Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer
“L'histoire commence là où toutes les histoires devraient finir : dans un lit. Nicolas vit depuis deux ans avec Pauline, ce n'est donc pas la première fois qu'ils se retrouvent l'un en face de l'autre et qu'elle lui fait un sourire équivoque en lui prenant la main. Ce sont des gestes qu'ils connaissent par coeur, des gestes qui peuplent le territoire des choses rassurantes et familières ; Nicolas se rapproche alors d'elle et l'embrasse. Il a toujours pensé que le sexe était un moment métaphysique, quelques secondes pendant lesquelles tout homme peut prendre sa revanche sur la vie. Quelle revanche ? Comme tout le monde, Nicolas va mourir un jour, et ce jour approche inexorablement. Par ailleurs, à trente ans, il n'est pas parvenu à devenir celui qu'il aurait rêvé d'être (un réalisateur reconnu) ; ses chances de réussite sont de plus en plus minces, et il est souvent envahi par un sentiment de détestation et de honte. Pour tout cela, le sexe est une consolation. Ce jour-là, pourtant, quelque chose d'inédit se produit entre eux. Nicolas est allongé sur le dos et Pauline, qui vient de retirer son soutien-gorge, ferme légèrement les yeux, comme elle a l'habitude de le faire quand le plaisir commence sa douce anesthésie du monde. Soudain, la couette se soulève, et une troisième tête apparaît. D'un geste théâtral, Sofia envoie la couette valdinguer derrière elle. Elle est nue et tient le sexe de Nicolas de sa main gauche tandis qu'elle cherche, de la droite, à retirer le cheveu qu'elle a l'impression d'avoir sur la langue (mais que faisait-elle sous la couette ?). Pauline descend alors au niveau de Sofia, dans un mouvement d'une lenteur lunaire, c'est la mer quand elle se retire ; Nicolas ferme les yeux. Il respire calmement et cherche une pensée, un sujet, un objet qui pourrait neutraliser la vision de ces deux femmes entrelacées. Son regard tombe miraculeusement sur le livre qui traîne sur la table de nuit : il s'agit de la Correspondance d'Héloïse et Abélard. Pauline le lui a offert quelques semaines auparavant, en lui disant que c'était selon elle le plus beau témoignage de la littérature amoureuse ; il tente alors de se souvenir du dernier passage qu'il a lu - n'est-ce pas justement le moment où Abélard se fait châtrer ? A cet instant, son objectif est moins de prendre du plaisir que de tenir le plus longtemps possible. Car Nicolas est un garçon serviable et bien éduqué. Mais tout homme a ses faiblesses : l'effet combiné des langues de Pauline et de Sofia vient facilement à bout de sa concentration. Il se redresse sur les coudes. "Qu'est-ce qu'il y a ?" lui demande Sofia, surprise."
Citizen R. K. doesn’t live with his wife (or any object that is his own), he doesn’t live by the pen, by the indigestible fountain pen marked “Parker” that sticks in his throat: he is a sado- (he gulps the ink that streams from the fountain pen marked “Parker”) masochist (with this pen he revives the corpses of days gone by, so as to harass them): born (he doesn’t know why): into a worker’s family, but just the same he freeloads (on speech): an honorary blood donor (does foreign blood flow in his veins): against our death penalty: he tried to smuggle something across the border: a birth certificate, his collective organism, and a fountain pen (“Parker”): he doesn’t jot down thoughts, he communicates telepathically (there’s a snake in his telephone) and he corrupts underaged wristwatches: to fall asleep he counts to 19 84 (isn’t he counting on nothing?). He lives, though it remains unclear whether he deserves such a life
“If you were a spirit, and could fly and alight as you wished, and time did not bind you, and patience and love were all you knew, then you might rise to enter an open window high above the park, in the New York of almost a lifetime ago, early in November of 1947. After days of rain and unusual warmth, the skies are now the soft deep blue that is the gift of an oblique sun. The air is cool but not yet dense enough to carry sound sharply. From the playing fields, the cries and shouts of children are carried upward, sometimes clearly, sometimes muted, like murmurs, and always eventually to disappear. These sounds inexplicably convey the colors of the children’s jerseys, which seen from the eleventh storey are only bright flecks on grass made so green by recent rains and cool nights that it looks like wet enamel. Coming in the window, you might wonder who had left it open, for the apartment is empty, its silence, to a spirit, thundering like a heartbeat. Perhaps you would turn back to glance at the gulls bobbing in the reservoir, as white as confetti, or to see how the façades of Fifth Avenue across the park and over the trees are lit by the sun in white, ochre, and briefly flaring yellow. The wind coming through the window, as you do, unseen, moves a shade to and fro as if gently breathing, its circular pull occasionally leaping up enough in contrary motion to tap against a pane as if it wants to speak. No one is in. In a breeze that enters and dies before it reaches the back rooms, you ride above particles of dust propelled across polished floors like snowflakes tumbling in a blizzard. In the air is a remnant of perfume, strongest by the door, as is often the case. The lights are off, the heat not yet been turned on, and the brass front-door lock silent and immobile, waiting to be turned and released. In the room overlooking the park the bookshelves are full. Hanging above the fireplace is a Manet seascape with flags and pennants snapping in the wind; in a desk drawer beneath the telephone, a loaded pistol. And on an oval marble table in the entrance hall near the immobile lock and its expectant tumblers is a piece of card stock folded in half and standing like an A. Musical staffs are printed on the outside. Inside, sheltered as if deliberately from spirits, is a note waiting to be read by someone living. On the same smooth marble, splayed open but kept in a circle by its delicate gold chain, is a bracelet, waiting for a wrist.”
Noch nie waren so viele Raubvögel zu sehen gewesen. Die lange Kälte hatte sie aus den Wäldern herausgetrieben. Sie saßen auf den Pfosten der Feldbegrenzungen und in den Kronen der Obstbäume. Sie kauerten auf den Köpfen der Heiligenfiguren an den Brücken und auf den Kreuzen an den Weggabelungen. Bewegungslos hockten sie in der Wintersonne. Ihre Umrisse dunkle Drohungen vor den Schneefeldern und dem wolkenlosen Himmel. Nichts in Bewegung. Eis und Schnee und die Sonne und kalt. Das breite Tal und die Hügel am Rand. Alles weißglitzernd und der dünnblaue Himmel. Sie musste langsam fahren. Sie war die Erste auf dem neuen Schnee. Sie fräste eine Spur in die glatte Schneedecke. Aber es gelang kein ruhiges Fahren. Unter dem Neuschnee der Nacht führten die alten Spuren aus Eis und gefrorenem Matsch ihre Räder. Im Rückspiegel sah es aus, als zöge sie eine gerade Spur. Das Fahren war aber ein Gerumpel. Ihr Auto wurde von den Rillen unter dem Schnee umhergeworfen. Sie hatte versucht, aus diesen Eisspuren herauszukommen. Sie hatte so fahren wollen, wie es aussah zu fahren. Gleiten. Sie hatte gleiten wollen. Gleiten so glatt wie der Schnee. Sie war dann ins Rutschen geraten und viel zu nah an die Böschung zum tiefen Straßengraben hinuntergekommen. Sie fuhr langsam. Sie ließ das Auto dahinschleichen. Ließ die Räder sich selbst den Weg in den Rillen suchen. Sie saß vorgebeugt. Das Rumpeln und Schütteln gegenden Bauch und die Brust. Sie schaute hinaus. Schaute in die Schneeweite hinaus und wie das weiße Tal auf sie zukam und wie sie es durchschnitt. Wie das weiße Tal an ihr vorbeizog und zu beiden Seiten wegsank. Den Bussard auf dem Brückengeländer hatte sie schon von weitem gesehen. Bei jedem Schlag gegen die Achsen. Bei jedem Knirschen der Räder in einer Querrinne. Sie dachte, der Vogel würde auffliegen. Wegfliegen. Flüchten. Sie begann zu blinzeln. Der Vogel würde sich abstoßen. Er würde die Flügel ausbreiten und wegstreichen. Sie blinzelte in der Erwartung, der Himmel vor ihrer Windschutzscheibe verdunkle sich und einen Augenblick würde dieser Vogel den Blick ausfüllen.“
Uit: Six Characters in Search of an Author (Vertaald door Edward Storer)
“The Manager [throwing a letter down on the table]. I can't see [To PROPERTY MAN.] Let's have a little light, please! Property Man.Yes sir, yes, at once. [A light comes down on to the stage.] The Manager [clapping his hands]. Come along! Come along! Second act of "Mixing It Up." [Sits down.] [The ACTORS and ACTRESSES go from the front of the stage to the wings, all except the three who are to begin the rehearsal.] The Prompter [reading the "book"]. "Leo Gala's house. A curious room serving as dining-room and study." The Manager [to PROPERTY MAN]. Fix up the old red room. Property Man [noting it down]. Red set. All right! The Prompter [continuing to read from the "book"]. "Table already laid and writing desk with books and papers. Book-shelves. Exit rear to Leo's bedroom. Exit left to kitchen. Principal exit to right." The Manager [energetically]. Well, you understand: The principal exit over there; here, the kitchen. [Turning to actor who is to play the part of SOCRATES.] You make your entrances and exits here. [To PROPERTY MAN.] The baize doors at the rear, and curtains. Property Man [noting it down]. Right! Prompter [reading as before]. "When the curtain rises, Leo Gala, dressed in cook's cap and apron is busy beating an egg in a cup. Philip, also dresesd as a cook, is beating another egg. Guido Venanzi is seated and listening."
Luigi Pirandello (28 juni 1867 – 10 december 1936) Scene uit een opvoering in New York, 2014
“Zijn gevoelens moeten hevig zijn geweest, want dertig jaar later zag ik hem nog ontroerd raken toen hij over haar sprak. Mijn moeder bezat meer dan alleen haar deugdzaamheid om zich tegen hem te verdedigen. Ze hield innig van haar man en drong er bij hem op aan dat hij terugkwam. Hij liet alles in de steek en kwam terug. Ik was het trieste resultaat van die terugkeer. Tien maanden later werd ik geboren, zwak en ziek. Ik kostte mijn moeder het leven en mijn geboorte was de eerste ramp die mij getroffen heeft. Ik weet niet hoe mijn vader dit verlies droeg, maar wel weet ik dat hij het nooit te boven is gekomen. Hij meende haar in mij terug te zien, zonder dat hij kon vergeten dat ik haar van hem had afgenomen. Hij omhelsde me nooit zonder dat ik door zijn zuchten en zijn krampachtige gebaren merkte dat er een bitter verdriet achter zijn liefkozingen schuilging. Die waren mij er des te dierbaarder om. Wanneer hij zei: `Jean-Jacques, laten we over je moeder spreken', antwoordde ik: `Wel, vader, dan gaan we dus huilen', en die woorden alleen al brachten hem de tranen in de ogen. `Ach,' zei hij zuchtend, `geef me haar terug, troost me over haar verlies, vul de leegte die ze in mijn hart heeft achtergelaten. Zou ik zo van je houden als je alleen maar míjn zoon was?' Veertig jaar nadat hij haar verloren had is hij gestorven in de armen van een tweede vrouw, maar met de naam van de eerste op zijn lippen en haar beeld diep in zijn hart gegrift. Dat waren mijn ouders. Van alle gaven waarmee de hemel hen had begiftigd, lieten ze mij alleen een gevoelig hart na, maar voor henzelf had dat geluk betekend, terwijl het mij alle rampen van mijn leven bracht. Ik was bijna stervend geboren. Men had weinig hoop mij in leven te houden. Ik bracht de kiem mee van een kwaal die met de jaren is verergerd en die mij tegenwoordig af en toe met rust laat alleen om mij op een andere manier heviger te laten lijden. Een zuster van mijn vader, een lieve en verstandige jonge vrouw, zorgde zo goed voor me dat ze mij er bovenop bracht. Op het ogenblik dat ik dit schrijf is ze nog steeds in leven en verzorgt ze, op tachtigjarige leeftijd, een man die jonger is dan zij, maar die door de drank is geveld. Lieve tante, ik vergeef u dat u mij in leven hebt gehouden en het doet me verdriet dat ik u aan het einde van uw leven niet de liefdevolle zorgen kan schenken die u mij zo overvloedig hebt geschonken aan het begin van het mijne.”
Jean-Jacques Rousseau (28 juni 1712 – 2 juli 1778) Cover Engelse uitgave
Aardappelloof rookt bitter rond de hoeven achter het labyrint van lange dreven, aan wolken mist en maanlicht prijsgegeven keren de paardenspannen met de boevers.
Gerucht van melk en ijzer in de stallen, van hooi en room de reuk tot in de keuken; een ritueel luidruchtig zonder spreken voltrekt zich als de avond is gevallen.
De ruiten blinken door een waas van tranen waarin het huisgezin naar buiten zwevend het toegeschoven bord ontspannend ledigt. Gespoord slapen de paarden en de hanen.
Afscheid
Het bos dat ik niet meer zie is het bos dat ik in de aarde van mijn geheugen bewaarde met varens tot aan de knie.
Ik blijf wel de schoolknaap die in schuilhoeken van geblaarte onmetelijk moed vergaarde en longen vol poëzie.
Ik ben om het even wie maar ik adem mijn eigen aarde.
Uit: The Sixty-Five Years of Washington (Vertaald door Steve Dolph)
“He, helpful and enthusiastic, went along to the station. That man who, ever since Leto has had use of his reason, has always been silent, distant, shut away with his unsuspected chimeras in his radio workshop, for the last month or so seems to have broken the bell jar that separated him from the outside world, and has come with them, seeming euphoric, close, warm, and open. Leto observes him at a distance, incredulous. At first the change was so sudden that, in his skepticism, he was sure it was some kind of joke, or a tactical transformation, but his persistence and his conviction to the role were so intense that Leto’s initial incredulity was replaced with doubt—is he? would he?—all that, no?, telling himself at the same time, but from then on without concrete ideas or words and almost without realizing it, though not only his mind but also his whole body are for some reason saturated with those senses that more and more resemble the shudder or the silent beating or the contraction of nerves, temples, veins, muscles, telling himself, he would say, but in that way, no?, that if it was a comedy the intended audience was Leto himself, because for Isabel, Lopecito, and the rest, who were convinced in advance, no persuasion was necessary—he, Leto no?—the only one who suspected that the man had something up his sleeve, that the man had realized—and decided I was the last obstacle to demolish before his magical circle could finally close, the straggler he had to force in before sealing, hermetically, from the inside, the capsule, and launching it into the interstellar space of his own delirium, Leto thinks, this time with clear and well-formed thoughts, walking, next to the Mathematician, always to the south, on the shady sidewalk, where, more and more frequently, the windows and doors of businesses are open. On a bright, warm, and calm November afternoon, the bus drives past rectangles of blue flax, of yellow sunflowers and green wheat, leaving behind, slow and regular, the repetitive uprights of the telegraph poles, while Leto, sitting next to the window, candidly observes Isabel who, in the seat ahead of him, calmly and serenely flips through the latest issue of Ms & Mrs. The comedy that Leto, after several weeks, has convinced himself is real, produces a tranquilizing and at the same time euphoric effect in Isabel, inasmuch as her old phantasms of marital bliss, upward mobility, sexual satisfaction, economic stability, familial harmony, religious tranquility, and physical well-being have seemed, in recent weeks, to have found their long-awaited substantiation, de–spite the resistance of a hostile world.”
Tags:Florian Zeller, Ryszard Krynicki, Mark Helprin, Marlene Streeruwitz, Fritzi Harmsen van Beek, Luigi Pirandello, Jean Jacques Rousseau, Anton van Wilderode, Juan José Saer, Romenu
in which my greater self rose up before me accusing me of my life with her extra finger whirling in a gyre of rage at what my days had come to. what, i pleaded with her, could i do, oh what could i have done? and she twisted her wild hair and sparked her wild eyes and screamed as long as i could hear her This. This. This.
The Mississippi River Empties Into The Gulf
and the gulf enters the sea and so forth, none of them emptying anything, all of them carrying yesterday forever on their white tipped backs, all of them dragging forward tomorrow. it is the great circulation of the earth's body, like the blood of the gods, this river in which the past is always flowing. every water is the same water coming round. everyday someone is standing on the edge of this river, staring into time, whispering mistakenly: only here. only now.
Uit: Der lange Marsch (Vertaald door Antje Kunstmann)
„Die blauen Augen waren jedoch von gleicher Lebendigkeit, obwohl die des Vaters eingesunken und, umgeben vom Saum dünner Wimpern, in die Feuchtigkeit des Tränensekrets getaucht waren, vielleicht aber gerade deshalb mit größerer Intensität zu glänzen schienen. Beide Körper strahlten eine unmäßige, fast rohe Kraft aus. Die machte sich in der Stimme des Jüngeren Luft, als in der Tür, die den Rest des Hauses mit der Küche verband, ein barfüßiges Kind in einem grün-weiß gestreiften Schlafanzug erschien. »Ich hab dir doch gesagt, daß ich dich hier nicht sehen will, Lolo. Du gehst jetzt sofort ins Bett und bleibst da, bis es Zeit ist, zur Schule zu gehen«, sagte der Mann. Der Junge kam nicht dazu, ein Wort zu sagen, obwohl er den Mund schon geöffnet hatte. Er machte kehrt und tauchte in die Dunkelheit des Ganges ein. Sein Erschei-nen hatte das Bild vom Vergehen der Zeit abgerundet. Denn das Gesicht war das der beiden Männer, vor vie-len Jahren gesehen. Die drei Lebensalter. »Und Sie soll-ten sich auch hinlegen, Vater«, fuhr der junge Mann, nun in einem anderen Ton, fort. Der Alte machte kei-nerlei Anstalten zu antworten. Er führte die Zigarette an die Lippen, nahm einen tiefen Zug, stieß eine Rauch-wolke aus und griff dann mit der rechten Hand das Kaffeeglas und trank einen Schluck Der Kaffee im Glas dampfte. Die Gegenstände erschienen verzerrt im Wechselspiel von Licht und Schatten, das vom Kamin-feuer ausging, und dann und wann, wenn die Flammen an den feuchten Scheiten leckten, war ein Pfeifen zu hören und, ebenfalls nah, das Tosen des Wildbachs. Es war noch stockfinster; Wahrscheinlich brannten in kei-nem anderen Haus in Hz die Lichter. Und vermutlich liefen in dieser Nacht nicht einmal die herrenlose Tiere über die vom winterlichen Sturm gepeitschten Straßen und das Grenzgebiet zwischen dem Wald und den ab-seits liegenden Häusern, die nichts als eine Schatten-masse unter dem mondlosen Himmel waren.“
Rafael Chirbes (27 juni 1949 - 15 augustus 2015)
De Nigeriaans-Amerikaanse schrijver, fotograaf en kunsthistoricus Teju Colewerd geboren op 27 juni 1975 in Kalamazoo, Michigan. Zie ook alle tags voor Teju Cole op dit blog.
Uit: Every Day Is for the Thief
“Iwake up late the morning I’m meant to go to the consulate. As I gather my documents just before setting out, I call the hospital to remind them I won’t be in until the afternoon. Then I enter the subway and make my way over to Second Avenue and, without much trouble, find the consulate. It occupies several floors of a skyscraper. A windowless room on the eighth floor serves as the section for consular services. Most of the people there on the Monday morning of my visit are Nigerians, almost all of them middle-aged. The men are bald, the women elaborately coiffed, and there are twice as many men as there are women. But there are also unexpected faces: a tall Italian-looking man, a girl of East Asian origin, other Africans. Each person takes a number from a red machine as they enter the dingy room. The carpet is dirty, of the indeterminate color shared by all carpets in public places. A wall-mounted television plays a news program through a haze of static. The news continues for a short while, then there is a broadcast of a football match between Enyimba and a Tunisian club. The people in the room fill out forms. There are as many blue American passports in sight as green Nigerian ones. Most of the people can be set into one of three categories: new citizens of the United States, dual citizens of the United States and Nigeria, and citizens of Nigeria who are taking their American children home for the first time. I am one of the dual citizens, and I am there to have a new Nigerian passport issued. My number is called after twenty minutes. Approaching the window with my forms, I make the same supplicant gesture I have observed in others. The brusque young man seated behind the glass asks if I have the money order. No, I don’t, I say. I had hoped cash would be acceptable. He points to a sign pasted on the glass: “No cash please, money orders only.” He has a name tag on. The fee for a new passport is eighty-five dollars, as indicated on the website of the consulate, but it hadn’t been clear that they don’t accept cash. I leave the building, walk to Grand Central Terminal, fifteen minutes away, stand in line, purchase a money order, and walk the fifteen minutes back. It is cold outside. On my return some forty minutes later, the waiting room is full. I take a new number, make out the money order to the consulate, and wait. A small group has gathered around the service window. One man begs audibly when he is told to come back at three to pick up his passport: — Abdul, I have a flight at five, please now. I’ve got to get back to Boston, please, can anything be done?”
The eager note on my door said "Call me," call when you get in!" so I quickly threw a few tangerines into my overnight bag, straightened my eyelids and shoulders, and
headed straight for the door. It was autumn by the time I got around the corner, oh all unwilling to be either pertinent or bemused, but the leaves were brighter than grass on the sidewalk!
Funny, I thought, that the lights are on this late and the hall door open; still up at this hour, a champion jai-alai player like himself? Oh fie! for shame! What a host, so zealous! And he was
there in the hall, flat on a sheet of blood that ran down the stairs. I did appreciate it. There are few hosts who so thoroughly prepare to greet a guest only casually invited, and that several months ago.
Song (Is It Dirty)
Is it dirty does it look dirty that's what you think of in the city
does it just seem dirty that's what you think of in the city you don't refuse to breathe do you
someone comes along with a very bad character he seems attractive. is he really. yes. very he's attractive as his character is bad. is it. yes
that's what you think of in the city run your finger along your no-moss mind that's not a thought that's soot
and you take a lot of dirt off someone is the character less bad. no. it improves constantly you don't refuse to breathe do you
De way t'ings come, hit seems to me, Is des' one monst'ous mystery; De way hit seem to strike a man, Dey ain't no sense, dey ain't no plan; Ef trouble sta'ts a pilin' down, It ain't no use to rage er frown, It ain't no use to strive er pray, Hit's mortal boun' to come dat way.
Now, ef you 's hongry, an' yo' plate Des' keep on sayin' to you, 'Wait,' Don't mek no diffunce how you feel, 'T won't do no good to hunt a meal, Fu' dat ah meal des' boun' to hide Ontwell de devil's satisfied, An' 'twell dey's some'p'n by to cyave You 's got to ease yo'se'f an' sta've.
But ef dey 's co'n meal on de she'f You need n't bothah 'roun' yo'se'f, Somebody's boun' to amble in An' 'vite you to dey co'n meal bin; An' ef you 's stuffed up to be froat Wid co'n er middlin', fowl er shoat, Des' look out an' you 'll see fu' sho A 'possum faint befo' yo' do'.
De way t'ings happen, huhuh, chile, Dis worl' 's done puzzled me one w'ile; I 's mighty skeered I 'll fall in doubt, I des' won't try to reason out De reason why folks strive an' plan A dinnah fu' a full-fed man, An' shet de do' an' cross de street F'om one dat raaly needs to eat.
Paul Laurence Dunbar (27 juni 1872 – 9 februari 1906) Affiche voor een documentaire
"Een goedhartig maar medelijdend glimlachje, ziedaar wat u wacht, wanneer gij er voor uitkomt, dat ge de weinige zomerdagen, welke ter uwer beschikking stonden, met genoegen te Kleef hebt doorgebragt; dat gij uwen viertijd in de omstreken van het stadje waarlijk genoot. „Kleef,” klinkt het; – maar van welk tal van teekens de drukkerij voorzien moge zijn, dat ondeugend middending tusschen vraag en verbazing, ’t welk ieder uwer bekenden zich veroorlooft er achter te zetten, ontbreekt haar, – „Kleef,” en de toon, waarop het woord wordt uitgesproken, heeft beurtelings iets van een verwijt of van beklag, „Kleef.” Hagchelijk oogenblik, waarin het aan het licht komt, of en hoe ge u hebt vermaakt, – wie van beiden aanvaller of verweerder, niet den zuiversten zin voor het schoon der natuur blijkt begaafd. Het geldt hier minder den toets van hen, bij wie het met deze ook niet breed staat geschapen, zij die aan de villeggiatura maar mededoen, omdat zij tot de mode du grand monde behoort, die op den schoonsten zomeravond eene operazaal in de buurt eene alleraardigste ressource heeten, helaas! zoo zijn er, maar die gaan niet naar „Kleef.” Het geldt hier, ach! zoo zijn er ook, zijn er velen, hen, die eenige sporten lager geplaatst op den ladder der beschaving, beweert men, op dien der fortuin zouden wij er willen bijvoegen, zich verbeelden door zulk een stappen over de grenzen in Duitschland, te zijn geweest, die bij Maywald niet louter het onvergelijkelijk uitzigt van het terras, die er ook den toon, en wel niet alleen: dien der eeuwige muzijk prijzen, die dweepen met het Schützen-Bal, – hola! Wat ter wereld zou ons echter het regt verleenen om u onder die schare te schikken, welke, zegt zij, voor iederen gulden, dien zij daar uitgeeft, er voor drie pret heeft; het is er pret naar! wat zou ons de bevoegdheid geven u bij hen te tellen, die afdeinzen, die inkrimpen, die Kleef verloochenen als hun voorname vriend van zijne verre togten ophaalt, zelfs den moed missende hem te vragen, of hij zich op deze wijzer gedroeg dan zij op den hunnen. Liever stellen wij u ons voor, ondanks het verkeer in het gewoel van velerlei wereld zoo eenvoudig van harte gebleven, als vereischt wordt om in vollen zin het leven op het land te smaken, maar tevens schalk genoeg om met het geduldigste gezigt dat goedhartig glimlachje te verdragen, tot de overmoed ten val voert. „Tien dage in Kleef,” hoort gij en laat gij in éénen adem zeggen: „maar amice! in tien dagen hadt ge Belgie, hadt ge den Rhijn, hadt ge Ems, Wiesbaden, hadt gij de Saxische Schweitz kunnen zien,” en lacht op uwe beurt en herneemt: „Af-, op- en overvliegen, meent ge; minus het genot van den vogel, de vrije lucht!” inderdaad, gij hadt regt, maar naar Kleef te gaan."
treur niet, late lichtval, als uw gemis omgloeit de ranke stammen der dennen en doet blozen hun schubben onder uw streling uw ophef baart het oog en schokt zijn aanleunen als een ladder aan de gevel, zoals een aanpassing het dwalen liet tot de kunstgreep verslapt, zich afleert de gewenning de eerste beginselen, toen het wendde zijn blik toe naar uw keervloed maar zich bevond in uw aftocht
leger maakt het uur des inziens u dan de droogste lucht in een beweging uw toevluchtshoek in zonder een spoor van resten
beween niet, schuldeloos licht, uw getuige als strijkt uit uw opzicht uw verving de vanen van heugenis uit over het oog dat herleidt, merkend uw intocht tot de gang terug en uw eenzaamheid reddend van vereenzaming
De stervende natuur
Wanneer de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind, over de straten dwalen, is de winter nabij. Het zal weldra koud zijn en niets zal meer herinneren aan de frivole dagen van weleer. Wel zie ik nog, ver weg, mijn moeder in de badkuip zitten, het haar opgebonden in een handdoek, en ik hoor haar ondeugende liederen, die zich met de stoom vermengen, maar dat is reeds lang geleden.
Zij zal nu eveneens koud zijn en ingevroren in de huiselijke zorgen. Want tegenwoordig, men weet het, wil geen kruidenier meer borgen en het slachten van eigen kind doet aan het hart zo pijn.
Als de bladeren vallen en, meegevoerd door de wind, in een troebele vijver belanden, sta ik daar en zie het droevig aan en denk hoe gelukkig het is, het schreien nog niet verleerd te zijn.
Mijn bleke, opgeheven hand troost de stervende natuur en een tor, staalblauw, kruipt langs mijn schoen.
Little Bird, where has your mother gone? Why are you here all alone? Little bird where is your nest? Why are you so far from all the rest? Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
Little Bird, I wish I could Understand the words you speak. I wish that you could spend the day with me, We could sit and chat as you perch upon my knee. Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
Little Bird, I’d love to take you home. Little Bird, your eyes enchant me so. Smiling moons in the dark night sky, I wish that I could lift you up to fly Allah knows the language you speak. And Allah can lift you high. Allah can bring you home again, For Allah is stronger than I, Allah is stronger than I.
I’ll tell you a secret my Little Bird, Sometimes I feel alone just like you. But we should always know, Allah is nearby, To hear each word we pray and kiss each tear we cry. Allah knows the language we speak And Allah will lift us high Allah will bring us home again For Allah is stronger than you and I Allah is stronger than I Allah will bring us home again For Allah is stronger than you and I Allah is stronger than I.
Uit: The Devil To Pay In The Backlands (Vertaald door James L. Taylor en Harriet de Onís)
“But tell me, when it comes to being possessed of a devil, or helped by one, you too must have known of cases – men – women? Isn’t that so? As for me, I’ve seen so many that I learned to spot them: Rincha-Mãe, Sangue-d’outro, Muitos-Beiços, Rasga-em-Baixo, Faca-Fria, Fancho-Bode, a certain Treciziano, Azinhavre, Hermógenes – a whole herd of them. If I could only forget so many names… I’m not a horse wrangler. And besides, anyone who fools around with the notion of becoming a jagunço, as I did, is already opening the door to thedevil. Yes? No? In my early days, I tried my hand at this and that, but as for thinking, I just didn’t. Didn’t have time. I was like a live fish on a griddle – when you’re hard-pressed you waste no time in day-dreams. But now, with time on my hands and no special worries, I can lie in my hammock and speculate. Does the devil exist, or doesn’t he? That’s what I’d like to know. I give up. Look: there is such a thing as a waterfall, isn’t there? Yes, but a waterfall is only a high bank water tumbling over the edge. Take away the water, or level the bank – what becomes of the waterfall? Living is a very dangerous business… Let me try to explain: when the devil is inside a man, in his guts, the man is either evil or suffers bad luck. But, on his own, a man as such has no devil in him. Not one! Do you agree? Tell me frankly – you’ll be doing me a great favor, and I ask it of you from my heart. This matter, however foolish it may seem, is important to me. I wish it wasn’t. But don’t tell me that a wise and learned person like you, sir, believes in the devil! You don’t? I thank you. Your opinion reassures me. I knew you felt that way – I expected you would – I give you credit for it. Ah! When a man is old he needs to rest easy.
João Guimarães Rosa (27 juni 1908 – 19 november 1967) Cover Braziliaanse uitgave
Tags:Lucille Clifton, Rafael Chirbes, Teju Cole, Frank O’,Hara, Paul Laurence Dunbar, E. J. Potgieter, Kees Ouwens, Dawud Wharnsby, João Guimarães Rosa, Romenu
Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø
De Afrocaraïbische schrijver en politicus Aimé Césairewerd geboren op 26 juni 1913 in Basse-Pointe, Martinique. Zie ook alle tags voor Aimé Césaire op dit blog.
From My Stud Farms
Clouds, jump the tracks with a blowtorch! Rain violent girl unravel your shreds! Sea wound settle in with a hiss! All funnels and volcanoes adrift! Stampede mad gods! Blow your brains out! Let the fields be ripped apart by the trident and the pearl fishermen be catapulted to the very sky! A thought. What? The fire that is no longer squandered. What is possible tearing in its sumptuous chest everything slow in becoming. Night. What? The entire matter which weighs and exhausts itself to become space. The password. What? To pass the world through a sieve and the lack of solidarity in each subterfuge. Times of lightning, times of lightning, placid beasts, frenzied beasts, plodding beasts, at my call by nostrils and foamings you used to run out of the stables of the sky and there were marvelous multicolored prairies of every trot and every shade of bay which grew for the desire of these fiery beasts young and brushed by coco plums under the tender skin of water forever dazzling
Vertaald door Clayton Eshleman
Calme
pousseront leur douce tête violente de torturé à travers la claire-voie que deux à deux font les paroles les lianes dépêcheront du fond de leurs veilles une claire batterie de sangsues dont l'embrassade sera de la force irrésistible des parfums de chaque grain de sable naîtra un oiseau de chaque fleur simple sortira un scorpion (tout étant recomposé) les trompettes des droseras éclateront pour marquer l'heure où abdiquer mes épaisses lèvres plantées d'aiguilles en faveur de l'armature flexible des futurs aloès l'émission de chair naïve autour de la douleur sera généralisée hors de tout rapport avec l'incursion bivalve des cestodes cependant que les hirondelles nées de ma salive agglutineront avec les algues apportées par les vagues qui montent de toi le mythe sanglant d'une minute jamais murmurée aux étages des tours du silence les vautours s'envoleront avec au bec
Aimé Césaire (26 juni 1913 – 17 april 2008) Als graffiti
Nu zien de grote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos
Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zoals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na de top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen.
Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen, Die grote bergen met hun logge kracht; Ze menen 't niet zo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht.
Jacqueline van der Waals (26 juni 1868 – 29 april 1922) Cover
De Nederlandse schrijfster, dichteres en vertaalster Annie Salomons(eigenlijk Anna Maria Francisca van Wageningen-Salomons) werd geboren in Rotterdam op 26 juni 1885. Zie ook alle tags voor Annie Salomonsop dit blog.
Moderne Eva
O, kindren, kindren, die nooit wezen zult, Omdat uw moeder alle warmte weerde, En liever ’t hart door eigen gloed verteerde, Dan u te dragen in een schoongeduld…
Hoe heeft uw liefheid toch mijn droom vervuld, Als in de nacht de schimmen wederkeerden, Die daags ik uitdreef, naar ’t mijn wil begeerde, Maar die dan kwamen, klagend hoogmoed’s schuld.
O, kindren, kindren, die nooit zult zijn Wat baat het eer en roem en glans te dragen, Als niets ons bijblijft, dan een droge dorst…
Omdat de martelendste barenspijn Toch nooit zo wreed kan wezen als het knagen, Dat nooit uw mondje ik voelde aan mijn borst.
Herinnering
Scherp verstand wist te verzamelen klaar bewezen grief op grief. 't Domme hart kon enkel stamelen 'k heb je lief, ik heb je lief
"1er mars J'ai commencé aujourd'hui la rédaction de mon troisième roman. Voilà plusieurs semaines que je repoussais la minute de vérité. Depuis cinq ou six ans, j'accumulais pêle-mêle des matériaux dans mes petits calepins noirs. Il y a un an, j'ai commencé à mettre un peu d'ordre dans ce fouillis, retranscrivant tout dans un cahier, sur la couverture duquel j’avais écrit en grosses capitales: ROMAN III, un peu comme ces compositeurs à grosse tête et petites lunettes qui baptisent leurs oeuvres expérimentales: Ambiance IV, Atmosphère II, Cosmogonie XIV ou Bio-transmutation 118 et autres turlupinades post-viennoises du même genre. Six mois plus tard, je commençais les premières esquisses de mon plan. Vers la mi-janvier, je me suis mis à la rédaction de mon résumé final. Première difficulté: les noms des personnages. J'en avais trouvé quelques-uns, mais il restait bien des baptêmes à faire. Or comment connaître un personnage quand on ne l'a pas fait vivre par l'écriture? Et quand on le connaît mal, comment lui trouver un nom? Dan mon esprit, en effet, il y a une sorte de lien magique entre le nom d'un personnage et ce qu'il est. Je procède avec les mêmes tâtonnements anxieux des futurs parents qui cherchent par unprénom à cerner — ou fixer? — la personnalité du petit foetus en train de se balancer dans le ventre de sa mère, un pouce dans la bouche. Je consulte des liste de prénoms, des dictionnaires de synonymes, je fouille dans des annuaires téléphoniques, attendant que le déclic se produise. Pourquoi Juliette et non Hortense? Pourquoi Pomerleau et non Gratton? Je tiens ma logique soigneusement à l'écart pour laisser mon inconscient s'amuser tout son soûl. Et à chaque déclic je remercie Freud à genoux. Enfin ma liste est prête. Bien des personnages viendront s'ajouter par surprise au cours du récit. C'est à ce moment que se présente la minute de vérité. Jusqu'ici, je préparais mon roman. Maintenant, il faut le faire. Je ne suis pas le premier écrivain que le moment de la première phrase fait frémir. C'est une réaction aussi banale que le mal de mer. Mais elle tord diablement les tripes! Comme le saut dans le vide."
Yves Beauchemin (Rouyn-Noranda, 26 juni 1941) Cover
„In den Augen ihrer Schwester war Demy allerdings alt genug, ihr in Berlin als Gesellschafterin zu dienen – was auch immer sie als solche tun sollte. Demy wurde durch eine Stimme, die ihren Namen rief, in ihren aufgebrachten Gedanken und düsteren Überlegungen unterbrochen. Da sie es bei solch unwirtlichem Wetter eigentlich gewohnt war, den Strand für sich allein zu haben, drehte sie sich überrascht und neugierig in Richtung Dünen um, wobei sich ihr Rock schwer und nass um ihre Beine wickelte. Zu ihrer Verwunderung erkannte sie Tilla, und bei ihrem Anblick brodelte erneut unbändige Wut in ihr auf. Ihre Schwester winkte auffordernd mit einer Hand und signalisierte Demy, dass sie aus dem Wasser und zu ihr hinüberkommen solle. Im Gegensatz zu der nachlässigen Bekleidung des jüngeren Mädchens trug Tilla Schuhe, hatte sich einen Wettermantel umgelegt und schützte ihre Frisur mit einem um den Kopf geschlungenen Schal. Die beiden älteren van Campen-Mädchen, Tilla und Anki, waren noch in den Genuss einer vollständigen, gehobenen Ausbildung durch ihre deutsche Mutter und nach deren Tod der ebenfalls deutschen Stiefmutter sowie einer Erzieherin gekommen. Kurz nach dem Tod von Erik van Campens zweiter Frau bei der Geburt ihres jüngsten Kindes, Erik Feddo, hatte die Erzieherin aus unbekannten Gründen die Familie verlassen. Jedenfalls waren die exquisite Ausbildung und der Hausunterricht von Tilla und Anki zwar vollendet, für Demy und Rika jedoch beides frühzeitig abgebrochen worden. Dementsprechend frei und ungebunden waren Demy und ihre beiden jüngeren Geschwister aufgewachsen, und da sie anstelle des Hausunterrichts eine reguläre Schule besuchten, hatten sie viele Schulkameraden »Was willst du?«, rief Demy ihrer Schwester über das Brausen des Windes und das Donnern der Brandung zu, blieb aber in den schäumenden Wellen stehen. Entweder musste Tilla ebenfalls ins Wasser waten oder sich gegen den Wind brüllend mit ihr unterhalten. Und beides, das wusste Demy, würde Tilla missfallen, da es ihrer guten Erziehung zuwiderlief.“
'There, there, it’s all right, don’t you wail any more. Come down 'ome and we’ll stuff you with currants.' And Marjorie, the eldest, lifted me into her long brown hair, and ran me jogging down the path and through the steep rose-filled garden, and set me down on the cottage doorstep, which was our home, though I couldn’t believe it. That was the day we came to the village, in the summer of the last year of the First World War. To a cottage that stood in a half-acre of garden on a steep bank above a lake; a cottage with three floors and a cellar and a treasure in the walls, with a pump and apple trees, syringa and strawberries, rooks in the chimneys, frogs in the cellar, mushrooms on the ceiling, and all for three and sixpence a week. I don’t know where I lived before then, My life began on the carrier’s cart which brought me up the long slow hills to the village, and dumped mein the high grass, and lost me. I had ridden wrapped up in a Union Jack to protect me from the sun, and when I rolled out of it, and stood piping loud among the buzzing jungle of that summer bank, then, I feel, was I born. And to all the rest of us, the whole family of eight, it was the beginning of a life.”
Laurie Lee (26 juni 1914 – 13 mei 1997) Portret door Robert Buhler, 1970
„It was Wang Lung’s marriage day. At first, opening his eyes in the blackness of the curtains about his bed, he could not think why the dawn seemed different from any other. The house was still except for the faint, gasping cough of his old father, whose room was opposite to his own across the middle room. Every morning the old man's cough was the first sound to be heard. Wang Lung usually lay listening to it, and moved only when he heard it approaching nearer and when he heard the door of his father's room squeak upon its wooden hinges. But this morning he did not wait. He sprang up and pushed aside the curtains of his bed. It was a dark, ruddy dawn, and through a small square hole of a window, where the tattered paper fluttered, a glimpse of bronze sky gleamed. He went to the hole and tore the paper away. 'It is spring and I do not need this,' he muttered. He was ashamed to say aloud that he wished the house to look neat on this day. The hole was barely large enough to admit his hand, and he thrust it out to feel of the air. A small soft wind blew gently from the east, a wind mild and murmurous and full of rain. It was a good omen. The fields needed rain for fruition. There would be no rain this day, but within a few days, if this wind continued, there would be water. It was good. Yesterday he had said to his father that if this brazen, glittering sunshine contin-ued, the wheat could not fill in the ear. Now it was as if Heaven had chosen this day to wish him well. Earth would bear fruit. He hurried out into the middle room, drawing on his blue outer trousers as he went, and knotting about the full-ness at his waist his girdle of blue cotton cloth. He left his upper body bare until he had heated water to bathe himself. He went into the shed which was the kitchen, leaning against the house, and out of its dusk an ox twisted its head from behind the corner next the door and lowed at him deeply.The kitchen was made of earthen bricks: the house was, great squares of earth dug from their ow fields, and thatched with straw from their own wheat. Out of their own earth had his grandfather in his youth fashioned also the oven, baked and black with many years of meal-preparing. On top of this earthen structure stood a deep, round, iron cauldron.”
“Ich grüße den Normer und in ihm die neue Zukunft der Ge-normten.' Nun dankte der Normer dem Confessor mit einem Zeichen und begann: 'Genormte, lieber Confessor! credimus, quod optamus, sagt der Lateiner, leicht glauben wir das, was wir heftig verlangen. Der Confessor hat so sehr nach dein Normer verlangt, daß ihm sein Glaube leicht fallt. Doch das heißt nicht, daß er 1,;ichtgliiubig ist, wie das Menschen, die etwas verlangen, so leicht werden. Ich darf Ihnen, nein, ich muß Ihnen in diesem ersten Augenblick mei-nes Amtsantrittes sagen, ich habe mich legitimiert. Und so stehe ich nun vor euch als euer Normer. Was heißt das: Normer? Ich frage nicht, um eine Antwort zu erhalten, denn das ist das Wesen des Normers, daß ihr fragt und er euch die Ant-worten erteilt. Und daß er euch die einzig richtigen und wichti-gen Fragen zu stellen lehrt. Der Normer ist die Prägung, das sagte der Confessor richtig. Ich präge euch in meinem Sinne, nach mei-nem Bilde, das ich vom Menschen habe!< Der Normer trat darauf vom Podium herab, ließ die Genorm-ten einzeln heranführen und gab jedem die Hand. Wahrend die Diener nun die violetten Vorhänge rings um den Schachsaal an den Schnüren herabkommen ließen und rote aufzogen, schar-lachrote Vorhänge, gingen die Geladenen ins Diwanzimmer. So begann dieser Abend, diese Nacht ! >Agite, bibite!‹' rief der Normer leutselig strahlend, die Normfasten sind vorbei, Purpur beherrscht die Stunde!' Und keiner vermochte, so gewissenhaft auch ein jeder bis zur Stunde das Abstinenzgebot gehalten hatte, seinen einleuchtenden Gründen, sich dann und wann ans Becher zu laben, auch nur kurz zu widerstehen, von zwei Ausnahmen abgesehen: der Confessor zog sich sofort zurück, sein gefähr-deter Gesundheitszustand war ihm, allen sichtbar, aufs Gesicht geschrieben. Auch Tollet verließ uns bald, sein Fortgehen war uns eine Erleichterung. Sollen sie alle gellem, rief der Normer, >die Trübseligen, die Engen, die Freudlosen. Ich bringe euch das große Fest ! Ich liebe die Verzückten! Die Gläser gefüllt, wir wol-len die Welt erneuern! Die Genormten werden der Welt zeigen, wie man sie schöner macht!“
Stefan Andres (26 juni 1906 – 29 juni 1970) Monument ter herinnering aan de schrijver in het park van slot Łomnica in Mysłakowice, Polen.
Uit: Die Passagiere der leeren Plätze(Vertaald door Ellen Schou en Karl Schodder)
„Und so vergingen die Jahre damit, am Tage sie alle zu versorgen und nachts, wenn sie zu Bett waren, ihre Kleider instand zu halten, damit sie am nächsten Morgen sauber und heil wären. Sich mit Dingen darüber hinaus zu beschäftigen, dazu reichte niemals die Zeit. Dann begannen die Kinder eins nach dem andern zu sterben, die einen im frühen Alter, andere erst, als sie schon herangewachsen waren und sie einem eine kleine Hilfe gewesen wären. Der Mann war einmal bei der Arbeit zu Schaden gekommen, eine Reihe von Jahren kränkelte er, und als sie so lange Gutes und Schlechtes miteinander geteilt hatten, dass sie daran denken konnten, silberne Hochzeit zu feiern, starb er. Da war endlich Zeit, die Hände eine Weile in den Schoß zu legen und nachzudenken, und Madame Jensen entdeckte, dass sie eine einsame alte Frau geworden war, und begann Sehnsucht nach der Heimat ihrer Kindheit zu verspüren. Sie fing also an, auf die Reise zu sparen, aber es wollte nie gelingen, das Geld zusammenzubringen. Jedes Mal wenn sie meinte, nun den Betrag beisammen zu haben, kam die Miete oder sonst etwas dazwischen und fraß ihr das Geld vor der Nase weg. Zweimal war das Heimweh so stark in ihr geworden, dass es sie zum Bahnhof getrieben hatte; das eine Mal wurde sie vom Schaffner vor Abgang des Zuges angehalten; das andere Mal gelangte sie bis nach Korsör, ehe sie gefasst und zurückbefördert wurde. „Das Mal war es wirklich nahe daran, dass man bestraft worden wäre — obwohl man keiner Menschenseele den Platz weggenommen hatte", sagte die Alte und bebte noch immer bei dem Gedanken daran. Dann hatte sie es aufgegeben. „Jetzt hat man nur noch einen einzigen Wunsch — den müden Kopf bald dahin legen zu dürfen, wo keine Wagen hinkommen.“
Martin Andersen-Nexø (26 juni 1869 – 1 juni 1954) Standbeeld in Dresden
Tags:Aimé Césaire, Jacqueline van der Waals, Annie Salomons, Yves Beauchemin, Elisabeth Büchle, Laurie Lee, Pearl S. Buck, Stefan Andres, Martin Andersen-Nexø, Romenu
« Tomás decides to walk. From his modest flat on Rua São Miguel in the ill-famed Alfama district to his uncle’s stately estate in leafy Lapa, it is a good walk across much of Lisbon. It will likely take him an hour. But the morning has broken bright and mild, and the walk will soothe him. And yesterday Sabio, one of his uncle’s servants, came to fetch his suitcase and the wooden trunk that holds the documents he needs for his mission to the High Mountains of Portugal, so he has only himself to convey. He feels the breast pocket of his jacket. Father Ulisses’ diary is there, wrapped in a soft cloth. Foolish of him to bring it along like this, so casually. It would be a catastrophe if it were lost. If he had any sense he would have left it in the trunk. But he needs extra moral support this morning, as he does every time he visits his uncle. Even in his excitement he remembers to forgo his regular cane and take the one his uncle gave him. The handle of this cane is made of elephant ivory and the shaft of African mahogany, but it is unusual mainly because of the round pocket mirror that juts out of its side just beneath the handle. This mirror is slightly convex, so the image it reflects is quite wide. Even so, it is entirely useless, a failed idea, because a walking cane in use is by its nature in constant motion, and the image the mirror reflects is therefore too shaky and fleeting to be helpful in any way. But this fancy cane is a custom-made gift from his uncle, and every time he pays a call Tomás brings it. He heads off down Rua São Miguel onto Largo São Miguel and then Rua de São João da Praça before turning onto Arco de Jesus—the easy perambulation of a pedestrian walking through a city he has known his whole life, a city of beauty and bustle, of commerce and culture, of challenges and rewards. On Arco de Jesus he is ambushed by a memory of Dora, smiling and reaching out to touch him. For that, the cane is useful, because memories of her always throw him off balance. “I got me a rich one,” she said to him once, as they lay in bed in his flat. “I’m afraid not,” he replied. “It’s my uncle who’s rich. I’m the poor son of his poor brother. Papa has been as unsuccessful in business as my uncle Martim has been successful, in exact inverse proportion.”
“Anders denk je maar dat Ajax morgen tegen fc Zwoldrecht komt spelen. Kom op, nog eens.' Hij zet nog eens in, en een paar jongens beginnen voorzichtig mee te zingen. Er wordt een bierfles naar het podium gegooid die tegen de kale achterwand uit elkaar spat en een paar mensen steken hun middelvinger op naar het podium. Het gezang zwelt aan. Als Jonathan voor de derde keer inzet, wordt er uit volle borst meegezongen. Een aantal jongens in leren jasjes hossen met de armen om elkaars schouders rond. 'Fascisten, fascisten!' gilt iemand. Midden in de zaal wordt geduwd en getrokken. Wegereef begint iets in Jacobs oor te schreeuwen en Jacob werkt zich door de zingende menigte bij hen vandaan, verder naar voren. `Het zijn de moslims!' roept een student die vlak voor het podium staat. Jonathan buigt zich naar hem toe. 'Natuurlijk niet!' roept hij terwijl het gezang en de vechtpartijen in de zaal gewoon doorgaan. Hij schreeuwt iets over vlieglessen en wolkenkrabbers.
`Kutkankermoslims,'
beginnen een paar andere studenten te zingen,
`0, o, o, kutkankermoslims, Kutkankermóslims, 0, o, o, kutkankermoslims.'
Als het groepje Marokkaanse jongens op hen af komt, vallen ze stil. Jonathan zet weer in, gevolgd door een groot deel van de zaal.
`Kutkankerjoden,' 0, o, o, kutkankerjoden.'
De Marokkanen delen klappen uit aan de studenten. Jacob krijgt een fles bier in zijn handen gedrukt door Clarissa. 'Het gaat over jou!' roept ze. 'Hij is goed, hè?' Achter Clarissa staan een kale jongen in een lange leren jas en een jongen met een rode hanenkam tegen elkaar te schreeuwen.”
Rob van Essen (Amstelveen, 25 juni 1963)
De Britse schrijver George Orwell(pseudoniem van Eric Arthur Blair) werd op 25 juni 1903 geboren in Motihari, India. Zie ook alle tags voor George Orwellop dit blog.
Uit: 1984
“Winston stroked his nose gently with a paper clip. In the cubicle across the way Comrade Tillotson was still crouching secretively over his speakwrite. He raised his head for a moment: again the hostile spectacle-flash. Winston wondered whether Comrade Tillotson was engaged on the same job as himself. It was perfectly possible. So tricky a piece of work would never be entrusted to a single person; on the other hand, to turn it over to a committee would be to admit openly that an act of fabrication was taking place. Very likely as many as a dozen people were now working away on rival versions of what Big Brother had actually said. And presently some master brain in the Inner Party would select this version or that, would re-edit it and set in motion the complex processes of cross-referencing that would be required, and then the chosen lie would pass into the permanent records and become truth. Winston did not know why Withers had been disgraced. Perhaps it was for corruption or incompetence. Perhaps Big Brother was merely getting rid of a too-popular subordinate. Perhaps Withers or someone close to him had been suspected of heretical tendencies. Or perhaps—what was likeliest of all—the thing had simply happened because purges and vaporizations were a necessary part of the mechanics of government. The only real clue lay in the words "refs unpersons," which indicated that Withers was already dead. You could not invariably assume this to be the case when people were arrested. Sometimes they were released and allowed to remain at liberty for as much as a year or two years before being executed. Very occasionally some person whom you had believed dead long since would make a ghostly reappearance at some public trial where he would implicate hundreds of others by his testimony before vanishing, this time forever. Withers, however, was already an unperson. He did not exist; he had never existed. Winston decided that it would not be enough simply to reverse the tendency of Big Brother's speech. It was better to make it deal with something totally unconnected with its original subject.”
George Orwell (25 juni 1903 – 21 januari 1950) Cover
« On dit que désirer est plus jouissant que posséder.
C'est faux pour les livres. Quiconque a senti cette chaleur au creux de l'estomac, cette bouffée d'excitation dans la région du cœur, ce mouvement du visage - un petit tic de la bouche, peut-être, un pli nouveau au front, les yeux qui fouillent, qui dévorent- au moment où on tient enfin le livre convoité, où on l'ouvre en le faisant craquer mais juste un peu pour "l'entendre", quiconque a vécu ce moment de bonheur incomparable comprendra ce que je veux dire. Ouvrir un livre demeure l'un des gestes les plus jouissifs, les plus irremplaçables de la vie. (…)
J'aime les livres, je I' ai assez dit jusqu'ici, j'aime les palper,les feuilleter,les humer; j'aime les presser contre moi et les mordre; j'aime les malmener, les sentir vieillir entre mes doigts, les tacher de café- sans toutefois faire exprès-, y écraser de petits insectes, l'été, et les dépose n 'importe où ils risquent de se salir, mais quand je vois pour la première fois un de mes livres à moi, un enfant que j'ai pensé,pondu, livré, l'émotion est tellement plus forte, la joie tellement plus vive, que le monde s 'arrête littéralement de tourner. Je ressens une petite secousse comme lorsqu'un ascenseur s'arrête, mes genoux se dérobent, mon coeur tape du pied comme ma grand-mère Tremblay sur le balcon de la rue Fabre quand j 'étais enfant, et chaque fois – ce livre-ci sera le quarantième -, je pense à maman qui n'a jamais su que j 'écrivais, qui est partie doublement trop tôt: parce que je I'aimais et parce que je n'ai jamais pu lui confier les deux secrets de ma vie, mon orientation sexuelle et... Qu'aurait-elle dit en ouvrant le premier livre de son fils qui I'avait si souvent exaspérée?"
“So I got the idea of trying to do some autobiographical writing that would examine what I was saying in my early novels, what was written in letters at the time, and what I remembered of my life, and consider what relation there was between the sort of novels I was writing and the sort of life I was leading. Because one of the things that had come to interest me was the way in which so many writers of my generation, and of a later generation in particular, were writing about life as an absolutely hopeless business where no one made any communication with anyone else and life was a very dismal affair, and yet they - these people, some of whom I knew - seemed to be leading a happy life, they seemed to be able to make communication with other people, they seemed to be okay. And yet they were writing about life as if it were an awful mess. So I was interested in that. Then, when I looked back on my early novels, I found that I was doing the same sort of thing. After I came back from the war, I wrote Spaces of the Dark, which is about a young man who has returned from the war, where things had gone wrong for him, and for whom things kept on going wrong at home. This wasn't like my own experience. My own experience was that I'd got through the war okay, I'd been lucky. And when I got home I had a nice time. When I was twenty-four I married, and we were happy, and we went off on a long sort of working honeymoon. I was going to write my first novel, which I did. Anyway, that was one of the things that interested me. Why do these people write novels about life being a mess, when in fact their lives, to a very large extent, don't seem to be a mess. Then I wondered whether novel writing was actually putting up some sort of smokescreen, some sort of protection: you had to say life was a mess, because if you said life was not a mess then perhaps your luck would run out and you would become a mess. This would be rather like touching wood: you have to sort of get the worst out in novels, as some sort of self-protection. And yet at the same time, I thought my own novels - which were to a certain extent doing this - were also some desperate way of trying to break through the smokescreens and protections that one put up in ordinary life, or ordinary life put up around one. And so I thought I'd try to write about that.“
Das Ruder setzt auf den Gong mit dem schwarzen Walzer ein, Schatten mit stumpfen Stichen nähn die Gitarren ein.
Unter der Schwelle erglänzt im Spiegel mein finstres Haus, Leuchter treten sich sanft die flammenden Spitzen aus.
Ueber die Klänge verhängt: Eintracht von Welle und Spiel; immer entzieht sich der Grund mit einem anderen Ziel.
Schuld ich dem Tag das Marktgeld und den blauen Ballon - Steinrumpf und Vogelschwinge suchen die Position
zum Pas de deux ihrer Nächte, lautlos mir zugewandt, Venedig, gepfählt und geflügelt, Abend- und Morgenland.
Nur Mosaiken wurzeln und halten im Boden fest, Säulen umtanzen die Bojen, Fratzen- und Freskenrest.
Kein August war geschaffen, die Löwensonne zu sehn, schon am Eingang des Sommers liesz sie die Mähne wehn.
Denk dir abgöttische Helle, den Prankenschlag auf den Bug und im Gefolge des Kiels den törichten Maskenzug,
überm ersäuften Parkett zu Spitze geschifft ein Tuch, brackiges Wasser, die Liebe und ihren Geruch,
Introduktion, dann den Auftakt zur Stille und nichts nachher, Pauken schlagende Ruder und die Coda vom Meer!
Aanroeping van de grote beer
Grote Beer, daal af, ruige nacht, wolkenpelsdier met je oude ogen, sterreogen, door het struikgewas breken glinsterend je poten met de klauwen, sterreklauwen, waakzaam hoeden wij de kudden, echter in de ban van jou, en wantrouwen je vermoeide flanken en je scherpe, halfontblote tanden, oude beer.
Een denneappel: jullie wereld. Jullie: de schubben eraan. Ik drijf ze, rol ze van de dennen in het begin naar de dennen aan het einde, snuffel aan ze, proef ze in mijn bek en pak ze met mijn poten.
Vrees of vrees niet! Gooi in het kerkezakje en geef de blinde man een goed woord, dat hij de beer aan de lijn houdt. En kruid de lammeren goed.
Het kan gebeuren dat deze beer zich losrukt, niet meer dreigt en op alle denneappels jaagt die van de bomen zijn gevallen, van de grote, gevleugelde dennen die uit het paradijs neerstortten.
Vertaald door Paul Beers en Isolde Quadflieg
Ingeborg Bachmann (25 juni 1926 – 17 oktober 1973) Hier tussen Hans Magnus Enzensberger en Gunter Grass
Obligate woorden, woorden met spleen in een schimmig en gestoken landschap van nevel, mist en nutteloze regen, de landerige herhaling van het nakijken.
Hoe door het opgeschoven raam de lucht van de zomer binnendreef, vergankelijk als geluiden en het spokende relaas van de gespleten vage man bij de molen, die lucht aan flarden draaide.
Maar
hoe we liggen en niet liggen in droomloos geworden ruimte.
Voor F.
Avonden in de tuin een schemerlamp op de tafel vader en moeder en vrienden kaartten muggen dansten om de lamp de lucht rook naar grolsch. Achter de tuindeuren wachtten de kinderen. Alles was vrede en iedereen was er nog, al was het aan de rand.
I Like a tree on top of forest grass Spreads its leafy hands through the leaves And, leaning on a shrub, propagates Its branches sideways, widthwise — So I shot up gradually. My muscles Swelled, my rib cage expanded. From the blue Goblet with prickly alcohol, my lungs Filled to the smallest alveoli, and my heart Took blood from the veins and veins Returned the blood, and took the blood again And it was like a transfiguration Of simple happiness and simple grief In a prelude and fugue for organ.
II I would be sufficient for all living things, Both plants and people, Who’d been dying somewhere near And somewhere at the other end of the earth In unimaginable suffering, like Marsyas, Who was flayed alive. If I’d given them my life, I would not become any poorer In life, in myself, in my blood. But I myself became like Marsyas. I’d long lived Among the living, and became like Marsyas
Vertaald door Philip Metres en Dimitri Psurtsev
Arseny Tarkovsky (25 juni 1907 – 27 mei 1989)
De Amerikaanse schrijver, columnist en homoactivist Larry Kramerwerd geboren in Bridgeport, Connecticut op 25 juni 1935. Zie ook alle tags voor Larry Kramerop dit blog.
Uit: Faggots
« I know it, too." Sammy continued to marvel at such com-mon sense. Then he recollected the fairy business and asked: "Do you ... do you look at me in the showers as much as I look at you?" "Yes. I do." And Dunnie, again giving himself the look of the loved in that tilted mirror, further said: "I think sometimes we're lucky to know certain things early, like being shown what's in the crystal ball at the beginning of your life instead of at the end. I know I want to be looked at by everybody and to pass around my beauty ... ," at this point he took Sammy's damp hand and used it to make his further illustrative point, "... and have everybody touching me all over and letting me do the same to them and ... maybe we better not tell anybody about this Poor Sammy. He was not only on scholarship but was also getting very excited. His schoolmate, between reaching for the maternal brownies, was massaging his penis, now bulging mightily within Sammy's only pair of gray-flannel trousers, which he had begged his mother and father to buy for him on the trip to Philadelphia at the start of term and he had summoned up all his cour-age to ask for them and to say that every boy in class had at least one pair except him and his dad had mumbled something about how the fucking scholarship Sammy had should include a gray-flannel-pants allowance but had bought them for the boy anyway and Sammy had never been able to wear them without a slight tinge of guilt and if Dunnie rubbed him anymore he might explode white stuff all over the gray and then he'd have to throw the pants away. "Please, Dunnie, could I ... please... take off my gray flannels?" And that of course had been the beginning of the end, or of the beginning. It was only seconds before both boys were completely naked and opening themselves to the joys and conflicts redolent in this early tender moment of exploring themselves in the body of another, holding on to each other's dickies as if they were holding on to their own. It was as if each were rather hungry from some already precocious deprivation now being at last fulfilled, their little hands grabbing their little things, Dunnie even returning kisses and not worrying that the lips, too, were Jewish. Unfortunately, Sammy could not contain his involuntary reflexes for too long and his little load of white stuff melded not with the gray flannels from the Broth-ers Brooks but with the brownies from the Mother Rosen. It came so suddenly, the spurt of liquid, that he looked down upon himself as it quivered out, then just sat there studying the improbable com-bination of semen and chocolate. Dunnie was also looking at the brownies rather strangely.”
Larry Kramer (Bridgeport, 25 juni 1935) Hier met echtgenoot David Webster (links)
Tags:Yann Martel, Rob van Essen, George Orwell, Michel Tremblay, Nicholas Mosley, Ingeborg Bachmann, Leendert Witvliet, Arseny Tarkovsky, Larry Kramer, Romenu
De Nederlandse schrijfster Nina Polak werd geboren in Haarlem op 25 juni 1986. Polak studeerde literatuurwetenschap en Cultural Analysis aan de Universiteit van Amsterdam en in New York. Van kindsbeen af was fictie (verhalen en hun betekenis in boeken, strips, games of tv-programma’s) belangrijk voor haar. Over deze onderwerpen schreef Polak aanvankelijk voor De Gids en De Groene Amsterdammer. Vanaf 2013 is ze ook correspondent cultuur voor De Correspondent. Als schrijfster debuteerde ze in 2014 bij Prometheus met “We zullen niet te pletter slaan”.Vanuit het perspectief van twee jonge mensen, een zoon en een dochter, wordt de scheiding van twee moeders beschreven. De titel verwijst naar een gedicht van William Wordsworth. Driemaal werd de debuutroman genomineerd voor een prijs: voor de Anton Wachterprijs 2014, de ANV Debutantenprijs 2015 en de Opzij Literatuurprijs 2015. In 2017 verscheen een tweeluik van de NTR met Polak en Adriaan van Dis waarin beide schrijvers met elkaar worden vergeleken in leven en werk.
Uit: We zullen niet te pletter slaan
“Hun moeder verliet hun moeder op de dag dat de nieuwe keuken arriveerde. Een teleurstellend prozaïsch moment. Wie er precies wie in de steek liet was niet helder, maar het verlaten verliep vlekkeloos. Tussen het sjouwen door smeerden ze boterhammen op het nog ingepakte kookeiland. De keukentafel stond rechtop tegen de muur. Vier losgeschroefde poten en een blad, hun namen in de onderkant gekrast. De moeders deden hun best om niet zuur te kijken. Dat gold niet voor Anna Katz en Cornelis Schardijn, halfbloedverwanten en bondgenoten voor de gelegenheid. Anna moest niet denken aan glimlachen, laat staan aan pindakaas, en liep met opzet voortdurend in de weg. Ze sjokte van boven naar beneden op haar kistjes, deelde donderblikken uit van onder haar zwarte pony en verdween van tijd tot tijd in haar kamer om hard iets uit de donkerste dagen van Leonard Cohen te draaien. Haar broer sloot de deur van zijn zolder en stopte watten in zijn oren, die hij er soms even uit haalde om te horen of er al op zijn deur geklopt werd. Het hielp niet. Benya hield zich eindelijk aan haar woord en ging. So long. In de gang stond alles wat ze nodig had. De rest liet ze achter. Buiten in de zon op de oprit wachtte huisvriend Ger van de geschilderde bus in haar tweede geschilderde bus – groter, geler, beter – om hun moeder mee te nemen naar de stad. Naast het opgeklapte raampje stond ze, Benya, een dubbelgeklapte boterham in haar hand, de laatste die ze hier zou eten, het blonde haar op haar hoofd verwaaid. Anna leunde tegen de muur, haar armen gekruist, en bekeek haar moeders haastig bij elkaar geschoven leven. De kapotte B&O-pick-up, een blikje met soldatenspeldjes, drie dikke schapenwollenvesten, de gebarsten leren tas die altijd onder in de kast lag, die bergschoenen met die rode veters, een klein vloerkleedje, een rolodex, het mooiste bureaulampje van het huis: antiek, uit Sarajevo. Overhemden. Nog meer overhemden. Meer dan op bruikbare bagage leek het hoopje spullen bedoeld om zo vertederend mogelijk te ogen. Boven stond het nog vol met Benya’s boeken; ze had de drankkast waaruit alleen zij dronk intact gelaten en de platenspeler die het nog deed liet ze staan. Misschien hoopte ze terug te keren. Misschien wilde ze de achterblijvers de gaten in het interieur voorlopig besparen.”
De naamgeving van Johannes de Doper door Fra Angelico, 1434 - 1435
Zacharias
II. O, Zie hem thans in 't heiligdom, Het priesterkleed om 't lijf geslagen, Het wierookvat voor 't outer dragen, En keeren 't over 't outer om.
Veel hooger dan de wierook stijgt Zijn beê: ‘Vervul uw woord in 't ende; Gedenk, o Heer! uws volks ellende, En hoe 't zijn Redder tegenhijgt.’
En eensklaps, daar hij eenzaam bidt. Daar treft een zacht geruisch zijn ooren, En in den geurwalm ziet hij gloren Eens Engels schittrend zilverwit.
Wel was des priesters vreeze groot; Maar de Engel sprak: ‘Wat zoudt gij vreezen Elizabeth zal moeder wezen; Gij zult een zoon zien vóór uw dood.
Die zoon zal vóór den Heiland gaan, Van Hem getuigen, roepen, leeren, En aller voet te Hemwaart keeren, Met kracht van boven aangedaan.’
Dit treft den ouden man te zeer; Zoo de Engel 's Heilands komst verkondde, Het was genoeg te dezen stonde. Genoeg tot 's Heeren eeuwige eer;
Maar dat hem ook een Zoon gewordt!... Hij durft zoo stout een hoop niet wagen, En staat in twijfling en verslagen; Is niet eens grijsaards kracht verdord?
Daar spreekt des Heeren knecht tot hem: ‘Ik sta voor Godes aangezichte; Hij sprak het woord dat ik berichtte: En twijfelt gij aan 's Heeren stem?
Zoo hoor hoe gij gelooven zult: Daar ga, van dezen stonde, Geen woord uit uwen monde, Tot alles zij vervuld.’
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) De Kloppersingelkerk in Haarlem, de geboorteplaats van Nicolaas Beets
Zo zag ik een erwt weifelen aan een stoeprand, de erwtenbloesem onzeker zijn naar welke wind haar dolle rose hoofd te hangen -
en de bloesem nikte, er kwam een hand in handschoen haar bedekken, en de erwt viel, er kwam een schoen om op haar te staan.
Stilleven
Twee harten op een schotel met glimlichten van droefenis, een aarden kruik waaruit de geest staat te verwaaien, wat klein rood fruit dat deze noen gevallen is maar nooit de grond bereikte -
en de tuinier was daarbij als fazant verbeeld, het schot hoog aan de hals; dit is om aan mijn vriendin te geven, een aansporing tot stiller leven.
“Als ik het terras op loop, zit ze aan een lange tafel. Ik loop erheen en ga naast haar zitten. Ze negeert me. Een meisje dat tegenover haar aan tafel zit, kijkt me verbaasd aan. ‘En jij bent?’ vraagt ze. ‘Fender.’ Ik steek mijn hand uit. ‘O, grappige naam. Ik ben Frida,’ zegt ze tijdens het schudden. ‘Frida de kunstenares of Frida van ABBA?’ ‘Frida van ABBA,’ antwoordt Frida. ‘Dat is volgens mijn vader ook een kunstenares. Kunnen we je ergens mee helpen?’ ‘Nee, ik ga zo naar de film. Die film is nog niet begonnen, want die begint niet op een terras.’ Onder de tafel wordt mijn pink geaaid. Ik vermoed dat het haar pink is waarmee ze de mijne streelt, maar het zou ook haar wijsvinger kunnen zijn. Of haar duim. Haar handen zijn te klein om me voor te kunnen stellen hoe ze voelen. Ze kijkt me weer aan door de glazen van haar zonnebril. ‘Hoelang duurt het nog voor de film begint?’ vraagt ze zacht naast me. ‘Niet zo heel lang meer,’ zeg ik. ‘En waar gaat die over?’ ‘Over een jongen en een meisje die iets bij elkaar vinden wat ze nooit eerder hebben gevonden.’ ‘Klinkt cliché.’ ‘Maar dat is het niet. Want aan deze twee mensen is niets cliché. Deze horen bij elkaar in al hun gektes.’ ‘Loopt de film goed af?’ ‘Dat weet ik niet, ik heb ’m nog niet gezien. Maar ik denk het wel. Want we houden allebei niet van films die niet goed aflopen, dus we zullen er alles aan doen.’ ‘Sorry,’ zegt Frida, ‘maar kennen jullie elkaar?’ ‘Ja,’ antwoordt ze terwijl ze haar zonnebril afdoet, ‘maar het lijkt alsof hij me niet wil leren kennen. Hij reageert niet eens als ik hem op een vol terras sms.’ De trilling die ik wilde negeren. ‘Hoe kom je aan mijn nummer?’ vraag ik. ‘Van die lelijke website van die op sterven na dood zijnde videotheek van je.’ ‘Sta ik zo ook in je telefoon? Als de jongen van de op-sterven-nadoodvideotheek?’
Uit: Maria oder die Geschichte eines Verbrechens (El túnel, vertaald door Helga Castellanos)
“Es wird genügen, wenn ich erwähne, dass ich Juan Pablo Castel bin, der Maler, der María Iribarne umgebracht hat. Ich nehme an, dass der Prozess noch allen in Erinnerung ist und dass zu meiner Person keine näheren Erklärungen erforderlich sind. Obwohl nicht einmal der Teufel weiß, woran sich die Leute erinnern, geschweige denn, warum. Es ist so, dass ich immer gedacht habe, es gäbe kein kollektives Erinnerungsvermögen, was vielleicht eine Art Verteidigung des Menschengeschlechts ist. Der Satz »Früher war alles besser« weist nicht darauf hin, dass früher weniger Schlechtes geschah, sondern dass – glücklicherweise – die Leute das Schlechte vergessen. Selbstverständlich hat ein solcher Satz keine Allgemeingültigkeit. Ich zum Beispiel zeichne mich dadurch aus, dass ich mich vorzugsweise an alles Schlechte erinnere, und so könnte ich fast sagen, dass »früher alles schlechter war«, wenn es nicht so wäre, dass mir die Gegenwart genauso entsetzlich vorkommt wie die Vergangenheit. Ich erinnere mich an so viel Unheil, an so viele zynische und grausame Gesichter, an so viele schlechte Taten, dass die Erinnerung daran für mich wie das zaghafte Licht ist, das ein dreckiges Museum der Scham beleuchtet. Wie oft habe ich mich Stunde um Stunde in eine dunkle Ecke meines Ateliers verkrochen, wenn ich eine Nachricht in der Spalte der Polizeiberichte gelesen hatte! Aber es ist ja so, dass dort nicht immer die schändlichsten Taten der Menschheit aufgeführt werden. Bis zu einem gewissen Punkt sind Verbrecher eher saubere, eher harmlose Menschen. Diese Behauptung stelle ich nicht auf, weil ich selbst einen Menschen getötet habe. Nein, es ist meine ehrliche und tiefe Überzeugung. Ein Individuum ist schädlich? Dann wird es eben beseitigt, und fertig. Das ist das, was ich eine gute Tat nenne. Denken Sie einmal, wie viel schlechter es für die Gesellschaft ist, wenn dieses Individuum sein Gift weiterhin verspritzt und wenn man, statt es zu beseitigen, seinem Treiben dadurch Einhalt gebieten will, indem man sich in die Anonymität flüchtet, in üble Nachrede und ähnliche Gemeinheiten. Was mich angeht, so muss ich bekennen, dass ich es heute bedauere, die Zeit meiner Freiheit nicht besser genutzt und sechs oder sieben Typen, die ich kenne, nicht beseitigt zu haben.“
Ernesto Sabato (24 juni 1911 – 30 april 2011) Affiche voor de film « The Tunnel” uit 1988
L'oiseau se portera au-devant de nos tètes, Une épaule de sang pour lui se dressera. Il fermera joyeux ses ailes sur le faîte De cet arbre ton corps que tu lui offriras.
Il chantera longtemps s'éloignant dans les branches, L'ombre viendra lever les bornes de son cri. Refusant toute mort inscrite sur les branches Il osera franchir les crêtes de la nuit.
Cette pierre ouverte est-ce toi, ce logis dévasté, Comment peut-on mourir ?
J'ai apporté de la lumière, j'ai cherché,
Partout régnait le sang.
Et je criais et je pleurais de tout mon corps.
Sur une pietà de tintoret
Jamais douleur Ne lut plus élégante dans ces grilles Noires, que dévora le soleil. Et jamais Élégance ne lut cause plus spirituelle. Un feu double, debout sur les grilles du soir.
Ici,
Un grand espoir fui peintre. Oh, qui est plus réel
Du chagrin désirant ou de l'image peinte ?
Le désir déchira le voile de l'image.
L'image donna vie à l'exsangue désir.
Yves Bonnefoy (Tours, 24 juni 1923) De Pietà door Tintoretto uit 1559
Most like an arch—an entrance which upholds and shores the stone-crush up the air like lace. Mass made idea, and idea held in place. A lock in time. Inside half-heaven unfolds.
Most like an arch—two weaknesses that lean into a strength. Two fallings become firm. Two joined abeyances become a term naming the fact that teaches fact to mean.
Not quite that? Not much less. World as it is, what's strong and separate falters. All I do at piling stone on stone apart from you is roofless around nothing. Till we kiss
I am no more than upright and unset. It is by falling in and in we make the all-bearing point, for one another's sake, in faultless failing, raised by our own weight.
The Catalpa
The catalpa's white week is ending there in its corner of my yard. It has its arms full of its own flowering now, but the least air spills off a petal and a breeze lets fall whole coronations. There is not much more of what this is. Is every gladness quick? That tree's a nuisance, really. Long before the summer's out, its beans, long as a stick, will start to shed. And every year one limb cracks without falling off and hangs there dead till I get up and risk my neck to trim what it knows how to lose but not to shed. I keep it only for this one white pass. The end of June's its garden; July, its Fall; all else, the world remembering what it was in the seven days of its visible miracle.
What should I keep if averages were all?
John Ciardi (24 juni 1916 – 30 maart 1986) Cover biografie
“No place where your Nailed God is welcome,” Grimnir said. “So watch your tongue, little fool.” Étaín nodded, her eyes wide with fear. Grimnir led them to the water’s edge, to where someone had drawn a slender punt up on shore. Étaín looked dubiously at the flat-bottomed boat. It seemed as old as the forest, its boards black and shiny with use and decay. A pole lay next to it. “Get in,” Grimnir said. “We shouldn’t be here,” Étaín replied, backing away from the water. “This place is… wrong. It’s evil. I can feel it.” “Evil, eh? What do you know about evil? Get in the boat. We’re close, now.” Étaín shook her head, her trembling hands clasped before her. Something inimical to her lived among these trees, something unnatural whose hatred and malevolence warped the bosom of the earth itself. That island… “Get in the gods-be-damned boat, little fool!” roared Grimnir. The echo of his voice profaned the silence. Boughs rustled on a phantom wind; Étaín imagined she could hear spectral laughter, as though whatever dwelled here took great pleasure in her terror. She backpedaled. She was on the verge of fleeing from this cursed grove when Grimnir sprang. Étaín screamed. She had the impression of lips skinning back from yellowed fangs and eyes blazing like coals an instant before his fist hammered into the side of her jaw and sent her sprawling into oblivion.” Étaín woke by a fire — a great, roaring blaze that filled the glade with warmth and light. She lay with her back against a fallen log, her hands bound behind her. A dull ache radiated from her bruised jaw. Her ears rang, yet. She blinked, looked around, and tried to remember how she’d gotten here — wherever here was. What she’d taken for a glade was actually a bight in the living palisade of trees that girt the small island, a grassy cove dominated by a stone-curbed fire pit. It was fully dark, now, but Étaín could still see the black lake beyond, its surface gleaming like a sheet of dark ice. It was snowing; fat flakes hissed and died in the crackling flames rising from the pit.”
‘Ts....êh!’ zei Pâ Karmo met een licht geërgerde verbazing in zijn stem. ‘Natuurlijk is hij dood.’ Hoe kon iemand zooiets doms vragen! En dan nog wel een blanke! En hij vertelde verder: ‘Hij was aan het baden en toen kwam er een krokodil en ineens werd hij meegesleurd. We hebben hem wel hooren roepen, maar we konden hem toch niet meer helpen. En hij is niet terug gekomen. Dus is hij dood.’ John bleef een oogenblik in gedachten. Het deed hem leed om den kleinen jongen dien hij graag had mogen lijden. ‘Maar de anderen,’ zei hij toen, ‘baden die nu toch maar weer op dezelfde plaats?’ Pâ Karmo haalde de schouders op. ‘Ze zijn het al gewend om daar te baden.’ ‘En als er wéér een krokodil komt?’ ‘Als dat Allah's wil is....’ antwoordde Pâ Karmo gelaten. De pont naderde nu den anderen oever, die steil naar boven opliep. Na wat heen en weer manoeuvreeren lag ze eindelijk goed. De chauffeur schakelde in en het Fordje begon te schokken en te trillen. ‘Tabeh toewan....’ ‘Tabeh.’ In zijn blijheid, dat nu de overtocht eindelijk achter den rug was, doofde zijn ergernis om Pâ Karmo's fatalisme. Smal, hobbelig, kronkelend en steenig, lag de weg vóór hem. Aan beide zijden was nu oerwoud. Het suizelende oerwoud, dat tot vlák langs de bermen stond, stug, somber, verwoekerd en ontoegankelijk. De reuzen van boomen, twintig, dertig maal manshoog hieven zich trotsch boven het klein gekruip van rottan en slingerplanten en spreidden hun breede, platte kronen open naar de zengende zon en den valen hemel. Het leek zonder leven, dit woud, omdat het zijn leven zoo geheim hield. Alleen een aap sprong soms ineens door de zwiepende takken van het onderbosch, bleef even nieuwsgierig kijken naar den voorbijrijdenden wagen, maakte een paar grimassen en een paar uittartende geluiden. Een enkele maal zig-zagde een gluipend snelle leguaan over den weg, die slechter werd naarmate het terrein vervlakte."
Madelon Székely-Lulofs (24 juni 1899 – 22 mei 1958) Cover DVD van de film uit 1936
Levende vlam van Liefde, Wier tongen, tedere schade, Schroeiend tot in mijn diepste zielskern wroeten : Verzoend nu wat U griefde, Voleindig uw genade, Doorbreek het weefsel van dit zoet ontmoeten.
Vuur dat van vreugd doet beven! Wond waaruit lusten stralen! o liefelijke hand! o teer beroeren! Die smaakt naar eeuwig leven, Uw schuld kwaamt afbetalen, En, dood verslaande, dood tot leven voeren!
O brand van vlammen, lampen, Wier helle flonkeringen Der zinnen labyrint en blinde gangen, Lang zwart van nacht en dampen, In nieuwe pracht doen dingen, Met licht en gloed, naar ’t Doel van hun verlangen!
Johannes van het Kruis (24 juni 1542 – 14 december 1591) Portret uit een klooster
„Das Telefon summte, der Polizeipräsident nahm den Hörer auf. „Ja?" „Hier spricht Wachtmeister Kerzig. Soeben hat ein Passant mich verächtlich angeschaut." „Vielleicht irren Sie", gab der Polizeipräsident zu bedenken. „Fast jeder, der einem Polizisten begegnet, hat ein schlechtes Gewissen und blickt an ihm vorbei. Das nimmt sich dann wie Geringschätzung aus." „Nein", sprach der Wachtmeister. „So war es nicht. Er hat mich verächtlich gemustert, von der Mütze bis zu den Stiefeln." „Warum haben Sie ihn nicht verhaftet?" „Ich war zu bestürzt. Als ich die Kränkung erkannte, war der Mann verschwunden." „Würden Sie ihn wiedererkennen?" „Gewiss. Er trägt einen roten Bart." „Wie fühlen Sie sich?" „Ziemlich elend." „Halten Sie durch, ich lasse Sie ablösen." Der Polizeipräsident schaltete das Mikrofon ein. Er entsandte einen Krankenwagen in Kerzigs Revier und ordnete an, dass man alle rotbärtigen Bürger verhafte. Die Funkstreifen waren gerade im Einsatz, als der Befehl sie erreichte. Zwei von ihnen probierten aus, welcher Wagen der schnellere sei, zwei andere feierten in einer Kneipe den Geburtstag des Wirtes, drei halfen einem Kameraden beim Umzug, und die übrigen machten Einkäufe. Kaum aber hatten sie vernommen, um was es ging, preschten sie mit ihren Wagen in den Kern der Stadt. Sie riegelten Strassen ab, eine um die andere, und kämmten sie durch. Sie liefen in die Geschäfte, in die Gaststätten, in die Häuser und wo sie einen Rotbart aufspürten, zerrten sie ihn fort. Überall stockte der Verkehr. Das Geheul der Sirenen erschreckte die Bevölkerung und es liefen Gerüchte um, die Hetzjagd gelte einem Massenmörder.“
Kurt Kusenberg (24 juni 1904 – 3 oktober 1983) Cover
De Amerikaanse satiricus, schrijver van korte verhalen en criticus, uitgever en journalist Ambrose Gwinnett Biercewerd geboren in Meigs County, Ohio op 24 juni 1842. Zie ook alle tags voor Ambrose Bierce op dit blog.
Uit:The Devil’s Dictionary
« EDIBLE, adj. Good to eat, and wholesome to digest, as a worm to a toad, a toad to a snake, a snake to a pig, a pig to a man, and a man to a worm.
EDITOR, n. A person who combines the judicial functions of Minos, Rhadamanthus and Aeacus, but is placable with an obolus; a severely virtuous censor, but so charitable withal that he tolerates the virtues of others and the vices of himself; who flings about him the splintering lightning and sturdy thunders of admonition till he resembles a bunch of firecrackers petulantly uttering his mind at the tail of a dog; then straightway murmurs a mild, melodious lay, soft as the cooing of a donkey intoning its prayer to the evening star. Master of mysteries and lord of law, high-pinnacled upon the throne of thought, his face suffused with the dim splendors of the Transfiguration, his legs intertwisted and his tongue a-cheek, the editor spills his will along the paper and cuts it off in lengths to suit. And at intervals from behind the veil of the temple is heard the voice of the foreman demanding three inches of wit and six lines of religious meditation, or bidding him turn off the wisdom and whack up some pathos. O, the Lord of Law on the Throne of Thought, A gilded impostor is he. Of shreds and patches his robes are wrought, His crown is brass, Himself an ass, And his power is fiddle-dee-dee. Prankily, crankily prating of naught, Silly old quilly old Monarch of Thought. Public opinion’s camp-follower he, Thundering, blundering, plundering free. Affected, Ungracious, Suspected, Mendacious, Respected contemporaree! J.H. Bumbleshook
EDUCATION, n. That which discloses to the wise and disguises from the foolish their lack of understanding.
EFFECT, n. The second of two phenomena which always occur together in the same order. The first, called a Cause, is said to generate the other — which is no more sensible than it would be for one who has never seen a dog except in the pursuit of a rabbit to declare the rabbit the cause of a dog.”
« Une troupe de comédiens était arrivée à Aix, presque en même temps que moi. J’allai à la première représentation avec une foule de jeunes gens qui aimaient le spectacle : on représentait l’Andromaque de Racine. L’actrice qui jouait le rôle d’Hermione était une jeune brune âgée de seize ou dix-sept ans ; elle avait la taille fine, de grands yeux noirs, la voix belle et touchante. Quelque attaché que je fusse à la représentation de la tragédie, il me semblait que, d’abord qu’elle sortait du théâtre, la pièce languissait ; j’avais peine à démêler des sentimens qui ne m’étaient pas connus ; j’attendis avec impatience que la pièce fût finie ; j’allai dans sa loge ; je la trouvai remplie d’un nombre de petits-maîtres provinciaux. Un silence, qui ne m’était pas ordinaire, lui fit juger, à ce qu’elle m’a dit depuis, que j’avais assez d’usage du monde. Après lui avoir dit quelques mots, je me retirai. Toute la nuit l’idée de Sylvie m’occupa ; je la voyais sans cesse ; il me semblait que je l’entendais déclamer ; sa voix aussi bien que ses yeux avait passé jusqu’au fond de mon cœur. J’attendis le lendemain l’heure de la comédie avec une extrême impatience ; enfin quatre heures sonnèrent. J’arrivai le premier, et, comme j’étais seul dans la salle, je passai au foyer, où elle était déjà habillée. Dans l’idée que je m’étais formée d’une comédienne ; je crus que je ne devais pas perdre une aussi belle occasion pour lui dire ce que je pensais : je lui fis une déclaration aussi tendre que longue. »
Jean-Baptiste Boyer d’Argens (24 juni 1704 – 11 januari 1771) Perpignan, waar de schrijver in 1722 een tijdje gevangen zat in de citadel.
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse dichter Josse Kok werd geboren in Zeist in 1983.Kok woont in Dordrecht en werkt in een staalmagazijn. Zie ook alle tags voor Josse Kok op dit blog.
Kijkdoos
Ik zie u gaan vanachter glas en ken uw wandel verder niet. U laat een huisdier uit of wacht op een ontmoeting met een vriend.
U bent een leven in mijn ooghoek met een hartslag en een plan. Ik sta hier jaren te verzamelen als hoogbejaarde man.
U ziet alles door dit glas. Ik ben doorzichtig als de pest. Ooit heeft er iets in mij geleefd. Deel dat maar met de rest.
"Well, well, well," said Mr. Mansourian, "if you're not the best-dressed page turner I've ever seen. Come on, I'll introduce you to Kennington." "Good luck, sweetheart!" Pamela called almost mournfully. She waved at Paul, a tissue balled in her fist. "Break a leg! I'll see you after the concert." He didn't answer. He was out of earshot, out of the wings, beyond which the hum of the settling audience was becoming audible. Mr. Mansourian led him up steep stairways and along antiseptic corridors, to a dressing room at the door to which he knocked three times with sharp authority. "Come in!" They went. In front of mirrors Richard Kennington, the famous pianist, sat on a plastic chair, bow tie slack around his throat. He was drinking coffee. Isidore Gerstler, the famous cellist, was eating a cinnamon-frosted doughnut out of a box. Maria Luisa Strauss, the famous violinist, was stubbing out a cigarette in an ashtray already overflowing with red-tipped butts. Her perfume, capacious and spicy, suggested harems. Yet the room had no softness, no Persian carpets. Instead it was all lightbulbs that brightened the musicians' faces to a yellowish intensity. "Good evening, folks," Mr. Mansourian said, shutting the door firmly. "Richard, I'd like you to meet Paul Porterfield, your page turner." Haltingly Kennington revolved in his seat. He had dark, flat hair, short sideburns, eyes the color of cherry wood. Fine ridges scored his face, which was slightly weather-beaten: not old-looking exactly, just older-looking than the pictures on his CDs suggested. As it happened, Paul owned all eight of Kennington's CDs. Kennington smiled. "Pleased to meet you, Paul Porterfield," he said, holding out his hand. "Thank you, sir," Paul answered, and accepted the hand with caution; after all, he'd never had the opportunity to touch anything so precious before. Yet it did not feel different from an ordinary hand, he reflected. Nor did anything in Kennington's handshake transmit to Paul the magic that happened when he sat down in front of a piano. "This is an honor for me," Paul went on. "I've always been a great admirer of yours." "Very kind of you to say so. And may I introduce my cohorts?" Isidore Gerstler, still involved with his doughnut, only waved. But Maria Luisa Strauss winked at Paul, shook out her long black hair, played with the gold ankh that hung between her freckled breasts. "I've never seen such a well-dressed page turner," she said.“
David Leavitt (Pittsburgh, 23 juni 1961) Scene uit de film “Food of Love” uit 1998 (gebaseerd op de roman “The Page Turner”) met Alan Corduner (Joseph) en Kevin Bishop (Paul)
De Vlaamse dichteres, schrijfster vertaalster en columniste Jo Govaerts werd geboren op 23 juni 1972 in Leuven. Zie ook alle tags voor Jo Govaerts op dit blog.
Zij stuurde hem een blad
Zij stuurde hem een blad waar hij vroeg om een brief. Zo was de taal die zij samen spraken brieven = bladeren.
Zij hadden kunnen kiezen voor andere zij had hem een letter kunnen sturen in plaats van vele wat hij wou zinnen verhalen zij
kozen de moeilijkste die waarin zij beiden nog kinderen waren niets meer wisten dan wat zintuigen hun gaven wat is het dat ik voel (stilte) hoe heet het daar waar je me kust - onnoembare details nu naamloos uitvergroot: Krakau (moedervlek).
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, elk land, elk huis, laat staan dit lijf is mij te eng. Aan niets, aan niemand kan ik ooit volledig toebehoren dan aan die onbetrouwbare innerlijke stem.
Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, mijn eigen bouwwerken van het meest flexibel materiaal, vol gaten, voor wie geen grenzen kan stellen aan zijn dromen, vol nestelplaatsen in het eigenwijs gekronkel van een taal.
Soms vrees ik dat voor mij de tijd al is gekomen waarin mij elke kracht ontbreekt om van de barre steden waar ik ben nog weg te dromen, maar dan is daar toch weer die stem die in mij spreekt en mij terug tot mijzelf doet komen, d.w.z. die mij openbreekt.
„Mein Bruder Antonios und ich bekamen die ersten Ohrfeigen. Marie blieb verschont, weil sie in ihrem weißen Kleid engelsgleich dastand und viel zu klein war für eine große Ohrfeige vom väterlichen Kaliber. Nach der zweiten Ohrfeige heulten wir. Der Fotograf verfluchte uns und mahnte meinen Vater barsch, seine Hand bei sich zu lassen. Diese Formulierung kam in meinem Leben nur einmal vor – die Hand bei sich lassen. Ich habe sie in bitterer Erinnerung und deshalb in meinen dreißig Büchern nicht ein einziges Mal gebraucht. Als Antonios nicht aufhören wollte, Witze zu reißen, gab ihm mein ältester Bruder, stellvertretend für den Vater, einen kräftigen Tritt. Schlagartig verwandelte sich Antonios in einen Schauspieler, tat so, als wäre die Kamera des Fotografen, damals ein beachtlicher Kasten aus Holz, eine Filmkamera, und warf sich wie Robert Mitchum nach einem Faustschlag in einer Bar zu Boden. Der Fotograf bat ihn mit süßlicher, aber zugleich giftiger Stimme aufzustehen. Antonios richtete sich auf und wischte sich mit dem rechten Handrücken über seinen Mundwinkel. Es gab nichts zu wischen, aber diese Geste gehörte zur Filmszene. Ich bog mich vor Lachen und mein Vater drehte mir gegen alle Gesetze der Physik, Biologie und Pädagogik mein rechtes Ohr um 180 Grad herum. Und staunte selbst, wie das Ohr in seine Ausgangsposition zurückschnellte. Dieses Staunen ließ sein Gesicht auf dem Foto nicht gerade intelligent erscheinen. Ich mache es kurz. Das Foto wurde nach Amerika geschickt. Der Onkel in Florida hat nie geantwortet. Und so blieben wir Syrer.“
“Eerst deed hij de snaren donker dreunen, en dan zwol een klank aan, dien wij niet meer herkenden, zoo vol en schoon was die stem. Wij zaten in roerlooze stilte te luisteren. Bij het einde hoorde ik snikken, en een van mijn vrienden vloekte, alsof hem een wond was toegebracht. Ik voelde een hand op mijn schouder. Een oogenblik later stond ik op straat naast den speelman. Mijn draagstoel was er nog niet. Geen ster ontbrak er aan den stralenden hemel. Ik volgde mijn geleider door buurten, waar ik nooit tevoren was geweest. Flambouwgloed over wemelend water, nachtgespuis, dat zich om vuren had gelegerd, de dreunende stap van den wacht, met de haakbus geschouderd, een mompelend man voor ons uit langs de huizen; krotten, bouwvallige puien en een vrouw voor een drempel, die in een donker trapgat wees. Ook eenzame stegen, waar wij haastig achter twee schaduwen aansnelden, een slanke en zwierige, en een, die door een spotvogel op het plaveisel scheen te zijn geschetst. Alles, wat ik tegemoet trad, maakte mij licht en gelukkig; het scheen me, of mij lang geleden een belofte gedaan was, welke nu eindelijk werd ingelost. Bij een omhoog rankende kerk, die aan het lied van daareven deed denken, nam hij de muts in de rechterhand, zijn gitaar droeg hij mee in de linker, en dan maakte hij een buiging, waarbij zijn bult boven zijn hoofd rees, als de koepel boven de domkerk daar naast ons. Zoo nam hij afscheid. Spoedig verloor ik hem uit het gezicht in het warnet der straten. Mijn huis was niet ver. Den volgenden morgen werd ik door mijn kamerdienaar gewekt, en zoo begon er dan weer een dag voor mij, gelijk er al duizenden door de opengeschoven gordijnen bij mij binnen waren gelaten. Basque, de knecht, schenkt het lauw gemaakte water in, hij reikt mij de satijnen kousen, het schoeisel, dat kostbaar gegespt is, het ondergoed van zijde en de fluweelen jas met kantwerk aan de mouwen en knoopen uit edelsteen. Nu schikt hij mij de krulpruik om het weerbarstige haar. Het morgenmaal wordt opgedragen in vaatwerk van zilver en email uit Limoges, dat ik van mijn moeder geërfd heb. De koets is voorgereden ondertusschen, en ik laat mij naar een dame brengen, die ik een handkus aan ga bieden, en een compliment, dat ik gedurende den rit heb bedacht. Van de bezoeken ben ik weer thuisgekomen, en nauwelijks zit ik, met over elkander geslagen beenen, een pamflet door te bladeren, dat een van mijn vrienden bespot, of een lakei reikt mij op een presenteerblad een brief over, waarvan ik dadelijk het vaderlijk handschrift herken.”
Aart van der Leeuw (23 juni 1876 – 17 april 1931) Cover
Uit: Perlmann’s zwijgen (Vertaald door Gerda Meijerink)
“De schuld van dit alles was het prachtige licht dat het stille watervlak achter de badhokjes op witgoud deed lijken. Zulk licht had Agnes willen vastleggen, en om die reden was hij uiteindelijk voor Carlo Angelini's aandringen gezwicht, ondanks dat hij hem onsympathiek vond, die atletische, alerte man met zijn innemende maar net iets te geroutineerde glimlach. Ze hadden elkaar begin vorig jaar in de wandelgangen van een conferentie in Lugano leren kennen, toen Perlmann tot lang na het begin van een zitting op de gang voor een raam was blijven staan. Angelini had hem aangesproken, en voor Perlmann was dat een goed excuus geweest om nog niet naar de zaal te gaan. Ze waren in de kantine gaan zitten, waar Angelini hem over zijn functie bij Olivetti had verteld. Hij was vijfendertig, een generatie jonger dan Perlmann. Het aanbod bij Olivetti te komen werken had hij pas twee jaar geleden geaccepteerd, nadat hij een paar jaar een assistentschap aan de universiteit had bekleed. Het was zijn taak de contacten van het concern met universiteiten te onderhouden. Hij kon dat naar eigen inzicht doen, waarbij hij de beschikking had over een royaal budget, want zijn activiteiten werden beschouwd als een onderdeel van de PR van het concern. Ze hadden een poosje over machinaal vertalen gesproken, het was een gesprek als vele andere. Maar opeens was Angelini heel enthousiast geworden en hij had hem gevraagd of hij geen zin had ten behoeve van een taalwetenschappelijk project een onderzoeksgroep samen te stellen: een kleine, maar intensieve klus, een handjevol gerenommeerde wetenschappers die een paar weken op een mooie plek bijeen zouden komen, natuurlijk alles op kosten van het concern. Perlmann vond destijds dat de man veel te snel met dat voorstel was gekomen. Ook al had Angelini laten doorschemeren dat Perlmann voor hem geen onbekende was, toch kende hij hem persoonlijk krap een uur. Maar wie weet moest een man met de verantwoordelijkheden van Angelini wel zo doortastend kunnen zijn. Achteraf bedacht Perlmann dat zijn intuïtie hem toen al had gewaarschuwd. Hij had niet bijster enthousiast op het voorstel gereageerd, eerder lauw; niettemin had hij gezegd dat zo'n groep naar zijn mening uit mensen van verschillende disciplines zou moeten bestaan.”
Pascal Mercier (Bern, 23 juni 1944)
De Nederlandse schrijfster en freelance journaliste Franca Treur werd geboren in Meliskerke op 23 juni 1979. Zie ook alle tags voor Franca Treur op dit blog.
Uit: De woongroep
“We volgen zijn wijsvinger naar de overkant. ‘Daar zit een parenclub,’ fluistert hij. ‘Ik heb ze in het snotje. Zeg maar niet tegen Caro. Ze doet al een beetje jaloers.’ Ik had wel een tientje willen geven voor die blik. Je hoopt van jezelf dat je nooit zo zal kijken. Je hoopt het, maar voor hetzelfde geld hoort het bij een fase. Freddie en Erik slaan elkaar op de schouders. Ze staan nu allebei een drempel hoger dan ik. Zo kunnen ze vanuit de hoogte op mij neerkijken. Ik ga op mijn tenen staan en kus Freddie vluchtig, ik ken hem tenslotte niet zoals Erik hem kent. Maar híj drukt zijn lippen warm tegen mijn wangen. Ik voel een golf van sympathie door me stromen. Freddie is oké. ‘Caro is binnen,’ zegt Freddie. Op de drempel neem ik nog even een diepe teug lucht. Ik hou niet zo van de geur van andermans huizen. Binnen zijn de gordijnen halfdicht. We staren een tijdje in het rond om wat te wennen aan de bijna sacrale schemer die er hangt. ‘Wauw!’ zeggen we. Ze hebben er echt wat van gemaakt. Een houten vloer, een lange tafel met op de hoek een aankleedkussen, lichtgele crèmetubes, een stapeltje pampers. Er zijn twee grote gatenplanten, aan de muur hangt ingelijste kunst. Eén wand is tot de nok gevuld met boeken. In zijn vrije tijd pakt Freddie graag een keer een goed boek. Op de onderste rij staan vijfentwintig delen Winkler Prins. En dan, achter ons, in de beige zithoek, bij het zachtgele schijnsel van een schemerlampje, zit vol glans en glimlach Caro met een baby.”
« LE GARÇON C'est Jason qui m'envoie. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Il est blessé, mort? LE GARÇON Il vous fait dire que vous êtes sauvée. MÉDÉE Il ne rentrera pas ? LE GARÇON Il vous fait dire qu'il viendra, qu'il faut l'attendre. MÉDÉE Il ne rentrera pas? Où est-il? LE GARÇON Chez le roi. Chez Créon. MÉDÉE Emprisonné ? LE GARÇON Non. MÉDÉE, crie encore. Si ! C'est pour lui cette fête ? Parle ! Tu vois bien que je sais. C'est pour lui ? LE GARÇON Oui. C'est pour lui. MÉDÉE Qu'a-t-il donc fait ? Allons, dis vite. Tu as couru, tu es tout rouge, il te tarde d'y retourner. On danse, n'est-ce pas ? LE GARÇON Oui. MÉDÉE Et on boit? LE GARÇON Six barriques ouvertes devant le palais! MÉDÉE Et les jeux, et les pétards, et les fusils qui partent tous ensemble vers le ciel. Vite, vite, petit, et tu auras joué ton rôle, tu pourras retourner là-bas et t'amuser. Tu ne me connais pas. Qu'est-ce que cela peut te faire ce que tu vas me dire? Pourquoi mon visage te fait-il peur? Tu veux que je sourie? Voilà, je souris. D'ailleurs, c'est plutôt une bonne nouvelle puisqu'on danse. Vite, petit, puisque je sais! LE GARÇON Il épouse Créuse, la fille de Créon. C'est demain matin la noce. MÉDÉE Merci, petit ! Va danser maintenant avec les filles de Corinthe. Danse de toutes tes forces, danse toute la nuit. Et quand tu seras vieux, rappelle-toi que c'est toi qui es venu dire à Médée. »
Jean Anouilh (23 juni 1910 – 3 oktober 1987) Medea op het punt haar kinderen te vermoorden door Eugène Delacroix, 1862
Je moet geen duiven naar mij sturen, je moet geen bange brieven schrijven, de maartse wind niet laten waaien in mijn gezicht. Gisteren ben ik aangekomen in een groene gaarde waar ziel en lichaam mogen rusten in de schaduw van een populierenbos.
Van hier kan ik ons stadje zien: Paleis, wachthuisjes, legerplaatsen, boven het ijs de gele boog van de chinese brug. Je bent verkleumd van drie uur op mij wachten, je durft niet weg te gaan van de veranda en kijkt verbaasd naar al die nieuwe sterren.
Als een grauwe eekhoorn zal ik in de elzen springen, als een wezel schichtig draven langs het pad, als een zwaan zal ik je uit de verte roepen opdat mijn bruidegom geen angst zal hebben terwijl hij in de blauwe, dwarrelende sneeuw op het verschijnen van zijn dode bruidje wacht.
Vertaald door Kees Verheul
Der eine geht den graden Weg
Der eine geht den graden Weg, Im Kreise geht ein andrer Und will ins Elternhaus zurück, Zur Freundin, die er kannte. Doch ich, ich geh – nach mir die Not, Nicht grade, nicht im Kreise, Ins Nirgendwann, ins Nirgendwo, Wie'n Schnellzug von der Weiche.
Der Mut
Wir wissen, was heut in der Waagschale liegt Und sehn das Geschehne gelassen, Die Stunde des Muts in den Uhrwerken tickt, Uns wird unser Mut nicht verlassen. Uns schreckt nicht das Sterben im Kugelhagel, Es schreckt uns nicht, jagt man uns fort, Denn wir bewahren dich, russische Sprache, Das große, das russische Wort. Wir sprechen dich aus, unabhängig und rein, Den Enkeln als Erbe, in Freiheit zu sein Auf ewig!
Vertaald door Eric Boerner
Anna Achmatova ( 23 juni 1889 – 5 maart 1966) Cover
“Dearest Richard, It's so difficult to know how and where to begin. I've been thinking long and hard through many ideas trying to find a way. . . I finally struck one little thought, a musical metaphor, through which I have been able to think clearly and find understanding, if not satisfaction, and I want to share it with you. So please bear with me while we have yet another music lesson. The most commonly used form for large classical works is sonata form. It is the basis of almost all symphonies and concertos. It consists of three main sections: the exposition or opening, in which little ideas, themes, bits and pieces are set forth and introduced to each other; the development, in which these tiny ideas and motifs are explored to their fullest, expanded, often go from major (happy) to minor (unhappy) and back again, and are developed and woven together in greater complexity until at last there is: the recapitulation, in which there is a restatement, a glorious expression of the full, rich maturity to which the tiny ideas have grown through the development process. How does this apply to us, you may ask, if you haven't already guessed. I see us stuck in a never-ending opening. At first, it was the real thing, and sheer delight. It is the part of a relationship in which you are at your best: fun, charming, excited, exciting, interesting, interested. It is a time when you're most comfortable and most lovable because you do not feel the need to mobilize your defences, so your partner gets to cuddle a warm human being instead of a giant cactus. It is a time of delight for both, and it's no wonder you like openings so much you strive to make your life a series of them. But beginnings cannot be prolonged endlessly; they cannot simply state and restate and restate themselves. They must move on and develop—or die of boredom. Not so, you say. You must get away, have changes, other people, other places so you can come back to a relationship as if it were new, and have constant new beginnings.”
Uit: Amerikafahrt und andere Reisen in die Neue Welt
„In Paris auf dem Bahnhof St. Lazare, dicht bei Balzacs alter Rue d’Amsterdam, blühte Frankreich, spannte sich von Pfeiler zu Pfeiler das Netz der Hirngespinste, faulte Geschichte. Die lange, wie von milchig zerfließendem Absinth überglaste Passage war neunzehntes Jahrhundert, sie verkörperte eine große französische Epoche, sie war lächerlich und bewundernswert, sie war anrüchig und verführerisch. Das kleine helle Irrlicht der Aufklärung und die rührende bunte Wunderlampe der Literatur leuchteten. Sie leuchteten immer noch. Ich fragte mich, wie lange noch? Das Blut der Gloire und der Freiheit hatte den Boden gedüngt, das Blut war von Schicht zu Schicht gesickert. Der Duft des Huhn-im-Topf lag in der Luft, wie der Wolfshauch des Hungers, der Atem der Erhebung, der Mief der Malaise, das schalgewordene Parfüm der Skandale und der saure Geruch der Macht, die seit Jahrhunderten um die Bastille wehen. Ich fühlte mich hier zu Hause. Ich hatte gelesen, daß nur wer im achtzehnten Jahrhundert in Frankreich gelebt habe, die Lust des Daseins kenne; dennoch liebte man in Paris die Revolution, den nie endenden Sturm auf alle Zwingburgen, die Geister des Aufstandes waren von altersher zum Bankett geladen, man wünschte die Unruhe, hier war ich Europäer, und ich wollte es bleiben. Einer Maus wurde eine Schale Milch hingestellt, eine Katze sah der Maus begehrlich und träge zu. Algerien und die Folter waren fern und nah. An den Zeitungsständen war das Wort des Gewissens affichiert, Sartre und Mauriac riefen Zolas »J’accuse«, und der General sang vor hundert Kamera-augen die Marseillaise. Vor einem Bistro luden wacklige Stühle zu gemütlichem Verweilen ein. Man schenkte den herben Weißwein aus, den nach Georges Simenon die Kommissare der französischen Kriminalpolizei lieben, was ihnen einen menschlichen Zug verleiht, der am Quai des Orfevres enttäuscht. Frauen, für Umarmungen geboren, eilten mit ernstem Berufsgesicht zur Arbeit. Auf einem Leuchtbild warb eine üppige Blondine aus dem Samen Renoirs und als Matrose gekleidet für ein schäumendes Bier.“
Wolfgang Koeppen (23 juni 1906 – 15 maart 1996)
Cover
De Zwitserse schrijver, kunstenaar en socioloogUrs Jaeggiwerd geboren op 23 juni 1931 in Solothurn. Zie ook alle tags voor Urs Jeaggiop dit blog.
Uit: Kunst
“Die Provinz kennen wir. Teils kommen wir von dort, haben sie ertragen, gehasst, geliebt und verflucht, teils trieb uns der Brotberuf in die Inseln der Langeweile und der Enge, die als Gefängnisse wirken. Es sind aber auch die Orte, wo wir unsere Körper entdeckt haben, und die Fremden, den Anderen, die Andere. Und wo ein Septembernachmittag mit seiner melancholisch milden Sonne etwas von dem vermittelt hat, was wir anspruchsvoll, aber uns angemessen scheinend das »Erhabene« oder das »Transzendente« nannten, das Intensivere als alles übrige. Sehen, riechen, spüren, fühlen. Hier lernten wir mit der Nase umzugehen und mit dem Kopf, hier lernten wir mit den Händen und Füssen uns zu wehren. Hier hörten wir zum ersten Mal Töne und Tonfolgen, die uns weghoben, zerfetzten und wieder zusammenfügten, die uns tanzen liessen. Be high. Be hot. Be in the groove, ohne speed, nur mit schwarzer Musik. Tougher than the rest. In der Provinz ist das für die, die es wissen möchten, intellektuelle und künstlerische 'Pflicht'. In der Pheripherie heisst das: Überleben, Kampf (Kampf bis aufs Messer, wenn es so ist und anders nicht geht). Peripherien sind gemessen an der deftigeren, sinnlicheren Provinz abstrakter, flüchtiger, maroder und moderner, zukunftseuphorischer und apokaliptischer. Es sind glitschige, abschüssige, hochbrisante und langweilige Terrains, Orte des extrem Gewaltätigen, Exzessiven, Kriminellen, aber auch der flüchtigen Zärtlichkeit und Poesie; Explosives, Resignatives und, ja, es sind auch Orte der Liebe und des bizarr Schönen.“
Love - Love in the afternoon Outside the window an organ grinder's tune
Rhythm, wine A touch of Jamaica Twilight time with a Kingston lady All the time in the world for me and that girl
Sweet - She sang sweetly Come back soon Come back for more of that love in the afternoon
Breezes blow by me in the afternoon She sings sweetly an organ grinder's tune
Finally recovered from last years round of bye bye baby blues All I crave today Some love in the afternoon
Love - Love in the afternoon It's easy as she goes like an organ grinder's tune
Gone with the moon any old trouble can't leave too soon Trouble's no part of what I want especially in the afternoon Singing Sleeping till two Waking to make more love in the afternoon
Iemand zei dat Europa niets meer is dan een grillige vlek op een wereldkaart zonder te beseffen dat goden van alle tijden zijn
dat Europa vele vormen kent ze is een eiland in de Indische Oceaan een maan bij Jupiter zevenentwintig landen die als koorddansers in evenwicht proberen te blijven
er leven godenkinderen die vergeten zijn wie hun vader is
Europa is een vrouw met een kast vol jurken ze houdt er niet van een vlek genoemd te worden
over de wraak van goden en vrouwen met jurken kun je beter niet lichtzinnig doen
Half a dozen pestamals hanging on hooks, a cuckoo clock twigged from scrap metal, a single copy of Everyman's Haiku- the letters pit the cover's look-at-me moon sheen-and the poems I love inside: spartan, semitransparent, nature's fools, like faraway countries in full disclosure.
"Put everything into it." My father's words on Sunday visits. Man of few words. Those were the days work took him as far as Chungking and he sported a straight green army coat he called his Mao Suit. His hair was still parted straight to one side and he could
still lift me up so that I stood eyelevel with row after row of ducks, like smokers' lungs, in the restaurant windows off Confucius Plaza-thick tar up top swizzed into brown and rose gold. A metal sling dug under their wings ended in a hole the heads were put through.
Knowledge of them was terrible. Everything looked terrible: the heads of bok choy noosed in rubber bands and pale-eyed fish laid out on ice. Terrible things put delicately, like polite fictions families invent. The words stand behind great portals and are seen to yet untouchable.
Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown, Aaro Hellaakoski, Henry Rider Haggard, Xavier Grall
De Nederlandse schrijver Nescio (pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh) werd geboren in Amsterdam op 22 juni 1882. Zie ook alle tags voor Nescioop dit blog.
Uit: Mene Tekel
“Bavink was begonnen met te zeggen datti niet ernstig kon praten, dat is een raar begin voor zoo'n mannetje, dat in de eerste plaats ernstig is en in opdracht komt. 't Mannetje had zoo goed mogelijk gelachen en gezegd: `11 schertst, meneer Bavink.' Toen schudde zelfs Bekker van 't lachen en zei datti een idioot was en z'n zaken aan kant zou doen en z'n gekleede jas verkoopen en voor 't geld sigaren rooken. Watti natuurlijk niet gedaan heeft. En Bavink had geantwoord datti niet schertste en 't mannetje was heelemaal van de wijs geraakt. Hij durfde Bavink niet minachten, omdatti van bekende menschen had gehoord, dat Bavink 'bijzonder knap werk maakte.' `Dan veronderstel ik,' hatti gezegd en toen hatti even gewacht en z'n lorgnet recht gezet en Bavink aangekeken en toen hatti weer gezegd: Dan veronderstel ik, dat u al uw ernst in uw werk legt?' `Zou jij geweten hebben, Koekebakker, wat je toen had moeten doen?' t Mannetje had zoo eerbiedig gesproken, dat Bavink dacht: Wat is-i toch een erg mal ventje,' maar nix dorst te zeggen. Weet je wat ik gedaan zou hebben, Bavink? Ik had gevraagd of-i es wilde opsteken.' Dat heb ik nou juist ook gedaan en toen zeidi: "Neen dank u ik rook nooit."' 't Mannetje sprak alsof-i uit de krant voorlas. Hij begreep volkomen dat 't Bavink niet aangenaam was over zichzelf te spreken, hijzelf vond 't ook altijd onaangenaam, maar u begrijpt, je kunt er niet altijd buiten, 't leven brengt verplichtingen mee en een kunstenaar (dat woord sprak 't mannetje met veel nadruk uit) behoort nu eenmaal min of meer... Toen bedacht Bavink datti ook wel eens iets kon zeggen dat klonk alsof 't uit een redevoering was en zei: 'Volkomen waar."t Mannetje schrok er van. 't Dee 'm genoegen, dat meneer Bavink op dit punt net zoo dacht als hij, zoo iets noemen zulke mannetjes een 'punt', en hij vond daarin de vrijmoedigheid, meneer Bavink te vragen of 't waar was wat in sommige kranten (`clagbladen', zeidi) had gestaan, dat hij in hooge mate, in hooge mate ongevoelig was voor roem? `Jezus, daar zat ik,' zei Bavink, 'ik dacht, was nou Hoyer maar hier, die zou wel even 't woord doen.' En wat zei je?' Ik vroeg, heeft dat in de krant gestaan?' Leest u dan geen krant?' vroeg-i, net als een gewoon mensch. `Verdomme,' zei Bekker, 'dan was dat mannetje toch niet voor nix gekomen. Nou kanni in zijn blaadje zetten, dat Johannes Bavink nooit een krant leest.'”
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Bronzen reliëf in de Sarphatistraat in Amsterdam door Da van Daalen
Zoals ze leefden zo liggen ze hier ook begraven, dicht op elkaar, bijna hand in hand.
Spandiensten verleent men elkaar tot op de rand van de dood.
Blinde paarden draven erheen, met koetsen maar zonder koetsiers. Het is het geheim van de hemel.
Zo hoog komen de mussen niet, waar de zwaluwen buitelen, tuimelen door de geweldige ruimte.
Zondagmiddag
Zondagmiddag, de krekels naaien de stilte. Ik volg de spoorbaan, de brandnetels bloeien, de bramen smaken naar niets en naar bloed.
Het dorp ligt verscholen in dichte grijzen. Ik herken het, dit lopen: zo kwam ik thuis. Van het nog warme huis staan de ramen wijd open.
Het bijna doorzichtige hoofd in de kamer is van mijn vader, hij kijkt niet naar buiten. In de hemdsmouwen wacht hij op onweer en regen.
Zo jongen, zal hij wel zeggen, dat is lang geleden. Wat brengt je hier? Waar heb je gezeten? Hij vraagt niet maar gebaart: hoor, het begint.
Hij loopt naar de deur, naar de stromende regen. Hij zal zwijgen en knikken en alles vergeten.
Juliën Holtrigter (Hilversum, 22 juni 1946)
De Nederlandse dichter, schrijver en theatermaker Jaap Robbenwerd geboren in Oosterhout op 22 juni 1984. Zie ook alle tags voor Jaap Robben op dit blog.
Vier vingers en een duim
Mijn duim kij kt mij n vingers niet aan.
Omdat zij met z’n vieren op een muurtje aan en hij mag er niet tussen.
Kleine dikke broer en zij n vier pianozussen.
Ze lij ken wel een voetbalteam en hij aat kleumend langs de kant.
Zij zij n de giraff en en hij is altij d olifant.
Maar het eenzaam e zij n de winters. Alle dagen in z’n eentje in een want
Haar nek
Mijn handen passen precies om de nek van onze poes.
Dat vind ik eng.
Niet de poes en niet mij n handen.
Maar dat ze precies om haar nek dat ik dat weet terwij l er verder niemand thuis is.
En de poes mij n knie vertrouwt, haar pootjes om een hand heen vouwt en voorzitig op mijn vinger kauwt
Kleinzonen blijven niet klein, je ziet ze groeien als kool, ze zitten je speels op de steeds tragere hielen en rijden je met panache en jeugdige grinta uit de wielen.
Zoals dat bij de meeste jongens het geval is gaat de voorkeur eerst uit naar voetballen en komt de liefde voor de fiets pas later.
Maar eens de derailleur in de prille kopjes zijn verslavend tikkend werk doet kan het rijden met een heuse koersfiets niet meer stuk en vormen afstanden of het tegen hellingen opspurten geen probleem meer, wordt zelfs de outfit van blitse brillen en kleurrijke truitjes met smaak en een eigentijdse look verzorgd.
»Haie, was würdest du denn machen, wenn jetzt Frieden wäre?« »Er müßte dir den Arsch vollhauen, weil du hier von so etwas überhaupt anfängst«, sage ich,»wie kommt das eigentlich?« »Wie kommt Kuhscheiße aufs Dach?« antwortet Müller lakonisch und wendet sich wieder an Haie Westhus. Es ist zu schwer auf einmal für Haie. Er wiegt seinen sommersprossigen Schädel:»Du meinst, wenn kein Krieg mehr ist?« »Richtig. Du merkst auch alles.« »Dann kämen doch wieder Weiber, nicht?«- Haie leckt sich das Maul. »Das auch.« »Meine Fresse noch mal«, sagt Haie, und sein Gesicht taut auf,»dann würde ich mir so einen strammen Feger schnappen, so einen richtigen Küchendragoner, weißt du, mit ordentlich was dran zum Festhalten, und sofort nichts wie ‘rin in die Betten! Stell dir mal vor, richtige Federbetten mit Sprungmatratzen, Kinners, acht Tage lang würde ich keine Hose wieder anziehen.« Alles schweigt. Das Bild ist zu wunderbar. Schauer laufen uns über die Haut. Endlich ermannt sich Müller und fragt:»Und danach?« Pause. Dann erklärt Haie etwas verzwickt:»Wenn ich Unteroffizier wäre, würde ich erst noch bei den Preußen bleiben und kapitulieren.«»Haie, du hast glatt einen Vogel«, sage ich. Er fragt gemütlich zurück:»Hast du schon mal Torf gestochen? Probier’s mal.« Damit zieht er seinen Löffel aus dem Stiefelschaft und langt damit in Alberts Eßnapf. »Schlimmer als Schanzen in der Champagne kann’s auch nicht sein«, erwiderte ich. Haie kaut und grinst:»Dauert aber länger. Kannst dich auch nicht drücken.« »Aber, Mensch, zu Hause ist es doch besser, Haie.«»Teils, teils«, sagt er und versinkt mit offenem Munde in Grübelei. Man kann auf seinen Zügen lesen, was er denkt. Da ist eine arme Moorkate, da ist schwere Arbeit in der Hitze der Heide vom frühen Morgen bis zum Abend, da ist spärlicher Lohn, da ist ein schmutziger Knechtsanzug -»Hast beim Kommiß in Frieden keine Sorgen«, teilt er mit,»jeden Tag ist dein Futter da, sonst machst du Krach, hast dein Bett, alle acht Tage reine Wäsche wie ein Kavalier, machst deinen Unteroffiziersdienst, hast dein schönes Zeug; – abends bist du ein freier Mann und gehst in die Kneipe."
Erich Maria Remarque (22 juni 1898 – 25 september 1970) Cover
De Amerikaanse schrijver Dan Brown werd geboren in Exeter, New Hampshire, op 22 juni 1964. Zie ook alle tags voor Dan Brown op dit blog.
Uit: Origin
“As the ancient cogwheel train clawed its way up the dizzying incline, Edmond Kirsch surveyed the jagged mountaintop above him. In the distance, built into the face of a sheer cliff, the massive stone monastery seemed to hang in space, as if magically fused to the vertical precipice. This timeless sanctuary in Catalonia, Spain, had endured the relentless pull of gravity for more than four centuries, never slipping from its original purpose: to insulate its occupants from the modern world. Ironically, they will now be the first to learn the truth, Kirsch thought, wondering how they would react. Historically, the most dangerous men on earth were men of God . . . especially when their gods became threatened. And I am about to hurl a flaming spear into a hornets’ nest. When the train reached the mountaintop, Kirsch saw a solitary figure waiting for him on the platform. The wizened skeleton of a man was draped in the traditional Catholic purple cassock and white rochet, with a zucchetto on his head. Kirsch recognized his host’s rawboned features from photos and felt an unexpected surge of adrenaline. Valdespino is greeting me personally. Bishop Antonio Valdespino was a formidable figure in Spain—not only a trusted friend and counselor to the king himself, but one of the country’s most vocal and influential advocates for the preservation of conservative Catholic values and traditional political standards. “Edmond Kirsch, I assume?” the bishop intoned as Kirsch exited the train. “Guilty as charged,” Kirsch said, smiling as he reached out to shake his host’s bony hand. “Bishop Valdespino, I want to thank you for arranging this meeting.” “I appreciate your requesting it.” The bishop’s voice was stronger than Kirsch expected—clear and penetrating, like a bell. “It is not often we are consulted by men of science, especially one of your prominence. This way, please.” As Valdespino guided Kirsch across the platform, the cold mountain air whipped at the bishop’s cassock. “I must confess,” Valdespino said, “you look different than I imagined. I was expecting a scientist, but you’re quite . . .” He eyed his guest’s sleek Kiton K50 suit and Barker ostrich shoes with a hint of disdain. “ ‘Hip,’ I believe, is the word?” Kirsch smiled politely. The word “hip” went out of style decades ago. “In reading your list of accomplishments,” the bishop said, “I am still not entirely sure what it is you do.” “I specialize in game theory and computer modeling.” “So you make the computer games that the children play?”
Dan Brown (Exeter, 22 juni 1964) Affiche voor de film uit 2016
A sunbeam glistened, flickered for a flash on the side of a comber, stroked the rockside, vanished between leaves. In passing we swapped a word or so. We’d, just a little, understood the other. We were working together. Rejoicing at it, I hummed, hummed, just so. Don’t know, did that light, the slightest of lights, also know that I was. That we were.
Death’s sitting on my shoulder
Death’s sitting on my shoulder. Ravenlike? No. A little beak pecked my cheek, the faintest knock
promising some song, to make me look for the unlocking, when all the bolts slide back.
Vertaald door Herbert Lomas
Aaro Hellaakoski (22 juni 1893 – 23 november 1952) In 1913
“A while ago, it may have been a year or more, the telephone in this house rang and down the mysterious wire — for notwithstanding a thousand explanations, what is more mysterious than a telephone wire, except a telephone without one? — came an excited inquiry from a London press agency, as to whether I were dead. Miss Hector, my secretary, answered that to the best of her knowledge and belief I was out walking on my farm in an average state of health. Explanations followed; diversified by telegrams from the Authors’ Society and others interested in the continuance or the cessation of my terrestrial life. From these it appeared that, like a sudden wind upon the sea, a rumour had sprung up to the effect that I had vanished from the world. It was a false rumour, but the day must come, when or how I know not, since Providence in its mercy hides this ultimate issue from our eyes, on which it will be true, and like the storm that I hear raving outside the windows as I write, the elemental forces which are about every one of us will sweep me away as they brought me here and my place will know me no more. Before this event happens to me, this common, everyday event which excites so little surprise even among those who knew us and yet, whatever his degree or lack of faith, is so important to the individual concerned, shall overtake me, before I too, like the countless millions who have gone before, put on the Purple and have my part in the majesty of Death, it has entered into my mind that I desire to set down, while I still have my full faculties, certain of my own experiences of life. I have met many men, I have seen many lands, I have known many emotions — all of them, I think, except that of hate; I have played many parts. From all this sum of things, tangible or intangible, hidden now in the heart and the memory, some essence may perhaps be pressed which is worthy of preservation, some picture painted at which eyes unborn may be glad to look. At least, such is my hope.”
Henry Rider Haggard (22 juni 1856 – 14 mei 1925) Cover
Seigneur me voici devant votre face chanteur des manoirs et des haies que vous apporterai-je dans mes mains lasses sinon les traces et les allées l’âtre féal et le bruit des marées les temps ont passé comme l’onde sous le saule et je ne sais plus l’âge ni l’usage du corps je ne sais plus que le dit et la complainte telle la poésie mon âme serait-elle patiente au bout des galantes années ?
Seigneur me voici c’est moi de votre terre j’ai tout aimé les mers et les saisons et les hommes étranges meilleurs que leurs idées et comme la haine est difficile les amants marchent dans la ville souvenez-vous de la beauté humaine dans les siècles et les cités mais comme la peine est prochaine !
Seigneur me voici c’est moi j’arrive de lointaine Bretagne O ma barque belle parmi les bleuets et les dauphins les brumes y sont plus roses que les toits de l’Espagne je viens d’un pays de marins les rêves sur les vagues sont de jeunes rameurs qui vont aux îles bienheureuses de la grande mer du Nord.
Xavier Grall (22 juni 1930 – 11 december 1981) Cover, 1989
Tags:Nescio, Juliën Holtrigter, Jaap Robben, Willie Verhegghe, Erich Maria Remarque, Dan Brown, Aaro Hellaakoski, Henry Rider Haggard, Xavier Grall, Romenu
De Nederlandse dichter Albert Pierre Adolphe Aloysse Besnardwerd geboren in Den Haag op 22 juni 1887. Besnard raakte al in zijn jeugd al bevriend met J.C. Bloem en zou dat levenslang blijven. Van 1903 tot 1911 was Besnard beroepsmilitair, van 1911 tot 1913 planter op Sumatra en Java, van 1914 tot 1918 dienstplichtig militair en daarna journalist. Hij publiceerde in 1917 de bundel “Sonnetten” en in 1923 “De bloei en andere gedichten”, welke twee uitgaven gewijzigd opnieuw werden uitgegeven onder de titel “Opstand en wroeging” (1925, met een inleiding van J.C. Bloem). Gedurende de jaren 1930-1942 was Besnard hoofdredacteur van de Sumatrapost en later van het Medan-Bulletin. In die periode schreef hij onder het pseudoniem Dr. Anseb onder meer het verhaal “De grond van Deli” (1938) voor de lezers van de Sumatrapost. In 1942, geïnterneerd in een Japans kamp, kwam hij weer tot het schrijven van poëzie. Sedert 1947 weer in Nederland, publiceerde Albert Besnard de lyrische bundel “Doem en dorst” (1952) en de episch-religieuze cyclus in alexandrijnen, “Drama” (1959).
Kleuren
De wijde zee min ik in diep smaragd, In licht azuur verlang ik naar de sferen, Bij d'avond gloeit mijn ziel in stil schakeeren Der wondren die zij van den schemer wacht.
Het is mijn drift die ros en donker dacht Het vochte land dat juist de ploegen keeren. In korenvelden wuift mijn goud begeeren En bloesems bloeien waar mijn wezen lacht.
Dùs in het niets van starre majesteit, Dit metrisch spel van kristallijnen machten, Schiep onze liefde zich een waan van tijd
Voor 't kleurig perspectief van haar gedachten, En ieder ziet en ieder hoort en lijdt Den broozen droom van dagen en van nachten.
Stervensklacht
Ik heb gedragen de lange dagen, Ik heb gewacht de bange nacht. De winden klagen, angstig, trage, Het Al versmacht, de zee weent zacht.
En stil vertreuren de bleeke kleuren, Ik heb gebeid een wreeden tijd Uit bloemengeuren, een wijd gebeuren. De avond schreit, haar eenzaamheid.
Maar nu verduistren, in vage kluistren Mijn pijnen stil. Mijn God ik wil Nog toevend luistren, naar 't stervend fluistren Der laatste gril... dan wordt het kil.
Een vrolijke familie de pioenen, van de bollebozen die geen leed verkroppen, volle harten en onnozel, gulzig in de lippen, sierlijk in verliefd gespreide vingers, doende doende in het rond te zoenen.
Zomer wordt het nooit zonder pioenen te bezingen, jou, mij, jullie en ook u, regen die ze schudt, ieder dol en dommer van de lente, terwijl schoenen, paraplu van die overoude droeve dingen bleven uit die tijden, nu wij zomaar en hoognodig mee met de pioenen moeten bloeien, doof en blozend en terzijde.
In de ton
Maakt het uit wie het dicht de wind of een ander, zijn slepende regels stemmen niet hondser en wie ze nog opschrijft is mij om het even, de stad raakt vergeten. Wie het je aanzegt, lood om oud ijzer.
Maakt het je enig verschil waar ze bleven de zomer de schemer november de dagen. Kan het je schelen wie in je huizen voetvegen narrige wezens windvanen, als het hier binnen zingt van de regen buien en avonden lang op je duigen.
Najaar
Ze hadden het recht van overpad, honden, geweren. Ze keken binnen, lachten zowaar en schikten hun lege tassen. Hun rode koppen telden we voor ze verdwenen in de nog dampende velden. We aten ons brood, lazen bladen. Tegen het donker kwamen ze terug beladen met hangende poten. We gingen naar bed, lagen wakker, hatend omdat ze bestonden.
Ed Leeflang (21 juni 1929 – 17 maart 2008) Portret door Rein Dool, 1982
“Eva twijfelde even maar toen ze Max zag glimlachen, krulden ook haar mondhoeken omhoog. Max stond op, en kuste haar wang. Hij deed een stap naar achter en keek naar haar. Ze was afgevallen. Ze was altijd slank geweest, maar de plooien bij haar ogen en mondhoeken waren nu nog zichtbaarder geworden. Eva uit zijn gedachten schrappen was niet makkelijk geweest. Ze was al tien jaar zangeres van een band die bij ieder album nog meer platen verkocht en nog meer zalen deed volstromen. Vlak na hun breuk spotte haar roem met zijn liefdesverdriet. Soms nam die hoon paranoïde vormen aan. Was ze even uit zijn aandacht verdwenen, dan hoorde hij opeens haar stem op de radio terwijl de kappersschaar over zijn hoofd gleed. ’s Nachts in de snackbar danste ze op het tv-scherm dat de wachtenden moest vermaken. De etalages van kiosken, de rijen affiches op blinde muren reproduceerden haar bestraffende blik in oneindig veelvoud. Om het vergeten makkelijker te maken, had Max de muziekzenders van zijn tv gewist. Hij luisterde bijna alleen nog maar naar klassieke muziek en zijn autoradio was zo geprogrammeerd dat het gevaar van opdringerige herinneringen tot een minimum was gereduceerd. De tijdschriftenkast op de redactie van Criterium kon hij natuurlijk niet censureren. Wanneer er een nieuw album uit was, zag hij een maand lang Eva’s nieuwe look opduiken op de voorpagina van de concurrerende bladen. Hij had geluk dat popmuziek nog steeds zelden toegang vond tot de kolommen van zijn tijdschrift. In de jaren dat Max voor Criterium werkte, was de band slechts één keer door het blad geïnterviewd. Hij had zijn ogen over de tekst laten glijden, zoekend naar woorden als ‘vriendje’, ‘ex’ of ‘lief’ maar kon niks vinden. Behalve wat oude vrienden wist niemand uit Max’ omgeving van zijn tijd met Eva af. Véronique vertelde hij het pas toen ze elkaar al twee jaar kenden. Eerst geloofde ze het niet. Eens ze overtuigd was, vroeg ze of hij Eva nog wel eens zag. Dat ze een keer langs moest komen. Max snauwde haar af. Véronique was er niet meer over begonnen. ‘Londen, meneer Gosset, dat brengt mij hier. Evenals u, neem ik aan.’ Door Max’ overdreven formele toon over te nemen, gaf ze blijk van een mondigheid die nieuw was voor hem. Bij het uitspreken van zijn achternaam had ze zelfs een kleine buiging gemaakt. Ze had iets smalends, arrogants over zich gekregen. Was het een uitwas van de ijdelheid die vroeger slechts sluimerend bij haar aanwezig was geweest? “
Poetry searches for radiance, poetry is the kingly road that leads us farthest. We seek radiance in a gray hour, at noon or in the chimneys of the dawn, even on a bus, in November, while an old priest nods beside us.
The waiter in a Chinese restaurant bursts into tears and no one can think why. Who knows, this may also be a quest, like that moment at the seashore, when a predatory ship appeared on the horizon and stopped short, held still for a long while. And also moments of deep joy
and countless moments of anxiety. Let me see, I ask. Let me persist, I say. A cold rain falls at night. In the streets and avenues of my city quiet darkness is hard at work. Poetry searches for radiance.
Ravenna
This sleepy little town was once the empire’s center. This baker was Caesar’s baker. This fire flamed high. This tailor hunched over cloth of gold. This oriole sang in the language of the gods.
Ravenna is quiet, botanical. Thrushes hop over its flat earth. Bikes chat together casually like deaf-mutes. A sluggish train from Ferrara enters the station. Two German girls squabble: how to say solitude?
These bricks touched fingers. These fingers touched iron and trees. These acacias climbed romanesque vaults. Ravenna’s bookmark lies in a herbarium of guidebooks, and waits, just keeps on waiting.
A golden flame still smoulders in mosaics, one day it will doubtless go out. A single match may serve to kindle it again. A single moment’s concentration. Is that so?
After your death. It was windy every day. Every day. Opposed us like a wall. We went. Shouting sideways at one another. Along the road. It was useless. The spaces between us. Got hard. They are empty spaces. And yet they are solid. And black and grievous. As gaps between the teeth. Of an old woman. You knew years ago. When she was. Beautiful the nerves pouring around in her like palace fire.
Short Talk on Major and Minor
Major things are wind, evil, a good fighting horse, prepositions, inexhaustible love, the way people choose their king. Minor things include dirt, the names of schools of philosophy, mood and not having a mood, the correct time. There are more major things than minor things overall, yet there are more minor things than I have written here, but it is disheartening to list them. When I think of you reading this I do not want you to be taken captive, separated by a wire mesh lined with glass from your life itself, like some Elektra.
Anne Carson (Toronto, 21 juni 1950)
De Britse schrijverIan McEwanwerd op 21 juni 1948 geboren in de Engelse garnizoensplaats Aldershot. Zie ook alle tags voor Ian McEwan op dit blog.
Uit: Nutshell
“So here I am, upside down in a woman. Arms patiently crossed, waiting, waiting and wondering who I’m in, what I’m in for. My eyes close nostalgically when I remember how I once drifted in my translucent body bag, floated dreamily in the bubble of my thoughts through my private ocean in slow-motion somersaults, colliding gently against the transparent bounds of my confinement, the confiding membrane that vibrated with, even as it muffled, the voices of conspirators in a vile enterprise. That was in my careless youth. Now, fully inverted, not an inch of space to myself, knees crammed against belly, my thoughts as well as my head are fully engaged. I’ve no choice, my ear is pressed all day and night against the bloody walls. I listen, make mental notes, and I’m troubled. I’m hearing pillow talk of deadly intent and I’m terrified by what awaits me, by what might draw me in. I’m immersed in abstractions, and only the proliferating relations between them create the illusion of a known world. When I hear “blue,” which I’ve never seen, I imagine some kind of mental event that’s fairly close to “green”—which I’ve never seen. I count myself an innocent, unburdened by allegiances and obligations, a free spirit, despite my meagre living room. No one to contradict or reprimand me, no name or previous address, no religion, no debts, no enemies. My appointment diary, if it existed, notes only my forthcoming birthday. I am, or I was, despite what the geneticists are now saying, a blank slate. But a slippery, porous slate no schoolroom or cottage roof could find use for, a slate that writes upon itself as it grows by the day and becomes less blank. I count myself an innocent, but it seems I’m party to a plot. My mother, bless her unceasing, loudly squelching heart, seems to be involved. Seems, Mother? No, it is. You are. You are involved. I’ve known from my beginning. Let me summon it, that moment of creation that arrived with my first concept. Long ago, many weeks ago, my neural groove closed upon itself to become my spine and my many million young neurons, busy as silkworms, spun and wove from their trailing axons the gorgeous golden fabric of my first idea, a notion so simple it partly eludes me now. Was it me? Too self-loving. Was it now? Overly dramatic. Then something antecedent to both, containing both, a single word mediated by a mental sigh or swoon of acceptance, of pure being, something like—this? Too precious. So, getting closer, my idea was To be. Or if not that, its grammatical variant, is. This was my aboriginal notion and here’s the crux—is. Just that. In the spirit of Es muss sein. The beginning of conscious life was the end of illusion, the illusion of non-being, and the eruption of the real. The triumph of realism over magic, of is over seems. My mother is involved in a plot, and therefore I am too, even if my role might be to foil it. Or if I, reluctant fool, come to term too late, then to avenge it.”
“I would bathe alone, never at the hammam in Kharet Elyahud, the Jewish Quarter, with the other men, but with a bucket of hot water in the room at the edge of the fruit orchards, so that no unfamiliar eye could catch sight of me, and I could gaze in wonder at my feeble body: the pale and bloated belly, which had not seen a ray of sunlight for some time and was always hidden under thick clothing; the toes, as separate and distant from one another as a band of brothers in hot dispute; the brittle fingers, unfit for labour, mottled pink and red; the shoulders, made like two marbles that roll and sway in every direction. And in summertime, when a tardy sunbeam flickered suddenly through the window and lit up the small room, tiny pores that covered my skin in flocks would reveal themselves and I would regard them without comprehending their meaning. The long days and weeks when Father was absent from the city, travelling to Aleppo or Sidon and from there by ship across the sea, were my moments of happiness and pleasure; upon returning from the Talmud Torah school, when my evil and angry sister had turned her blue eyes to her games and my little brother was preoccupied with matters in his room, I would circle the large apricot tree that stood in the centre of the alkhosh, tossing crumbs of bread to the goldfish sailing the fish pond at the foot of the tree, and then with hesitation tinged with anticipation I would ask one of the servants to request an audience for me with Maman, and when the response came — that she awaited me in her room — I would walk slowly to her, close the door behind me, and give myself over to her cursory kisses and sugary hugs. Then we would spread about the costly bolts of fabric she had had sent by special delivery from shops in Europe, and alongside them garments and dresses she had obtained from sharp-eyed local traders or from the travelling merchants who sometimes visited our estate. “
Alon Hilu (Jaffa, 21 juni 1972) Cover Israëlische uitgave
"GARCIN Vipère ! Tu as réponse à tout. INÈS Allons ! allons ! Ne perds pas courage. Il doit t'être facile de me persuader. Cherche des arguments, fais un effort. (Garcin hausse les épaules.) Eh bien, eh bien ? Je t'avais dit que tu étais vulnérable. Ah ! comme tu vas payer à présent. Tu es un lâche, Garcin, un lâche parce que je le veux. Je le veux, tu entends, je le veux ! Et pourtant, vois comme je suis faible, un souffle ; je ne suis rien que le regard qui te voit, que cette pensée incolore qui te pense. (Il marche sur elle, les mains ouvertes.) Ha ! elles s'ouvrent, ces grosses mains d'homme. Mais qu'espères-tu ? On n'attrape pas les pensées avec les mains. Allons, tu n'as pas le choix : il faut me convaincre. Je te tiens. Garcin ! Quoi ? Venge-toi. Comment ? ESTELLE Garcin ! GARCIN Quoi? ESTELLE Venge-toi. GARCIN Comment? ESTELLE Embrasse-moi, tu l'entendras chanter. GARCIN C'est pourtant vrai, Inès. Tu me tiens, mais je te tiens aussi. Il se penche sur Estelle. Inès pousse un cri. INÈS Ha ! lâche ! lâche ! Va ! Va te faire consoler par les femmes. ESTELLE Chante, Inès, chante ! INÈS Le beau couple ! Si tu voyais sa grosse patte posée à plat sur ton dos, froissant la chair et l'étoffe. Il a les mains moites ; il transpire. Il laissera une marque bleue sur ta robe. ESTELLE Chante ! Chante ! Serre-moi plus fort contre toi, Garcin ; elle en crèvera. INÈS Mais oui, serre-la bien fort, serre-la ! Mêlez vos chaleurs. C'est bon l'amour, hein Garcin ? C'est tiède et profond comme le sommeil, mais je t'empêcherai de dormir. Geste de Garcin. ESTELLE Ne l'écoute pas. Prends ma bouche ; je suis à toi tout entière."
Jean-Paul Sartre (21 juni 1905 – 15 april 1980) Scene uit een opvoering in Londen, 2012
De Amerikaanse dichter, uitgever en kunsthandelaar Stanley Mosswerd geboren in Woodhaven, New York op 21 juni 1925. Zie ook alle tags voor Stanley Moss op dit blog.
Paper Swallow
Francisco Goya y Lucientes, I dedicate this paper swallow to you and fly it from the balcony of San Antonio de la Florida past the empty chapels of the Four Doctors of the Church. My praying hands are fish fins again, one eye a lump of tar, the other hard blood, my flapping lids sewed down to my cheekbones. Time, the invisible snake, keeps its head and fangs deep in the vagina of space. Reason blinded me, banished me. I fight the liar in me, selective desire, my calling nightmares ‘dreamless sleep.’ Blind, coño, I made a musical watch, the image of Don Quixote points the hours, Sancho the minute hand. I hear the right time when I listen to my watch play church bells. Mystery this, mystery that. I have another watch—wolves howling and dogs barking. Now the invisible snake swims in the Ebro. I look out of my window to see time as if it were not in my mouth and all my other two-timing orifices. Don Francisco, I swear at the feet of the dead who maim me and the living who heal me that the least sound, a page turning, whips me. I owe my blindness, this paper swallow, to you, because I lived most of my life, a marrano, in your deaf house. I pull open one of my eyes like the jaws of a beast.
Uit: The Posthumous Memoirs of Brás Cubas (Vertaald door Gregory Rabassa)
“As it so happened, one day in the morning while I was strolling about my place an idea started to hang from the trapeze I have in my brain. Once hanging there it began to wave is arms and legs and execute the most daring antics of a tightrope-walker that anyone could imagine. I let myself stand there contemplating it. Suddenly it took a great leap, extended its arms and legs until it took on the shape of an X: decipher me or I'll devour you. That idea was nothing less than the invention of a sublime remedy, an antihypochondriacal poultice, destined to alleviate our melancholy humanity. In the patent application that I drew up afterward I brought that truly Christian product to the government's attention. I didn't hide from friends, however, the pecuniary rewards that would of needs result from the distribution of a product with such far-reaching and profound effects. But now that I'm on the other side of life I can confess everything: what mainly influenced me was the pleasure I would have seeing in print in newspapers, on store counters, in pamphlets, on street corners, and, finally, on boxes of the medicine these three words: Brás Cubas Poultice. Why deny it? I had a passion for ballyhoo, the limelight, fireworks. More modest people will censure me perhaps for this defect. I'm confident, however, that clever people will recognize this talent of mine. So my idea had two faces, like a medal, one turned toward the public and the other toward me. On one side philanthropy and profit, on the other a thirst for fame. Let us say:--love of glory. An uncle of mine, a canon with full prebend, liked to say that love of temporal glory was the perdition of souls, who should covet only eternal glory. To which another uncle, an officer in one of those old infantry regiments called tercos, would retort that love of glory was the most truly human thing there was in a man and, consequently, his most genuine attribute. Let the reader decide between the military man and the canon. I'm going back to the poultice.”
Machado de Assis (21 juni 1839 - 29 september 1908) Cover
Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman
The fever bird sand out last night. I could not sleep, try as I might.
My brain was split, my spirit raw. I looked into the garden, saw
The shadow of the amaltas Shake slightly on the moonlit grass
Unseen, the bird cried out its grief, Its lunacy, without relief:
Three notes repeated closer, higher, Soaring, then sinking down like fire
Only to breathe the night and soar, As crazed, as desperate, as before.
I shivered in the midnight heat And smelt the sweat that soaked my sheet.
And now tonight I hear again The call that skewers though my brain,
The call, the brain-sick triple note-- A cone of pain stuck inits throat.
I am so tired I could weep. Mad bird, for God's sake let me sleep
Why do you cry like one possessed? When will you rest? When will you rest?
Why wait each night till all but I Lie sleeping in the house, then cry?
Why do you scream into my ear What no one else but I can hear?”
Vikram Seth (Kolkata, 20 juni 1952) Cover
De Ierse dichter en schrijver Paul Muldoonwerd geboren in Portadown, County Armagh, in Noord-Ierland op 20 juni 1951, Zie ook alle tags voor Paul Muldoon op dit blog.
The Old Country (Fragment)
IV
Every runnel was a Rubicon where every ditch was a last ditch. Every man was “a grand wee mon” whose every pitch was another sales pitch
now every boat was a burned boat. Every cap was a cap in hand. Every coat a trailed coat. Every band was a gallant band
across the broken bridge and broken ridge after broken ridge where you couldn’t beat a stick with a big stick.
Every straight road was a straight up speed trap. Every decision was a snap. Every cut was a cut to the quick.
V
Every cut was a cut to the quick when the weasel’s twist met the weasel’s tooth and Christ was somewhat impolitic in branding as “weasels fighting in a hole,” forsooth,
the petrol smugglers back on the old sod when a vendor of red diesel for whom every rod was a green rod reminded one and all that the weasel
was nowhere to be found in that same quarter. No mere mortar could withstand a ten-inch mortar. Every hope was a forlorn hope.
So it was that the defenders were taken in by their own blood splendour. Every slope was a slippery slope.
VI
Every slope was a slippery slope where every shave was a very close shave and money was money for old rope where every grave was a watery grave
now every boat was, again, a burned boat. Every dime-a-dozen rat a dime-a-dozen drowned rat except for the whitrack, or stoat, which the very Norsemen had down pat
as a weasel-word though we know their speech was rather slurred. Every time was time in the nick
just as every nick was a nick in time. Every unsheathed sword was somehow sheathed in rime. Every cut was a cut to the quick.
Du, Unbekannte Frau, Dich liebe ich. Ich hab' Dich nie gesehn Und kenne Dich. Ich liebe Dich, Denn Du bist die, Die mich versteht, Die alles mir verzeiht. Die alles, was ich tu und was ich denke Mit Liebe füllt Und Glück. Du, unbekannte Frau, Die gelten meine Träume, meine Sehnsucht. Und wenn ich einst Dich finde, Dann, Ja dann?? Die Welt ist groß und tief. Dir gelten meine Träume, Dir, Nur Dir!
Die rote Lilie
Die glühendrote, welke Nelke Sprach zu sich selber: "Wenn ich welke, Dann welke ich mich selber tot, Dann bin ich nicht mehr glühendrot."
Oh Mensch, der du dies je gelesen, Wenn du einmal nicht mehr gewesen, Dann wirst du nie und nimmermehr, Und wünschtest du es noch so sehr.
Kurt Schwitters (20 juni 1887 – 8 januari 1948) Construction for Noble Ladies door Kurt Schwitters, 1919
«Plage du Prophète à Marseille Ils se sont arrêtés.
D’abord la fille aux yeux gris verts Des mers du Nord Et au sourire mûri sur les berges du Nil L’ami ensuite Le poète des Hauts Pays Attentif aux murmures des passeurs Sur les sentiers arides des exils Le plus âgé enfin Homme aux semelles de vent Tantôt Afghan, tantôt Mongol Porté par des mondes d’hier entrevus
Plage du Prophète Ils ont porté leurs pas Vers le soleil couchant
Une vague est venue lécher leurs pieds Bénédiction du Prophète Prophète anonyme De ceux qui croient Aux vérités de la beauté
Plage du Prophète Du Prophète»
Arête faîtière
III Érosion des lèvres à désapprendre.
J'ai dévidé les mots de ma mémoire
rêvant le roc où écorcher accrocher quelques lambeaux d'hier.
L'air s'écoule au creux d'une combe.
Douleur claire.
Dérive.
Dans l'ombre des chênes survivants, je ne réponds plus.
“Ines zuckte zusammen, als die Tür vom Nebenzimmer aufging, sich ein massiger Bauch durch den Spalt schob und ein beißender und säuerlicher Geruch in den Laden strömte. Der mittelgroße Mann, der mit auffälligem Hohlkreuz in der Türfüllung stand und seinen Reißverschluss über den trommelartigen Leib hochzog, trat auf Socken über die Schwelle in den Verkaufsraum und rieb sich dabei den Bauch. »Makrele, pikant«, er schmatzte einige Male, »da kaut man die Angst des geangelten Tierchens mit.« Sein Kopf war fast rechteckig, und um die fleckige Halbglatze führte ein dünner rötlicher Haarkranz. Augenbrauen und Wangenknochen waren wulstig, die Lippen dick und geschwungen. Dann bemerkte er Ines, der er knapp bis zum Kinn reichte, und blieb abrupt stehen. Mit offenem Mund und aufgerissenen, weit auseinanderstehenden Augen besah er sie von oben bis unten. »Eine weiße Riesin«, sagte er schließlich. »Hinabgestiegen aus Hemplers feuchten Träumen. Dich kann man ja exponieren. Wie groß bist du, Mädchen?« Seine Stimme klang überraschend hoch. »Ich wollte fragen wegen ...«, setzte Ines an, aber der Mann brachte sie mit einer Handbewegung zum Schweigen. Er kratzte mit dem Nagel seines kleinen Fingers zwischen den Schneidezähnen, die groß und gelblich waren, während er sie nicht aus den Augen ließ und auf seinen dünnen Beinen um sie herumging, seinen massigen Bauch vor sich herschiebend. »Geduttet wie des Fischers Fru. Die Haare gehen wohl bis zum Arsch, wenn sie offen sind?« Er pfiff leise und nickte. Ines presste ihre Tasche an sich. »Egal, was du willst, hier bist du richtig. Wenn ich dich dem Hempler zeige, der wässert sich direkt den Latz mit seinem Saft, der speichelt sich eine Pfütze, der ...« Er stockte und hielt ihr seine Hand entgegen. Ines reichte ihm ihre zögerlich. »Es geht um das Fotoalbum im Schaufenster.« Der Mann nickte, als wäre es ohnehin völlig klar, wieso sie sein Geschäft betreten hatte. »Ich bin Knut Seckig. Komm rein, heim-heim zum guten Knut, immer hinein."
Uit: Mijn Angelo. Herinneringen van het Garda-meer
“Nu ik mij echter eenmaal van die taak gekweten heb, zult ge mij over niets meer hooren klagen: niet over hitte en dorst, niet over inktigen wijn, niet over spoelwatersoep of riekende kalfscoteletten, niet over beurzensnijdende voerlui en kasteleins - neen, zelfs niet over nachtelijke worstelingen met eenen menschenetenden vijand. Integendeel: gij zult mij louter geestdrift vinden voor wat er éénig schoons is in dit land: voor de wonderbare betoovering eener natuur, die binnen een afstand van weinige mijlen de strenge verhevenheid van het Noorden en den glans, de weelde, de kleurenpracht van het Zuiden aan elkander grenzen, met elkander ineenvloeien doet: den eeuwigen winter met de eeuwige lente. De vijgeboom en de olijf dicht aan den voet van gevaarten op welke de sneeuw nooit smelt, fonkelende gletscherspitsen nederblikkend op het lommer der citroentuinen - wie zou voor dezen aanblik niet gaarne wat lijfelijk ongemak zich getroosten! Zoo zij het En om u te bewijzen hoe zeer het mij ernst is met die geestdrift, ruk ik mij oogenblikkelijk los van het azijnzure wijntje, het droge brood, de vliegenzwermen en de mesthoopgeuren in de herberg te Nago, om u, een kwartier gaans buiten het dorp, op eene hoogte te voeren, die reeds van verre uwe aandacht trok door het wapperen - neen, tot gewapper is wind noodig -, door het met geknakte wieken langs zijnen stok hangen van den Oostenrijkschen adelaar. Gij treedt door de poort van een fort - - en plotseling staat gij als Mozes op Nebo, met het land der belofte aan uwe voeten. Zet u neder in de schaduw van den vestingmuur. In de diepte ligt het Garda-meer - blauw, blauw - - o maar, bij dit blauw is het blauw der Zwitsersche meren kleurloos, het blauw der korenbloem flets, het blauw van de oogen uwer aangebedene blondine een paar verlepte viooltjes gelijk. Daar ligt zij, de liefelijke, tusschen hare bergen, gelijk een hemelveld tusschen donkere wolken. Een smetteloos ultramarijn, glanzend en onafzienbaar. Aan haren noordelijken oever omvangt haar het donzige loofwoud van Riva's Campagna - groen in alle tonen en tinten: grauwe olijven en zwarte cypressen, sappig vijgenloof en bleeke wingerdranken."
Carel van Nievelt (20 juni 1843 – 2 augustus 1913) Het Gardameer
As severe as a war was that cold winter drilled and pierced by the winds it was tempered snow lay on it in a bulk, bitter, and the homes under its weight. trembled.
Frost would blow across the floor, sneaking, our teacher sneezed and coughed, patient. Ink would melt in our class-room, dripping. and the principle would cancel dictation.
And I knew that the winds blew with reason, no surprise, in the morning I have a sore throat. All I have in this world from that season are the war and winter in my thought.
Snow would storm and slash the ground, roaring, and the ice in the river bed was fierce.. Flowers bloomed on the windows, growing, as if each was by a bullet pierced!
Neighbor granny put on widow's shawl and sat up weeping till late hours... Like a war that winter was Long, and up to now it feels like cold showers.
Vertaald door Alec Vagapov
Robert Rozhdestvensky (20 juni 1932 – 19 augustus 1994)
Uit:Laure Wyss. Leidenschaften einer Unangepassten (Biografie door Barbara Kopp)
“Häufig fuhr der Beistand zum Hausbesuch in die Arbeiterviertel. Viele Mütter arbeiteten in den Fabriken als Stanzerinnen, Sortiererinnen, Packerinnen, Zuschneiderinnen, bedienten als Saaltöchter und Buffetdamen oder hatten sich in einem Heim eine Stelle als Köchin erkämpft. Die besser Ausgebildeten hatten Anstellungen in Kaufhäusern und Büros. Wie viele unverhei-ratete Mütter in der Stadt Zürich lebten, konnte der Beistand nur vermuten. Bei der Volkszählung erfragten die Verantwortlichen bloß die Kinderzahl der Verheirateten und Verwitweten. Das Statistische Amt der Stadt rechnete im Jahr 1950 grob mit 1700 ledigen Müttern. Nach der Unterredung mit dem Fürsprecher machte der Beistand an der Kirchgasse in der Zürcher Altstadt unangemeldet seinen Hausbesuch. «Frau Wyss ist nicht zu Hause. Dafür treffe ich meinen Schützling mit seiner sehr bejahrten Pflegerin. Diese zeigt mir die kleine 2-Zimmerwohnung und Nickolaus, wie er genannt wird, schläft in einem sauberen antiquen Bettchen. Die Pflegerin sagt aus, dass der Kleine gut daran sei, was ich auch selber feststelle. Die kleine Wohnung macht sehr sauberen, gepflegten Eindruck, was auf einen guten Lebensstandard schließen lässt.» Er bemerkte das altgediente Kinderbett, die Enge der Altstadtwohnung und das Alter der Betreuerin, vieles wies auf materiell bescheidene Verhältnisse hin, aber der «Lebensstandard», den er nachweisen musste, war nicht wirtschaftlicher Art. Wer die Wohnungsmiete bestritt, den Lohn der Betreuerin, wer Essen, Strom und Heizung bezahlte, ob die Mutter aus eigener Kraft für sich und das Kind aufkam oder ob sie die Hilfe der Familie brauchte, für den Beistand war solches nicht von Belang.Für ihn zählte der Zustand des Kindes und seines Bettes, sie ließen auf mütterliche Pflege schließen, die Aufgeräumtheit der Wohnung auf hausfraulichen Sinn“.
Laure Wyss (20 juni 1913 – 21 augustus 2002) Cover
“MARTHA (goes to lamp, lights it): It gets dark so early now. (Sits down, stretches, laughs) Cooking always makes me feel better. Well, I guess well have to give the Duchess some dinner. When the hawks descend, you've got to feed 'ern. Where's Joe? (No answer) Where's Joe? KAREN: Gone. MARTHA : A patient? Will he be hack in time for dinner ? KAREN: No. MARTHA (watching her); Well save dinner for him, then. Karen Whirs the matter? KAREN (in a dull lone) : He won't be back any more. MARTHA (speaking slowly and cordially): You mean he won't be back any more tonight? KAREN : Ile won't be back at all. MARTHA (quickly walks to Karen) : What happened? (Karen shakes her head) What happened, Karen ? KAREN He thought that we had been lovers, MARTHA (tensely): I don't believe you. (Wearily Kann turns her bead away ). KAREN : All right_ MARTHA (automatically) : I don't believe it. He's never said a word all these months, all during the trial (Suddenly grabs Karen by the shoulders) shakes hen Didn't you tell him it wasn't true? KAREN Yes. MARTHA He didn’t believe you? KAREN I guess he believed me. MARTHA (angrily) Than waht have you done?“
Lillian Hellman (20 juni 1905 – 30 juni 1984) Scene uit in opvoering in Alexandria, Virginia, 2013
Tags:Vikram Seth, Paul Muldoon, Kurt Schwitters, Jean-Claude Izzo, Silke Andrea Schuemmer, Carel van Nievelt, Robert Rozhdestvensky, Laure Wyss, Lillian Hellman, Romenu
“On the day of the new president's inauguration, when we worried that he might be murdered as he walked hand in hand with his exceptional wife among the cheering crowds, and when so many of us were close to economic ruin in the aftermath of the bursting of the mortgage bubble, and when Isis was still an Egyptian mother-goddess, an uncrowned seventy-something king from a faraway country arrived in New York City with his three motherless sons to take possession of the palace of his exile, behaving as if nothing was wrong with the country or the world or his own story. He began to rule over his neighborhood like a benevolent emperor, although in spite of his charming smile and his skill at playing his 1745 Guadagnini violin he exuded a heavy, cheap odor, the unmistakable smell of crass, despotic danger, the kind of scent that warned us, look out for this guy, because he could order your execution at any moment, if you're wearing a displeasing shirt, for example, or if he wants to sleep with your wife. The next eight years, the years of the forty-fourth president, were also the years of the increasingly erratic and alarming reign over us of the man who called himself Nero Golden, who wasn't really a king, and at the end of whose time there was a large—and, metaphorically speaking, apocalyptic—fire. The old man was short, one might even say squat, and wore his hair, which was still mostly dark in spite of his advanced years, slicked back to accentuate his devil's peak. His eyes were black and piercing, but what people noticed first—he often rolled his shirtsleeves up to make sure they did notice—were his forearms, as thick and strong as a wrestler's, ending in large, dangerous hands bearing chunky gold rings studded with emeralds. Few people ever heard him raise his voice, yet we were in no doubt that there lurked in him a great vocal force which one would do well not to provoke. He dressed expensively but there was a loud, animal quality to him which made one think of the Beast of folktale, uneasy in human finery. All of us who were his neighbors were more than a little scared of him, though he made huge, clumsy efforts to be sociable and neighborly, waving his cane at us wildly, and insisting at inconvenient times that people come over for cocktails. He leaned forward when standing or walking, as if struggling constantly against a strong wind only he could feel, bent a little from the waist, but not too much. This was a powerful man; no, more than that—a man deeply in love with the idea of himself as powerful. The purpose of the cane seemed more decorative and expressive than functional. When he walked in the Gardens he gave every impression of trying to be our friend. Frequently he stretched out a hand to pat our dogs or ruffle our children's hair. But children and dogs recoiled from his touch.”
Salman Rushdie (Bombay, 19 juni 1947)
De Nederlandse dichter en schrijver Sybren Polet(pseudoniem van Sybe Minnema) werd geboren in Kampen op 19 juni 1924. Zie ook alle tags voor Sybren Poletop dit blog.
Stopwoord
Ik vond een oorschelp in de grond om aan te luisteren. ik luisterde en vond drie takken taal een drietakttaal voor één gedicht. daar is geen zin mee te verrichten. ik stop dat oor maar met een stopwoord dicht.
De dichter als dokter
Klop klop. Hier komt de dokter met zijn woorden, als een vriendelijk geklede avond, een avond in sportkostuum.
Zeg maar niets. Ik zal de pijn wegzuigen uit je wang en als je wilt leg ik mij op je als een warm compres. Zo wen je misschien misschien gemakkelijker aan je lichaam.
Ben je alleen? Stel je maar voor: iedere minuut treed ik opnieuw de kamer binnen, ik steek de lamp aan en schik je bed; één woord leg ik op je voorhoofd als een hand koel ijs, twee woorden duw ik als kussens in je rug, één woord laat ik achter om je te strelen. Zo heeft mijn gedicht toch een funktie.
En als je wakker wordt en wilt drinken, twee jonge in het wit gestoken woorden geven je te drinken en als je slapen wilt dit is een woord zó zacht dat je wel moet slapen.
Uit:The Half-wit of Xeenemuende (Vertaald door Iris Unwin)
“The unfortunate teacher always counted the minutes to suppertime; never in all his life had lessons seemed so long, and never before had he felt so reluctant to go and teach his pupils. About a month later he caught sight of Bruno fighting a gang of younger children in the street. He was attacking a couple of eight-year-olds, tripping them up and then kicking them when they were down. "Bruno!" he shouted from a way off, but he couldn't run because he had trouble with his breathing, and so it was the butcher's wife who dealt with Bruno because she had seen the whole thing from her shop. She grabbed the boy by the collar -- she was a muscular woman -- and just lifted him over the fence into the Habichts' garden. Then she took the other children indoors and washed their grazes for them. "He's always doing things like that," she explained to the horrified teacher. "An idiot, that's what he is. Ought to be in a Home. If his father wasn't such a big bug they'd have taken him away long ago. Everybody's surprised at you going there at all." It was a particularly good supper at the Habichts' that evening, though, and he could even taste a hint of real coffee in the ersatz. Even Bruno was behaving quietly, only staring sulkily at one spot in the corner of the room. And so the old man could not bring himself to give notice. That night the whole town was roused by another catastrophe. The butcher's shop opposite the Habichts' was destroyed the very same way as the governess's house had been: by a small-calibre bomb or an artillery shell. The missile must have passed in through the window, and exploded inside the room, demolishing it. The shop was burned down. Next day Bruno was smiling all through his lesson. The teacher began to feel uneasy. "Who looks after your boy all day?" he carefully approached Mrs. Habicht at supper-time. "Nobody. He's awfully good. He spends all his time on the veranda at the back of the house. His father put together a little workshop for him to potter about in." "I'd like to see that." "No!" the boy blurted out in a low, furious voice, and his face darkened."
„I have never liked breakfast and am not hungry before ten o'clock. This morning I managed to get through the soup, but it was an effort to eat anything. I put some rice-balls on a plate and poked at them with my chopsticks, mashing them down. I picked up a piece with my chopsticks, which I held at right angles to my mouth, the way Mother holds a spoon while eating soup, and pushed it into my mouth, as if I were feeding a little bird. While I dawdled over my food, Mother, who had already finished her meal, quietly rose and stood with her back against a wall warmed by the morning sun. She watched me eating for a while in silence. "Kazuko, you mustn't eat that way. You should try to make breakfast the meal you enjoy most." "Do you enjoy it, Mother?" "It doesn't matter about me — I'm not sick anymore." "But I'm the one who's not sick." "No, no." Mother, with a sad smile, shook her head. Five years ago I was laid up with what was called lung trouble, although I was perfectly well aware that I had willed the sickness on myself. Mother's recent illness, on the other hand, had really been nerve-racking and depressing. And yet, Mother's only concern was for me. "Ah," I murmured. "What's the matter?" This time it was Mother's turn to ask. We exchanged glances and experienced something like a moment of absolute understanding. I giggled and Mother's face lighted into a smile. Whenever I am assailed by some painfully embarrassing thought, that strange faint cry comes from my lips. This time I had suddenly recalled, all too vividly, the events surrounding my divorce six years ago, and before I knew it, my little cry had come out. Why, I wondered, had Mother uttered it too? It couldn't possibly be that she had recalled something embarrassing from her past as I had. No, and yet there was something. "What was it you remembered just now, Mother?"
Osamu Dazai (19 juni 1909 – 13 juni 1948) Cover
De Filippijnse dichter en schrijver José Rizal (eig. José Protacio Rizal Mercado y Alonso Realonda) werd geboren op 19 juni 1861 in Calamba. Zie ook alle tags voor José Rizal op dit blog.
Flower Among Flowers
Flower among flowers, soft bud swooning, that the wind moves to a gentle crooning. Wind of heaven, wind of love, you who gladden all you espy; you who smile and will not sigh, candour and fragrance from above; you who perhaps came down to earth to bring the lonely solace and mirth, and to be a joy for the heart to capture. They say that into your dawn you bear the immaculate soul a prisoner -- bound with the ties of passion and rapture?
They say you spread good everywhere like the Spring which fills the air with joy and flowers in Apriltime. They say you brighten the soul that mourns when dark clouds gather, and that without thorns blossom the roses in your clime. If then, like a fairy, you enhance the joy of those on whom you glance with the magic charm God gave to you; oh, spare me an hour of your cheer, a single day of your career, that the breast may savor the bliss it knew.
José Rizal (19 juni 1861 – 30 december 1896) Standbeeld in Fort Santiago
„Wurde Fox am Ende seiner Erzählungen König, so verscholl Pitt am Schlusse ganz und gar und wußte selbst nicht, wo er blieb. – In solchen Augenblicken schwelgte Fox im Gefühle seiner eingebildeten Stärke. Herr Sintrup aber sagte: Aus dir wird mal was Großes! Aber du, Pitt, kannst dich nur gleich begraben lassen. – Dann zog Pitt unbemerkt ein Taschenbüchlein hervor, suchte eine bestimmte Seite und machte einen Bleistiftstrich. Sein Vater und seine Mutter sagten stets dasselbe, und er führte darüber eine Art Statistik. Herr Sintrup war ein rühriger, geachteter Fabrikant in dem kleinen Städtchen. Pünktlich mit dem Glockenschlag war er zumeist im Bureau und schnauzte seinen Angestellten ein gutmütiges «Guten Morgen» zu. Nur manchmal kam es vor, daß er im Bett länger liegenblieb, denn ab und zu liebte er einen «guten Tropfen», wie er das nannte. Bekam er einen neuen Lehrling, so stellte er ihn vor sich hin, durchbohrte ihn mit seinen Augen und sagte in schrecklich drohendem Ton: Bengel, Bengel, ich sage dir...! Im Grunde aber war er gutmütig und leicht gerührt. Fox fühlte sich in seiner Haut sehr wohl; den Dienstboten gegenüber tat er, als sei er eigentlich eine Art von Kronprinz; seine Mutter hatte er ganz in der Gewalt, sie verwöhnte ihn und gab ihm in allem seinen Willen, um so mehr, als Pitt ihr nicht im Wege war, der nie um etwas bat und mit einem stereotypen Danke alles in Empfang nahm, mochte es nun Gutes oder Geringwertiges sein. Pitt erschien wie ein verschlossenes, etwas impertinentes Waisenkind, das trotz aller jahrelangen Gewöhnung niemals recht häuslich wird in dem Kreise seiner Pflegeltern. Die Namen seiner nächsten Verwandten konnte er nicht auseinanderhalten. Manchmal mußte er sich erst besinnen, wo das Eßzimmer, wo die Wohnstube lag. Genau so fremd lebte er in der Schule. Seinen Kameraden gegenüber hatte er einen leise überlegenen, ironischen Ton, feiner oder plumper, je nachdem er es für angemessen hielt. Wirkliche Freundschaften kannte er nicht. Er litt darunter, konnte es aber nicht ändern. Einmal schloß er sich an eine gleichaltrige Kusine an; aber das Mädchen wurde so gefühlvoll, ihm war, als spielten sie Theater; und als sie ihn eines Tages wie gewöhnlich besuchen wollte, fand sie seine Tür verschlossen, und er rief ihr durchs Schlüsselloch zu, es sei aus zwischen ihnen, er wolle sie nie wiedersehen. Als er dann später einmal ein tragisch auf ihn gerichtetes Gesicht erblickte, mußte er sich erst besinnen, wer das war.“
Nenne mir die stille Stadt, Die den ew'gen Frieden hat, Deren düstere Gemächer Sanft sich bauen grüne Dächer: Ueber ihrer Häuser Zinne Wandelt ernst der Fremdling hin, Ziehet fort und hält nicht inne, Grauen fasset ihm den Sinn. Aber endlich tritt er wieder Zitternd auf das morsche Dach, Und die Wölbung sinket nieder, Daß er stürzt in das Gemach. Drunten in den Hallen traurig Sieht er da die Bürger ruhn, Alle liegen stumm und schaurig, Mögen keinen Gruß ihm thun. Die geschlossne Pforte kündet Ihm sein ewig Bürgerrecht, Und der arme Wandrer findet Bald ein Bettlein recht und schlecht, Ist des Prunkens müde worden, Schickt sich in den stillen Orden, Legt sich nieder in der Stadt, Die den ew'gen Frieden hat.
Sonette aus dem Bade 1835
1 Was liegt der Schlaf auf meinen Augenlidern Am hellen Tag? was ist mein Haupt so schwer? Bald ras't mein Puls, bald find' ich ihn nicht mehr! Pickt schon der Totenwurm in meinen Gliedern?
»Du bist nicht krank!« hör' ich den Arzt erwiedern Auf dieser Klagen ungestümes Heer. »Setz' gegen deine Bücher dich zur Wehr! Laß dir den trägen Mut Natur befiedern!
Geh' in ein Bad, doch hüte dich zu baden; Zum Brunnen, doch das Glas nicht an den Mund, Viel lieber laß zum Firnewein dich laden.
Hinab zur Kühle, dort im Felsengrund! Empor im Schweiß auf steilen Tannenpfaden, Lern' wieder leben, und du wirst gesund!
Gustav Schwab (19 juni 1792 – 4 november 1850) Stuttgart, Ansicht von Südosten. Gravure door C. Gerstner naar H. Schönfeld, ca. 1870
Onafhankelijk van geboortedata:
De Nederlandse schrijfster Elke Geurts werd geboren in Heijen in 1973. Zij studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze schreef toneelstukken en hoorspelen alvorens ze doorbrak met korte verhalen. Zij was de eerste winnaar van de verhalenwedstrijd Duizend Woorden en won de Nieuw Proza Prijs Venlo 2008Geurts publiceerde de verhalenbundels “Het besluit van Dola Korstjens” (2008), “Lastmens” (2010) en “Lastmens & andere verhalen” (2015), en de veelgeprezen roman “De weg naar zee” (2013). Haar werk werd genomineerd voor onder andere De Gouden Boekenuil, de BNG Literatuurprijs en de Anna Bijns Prijs. Geurts is schrijfdocent aan o.a. Schrijversvakschool Amsterdam, en columniste en recensent buitenlandse fictie voor Trouw.
Uit: Ik nog wel van jou
“Ik vroeg of hij de titel die mijn nieuwe uitgever had bedacht goed vond. ‘Veel te plat,’ zei ik. ‘Dat kan écht niet, toch?’ We hingen tegen het aanrecht in onze keuken met onze armen over elkaar en praatten over het werk en de kinderen, maar niet over de zakelijke mail die we om kwart over negen in de ochtend beiden hadden ontvangen. Met het stappenplan. We hadden uitzicht op onze kleine entreehal en keken naar de jassen aan, op en onder de kapstok; een plank met haakjes die man zelf had gemaakt toen we hier kwamen wonen. Mijn vader ergert zich er al jaren aan dat er in ons nieuwbouwhuis niets waterpas is. ‘Alles wat dat jong hier zelf timmert is waardevermindering.’ We zagen een onordelijke berg schoenen, heely’s, skeelers en één groezelig grijze slof, daarnaast de uitpuilende rieten mand vol ongelezen kranten en wijnfl essen, erg veel lege wijnflessen. Die grijze afgedragen sloff en staan nu nóg overal waar ik kijk, alsof er hier in huis een onzichtbaar mannetje achter me aan sloft dat ze – waar ik ook zit of sta – steeds precies in mijn zicht legt. Op dit punt van het verhaal bevonden we ons in de donkere dagen voor kerst, een ijskoude wind kwam naar binnen, maar man had de deur naar het halletje wijd open laten staan, zo ook onze voordeur. Wagenwijd. Het lelijkste standaardmodel, met vier horizontale ramen waar ik de afgelopen anderhalf jaar nogal vaak – kromgebogen – doorheen had staan kijken. Zoals de buurvrouwen in het dorp waar ik vandaan kom vroeger altijd door de jaloezieën gluurden om te kijken wie er thuiskwam en wie er wegging, zo stond ik daar op die ingelegde droogloopmat de straat af te speuren. Te wachten. Op man.”
Eigentlich hatte ich gehofft, der Bus sei schon abgefahren. Ich hatte ja keine Ahnung von den Rokokokirchen und ihren egozentrischen Lichtspielen. Dich dagegen befriedigt es offensichtlich völlig, wenn eine Taube sich aus den Glocken schlägt, so wie wir damals dachten, wir wüßten alles über das Leben und diese albernen Raclettegeräte. Heute weiß ich zumindest, daß wir jahrelang neben einem berühmten Hirnchirurgen gewohnt haben, ohne auch nur seinen Namen zu kennen. Im Nachhinein bin ich mir sicher, daß er ein guter Gesprächspartner gewesen wäre.
Ja, es ist wahr, von der Natur können wir so manches über Ordnung lernen. Und ich meine nicht die Ordnung, die sich ständig wiederholt und deshalb langweilig ist. Sondern ich meine die komplexe Ordnung der Welt der Dinge, in der wir leben. Also das Chaos als subtilere, nicht wiederkehrende Art von Ordnung.
Schreibst du das alles auf? Rufst du mich an, wenn du wiederkommst von dem Kontinent, der dich aufbläht wie einen Mathematiker, der über seiner Arbeit verzweifelt? Ich wünschte, wir hätten noch etwas von dem Käse da, den wir im Morgengrauen in der alten Markthalle neben der Themse gekauft haben. Als du am anderen Ende der Welt am Fenster standst und ein Insekt aus deinem Auge riebst.
“Say that the six thousand years of writing are a six-hundred-page novel, suitable for getting you through the longest captive flight. Romance, mystery, thriller: a little something for everyone. At a decade a page, it’s a slow starter. Only belatedly does the opening hook—secret marks that hurl meaning magically through time and space—reveal itself to be a Trojan horse. By page 200, memory is embalmed beyond recognition, lamented only when anyone still notices it’s gone. If a thing isn’t written down, you can forget about it. The rest is history. The plot starts to pick up on page 350. After a ridiculously long exposition, the development section starts at last. Characters emerge, cities clashing in the freshness of youth, driven by the varied needs of their patron gods. Wars spread and trade expands. The characters harden and age. They join together into sprawling clans. Freed from the present, papyrus starts to spawn new subplots. By page 400, the basic conflict becomes clear: preservers against revisers, sufficers against maximizers, those who think the book is coming apart versus those who think it’s coming together. There are a few longueurs for some readers in the middle two-thirds. But this is when the story is at its most desperate: when techne and sophia are still kin, when the distant climax is still ambiguous, the outcome a dead heat between salvation and ruin. Page 575 starts a series of quick reveals (although each one foreshadowed, early on). Every discovery triggers two more. The cast of characters explodes, as do the sudden reverses. The book makes one of those massive finish-line sprints—twenty-five pages to wrap up all the lingering plot points and force a denouement. The last chapter is filled with deus ex machinas, and on the very final page, the very last paragraph, the characters throw off the limits of the Story So Far and complete their revolt. The ultimate sentence is a direct quote—“Author, we’re outta here”—the happy ending of the race’s own making.”
En ik kijk naar mijzelf. Voel mijn benen zich verdunnen en draaien onmiddellijk volgen mijn armen het groeien van hoefjes ik stap uit mijn jurk en mijn hemd inmiddels te groot en voel mijn vacht in de wind mijn oren richten zich zetten uit en ik luister naar het kletteren van borden ver in de keuken het waaien van gras ik hoef inmiddels niets meer. Zo als hert heb ik dorst niets dan dorst en beweeg naar het water.
Park
Want er valt weinig te verwachten van een vijver dacht hij terwijl hij op een zondagmiddag op een bankje in de schaduw zat
En bleef de rest van de middag een peinzende introverte gestalte die niemand groet hij zag een man passeren hij zag een man met hond passeren hij zag een man met vrouw passeren
Toen is hij naar de vijver gelopen en heeft het glanzende oppervlak doorboord met zijn laarzen hij heeft het rondgejaagd met de schoolslag
« Certes, j'éprouvais cet étrange besoin plus vivement que mes frères. J'aimais que mon cœur batte plus vite et irrégulièrement. Ce spectacle, d'une poésie profonde, me satisfaisait davantage. « Comme tu es pâle », avait dit ma mère. Je trouvai le prétexte des feux de Bengale. Ils me donnaient, dis-je, une couleur verte. – Je crains tout de même que cela l'impressionne trop, dit-elle à mon père. – Oh, répondit-il, personne n'est plus insensible. Il peut regarder n'importe quoi, sauf un lapin qu'on écorche. Mon père disait cela pour que je restasse. Mais il savait que ce spectacle me bouleversait. Je sentais qu'il le bouleversait aussi. Je lui demandai de me prendre sur ses épaules pour mieux voir. En réalité, j'allais m'évanouir, mes jambes ne me portaient plus. Maintenant, on ne comptait qu'une vingtaine de personnes. Nous entendîmes les clairons. C'était la retraite aux flambeaux. Cent torches éclairaient soudain la folle, comme, après la lumière douce des rampes, le magnésium éclate pour photographier une nouvelle étoile. Alors, agitant ses mains en signe d'adieu, et croyant à la fin du monde, ou simplement qu'on allait la prendre, elle se jeta du toit, brisa la marquise dans sa chute, avec un fracas épouvantable, pour venir s'aplatir sur les marches de pierre. Jusqu'ici j'avais essayé de supporter tout, bien que mes oreilles tintassent et que le cœur me manquât. Mais quand j'entendis des gens crier : « Elle vit encore », je tombai, sans connaissance, des épaules de mon père. Revenu à moi, il m'entraîna au bord de la Marne. Nous y restâmes très tard, en silence, allongés dans l'herbe. Au retour, je crus voir derrière la grille une silhouette blanche, le fantôme de la bonne ! C'était le père Maréchaud en bonnet de coton, contemplant les dégâts, sa marquise, ses tuiles, ses pelouses, ses massifs, ses marches couvertes de sang, son prestige détruit. Si j'insiste sur un tel épisode, c'est qu'il fait comprendre mieux que tout autre l'étrange période de la guerre, et combien, plus que le pittoresque, me frappait la poésie des choses. Nous entendîmes le canon. On se battait près de Meaux. On racontait que des uhlans avaient été capturés près de Lagny, à quinze kilomètres de chez nous."
Raymond Radiguet (18 juni 1903 – 12 december 1923) Cover DVD
3 They bespoke doomsday and they meant it by God, their curved metal rimming the low ridge. But few appearances are like this. Once Every five hundred years a comet’s Over-riding stillness might reveal men In such array, livid and featureless, With England crouched beastwise beneath it all. ‘Oh, that old northern business …’ A field After battle utters its own sound Which is like nothing on earth, but is earth. Blindly the questing snail, vulnerable Mole emerge, blindly we lie down, blindly Among carnage the most delicate souls Tup in their marriage-blood, gasping ‘Jesus’.
4 Let mind be more precious than soul; it will not Endure. Soul grasps its price, begs its own peace, Settles with tears and sweat, is possibly Indestructible. That I can believe. Though I would scorn the mere instinct of faith, Expediency of assent, if I dared, What I dare not is a waste history Or void rule. Averroes, old heathen, If only you had been right, if Intellect Itself were absolute law, sufficient grace, Our lives could be a myth of captivity Which we might enter: an unpeopled region Of ever new-fallen snow, a palace blazing With perpetual silence as with torches.
alleen nog dorst beesten honger en dorst ze slachten alles af veel vlees geen geld
(stapt op) tot straks (2 juli 1976)
's middags hangen we samen in de boom en plukken kersen zit ik weer in de molen van Schiphoes in Beerta en zie de hele wereld wel van Wanschoten, Wedde tot Nieuweschans boven in de kap boven de houten tandwielen op de as van de wieken en zie Drieborg en Finsterwolde en wel heel het land in korengeel en grasgroen en de beesten en ook de mensen heel klein midden in het gele zinderende koren kleine zwarte vogels maaiend met hun armen in de gele massa tussen de groene weilanden en de bruine velden onder een kokende zon...
ze zichtten alles: tarwe rogge haver gerst maar ook : paardebonen, erwten, blauwmaanzaad en ka- nariezaad...
't land was nog vol mensen geen machine te zien
zegt Marcel (vanuit de boom) zie je die balk daar in de schuur, die balk daaraan hing ie mijn vader ook als de mensen het hier niet meer weten hangen ze zich op altijd wel een paar per jaar soms ben je op tijd om ze los te snijden dan komen ze bij en zeggen dagen lang niks werken en zeggen niks tot ze 't weer doen wie 't eenmaal gedaan heeft doet het weer
Bert Schierbeek (18 juni 1918- 9 juni 1996) Hier met Stientje Buddingh'
wo werner und co kampieren / sollen im frühjahr glas bauten wachsen ein glanz / voller park industrie zelte gezimmerte unter / stände die berber verdrängen
nachts heulen alle platten / hunde den mond an jagen sich auf dem brachland treffen / zu ritualen zusammen während der frost im nicht / geschnittenen gras liegt und blinkt
nach westen hin flechten sie tote / ranken in undichte büsche sichtschutz daneben im schuppen / koten sie ist es trocken unter der dachpappe auf / verfallenen balken und schutt
immer benötigen sie / holz geklaubt geklaut in scheite zerbeilt zum heizen / für kartoffeln und kohl manchmal hören sie gröhlen / winseln manchmal zielen
sie mit der zwille auf dosen / besuchen tommy vorne bei den containern trinken / instantkaffee er erzählt vom letzten messerstechen.
“Hij was teruggehold naar zijn kamer, had er zich niets van aangetrokken dat zijn hospita, die hem vertrokken waande, druk in zijn lessenaar aan het snuffelen was, had de notities bijeengegrabbeld en in zijn binnenzak gestopt, en was juist op tijd gekomen om nog in de laatste wagen van de al rijdende trein te springen. En nu was hij hier. En hij wenste professor Steinbach al het goede ter wereld, maar diep in zijn hart was hij hem in stilte hemels dankbaar, omdat hij op zo'n geschikt moment ziek geworden was en rector Schlesinger niet de minste kans meer gegeven had om een oudere, meer ervaren plaatsvervanger te zoeken. Want het Instituut van lady Thompson, dat ondergebracht was in een oud kasteel, was wereldberoemd. Het werd bezocht door jonge aristocraten uit alle hoeken van de wereld, die in St.-Moritz aan wintersport kwamen doen en de voormiddag gebruikten om een beetje te studeren, en het werd zo rijkelijk gesubsidieerd, dat de professoren er in drie maanden tijd zoveel verdienden als in een heel jaar aan de universiteit. Daarom waren deze cursussen, die voor ieder professor slechts drie uur les per week omvatten en in feite voor hen niets anders betekenden dan een dikbetaalde vakantie in het mooiste vakantieoord van de wereld, bijzonder in trek, en werd er druk naar gesolliciteerd door de oudste en de beroemdste professoren van heel Europa. Pierre had dus geen reden om rector Schlesinger dankbaar te zijn, want als de oude rekel, die sinds tien jaar het Instituut patroneerde, erbuiten gekund had, zou hij hem, Pierre, nooit dit buitenkansje gegund hebben. Hij zou naar Zürich of naar Parijs of naar Londen geschreven hebben, om er een oude, vergrijsde geleerde op te delven, die met zijn naam het Instituut meer luister zou bijzetten. Maar Pierre trok zich daar niets van aan. Hij was alleen maar blij, en fier, en gelukkig, en het vooruitzicht op deze drie maanden vakantie hier in de besneeuwde bergen, met zijn zakken vol geld en niets aan de kop dan een paar lesuurtjes die hij niet eens moest voorbereiden, was zo mooi en zo bedwelmend heerlijk, dat hij op niemand meer boos kon zijn."
„Ich muss unter dein Maulbeerbaum eingeschlafen sein, wo ich mich am späten Nachmittag, ah die Hitze uneruliglich wurde, zum Ausruhen hingelegt hatte, denn ich wurde von Schreien geweckt. Es waren hohe, schrille Schreie. und ich hob unwillkürlich die Hände. um meine Ohren zu schützen. Erst verstand ich nicht, dass es ein Mensch war. der da schrie. Doch dann sah ich sie. Daja. die Herrin. wie sie sich drehre und wand und versuchte, sich aus dem Griff der Köchin zu befreien, ich sah ihr verzerrtes Gesicht und den aufgerissenen Mund. dt.calais, schrie sie. »Rec.hal Rechak Doch 7.ipora und eine Magd hielten sie fest und lockerten den Griff auch nicht, als Daja wie wild um sich schlug und schrie: *Lasst mich los, ich muss zu Recha! Nathan ist nicht da! Gott steh uns bei, wenn Recha etwas passiert.« Ihre Schreie übertönten das Prasseln der Flammen. Ich wollte aufspringen. ich wollte mich in die Flammen stürzen, ich wollte der tapfere Held sein, der die Tochter des Herrn rettet, ich, ich, ich! Das war die Gelegenheit, die Gott mir bot. Gott oder Allah, uni meinen Mut zu beweisen. Alle sollten es erfahren, vor allein er, Nathan, der Herr, dass ich mehr war als nur ein armseliger Krüppel. Aber die Hitze des Feuers drang bis zu meinem Platz unter dein Maulbeerbaum, und in meinem Körper brach der altbekannte Schmerz auf, ein stechender Schmerz, der mir von der linken Seite durch den ganzen Körper fuhr. Ein Schmerz, den ich eigentlich nicht fühlen durfte, denn längst vernarbte Wunden schmer-zen nicht mehr, warum taten es meine dennoch? Ich kauerte unter dem Maulbeerbaum und harte nur einen Gedanken: Ich muss die Herrin herausholen, ihr Vater ist nicht da, es ist meine Pflicht, sie zu retten. Aber als ich aufspringen wollte, gehorchte mir mein Körper nicht, die Narben brannten, mein linker Arm und mein linkes Bein krümmten sich, wie sich verkohlende Äste im Feuer krüm-men, sie wurden steif und unbeweglich. Das Hundezahngras zerkratzte meine Haut, als ich anfing zu kriechen. Rauch drang nur in Nase und Mund, meine Augen brannten und ein schrecklicher Husten schüttelte meinen Körper.“
“The pictures, vases, and knick-knacks were equally shoddy. The owner himself, however, was so utterly indifferent to the furniture of his study that he seemed to be wondering who on earth could have dumped all that junk there. It was Oblomov's indifference to his own property, and perhaps even still more the utter indifference shown by his servant Zakhar, that made the study look, on closer inspection, so neglected and untidy. Dust-covered cobwebs were festooned round the pictures on the walls; instead of reflecting the objects in the room, the mirrors were more like tablets which might be used for writing memoranda on in the dust. The rugs were covered in stains. A towel had been left on the sofa; almost every morning a dirty plate, with a salt-cellar and a bare bone from the previous night's supper, could be seen on the table, which was strewn with crumbs. If it had not been for this plate and a freshly smoked pipe by the bed, or the owner of the flat himself lying in it, one might have thought that no one lived there — everything was so dusty and faded and void of all living traces of human habitation. It is true there were two or three open books and a newspaper on the book-stands, an inkwell with pens on the bureau; but the open pages had turned yellow and were covered with dust — it was clear that they had been left like that for a long, long time; the newspaper bore last year's date, and if one were to dip a pen in the inkwell, a startled fly was as likely as not to come buzzing out of it. Oblomov, contrary to his custom, had woken up very early —about eight o'clock. He looked very worried about something. The expression of his face kept changing continually from that of alarm to one of anguish and vexation. It was clear that he was in the throes of some inner struggle, and his reason had not yet come to his aid. What had happened was that on the previous evening Oblomov had received a disagreeable letter from the bailiff of his estate. The sort of disagreeable news a bailiff usually sends can be easily imagined: bad harvest, arrears of taxes due from the peasants, falling income, and so on.”
Ivan Gontsjarov (18 juni 1812 – 27 september 1891) Cover
Tags:Richard Powers, Marije Langelaar, Raymond Radiguet, Geoffrey Hill, Bert Schierbeek, Aster Berkhof, Karin Fellner, Mirjam Pressler, Ivan Gontsjarov, Romenu
Ritratto di Rocco con suo figlio door Renato Guttuso, 1969
Voor vader
o vader wij zijn samen geweest in de langzame trein zonder bloemen die de nacht als een handschoen aan- en uittrekt wij zijn samen geweest vader terwijl het donker ons dichtsloeg. waar ben je nu op een klein ritje in de vrolijke bries van een groene auto of legde de dag haar handschoen niet op een tafel waar schemering en zachte genezing zeker zijn in de toekomst.
mijn lippen mijn tedere lippen dicht.
Hans Lodeizen (20 juli 1924 – 26 juli 1950) Naarden, de geboorteplaats van Hans Lodeizen
The Parable of the Mustard Seed door Elizabeth Wrightman, z.j.
Das Senfkorn
In dem Beginn hoch ¨uber (alles) Begreifen ist das Wort. O reicher Hort, da stets Beginn Beginn gebar! O Vaterbrust, aus der mit Lust das Wort stets floß! Doch hat der Schoß das Wort behalten, das ist wahrlich so.
Von zwei als eine Flut, der Minne Glut, der zweier Band, den zweien bekannt, fließt der liebsüße Geist ebengleich, untrennbar. Die drei sind eins. Weißt du ihr Wesen? Nein. Es versteht sich selber am besten.
Der Strick der drei löst tiefes Erschrecken aus, diesen Reif hat nie Verstand begriffen: Hier ist Tiefe ohne Grund. Schach und Matt der Zeit, den Formen, dem Ort! Der Wunderring ist Ursprung, unbeweglich steht sein Punkt.
Des Punktes Berg besteige ohne (Eigen)werk, Vernünftigkeit! Der Weg führt dich in eine wunderbare Wüste, die breit, die weit, unausmeßbar sich ausdehnt. Die Wüste hat weder Zeit noch Stätte, ihr Dasein kommt nur ihr allein zu.
Der Wüste Gut durchschritt nie ein Fuß, geschaffener Sinn gelangte nie da hin: es ist, und niemand weiß, was es ist. Es ist hier, es ist da, es ist ferne, es ist nah, es ist tief, es ist hoch, es ist so beschaffen, daß es weder dies noch das ist.
Es ist hell, es ist klar, es ist ganz finster, es ist ohne Namen, es ist unerkannt, frei von Beginn und Ende, es steht stille, ist bloß, ohne Kleid. Wer kennt sein Haus? Der komme daher und sage uns, von welcher Gestalt es sei.
Werde wie ein Kind, werde taub, werde blind! Dein eigenes Ich muß zunichte werden, alles Ich, alles Nichts treibe hinweg! Laß Raum, laß Zeit, meide auch das Bild! Gehe ohne Weg den schmalen Pfad, dann findest du der Wüste Fußspur.
O meine Seele, geh aus, Gott ein! Sinke mein ganzes Ich in Gottes Nichts,, sinke in die grundlose Flut! Fliehe ich von dir, so kommst du zu mir. Verliere ich mich, so finde ich dich, o überwesenhaftes Gut!
Meister Eckhart (Rond 1260 - 1328) De St. Nikolauskirche en het dorpsplein van Hochheim, de geboorteplaats van Meister Eckhart
„Der Vater dieses Jungen, im Übrigen hörte der auf den seltsamen, damals aber gerade in Mode gekommenen Namen Adolphe, hatte den Umschwung der Verhältnisse dadurch eingeleitet, dass er mit Kind und Kegel nach Zug, in den gleichnamigen Kanton, übersiedelte und dort ein Geschäft für teure Uhren eröffnete.« Weil hatte sich jetzt breit zurückgelehnt, das Kinn gegen den Hals gepresst, sah er sein Gegenüber mit sattem Behagen an, die Hände hatte er dabei über seinem sich wölbenden Bauch gekreuzt. »Sie wissen ja: Die Stadt Zug erfreut sich infolge einer besonders klugen Steuergesetzgebung eines lebhaften Zugangs von Reichen, von Millionären. Die wohnen« — Weill deutete, seine Erzählung illustrierend, die Lage der Stadt mit einer kurzen Handbewegung an —, »sie residieren in ihren Villen hoch oben auf dem Berg und schauen von dort auf Stadt und See herunter.« Der Blaugekleidete rutschte bereits unbehaglich auf seinem Platz herum. »Dem kleinen Adolphe nun«, fuhr Weill launig fort, »er hielt sich nach der Schule gern im Geschäft des Vaters auf, stachen gewisse Leute bald ins Auge. Meist tauchten sie erst am späten Vormittag in den Straßen der Stadt auf, verschwanden bald in den teuren Restaurants, um nur zu dem Zweck wieder zu erscheinen, auf den zum See hin gelegenen Terrassen ihren Kaffee zu trinken. Der Vater begrüßte gerade sie immer mit besonderer Freundlichkeit. >Papa, du sagst doch immer, dass alle Menschen arbeiten müssen<, meldete sich der kleine Adolphe nun eines Tages, er stand mit dem Vater in der Tür des Geschäfts, was dieser gern zu tun pflegte: >Papa, was ist es jetzt mit denen da?< « Gekonnt hatte Weilt an der Stelle die lebhafte Stimme eines Knaben nachgeahmt. » >Nun, mit denen ist es eine Ausnahme<, erklärte der Vater: >Sie arbeiten auch — aber man sieht nichts davon. Was sie so treiben? Dies und das. Hol's der Teufel! Jedenfalls, Geld haben sie genug. Und es vermehrt sich. Ganz wie von selbst.< — Weshalb erzähle ich Ihnen das, Blaschky?« Weil wandte sich jetzt frontal an sein Gegenüber: »Wollen wir nicht alle reich werden? Sie etwa nicht?!« — Und er brach zum zweiten Mal in sein laut schallendes Gelächter aus. Dem dunkelhaarigen, jungen Mann im guten, blauen Tuchanzug, der geduldig zugehört hatte, reichte es jetzt. »Sie gefallen mir, Herr Weil! «, platzte er heraus, »Sie gefallen mir wirklich. Unser Geschäft ist doch kein Witz! Da geht's doch nicht um Peanuts. Und Sie erzählen mir Geschichten! — Der kleine Junge, der sind Sie wohl selbst gewesen?«, schloss er unwillig mit einer Frage. Weil ging mit keinem Wort darauf ein und erklärte nur knapp: »Was ist es jetzt mit Ihnen, Blaschky? Wollen Sie mir den Kontakt zu diesen Leuten herstellen — oder nicht? „
Peter Rosei (Wenen, 17 juni 1946)
De Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoudwerd geboren op 17 juni 1970 in Mostaganem, Algerije. Zie ook alle tags voor Kamel Daoud op dit blog.
Uit: Moussa, of de dood van een Arabier (Vertaald door Manik Sarkar)
“Een Arabier, kortom, technisch vluchtig, die twee uur heeft geleefd en zeventig jaar lang ononderbroken is doodgegaan, ook na zijn begrafenis. Mijn broer Zjoezj zit als het ware onder glas: zelfs vermoord blijft men hem steevast aanduiden met een naam als een zucht en de wijzers van een klok, en laat men hem zijn dood steeds opnieuw naspelen, zijn dood veroorzaakt door een kogel, afgeschoten door een Fransman die niet wist wat hij aan moest met zijn dag en met de rest van de wereld die hij op zijn rug droeg. En nu alweer! Als ik het verhaal in mijn hoofd afspeel, word ik razend – wanneer ik daar de kracht voor heb, tenminste. De Fransman doet of hij de dode is, hij weidt uit over de manier waarop hij zijn moeder verloor, hoe hij vervolgens in de zon zijn eigen lichaam kwijtraakte en daarna dat van een geliefde, hoe hij naar de kerk ging om te constateren dat zijn God het lichaam van een mens in de steek had gelaten, hoe hij waakte over de lichamen van zijn moeder en zichzelf enzovoort. Grote god, hoe kún je: iemand vermoorden en hem dan ook nog zijn dood afnemen? Die kogel heeft toch mijn broer geraakt, niet hem! Moussa, niet Meursault – nou dan! En wat ook verbijsterend is: zelfs na de Onafhankelijkheid heeft niemand geprobeerd de naam van het slachtoffer te achterhalen, of zijn adres, zijn afstamming, zijn eventuele kinderen. Niemand. Iedereen stond met open mond te kijken naar die perfecte taal die de lucht facetten gaf als van een diamant, iedereen uitte zijn mede - leven met de eenzaamheid van de moordenaar en bood hem hooggeleerde condoleances aan. Wie kan de werkelijke naam van Moussa noemen? Wie weet welke rivier hem naar de zee heeft gevoerd die hij te voet moest oversteken, alleen, zonder volk, zonder magische staf? Wie weet of Moussa een revolver, een filosofie of een zonnesteek had? Wie Moussa is? Mijn broer. Daar wilde ik naartoe. Vertellen wat Moussa nooit heeft kunnen zeggen. Toen je de deur van deze bar openduwde heb je een graf geopend, jonge vriend. Heb je het boek in je schooltas zitten? Goed zo, hang dan even de discipel uit en lees de eerste alinea’s voor…”
“The stain that spread in her lap was what Stella will later remember: she will describe to her favourite sister, Margaret, how shocking it seemed. how implicitly sexual. Nicholas and Stella sat together, each uncom-fortable, but obliged, and realised a tenuous, incipient attrac-tion. Nicholas saw in Stella a plain woman who would not say no if he pursued her, a woman who would no doubt be flat-tered by his attentions; she saw in him an obscure sign of damage, guessing immediately from the way he moved when he entered the teashop — the little bell above the door made her look up with each entrance — that he had been wounded in the war and was shy and vulnerable. He would be flattered, she thought, if she agreed to walk out with him. In this oscil-lation of estimations both somehow converged, and agreed, almost without discussion, to meet in the same teashop the following day. It was not an ardent courtship or an impassioned connec-tion, merely the magnification of an accident and its spreading stain. If there was any romantic grandeur at all, it existed in the looming façade of King's, mauve in the winter light, majestic, austere, that Stella glanced at nervously during their stilted conversations. On their second meeting she wore her very best hat, a cloche in grey felt adorned by a peacock feather eye, but realised that Nicholas seemed not to notice at all. He was a man who was blankly unmoved by the details of the world; he was given to abstraction in all things, including people. There would be no endearments or simple sweet gestures, no love notes, or flowers or remarks on her looks. Both were given, by long practice, to attitudes of compromise. Both recomposed into the formal shape that would become a marriage, shrank themselves into the half-lives to which they had been subtending. »
Gail Jones (Harvey, 17 juni 1950) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en vertaler Ron Padgett werd geboren op 17 juni 1942 in Tulsa, Oklahoma. Zie ook alle tags voor Ron Padgett op dit blog.
Chocolate Milk
Oh God! It's great! to have someone fix you chocolate milk and to appreciate their doing it! Even as they stir it in the kitchen your mouth is going crazy for the chocolate milk! The wonderful chocolate milk!
The Love Cook
Let me cook you some dinner. Sit down and take off your shoes and socks and in fact the rest of your clothes, have a daquiri, turn on some music and dance around the house, inside and out, it's night and the neighbors are sleeping, those dolts, and the stars are shining bright, and I've got the burners lit for you, you hungry thing.
American Cowslip
Nothing is the way you think it is going to be. Take this little flower from me, and let it go into the way you think of it. And so it grows and is the face of Daisy the cow speaking, she my young grandma growing and wearing a pink slip and who fell from the sky that was clear blue and pure all over the place you called home as it moved out from under you in the slow rotation of the sphere you call a star, a flower, a mind.
Ron Padgett (Tulsa, 17 juni 1942)
De Vlaamse schrijver Ward Ruyslinck(pseudoniem van Raymond Charles Marie De Belser) werd geboren in Berchem op 17 juni 1929. Zie ook alle tags voor Ward Ruyslinck op dit blog.
Uit: Mulisch, onze man in Havana
“Ik veronderstel immers dat, als Mulisch met zijn Cuba-boek gehoor zou hebben gevonden bij een ruimer Nederlands publiek, het gevolg daarvan een enorme rel zou geweest zijn, die ongetwijfeld zou hebben gekulmineerd in een massale stormloop tegen de Amerikaanse ambassade en konsulaten. Als Mulisch' boodschap werkelijk zou zijn opgevangen en begrepen door de gemiddelde Nederlander, dan kon het nauwelijks anders of de gemiddelde Nederlander moest zich met een schok bewust zijn geworden van de schaamteloze en gewetenloze imperialistische politiek waarmee de Verenigde Staten de Zuidamerikaanse landen in een wurgende greep gevangen houden, want ik heb zelden een boek gelezen waarin de hegemonische aspiraties en fascistische neigingen van het nieuwe Amerika op zo'n genadeloze, maar ook luciede manier worden ontmaskerd. Maar er is blijkbaar niets gebeurd: de gemoedsrust van de gemiddelde Nederlander werd niet in het minst verstoord door de onthullingen van een van zijn prominente auteurs, omdat het denkvermogen van de gemiddelde Nederlander zich in een gelijkaardige situatie bevindt als het Cuba van Castro - het wordt langzaam gewurgd door een ideologische blokkade, het wordt omsingeld en geisoleerd van de waarheid door een gesloten keten van pro-Amerikaanse informatie. Eén enkel boek - laat het dan ook een boek van Harry Mulisch zijn en de openbaring wezen van een briljante geest - kan deze blokkade niet doorbreken, en waarschijnlijk zullen ook twintig of dertig Cuba-boeken van Mulisch daartoe niet in staat zijn. Daarom vind ik eigenlijk ‘Het woord bij de daad’ behalve een eerlijk, juist ook zo'n moedig boek, omdat de auteur - wat hij zelf ook moge beweren - vooraf moet hebben geweten dat hij door het schrijven ervan noch zijn literair blazoen zou kunnen vergulden (het is nl. eerder essayistisch van opzet dan belletristisch) noch bekeerlingen erdoor zou kunnen maken. ‘Het woord bij de daad’ beantwoordt, als ik het goed bekijk, in de eerste plaats aan een platonische behoefte van Mulisch zelf: de behoefte nl. om zichzelf ideologisch te bevruchten, om een konkreet referentiekader te vinden voor zijn geloof in een rechtvaardiger gemeenschap.”
Ward Ruyslinck (17 juni 1929 – 3 oktober 2014) Berchem
Het laatste geflonker Der zonne ging ter rust; De beek is door ’t donker In sluimring gekust; Maar ’t zwijgende duister Toont lieflijke pracht: Want de aard groet uw luister, Vorstinne der nacht!
Geen nevelen betrekken Uw Goddelijk schoon; Geen schaduwen dekken ’t Azuur van uw troon. Vol glans zijn de blikken, Waarmee ge op ons staart, En ’t oog komt verkwikken, Vriendinne der aard!
Doe lichtstralen wieglen, o Zilvren Planeet! Doe ’t stroomvocht weerspieglen De glans van uw kleed. Blink vrolijk: want de ogen Van haar, die ik min, Begroeten bewogen U, Nachtkoningin!
Adriaan van der Hoop jr (17 juni 1802 – 4 november 1841) Lithografie door A. J. Ehnle
De Nederlandse dichter en schrijver Max Dendermonde(pseudoniem van Hendrik Hazelhoff) werd geboren op 17 juni 1919 in Winschoten. Zie ook alle tags voor Max Dendermondeop dit blog.
Uit: De wereld gaat aan vlijt ten onder
‘Altijd gedonder met die huurwagens’, zei de man. ‘D'r is geen trein hier die je ooit naar je doel brengt. En dan huur je maar weer zo'n ding bij één of ander station’. 'En?’, vroeg meneer Dall weer. Hij keek op zijn horloge. ‘Geen angst’, zei de man, ‘dat bandje wissel ik zelf wel. Wat ik weten wou is hoe ik eigenlijk in “Mayflower Camp” kom. Ze hebben er herrie, zedenschandaal of zo’. Alec en meneer Dall keken elkaar snel aan. ‘Tussen twee haakjes’, zei de man, ‘mijn naam is Chester Hobson, Chester F. Hobson, van het “48 Syndicate”, zeker wel eens van gehoord’. ‘Ach zo’, zei meneer Dall ineens veel inschikkelijker. ‘Ja, dat heb ik. Dat is een belangrijke naam in de journalistiek’. ‘Reken maar, vader’, zei de man. ‘Nou, de weg is eh... Alec, leg het even uit’. Alec deed het. En de man herhaalde zijn laatste zin vragend, achterdochtig bijna: ‘Dus de eerste grote weg rechtsaf?’ ‘Precies’, zei Alec. ‘Goeie reis’. Hij schakelde in. Meneer Dall vond, dat Alec nogal vlug optrok voor zijn doen. Hij had meneer Hobson eerst nog kalm willen uithoren over dat zedenschandaal. Dat ging hun toch zeker onmiddellijk aan? Een paar minuten later zei hij, nog steeds geprikkeld: ‘Dat was een belangrijke man, een héél belangrijke man’. De pers was altijd een voorname factor geweest in zijn leven; zelfs nu nog plakte hij elke critiek op zijn lezingen zorgvuldig in een speciaal boek. Met de pers moest je vriendjes blijven. Bijna gedachtenloos pakte hij de kaart en bekeek hem. Hij vroeg: ‘Ik hoop, dat die Hobson geen gelijk heeft wat “Mayflower Camp” betreft. Dan maken we deze reis voor niks’. ‘Misschien wel’, zei Alec. ‘Maar niets is ooit zo erg als de kranten het graag maken. Het nieuws is nooit ter plaatse’. ‘Zeg Alec’, vroeg meneer Dall ineens op gealarmeerde toon, ‘zei je de eerste gróte weg rèchts? Heb ik dat goed gehoord?’ Soms liet hij blijken, dat hij zijn slechte gehoor niet helemaal vertrouwde. ‘Ja’, zei Alec duidelijk. Hij lachte. ‘Maar dat is helemaal fout’, zei meneer Dall verontwaardigd. ‘Natuurlijk, dat was de bedoeling’. Voor het eerst sinds al die weken kregen ze echte ruzie: Hoe kon Alec dàt nu doen, zo'n bekènde journalist! En of Alec Weatherwood nu rustig uitlegde, dat zo'n kerel van de sensatie-pers niets in hùn kampen te maken had, wat er dan ook mocht zijn gebeurd, meneer Dall bleef boos op hem. Alleen het feit, dat de speedometer nu 65 mijl aanwees, weerhield hem ervan Alec te laten omkeren. De meter blééf op 65. Dat was niet zozeer om te vluchten van de onaangename persoon van Chester F. Hobson, die de gebaarde Alec niet had herkend gelukkig, maar om de hatelijke wereld, die deze persoon vertegenwoordigde.”
Max Dendermonde (17 juni 1919 – 24 maart 2004) Cover
“De gewone soldaten geven, ook al zijn wij van dezelfde leeftijd, zelden blijk jaloers te zijn op mijn bevoorrechte positie. Hoewel het met die voorrechten ook wel meevalt: ik slaap in een kleine vochtige kamer met uitzicht op een stenen muur en geniet elke avond van het gezelschap van de muizen in mijn plafond, die steeds groter maar nooit schuwer worden. De kamer stinkt naar vocht en paardenzweet – hij is door ruimtegebrek aan de stallen gebouwd. Maar ik heb tenminste een kamer voor mijzelf, iets waar de jongens op de slaapzalen naarstig naar verlangen en waar ik mij ook gelukkig mee prijs. Nu is het de zomer van mijn tweede jaar en ik ga met verlof terug naar die stad waar ik eigenlijk nooit weg had willen gaan. Rond deze tijd van het jaar wordt de stad overspoeld door toeristen voor de paardenrennen, iets wat mij maar matig interesseert. Ik zou de drukte liever ontvluchten, maar waar moet ik heen? Mijn ouders wonen in het diepe zuiden waar het nog saaier en vermoeiender is dan in Határ. In Mestopes heb ik vrienden (de meeste zijn nu ook soldaten en keren naar hier terug voor de spelen en het nachtleven). Bovendien is verder reizen met mijn hongerloontje onbetaalbaar. Een koude windvlaag komt door het open treinraam naar binnen en jaagt de slaap uit mijn gezicht. Ik steek een sigaret op, maar de smaak bevalt me niet en ik tik hem het raam uit. Bij het licht van de sterren zie ik de eerste gebouwen opdoemen: allereerst natuurlijk het silhouet van de oude kathedraal. Daarna de wachttorens, die breed en statig staan als dikke trotse vaders, verbonden door de middeleeuwse stadsmuren. Het is tien voor één in de nacht als wij over de rivier Duchlásky rijden en ik mijn koffer uit het rek pak.”