Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-08-2019
Dolce far niente, Ted Hughes, V. S. Naipaul, Nis-Momme Stockmann, Deborah Feldman, Wim Hijmans
Dolce far niente
Intruder In The Gym Hall door Piotr Dudek, 2016
At the Gym
This salt-stain spot marks the place where men lay down their heads, back to the bench,
and hoist nothing that need be lifted but some burden they've chosen this time: more reps,
more weight, the upward shove of it leaving, collectively, this sign of where we've been: shroud-stain, negative
flashed onto the vinyl where we push something unyielding skyward, gaining some power
at least over flesh, which goads with desire, and terrifies with frailty. Who could say who's
added his heat to the nimbus of our intent, here where we make ourselves: something difficult
lifted, pressed or curled, Power over beauty, power over power! Though there's something more
tender, beneath our vanity, our will to become objects of desire: we sweat the mark of our presence onto the cloth.
Here is some halo the living made together.
Mark Doty (Maryville, 10 augustus 1953) Maryville
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog
The Jaguar
The apes yawn and adore their fleas in the sun. The parrots shriek as if they were on fut, or strut Like cheap tarts to attract the stroller with the nut. Fatigued with indolence, tiger and lion
Lie still as the sun. The boa-constrictor's coil Is a fossil. Cage after cage seems empty, or Stinks of sleepers from the breathing straw. It might be painted on a nursery wall.
But who runs like the rest past these arrives At a cage where the crowd stands, stares, mesmerized, As a child at a dream, at a jaguar hurrying enraged Through prison darkness after the drills of his eyes
Cat And Mouse
On the sheep-cropped summit, under hot sun, The mouse crouched, staring out the chance It dared not take. Time and a world Too old to alter, the five mile prospect— Woods, villages, farms—hummed its heat-heavy Stupor of life. Whether to two Feet or four, how are prayers contracted! Whether in God's eye or the eye of a cat.
To Paint A Waterlily
A green level of lily leaves Roofs the pond's chamber and paves
The flies' furious arena: study These, the two minds of this lady.
First observe the air's dragonfly That eats meat, that,bullets by
Or stands in space to take aim; Others as dangerous comb the hum
Under the trees. There are battle-shouts And death-cries everywhere hereabouts But inaudible, so the eyes praise To see the colors of these flies
" It is true.' He was born in Trinidad in 1932, but Port of Spain and the Caribbean would never become home: the fastidious and ambitious young man found his extended Indian family unbearable. 'I had to get away,' he says. So he arrived in England a triple exile: from India, from Trinidad, and from his flesh and blood. 'It was a pretty awful childhood,' he remembers. 'The Trinidad side was nice, but the family I was born into ... terrible, terrible. It was very large, with too many people. There was no beauty. It was full of malice. No thought, no beauty. These are things that mattered a lot to me, even when I was young.' Then there was the unresolved business of his literary ambition. Naipaul has never made any secret of the fact that, from the age of 11, 'the wish came to me to be a writer', a wish that was soon 'a settled ambition', even if, as he now says, it was also 'a kind of sham'. In books and writing, he could master the chaos of his inheritance, soothe the raucous interruptions of the familial past - and find an identity. But here was another obstacle in the writer's path to himself. 'I wished to be a writer,' he remarks in one of his essays. 'But together with the wish there had come the knowledge that the literature that had given me the wish came from another world, far away from our own.' Naipaul somehow had to find his voice in English, and to find it in an idiom that did not mimic the imperial masters or compromise his authenticity. Summarising his 50-year search for literary truth, he has expressed it as 'disorder within, disorder without'. The English books of his school, the best years of his childhood, he says, offered the powerful fantasy of a remote and mysterious world, Dickens's London or Wordsworth's Lakeland, for example. But to a thoughtful and sensitive young man, for whom literature was a salvation, English both worked and did not work. 'I couldn't understand the settings,' he says. Dickens's 'rain' was never a tropical downpour, his 'snow' was unimaginable, and how could Naipaul relate to daffodils he had never seen? For the 'fraudulent' Indian, uniquely sensitive to his place in the world, the jux-taposition of a full-blown imperial English culture with the 'formless, unmade society' of a small Caribbean island was only a source of panic and uncertainty, especially if it was your deepest ambition to use this language to write about, and make sense of, the world in which you were growing up. 'I might adapt Dickens to Trinidad,' Naipaul has written, 'but it seemed impossible that the life I knew in Trinidad could be turned into a book.'
V. S. Naipaul (17 augustus 1932 – 11 augustus 2018)
«Du hast eine Notfallkiste … mit einer waffenscheinpflichtigen Waffe auf dem Dach … aber kein … Wasser?» «Wasser», wiederholte Dogge, als sei das Wort ein sumerisches Rätsel, und lud die Flinte. Jütte setzte sich, ernst und dunkel funkelnd, auf die andere Seite des Daches und schaute in Richtung Sonne. So viel Licht. Eine Millionen Lumen. Eine Milliarde, Trilliarde Lumen. Eine Welt aus Wasser und Licht. Nur hinter dem Schornstein war ein blasser Schatten, um den sich ein paar erschöpfte Krähen stritten. Ich hatte Krämpfe in den Augenlidern. Saurer Schweiß lief mir von der Stirn. Als das Licht langsam rot wurde, wusste ich zuerst nicht, ob mir die Augen bluteten oder es tatsächlich endlich Abend war. Ist das eine Sonne oder eine glühende Zigarre, die uns ein boshafter Gott aus Langeweile an die Stirn drückte, während er uns beim Schmelzen zusah? Ich hatte das Gefühl, wir wären schon ewig auf dem Dach. Aber nein, es waren ja nur wenige Stunden. Hatten wir einen Tag übersprungen? Über den Untiefen des Hochwassers zogen graue Wolken in eigenartigen Formationen auf – irgendeine Kraft ließ sie schwer hin und her taumeln, wie ein betrunkener Mann. Tonnen von Insektenleibern – Millionen ihre Auferstehung feiernde Mücken, Käfer, Motten. Ich stellte mir vor, was Dogge wohl unternehmen würde mit seiner Schrotflinte, wenn die jetzt gesammelt auf uns zufliegen würden. Als hätte er meinen Gedanken gehört, stieß er einen besoffenen Kampfschrei aus und schoss in die Luft. «Danke, Dogge, und herzlichen Glückwunsch», sagte Jütte, «zehn Jahre Konzerte ohne Hörschutz haben’s nicht geschafft, dafür musste nur mal ein Vollidiot, mit dem ich auf einem Dach festsitze, grundlos eine Waffe abfeuern.» Dogge verbeugte sich. «Dieser Scheiß ist gefährlich!» Ein Kind weinte in der Ferne. Etwa 200 Meter von uns und noch weiter von den meisten anderen Häusern entfernt entdeckten wir es in der Krone eines schrägstehenden Baums. Absolut unerreichbar. Dogge war hin über. Schielte schon. Und sah mindestens 15 Jahre älter aus, als er war (was bei seinen 33 Jahren wirklich eine erstaunliche Verfallsleistung im Zusammenspiel von Sonne und Alkohol bedeutete). Er hatte noch einen Flachmann in seiner Jackeninnentasche, aus dem er ständig kleine Schlucke nahm. Aber das bemerkten wir erst viel zu spät. Er feuerte noch einmal. Dahinten traf er mit einem müden Puff ins Wasser, nicht mehr, als würde man in ein Kissen schlagen. «Baumann!», schrie Jütte. Vorne, wo Frau Garres vor ihrem Schlaganfall gewohnt hatte, schoss er eine schöne, ebenförmige Tonsur in einen Baum, und 20 Meter vor uns und zu unserer großen Überraschung, denn die Schrotflinte machte etwa untertassengroße Schleifen vor seinem Gesicht, traf er einen Hund, exakt in die Flanke. Er ging sofort, nachdem ihm der Hinterleib explodiert war, ohne Jaulen oder irgendwas, unter, so plötzlich und lautlos, dass ich unweigerlich lachen musste – «Vorm Ertrinken gerettet», sagte Dogge sehr ernst.“
Nis-Momme Stockmann (Wyk, 17 augustus 1981)
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldmanwerd geboren op 17 augustus 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldmanop dit blog.
Uit:Unorthodox
“Í avoided the gaze of passersby, terrified of running into a suspicious neigh-bor. What if someone asked me what I was carrying? I skirted young boys careening by on shabby bicycles and teenagers pushing their younger siblings in squeaky-wheeled prams. Everyone was outside on this balmy spring day, and the last half block seemed to take forever. At home I rushed to hide the book under my mattress, pushing it all the way in just in case. I smoothed the sheets and blankets and draped the bedspread so that it hung to the floor. I sat down at the edge of the bed and felt guilt wash over me so suddenly that the strength of it kept me pinned there. I wanted to forget that this day had ever happened. All through Shabbos the book burned beneath my mattress, alternately chastising me and beckoning to me. I ignored the call; it was too dangerous, there were too many people around. What would Zeidy say if he knew? Even Bubby would be horrified, I knew. Sunday stretches ahead of me like an unopened krepela, a soft, doughy day encapsulating a secret filling. All I have to do is help Bubby with the cooking, then I will have the rest of the afternoon free to spend as I please. Bubby and Zeidy have been invited to a cousin's bar mitzvah today, which means I will have at least three hours of uninterrupted pri-vacy. There is still a slab of chocolate cake in the freezer that I'm sure Bubby, with her spotty memory, won't miss. Could this afternoon get any better? After Zeidy's heavy footfalls fade down the stairs, and I watch from my second-floor bedroom window as my grandparents get into the taxi, I slide the book out from under the mattress and place it reverently on my desk. The pages are made of waxy, translucent paper, and they are each packed with text: the original words of the Talmud as well as the English translation, and the rabbinical discourse that fills up the bottom half of each page. I like the discussions best, records of the conversations the ancient rabbis held about each holy phrase in the Talmud. On the sixty-fifth page the rabbis are arguing about King David and his ill-gotten wife Bathsheba, a mysterious biblical tale about which I've always been curious. From the fragments mentioned, it appears that Bathsheba was already married when David laid his eyes upon her, but he was so attracted to her that he deliberately sent her husband, Uriah, to the front lines so that he would be killed in war, leaving Bathsheba free to remarry. Afterward, when David had finally taken poor Bathsheba as his lawful wife, he looked into her eyes and saw in the mirror of her pupils the face of his own sin and was repulsed. After that, David refused to see Bathsheba again, and she lived the rest of her life in the king's harem, ignored and forgotten. I now see why I'm not allowed to read the Talmud. My teachers have always told me, "David had no sins. David was a saint. It is forbidden to cast aspersions on God's beloved son and anointed leader."
‘Zo dient... het verlangen van het bedrijfsleven naar het toelaten van het element reclame in de televisie door de overheid ook slechts op gronden, aan het algemeen belang ontleend, te worden beoordeeld.’ Staatssecretarissen Scholten en Veldkamp in de Nota inzake Reclametelevisie. Het debat over de vraag, of Nederland in de toekomst reclameboodschappen moet toelaten in de televisie, is al jaren gaande. Het is door het verschijnen van de Nota inzake Reclametelevisie op 22 februari van dit jaar in een nieuw, een officiëler stadium gekomen, en het is daarom wellicht dienstig, bij onze kanttekeningen over dit onderwerp allereerst een korte analyse te geven van de posities, waarin de deelnemers aan de discussie zich op het ogenblik der verschijning bevonden. De Nederlandse omroep heeft zich, van zijn prilste (radio-)tijd af, bewogen in een emotionele sfeer. De omroepverenigingen dienden zich sekte-gewijs aan; van een nationale radio-omroep was geen sprake, ook al omdat hij eenvoudigweg niet paste in de politiek der vooroorlogse regeringen, die zich hielden aan een variant op Thorbecke: dat cultuur (en daaronder behoort men de omroep te rangschikken) geen overheidstaak is. De eenheid, die de oorlog de Nederlanders scheen te geven, bleek àl te tijdelijk: pogingen om Radio Nederland in Overgangstijd om te zetten in een permanente nationale omroep, mislukten jammerlijk. Men mag dat betreuren - maar de feiten waren zo, toen de televisie in 1951 uit de sfeer van het industriële experiment (Philips) in die van het officiële werd gebracht. De omroepverenigingen, uitgaande van de simpele veronderstelling dat ether en ether hetzelfde is, claimden en kregen het televisie-monopolie. Ook dat mag men achteraf betreuren als een beschikking, die meer door gemakzucht dan door kennis van zaken werd ingegeven - maar ook hier heeft men te maken met een feit.”
De Nederlandse dichter en literair criticus T. van Deel is overleden, meldde uitgeverij Querido vrijdag. Hij stierf maandag op 74-jarige leeftijd in Amsterdam. Zie ook alle tags voor T. van Deelen ook voor Tom van Deel op dit weblog.
Epithalamion
Twee schelpen wordt er wel gezegd die ooit aaneen ooit vanelkaar maar nu ten slotte. Of zou het eigenste, het duplicaat, nu juist geen ring, geen nest of huis, geen woning zijn, alleen verveelde spiegeling. Wat heel niet past maar toch gelijkt, aantrekt, vervoert is waard om goed bezegeld, bestreden en bemind, in eindeloze aandacht beslist omarmd te houden. Twee schelpen ja maar twee in hoogst verrukt onpassen.
Gebeurtenis
Op zoek naar een gebeurtenis genoeg voor dit gedicht kwam ik een koolmees tegen Ik bukte en bekeek hem van dichtbij wat nader en zag dat hij ging sterven Zijn oog liet mij dat weten Hij beefde in zijn veertjes en kon niet meer bewegen Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen Ik heb hem daar gelaten boven de koude steen
Vooruitzicht
Hoe plezierig is het niet om iets in het vooruitzicht te hebben, een veldje met pas begonnen bloemen, of een berg die naar behoren de lucht in steekt. Het is alsof de wereld met zulke gunstbewijzen aan het tijdelijke zich verontschuldigt voor het wrede dat haar eigen is. Want meestal zien we weinig, is het donker, nacht. Er is zeker durf, en zelfs wel moed, voor nodig om het veldje in te lopen of de berg te beklimmen, wetend dat ze daarmee voorgoed voorbij zulen zijn.
Tom van Deel (21 februari 1945 – 12 augustus 2019)
if it doesn't come bursting out of you in spite of everything, don't do it. unless it comes unasked out of your heart and your mind and your mouth and your gut, don't do it. if you have to sit for hours staring at your computer screen or hunched over your typewriter searching for words, don't do it. if you're doing it for money or fame, don't do it. if you're doing it because you want women in your bed, don't do it. if you have to sit there and rewrite it again and again, don't do it. if it's hard work just thinking about doing it, don't do it. if you're trying to write like somebody else, forget about it. if you have to wait for it to roar out of you, then wait patiently. if it never does roar out of you, do something else.
if you first have to read it to your wife or your girlfriend or your boyfriend or your parents or to anybody at all, you're not ready.
don't be like so many writers, don't be like so many thousands of people who call themselves writers, don't be dull and boring and pretentious, don't be consumed with self- love. the libraries of the world have yawned themselves to sleep over your kind. don't add to that. don't do it. unless it comes out of your soul like a rocket, unless being still would drive you to madness or suicide or murder, don't do it. unless the sun inside you is burning your gut, don't do it.
when it is truly time, and if you have been chosen, it will do it by itself and it will keep on doing it until you die or it dies in you.
there is no other way.
and there never was.
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994) Gedenkplaat op de buitengevel van Bukowski’s geboortehuis in Andernach (Foto: Smalltown Boy)
gesloopte panden of wat daarvan nog rest behangpapier, de plaats waar de leidingen zaten de holte waar de kolenkachel stond
de vragen die zij zich daarbij stelt: hoe het voor de oorlog was waar het bed stond waar de tafel en alles wat daartussen lag
van de mariannenplatz naar de overkant dat is niemandsland waarachter straks een raam wordt geschilderd een lek gedicht en porseleinen winterlicht de kamer binnenschuift
Stel je voor
stel je voor dat er diep binnenin je een buitenland ligt, dennen, sneeuw en barakken, land zonder bodem, je haalt het niet op
stel je voor dat de tijd niet bestaat en jij wel nog, stel dat je nooit abrikozen gegeten hebt, trouwens, het woord abrikoos was verdwenen en moskou, je broer, promenade, ze waren geweken, terug naar het schuim van de zee
er zijn onvoorstelbare dingen gebeurd en je kunt niet zeggen het was als een nacht zonder dag en dan nog een en nog een en het gebeurt dat je kruiende wateren hoort of een dichtklappend hek in de wind, dat is het buitenland, fluister je, dat is het lied van een reddeloos land
Beuken
je zou van elke dag iets moeten overhouden, vandaag misschien het beeld van beukenstammen, zoals ze langs de weg gestapeld lagen en je hun binnenste kon zien dat leek op het vruchtvlees van pompoenen
of de plek waar ze onder een dunne sneeuwlaag stonden, wat iemand zei, bijvoorbeeld, dat het naar prinsessen rook en iemand anders dat het goed zou zijn hier later nog terug te komen om er een kleed te spreiden tussen de sleutelbloemen
Uit: De gewichtlozen(Vertaald door Merijn Verhulst)
“In de winter woedden er fikse stormen. Maar ik droeg dan toch een minirok omdat ik jong was. Ik schreef brieven naar mijn bekenden waarin ik ze vertelde over mijn wandelingen, over mijn benen die ik in grijze kousen had gestoken; over mijn lichaam gehuld in een rode jas met diepe zakken. Ik schreef brieven over de koude wind die diezelfde benen streelde en vergeleek de ijskoude lucht met de stoppels van een slecht geschoren baard, alsof ik met de lucht en een paar grijze benen die de straten afliepen literair materiaal in handen had. Wanneer iemand lange tijd op zijn eentje woont, is de enige manier om te constateren dat hij nog bestaat het in een syntaxis vatten van zijn activiteiten en dingen en die met anderen delen: dit gezicht, dit wandelende skelet, deze mond, deze schrijvende hand. Tegenwoordig schrijf ik ’s nachts, wanneer de kinderen slapen en ik mag roken en drinken en voor frisse lucht de ramen tegen elkaar open zet. Vroeger schreef ik de hele tijd, op elk moment, omdat alleen mijn lichaam me toebehoorde. Mijn benen waren lang, sterk en smal. En alleen ik besliste erover aan wie of wat ze toekwamen; aan wie dan ook, aan het schrijven.
*
In dat appartement stonden slechts vijf meubels: een bed, een eettafel, een boekenrek, een bureau en een stoel. Het bureau, de stoel en het boekenrek sloten eigenlijk pas later aan. Toen ik hier kwam wonen stootte ik alleen maar op een bed en op een uitklapbare aluminium eettafel. Er was ook een badkuip. Maar ik weet niet of die als meubel aangemerkt mag worden. Beetje bij beetje raakte de ruimte bewoonbaar, maar bijna altijd met voorwerpen die op doorreis waren. De boeken van de bibliotheek kwamen me in het weekend opzoeken, in een hoog opgetaste stapel naast het bed, en verdwenen op maandag weer, wanneer ik ze mee naar de uitgeverij nam om er leesrapporten over uit te tikken.
*
Een stille roman, om de kinderen niet wakker te maken.
*
In dit grote huis heb ik geen vaste plek om te schrijven. Op mijn werktafel liggen luiers, autootjes, transformers, babyflesjes, rammelaars, spullen die ik nog niet heb kunnen thuisbrengen. De ruimte wordt ingenomen door minuscule dingen. Ik loop de woonkamer door en ga met mijn computer op schoot op de bank zitten. Het middelste kind komt de woonkamer binnen: Wat doe je, mama? Ik schrijf. Gewoon een boek aan het schrijven? Gewoon aan het schrijven.”
Unwissende damit ihr unwissend bleibt werden wir euch schulen
ÄSTHETIK
Bis zur entmachtung des imperialismus ist als verbündeter zu betrachten
Picasso
ETHIK
Im mittelpunkt steht der mensch
Nicht der einzelne
Kreuz des Südens
Nächte, die dich steinigen
Die sterne stürzen herab auf ihrem licht
Du stehst in ihrem hagel
Keiner trifft dich
Doch es schmerzt, als träfen alle
VLADIMIR HOROWITZ SPIELT IN WIEN ZUM LETZTEN MAL MOZART
Er war ihm näher schon als uns und war gekommen, ihm zurückzugeben, was er von ihm geliehn fürs leben, und spielte es hinüber in die stille ihm mit einem fingerschweben
Bis uns die handgelenke schmerzten warfen wir am ende ihm vom diesseits zu
“Paul hielt den Löffel mit dem Zucker in der Hand und starrte durch das Fenster des Cafés. Christina, die er seit vier Monaten kannte, war gestern nach Barcelona geflogen, um dort eine Stelle in einem Forschungslabor anzutreten. »Komm doch mit, du kannst ja auch da leben«, hatte sie vorgeschlagen. »Ich kann nicht nach Barcelona und einfach da leben. Ich muss mich erst hier in Berlin durchsetzen«, hatte er geantwortet. Paul drehte sich am Flughafen noch einmal zu ihr um. Irgendwo hatte er gelesen, dass sich die wirklich Liebenden niemals umdrehten oder lange winkten, aber was war dann mit ihm? Er beobachtete durch die Glastür, wie sie bei der Kontrolle ihren Gürtel aufmachte, und stellte sich vor, sie erst in ein paar Jahren wiederzusehen: Sie würde immer noch so schön sein mit ihren dunklen Augen und er sie umarmen und küssen wollen, aber in seiner Vorstellung hatte sie plötzlich Kinder im Arm und einen spanischen Torero oder Juniorprofessor zur Seite mit einer Stechlanze in der Hand. So schnell kann das Leben vorübergehen und man hat die richtige Frau verpasst, dachte er, als er im Bus Platz nahm und ein Flugzeug in den Himmel steigen sah. Café am Rosenthaler Platz, es war 8 Uhr 30 am Morgen und Paul war der Einzige, der an einem Tisch saß, neben ihm der Latte Macchiato und das schwarze Notizbuch. Andere warteten auf ihren Latte Macchiato zum Mitnehmen, blätterten dabei flüchtig in Magazinen herum und warfen Blicke nach draußen zu ihren Autos mit Warnblinkzeichen auf dem Seitenstreifen. Sie nahmen den Pappbecher, rührten weißen oder braunen Zucker hinein, wobei sie sich meist gegenseitig im Weg standen, sodass manche ohne Zucker auf die Straße eilten und erst die Zeit für ihren Kaffee nutzten, wenn sie schon im Auto oder zu Fuß vor der Ampel warteten. Vielleicht war es übertrieben, vielleicht vergrößerte er solche Dinge, aber wann gab es so etwas bei ihm, dass er einen kleinen Moment nutzte, weil er eingerahmt, umschlossen war von Berufswegen und Notwendigkeiten, von verplanter Zeit? Es machte ihn traurig, dass er den ganzen Tag an einer Ampel stehen könnte mit einem Pappbecher in der Hand – aber er würde nie die Zeit nutzen wie die anderen, bei denen sie aus dem Rahmen, der Umschlossenheit hervorleuchtete wie Freiheit, ja, wie Glück. Paul glaubte, er müsste in einem Urlaub sterben, denn wie sollte man diese Zeit ertragen, wenn sie nicht umschlossen war vom verplanten Leben?“
1 Life-filled longing of the buoyant smile strains against imminent certainty, against the radiant food-bringer. Brooding between good and evil, it loses bright warmth in languor, slips down blood-red below empty stars, into chequered mutilation. But the white bird of Union flies to it, nestles there, settles maturely, hugely, in the flashing joy of the message.
2 Flocks of bright fables rise over the spreading scarlet cinders: dead skeleton and growing body are praised by the grey-beard. A cart, where troubled charm and trancelike beauty warm themselves wound into one, painful and shining, like plunging into sleep: close to the cauldron is the feast of the fable. Kingfisher-flocks fly shrieking: the cry links everything! the ritual fire flashes: prophecy pours time in its mould.
3 The straining pillar and the dancing fire are obstinate as a marriageable girl: unsignalled instantaneousness, little sailing half-moons, veiled smile and stunned gladness, fading like the colour of flowers, brilliant caprices that instead of hurting brim over with love. Long the street, but a thousand lodgings on both sides harbour saintly unity. Seed of all things: clear dignity! and sweet the broken fortune piercing the husk.
4 The tense wing crumples, the glimmering laughter burns out, shadow looms, and the steady pulse of hunger beats to its quietus. Between good and evil, in colourless mist, a dim ripple of the soul, the desperate slopes and huddle of stars adrift in it. The Shining Fish lives, a peace unbroken, an ambergris-scented order, clothed with imperfection and salmon-running joy.
Ferenc Juhász (16 augustus 1928 – 2 december 2015)
I Köstliche, o Öl, das oben will, blauer Rauchrand aus dem Räucherkorbe, grad-hinan vertönende Theorbe, Milch des Irdischen, entquill, still die Himmel, die noch klein sind, nähre das dir anruht, das verweinte Reich: Goldgewordne wie die hohen Ähre, Reingewordne wie das Bild im Teich.
Wie wir nächtens, dass die Brunnen gehen, hören im vereinsamten Gehör: bist du, Steigende, in unserm Sehen ganz allein. Wie in ein Nadelöhr
will mein langer Blick in dir sich fassen, eh du diesem Sichtlichen entfliehst, - dass du ihn, wenn auch ganz weiß gelassen, durch die farbenechten Himmel ziehst.
II Nicht nur aus dem Schaun der Jünger, welchen deines Kleides leichte Wehmut bleibt: ach, du nimmst dich aus den Blumenkelchen, aus dem Vogel, der den Flug beschreibt;
aus dem vollen Offensein der Kinder, aus dem Euter und dem Kaun der Kuh - ; alles wird um deine Milde minder, nur die Himmel innen nehmen zu.
Hingerissne Frucht aus unserm Grunde, Beere, die du voller Süße stehst, lass uns fühlen, wie du in dem Munde der entzückten Seligkeit zergehst.
Denn wir bleiben, wo du fortkamst. Jede Stelle unten will getröstet sein. Neig uns Gnade, stärk uns wie mit Wein. Denn vom Einsehn ist da nicht die Rede.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Sint-Salvatorkerk in Praag, de geboortestad van Rilke
Zie voor de schrijvers van de 15e augustus ook mijn volgende blog van vandaag.
Dolce far niente, Cola Debrot, Guillaume van der Graft, Mary Jo Salter, Daan Zonderland
Dolce far niente
The Direction of My Dream door Nils Verkaeren, 2018
Het zevende gebod
Lianen hangen zwart als kronkelende lussen die wurgen zullen wie hier stilstaan om te kussen. Wij lopen door, de hittige wellust in de benen en in het hart de neiging om ons lot te wenen. Wie weet is er een God, die iets weet van het leven, en op de oordeelsdag ons allen zal vergeven.
Cola Debrot (4 mei 1902 – 3 december 1981) De haven van Kralendijk, Bonaire, de geboorteplaats van Cola Debrot
I De kleinste zuster die geen borsten heeft loopt in de schaduw van de middagbomen en zie hoe groen de appels van haar ogen zijn, door ovale bladeren onderschept.
En toch zijn ze niet langer ongerept, niet meer zo hard als vroeger in de zomer, er is iets van vertedering getogen zodat zij in zichzelf behagen schept
en diepten raakt waar zij haar kleur aantreft. Bekent zij die, dan zal zij 't lied verhogen en kan zij dan in Gods Rijk niet meer komen, zij komt zo wel in zijn Schriftuur terecht.
II De grote zuster sluimert in de tuin. Zij heeft zich als een bloembed afgezonderd. Zij heeft het zoemen van de bij veranderd, het klinkt nu dringender en niet zo rein.
De bloesems gaan voorbij en zijn verwonderd waarom zij nu reeds geuren als de wijn: dan ‘is het herfst en staan de bomen bruin’ - het wachten is nog op een dag of honderd
en daarna moet het wel gekomen zijn dat zij is opgestaan en heeft gewandeld langs alle paden, over alle vlonders, voorbij de rotspartijen van oerpuin.
Telefoon in de morgen
De telefoon was anders. Het hele huis. Het licht bewoog zich ruimer en ouderwetser. Ik was pas opgestaan en ik had juist geschreven: watergedichten voor weckflessen.
Toen ik beneden kwam greep ik eerst mis maar zij wees mij de plaats. Zij was zelf anders. Het bellen hield op. Mijn stem praatte. Er is iets met haar haar, dacht ik, het zit zo schrander.
Er zat nog wat schmink op haar wangen, haar mond wist er meer van en zij dacht met haar leden. Zij keek naar mij, maar ik dacht, waar kijkt zij naar? Achter mij speelt nog het naaste verleden.
Vliegtuigen wierpen goudstof uit, zij droeg een bont, zij ging in een andere autobus zitten - het verbaasde mij hoe zij haar toekomst vond zonder mij. Zij kon zich loslaten en bezitten.
De nacht was er onmerkbaar mee heengegaan. Nu was het morgen. Zij was zich volkomen meester. Ik legde langzaam de hoorn op de haak. Men kent mij dus, dacht ik. Ik ben van gisteren. Wat ik gedroomd heb heeft zij meegemaakt.
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010)
They've perched for hours on that window-ledge, scarcely moving. Beak to beak,
a matched set, they differ almost imperceptibly— like salt and pepper shakers.
It's an event when they tuck (simultaneously) their pinpoint heads into lavender vests
of fat. But reminiscent of clock hands blandly turning because they must
have turned—somehow, they've taken on the grave, small-eyed aspect of monks
hooded in conferences so intimate nothing need be said. If some are chuckling
in the park, earning their bread, these are content to let the dark engulf them—
it's all the human imagination can fathom, how single-mindedly
mindless two silhouettes stand in a window thick as milk glass. They appear
never to have fed on anything else when they stir all of a sudden to peck
savagely, for love or hygiene, at the grimy feathers of the other;
but when they resume their places, the shift is one only a painter
or a barber (prodding a chin back into position) would be likely to notice.
Discovery
6:48 a.m., and leaden little jokes about what heroes we are for getting up at this hour. Quiet. The surf and sandpipers running. T minus ten and counting, the sun mounting over Canaveral a swollen coral, a color bright as camera lights. We’re blind- sided by a flash:
shot from the unseen launching pad, and so from nowhere, a flame-tipped arrow—no, an airborne pen on fire, its ink a plume of smoke which, even while zooming upward, stays as oddly solid as the braided tail of a tornado, and lingers there as lightning would if it could steal its own thunder.
—Which, when it rumbles in, leaves under or within it a million firecrackers going off, a thrill of distant pops and rips in delayed reaction, hitting the beach in fading waves as the last glint of shuttle receives our hands’ eye-shade salute: the giant point of all the fuss soon smaller than a star.
Only now does a steady, low sputter above us, a lawn mower cutting a corner of the sky, grow audible. Look, it’s a biplane!— some pilot’s long-planned, funny tribute to wonder’s always-dated orbit and the itch of afterthought. I swat my ankle, bitten by a sand gnat: what the locals call no-see-’ums.
Op een culinair congres in Amsterdam zingt een kok weemoedig gestemd door het zien van het Rokin:
'Het is tijd om heen te gaan, Tijd, ondanks de klokken, Tijd, ofschoon de kunstenaars Nog naar Arti*) sjokken.
Alles gaat voorbij mijn lief, Niets blijft bij het oude, Zelfs de liedjes die ik zing, Zijn je reinste claude.
Fram is boos en schrijft niet meer, Abri koos een ander En die hebben liefgehad Schreien om elkander,
Schreien, schoon de zomerbries Door de blaren ritselt, Want de Duitse bief is stuk En de Weense schnitzelt.
Er was eens een arme jongen
Er was eens een arme jongen Die had een blikken fluit. Daar blies hij de zonderlingste En raarste liedjes uit. De ouden schudden hun hoofden. De wijzen werden kwaad. De koning en zijn ministers Verjoegen hem van de straat. Maar alle jongens en meisjes Gingen er heimlijk op uit En luisterden 's nachts in het duister Naar het lied van de Blikken Fluit.
Daan Zonderland (15 augustus 1909 – 5 augustus 1977) Cover
Dolce far niente, Mustafa Stitou, Taije Silverman, antoine de kom, Atte Jongstra, Amélie Nothomb, Nikolaus Lenau
Dolce far niente
Een jong meisje voert de konijnen door Heinrich Hirt, eind 19e eeuw.
Koppig
- En, wat zien we? - Een konijn natuurlijk! - Een konijn, En? - En? Ik zie een konijn. - En tegelijkertijd een….? - Konijn zeg ik toch! - Eend. - Eend? - Oren snavel zie je wel? - Ik zie alleen een konijn. - En een eend. - Een konijn! - Eend! - Konijn! Konijn konijn konijn!
On Joy Last night's rain has filled the fields with cornflowers, blue-bright as moons in children's books, all milky light. They seem, my father says, the kind of color that could show up in the night.
Cornflowers wilt in heat. By noon the sun will burn the fields green, as if no bloom had known them. I picked one to keep, and now it's the color of paper. My mother's sick. Today begins her twenty-second day of radiation. As I write she is strapped to a table under fourteen floors, face held to a net of white while instants of light like lead move through her. I don't know how to say it.
Past these fields are others no one sees, and past them oak and poplar trees, the evergreen that slopes up toward a mountain range the same blue shade and lucid gleam as these quick blooms. Last night, rain fell in flooded streams. I tried to wait, but dinner starts at six and by the time I'd reached the house my dress was slick. I didn't rush. The drops were warm and made me laugh out loud--the laughter's sound my own, but strange, the way that when we listen, breath is strange. As if our loneliness were something I could speak, when even crickets know we only speak to air. I want to ask the air, then, how a love so skilled at longing can become enough. Why do prayers to no one comfort us? I want so much. I want a faith I've not Invented, something hard, uncontested as our yard's wooden table, something that won't ever sound like my name. Now the afternoon's late. Light sharpens the skyline like glass in a lens, making mountains look bluer against where they end. This light must come from nowhere.
Last night, I walked to dinner on a gravel road through rain into a joy so unaccountable and plain, it did not need a witness. But walking back, the rain had lifted. And in its place, mist drifted low: a thousand-fingered ghost that seemed to coax each leaf and blade into a long, inhaled wait, though what arrival they awaited had already left. I stopped to watch, but wept. We've moved for months through hospitals, learned every name for star-shaped cells doctors cut from my mother's brain and stained onto slides before calling us into an office. Maybe we don't bear the unbearable. Maybe we die with it. And in our place some larger, less impatient shape may then be granted space but I don't want it. I want my mother.
Sometimes beside her in the bed while trying to tell her I'm okay, I start to weep. She watches me. Her eyes are distant now, gone deep inside some gravely gentle place where, with a stranger's curiosity, she seems to ask What can I do with your sadness? She has no use for it. We will lose what we love, and our suffering is useless, and by dusk all the crickets will thrum their one absence of warning. That trace of light against the hills will spread through trees, undo the ends of evergreen, then fall to fields. It will not hold. As if it means to urge us, look. Love's body must be manifold. Black cricket shell, new summer air, late light. The landscape's all ablaze with gentle strangers. Look. We're standing in a field.
Sire, mijn lot: dat ik ben, noch denk, lee Zo leeg als een schedel, gerot en verdoemd Door de onmin van Bonaparte - woedend Was de Eerste Consul; ons plan bleek
Mank, al bekend, en ik, nooit een strateeg, Liep in de val die voor hem was bedoeld. Mijn lot. Dat ik denk, dus ben, leef Leeg als 'n schedel. Verrot. Gedoemd
Zoals zo vaak gebeurt, ellendige Herhaling van historie: per schoener Cybèle naar Cayenne. In naam van zijn roem Telt een simpele grenadier niet meer. Mijn lot, O Sire, Majesteit, zo ledig.
2
Vrij, gelijk en broederlijk? Beroerd. Slik, Hitte en muskieten zijn mijn deel, dat wat Napoleon met harde hand Continentaal Verklaarde - het werd mij ontzegd. Ach, ik
Was van geen belang; hij heeft beschikt Zich tóch vergist: niet hij bedacht Mijn straf - heb ik mijzelf dan niet verbannen? Vrij ben ik, gelijk en broederlijk, ik zit
Ga, sta, volg eigen wet. Beschik Over mijn eigen onderdanen: echt bestaande Vogels in plat vlak gevangen, stram, betrapt Met prooi en al, vrij naar de natuur geschilderde Verzinsels op velijn, staande in 't slik, zo ik.
3
Kraaloogjes bespieden mij in mijn barak. Bezweet Kijk ik hen aan. Vogels slaan mij gade, vogels Eigenhandig opgezet, getemd: versteende poten, Vleugels in beweging stilgezet. Ooit wreed
Steeds wraakbeluste snavels tot 'n spleet Geopend: - boomeend, rotshaan en moerastiran, tot Op 't bot doordringt hun blik mijn gelig Vel. Ik kijk ze aan. De vogels mij. En ik de vogels.
Dan neem ik het penseel weer op, bezie de prent Die voor mij ligt: - boomtiran en rotseend. Ware grootte, Juiste kleuren. Terwijl de verf droogt klinkt rond Mijn hoofd gezoem dat luider wordt: O Sire, een wesp Kruipt op papier over 'n vogel die 'n wesp opeet.
<antoine de kom (Den Haag, 13 augustus 1956) Antoine de Kom spreekt Nobelprijswinnaar Derek Walcott toe, aula van de Universiteit van Amsterdam, 20 mei 2008. Foto: Bert Nienhuis
Geduldige wateren. Deze woorden schoten Axel te binnen toen hij eenmaal op de kleine, bij een stijve Botnische noordoosterbries door de golven stampende veerboot, gehoekt over de reling hing. Kokkend, kotsend. Het dreigende geduld, dacht hij. Deze klotsende lijkwade beweegt zoals ze al miljoenen jaren heeft gedaan. Eindeloze deining, de stank. Even kwam het verlangen in hem op weg te glijden in de soep die onder hem kolkte en schuimde, fluimkleurig met pisgele tonen. Toen greep hij zich vast aan de witgeverfde ijzeren stang waarop hij leunde, om niet door het gewicht van zijn bovenlijf in zee te worden getrokken.
Het Werk. Hij moest het gaan schrijven. Zo niet nu, dan nooit. Hij dwong zich rechtop, haalde diep adem om maag en slokdarm tot rust te brengen. Regelmatige teugen lucht, hij voelde dat het werkte. Hij werd kalmer, maar het verzet tegen zijn missie bleef. Het leek op weerzin.
Er was een vrouw naast hem komen staan die de capuchon van haar oliejas naar voren trok en vroeg of het een beetje ging. Axel knikte. ‘Ik ben dol op dit weer,’ vertelde ze. ‘Je voelt de elementen. Mijn man is arts op het Franse platteland, weet u... Daar staat alles stil. Maar de zee doet de geest bewegen. De aanblik van dat grote water verheft de ziel en geeft gedachten over het oneindige, het ideale.’ Ze snoof eens diep. ‘Aaah... Bij Beaufort 5 beginnen de dingen zich echt te roeren.’ ‘In mij bewoog alleen het ontbijt,’ zei Axel. ‘Ik ben al blij dat ik even geen reuring voel.’ ‘U mist de pointe,’ riposteerde de vrouw. ‘Maar we hoeven niet te praten. Goedemorgen.’
Atte Jongstra (Terwispel, 13 augustus 1956) Terwispel
"Récapitulons, petite je voulais devenir Dieu. Très vite, je compris que c'était trop demander et je mis un peu d'eau bénite dans mon vin de messe : je serais Jésus. J'eus rapidement conscience de mon excès d'ambition et acceptai de « faire » martyre quand je serais grande. Adulte, je me résolus à être moins mégalomane et à travailler comme interprète dans une société japonaise. Hélas, c'était trop bien pour moi et je dus descendre un échelon pour devenir comptable. Mais il n'y avait pas de frein à ma foudroyante chute sociale. Je fus mutée au poste de rien du tout. Malheureusement – j'aurais dû m'en douter - rien du tout, c'était encore trop bien pour moi. Et ce fus alors que je reçus mon affectation ultime : nettoyeuse de chiottes.» (…)
"-Je hais Monsieur Saito. C'est un salaud et un imbécile. Fubuki eut un petit sourire. -Non, vous vous trompez. -Evidemment. Vous, vous êtes gentille, vous ne voyez pas le mal. Enfin, pour me donner un ordre pareil, ne faut-il pas être un... -Calmez-vous. L'ordre ne venait pas de lui. Il transmettait les instructions de Monsieur Omochi. Il n'avait pas le choix; - En ce cas, c'est Monsieur Omochi qui est un... -C'est quelqu'un de très spécial, coupa t-elle. Que voulez-vous? C'est le vice-président. Nous n'y pouvons rien. " (…)
«Au nombre de mes handicaps psychomoteurs, il y avait celui-ci : quand je devais tapoter sur un clavier pendant plus de cinq minutes, ma main se retrouvait soudain aussi engluée que si je l'avais plongée dans une purée de pommes de terre épaisse et collante. Quatre de mes doigts étaient irrémédiablement immobilisés ; seul l'index parvenait encore à émerger pour atteindre les touches, avec une lenteur et une gaucherie incompréhensible pour qui ne distinguait pas les patates invisibles."
Amélie Nothomb (Kobe, 13 augustus 1967) Cover
De Oostenrijkse dichter Nikolaus Lenau werd geboren op 13 augustus 1802 in Csatád (in het Hongaarse deel van Oostenrijk-Hongarije). Zie ook alle tags voor Nikolaus Lenauop dit blog.
Warnung und Wunsch
Lebe nicht so schnell und stürmisch; Sieh den holden Frühling prangen, Höre seine Wonnelieder; Ach, wie bleich sind deine Wangen!
Welkt die Rose, kehrt sie wieder; Mit den lauen Frühlingswinden Kehren auch die Nachtigallen; Werden sie dich wiederfinden? –
»Könnt ich leben also innig, Feurig, rasch und ungebunden, Wie das Leben jenes Blitzes, Der dort im Gebirg verschwunden!«
An die Melancholie
Du geleitest mich durchs Leben, Sinnende Melancholie! Mag mein Stern sich strahlend heben, Mag er sinken – weichest nie!
Führst mich oft in Felsenklüfte, Wo der Adler einsam haust, Tannen starren in die Lüfte Und der Waldstrom donnernd braust.
Meiner Toten dann gedenk ich, Wild hervor die Träne bricht, Und an deinen Busen senk ich Mein umnachtet Angesicht.
Liebesfrühling
Ich sah den Lenz einmal Erwacht im schönsten Tal; Ich sah der Liebe Licht Im schönsten Angesicht.
Und wandl ich nun allein Im Frühling durch den Hain, Erscheint aus jedem Strauch Ihr Angesicht mir auch.
Und seh ich sie am Ort, Wo längst der Frühling fort, So sprießt ein Lenz und schallt Um ihre süße Gestalt.
Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850) Nikolaus Lenau door Friedrich Amerling, 19e eeuw
“Joseph also, wohnhaft im Distrikte Kenana des Landes, das ägyptisch das Obere Retenu hieß, in seines Vaters von Terebinthen und immergrünen Steineichen beschattetem Familienlager bei Hebron, ein berühmt angenehmer Jüngling, angenehm namentlich in erblicher Nachfolge seiner Mutter, die hübsch und schön gewesen war, wie der Mond, wenn er voll ist, und wie Ischtars Stern, wenn er milde im Reinen schwimmt, außerdem aber, vom Vater her, ausgestattet mit Geistesgaben, durch welche er diesen wohl gar in gewissem Sinne noch übertraf, — Joseph denn schließlich (zum fünften- und sechstenmal nennen wir seinen Namen und mit Befriedigung; denn um den Namen steht es geheimnisvoll, und uns ist, als gäbe sein Besitz uns Beschwörerkraft über des Knaben zeitversunkene, doch einst so gesprächig-lebensvolle Person) — Joseph für sein Teil erblickte in einer südbabylonischen Stadt namens Uru, die er in seiner Mundart »Ur Kaschdim«, »Ur der Chaldäer« zu nennen pflegte, den Anfang aller, das heißt: seiner persönlichen Dinge. Von dort nämlich war vor längeren Zeiten — Joseph war sich nicht immer ganz im klaren darüber, wie weit es zurücklag — ein sinnender und innerlich beunruhigter Mann nebst seinem Weibe, die er aus Zärtlichkeit wohl gern seine »Schwester« nannte, und anderen Zugehörigen ausgezogen, um es dem Monde, der Gottheit von Ur, gleichzutun und zu wandern, weil er das als das Richtigste und seinem unzufriedenen, zweifelvollen, ja gequälten Zustande Angemessenste empfunden hatte. Sein Auszug, dem eine Sinnbetonung von Widerspruch und Auflehnung nicht abzusprechen gewesen war, hatte zusammengehangen mit gewissen Bauwerken, die ihm auf beleidigende Weise eindrucksvoll gewesen und die der dortzulande eben herrschende Nimrod und Erdengewaltige wenn nicht errichtet, so doch erneuert und übermächtig erhöht hatte: weniger, nach des Ur-Mannes geheimer Überzeugung, den göttlichen Lichtern zu Ehren, denen sie geweiht waren, denn als Hemmriegel der Zerstreuung und himmelaufragende Male von des Nimrods-Königs gesammelter Macht, — welcher der Mann von Ur sich nun gerade entzogen hatte, indem er sich dennoch zerstreute und mit seinem Anhange auf unbestimmte Wanderschaft begab.
De jas van Jozef wordt aan Jakob getoond door Diego Velázquez, 1630
Josephs Überlieferungen waren nicht ganz einsinnig darin, ob es die große Mondburg von Ur gewesen war, die den Unzufriedenen namentlich geärgert, der getürmte Tempel des Sin-Gottes, nach welchem das ganze Land Sinear also benannt war und dessen Name auch in so manchem mitklang, was Heimatlicheres bezeichnete, wie etwa in dem des Berges Sinai; oder etwa jenes hochragende Sonnenhaus, der Mardug-Tempel Esagila zu Babel selbst, dessen Spitze der Nimrod ebenfalls gleich dem Himmel erhöht hatte und von dem Joseph genaue mündliche Beschreibung besaß. Auch war da offenbar noch mehreres andere gewesen, woran der sinnende Mann sich gestoßen hatte: angefangen von der Nimrod-Gewaltigkeit überhaupt bis zu den und den Sitten und Bräuchen, die den anderen als heilig hergebracht und unveräußerlich erschienen waren, ihm aber die Seele je mehr und mehr mit Zweifeln erfüllt hatten; und da mit zweifelnder Seele nicht gut stillsitzen ist, so hatte er sich eben in Bewegung gesetzt. Er war nach Charran gelangt, der Mondstadt des Nordens, der Stadt des Weges, im Lande Naharain, wo er mehrere Jahre verblieben war und Seelen gesammelt, sie in die enge Verwandtschaft der Seinen aufgenommen hafte. Das war aber eine Verwandtschaft, die Unruhe bedeutete und fast nichts weiter, —Unruhe der Seele, sich äußernd in einer Unrast des Leibes, die mit dem Leichtsinn gewöhnlicher Wanderlust und abenteuernder Freizügigkeit wenig zu schaffen hatte, vielmehr die Getriebenheit und Heimsuchung eines Einzelnen war, in dessen Blut sich Schicksalsentwicklungen dunkelanfänglich vorbereiteten, zu deren erdrückender Tragweite die Qual seiner Friedlosigkeit in heimlich genauem Verhältnis mochte gestanden haben.“
“Pas toen zij voor het laatste haakje geen oog meer vond, bemerkte zij haar fout, maakte met één ruk alles weer los, en begon nogmaals van boven af aan. Zij was er zeker van deze melodie meer te hebben gehoord; maar kon zich niet herinneren waar, en meende ook dat haar man in de vorm en de harmonie veranderingen had aangebracht. Welk een geestdrift in die wijs; wat een pit in dat ritme; welk een rijkdom van akkoord-verbindingen! Het was een allegro vol bruisend leven, vol node bedwongen kracht, een muziek, die de zenuwen prikkelde, de spieren spande en elke sluimerende levensvonk tot een heldere vlam moest aanblazen! Van welke componist of dit stuk wel was? Vruchteloos verdiepte Mina zich in gissingen; zij zocht onder de beroemdste namen; doch vond er geen, die paste. Veel later dan gewoonlijk kwamen moeder en dochter zo ver klaar, dat zij naar beneden konden gaan om in de huiskamer te ontbijten. Van haar binnentreden in het achtervertrek bemerkte Koever even weinig, als van Mina's driemaal herhaalde vraag: ‘Ga je vanmorgen niet naar Kraijenhof, 't is al half negen gestagen?’ In het kleine voorsalon aan zijn vleugel gezeten, speelde hij onverdroten door en zijn volle aandacht bleef op het beschreven - ja bekraste - muziekblad gericht, dat, naast vele dergelijke, op het lessenaartje van zijn instrument rustte. Nu en dan neuriede hij er bij - wat Mina boven niet had gehoord - en de woorden: vrijheid, pal staan, trouw tot in de dood, waren duidelijk te onderscheiden. Om Jetje niet te laten wachten, smeerde Mina nu maar eerst een paar boterhammen, schonk een glas melk in en liet het kind aan de etenstafel plaats nemen. Daarna trad zij naar voren, ging aan de piano staan, legde een hand op Hendriks schouder, en vroeg nog eenmaal: ‘Heeft juffrouw Kraijenhof haar les afgezegd?’ Nauwelijks had Koever zijn vrouw bemerkt, of met zenuwachtige opgewondenheid sprong hij van zijn taboeret op, sloot haar in zijn armen, kuste herhaaldelijk de rode lippen, de frisse wangen, zelfs de bruine kijkers, en riep eindelijk op hartstochtelijke toon uit: ‘Nu heb ik het! Nu ben ik zeker van mijn zaak! Nu twijfel ik niet langer aan de overwinning!’ Verbaasd keek Mina hem in de zonderling glanzende, hel blauwe ogen, en vroeg op bezorgde, bijna angstige toon: ‘Man, wat scheelt je? Waar heb je 't over?’ Een paar keer haalde Koever de dunne vingers van zijn linkerhand door de blonde, achterovergolvende haren heen, terwijl de rechter een zakdoek te voorschijn bracht, waarmee hij zich het voorhoofd afwiste. Ondertussen riep hij met trillende stem uit: ‘Waar ik 't over heb? Waar ik 't over heb? Dat zal je horen!’
Marcellus Emants (12 augustus 1848 – 14 oktober 1923) Jeugdportret van Emants door M.W. Liernur, 1862.
„Abfahrt Berlin Hauptbahnhof 12.37 Uhr. Ankunft Kutno 17.07 Uhr. Der Berlin-Warszawa-Expreß war reservierungspflichtig. Ich hatte einen Platz an der Abteiltür reserviert, da ich sowohl im Flugzeug als auch in der Bahn zu Beklemmungen neige, wenn ich nicht am Gang beziehungsweise an der Abteiltür sitze. Neben mir war zudem frei, so daß ich mich auf eine entspannte Reise freuen konnte. Mir gegenüber saß eine ältere, ganz in Schwarz gekleidete Dame und daneben ein junges, unübersehbar verliebtes Pärchen. Der junge Mann mit seinem strohig-blonden Haar, den vollen Lippen und melancholischen Augen gefiel mir. Und das Mädchen, das eine sehr tief sitzende Jeans, eine viel zu kurze Bluse und eine Perle im Bauchnabel trug, ebenfalls. Die beiden redeten unentwegt miteinander, allerdings auf polnisch, was ich schade fand, ich hätte sie gern ein wenig belauscht. Und wenn sie nicht redeten, dann küßten sie sich, was weder die ältere Dame noch mich störte. Im Gegenteil. Wäre ich der junge Mann gewesen, dann hätte ich das Mädchen auch geküßt. Ich fand es sehr anziehend, zumal sie mich beim Küssen einige Male durch den Vorhang ihrer brünetten Haare unverhohlen anschaute und anscheinend nichts dagegen hatte, daß ich den beiden bei ihren Zärtlichkeiten zusah. Ich bemühte mich trotzdem, mich auf meine eigenen Angelegenheiten zu konzentrieren, und blätterte zuerst im Fahrplanheft, holte dann meine Lektüre aus der Tasche und breitete sie auf dem Sitz neben mir aus. Der Zug fuhr laut Plan über Frankfurt/Oder, Rzepin, Poznan und Konin nach Kutno. Konin kannte ich aus den Papieren meiner Eltern. Hier hatten sie im Januar 1945 ihr erstes Kind Günter auf der Flucht vor den Russen zurücklassen müssen, waren danach in einen Wald geflüchtet und schließlich für ein Jahr in einem polnischen Arbeitslager interniert worden. Sie hatten ihren verlorenen Sohn trotz jahre- und jahrzehntelanger Suche mit Hilfe des Suchdienstes des Roten Kreuzes niemals wiedergefunden. Ich hatte darüber vor gut einem Jahrzehnt ein Buch geschrieben. Einige Jahre später habe ich ein Buch über einen Mann namens Stephan geschrieben, der als Akademischer Rat in Berlin lebt, ein Buch über seinen verlorenen Bruder geschrieben hat und sich noch einmal, sechzig Jahre nach Kriegsende, auf die Suche nach dem Bruder begibt. Bald darauf habe ich es ihm nachgetan und mich auch selbst auf die Suche nach meinem Bruder gemacht. Die Suche habe ich inzwischen hinter mir. Stephan hatte sich außerdem vorgenommen, einen Ort namens Bryschtsche oder auch Bryszcze in der Ukraine zu besuchen, wo sein Vater geboren worden war. Er hatte den Ort dann doch nicht besucht und war lieber nach Ägypten gereist, um sich die Pyramiden anzuschauen, Freuds Traumdeutung zu lesen und sich in einem Hotel auf einer Nilinsel unweit von Luxor auf eine Affäre mit einer deutschen Archäologin einzulassen. Er hat recht daran getan, denn was hätte ihn in der Ukraine schon erwartet? Ein verschlafenes Bauerndorf, wenn überhaupt. Vielleicht existierte es schon längst nicht mehr und war irgendwelchen Plattenbausiedlungen gewichen. Stephan ist nicht nach Bryschtsche gereist. Ich wollte es besser machen. Die Reise habe ich inzwischen ebenfalls hinter mir.“
De ontrouwe knecht, tekening door Rembrandt van Rijn
Kleines Beispiel
Auch ungelebtes Leben geht zu Ende zwar vielleicht langsamer wie eine Batterie in einer Taschenlampe die keiner benutzt
Aber das nutzt nicht viel: Wenn man (sagen wir einmal) diese Taschenlampe nach so- und so vielen Jahren anknipsen will kommt kein Atemzug Licht mehr heraus und wenn du sie aufmachst findest du nur noch Knochen und falls du Pech hast auch diese schon ganz zerfressen
Da hättest du genauso gut leuchten können
Erich Fried (6 mei 1921 – 22 november 1988) Pfarrkirche hl. Franz von Assisi in Wenen, de geboorteplaats van Erich Fried
Zie voor de schrijvers van de 11e augustus ook mijn volgende blog van vandaag.
Dolce far niente, Fernando Arrabal, Yoshikawa Eiji, Ernst Stadler, Hugh MacDiarmid, Andre Dubus
Dolce far niente
Slapende herder met zijn hond door Filippo Palizzia, ca. 1870
Traum ist Brokat, der vor dir niederfließt.
Traum ist Brokat, der vor dir niederfließt. Traum ist ein Baum, ein Glanz der geht, ein Laut – ein Fühlen, das in dir beginnt und schließt ist Traum; ein Tier das dir ins Auge schaut ist Traum; ein Engel, welcher dich genießt, ist Traum. Traum ist das Wort, das sanften Falles in dein Gefühl fällt wie ein Blütenblatt, das dir im Haar bleibt: licht, verwirrt und matt –, hebst du die Hände auf: auch dann kommt Traum, kommt in sie wie das Fallen eines Balles –; fast alles träumt –, du aber trägst das alles.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) Borstbeeld van Rilke in Praag, zijn geboorteplaats
Uit: Lettre au général Franco (Vertaald door Dominique Sevrain)
« Excellence,
Je vous écris cette lettre avec amour. Sans la plus légère ombre de haine ou de rancœur, il me faut vous dire que vous êtes l’homme qui m’a causé le plus de mal. J’ai grand peur en commençant à vous écrire. Je crains que cette modeste lettre, qui émeut tout mon être, soit trop fragile pour vous atteindre, qu’elle n’arrive pas entre vos mains. Je crois que vous souffrez infiniment. Seul un être qui ressent une telle souffrance peut imposer tant de douleur autour de lui. La douleur règne non seulement sur votre vie d’homme politique et de soldat, mais jusque sur vos distractions. Vous peignez des naufrages, votre jeu favori est de tuer des lapins, des pigeons ou des thons. Dans votre biographie : que de cadavres ! en Afrique, aux Asturies, pendant la guerre civile et l’après-guerre. Toute votre vie couverte par la moisissure du deuil. Je vous imagine cerné de colombes sans pattes, de guirlandes noires, de rêves qui grincent le sang et la mort. Je souhaite que vous vous transformiez, que vous changiez, que vous vous sauviez, oui ; c’est-à-dire que vous soyez heureux, enfin. Que vous renonciez au monde de répression, de haine, de geôle, de bons et de méchants qui présentement vous entourent. Je ne fais pas partie des espagnols qui, par légion, à la fin de la guerre civile, traversèrent les Pyrénées couvertes de neige, comme mon ami Enrique qui avait alors 11 mois. Les ventres secs, l’épouvante à flot cherchaient la cime et fuyaient le fond de la terreur. Que d’héroïsmes anonymes, que de mères à pied portant leurs enfants dans leurs bras. Puis, tout au long de ces années, de ces derniers lustres, combien ce sont exilés ? Combien ont émigré ? Ne voyez en moi aucun orgueil. Je ne me sens en aucune façon supérieure à quiconque et moins qu’à personne à vous. Nous sommes tous les mêmes. Mais il faut écouter cette voix qui vient jusqu’à vous, baignée d’émotions, volant par-dessus la moitié de l’Europe. Ce que je vais vous écrire dans cette lettre, la plupart des hommes d’Espagne pourraient vous le dire si leurs bouches n’étaient pas scellées. C’est ce que disent les poètes en privé. Mais ils ne peuvent proclamer à haute voix le cri de leur cœur : ils risquent la prison. C’est pourquoi tant s’en sont allés. Votre régime est un maillon de plus dans une chaîne d’intolérance commencée en Espagne voilà des siècles. Je voudrais que vous preniez conscience de cette situation et, grâce à cela, que vous ôtiez les baillons et les menottes qui emprisonnent la plupart des espagnols. Tel est le but de ma lettre: vous voir changer. »
Fernando Arrabal (Melila, 11 augustus 1932) Cover Spaanse uitgave
“Whether in the villages or on the roads, the children were quick to yell this whenever they saw warriors. The general, the mounted samurai, and the common soldiers dragging their feet were all silent, their strong faces set like masks. They did not warn the children about getting too close to the horses, nor did they favor them with so much as a grin. These troops seemed to be part of the army that had withdrawn from Mikawa, and it was clear that the battle had been bitterly fought. Both horses and men were exhausted. Blood-smeared wounded leaned heavily on the shoulders of their comrades. Dried blood glistened, as black as lacquer, on armor and spear shafts. Their sweaty faces were so caked with dust that only their eyes shone through. "Give the horses water," ordered an officer. The samurai on horseback passed the order along in loud voices. Another order went out to take a rest. The horsemen dismounted, and the foot soldiers stopped dead in their tracks. Breathing sighs of relief, they dropped wordlessly onto the grass. Across the river, Kiyosu Castle looked tiny. One of the samurai was Oda Nobuhide's younger brother, Yosaburo. He sat on a stool, gazing up at the sky, surrounded by half a dozen silent retainers. Men bound up arm and leg wounds. From the pallor of their faces it was clear they had suffered a great defeat This did not matter to the children. When they saw blood, they themselves became heroes bathed in blood; when they saw the glitter of spears and pikes, they were convinced that the enemy had been annihilated, and they were filled with pride and excitement. "Hachiman! Hachiman! Victory!" When the horses had drunk their fill of water, the children threw flowers at them, too, cheering them on. A samurai standing beside his horse spotted Hiyoshi and called, "Yaemon's son! How is your mother?" "Who, me?" Hiyoshi walked up to the man and looked straight up at him with his grimy face. With a nod, the man put his hand on Hiyoshi's sweaty head. The samurai was no more than twenty years old. Thinking this man had just come from battle, and feeling the weight of the hand in its chain-mail gauntlet on his head, Hiyoshi was overwhelmed by a feeling of glory.”
Yoshikawa Eiji (11 augustus 1892 – 7 september 1962) Cover Spaanse uitgave
Dämmerläuten schüttet in den veilchenblauen Abend weiße Blütenflocken. Kleine Flocken blank wie Muschelperlen rieseln· tanzen· schwärmen weich wie dünne blasse Daunen· wirbelnd· wölkend. Schwere Blütenbäume streuen goldne Garben. Wilde Gärten tragen mich in blaue Wundernächte· große wilde Gärten. Tiefe Beete schwanken brennend auf· wie Traumgewässer still und spiegelnd. Silberkähne heben mich von braunen Uferwiesen in das Leuchten. Über Scharlachfluten dunklen Mohns· der rot in Flammensäulen züngelt· treibt der Nachen. Bleiche Lilien tropfen schillernd drüberhin wie Wellen. Düfte aus kristallnen Nächten tauchend· schlingen wirr und hängen sich ins Haar· und sie locken . . leise· leise . . und die grünen klaren Tiefen flimmern . . Purpurstrahlen schießen . . leise sink ich . . süß umfängt mich müder Laut von Geigen . . schwingt· sinkt· gleitende Paläste funkeln fern. Licht stürzt über mich. Weit· grün schwebt ein Glänzen . .
Bahnhöfe
Wenn in den Gewölben abendlich die blauen Kugelschalen Aufdämmern, glänzt ihr Licht in die Nacht hinüber gleich dem Feuer von Signalen. Wie Lichtoasen ruhen in der stählernen Hut die geschwungenen Hallen Und warten. Und dann sind sie mit einem Mal von Abenteuer überfallen, Und alle erzne Kraft ist in ihren riesigen Leib verstaut, Und der wilde Atem der Maschine, die wie ein Tier auf der Flucht stille steht und um sich schaut, Und es ist, als ob sich das Schicksal vieler hundert Menschen in ihr erzitterndes Bett ergossen hätte, Und die Luft ist kriegerisch erfüllt von den Balladen südlicher Meere und grüner Küsten und der großen Städte. Und dann zieht das Wunder weiter. Und schon ist wieder Stille und Licht wie ein Sternhimmel aufgegangen, Aber noch lange halten die aufgeschreckten Wände, wie Muscheln Meergetön, die verklingende Musik eines wilden Abenteuers gefangen.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914)
Wergeland, my warld as thine 'ca' canny' cries, And daurna lippen to auld Scotland's virr. Ah, weel ye kent—as Carlyle quo' likewise— Maist folk are thowless fules wha downa stir, Crouse sumphs that hate nane 'bies wha'd wauken them. To them my Pegasus tae's a crocodile. Whummelt I tak' a bobquaw for the lift. Insteed o' sangs my mou' drites eerned phlegm. ... Natheless like thee I stalk on mile by mile, Howk'n up deid stumps o' thocht, and saw'in my eident gift.
Ablachs, and scrats, and dorbels o' a' kinds Aye'd drob me wi' their puir eel-droonin' minds, Wee drochlin' craturs drutling their bit thochts The dorty bodies! Feech! Nae Sassunuch drings 'll daunton me. —Tak' ye sic things for poets? Cock-lairds and drotes depert Parnassus noo. A'e flash o' wit the lot to drodlich dings. Rae, Martin, Sutherland—the dowless crew, I'll twine the dow'd sheaves o' their toom-ear'd corn, Bind them wi' pity and dally them wi' scorn.
Lang ha'e they posed as men o' letters here, Dounhaddin' the Doric and keepin't i' the draiks, Drivellin' and druntin', wi' mony a datchie sneer ... But soon we'll end the haill eggtaggle, fegs! ... The auld volcanoes rummle 'neath their feet, And a' their shoddy lives ‘ll soon be drush, Danders o' Hell! They feel th' unwelcome heat, The deltit craturs, and their sauls are slush, For we ha'e faith in Scotland's hidden poo'ers, The present's theirs, but a' the past and future's oors.
Hugh MacDiarmid (11 augustus 1892 – 9 september 1978)
De Amerikaanse schrijver en essayist Andre Dubus werd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Dancing After Hours
“Beneath his heart, wings fluttered. He looked at her eyes and the wings paused like a hawk's, and glided. "You," he said, and they rushed in his breast, and someplace beneath them he felt the cool plume of a lie. "I want to feel you." The lie spread upward, but light was in her eyes, and she was standing, was saying softly: "Let's go." He stood and put on his coat and hat; she had a black umbrella; she left her newspaper on the counter and he followed her out the door. She opened the umbrella, held it between them, and he stepped under it. His arm touched hers; perhaps it was the first time he had ever touched her. He went with her up the street, away from the river; at the corner she stopped and faced traffic, and watched the red light. He looked at her profile. Suddenly he felt the solidity of the earth beneath his feet. Were gravity and grave rooted in the same word? In that moment, looking at her left eye and its long upturning lashes, her nose and lips, and the curve of her chin, he could have told her they must not do this, that he was a waste of her time, her fertility. Then she turned to him, and her eyes amazed him; he was either lost or found, he could not know which, and he surrendered. The traffic light changed and they crossed the street and she led him down a brick alley between brick shops, then across a courtyard. His life was repeating itself, yet it felt not repetitious but splendid, and filled with grace. He lowered his eyes to rain moving on darkened bricks. God in heaven, he thought, if there is one, bless us. As a boy he was an Episcopalian. Then, with his first wife, he became his flesh and what it earned. Only his love for his children felt more spiritual than carnal. Holding one in his arms, he felt connected with something ancient, even immortal. In the arms of his passionate wife he felt a communion he believed was the supreme earthly joy. It had ended and he had found it again with other wives and other women, and always its ending had flung him into a dark pit of finitude, whose walls seeped despair as palpable as the rain he walked in now, after too many years. Doreen's kiss dispelled those years. She gave it to him just across the threshold of her apartment, and he marveled at the resilience of nature. So many kisses in his lifetime, yet here he was, as though kissed for the first time on a front porch in summer in Dayton, Ohio. Oh plenitude, oh spring rain, and new love. He did not see the apartment: it was objects and shadows they moved through. Her unmade bed was box springs and a mattress on the floor, and quickly they were in it, his hat and clothes on the carpet with hers. He did not want it to end; he made love to her with his lips, his hands, his tongue. The muscles of her arms and stomach and legs were hard, her touch and voice soft; he spoke her name, he called her "sweet," he called her "my lovely," he perspired, and once from his stomach came a liquid moan of hunger.”
Andre Dubus (11 augustus 1936 – 24 februari 1999) Cover
Dolce far niente, M. Vasalis, Mark Doty, Kees van Kooten, Moses Isegawa, Elvis Peeters
Dolce far niente
Studie matrozen in de nacht door Yannis Tsarouchis, 1955
Afsluitdijk
De bus rijdt als een kamer door de nacht de weg is recht, de dijk is eindeloos links ligt de zee, getemd maar rusteloos, wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.
Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken van twee matrozen, die bedwongen gapen en later, na een kort en lenig rekken onschuldig op elkanders schouder slapen.
Dan zie ik plots, als waar ´t een droom, in ´t glas ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken, soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken de geest van deze bus; het gras snijdt dwars door de matrozen heen. Daar zie ik ook mezelf. Alleen mijn hoofd deint boven het watervlak, beweegt de mond als sprak het, een verbaasde zeemeermin. Er is geen einde en geen begin aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.
M. Vasalis (13 februari 1909 – 6 oktober 1998) Het Noordeinde in Den Haag door Isaac Israels, 1917 Vasalis werd geboren in Den Haag.
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Dotywerd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Doty op dit blog.
Atlantis
2. Reprieve
I woke in the night and thought, It was a dream,
nothing has torn the future apart, we have not lived years
in dread, it never happened, I dreamed it all. And then
there was this sensation of terrific pressure lifting, as if I were rising
in one of those old diving bells, lightening, unburdening. I didn’t know
how heavy my life had become—so much fear, so little knowledge. It was like
being young again, but I understood how light I was, how without encumbrance,—
and so I felt both young and awake, which I never felt
when I was young. The curtains moved —it was still summer, all the windows open—
and I thought, I can move that easily. I thought my dream had lasted for years,
a decade, a dream can seem like that, I thought, There’s so much more time ...
And then of course the truth came floating back to me.
You know how children love to end stories they tell
by saying, It was all a dream? Years ago, when I taught kids to write,
I used to tell them this ending spoiled things, explaining and dismissing
what had come before. Now I know how wise they were, to prefer
that gesture of closure, their stories rounded not with a sleep
but a waking. What other gift comes close to a reprieve?
This was the dream that Wally told me: I was in the tunnel, he said,
and there really was a light at the end, and a great being standing in the light.
His arms were full of people, men and women, but his proportions were all just right—I mean
he was the size of you or me. And the people said, Come with us,
we’re going dancing. And they seemed so glad to be going, and so glad to have me
join them, but I said, I’m not ready yet. I didn’t know what to do,
when he finished, except hold the relentless
weight of him, I didn’t know what to say except, It was a dream,
Uit: Dagboek van een werkloze optimist (Het groot bescheurboek)
“Vrijdag Gebruikelijke schoonmaakdag voor weekend. Missen tweede vatenkwast wel. Bij afstoffen Taj Mahal schoot Lea uit, maar geeft niet. Zo blijft een mens bezig. Geprobeerd van oude kranten nieuwe stofzakken voor stofzuigers te plakken. Lukte aardig, maar bij zuigen hele gang, net schoon, gehuld in stofwolk. Geeft niet, zo blijft een mens bezig. Gelukkig belde mevrouw IJsseldijk aan, volkomen overstuur, dat bij haar, nota bene aan de straatzijde, gordijn lelijk van roe was gemieterd en heeft zelf geen trapje. Snel met haar mee om ravage in ogenschouw te nemen. Viel erg mee en in ruil voor klaren karwei, bedong ik nieuwe stofzak voor onze zuiger. We hebben gelukkig zelfde type zuiger. Zag tersluiks in buurvrouws keukenkastje, dat zij er wat stofzakken betreft warmpjes bijzit. Thuisgekomen nog even kangoeroe gedaan met stofzak op hoofd, daar panty in was was. Te oordelen naar Lea's reactie, minstens zo leuk. Schoonmaakschema door alle gedoe lelijk in war. Stond middernacht nog balkonnetje te schrobben, met veel SSST-geroep van beneden. Moe maar voldaan gaan slapen. Net of bed lekkerder slaapt, wanneer eronder goed is gezogen.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Oegandese schrijver Moses Isegawa(pseudoniem van Sey Wava) werd geboren op 10 augustus 1963 in Kawempe in Oeganda. Zie ook alle tags voor MosesIsegawa op dit blog.
Uit: Abyssinian Chronicles
“A cousin called her disciplinary activities “beating children like drums.” She also accused Padlock of standing in the way of Kawayida’s progress by stopping Serenity from helping his brother to get loans from the bank and able individuals. Kawayida’s ambition was to own a business and make and spend his own money, but he lacked capital and needed his brother’s recommendation. The truth was that Serenity, who had helped Kawayida get his current job, did not believe in retail business, hated it for personal reasons, and would not help anyone get into it. Because he had remained very laconic about his stand, Serenity’s position got interpreted ad libitum by each of the warring parties. Nowadays, the brothers met at weddings, funerals and when Muhammad Ali fights took place. Uncle Kawayida conveyed to us the details, wreathed in the sheen of his saliva, redolent with tricks of his imagination, on the wings of the blue-bellied eagle. Grandma listened to the endless accounts with the same vague irony that had entertained Serenity’s revelations about the Fiddler’s burden, and the same sparing laugh that had rewarded the famous duck walk. Kawayida took us through Ali’s flashy arsenal of jabs, hooks and wiggles with the same appetite that animated his usual stories. Behind his back Grandma called him “Ali,” a name which never stuck because, apart from us, only one family, the Stefanos, knew of Muhammad Ali’s exploits, and they could not see the appeal of this lanky substitute. Aunt Tiida, Serenity’s eldest sister, was the most unpopular, albeit imposing, visitor we received all year round. Her visits put everyone on edge, especially when she first arrived. In order to blunt the arrogance of his eldest child, Grandpa would greet her with generous, half-mocking cheer. Grandma, a great believer in countering vanity with candor, would receive her with an indifference which diminished only in direct proportion to Tiida’s arrogance. Both strategies had their limitations, for as soon as Tiida opened her bags, she made sure that things were done her own way. I always had the impression that we were being visited by a government health inspector in mufti. Tiida was like a member of an endangered species threatened with extinction, her life made more precarious by this inevitable contact with our backward village environment. She never came unannounced. Days before her arrival, Serenity’s house had to be aired all day, swept, and the bed doused in insecticide. I had to combat the prolific spiders, dismantling their nets, puncturing their webs, destroying their eggs. I broke the veins the termites built on doors and windows. I scraped bat shit from the floor and windowsills with a knife. It was my duty to smoke the latrine with heaps of dry banana leaves, a duty I detested most of all because it reminded me of my first proper thrashing at the hands of Padlock.”
“Merde, het kreng start niet. Weer niet. Nog een keer. Niets, niet eens een klik, ik zit verdomme in een dood voorwerp. Fuck. Kut. Het instructieboekje volgen. Oliepeil in orde. Voldoende benzine in de tank. Motor niet oververhit. En nu? Wachten? De hitte trotseren. Zo vroeg op de dag al, en voor hoelang? Er zal wel iemand langskomen. Waarom ligt hier anders een weg? Een ongelukkige, stoffige weg, door een weids landschap, dat wel, maar dor, droog, doornig. Mijn telefoon heeft natuurlijk geen bereik. Dat er nog zulke plekken bestaan. De economie is stilgevallen in dit door god vergeten gat. Correctie: de economie is geëmigreerd, deze streek is willens en wetens opgegeven, geen dokter, geen voorzieningen, alles moet met liefde, geduld en onbegrip worden opgelost. Hier en daar een schrale boomgaard, wat dorstige aanplant, verpieterde gewassen, een werkeloze ploeg tussen de keien, ofwel de boer overleden ofwel het trekdier, in ieder geval een maag minder om te vullen. De streek raakt ontvolkt. Met een hak en een ezel het stenige land bewerken, een paar olijfpitten in de grond stoppen, de schaduw verleggen, wie houdt dat vol? Geen huis in de omtrek, met wie zul je hier dansen als je jong bent? Ik hoop dat er snel iemand opdaagt, want in deze hitte houden ze niemand lang uit de grond. Een man, tweeënvijftig jaar volgens de gegevens, van de doodsoorzaak weet ik niets, dat vertellen ze me niet. Het sterftecijfer ligt hoog. Wie blijft, wacht af. Voor mij is het een goudmijn, zoals eerder Lampedusa. Dagenlang gebeurt er niets, tot zich dat ene moment voordoet waarop ik in actie kom. Soms loopt het ook dan nog mis. Maar met een geldbriefje krijg je veel gedaan. Ik probeer mijn aanwezigheid zo onzichtbaar mogelijk te maken, ik wil niet op een aasgier lijken. Het grootste deel van de tijd breng ik door op de Steenhoeve, een afgelegen boerderij, bij een oude weduwe, waar ik aankwam op de dag dat haar echtgenoot stierf.”
Het sierlijkste is niet de zwaan, maar het water waar de zwaan zich spoorloos in weerspiegelt, een rimpeling van vriendelijke huiver.
Het sierlijkste is niet je lichaam, maar de spiegel waarin het lichaam licht bezeerd weerspiegeld wordt, terwijl een hand verschuift over je huid en ook een streling dan, omhelzing van zichzelf, op je lichaam liggen gaat.
Terwijl mijn blik die dat niet blijvend vangen kan, gevangen blijft, en onomhelsd, zoals wie ééns genodigd tot genot, daarna voorgoed gegijzeld blijft in pijn.
Biografie
Het lichaam is een eenzaam ding met plasma, beendermerg en smeer en kleine holtes vol geheim en drie, vier klieren voor plezier.
Het kreeg twee handen voor iets liefs, maar zelfs twee handen zijn alleen gehoorzaam aan het protocol van een of ander kolderdier.
Een koningsvaren heeft nooit last van blinde onderdanigheid, maar halzen willen weerloos zijn,
zij die zo teer geschapen zijn. Een lichaam is een eenzaam ding en niemand wil dat het geneest.
Sourdine
En als er geen tederheid meer is, laten we de tederheid dan veinzen met geblinddoekte handen en geloken ogen, liggend aan elkander als een grens.
Een woord mag dan niet langer een woord heten, maar een mondvol troostvol verzwijgen; en verlangen niet langer een armslag lang, maar verder, weidser dan een vergezicht
vol zomervogels, muziek van Mendelsohn, een sfumato aan Da Vinci ontleend. Jij zult je mooiste medelijden ruilen met mijn liefste verdriet; ik, voorzichtig talmen om het tanen van je lichaam dieper af te tasten.
O als er dan nog tederheid is, laten wij de tederheid vrezen als een oud zeer. Zoveel tederheid, daar kon geen mens ooit tegen.
I work all day, and get half-drunk at night. Waking at four to soundless dark, I stare. In time the curtain-edges will grow light. Till then I see what’s really always there: Unresting death, a whole day nearer now, Making all thought impossible but how And where and when I shall myself die. Arid interrogation: yet the dread Of dying, and being dead, Flashes afresh to hold and horrify.
The mind blanks at the glare. Not in remorse —The good not done, the love not given, time Torn off unused—nor wretchedly because An only life can take so long to climb Clear of its wrong beginnings, and may never; But at the total emptiness for ever, The sure extinction that we travel to And shall be lost in always. Not to be here, Not to be anywhere, And soon; nothing more terrible, nothing more true.
This is a special way of being afraid No trick dispels. Religion used to try, That vast moth-eaten musical brocade Created to pretend we never die, And specious stuff that says No rational being Can fear a thing it will not feel, not seeing That this is what we fear—no sight, no sound, No touch or taste or smell, nothing to think with, Nothing to love or link with, The anaesthetic from which none come round.
And so it stays just on the edge of vision, A small unfocused blur, a standing chill That slows each impulse down to indecision. Most things may never happen: this one will, And realisation of it rages out In furnace-fear when we are caught without People or drink. Courage is no good: It means not scaring others. Being brave Lets no one off the grave. Death is no different whined at than withstood.
Toads
Why should I let the toad work Squat on my life? Can’t I use my wit as a pitchfork And drive the brute off?
Six days of the week it soils With its sickening poison — Just for paying a few bills! That’s out of proportion.
Lots of folk live on their wits: Lecturers, lispers, Losels, loblolly—men, louts— They don’t end as paupers;
Lots of folk live up lanes With fires in a bucket, Eat windfalls and tinned sardines— they seem to like it.
Their nippers have got bare feet, Their unspeakable wives Are skinny as whippets —and yet No one actually starves.
Ah, were I courageous enough To shout Stuff your pension! But I know, all too well, that’s the stuff That dreams are made on:
For something sufficiently toad—like Squats in me, too; Its hunkers are heavy as hard luck, And cold as snow,
And will never allow me to blarney My way of getting The fame and the girl and the money All at one sitting.
I don’t say, one bodies the other One’s spiritual truth; But I do say it’s hard to lose either, When you have both.
Dit meldt men op doorreis men is halverwege het licht is gespleten men ligt tussen drinken en eten het glas speelt de meerdere het eten vast nog een meter men is hier geheel
gisteren vertrokken zal men morgen als het luchtkasteel meezit als van ouds arriveren –
Een zonnige ochtend
De zon die hem wakker sloeg
volstaan zou te schrijven: de hamer neerkomend op de domme of achteloze vinger ontketent een wereldoorlog
of beter: de eerste blinde schermutselingen in het omstreden grensland: in het jonge zonlicht gaat het oude weerlicht nog even volledig verloren
de rest is pakpapier, houtwol journalistiek, psychologie, voort- planting, het uitstellen van zelfmoord de romankunst, heldendom, lafheid, liefdes als lieveheersbeestjes bijtend, als vliegen wegvliegend naar ander aas
de rest is wat wij verdedigen wat vernield wordt de republiek of het koninkrijk het dagelijks brood of althans het gat in de maag dit gedicht
Het is laat
Het is laat zoals ieder jaar, de tijd zit krap in zijn heden, de dag is steeds weer geweest
steek dus het licht aan dat de toekomst nog uitspaart, spreek het brood aan dat nog niet doof is, maak de taal waar achter zijn tekens, spel het vlees, stil de tijd, leef nog even
Gerrit Kouwenaar (9 augustus 1923 – 4 september 2014)
“Ik, Isidorus van Rillington, bevind me hier in het eeuwige duister van een kerker, waar de tijd niet lijkt te verstrijken. Ik twijfel tegenwoordig aan alles, zelfs aan mijn eigen bestaan en aan dat van jou, vreemdeling. Weliswaar ben je onzichtbaar, maar na al die tijd dat we samen zijn, meen ik je contouren af te kunnen leiden uit geluiden, een onverhoedse beweging, of uit je ademhaling die ik aanvankelijk nauwelijks kon horen, maar die inmiddels met haar rijzen en dalen de eb en vloed van mijn bestaan vormt. Soms kondigt een doffe klap van boven ons eten aan. Dan regent het opeens brood, kaaskorsten, koolstronken en soms wat rotte appels. Maar mijn maag vertelt me waar ik geen horologium voor nodig heb. Zelfs onze voedertijden kennen geen regelmaat. Af en toe denk ik dat ik je hoor kreunen, mijn vriend, maar nooit komt er een woord over je lippen. Of je nu doofstom bent, of mijn taal niet spreekt, ik weet het niet. Evengoed zal ik je mijn verhaal vertellen, ook in jouw belang, opdat we, die draad uitspinnend, nog enig besef zullen hebben van de voortschrijdende uren. Ik zoek iets, een herinnering die zich net achter de horizon verschuilt, zoals je soms een eenvoudig woord niet meer voor de geest kunt krijgen, maar tegelijkertijd weet dat het je ieder moment weer te binnen kan schieten. Ik zal me het hoofd niet pijnigen, want ik weet dat de kans groter is om het te achterhalen als ik er niet te hard naar zoek; het zal vanzelf komen, onder het vertellen. Ik weet alleen niet goed waar ik moet beginnen. Bij mijn vroegste herinneringen? Of bij de wending die mijn leven nam toen ik Maelgys weer tegenkwam op de lange weg naar Konstanz? Maar er is geen reden waarom we geen twee paden kunnen bewandelen, tenslotte betreden we het domein van de geest. Verveling, zo zei iemand mij eens, is de ergste plaag. Verveling, dat onzalige wangedrocht: ledigheid is haar vader, domheid haar moeder en volgens velen zijn wij in dit leven gedoemd ons ofwel dood te werken, ofwel dood te vervelen. Ik sprak de man niet tegen, noch beaamde ik zijn stelling. Die ergste plaag mag dan gelden voor de meesten, ik wist mij er altijd aan te onttrekken. Ik heb me nooit verveeld, zelfs nu niet! Ledig noch dom ben ik en daarnaast kreeg ik al op jonge leeftijd het juiste boek in handen. Het duister is een dankbaar canvas, een glad houtpaneel waarop mijn verbeelding kan schilderen. Ik heb geen kleurenpalet nodig en hoef mijn ogen niet eens te sluiten om me de sterren voor de geest te brengen, dat schitterende gewemel, die grote wenteling van flonkerend argent op het diepe sabel van de nacht.”
Jan van Aken (Herwen-en-Aerdt, 9 augustus 1961) Cover
Dolce far niente, Miriam Van hee, Jostein Gaarder, Klaus Ebner, Birgit Vanderbeke, Elis Juliana, Lotte Lentes
Dolce far niente
Morning Walk door David Corbett, 2019
De zin van wandelen
je voelde het zweet op je wenkbrauwen rusten, je keek waar je liep en het leek alsof de aarde terugkeek, de stenen de bladeren van vorig jaar wenkten je eerst en weken dan weer, ze maakten je dronken, je struikelde maar je bleef overeind, je leefde gewaarschuwd en je gedachten zweefden niet langer maar ze bezonken
tegen een veld violetblauwe bloemen ze roken naar fresia's, of nee seringen ze roken naar vroeger, je jeugd, je verlangen, je kende de weg niet noch de bestemming deze vreugde niet en deze bloemen
Uit:Ein treuer Freund(Vertaald door Gabriele Haefs)
„Mir gefällt der Blick auf das Straßenleben anderthalb Stockwerke unter mir. Die Entfernung ist so gering, dass ich den Vor übergehenden ziemlich nahe bin. Sogar Gerüche steigen zu mir hoch, denn auch Menschen riechen, vor allem an windstillen Sommertagen in engen Gassen. Zudem halten manche brennende Zigaretten in der Hand, und ich spüre den beißenden Rauch in der Nase. Ich befinde mich gerade so weit über der Straße, dass die Objekte meiner Aufmerksamkeit in der Regel nicht zu mir hochschauen, mich also auch nicht bemerken, besonders dann nicht, wenn ich halb versteckt hinter dem blauen, bei gelegentlichen Windstößen aus dem Fenster flatternden Vorhang stehe. Ich genieße es zu beobachten, ohne beobachtet zu werden. Dabei behalte ich auch die Segelboote weit draußen auf der glitzernden See im Auge; es ist die sanfte Brise von Westen, die hin und wieder den Vorhang des Nordfensters bewegt. In der vergangenen halben Stunde habe ich drei weiße Segel gesehen. Es ist ein strahlend schöner Tag und, von den gelegentlichen Brisen abgesehen, nahezu windstill. Also nicht das allerbeste Segelwetter. Es ist nicht nur Pfingsten. Es ist auch der 17. Mai, der norwegische Nationalfeiertag. Der Gedanke daran macht mich fast ein bisschen wehmütig, denn es ist, als hätte man Geburtstag und befände sich unter Fremden, die davon nichts wissen. Niemand gratuliert einem oder singt ein Geburtstagslied. Die norwegische Nationalhymne singt hier natürlich auch niemand, und ich habe keine einzige norwegische Flagge gesehen. Obwohl: Die Häkeldecke auf dem Hotelbett leuchtet so weiß wie der Glittertind, die Polstermöbel sind rot und die Vorhänge an den Fenstern blau – die norwegischen Farben. Mehr kann man nicht verlangen. Beachte bitte das Datum! Im Augenblick, da ich dies schreibe, ist seit unserer Begegnung in Arendal genau ein Monat vergangen. Ein paar Stunden später hast du auch Pelle kennengelernt. Ihr habt euch gut verstanden, anders kann man es nicht sagen. Wir waren uns vorher nur ein einziges Mal begegnet, etwas mehr als ein Jahr zuvor, zwei Tage vor Heiligabend 2011; im Folgenden möchte ich versuchen, dir den Hintergrund dieser ersten Begegnung zu schildern. Ich tue es, weil du mich um eine Erklärung für mein damaliges Verhalten gebeten hast. Die werde ich nach bestem Wissen zu geben versuchen. Allerdings halte ich es in diesem Zusammenhang für angebracht, auch dir eine Frage zu stellen. Ich hatte mich blamiert, und du hast mich zurückgehalten, als ich aufspringen und davonlaufen wollte. Warum du das getan hast, ist für mich ein Rätsel, über das ich mir bis heute den Kopf zerbreche. Und es hat an jenem Nachmittag ja nicht nur mich überrascht, sondern offensichtlich alle, die mit uns am Tisch saßen. Ich bin mir sicher, viele von ihnen haben sich dieselben Fragen gestellt wie ich: Warum tut sie das? Warum lässt sie ihn – beziehungsweise mich – nicht laufen?“
“Maybe he had not yet thought about it. It was not his fault that the entire table looked empty. The surface was smooth and polished, with no trace of dust at the edges. Max sat down, his arms lightly touching the wood, and closed his eyes. His nose was stopped up; small wonder with the constant draft blowing through the room. It was clear that he had not yet thought about the eraser. The text almost covered the whole page. It was written in pencil, as if Max had foreseen the absurdity of it, the futility that now tormented his thoughts unbearably. Each stroke, each particle of each letter had to disappear, had to be taken back into himself and made totally unavailable to his mother. Max stood up, stepped behind the chair and surveyed the desk. Sometimes he simply overlooked the important things. Perhaps the eraser had fallen onto the floor. Max bent forward, but no, there was nothing to be seen. Disappointed, he sat down again. The whole paragraph had to be undone. He could not cross it out because that would not cancel it, and it could certainly never be unthought. Each sentence, quickly jotted down with a pencil, had to disappear. There was no alternative. Max opened the uppermost drawer slowly, note quite looking directly at it. Then he closed it to the point where he could just see into it, feeling the shadow from inside the drawer spread across his back. He gazed intently downward, his facial muscles frozen in slack tension. With his free hand, Max touched his chin. He took a deep breath and rose from the chair, pushing it back with his legs. His nostrils twitched, but only a weak urge to sneeze remained. Max reached into the drawer with his whole arm, being careful not to bump against the wood. Then he stuck his head into the drawer. The light from outside cast a faint backdrop of illumination. Max drew his left leg into the drawer, and then his right one. Thus poised, he had the uncomfortable sensation of gravity no longer existing. The sudden cracking of wood quickly convinced him however that it did as the drawer broke loose from its track. As the mother came into the room, she saw one of the drawers lying on the floor. She attributed the fact that it was moving back and forth to the draft that was once again blowing through the apartment. She stood without hesitation in front of the table, holding in her hands a sheet of paper written with a pencil, and read.”
Klaus Ebner (Wenen, 8 augustus 1964) Het Donaukanal in Wenen
'tschuldigung, sagte das Ding. Es hatte eine klare, junge Stimme. Jule hielt in ihrer Bewegung inne, sah angestrengt ihre Wohnungstür an und dachte nach. Dann drehte sie sich langsam um. Oben schaute jetzt ein ungekämmter Kopf mit schwarzen Haaren aus dem Bündel heraus und sagte, 'tschuldigung, aber ich weiß nicht, wo ich hinsoll. In der bläulichen Treppenhausbeleuchtung sah Jule, dass das Graue einmal ein Mantel gewesen sein musste, ein sehr großer, uralter, doppelreihig geknöpfter Herrenmantel, in dem heute ein weibliches Wesen steckte. Aus dem Inneren des Mantels schnaufte es weiter. Das Wesen selbst schnaufte nicht, also musste da noch jemand im Mantel stecken. Jule schwieg. Das Wesen mit den wirren schwarzen Haaren schlug kurz den Mantel auseinander und sagte, ich und Zsazsa wissen nicht, wo wir hinsollen. Das ist ein Hund, sagte Jule entsetzt beim Anblick des schnaufenden Tiers. Zsazsa war ein Hund. Ja, sagte das Wesen, das ist mein Hund. Jule begriff auf der Stelle, dass dieses weibliche Wesen nicht aus dem siebten Distrikt und auch aus keinem der anderen Distrikte kommen konnte. Auf dem gesamten städtischen Gebiet waren Tiere nicht zugelassen. Hund, Katze, Maus, gesundheitlich ein Graus. Tiere gab es im Tierpark. Jule hatte sich einmal von Clemens dazu überreden lassen, ihre Freizeitsterne für eine Busfahrt in die Erlebnis-Arena zu nutzen. Alle schwärmten von dem magischen Wochenende mit Spiel, Sport und Spaß, und schließlich war sie Clemens zuliebe Autoscooter gefahren, hatte sich auf den Action Tower zerren lassen, in die Achterbahn, auf die gigantische Spiralrutsche, und zuletzt hatte auch ein Besuch im Tierpark auf dem Programm -gestanden, mit der Bäreninsel, den Flamingos, den Zebras, einem Giraffenhaus und dem Seelöwenbecken. Die Abteilung Antarktis war geschlossen gewesen, weil die Pinguine Malaria hatten. Wie auch immer. Tiere gab es im Tierpark. Und die Erlebnis-Arena war nicht Jules Sache. Dieses Wesen jedenfalls, das mitsamt seinem Hund vor Jule Tenbrocks Wohnung im Treppenhaus saß, konnte nicht von hier sein, es musste von draußen kommen. Draußen, dachte Jule. Draußen war Detroit. Sie spürte, wie sich bei diesem Gedanken das kalte Entsetzen in ihrem Inneren ausbreitete, vom Magen nach oben hochkroch, bis in die Brust, in den Hals. Draußen, das waren die ehemaligen Fabrikbezirke um die Stadt herum, die schon vor Jahrzehnten aufgegeben worden waren, stillgelegt, sich selbst überlassen.“
Lady Bekita lifted up her skirt And stalked into the ballroom With a smile, with coquetry With calculated steps And complete body control Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. The gentlemen said: This lady is just a pretty flower filling the room with its perfume smiling and showing her golden teeth And swinging her red coral earrings Bekita, Bekita, Bekita, Bekita. But when a gutsy old man Dared to invite Bekita To join him in the tumba, He was flabbergasted That such a delicate lady Could sway her hips in total abandon: Bekita, Bekita, For whom did you take Bekita, Bekita Who did you think she was Bekita, Bekita Bekita, Bekita Bekita, Bekita
Elis Juliana (8 augustus 1927 – 23 juni 2013)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster Lotte Lenteswerd geboren in Trier in 1990. Lentes studeerde Nederlands in Nijmegen. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog. Zie ook alle tags voor Lotte Lentes op dit blog.
Uit:Walter
‘Voor uw stuitje,’ zei ze vriendelijk, ‘om op te zitten.’ Ze raakte de zijkant van zijn rechterbil aan en herhaalde de boodschap, overdreven articulerend. Waarom dacht iedereen toch dat hij doof was? Hij nam de zwemband aan, voelde het klamme plastic, voelde dat het ding niet helemaal goed opgeblazen was en door de drankroes en het onbegrip heen, had hij plotseling kraakhelder zijn zoons voor zich gezien. Twee kinderen, amper zes, zeven jaar, hij wist het niet meer precies. Ze stonden aan de rand van het zwembad, allebei in een ander jaar, allebei in een ander zwembad, maar in zijn droezige herinnering zag hij ze naast elkaar, op dezelfde rand. Hij zag zijn oudste, opgewonden en ongeduldig. De forse beentjes die onder zijn zwembroek vandaan staken, verraadden de atletische bouw die hij in zijn puberteit zou krijgen. De jongen sprong, bleef enkele seconden onder water en kwam proestend en lachend boven. Zijn kleine broertje stond al die tijd als van steen op de rand. Zijn spillenbenen beefden, van de kou of van angst. Met zijn handje omklemde hij de rode zwemband om zijn middel. Hij kon niet geloven dat dit stukje plastic met die paar teugen lucht van papa hem van een onvermijdelijke verdrinkingsdood zou kunnen redden. Op de dag van zijn negenentwintigste verjaardag, haalde de brandweer de jongste nog net levend uit zijn vuurrode Audi. Verkreukeld, als een bouwpakket. Walter was daar niet bij geweest, maar dacht zich dat aanblik de hele tijd te herinneren.”
Dolce far niente, Kat Clifford, John Birmingham, Cees Buddingh’, Diana Ozon
Dolce far niente
The Raft door Daniel-Bennett Schwartz 1998
Lazy Summer Day
Lazy summer days Hard labour has gone No serving, no stress Just rest! A chance to dance A chance to sing With everything you've got A chance to laugh 'til you're sore With those who are close Stroll down the silvery ground Sparkling in the sun Away to join the bustle Of the busy city life Await the smiles And happy faces The fun's about to begin Alas the end of wait is near So long stuck in that place Locked with the false rays shining down Behind the wall of coldness Now out in the real Soak it up Soak everything in Breakthrough the cloak Open your heart To that which is good Let it all in Don't give up No-one else has Look at them All laughs All smiles All jokes and japes And you All alone Join in Feel good… Feel good…… Why won't it work? Where's the sunshine gone? Why is it so dark? It's so quiet Am I even alive? Do you see me? Yes you do Like many times before Watch me walk Into the deathly cold Shuddering winds Howling screams Darkness Take me once again Cast my awful shadow Blacken my soul Work it in Straight in my heart Twist it Push it in more Make me want to die Then leave me cold on the floor Now do you see me? Do you see behind the mask? Do you see the pain? Do you see the tears inside me? Do you see me?
Kat Clifford (Derby, 1989) St Mary's Church, Derby, de geboorteplaats van Kat Clifford
“When a parent dies, for those left behind it can feel as though half of the sky has fallen. My father was the sheltering sky, and beneath his mild firmament no storm ever raged, no hard rain fell. His nature was as gentle as the fallen world is brutish. All of our lives, he was both a bastion against the trespasses of ill fate and the predations of the inimical. Shortly after three o'clock on Monday morning, June 19 2017, my father drew in his last breath and let go of his hold on the world. He lay abed in the palliative care ward of a hospital overlooking the western reaches of the Brisbane River. My brother Andrew was with him, holding his hand. Our mother, his forever love, was there, too. I was laid out on a couch in a tearoom, harboured somewhere in the grey lands between exhausted sleep and the edge of wakefulness. It was a liminal place, somewhere to wait and hide from consciousness. I had turned Andrew out of the tearoom an hour earlier, after many hours of our final vigil at my father's bed. He had been a long time dying. A cancer diagnosis more than five years ago; small skirmishes and border wars with lesser cancers in the years since. He'd fought the good fight, but in the end he succumbed to his nemesis, an aggressive, relentless angiosarcoma. The cancer did not care that he was a good man, the best I've ever known. It did not care that he was loving and loved. It just took him, and with him went everything he ever was. Everything he had done and seen and known. The notes he had plucked from a guitar as a younger man; silenced. The memory of running across a soccer pitch in a suburban club game, chasing a ball, while his children shouted from the sidelines; lost. Seven decades of memory and being in the world; vanished altogether like a dream. "He's gone," my brother said. He gently pushed open the door of the hospital tearoom, which was set aside each night for the family members of patients in the palliative care ward. A wedge of harsh white light from the fluorescents in the hall outside spilled through and my brother said quietly, "John, he's gone." For a weird, contrary moment, it felt as though the foolish and precipitate act of opening that door had killed my father, as though we would still have him with us if only I'd been allowed to wait and hide in there forever. But I suppose they'd have wanted the tearoom back eventually. Andrew and I returned to Dad's room, ghosting past other rooms where other sons and daughters, or brothers and sisters, or wives or husbands or friends, or perhaps a solitary nurse, completed the final days or hours of their own muted and impassive death watch. It was striking, in a way, that quietude. All around us, human lives guttered out like candles burned down to the very nub, often ending in horrific pain, and some in terror of the great darkness about to envelop them. But all was hushed and measured. Nobody raged against the dying of the light. Mum was holding Dad's hand as we returned. She would hold on to him for a little while yet, talking to him, talking to herself.”
John Birmingham (Liverpool, 7 augustus 1964) Cover
Die eerste nacht, dat we door Londen reden! 't Bestond dus echt! Oxford Street, Regent's Street, Marble Arch, Bayswater Road, Kensington Gardens: 't leek allemaal één lang vertrouwd gebied.
En toch ook zo onwezenlijk, alsof elk moment de wekker ratelend af kon lopen, en alles: huizen, mensen, lichtjes, pubs, zich in een Dordtse ochtend op zou lossen.
Hier had ik dertig jaar lang van gedroomd. Hier had in gedachten al honderdduizenden voetstappen liggen. En nu was ik er.
De taxi zwenkte Gloucester Road op: hier zat ik Kees Buddingh', zesenveertig jaar, die morgen wakker zou worden op Devonshire Terrace.
Tal
Ik moest denken aan het antwoord dat Tal eens gaf toen men hem vroeg of hij wel eens wat anders deed dan schaken 'Ja'. 'Wat dan?' - ‘Denken aan schaken.’ Die bezetenheid heb ik nooit kunnen opbrengen, zelfs niet voor de poëzie.
Zeer vrij naar het Chinees
de zon komt op. de zon gaat onder. langzaam telt de boer zijn kloten.
Cees Buddingh’ (7 augustus 1918 – 24 november 1985) Hier in 1942 in sanatorium Zonnegloren in Soest
De Nederlandse dichteres Diana Ozon (pseudoniem van Diana Groenveld) werd geboren in Amsterdam op 7 augustus 1959. Zie ook alle tags voor Diana Ozon op dit blog.
De vreemde geur van halletjes
De geur bij mensen thuis die aan vroeger herinnert Geurige halletjes Die geur herken ik altijd weer Die hangt in hun jas, in alles En allen hebben die mensen het een of ander voorwerp dat daar al eeuwen hangt
Een barometer Een souvenir uit Nederlands-Indië Een hoedenstand of kapstok tafeltje om tas en handschoenen op te leggen Paraplubak flesje, flessenrek, de mat hondenriem, kinderlaarsjes noem maar op Van alles wat het bekijken waard is
'Mevrouw hebt u dit of dat voor de zus of zo?' 'Ik zal even wat halen wacht jij maar in mijn halletje' En dan ruik ik het
Ik hoor de hond achter de glazen tochtdeur blaffen ben bang dat hij de deur open krijgt door het glas springt en mij bijt omdat ik in hun halletje sta
Ze vertrouwen me toch mooi die mensen Ik kan 'm net zo goed met een jas van de kapstok smeren De galerij over spurten en in zweet naar de uitgang zoeken
Ordinair gegil galmt van de gevels Die mensen, termieten in hun ingestorte betonhopen ik ontvlucht ze als een kleine miereneter die fooitjes slurpt en het geordend leven der slaapkolonie in opperste opschuddding achterlaat
Dolce far niente, Kjell Westö, Diane DiPrima, Alfred Lord Tennyson, Paul Claudel
Dolce far niente
Blühende Heidelandschaft door Carl Coven Schirm, ca. 1925
Abseits
Es ist so still; die Heide liegt Im warmen Mittagssonnenstrahle, Ein rosenroter Schimmer fliegt Um ihre alten Gräbermale; Die Kräuter blühn; der Heideduft Steigt in die blaue Sommerluft.
Laufkäfer hasten durch's Gesträuch In ihren goldnen Panzerröckchen, Die Bienen hängen Zweig um Zweig Sich an der Edelheide Glöckchen; Die Vögel schwirren aus dem Kraut - Die Luft ist voller Lerchenlaut.
Ein halbverfallen' niedrig' Haus Steht einsam hier und sonnbeschienen Der Kätner lehnt zur Tür hinaus, Behaglich blinzelnd nach den Bienen; Sein Junge auf dem Stein davor Schnitzt Pfeifen sich aus Kälberrohr.
Kaum zittert durch die Mittagsruh Ein Schlag der Dorfuhr, der entfernten Dem Alten fällt die Wimper zu, Er träumt von seinen Honigernten. — Kein Klang der aufgeregten Zeit Drang noch in diese Einsamkeit.
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Husum, de geboorteplaats van Theodor Storm
Uit: De zwavelgele hemel (Vertaald door Clementine Luijten)
“Op een voorjaarsmiddag begin jaren negentig was ik in mijn appartement aan de Vinkelgatan. Het was maandag en ik hoefde die dag geen les te geven, ik probeerde een boekrecensie te schrijven. Linda Vogt had me zondagavond gebeld en we hadden lang gepraat. Linda begon zich zorgen te maken om Klasu. Ze zei dat hij te hard werkte, hij was voortdurend op reis, kleine Tommi en zij zagen hem bijna nooit. Dat was op zich niet zo erg als Klasu de weinige vrije avonden en weekenden dat hij thuis was maar gelukkig was geweest. Dat was hij echter niet, volgens Linda, hij was neerslachtig en prikkelbaar en zelfs Tommi kon hem niet meer opvrolijken, hoewel hij de liefste jongen was die je je maar kon wensen. Ik troostte Linda zo goed mogelijk, ik zei dat ze het even aan moest kijken en zich niet onnodig zorgen moest maken, Klasu was een gevoelig mens maar hij was ook superslim en had een enorm arbeidsvermogen. Ik denk weleens dat Klasu en ik nooit hadden moeten trouwen, zei Linda. We passen niet bij elkaar want ik geef helemaal niet op dezelfde manier om geld als hij. Ik hou niet van business, dat komt vast door Henry. Je moet het niet vergelijken met wat je vader deed, zei ik. Alex en Klasu zijn fatsoenlijke zakenlui. Dat weet ik zo net nog niet, zei Linda. Het is niet alleen de werklast waardoor Klasu zich niet lekker voelt. Er is ook iets anders. Zoals? Heeft hij iets gezegd? Klasu zegt dat hij Alex niet meer herkent, dat hij de hele tijd onredelijk is en lullig doet. Ik wist dat Linda gelijk had: de laatste tijd had ik bij elke bestuursvergadering op de uitgeverij exact hetzelfde van Alex gevonden. Tegelijk ontbrak me het inzicht in waar Alex mee bezig was. Hij had een ingewikkeld web gesponnen van bedrijven met kruislings eigendom die transacties met elkaar deden, en alle grotere zaken speelden zich af in de diepte van de wereld van banken, investerings- en verzekeringsmaatschappijen. Tijdens een lange nacht bij Adlon had een montere Alex geprobeerd me uit te leggen dat het complete zakenleven geherstructureerd werd, maar behalve dat ik die nacht dronken was ben ik ook humanist en in wezen niet geïnteresseerd in eigendomsstructuren en geldbewegingen: ik had naar Alex geluisterd en geknikt en gehumd zonder te begrijpen waar hij het eigenlijk over had. Het enige wat ik volledig begreep was dat Hundstjknan, tegenwoordig Sirius, slechts een hobby voor hem was, ontsproten aan zijn belangstelling voor boeken en kunst. Zijn geld verdiende hij elders, en daarvan begreep ik zo goed als niets. Ik begreep zelfs het jaarverslag niet dat de accountants van Sirius ons voorlegden, ik keek alleen snel de kolommen met cijfers door, humde en knikte nog maar eens, en vervolgens ondertekende ik het rapport en hoopte maar dat alles in orde was. Maar toen Linda vertelde hoe slecht Klasu behandeld werd door Alex, hield ik me van de domme en zei alleen zo meelevend mogelijk: Dat vind ik spijtig om te horen. Kun jij niet met Alex praten? vroeg Linda. Niemand kent hem beter dan jij. Dat is helaas niet meer zo, zei ik. Al heel lang niet meer.”
This, then, is the gift the world has given me (you have given me) softly the snow cupped in hollows lying on the surface of the pond matching my long white candles which stand at the window which will burn at dusk while the snow fills up our valley this hollow no friend will wander down no one arriving brown from Mexico from the sunfields of California, bearing pot they are scattered now, dead or silent or blasted to madness by the howling brightness of our once common vision and this gift of yours— white silence filling the contours of my life.
"she is the wind…"
she is the wind you never leave behind black cat you killed in empty lot, she is smell of the summer weeds, the one who lurks in open childhood closets, she coughs in the next room, hoots, nests in your hair she is incubus face at the window she is harpy on your fire-escape, marble figurine carved in the mantlepiece. She is cornucopia that wails in the night, deathgrip you cannot cut away, black limpid eyes of mad girls singing carols behind mesh, she is the hiss in your goodbyes. Black grain in green jade, sound from the silent koto, she is tapestry burned in your brain, the fiery cloak of feathers carries you off hills when you run flaming down to the black sea
In Memoriam A. H. H.: 96. You Say, But With No Touch Of Sco
You say, but with no touch of scorn, Sweet-hearted, you, whose light-blue eyes Are tender over drowning flies, You tell me, doubt is Devil-born. I know not: one indeed I knew In many a subtle question versed, Who touch'd a jarring lyre at first, But ever strove to make it true: Perplext in faith, but pure in deeds, At last he beat his music out. There lives more faith in honest doubt, Believe me, than in half the creeds.
He fought his doubts and gather'd strength, He would not make his judgment blind, He faced the spectres of the mind And laid them: thus he came at length
To find a stronger faith his own; And Power was with him in the night, Which makes the darkness and the light, And dwells not in the light alone,
But in the darkness and the cloud, As over Sinaï's peaks of old, While Israel made their gods of gold, Altho' the trumpet blew so loud.
In Memoriam A. H. H.: 99. Risest Thou Thus, Dim Dawn, Again
Risest thou thus, dim dawn, again, So loud with voices of the birds, So thick with lowings of the herds, Day, when I lost the flower of men; Who tremblest thro' thy darkling red On yon swoll'n brook that bubbles fast By meadows breathing of the past, And woodlands holy to the dead; Who murmurest in the foliaged eaves A song that slights the coming care, And Autumn laying here and there A fiery finger on the leaves;
Who wakenest with thy balmy breath To myriads on the genial earth, Memories of bridal, or of birth, And unto myriads more, of death.
O wheresoever those may be, Betwixt the slumber of the poles, To-day they count as kindred souls; They know me not, but mourn with me.
Alfred Tennyson (6 augustus 1809 – 6 oktober 1892)
De Franse dichter, schrijver en diplomaatPaul Claudel werd geboren op 6 augustus 1868 in Villeneuve-sur-Fère. Zie ook alle tags voor Paul Claudelop dit blog.
Uit:L'Annonce faite à Marie
« VIOLAINE. — Tout beau, maître Pierre! Est-ce ainsi qu'on décampe de la maison comme un voleur sans saluer honnêtement les dames? PIERRE DE CRAON. — Violaine, retirez-vous. Il fait nuit pleine encore et nous sommes seuls ici tous les deux. Et vous savez que je ne suis pas un homme telle-ment sûr. VIOLAINE. — Je n'ai pas peur de vous, ma-çon! N'est pas un mauvais homme qui veut! On ne vient pas à bout de moi comme on veut! Pauvre Pierre! Vous n'avez même pas réussi à me tuer. Avec votre mauvais couteau! Rien qu'une pe-tite coupure au bras dont personne ne s'est aperçu. PIERRE DE CRAON. — Violaine, il faut me pardonner. VIOLAINE. — C'est pour cela que je suis ici. PIERRE DE CRAON. — Vous êtes la première femme que j'aie touchée. Le diable m'a saisi tout d'un coup, qui profite de l'occasion. VIOLAINE. — Mais vous m'avez trouvée plus forte que luil PIERRE DE CRAON. — Violaine, je suis ici plus dangereux qu'alors. VIOLAINE. — Allons-nous donc nous battre de nouveau? PIERRE DE CRAON. — Ma seule présence par elle-même est funeste. (Silence) VIOLAINE. — Je ne vous entends pas. PIERRE DE CRAON. — N'avais-je pas assez de pierres à assembler et de bois à joindre et de métaux à réduire? Mon oeuvre à moi, pour que tout d'un coup, Je porte la main sur l'oeuvre d'un autre et con-voite une âme vivante avec impiété? VIOLAINE. — Dans la maison de mon père et de votre hôte! Seigneur! qu'aurait-on dit si on l'avait su? Mais je vous ai bien caché. Et chacun comme auparavant vous prend pour -un homme sincère et irréprochable. PIERRE DE CRAON. — Dieu juge le coeur sous l'apparence. VIOLAINE. — Ceci restera donc à nous trois. PIERRE DE CRAON. — Violaine! VIOLAINE. Maître Pierre? PIERRE DE CRAON. — Mettez-vous là près de ce cierge que je vous regarde bien. (Elle se place en souriant sous le cierge. Il la regarde longuement) VIOLAINE. — Vous m'avez bien regardée? PIERRE DE CRAON. — Qui êtes-vous, jeune fille, et quelle est donc cette part que Dieu en vous s'est réservée, Pour que la main qui vous touche avec désir et la chair même soit ainsi. Flétrie, comme si elle avait approché le mystère de sa résidence? VIOLAINE. — Que vous est-il donc arrivé de-puis un an? PIERRE DE CRAON. — Le lendemain même de ce jour que vous savez... "
Paul Claudel (6 augustus 1868 – 23 februari 1955) Mon frère door Camille Claudel, 1893
Ernst Stadler, Dolce far niente, Martin Piekar, Gunter Haug, Richard Preston, Dolce far niente
Dolce far niente
De oogst door Vincent van Gogh, 1888
Mein Herz steht bis zum Hals im gelben Erntelicht
Mein Herz steht bis zum Hals in gelbem Erntelicht wie unter Sommerhimmeln schnittbereites Land. Bald läutet durch die Ebenen Sichelsang: mein Blut lauscht tief mit Glück gesättigt in den Mittagsbrand. Kornkammern meines Lebens, lang verödet, alle eure Tore sollen nun wie Schleusenflügel offen stehn, Über euern Grund wird wie Meer die goldne Flut der Garben gehn.
Ernst Stadler (11 augustus 1883 – 30 oktober 1914) Colmar, de geboorteplaats van Ernst Stadler
Ich bin kein ElitePartner, wusstest du, Dass Ameisen Mikrowellenstrahlung sehen Und überleben. Wenn ich dich Zerstückelte und in die Mikrowelle steckte Würdest du es nicht ausnutzen Mir an die Wäsche zu gehen? Ich bin Derart prätentiös unelitär, dass ich gerne Saufe und Freunden dann sage, wie sehr Ich sie liebe. Ich streite gern, auch nüchtern. Ich will am Valentinstag zurückgelassen Dieses Gedicht schreiben und mich Ungeliebt fühlen. Ich baue nämlich nicht Auf die Zukunft. Ich trage schwarz und nur. Ich trage es ästhetisch und nur. Am besten Trägst du es auch und nur, weil es dir gefällt. Du sollst mir nicht gefallen, gefalle mir. Wenn du einen Mann vergewaltigtst, dann Ausdrücklich und lang, er könnte ein Potential Rapist sein. Besser ist es. Denn wenn wir Hobbys tauschen, hast du Mir am besten eins verschwiegen, behalts Für dich. Beziehungsstatus sollst du nicht Teilen, du sollst ihn leiden. Leide mit mir Einen. Verkupplung ist nur die Ausrede, Wenn man nicht mehr voneinander loskommt. Für Trotzficken hab ich keine Zeit übrig. Wer will schon Krötenlecken statt Der Partnerin. Und im Horoskop finde ich nur Weitere Gründe gegen Online-Dating. Wenn ich meine Ängste teile, möchte ich Das du dich mit mir fürchtest. Autophobie: die Angst alleine Auf sich selbst gestellt zu sein. Liebe ist eine. Die Wahrheit ist immer eine andere.
Martin Piekar (Bad Soden am Taunus, 5 augustus 1990)
„Kam es von der Anstrengung, weil sie die steilen Stufen so rasch hinauf gehastet war oder war es auf diese unheilvolle Vorahnung zurückzuführen, die sich mit Eiseskälte in ihrem Gehirn immer weiter ausbreitete? Das Geräusch von Annas Schritten, die ihr gefolgt nur, schreckte sie aus den düsteren Gedankengängen. Luise hob ihre rechte Hand und klopfte mit dem Zeigefinger zaghaft an die nur angelehnte Tür, die sich dadurch einen Spalt weit öffnete. „Hallo Barbara, darf ich reinkommen?" Vorsichtig spähte sie in die Kammer hinein, nachdem von Barbara noch immer nichts zu hören war. Totenstille herrschte in dem engen Raum. Totenstille? Sie spürte, wie ihr eine Gänsehaut über den Rücken lief. Totenstille! Umso mehr zuckte die Wirtin Sekundenbruchteile später erschrocken zusammen, als urplötzlich eine Stimme hinter der Tür ertönte. „Du Mama! Die Tante spricht heute überhaupt nicht mit mir!" Es war die Stimme von Johann, ihrem sechsjährigen Sohn, der mit ausgestrecktem Arm auf das größere der beiden Betten deutete, die die enge Kammer nahezu vollständig ausfüllten. Barbara! Es schien ihr, als sei der Boden unter ihren Füßen ins Wanken geraten. Genau dasselbe Gefühl wie damals, an jenem unseligen Tag, an dem sie ihre Schwiegermutter Margareta Klee, die sie so sehr ins Herz geschlossen hatte, leblos zurück zum „Goldenen Adler" gebracht hatten.Tot! Einsetat schlug sie bei dem Anblick die l fände vor den Mund. Aschfahl und regungslos lag Barbara in ihrem Bett. Kein Atemzug drang aus ihrer Kehle, die weit aufgerissenen Augen starrten blicklos zur Decke. Barbara Reinguber war tot — irgendwann in der vergangenen Nacht war sie gestorben, ohne dass dies jemand bemerkt hatte! Wie es immer schon ihre Art war. Dieser bittere Gedanke schoss Luise durch den Kopf, während dicke Tränen über ihre Wangen rollten. Lautlos, unauffällig, gerade so, als sei sie praktisch gar nicht vorhanden. So hatten es eigentlich alle während der vergangenen drei Jahrzehnte empfunden, in denen die Barbart als Dienstmagd im „Goldenen Adler" tätig gewesen war. Und genauso war sie nun auch gegangen! „Was ist denn jetzt mit der Tante?", meldete sich die ungeduldige Kinderstimme von Johann lautstark zu Wort und riss Luise abrupt aus ihrer Trauer. „Und wieso starrt sie denn die ganze Zeit an die Decke, ohne etwas zu sagen? Weißt du denn, was das für ein Spiel ist, Anna?" Die Erwähnung von Anms Namen löste die Erstarrung bei der Gastwirtin. Das Kind! Was sollte sie dem Mädchen jetzt nur sagen? Der Vater verschwunden, die Mutter gestorben! Also war Anna sozusagen Vollwaise — und das im Alter von sieben Jahren! Aber sie musste etwas sagen! Irgendetwas! Luise biss sich auf die Lippen, während sie fieberhaft nach den richtigen Worten suchte. Dann wandte sie sich langsam um und suchte den Blick ihrer Nichte, die neugierig hinter ihr an der Türe stand und genauso wie Johann auf eine Antwort wartete.“
“The blood comes from both nostrils, a shining, cloudless, arterial liquid that drips over his teeth and chin. This blood keeps running, because the clotting factors have been used up. A flight attendant gives him some paper towels, which he uses to stop up his nose, but the blood still won't coagulate, and the towels soak through. When a man is ill in an airline seat next to you, you may not want to embarrass him by calling attention to the problem. You say to yourself that this man will be all right. Maybe he doesn't travel well in airplanes. He is airsick, the poor man, and people do get nosebleeds in airplanes, the air is so dry and thin ... and you ask him, weakly, if there is anything you can do to help. He does not answer, or he mumbles words you can't understand, so you try to ignore it, but the flight seems to go on forever. Perhaps the flight attendants offer to help him. But victims of this type of hot virus have changes in behavior that can render them incapable of responding to an offer of help. They become hostile, and don't want to be touched. They don't want to speak. They answer questions with grunts ormonosyllables. They can't seem to find words. They can tell you their name, but they can't tell you the day of the week or explain what has happened to them. The Friendship drones through the clouds, following the length of the Rift Valley, and Monet slumps back in the seat, and now he seems to be dozing. ... Perhaps some of the passengers wonder if he is dead. No, no, he is not dead. He is moving. His red eyes are open and moving around a little bit. It is late afternoon, and the sun is falling down into the hills to the west of the Rift Valley, throwing blades of light in all directions, as if the sun is cracking up on the equator. The Friendship makes a gentle turn and crosses the eastern scarp of the Rift."
Simon Vestdijk, Rutger Kopland, Rudi van Dantzig, Stefan van Dierendonck, Marijn Sikken, Dolce far niente
Dolce far niente
Perros y útiles de caza door Francisco de Goya, 1775
De uiterste seconde
Voor Ans
Doodgaan is de kunst om levende beelden Met evenveel gelatenheid te dulden Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden, Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
Hier stond ons huis; hier liep zij met de honden; Hier maakte zij de bruine halsband los; Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden, Op een beschutte plek in 't sparrenbos.
Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte, dat zij voortaan alleen die paden gaat, - Want niemand is alleen die af kan wachten, En niemand treurt die wandelt langs de straat.
Maar dat dit alles wàs: een werk'lijkheid, Die duren zal tot de uiterste seconde; Dit is de ware wedloop met de tijd: De halsband los, en zij met de twee honden.
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971) Harlingen, de geboorteplaats van Simon Vestdijk
Ik heb de hond laten sterven – daar lag ze en ik dacht: waar gaat ze nu heen waar zal ze blijven. Om de dood te begrijpen.
Het lichaam wordt wel gezien als een nest het tijdelijk verblijf van een onzichtbare vogel – een afgezant van de eeuwigheid.
Zo zie ik het niet. En toch toen de hond stierf wat gebeurde er toch dat ik wist dat ze stierf alsof haar lichaam door iets werd verlaten.
Ik kan niet anders zien dan dat die dode hond nog leeft en om mij vraagt, zo sterk is de herinnering, sterker dan ik.
Maar wat van mij hield is weg, ik graaf een gat leg wat er overbleef daarin en gooi het dicht.
Café Billard
Ik heb het tegen Gijs met vijftig tegen honderd afgelegd zijn oud-ivoren hoofdje, zoëven vlot geraakt uit het vertrouwde groene licht, hangt met een blij gezicht boven de bar
zijn dorre handen vatten met een teer gebaar het borrelglas, hij zegt ik ben al bijna tachtig jaar u bent nog jong dat komt nog wel terecht.
Wat is geluk
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk omdat tevens het omgekeerde het geval is,
ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het
en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en
omgekeerd, ik bedoel dit: het geluk moet ergens en ooit zijn omdat wij dit ons herinneren en ons dit herinnert.
Rutger Kopland (4 augustus 1934 – 11 juli 2012) Cover
“De vrouw van de dominee is dood. Mem heft met een rauwe schreeuw haar armen ten hemel als ze de onheilstijding hoort —iemand uit Wams is dwars door de wei naar ons huis komen hollen en heeft als een bezetene op het raam gebonkt — en struikelt dan achteruit naar een stoel waarop ze amechtig hijgend gaat zitten. Ze blijft heel lang zitten, en komt daarna aan werken niet meer toe. `Ga Hait maar halen,' roept ze tegen ons kinderen die, overrompeld door het heftig natuurgebeuren, sprakeloos om haar stoel staan. Maar Jantsje is al weggestoven, de hekken over en de weg op. Haar klompen gooien kluiten modder in de lucht en in haar ijver valt ze een paar keer bijna voorover, een gretige bode van de jobstijding. 's Middags aan tafel bidt Hait hardop voor de dode — 'onze dierbare en geachte gestorvene' noemt hij haar — en ook voor de dominee. Ik had de domineesvrouw niet vaak gezien, ze was voor de dorpsbewoners een geheimzinnige en vereerde onbekende gebleven. De dominee woont tegenover de kerk in een statig huis, een huis met strakke, witte gordijnen die keurig zonder kreuk of vlek hangen en twee bloemloze planten in de vensterbank, voor elk raam één, precies in het midden. Daarachter vermoedde je koele kamers die wel altijd smetteloos opgeruimd zouden zijn en naar boenwas ruikend, met glimmend zeil waarin de meubels weerspiegelen. Ik had de mevrouw wel eens in de tuin gezien, rozen knippend of het grind aanharkend. Dan liepen we expres vlak langs het hek en groetten haar luid en nadrukkelijk. Als ze ons teruggroette hadden we een beetje het gevoel dat een Hoger Wezen ons 'goedemorgen' had gewenst. Ze kwam zelden in de kerk, wat me wel verwonderde, maar misschien sprak ze door de week zoveel over God met de dominee, dat ze de kerk niet meer zo nodig had. Ik kon nu ook — mede dankzij haar — onderscheiden wanneer iemand er 'stads' uitzag. De domineesvrouw was stads geweest: altijd op schoenen, altijd een keurige, zondagse jurk en haar kapsel —symmetrische golfjes als een dekseltje over haar hoofd gelegd in plaats van de hier algemene boerinnenknot — altijd onberoerd. Ze zag er ouder uit dan de dominee, statiger; soms dacht ik dat ze wel zijn moeder kon zijn in plaats van zijn vrouw. De dominee maakte nog wel eens een grapje met ons, en, ook al was hij grijs, zijn gezicht zag er toch jonger uit, glad en onbezorgd, met vlugge ogen achter gouden brillenrandjes. In Amsterdam — in onze straat — was, nog niet eens zo lang geleden, een tweeling geboren in het huis naast dat van Jan, bij Kareltje, wiens vader bij de politie was. Twee weken na de geboorte was de tweeling dood. 'Door de oorlog,' zei mijn moeder, 'het is allemaal de schuld van die rotmoffen.' Twee mannen in het zwart hadden de minuscule witte kistjes in hun armen naar buiten gedragen, met alleen Kareltje en zijn vader en moeder die erachteraan liepen. Ik had met ontzetting naar die onbegrijpelijke treurigheid gekeken, half weggedoken achter de buitendeur omdat ik niet zo onbeschaamd kijkend op de stoep durfde staan. Doodgaan, wat was dat?”
Rudi van Dantzig (4 augustus 1933 – 19 januari 2012) Scene uit de film “Voor een verloren soldaat” uit 1992
`Het is wat de Bisschop graag ziet,' zei ik met een knikje. `Juist ja, dat mentoraat. Nou, stel je daar maar niet te veel van voor,' lachte hij. Wijsheid moet je van mij niet verwachten. Ik ben slechts een arme priester, zonder geloofsgemeenschap om te dienen. Ik vrees dat mijn talenten zich op een ander vlak bevinden dan het pastorale.' `Zoals?' Bet lokaliseren van de beste restaurants in Rome, om maar iets te noemen. Voor vanavond heb ik er eentje op het oog dat je zal verrukken. Als je tijd hebt tenminste. Maar eerst gaan we aperitieven.' Hij leidde me door een ruimte die niet onderdeed voor een vijfsterrenhotel. Donker, goed geolied hardhout, hoogpolig tapijt, comfortabele fauteuils rondom een tafel vol tijdschriften, een receptie met een professioneel glimlachende dame van middelbare leeftijd. Een respectvolle groet in het Italiaans. Het licht was er gedempt en indirect, de geur in de lobby een complex samengaan van sigarenrook en haardvuur, een hint van vrouwelijk parfum en van bleek. Het gebouw had niets van een klooster. Hij ging me voor naar de lift, een eenvoudige open kooi van smeedwerk uit een andere eeuw en hield hem gracieus open. 'Na u,' lachte hij met een hoffelijke buiging. Ik speelde het spel mee alsof ik hetzelfde script had gelezen en gememoriseerd. 'Mijn dank is groot.' Ik had de indruk dat we de rubrieken van een of ander sociaal missaal naar de letter opvolgden, niet minder zorgvuldig dan tijdens een heilige mis. Het was een concelebratie, deze eerste ontmoeting, een geruststellende uitwisseling van woorden en gebaren, een beurtzang van wederzijdse toewijding. We leken vastberaden om vrienden te worden. We kwamen aan op de juiste verdieping, en even galant als daarvoor hield de Mentor de deur voor me open en ging me voor naar zijn eigen vertrekken. Lang niet iedereen liet hij zomaar toe, had hij me vertrouwelijk toegevoegd. Ik had er geen antwoord op gegeven, al had een vleierig woord op mijn lippen gelegen. De ruimte bleek eenvoudiger te zijn ingericht dan het gebouw had gesuggereerd, dan ik had verondersteld bij de bekende Nederlander. Zijn werkkamer dubbelde als slaapkamer, zijn bibliotheek bleef beperkt tot een enkele kast die hij er ongetwijfeld had aangetroffen toen hij er kwam wonen. Massief hout, witte muren, terracotta tegels op de vloer, geen tapijt. Onverwacht spartaans. Hij leek mijn gedachten te hebben gehoord en verontschuldigde zich voor de eenvoud van onderkomen, reikte me een klapstoel aan die hij ergens vandaan toverde, nodigde me uit om te gaan zitten en liep meteen daarop naar een andere kamer. Hij kwam terug met een ongeëtiketteerde fles, opende de beugelsluiting met een plop en schonk de wijn in een paar waterglazen. We klonken en namen een slok; opnieuw verontschuldigde hij zich, ditmaal voor het feit dat we al zo snel aan de wijn waren gegaan. Had ik liever water gedronken? Dat kon natuurlijk ook, al was het wel een stijlbreuk met het zuidelijke temperament van de stad, met de culturele en culinaire gewoonten die het leven hier kleur en glans gaven, een noodzakelijke alcoholische marinade om de rijkdom van haar felle kleuren, geuren en smaken ten volle te kunnen waarderen.”
‘Op.’ Michelle doet haar armen omhoog, Alma wast haar oksels en armen. ‘Laag.’ Michelles armen zakken weer. Voor de borsten, billen en tussen-de-benen pakt Alma een washandje. Michelle heeft het blonde schaamhaar van Arthur. Van haar komt geen woord, geen zucht zelfs, nog steeds houdt ze haar ogen dicht. Ging het toen ook zo, in het café, op het station? Alma hoopt het, ze hoopt dat Michelle niet naar die man heeft gekeken. Als Alma uit de cabine stapt zitten haar armen en borstkas onder de waterdruppels, ze doen haar denken aan de ijsjes met spikkels waar Michelle vroeger zo dol op was. Ze pakt de luier van de vloer en vouwt hem dicht. ‘Douche maar even af, hoor.’ Beneden gooit Alma de luier in de prullenbak, ze wast haar handen in de keuken en pakt haar telefoon. Haar oudste dochter heeft een voicemailbericht ingesproken, ze luistert het niet af, Sandra belt nog wel terug vandaag. Alma drinkt koffie. Weer boven loopt ze naar het zijkamertje met de kledingkasten. Arthurs overhemden hangen aan kleerhangers naast elkaar, de handdoeken zijn strak opgevouwen. Ze neemt de bovenste handdoek van de plank en drukt, even maar, haar gezicht in de ruwe blauwe stof. Vroeger kon Michelle dit zelf. ‘U moet er rekening mee houden dat Michelles wereldje heel klein blijft,’ waarschuwden ze destijds op het consultatiebureau. Arthur had gevraagd wat dat moest betekenen, maar Alma vond het mooi gezegd. En toch, hoe klein dat wereldje ook mocht blijven, zichzelf aankleden, wassen en verzorgen, dat waren dingen die Michelle altijd had gekund. Wat ze niet meteen snapte leerde ze van Sandra: geen roze trui op een oranje broek, veters strikken, zelfs haar eigen haar kon Michelle vlechten. Alma loopt met de handdoek naar de badkamer en opent de deur. ‘Nee, hè.’ De ruimte is benauwd en warm, het raam beslagen, stoom komt uit de douchecabine. Aan een gloeiende schouder trekt ze Michelle het hok uit, ze draait de kraan dicht, de waterstralen die haar raken doen zeer. ‘Wat doe je nu weer?’ Michelle staat op de badmat, water glijdt van haar naakte lichaam, haar blonde haar is zo licht dat de hoofdhuid er geïrriteerd doorheen schijnt. ‘Wat heb je nu weer gedaan? Waarom blijf je niet van die kraan af?’ Voorzichtig dept Alma Michelle droog, bang dat ze haar pijn doet, dat ze het erger maakt. ‘Wat moet ik nu met je doen, schildpadje?’
It's a plan in itself, Not an open invitation for suggestions To go on long walks, or dancing, Or paint-balling, or take a drive Down to the beach.
It doesn't mean I am free To do one of the hundreds of tasks You decide are more important, In an attempt to fill my day With a different kind of meaning.
Today I am doing nothing, Because I have become lost, In a world where doing something, anything Is so expected of ourselves and each other That simply doing nothing is viewed As a waste of time.
We so rarely have opportunity To have the conversations in our heads That determine who we really are, As we watch the moments floating past, Lying under the stars.
Today I am doing nothing, Please understand that what I desire, Is silent doorbells, unknocked doors And that the phone doesn't ring As I curl up by the fire.
Nigel Finn*
* (Over zijn biografie schrijft hij:
For those of you wanting an actual bio about me; I am of the male persuasion, and I have a beard. My favourite food is bacon and I like to sing in the shower. The rest of this is just waffle, you will learn nothing else about me. Might as well stop readin
Les fiancés door Pierre Auguste Renoir, 1868 Wallraf-Richartz Museum Keulen
Les Fiançailles
Le printemps laisse errer les fiancés parjures Et laisse feuilloler longtemps les plumes bleues Que secoue le cyprès où niche l’oiseau bleu
Une Madone à l’aube a pris les églantines Elle viendra demain cueillir les giroflées Pour mettre aux nids des colombes qu’elle destine Au pigeon qui ce soir semblait le Paraclet
Au petit bois de citronniers s’enamourèrent D’amour que nous aimons les dernières venues Les villages lointains sont comme leurs paupières Et parmi les citrons leurs cœurs sont suspendus
Mes amis m’ont enfin avoué leur mépris Je buvais à pleins verres les étoiles Un ange a exterminé pendant que je dormais Les agneaux les pasteurs des tristes bergeries De faux centurions emportaient le vinaigre Et les gueux mal blessés par l’épurge dansaient Étoiles de l’éveil je n’en connais aucune Les becs de gaz pissaient leur flamme au clair de lune Des croque-morts avec des bocks tintaient des glas À la clarté des bougies tombaient vaille que vaille Des faux-cols sur des flots de jupes mal brossées Des accouchées masquées fêtaient leurs relevailles La ville cette nuit semblait un archipel Des femmes demandaient l’amour et la dulie Et sombre sombre fleuve je me rappelle Les ombres qui passaient n’étaient jamais jolies
Je n’ai plus même pitié de moi Et ne puis exprimer mon tourment de silence Tous les mots que j’avais à dire se sont changés en étoiles Un Icare tente de s’élever jusqu’à chacun de mes yeux Et porteur de soleils je brûle au centre de deux nébuleuses Qu’ai-je fait aux bêtes théologales de l’intelligence Jadis les morts sont revenus pour m’adorer Et j’espérais la fin du monde Mais la mienne arrive en sifflant comme un ouragan
J’ai eu le courage de regarder en arrière Les cadavres de mes jours Marquent ma route et je les pleure Les uns pourrissent dans les églises italiennes Ou bien dans de petits bois de citronniers Qui fleurissent et fructifient En même temps et en toute saison D’autres jours ont pleuré avant de mourir dans des tavernes Où d’ardents bouquets rouaient Aux yeux d’une mulâtresse qui inventait la poésie Et les roses de l’électricité s’ouvrent encore Dans le jardin de ma mémoire
Pardonnez-moi mon ignorance Pardonnez-moi de ne plus connaître l’ancien jeu des vers Je ne sais plus rien et j’aime uniquement Les fleurs à mes yeux redeviennent des flammes Je médite divinement Et je souris des êtres que je n’ai pas créés Mais si le temps venait où l’ombre enfin solide Se multipliait en réalisant la diversité formelle de mon amour J’admirerais mon ouvrage
J’observe le repos du dimanche Et je loue la paresse Comment comment réduire L’infiniment petite science Que m’imposent mes sens L’un est pareil aux montagnes au ciel Aux villes à mon amour Il ressemble aux saisons Il vit décapité sa tête est le soleil Et la lune son cou tranché Je voudrais éprouver une ardeur infinie Monstre de mon ouïe tu rugis et tu pleures Le tonnerre te sert de chevelure Et tes griffes répètent le chant des oiseaux Le toucher monstrueux m’a pénétré m’empoisonne Mes yeux nagent loin de moi Et les astres intacts sont mes maîtres sans épreuve La bête des fumées a la tête fleurie Et le monstre le plus beau Ayant la saveur du laurier se désole
À la fin les mensonges ne me font plus peur C’est la lune qui cuit comme un œuf sur le plat Ce collier de gouttes d’eau va parer la noyée Voici mon bouquet de fleurs de la Passion Qui offrent tendrement deux couronnes d’épines Les rues sont mouillées de la pluie de naguère Des anges diligents travaillent pour moi à la maison La lune et la tristesse disparaîtront pendant Toute la sainte journée Toute la sainte journée j’ai marché en chantant Une dame penchée à sa fenêtre m’a regardé longtemps M’éloigner en chantant
Au tournant d’une rue je vis des matelots Qui dansaient le cou nu au son d’un accordéon J’ai tout donné au soleil Tout sauf mon ombre
Les dragues les ballots les sirènes mi-mortes À l’horizon brumeux s’enfonçaient les trois-mâts Les vents ont expiré couronnés d’anémones Ô Vierge signe pur du troisième mois
Templiers flamboyants je brûle parmi vous Prophétisons ensemble ô grand maître je suis Le désirable feu qui pour vous se dévoue Et la girande tourne ô belle ô belle nuit
Liens déliés par une libre flamme Ardeur Que mon souffle éteindra Ô Morts à quarantaine Je mire de ma mort la gloire et le malheur Comme si je visais l’oiseau de la quintaine
Incertitude oiseau feint peint quand vous tombiez Le soleil et l’amour dansaient dans le village Et tes enfants galants bien ou mal habillés Ont bâti ce bûcher le nid de mon courage.
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918) Parijs, de geboorteplaats van Guillaume Apollinaire
Leaving the Hospital (Anya Silver) Gerrit Krol, Jill McDonough, Dolce far niente
Dolce far niente
Die Hl. Elisabeth betreut die Kranken door Adam Elsheimer, ca. 1598
Leaving the Hospital
As the doors glide shut behind me, the world flares back into being— I exist again, recover myself, sunlight undimmed by dark panes, the heat on my arms the earth’s breath. The wind tongues me to my feet like a doe licking clean her newborn fawn. At my back, days measured by vital signs, my mouth opened and arm extended, the nighttime cries of a man withered child-size by cancer, and the bells of emptied IVs tolling through hallways. Before me, life—mysterious, ordinary— holding off pain with its muscular wings. As I step to the curb, an orange moth dives into the basket of roses that lately stood on my sickroom table, and the petals yield to its persistent nudge, opening manifold and golden.
Anya Silver (22 december 1968 - 6 augustus 2018) Dining Under the Stars, in State Street, Media (PA), de geboorteplaats van Anya Silver
“Gisteravond kreeg ik op al deze vragen een glimp van een antwoord. We waren met ons zessen. Goeie vrienden, etentje en we hadden praat voor tien. Een ronde tafel. Dan komt iedereen aan zijn trekken. Je hoeft geen woord te missen. Met nog een draaibare serveerschijf in het midden, met sauzen en schaaltjes. Dan kan iedereen overal bij. Er was eten en drinken genoeg. Maar vooral de woorden die over en weer schieten zijn van belang. Om half acht schoven we aan tafel. En toen men opstond om naar huis te gaan, dacht ik dat het twee uur was of daaromtrent en het was half vijf. Zo'n twintig lege flessen stonden er op de vloer en elk van die flessen was door mij ontkurkt. Maar niets van een kater, omdat over een zo lange tijd twintig flessen wijn met mate kunnen worden leeggedronken. Precies in die mate dat een mens vrolijk is en zijn woorden bij de hand heeft. 'God, wat hebben we gelachen' was later op de dag de niet erg serieuze samenvatting van de avond. Maar kijk, serieus hoef je nou juist ook niet te wezen, in de verantwoording van zo'n avond. Waar we het allemaal niet over gehad hadden, Joost mocht het weten. Niet dat we niet bij zinnen waren geweest, maar je bent het vergeten omdat het een dag later er in het geheel niet toe doet. Je hebt geen plannen, je mag elkaar, je past bij elkaar, je vertelt elkaar nieuwe dingen, je moet om elkaar lachen en dat doen dieren niet. Die leven wel almaar in het heden, maar lachen doen ze niet. Wij lachen - daar waar de spijt van gisteren en de zorgen voor morgen even heel ver van ons zijn. We hadden in het heden geleefd en gepraat, in het Hier en Nu. En daar blijft per definitie niets van over. Zo ziet, dacht ik, alweer denkende, het Hic et Nunc eruit. Een wit gat.”
Gerrit Krol (1 augustus 1934 – 24 november 2013) Groningen
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichteres Jill McDonough werd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina.
Accident, Mass. Ave.
I stopped at a red light on Mass. Ave. in Boston, a couple blocks away from the bridge, and a woman in a beat-up old Buick backed into me. Like, cranked her wheel, rammed right into my side. I drove a Chevy pickup truck. It being Boston, I got out of the car yelling, swearing at this woman, a little woman, whose first language was not English. But she lived and drove in Boston, too, so she knew, we both knew, that the thing to do is get out of the car, slam the door as hard as you fucking can and yell things like What the fuck were you thinking? You fucking blind? What the fuck is going on? Jesus Christ! So we swore at each other with perfect posture, unnaturally angled chins. I threw my arms around, sudden jerking motions with my whole arms, the backs of my hands toward where she had hit my truck.
But she hadn't hit my truck. She hit the tire; no damage done. Her car was fine, too. We saw this while we were yelling, and then we were stuck. The next line in our little drama should have been Look at this fucking dent! I'm not paying for this shit. I'm calling the cops, lady. Maybe we'd throw in a You're in big trouble, sister, or I just hope for your sake there's nothing wrong with my fucking suspension, that sort of thing. But there was no fucking dent. There was nothing else for us to do. So I stopped yelling, and she looked at the tire she'd backed into, her little eyebrows pursed and worried. She was clearly in the wrong, I was enormous, and I'd been acting as if I'd like to hit her. So I said
Well, there's nothing wrong with my car, nothing wrong with your car . . . are you OK? She nodded, and started to cry, so I put my arms around her and I held her, middle of the street, Mass. Ave., Boston, a couple blocks from the bridge. I hugged her, and I said We were scared, weren't we? and she nodded and we laughed.