
„Peter Altenberg ist nun einer von jenen wenigen gewesen, die in unserer Zeit noch immer so dichteten, als ob das Dichten gar kein Beruf wäre. Er dichtete, dichtete ununterbrochen, bei Tag und bei Nacht, im Traum und im Wachen, im Gehen, Stehen, Sitzen und Liegen; es war, wenn man so sagen darf, eine Form seines organischen Stoffwechsels. Damit hängt es wohl auch zusammen, daß er eigentlich sehr wenig »produziert« hat. Denn die wahren Dichtungen haben eine Scheu davor, zu Buchstaben zu gefrieren. Die besten Gedichte sind nur mit dem Herzen aufgeschrieben und kommen niemals in die Setzmaschine. Als er zum ersten Male auftrat, befand sich rings um ihn herum »Literatur«; nichts als Literatur. Alles war in Artistik aufgelöst. Auf der einen Seite verknöcherte, verkalkte Epigonen, die sich vergeblich bemühten, einige tiefe und schöne Wahrheiten, die aber vor hundert Jahren entdeckt worden waren und daher unmöglich mehr die ihren sein konnten, noch galvanisch am Leben zu erhalten; auf der anderen Seite müde und überreife oder kindische und unreife Herumsucher, die in allen Stilen redeten, nur nicht in dem einzigen, zu dem sie berechtigt waren: dem ihrer Zeit. Dichter, die etwas wußten, das nicht mehr wissenswert war, und Dichter, die noch gar nichts wußten: das war der Zustand. In diese Situation trat er ein. Nicht als Schriftsteller. Er hatte achtunddreißig Jahre gewartet; nein: nicht einmal gewartet, er hatte nie daran gedacht, etwas zu schreiben. Er hätte es noch weitere zwanzig Jahre unterlassen können. Er hätte es immer unterlassen können. Seine Funktion in dieser Welt war nicht die, zu schreiben, sondern zu sehen; zufällig schrieb er dann das Gesehene einige Male auf. Daß er damit plötzlich nun doch in die Gilde der Schreiber geraten war, das bildete keine Zäsur in seinem Leben. Seine Tätigkeit blieb dieselbe, die sie vorher gewesen war: Dinge zu erblicken, soweit es seine eigenen beschränkten Augen gestatteten; Teile, Stücke, Abrisse der Wirklichkeit: aber Wirklichkeiten. Dies ist denn auch in der Tat die Lebensaufgabe eines jeden Dichters. Er ist nicht mehr, nicht weniger. Er ist ein Seher in der doppelten Bedeutung des Wortes: ein Seher gegenwärtiger Dinge und ein Seher zukünftiger Dinge. Er geht durch das Leben und betrachtet. Das ist seine ganze Leistung. Und dabei erblickt er Dinge, die vor ihm noch kein Mensch gesehen hat; aber kaum hat er sie erblickt, so können auf einmal auch alle anderen sie sehen, ja es ist von nun an gar nicht mehr möglich, diese Dinge nicht zu sehen: diese Gesichte sind nun plötzlich in das Reich der Wirklichkeit getreten.“
Egon Friedell (21 januari 1878 – 16 maart 1938) Portret door Lene Schneider-Kainer, ca. 1914-18
— JE viens des brumes du Pôle, Où le globe a ses remparts ; Où l’anglaise Métropole A gravé ses Léopards ; Où le jour est froid et sombre, Où le marinier qui sombre Croit voir des rochers sans nombre Dans mille glaçons épars.
DE L’ASTROLABE, ma mère, Beau nom qui fait mon orgueil, Je suivais sur l’onde amère Les pas d’écueil en écueil Dans ma prière importune Je disais à la Fortune : Quand pourrais-je sur ma hune Croiser mes vergues de deuil ?
VERS la Zélande Nouvelle, Aux Antipodes chéris, Voilà que Blig se révèle A nos matelots surpris, Juges de leur gaîté folle, Tout en voguant vers le Pôle, Ils passaient sous la coupole Du Panthéon de Paris.
LA mer n’était plus rebelle, Le ciel noir était serein ; La France passait si belle Sous mon corsage d’airain ! Bien, ai-je dit, c’est bon signe ! N’avançons pas vers la ligne, Cette onde seule était digne D’ensevelir un marin !
Joseph Méry (21 januari 1797 – 17 juni 1866) Gravure naar een foto van Étienne Carjat, ca. 1860
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijver, journalist en taaltrainer Rudy Dek werd geboren in Rotterdam in 1956. Zie ook alle tags voor Rudy Dekop dit blog.
Uit: De dood of de gladiolen
“'Het is zeker een raadsel,' zei Rogier en hij keerde zich weer tot de agent achter de balie. 'We moeten inderdaad ontrafelen of iemand verkeerde plannen heelt En met wie hij die heeft? Dat is het raadsel.' Hij keek nog maar eens om, naar de mannen verderop. De jonge agent zei dat het waarschijnlijk niets te betekenen had. In een stad als Nijmegen gebeurde toch nooit wat. '0, en een paar jaar terug dc moord op die milieuactivist dan?' vroeg Rogier en hij stak verontwaardigd een vinger op. 'Hoe heette die ook alweer?' `Was die moord dan aangekondigd in de bus?' vroeg een vierde agent. een roodharige man met een zilverkleurig ringetje door het oor. Hij legde zijn krant weg. kwam naderbij en schoot in de lach. 'Gratis busreclame,' zei hij. 'Dat is het. Geen aankondiging van een delict.' Rogier keek dc mannen een voor een aan. Dit konden ze niet menen. Hij keek langs hen heen en zocht naar een woord. 'Merites,' kwam er in hem op. 'Het moet toch grondig op zijn merites worden beoordeeld.' drong hij aan en hij boomt dat het deftig en overtuigend overkwam. Was er niemand in huis die zoiets kon? Die mannen daar, was daar geen rechercheur bij? Dc roodharige agent liep op tot aan de balie. Hij schoof alle papieren op een hoop, rolde ze op en zette de rol aan een oor. 'Sst,' zei hij cn hij hield bezwerend een hand op, 'ik beoordeel de zaak op zijn merites...' Zijn ogen draaiden alle kanten op. Na enkele tellen zei hij dat de zaak in orde was. 'Geen merites te horen.' Hij gaf Rogier de papieren terug. Zijn collega's grijnsden. 'Maar,' aarzelde Rogier. Hij keek van de rol naar de mannen in uniform. 'Goed,' zei hij toen. 'Zo te zien hebben jullie er verstand van en daar moet ik me als eenvoudig burger maar gewoon bij neerleggen.' Hij wees met de rol naar de man met het rode haar. 'Het zag er heel deskundig uit.' Hij wenste iedereen een prettige nacht en liep bij hen vandaan naar de buitendeur.”
Uit: Als die Omma den Huren noch Taubensuppe kochte
„Sie hat mit neunzehn im Hotel angefangen, und der Herbert hat ihr quasi ab dem ersten Tag den Hof gemacht, aber da war das Herz von der Omma längst für den Kalle entbrannt. Die schmale Mitzi aus der roten Vierzehn hat Ommas Herz in dieser Sache zugestimmt. Der Bordellbesitzer, auf den war ja kein Verlass, wenn man was Treues wollte. Wenn dem Herbert nicht die Hand ausgerutscht ist, dann ist ihm nämlich der Lümmel rausgerutscht – raus, und dann überall rein. Aber zurück zu dem Objekt von Ommas Begierde. Der Kalle war Schweißer mit Adern auf den muskulösen Oberarmen und grünen Augen. Er war groß und stark und sanft wie ein Lämmchen. Den sollte sich die Omma mal schön warmhalten, haben auch die Mitzi und die dralle Ulla aus der lila Neun empfohlen und explizit von Warmhalten gesprochen. Aber bei aller Liebe, da hat die Omma nix von verstanden, bei der war’s immer gleich heiß. Warmhalten – tsss – l’Amour ist doch keine Erbsensuppe. Die Omma war so schnell schwanger, so schnell kannst du nicht mal Essen-Katernberg sagen. Und dann kam die Hochzeit. Die Mitzi hat sich fein gemacht, die Ulla hat geheult, und der Herbert hat sich besoffen und in den Klingelbeutel gekotzt. Jedenfalls haben sie und der Kalle für die Hochzeitsnacht die rote Fünf bekommen, das größte Zimmer im d’Amour, und die Omma musste drei Wochen nicht putzen. Das waren Flitterwochen, von denen ganz Rellinghausen gesprochen hat. Das Bett hat gequietscht, die morschen Dielen haben geknarzt, das ganze Hotel hat gewackelt. In rotem Plüsch und auf durchgelegener Matratze haben die sich so laut und oft geliebt, dass alle Freier Komplexe bekommen haben.“
Tags:Louis Menand, Kristín Marja Baldursdóttir, Ludwig Thoma, Ludwig Jacobowski, Katharine Tynan, Egon Friedell, Joseph Méry, Rudy Dek, Anna Basener, Romenu
“Remus voelde hun ogen prikken. Verlegen wierp hij zijn lange haren van de ene naar de andere schouder. Een oude man streek instemmend over zijn stoppels en stak een sigaret op. ‘Je haar is veel te lang’, bromde hij tegen Remus. ‘Dus kom verder.’ De stilte had slechts een lange seconde geduurd. Voor een Roemeen genoeg om de goeden van de slechten te onderscheiden, dacht Remus, terwijl hij naar de man knipoogde en naar de enige vrije statafel in de hoek liep. Hij liet een spoor van sneeuw achter op het vieze tapijt. Onderweg stopte hij bij de opening in de muur waarachter een forsgebouwde vrouw koperen koffiepannetjes in een bak met heet zand perste. ‘Een Turkse koffie’, zei Remus. ‘Iets anders hebben we niet’, antwoordde de vrouw. Remus knikte en liep naar de tafel. Hij drukte een elleboog in het hout, liet zijn kin in zijn handpalm rusten en wachtte tot de vrouw zou roepen dat de koffie klaar was. Of misschien zou ze de koffie komen brengen. ‘Ik heb jou hier nooit eerder gezien’, zei de oude man, die hem ongemerkt was genaderd. Het donkergroene pak van de man was versleten en op diverse plekken waren gaten en scheuren gedicht met de verkeerde kleuren katoen. ‘Maar ik u wel’, antwoordde Remus. De man trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik werk iets verderop, bij de schoenherstellerij, en loop elke dag langs dit koffiehuis. Soms zie ik u staan. Ik heb wel eens een artikel van u gelezen in een tijdschrift.’ ‘Dat moet oud werk zijn’, verzuchtte de man. Hij fluisterde: ‘De censoren zien in alles wat ik schrijf een aanval op het systeem.’ ‘En is dat niet zo?’ Remus verslikte zich. Het was een bijzonder onvoorzichtige vraag. De man haalde zijn knokige schouders op.”
. Stefan Popa (Vleuten, 20 januari 1989)
De Nederlandse dichter, schrijver en essayist Anton Ent(pseudoniem van Henk van der Ent) werd geboren in Rotterdam op 20 januari 1939. Zie ook alle tags voor Anton Ent op dit blog.
Overwintering aan zee
De elzen lopen uit. De weg van alle vlees gegaan, dagelijks in godvergeten grijs. De wind hield ik niet tegen. Stuifzand dit leven, vliegend schuim. Het leek mij, versteende vogel in regenpak, niet wijs op het glasloos terras te blijven. De vrees voor strop en gas joeg mij het strand langs. Ik wilde meeuw zijn
maar vogels sterven ook. Dit gaf zekerheid. Dood als verbeelding. Wonder van elzeproppen.
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
The nights were long and cold and bittersweet, And he made a song for the hell of it.
She stood by the window, a heavenly light Who created havoc for the hell of it.
He used to fondle every skirt in sight, Then he fell in love—that's the hell of it.
Now there's a courtyard with an abject knight Yodeling his head off for the hell of it.
O poor me, my Lady, my hopeless plight! She married a prince for the hell of it.
Honorable, unsatisfied, illicit— Why bring it up? Just for the hell of it.
The fever spread from poet to poet Who burned in the high-minded hell of it.
But the Untouchable had him by the throat, And he stopped singing for the hell of it.
Love is a tower, a trance, a medieval pit. When I lost you, I knew the hell of it.
Cotton Candy
We walked on the bridge over the Chicago River for what turned out to be the last time, and I ate cotton candy, that sugary air, that sweet blue light spun out of nothingness. It was just a moment, really, nothing more, but I remember marveling at the sturdy cables of the bridge that held us up and threading my fingers through the long and slender fingers of my grandfather, an old man from the Old World who long ago disappeared into the nether regions. And I remember that eight-year-old boy who had tasted the sweetness of air, which still clings to my mouth and disappears when I breathe.
Uit: Die Allee der Zähne. Aufzeichnungen und Fotos aus Iran
„Die Strohpuppe hat gebrannt, der Winter ist vertrieben und Karneval vorbei. Im Magazin der NZZ lese ich, dass in Iran auf Trunkenheit 80 Peitschenhiebe stehen. Da hätten wohl nur wenige Kölner die fünfte Jahreszeit überlebt. Noch gestern hatte ein Bekannter mich gefragt: „Wohin willst du?“, mit Betonung auf der ersten Silbe, während sein Gesicht von unsichtbarer Hand zerknittert worden war. „Nach Teheran“, hatte ich geantwortet und er hatte den Kopf geschüttelt und ein Bier bestellt, das er mir mit den Worten „Vielleicht dein letztes“ über die Theke schob. Es war nicht mein letztes. Im Gegenteil, in der Metropole der Abstinenzler waren die Bars in jedem Haushalt so gut bestückt, dass ich ins Grübeln kam und irgendwann einen der Gastgeber fragte, wie er an all den Wodka, Whisky, Wein und an das Weißbier käme? Er dachte einen Moment lang nach, als habe er sich die Frage noch nie gestellt, ehe er antwortete: „Ich gehe davon aus, dass die Regierung den Schmuggel organisiert.“ **************** Es wackelt gewaltig zwei-, dreimal und der Mann rechts neben mir lacht sich brezelig. Ich weiß nicht, ob ihn das Ruckeln so amüsiert oder der iranische Film, der gezeigt wird. Jedenfalls ist er der Chef einer iranischen Fluggesellschaft, einer anderen Fluggesellschaft als der, mit der wir gerade fliegen, erklärt mir mein Sitznachbar zur Linken. Seine Frau sei bereits einmal mit einer dieser Maschinen geflogen und da sei das Fahrwerk beim Landen nicht ausgefahren. Also habe der Kapitän kurzerhand ohne die Passagiere zu informieren einige Flugmanöver vollzogen, die man durchaus als unkonventionell für einen Passagierflieger bezeichnen könne, die das Fahrwerk aber beim dritten Mal gelöst hätten, und man sei sicher gelandet. Er reicht mir seine Visitenkarte und stellt sich vor: Gohar L., Distributor Middle East für Inline-Skater. Sein Zopf schaukelt ihm ruhig im Nacken, während er erzählt, dass seine Firma eigentlich eine Präsentation haben sollte in Teheran, aber die Behörden würden das Ganze dauernd verschieben. Die iranischen Jugendlichen hingegen hätten Interesse am Inline-Skating, und wo so viel verboten würde, müsse man den Drang der Jugend nach Abwechslung unterstützen. Ihn haben seine Eltern bereits mit zwölf nach Deutschland auf ein Internat geschickt, damit er raus aus Teheran kam. Heute lebt seine ganze Familie in Deutschland.“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
André Kubiczek (Potsdam, 20 januari 1969)
De Israëlische schrijfster, journaliste en literatuurwetenschapster Batya Gur werd geboren op 20 januari 1947 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor Batya Gur op dit blog.
Uit: Denn die Seele ist in deiner Hand (Vertaald door Barbara Linner)
“Es kommt der Punkt im Leben eines Menschen, an dem er klar erkennt: Wenn er jetzt nichts unternimmt, wenn er sich jetzt nicht über seine Bedenken hinwegsetzt und den Gefühlen freien Lauf lässt, die er jahrelang unterdrückt hat – dann wird er es niemals tun. Diesen Gedanken sprach Inspektor Michael Ochajon nicht aus, aber er ging ihm durch den Kopf, als Balilati, der Leiter des polizeilichen Nachrichtendienstes, mit seinem Gemurre nicht mehr aufhören wollte, selbst als Michael sich bereits über die Leiche beugte. Er ging in die Hocke, um die ausgefransten Fasern des eingerissenen Seidenschals genauer zu betrachten, der um den Hals des Opfers geschlungen war. Vom Gesicht war nur noch eine zerschmetterte Masse aus Blut und Knochen übrig. Ada Efrati hatte sie alarmiert und auf dem Treppenabsatz vor der Tür ihrer Eigentumswohnung auf sie gewartet. Unverzüglich hatte Balilati sie mit Fragen bestürmt, nur um sie am Ende wissen zu lassen, dass sie morgen noch ausführlicher von Inspektor Ochajon vernommen würde. Er bemerkte überhaupt nicht den verstörten Blick, den sie Michael zuwarf, als sie hinter Balilati die Außentreppe hinaufstieg, die zum zweiten und letzten Stockwerk des Gebäudes führte. Und schon da, als sie sie zum ersten Mal dort in der Dämmerung sahen, hatte Balilati sich zu Michael umgedreht und eine schnelle Einschätzung vorgenommen (»Ob sich bei der ein Versuch lohnt? Was meinst du?« Und sofort selbst die Antwort darauf gegeben: »Die ist ein harter Brocken, schöne Lippen hat sie, aber siehst du die zwei Furchen neben dem Mund? Die sagen: Null Interesse. Aber hast du ihre Figur gesehen? Und was für Nerven sie hat? Wie Drahtseile. Wir haben Leute schon ganz anders angetroffen, wenn sie eine Leiche gefunden haben, aber die, schau dir bloß mal an, wie sie dasteht«.)“
„Jetzt wusste wenigstens ein einziger Mensch auf dieser ganzen Scheißwelt, was mit ihm los war, obwohl Veit Stark doch sehr bezweifelte, dass Marek Winter, sein Kollege und wenn auch vielleicht nicht gerade Freund, so doch immerhin nahestehendster Bekannter im real life, sich noch an all das erinnern konnte, was er ihm zu sehr später Stunde – die Morgendämmerung war bereits aufgezogen vor den getönten Fenstern des Leibarztes – anvertraut hatte. Nein, nicht anvertraut, eher gebeichtet hatte, musste man schon sagen. Zu sehr war Marek in jener Nacht mit seinen eigenen dummen Problemen beschäftigt gewesen, hatte meist nur stumm vor sich hin gebrütet, das zerschrammte Gesicht verzogen wie in Qualen, und dabei Runde um Runde Bier und Wodka in sich hineingeschüttet, die Veit nachorderte, ohne ihn zu fragen. In unregelmäßigen Abständen, die jedoch immer kleiner wurden, je mehr er trank, hatte Marek mit der weinerlichen Beharrlichkeit des Betrunkenen immer wieder dieselbe barmende Frage gestellt: Wie um alles in der Welt er seiner zweiten, brasilianischen Frau – mit diesem unglaublichen Hintern und dem schwer undeutschen Temperament, die Veit vor zwei Jahren einmal kennengelernt hatte, als er Marek besucht hatte, um sich ein Buch zu leihen, eine Zeit, zu der er noch nicht sein ganzes Testosteron im Internet verschleuderte, und allein bei ihrem Anblick, vom Druck ihrer Hand, dem Klang ihrer dunkel getönten Stimme eine spontane Erektion bekommen hatte wie irgendein blöder Teenager – , wie, um Himmels willen, er seiner Frau Adriana am schonendsten beibringen könne, dass das Jugendamt demnächst ihre gemeinsame Wohnung inspizieren würde, hatte sich Marek Winter in einer leiernden Dauerschleife wiederholt, während er immer tiefer in ein alkoholisches Wachkoma gesunken war. Eine paradoxe Daseinsart gleichzeitiger An- und Abwesenheit, die Veit, der ganz offensichtlich einiges mehr vertrug als sein Kollege, überhaupt erst ermutigt hatte, von seinem aktuellen und äußerst desaströsen Status quo zu berichten, von dem kein Mensch etwas ahnte, seine Eltern nicht und nicht seine Schwester, vermutlich auch nicht die Studenten des Einführungsseminars, das er gab, ein persönlicher Ausnahmezustand, in den Veit Stark sich im Laufe eines Jahres hineinmanövriert hatte, ohne sich dessen bewusst gewesen zu sein.“
Uit: A Season of Betrayals (The Sound of Falling Leaves)
“She replied that she was looking for an in-law's house—that's how she happened to wander into my lane—and promised to come later. Then, right there in the middle of the alley, she told me about each and every one of our college friends. Salima married a Brigadier; she now had four children. Farkhunda's husband was in the Foreign Service; her eldest daughter was in a school in London. Rehana was now the Principal of a college. Sa'diya had been to the States where she picked up a whole bunch of degrees; now she had some topnotch job in Karachi. This girl even knew about our old Hindu friends. Prabha's hus-band was a Commodore in the Indian Navy; they were living in Bombay. Sarla was now a Station Director with the All India Radio, currently posted somewhere in South India. Latika had made a name for herself as a painter in New Delhi. She chattered on, but I couldn't forget that first look of horror in her eyes. Then she said, "Whenever some of us get together in Karachi we always think of you." "Really!" I laughed, but it sounded hollow. I know what words they must have used to remember me by, those witches. Friends, indeed! To tell you the truth, women are their own worst enemy. She didn't even bother to ask me what I was doing in that wretched alley, at the back door of a decrepit house—she already knew. Women have an intelligence service of their own—it can put even Interpol to shame. Not that I have ever tried to hide any-thing. I'm insignificant, not worth much talking about. Nobody gives a damn for me. Neither do I. The Sound of Falling Leaves .4 5 I'm Tanvir Fatima. My father, who lived in Meerut, was a zamindar, though not big. Our family observed strict purdah; I was kept in seclusion even from my cousins. But as my parents' only daughter I was their darling. they pam-pered me beyond measure. I did well at the local se hof f I and won a few awards, so my parents sent me all the way to Delhi, to St. Mary's, to matriculate. From there I went to Aligarh. That was the best time in my life, those four years at Aligarh Muslim Girls' College. What a dream of a place! I'm not sentimental, but the memory of it still lingers. The large, enclosed yard of the college; the brick-lined paths; the lush grass; the patter of raindrops on the trees; the annual fair in the city where all the girls from the col-lege would run around covered from head to toe in black burqas; the narrow verandahs of the hostel; the tiny rooms which had such an air of domesticity about them—it al-most breaks my heart when I think of that place. I returned to Delhi, to do my M.Sc. There at the college I met all those girls—Rehana, Prabha, the rest. I've never much liked girls. In fact, I don't like most people.”
Qurratulain Hyder (20 januari 1927 – 21 augustus 2007)
“From off to the west the air cracked. The sound brass-knuckled us and faded away. A bomb. Awful big or very near. All around me the shadows of men had risen up and were retreating into the bar. They had the Zepps in mind. I jumped up too but stepped out onto the pavement of Boulevard Montparnasse. It wasn’t Zepps. I’d have heard their engines. And the crack and fade were distinctive. Dynamite. This was a hand-delivered explosive. I looked west. Five hundred yards along the boulevard I could make out a billow of smoke glowing piss-yellow in the dark. I made off in that direction at a swift jog. My footfalls rang loud. As I neared, there were sounds. Battlefield sounds just after an engagement. The silence of ceased weapon fire filled with the afterclap of moaning, of gasping babble. The police were wading into the bomb site now. I took a step off the island and onto the cobbles. My foot nudged something and I stopped again. I looked down. A man’s naked arm, severed at the elbow, its hand with palm turned upward, its fingers splayed in the direction of the café, as if it were the master of ceremonies to this production of the Grand Guignol. Mesdames et messieurs, je vous présente la Grande Guerre. The goddamn Great War. I lifted my eyes once more to the Café Terminus. Not one detail I was witnessing-not a bistro table in the middle of Boulevard Montparnasse, not the severed arm at my feet-Would ever make it past the news censor’s knife.” (…)
She followed my scar with her eyes, slowly, from near her fingertips, up my cheek, to the point where a German’s saber in the camp of a Mexican rebel had begun its slice. “Are you sure you have no more of these?” “How can I convince you?” I said. I didn’t myself fully understand what I was suggesting until she gave me that complex look a woman can sometimes give, when you faintly shock and offend her, even as you compliment her and intrigue her, even as you move her to the possibility of the ultimate suffrage, a woman’s right to elect to express love, or even simply desire, on her own terms. Now I realized what I had asked. Of course I had.”
Robert Olen Butler Jr. (Granite City, 20 januari 1945) Cover
„Manchmal wache ich nachts auf, der Rücken tut mir weh, ich bin steif wie ein Brett und schweiß-gebadet und denke, ich schaffe es alles nicht, die viele Arbeit und die Familie und die ganze Verantwortung und das Geldverdienen — ich schaffe es nicht. Warum kann ich nicht einen Schreibwarenladen haben, denke ich dann, einen kleinen Schreibwarenladen, in den die Leute hereinkommen und aus dem sie wieder herausgehen? Damischen kaufen sie etwas und lassen dafür ein bisschen Geld da, und ansonsten herrscht Ruhe. Oder warum besitze ich nicht eine Heißmangel, wo es den ganzen Tag nach frischer Wäsche riecht, und abends um halb acht sperrt man zu und geht nach Hause, und Schluss und Tagesschau? Das sei ja wohl nicht mein Ernst, sagt Paola dann zu mir: Was wüsste ich denn von den Problemen der Schreibwarenverkäufer und Heißmangelbesitzer!? Ich solle nicht immer nach Sicherheit und Ruhe suchen im Leben, sagt sie, ich solle es endlich einmal als Heraus-forderungsehen. »Das Leben«, rief sie einmal nachts, »ist ein Abenteuer.« Dann nahm sie mich in den Arm und tröstete mich und sagte, ich würde es schon schaffen, alles. Manchmal wache ich auf, weil mein Sohn schreit, Luis. Er ist gerade zwei Jahre alt, und dann und wann wird er wach und ist ganz verschwitzt und schreit einfach so, und dann und wann schreit er auch nicht einfach so, sondern er schreit: »Bügälnk“
Aen Jesus Moeder hun verlegentheyt ontvouwen, De minsaemheyt, die hy in haer gelaet bemerkt, Maekt, dat hy syn gemoed door vaste hôp' versterkt, 't Gelukt hem naer syn wensch: de Moeder word bewoogen, En legt haer lieven Soon den dienaers klagt voor oogen; Maer 't schynt, dat mynen Heer haer geenen troost aenbiet, Hy segt: wat vraegt gy Vrouw, myn uer is hier nog niet. Dees antwoord, die, in schyn, wat bitter was om hooren, En kond' in 't minste deel des Moeder hôp' niet stooren, Sy segt de knechten: past wel op, en zyt bereyd, Op dat gy alles doet, wat mynen Soon u seyd. Daer waeren in de zael, ten dienste der genoden, Ses kruyken, naer de wys en suyvering der Joden; Den Saligmaker roept de dienaers en gebiet, Dat m'in elk steene vat strakx suyver water giet. Sy blyven op het woord van mynen Heyland hopen, En gieten ieder kruyk soo vol dat s'overlopen; Hier mede segt den Heer: schenkt nu uyt 't eerste vat. En geeft d'Hofmeester eens te proeven van dit nat. Dien heeft het nauwelykx in synen mond genomen, Of doet den Bruydegom terstond van tafel komen, En seyd hem, g'heel gestoort: wie vat met wat beleyt, Gy uwe Bruyloft-feest van daeg hebt aengeleyt? Elk doet syn gasten eerst den besten wyn uytschinken, Den slechtsten, als sy nu versaed zyn van te drinken, Gy geeft den goeden wyn ten eynde van den dis, En schenkt dien als den smaek nu schier verloren is.
Michiel de Swaen (20 januari 1654 – 3 mei 1707) De bruiloft te Kana door Jan Cornelisz Vermeyen, 1535
De Tsjechische dichter, schrijver en filosoof Egon Bondywerd geboren op 20 januari 1930 in Praag. Zie ook alle tags voor Egon Bondy op dit blog.
Uit:Journal de la fille qui cherche Egon Bondy (Vertaald door Marcela Salivarova Bideau)
« Dans la chambre je voulais me laver de la poussière de la journée mais sale et collante de transpiration comme j’étais il m’a forcée sur le plancher Pour ne pas me salir encore davantage je lui ai fait le pont Sûrement du jamais vu pour lui ça l’a terriblement excité de voir comment ce petit trou le nargue Au moment où il s’est penché en avant pour s’en servir j’ai vu sur le mur en face le tableau dans le miroir Quand soudain j’ai vu cette taille étroite ce ventre qui s’estompe et le bassin qui dépasse Toute cette silhouette mincelette au-dessus de laquelle ne se dressaient que les seins j’ai ressenti un étonnement inattendu où vais-je seulement caser ce membre Et quand j’ai vu comment il entre et comment il s’engouffre en moi »
je n’arrivais pas à comprendre où il disparaissait et voilà qu’il ressort et replonge encore là où d’après le reflet dans le miroir on devrait à peine enfourner la moitié et j’ai été si sidérée et fascinée par ce théâtre qui se prolongea quelques minutes que j’ai d’abord complètement oublié de réaliser que je l’avais en moi
Uit: Les années du crépuscule (Vertaald door Jean-Christian Bouvier)
“Depuis qu'il avait frôlé la mort, Shigezo avait d'une certaine manière franchi les limites habituelles du grand âge. Il avait sur le visage une expression candide qu'Akiko ne lui avait jamais vue. Lui, qui était toujours mécontent et ne cessait de se plaindre, souriait avec les yeux sans rien dire ni même ouvrir la bouche. Kyoko et Akiko qui ne l'avaient, ni l'une ni l'autre, jamais vu satisfait ou heureux n'en revenaient pas. Était-ce le contrecoup de la pneumonie? En tout cas un sourire angélique éclairait désormais son visage. Il souriait quand Akiko devinait ce qu'il désirait, quand elle lui servait à manger ou chaque fois qu'elle le faisait venir près d'elle. De temps à autre, assis tout seul, il se mettait à sourire sans raison. Satoshi avait le même sourire juste après sa naissance. Je me demandais à quoi il pouvait bien rêver puisque ses yeux ne distinguaient pas encore le monde extérieur, mais le docteur m'a expliqué qu'il souriait simplement aux anges. C'est vrai que les bébés ont l'air de petits anges. J'ai l'impression que c'est la même chose pour grand-père... Est-ce ainsi qu'un homme devient un bouddha? » (...)
“A l'époque féodale, les paysans étaient maintenus dans un état de subsistance minimale. C'est pareil avec la médecine d'aujourd'hui, elle empêche les vieillards de mourir sans les faire vivre pour autant. - Mais "Papy Bonjour " vit : il a toujours l'air transporté dans un rêve merveilleux. C'est mieux que d'avoir le corps qui se détraque. Ma grand-mère souffre de rhumatismes, je t'assure qu'elle a le visage bien plus ridé que lui. Il a la chance de ne pas souffrir et de ne pas être malade! » Après leur départ, Akiko réfléchit à la justesse de leurs observations. Il était vrai que les vieillards, aujourd'hui, au lieu de mourir, survivaient comme Shigezo dans un état euphorique de rêve éveillé. Était-ce un privilège accordé à ceux qui avaient traversé une longue vie? Aux yeux de Shigezo, Emi était sans doute un ange du paradis et l'oiseau dans la cage, Kalavinka, l'oiseau sacré du nirvâna."
Sawako Ariyoshi (20 januari 1931 – 30 augustus 1984) In 1961
Quelquefoi un reflet momentané s'allume Dans la vue enchassée au fond du porte-plume Contre lequel mon oeil bien ouvert est collé A très peu de distance, à peine reculé: La vue est mise clans une boule de verre Petite et cependant visible qui s'enserre Dans le haut, presque au bout du porte-plume blanc Où l'encre rouge a fait des taches, comme en sang. La vue est une très line photographie Imperceptible, sans doute, si l'on se fie A la grosseur de son verre dont le morceau Est dépoli sur un des côtés, au verso; Mais tout enfle quand l'oeil plus curieux s'approche Suffisamment pour qu'un cil par moments s'accroche. Je tiens le porte-plume assez horizontal Avec trois doigts par son armature en métal Qui me donne au contact une impression fraiche; Mon oeil gauche fermé complètement m'empêche De me préoccuper ailleurs, d'être distrait Par un autre spectacle ou par un autre attrait Survenant au dehors et vus par la fenêtre Entr'ouverte devant moi. Mon regard pénètre Dans la boule de verre, et le fond transparent Se précise; ma main, en remuant, le rend. Malgré ma volonté, fugitif et peu stable; Il représente toute une plage de sable Au moment animé, brillant; le temps est beau; Des clartés rares et minces courent sur l'eau S'arrondissant suivant le hasard de la houle; Des promeneurs et des enfants forment la foule Presque totalement oisive; il fait du vent Si l'on en croit certains fronts penchés en avant; On voit même un chapeau de paille qui s'envole. Car son propriétaire, un peu trop bénévole, N'a pas compté sur la brise et sur sa fraicheur.
Raymond Roussel (20 januari 1877 – 14 juli 1933) Cover biografie
Vom Leben trennt dich Schloss und Riegel Und deiner Muße bleibt nur eins: Du schaust in den blind gewordenen Spiegel Deines eigenen vergangenen Seins.
Ein bleiches Bild sieht dir entgegen, Von keines Künstlers Hand verschönt, Du ließest dich in Fesseln legen, Und frei zu sein hast du ersehnt.
Vielleicht, dass sich dein Morgen naht, Vielleicht bringt auch die Nacht die Wendung, Du weißt noch nicht, führt dieser Pfad Zum Wahnsinn oder zur Vollendung.
Edeltraud Eckert (20 januari 1930 – 18 april 1955)
De Hongaarse schrijver Imre Madáchwerd geboren op 20 januari 1823 in Dolná Strehová in het huidige Slowakije. Zie ook alle tags voor Imre Madách op dit blog.
Uit:Die Tragödie des Menschen (Vertaald door Jenő Mohácsi en Geza Engl)
DER HERR. Ha, aus den Augen mir, abtrünn'ger Geist! Könnt' dich vernichten wohl, doch thu' ich's nicht. Magst ringen los von allen Geistesbanden, Im Staube niedrig, ein verpönter Wicht; Und so gehaßt, verstoßen und verlassen Sollst reuevoll zur Einsicht kommen erst, Daß du umsonst an deiner Kette zerrst, Mit Gott im Kampfe nimmer Fuß wirst fassen. LUCIFER. Ach nein, so leicht stößt du mich nicht von hinnen, Wie schnödes Werkzeug, unbrauchbar geworden! Selbander schufen wir, drum fordere Ich meinen Anteil. DER HERR spottend. Gut, du sollst ihn haben. Auf Erden dort, im Paradiese, sieh', Zwei schlanke Bäume. Ich verfluche sie, Dann nimm dir beide hin, sie seien dein. LUCIFER. Karg mißt du deine Gaben zu, wahrhaftig! Je nun, du bist ja ein gar großer Herr, Und denkst, mir muß ein Fußbreit Raum genügen. Hat die Verneinung nur den kleinsten Halt, Hebt deine Welt sie aus den Angeln bald. Bricht auf. CHOR DER ENGEL. Aus Gottes Angesicht, Verruchter, fort! Heil dem Gesetzesquell, Heil unserm Hort
Imre Madách (20 januari 1823 – 5 oktober 1864) Cover
Het kleine huis in ’t zonlicht tussen bloemen weerklinkt van ’t bruiloftsfeest; vruchten en wijn geuren, terwijl viool en tamboerijn uitzingen boven lach en stemmenzoemen.
Glimlachend gaat Jezus onder de boomen van ’t kleine plein, en weet de pijn en vreugd van die, gevangen binnen zond’ en deugd, verlangen tot Zijn vrije rust te komen.
En in de kamer is het bed versierd met rozen, rood op wit, groene guirlanden afhangend van het hoofdeind naar de randen – de stilt’ is koel – buiten wordt feest gevierd.
Neem dan, o man, vannacht je kleine bruid in d’ armen, heb haar grondloos lief, ervaar, in ’t duizlen buiten tijd en wil, hoe daar- in iets zich van de diepten Gods ontsluit.
Jezus doorbreek’ de wet van ons verstand nu in Zijn liefd’ ons leven is ontloken; want Hij heeft zacht een enkel woord gesproken en water geurd’ als wijn onder Zijn hand.
Gerrit Kamphuis (8 mei 1906 - 25 april 1998) De Grote Kerk in Zwolle, de geboorteplaats van Gerrit Kamphuis
“And so, it had all begun, very precisely, on the morning of the 28th of January 1936, in Arkhangelsk. He had been invited to perform his first piano concerto with the local orchestra under Viktor Kubatsky; the two of them had also played his new cello sonata. It had gone well. The next morning he went to the railway station to buy a copy of Pravda. He had looked at the front page briefly, then turned to the next two. It was, as he would later put it, the most memorable day of his life. And a date he chose to mark each year until his death. Except that—as his mind obstinately argued back—nothing ever begins as precisely as that. It began in different places, and in different minds. The true starting point might have been his own fame. Or his opera. Or it might have been Stalin, who, being infallible, was therefore responsible for everything. Or it could have been caused by something as simple as the layout of an orchestra. Indeed, that might finally be the best way of looking at it: a composer first denounced and humiliated, later arrested and shot, all because of the layout of an orchestra. If it all began elsewhere, and in the minds of others, then perhaps he could blame Shakespeare, for having written Macbeth. Or Leskov for Russifying it into Lady Macbeth of Mtsensk. No, none of that. It was, self-evidently, his own fault for having written the piece that offended. It was his opera’s fault for being such a success—at home and abroad—it had aroused the curiosity of the Kremlin. It was Stalin’s fault because he would have inspired and approved the Pravda editorial—perhaps even written it himself: there were enough grammatical errors to suggest the pen of one whose mistakes could never be corrected. It was also Stalin’s fault for imagining himself a patron and connoisseur of the arts in the first place. He was known never to miss a performance of Boris Godunov at the Bolshoi. He was almost as keen on Prince Igor and Rimsky-Korsakov’s Sadko. Why should Stalin not want to hear this acclaimed new opera, Lady Macbeth of Mtsensk? And so, the composer was instructed to attend a performance of his own work on the 26th of January 1936. Comrade Stalin would be there; also Comrades Molotov, Mikoyan and Zhdanov. They took their places in the government box. Which had the misfortune to be situated immediately above the percussion and the brass. Sections which in Lady Macbeth of Mtsensk were not scored to behave in a modest and self-effacing fashion. He remembered looking across from the director’s box, where he was seated, to the government box. Stalin was hidden behind a small curtain, an absent presence to whom the other distinguished comrades would sycophantically turn, knowing that they were themselves observed.”
Julian Barnes (Leicester, 19 januari 1946)
De Nederlandse schrijver, uitgever en journalist Bert Natterwerd geboren in Baarn op 19 januari 1968. Zie ook alle tags voor Bert Natterop dit blog.
Uit: Hoe staat het met de liefde?
“Begin opnieuw. Steek de sleutel in het slot. Open de voordeur. Ga het halletje binnen. Vermoed niets. Hoor buiten het geronk van de bus wegsterven. Luister niet naar het gebonk binnen. Geniet van het onverwachte vrije uur. Voel hoe lekker behaaglijk het is. Ga verder. Sluit de deur. Stamp op de mat. Gooi die kapotte schooltas onder de kapstok. Doe die wanten uit. En die muts af. Vergeet school, vergeet de kou. Verlies nooit deze onschuld. Trek uit die dikke winterjas. Duw tegen de deur naar de gang. Baal ervan dat die klemt. Blijf in het halletje staan. Bedenk wie hier achter zit. Duw nog eens. Sla op de deur. Roep. Schop tegen de deur. Scheld en vloek. Laat ook maar. Ga zonder jas, zonder wanten en zonder muts de kou in. Trek de deur in het slot. Kijk niet naar de overkant van het kruispunt. Weiger daarheen te gaan. Kruip daar niet weg. Loop om door het gangetje. Zucht diep. Hoop dat alles goed komt. Zie dat aan het huis niets te zien is. Sta in de tuin. Probeer te glimlachen om de inzakkende sneeuwpop. De fietspomp in zijn hoofd. Goed idee van pap. Denk aan mooie momenten. Bewaar herinneringen. Koester alles wat gebeurde tot wat straks gebeurt.”
“Everybody knows, in a general way, that the finest place in the world is--or, alas, was--the Dutch borough of Vondervotteimittiss. Yet as it lies some distance from any of the main roads, being in a somewhat out-of-the-way situation, there are perhaps very few of my readers who have ever paid it a visit. For the benefit of those who have not, therefore, it will be only proper that I should enter into some account of it. And this is indeed the more necessary, as with the hope of enlisting public sympathy in behalf of the inhabitants, I design here to give a history of the calamitous events which have so lately occurred within its limits. No one who knows me will doubt that the duty thus self-imposed will be executed to the best of my ability, with all that rigid impartiality, all that cautious examination into facts, and diligent collation of authorities, which should ever distinguish him who aspires to the title of historian. By the united aid of medals, manuscripts, and inscriptions, I am enabled to say, positively, that the borough of Vondervotteimittiss has existed, from its origin, in precisely the same condition which it at present preserves. Of the date of this origin, however, I grieve that I can only speak with that species of indefinite definiteness which mathematicians are, at times, forced to put up with in certain algebraic formulae. The date, I may thus say, in regard to the remoteness of its antiquity, cannot be less than any assignable quantity whatsoever. Touching the derivation of the name Vondervotteimittiss, I confess myself, with sorrow, equally at fault. Among a multitude of opinions upon this delicate point--some acute, some learned, some sufficiently the reverse--I am able to select nothing which ought to be considered satisfactory. Perhaps the idea of Grogswigg--nearly coincident with that of Kroutaplenttey--is to be cautiously preferred.--It runs:- "Vondervotteimittis- Vonder, lege Donder- Votteimittis, quasi und Bleitziz- Bleitziz obsol:- pro Blitzen." This derivative, to say the truth, is still countenanced by some traces of the electric fluid evident on the summit of the steeple of the House of the Town-Council. I do not choose, however, to commit myself on a theme of such importance, and must refer the reader desirous of information to the "Oratiunculae de Rebus Praeter-Veteris," of Dundergutz. See, also, Blunderbuzzard "De Derivationibus," pp. 27 to 5010, Folio, Gothic edit., Red and Black character, Catch-word and No Cypher; wherein consult, also, marginal notes in the autograph of Stuffundpuff, with the Sub-Commentaries of Gruntundguzzell. Notwithstanding the obscurity which thus envelops the date of the foundation of Vondervotteimittis, and the derivation of its name, there can be no doubt, as I said before, that it has always existed as we find it at this epoch. The oldest man in the borough can remember not the slightest difference in the appearance of any portion of it; and, indeed, the very suggestion of such a possibility is considered an insult. The site of the village is in a perfectly circular valley, about a quarter of a mile in circumference, and entirely surrounded by gentle hills, over whose summit the people have never yet ventured to pass. For this they assign the very good reason that they do not believe there is anything at all on the other side.”
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849) Cover
“The incident in the garage was the third near-catastrophe in the Amory household, and it put a horrible thought into Loren Amory's head: his darling wife Olivia was trying to kill herself. Loren had pulled at a plastic clothesline dangling from a high shelf in the garage — his idea had been to tidy up, to coil the clothesline properly — and at that first tug an avalanche of suitcases, an old lawnmower, and a sewing machine weighing God-knows-how-much crashed down on the spot that he barely had time to leap from. Loren walked slowly back to the house, his heart pounding at his awful discovery. He entered the kitchen and made his way to the stairs. Olivia was in bed, propped against pillows, a magazine in her lap. 'What was that terrible noise, dear?' Loren cleared his throat and settled his black-rimmed glasses more firmly on his nose. 'A lot of stuff in the garage. I pulled just a little bit on a clothesline —' He explained what had happened. She blinked calmly as if to say, 'Well, so what? Things like that do happen.' `Have you been up to that shelf for anything lately?' `Why, no. Why?' `Because — well, everything was just poised to fall, darling.' `Are you blaming me?' she asked in a small voice. `Blaming your carelessness, yes. I arranged those suitcases up there and I'd never have put them so they'd fall at a mere touch. And I didn't put the sewing machine on top of the heap. Now, I'm not saying —' 'Blaming my carelessness,' she repeated, affronted. He knelt quickly beside the bed. 'Darling, let's not hide things any more. Last week there was the carpet sweeper on the cellar stairs. And that ladder! You were going to climb it to knock down that wasps' nest! What I'm getting at, darling, is that you want something to happen to you, whether you realize it or not. You've got to be more careful, Olivia — Oh, darling, please don't cry. I'm trying to help you. I'm not criticizing.' 'I know, Loren. You're good. But my life — it doesn't seem worth living any more, I suppose. I don't mean I'm trying to end my life, but —' 'You're still thinking — of Stephen?' Loren hated the name and hated saying it. She took her hands down from her pinkened eyes. 'You made me promise you not to think of him, so I haven't. I swear it, Loren.' 'Good, darling. That's my little girl.' He took her hands in his. 'What do you say to a cruise soon? Maybe in February? Myers is coming back from the coast and he can take over for me for a couple of weeks.”
Patricia Highsmith (19 januari 1921 – 4 februari 1995)