Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-06-2018
Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiński, Thomas Graftdijk
“De mediagenieke schrijver, inmiddels een vast onderdeel van een commercieel circus, het kind van Narcissus, de tv-persoonlijkheid die geen aandacht meer heeft voor marginaal literair gezwets, probeert doorgaans zijn gelijk te halen met het noemen van cijfers. Hij spreekt over zijn grote succes, en krijgt de bevestiging die hij nodig heeft, maar hij ziet niet in dat hij in feite spreekt over het spek rond zijn middel waar uiteindelijk een blinde massa zonder enig gevoel van zal vreten. Het is niet moeilijk om de massa te vinden. Ze vraagt een eenvoudige receptuur. Het is door de jaren heen door uitgevers en verkopers eindeloos aangepast en verbeterd, en nog elke keer wordt er een kunstmatig ingrediënt aan toegevoegd zodat het idee van smaak bewaard blijft. Voor elke doelgroep een specifieke smaak, totdat ze er misselijk van worden. Commercieel succes voor een schrijver is alleen 'te verteren' als hij het heeft weten te bereiken zonder dat hij zich heeft aangepast aan de heersende wetten en het vaste recept. Dat is bevredigend. De massa, die door de mediagenieke schrijver gevoed wordt, zal veranderen in een zevenkoppig monster, dat het hoofd van de schrijver zal afbijten als het niet zijn dagelijkse portie leugens krijgt, maar niet voordat het eerst ook diens buikspek heeft afgevreten. De schrijver kan in de valkuil van het mediacircus vallen zonder dat hij het weet. Met de plotselinge aandacht rondom zijn boek wordt hij ineens gefeliciteerd alsof hij een belangrijke literaire prijs heeft gewonnen. Hij wordt verwelkomd door andere schrijvers met nog net iets meer commercieel succes en aanzien, want verschil moet er zijn en de hiërarchie moet bewaard. Hij wordt op de schouders geklopt en de woorden die hij spreekt vangt het schrijven aan, en dan worden de keuzes verdedigd: het is noodzakelijk om tegen de wanden van het fatsoen te schuren en de verheven moraliteit in onze maatschappij te betwijfelen. Ongetwijfeld. Maar waar zijn de jonge schrijvers die een verhaal hebben, maar de taal niet machtig zijn? De vertellers die niet meer geloven in boeken en verhalen, die niet eens weten dat zij de nieuwe vertellers zijn, de schrijvers en lezers die niet tot een doelgroep behoren en waarvan het hoofd overloopt en die een pen of een boek moet worden aangereikt. De vergeten milieus. De jongeren op straat, met hun ouders opgehoopt in stapelvilla's. Het blanke uitschot. Kinderen van migranten, die allochtoon worden genoemd, en over wie veel wordt gesproken, maar wie niemand als buurjongen heeft. De armoedige, jonge lezer die een schrijver is, of in elk geval een verteller. De verteller die niet leest, maar op straat hangt, en niet meteen raad weet met wat er in zijn hoofd leeft. Hij verpakt zijn verhaal in vormen die niet meteen gezien of begrepen worden. Agressie als expressie. Of misschien schrijft hij zijn krukkige zinnen 's nachts in een schrift, op bed, want het liefst blijft hij ongezien.”
“Hij zou missionaris worden, wat passend gevierd werd met een Feestdisch van Tomatten Soep, Ossenbraad met Princessen en Congobootjes. Zijn baard liet hij groeien, dat zou hem in Congo van pas komen, want zwarten keken op naar mannen met lange baarden omdat de hunne altijd kroesden. Die vooravond van Kerstmis 1923 stond heeroom in toga en hoge hoed aan de reling van de Albertville, een zwarte gebreide sjaal om de hals geknoopt. Een simpele jongen losgerukt uit het Vlaamse platteland, op weg naar het hart van Afrika om zieltjes te winnen. Naast hem, in een landschap van bontmantels en hoeden met pluimen, blikte zijn moeder smartelijk de camera in: het zou tien jaar duren voor ze haar teerbeminde kind weerzag. Later op de dag, toen de loopbrug was binnengehaald en de stoomfluit had geklonken, begon de harmonie op het wandelterras te blazen en huurden de achterblijvers bootjes waarmee ze een eindje meedobberden op de Antwerpse Schelde, wuivend en roepend naar de Congogangers. Heeroom moet zich onwennig gevoeld hebben op die boot. Hij was in zijn leven nooit verder dan Lourdes geweest. Als de kolonialen dansten in de balzaal, trokken de paters zich terug in hun hut om te brevieren. Of ze legden een kaartje in de rookkamer. Vaak reisden ze als aalmoezenier mee, dan kregen ze korting. Een van hen schreef ooit een verbolgen brief aan de directie: hij had een bemanningslid op het dek in innige omhelzing met een dame aangetroffen. In die jaren had ieder Vlaams gezin wel een heeroom in de missie. Het moederleed om zijn afwezigheid werd ruimschoots vergoed door de nieuwe wereld waarin de familie terechtkwam: missionarissen met verlof brachten verhalen over zoonlief in de brousse en tafelden mee op zondag, zodat dieprode wijnvlekken achterbleven op het damasten tafellaken en het hele huis doortrokken was van sigarenwalm.”
Uit:Der Hydrograf (Vertaald door Andreas Gressmann)
“Als der Viermaster Posen am 15. April des Jahres 1913, zwei Tage nach dem Ablegen aus seinem Heimathafen Hamburg, den Kanal hinter sich ließ und mit dem Ziel Valparaíso Kurs auf Süden nahm, herrschte als Folge eines ausgedehnten Hochdruckgebiets über Westeuropa ruhiges Frühjahrswetter. Ein schwacher, zuweilen abflauender Wind sorgte ab und zu für ein leichtes Flattern der Segel, und kleine Wellen klatschten bockig gegen die Bordwand. So lustlos gab sich das Meer, dass Franz von Karsch, der sich ohne Reiseziel eingeschifft hatte, vielmehr mitfuhr, um wissenschaftliche Beobachtungen vorzunehmen, seine Kamera und seine Messinstrumente in seiner Kabine gelassen hatte, als er auf der Höhe von Brest nach einem Mittagsschläfchen mit leichtem Kopfschmerz an Deck ging. Das helle Sonnenlicht blendete ihn, wodurch sich das unerwartete Gefühl von Verlassenheit, mit dem er aufgewacht war, noch verstärkte. Als er die Augen aufgeschlagen hatte, wusste er nicht, wo er war, hatte kurz sogar geglaubt, die Schiffskabine gehöre zu einem alten, unangenehmen Traum, an dessen Einzelheiten er sich inzwischen schon nicht mehr erinnern könne. Als ihm dann klar geworden war, wo er sich befand, war er merkwürdigerweise einen Augenblick lang enttäuscht gewesen, als seien seine Träume ihm lieber gewesen als die Wirklichkeit, doch zugleich hatte er sich auch keinen Ort vorstellen können, an dem er gerade wirklich gern gewesen wäre. Minutenlang war er liegen geblieben, unfähig, sich zu erheben, bis er sich abrupt aus seiner Lähmung befreite, indem er sich auf die Seite drehte und aus dem Bett wälzte. Einer seiner beiden Mitreisenden lehnte an der Reling und betrachtete den Horizont. Mechanisch und ohne jedes Anzeichen von Genuss zog er an einer dünnen Zigarre, als sei Rauchen keine Sucht, sondern Arbeit. Bei einer früheren Gelegenheit hatte er sich als Amilcar Moser vorgestellt, aus Triest stammend, wo er, wie er gleich hinzufügte, auch seine Jugendzeit zugebracht habe. Er arbeite als Einkäufer für eine Hamburger Salpeterfirma und befinde sich auf einer Geschäftsreise nach Chile. Auf die Frage nach seinem Reiseziel hatte Karsch nach kurzem Zögern geantwortet, er habe keins. Der Salpeterhändler hatte ihm erst geglaubt, als ihm Karsch mit knappen Worten erläutert hatte, dass er sich an Bord befinde, um wissenschaftliche Beobachtungen vorzunehmen und Daten zu sammeln. Er wolle Seegang, Wind und Wogen messen und Strömungen untersuchen."
Allard Schröder (Haren,14 juni 1946) Cover Nederlandse uitgave
“Hij ziet aan de ene kant Joop overeind krabbelen en in zijn ooghoeken aan de andere kant de kopgroep verder wegrijden. Ze stoppen niet, de Tour wacht immers op niemand. “Joop, kom op… We moeten weer aansluiten! Lukt het? Kom op!” Aan excuses denkt Johan niet, daar is geen tijd voor, de Tour moet gered worden, de Tour voor Joop, de Tour voor Raleigh en de Tour voor Nederland. Joop zit weer op de fiets en laat zich door Johan leiden. Hij zit weer in het wiel, hij laat zich loodsen om weer de aansluiting te vinden bij de kopgroep. Johan merkt dat Joop in een roes verkeert en misschien nog wat verdoofd is. Hij ziet dat het achterwiel van de kopman hopeloos verkreukeld is maar toch rijdt de man in het geel door. Stoppen om van wiel te wisselen kan pas als er aansluiting is, als de kopgroep is teruggehaald. “Verdomme, wat heb ik nu weer gedaan? Hoop niet dat het te ernstig is. Ik moet hem terugbrengen, koste wat kost, het moet. Kom op Johan, je kunt het en Joop ook.”
„Adolf berührt die beiden Hauptadern ihres Wesens, den Hang zum Schönen und Geistigen wie auch den Hang nach handfesten, berechenbaren Lebensverhältnissen, die nicht luxuriös sein sollen, aber sicher. Er gefällt ihr, wenn er einfühlsam und ausschweifend von den Städten und Landschaften erzählt, die er im Krieg kennengelernt hat. Durch ihn lernt sie Paris kennen und die Normandie, ohne je dort gewesen zu sein, Warschau und die Weichsel, einschließlich der Weichselschollen, die die Weichselfischer auf Holzkohle gebraten an den Uferbänken verkaufen, Prag, das Baltikum und zuletzt auch noch Neapel, Rom und Florenz. Danach lag er in einem Kriegsgefangenenlager bei Kreuznach. Das war eine schlimme Zeit, doch auch sie gestattet es ihr, ihn zu bewundern, wenn er von der Kunst zu überleben spricht, die er dort erlernt hat, während die anderen in ihren Erdlöchern verreckten, weil sie sich nicht beherrschen konnten, ihre Vorräte nicht einteilten, unabgekochtes Wasser tranken und ihre Zigarettenzuteilung selber rauchten, statt sie gegen Nahrungsmittel einzutauschen. Adolf macht Eindruck auf sie. Er versteht es, das Zipfelchen Wahrheit, das er erhascht, für das Ganze auszugeben. Die Chemiestunden an der Meisterschule sind in seinen Reden ein tiefschürfendes naturwissenschaftliches Studium. Die Einblicke in die Betriebswirtschaftslehre, die ein entnazifizierter Berufsschullehrer den angehenden Handwerksmeistem vermittelt, befähigen Adolf auf der grünen Wiese zum Direktor eines großen Unternehmens. N. lehnt sich an eine bewaldete Hügelkette, abends gehen die Liebenden oft hinaus ins Grüne und breiten die Wolldecke aus, Edith streift den Rock hoch, Adolf läßt schon mal den Naturhaarpullover auf seiner sportlichen Brust sehen und erzählt vom rätselhaften Zusammenwirken der Elemente, demonstriert die physikalischen Gesetze und befaßt sich nebenbei noch mit Geologie. Edith erregen seine Reden mehr, als ein paar abgenutzte Handgriffe auf ihrem Körper es vermocht hätten. Mit Reden macht er sie sich untertan, so daß sie sich willig hingibt, wenn er es endlich will. Auf Französisch fragt er sie, ob sie mit ihm schlafen wolle, auf Italienisch sagt er, daß er sie liebe, auf Polnisch flüstert er ihr Schweinereien ins Ohr, und wenn ihm kühl wird, weil die Abendnebel den Waldrand erreichen, sagt er: Let's go, Fräulein!“
Peter O. Chotjewitz (14 juni 1934 – 15 december 2010)
“Eliza had been brought up by her mistress, from girlhood, as a petted and indulged favorite.
The traveller in the south must often have remarked that peculiar air of refinement, that softness of voice and manner, which seems in many cases to be a particular gift to the quadroon and mulatto women. These natural graces in the quadroon are often united with beauty of the most dazzling kind, and in almost every case with a personal appearance prepossessing and agreeable. Eliza, such as we have described her, is not a fancy sketch, but taken from remembrance, as we saw her, years ago, in Kentucky. Safe under the protecting care of her mistress, Eliza had reached maturity without those temptations which make beauty so fatal an inheritance to a slave. She had been married to a bright and talented young mulatto man, who was a slave on a neighboring estate, and bore the name of George Harris. This young man had been hired out by his master to work in a bagging factory, where his adroitness and ingenuity caused him to be considered the first hand in the place. He had invented a machine for the cleaning of the hemp, which, considering the education and circumstances of the inventor, displayed quite as much mechanical genius as Whitney's cotton-gin.* * A machine of this description was really the invention of a young colored man in Kentucky. [Mrs. Stowe's note.] He was possessed of a handsome person and pleasing manners, and was a general favorite in the factory. Nevertheless, as this young man was in the eye of the law not a man, but a thing, all these superior qualifications were subject to the control of a vulgar, narrow-minded, tyrannical master. This same gentleman, having heard of the fame of George's invention, took a ride over to the factory, to see what this intelligent chattel had been about. He was received with great enthusiasm by the employer, who congratulated him on possessing so valuable a slave.“
Harriet Beecher Stowe (14 juni 1811 – 1 juli 1896) Het Harriet Beecher Stowe House in Hartford, Connecticut
„Mein Alter hat gesagt, die ganzen Strippen müßten raus, die könnte Galvani noch selbst gezogen haben; aber was meinst du, was der Schnapspanscher angibt – bei Appendizitis, sagt er, exstirpiert man auch nur den Blinddarm –, ich hab ein Wörterbuch mitgehabt, das brauchst du bei dem Kerl. Und dann läuft er immer mit einer Uhr herum und schreibt auf, wie oft du in der Minute den Schraubenzieher drehst. Dabei hätte er sich für das Geld, das er bisher hat blechen müssen, die Bruchbude dreimal neu installieren lassen können. Schade um den Schnaps, denn den hätte man nötig, wenn man da gewesen ist. Die anderen im Hause spinnen nämlich auch. Seine Alte ist seit Jahren nicht mehr aus ihrem Schlafzimmer rausgekommen, und das Bett ist, glaube ich, zur gleichen Zeit frisch bezogen worden, als sie die Lichtleitung legten. Wenn du da in die Stube mußt, kriecht sie so lange unter die Decke, bis du wieder raus bist. Und die Tochter, Mann, die liegt auch bis in die Puppen im Bett, aber die wirft die Decken weg, wenn du reinkommst, und dem Franz hat sie schon mal wo hingefaßt. Der einzige Lichtblick ist das Dienstmädchen, Sophie heißt sie, bloß zu landen ist bei der auch nicht … Na, tröste dich man, ich glaube, da müßte Theodor Buttewegg schon seinen ganzen Fusel alleine ausgetrunken haben, bevor der deinen Meister einlädt, seinen Kurzschluß zu suchen …« Als ich mein Fahrrad an die Hauswand des Herrn Buttewegg lehnte, erwartete ich denn auch, den Besitzer des Anwesens im Delirium anzutreffen.“
Hermann Kant (14 juni 1926 – 14 augustus 2016) Cover
Uit: Being There (script door Jerzy Kosinski en Robert C. Jones)
“EXT. GARDEN – NIGHT Chance, wearing a different suit and carrying the laundry bag, crosses from the rear building to the main house. INT. MAIN HOUSE - REAR ENTRANCE/HALLWAY – NIGHT The interior of the main house has the mustiness of age, the warmth of oak. White dropcloths and sheets cover all of the furniture. Chance enters, walks through the hallway. INT. MAIN HOUSE - DINING ROOM – NIGHT A large dropcloth is over the dining room table and chairs. It is neatly folded back at one end, leaving one chair and place setting uncovered. A small portable color TV is next to the place setting. Chance enters, puts his laundry bag on a covered table near the doorway. He sits at the dining room table, turns on the TV, and carefully unfolds his napkin, puts it on his lap as he watches the screen. LOUISE, an elderly black maid, enters with a tray of food and Chance's clean laundry. LOUISE (sets dinner before Chance) ... Evening, Chance. CHANCE (slowly, perfect diction, no accent of any kind) ... Good evening, Louise. Louise sets Chance's clean clothes on the small table, picks up his laundry bag. LOUISE ... The Old Man is getting weaker, Chance. CHANCE (begins to eat) I see. LOUISE I'm afraid he's slippin' a bit with every hour that goes by... Chance, his manners impeccable, concentrates on the TV as he eats. A buzzer SOUNDS, Louise looks upstairs. LOUISE (CONT'D) ... Back up those stairs - damn... That Man's needin' me more and more just before he never needs me again... CHANCE (still watches TV) Is his back feeling better? Louise gives Chance a look. » LOUISE ... Gobbledegook... You and your gobbledegook. You're gonna be the death of me yet, Chance... (she turns to leave) ... Unless those stairs are... The Good Lord's liable to snatch up two unwillin' souls at the same time if I keep on trampin' up those stairs... I don't want none of that..."
Jerzy Kosiński (14 juni 1933 – 3 mei 1991) Scene uit de gelijknamige film uit 1979 met Shirley MacLaine (Eve) en Peter Sellers (Chance)
Hij weet dat hij gekruisigd is, zijn lijdensweg naar Golgotha brengt hem van zachtjes huilen in het donker tot zwakzinnige, zichzelf betreffende verkrachtingsdrang en nachtelijke angstaanvallen dat men hem betrapt, van eenzaam dronken 's avonds bij de kachel en de televisie op zijn arrestatie zitten wachten tot de niet te dichten scheuren door de muren van zijn bovenkamer en strafrechtelijke internering in het landelijk gelegen duizendjarig rijk op aarde, zijn delirium gaat altijd door, hij kan zijn ogen niet geloven.
Maar Napoleon en Dostojewski maken met hem kennis, brengen hem door lange, natriumverlichte gangen naar de God van het gesticht, als engelen des doods die hem gaan liquideren - en hij hoort verbijsterd hoe hoe hij wordt verdoemd: ‘Moet jij mijn zoon zijn? Jij? Waar zijn je wonden, waar je doornenkroon? Ben jij mijn zoon?’.
Love!
's Ochtends vroeg ontwaakt hij vallend ziek, een gillend wrak dat zich niet schaamt, en in het brakke keelgat van zijn wereld wordt door God gezongen:
‘Bleke Slachter Eierlijder Wezensvreemd, wie heeft vannacht je kind genaaid en doorgewurgd en toen gewetenloos nog eens het lijk geschonden?’
Thomas Graftdijk (14 juni 1949 – 10 februari 1992) Hier zittend met zoontje Arthur en Geerten Meijsing in 1991
Tags:Alex Boogers, Lieve Joris, Allard Schröder, John van Ierland, Peter O. Chotjewitz, Harriet Beecher Stowe, Hermann Kant, Jerzy Kosiń,ski, Thomas Graftdijk, Romenu
De Duitse schrijfster en vertaalster Susanne Röckelwerd geboren op 14 juni 1953 in Darmstadt. Na haar studies germanistiek en romanistiek aan de Vrije Universiteit van Berlijn verbleef zij enige tijd in het buitenland, totdat ze in 1978 verhuisde naar München en tot 1985 werkte voor het tijdschrift Filmkritik, als docente Duits en als freelance redacteur. In 1989 debuteerde zij met het verhaal "Palladion", waarvoor ze meteen twee prijzen in de wacht sleepte. Van 1997 tot 1998 doceerde Röckel Duits aan een universiteit in Shanghai. Andere boeken zoals het prozawerk "Der Kimonofärber" en "Der Käfig " volgden. Haar romans "Aus dem Spiel" en "Rotula" bouwden ook voort op het succes van haar eerste boekuitgave. In 1997 verscheen de roman “Eschenhain”, in 1999 een boek over haar ervaringen in Shanghai “Chinesisches Alphabet”.In 2009 publiceerde zijde verhalenbundel “Vergessene Museen”. De schrijfster werd o.a. bekroond met de Gerhard-Fritsch- Preis (1988) en de Kunstförderpreis des Freistaats Bayern in der Sparte Literatur (1989). Ook ontving zij verscheidene beurzen, zoals van de Stiftung Kulturfonds (Berlijn), Künstlerhaus Schloß Wiepersdorf (1994), de Kulturstiftung des Bundes in Peking (2005) en het Internationale Künstlerhaus Villa Concordia in Bamberg (2010).
Uit: Vergessene Museen. Erzählungen
“Loon Bay"Amortortok (Loon Bay). Postbus hält nurim Juli und August. Hotel geöffnet Juli, August.Passables Menu mit Suppe, Hauptgericht und Kaffee 2 $. Geführte Bootstouren zu den Walroßinseln 2 $ (nur Juli und August). Museum geöffnet Juli, August, ganztägig 1 $."Nur selten lassen sich Rucksacktouristen, vereinzeltauch Mitarbeiter einer fünfhundert Kilometer weitersüdlich gelegenen meteorologischen Station von diesenZeilen in einem alten Reiseführer und der Aussicht aufgünstige Preise dazu verführen, in ein wenig vertrauenerweckendes,nicht klimatisiertes und kaum gefedertes Gefährt mit der Aufschrift "Postal Services of the ArcticOcean" zu steigen, um auf endlosen Schotterpisten den Weg zu dem kleinen Flecken weit nördlich des Polarkreiseszu suchen. Doch was immer sie erwartet haben,sie werden bitter enttäuscht. Amortortok hat ihnen nichts zu bieten, keine wildromantische Küste, keinen erhabenen Blick aufs Meer; nur eine nichtssagende flache Bucht mit träge anrollenden Wellen, einen Strandaus grauem Geröll; scharfkantige Felsbrocken, in deren Schatten ganzjährig schmutziges Eis lagert. Vom Wasser kommt ein kühler Hauch; und aus dem Tundragras ringsum steigen Schwärme von Mücken auf, die sich,ohne die Zeit mit Höflichkeiten zu verschwenden, wie rasend auf die Fremden stürzen. So ist es nicht verwunderlich,daß die meisten Besucher nur so lange bleiben,bis sie sich nach ein paar Stunden Schlaf der Rückreis eim Postbus wieder gewachsen fühlen.In der Nacht ihrer Ankunft sind sie trotz der Helligkeit todmüde. Der Fahrer läßt sie vor einem windschiefen Gebäude mit der Aufschrift "Loon Bay Inn" aussteigen.Taschen und Rucksäcke werden ihnen auf die Straße nachgeworfen, dann hören sie, daß sich mit einem lauten Ächzen die Tür schließt, und schon rumpelt der Bus davon. Die Straße ist menschenleer. Nach dem stundenlangen Radiolärm, auf den der eisern schweigende Fahrer nicht hatte verzichten wollen, dröhnt ihnen nun die Stille in den Ohren. Mit steifen Beinen gehen sie ein paar Schritte den Abhang hinunter, der zum Meerführt. Die Mücken hängen an ihren Händen und Wangen, sirren vor ihren Augen. Es stinkt nach Fisch und Exkrementen. Ein magerer, triefäugiger Hund kreuzt ihren Weg; wenn sie ihm zu nahe kommen, beginnt er feindselig zu knurren. Wer lebt in diesen armseligen Behausungen?Hinter einigen Fenstern ist Licht, aber sie sind mit Stoffetzen verhängt, so daß man nicht hineinsehen kann. Hier und da sieht man Autos, die aber ohne Räder sind oder auf der Seite liegen, aufgebockte und offenbar nicht mehr funktionsfähige Campmobile und Motorschlitten mit abgesprungenem Lack und verrosteten Kufen. Sie gehen bis zum Ende des Ortes. Die Sonnesteht milchig rot über dem Horizont, den Himmel überziehen graublaue Wolkenschlieren. Ein verwittertes Reklameplakat wirbt für Sunkist-Orangensaft. Jetzt hören sie auch das eintönige Geräusch der Brandung.Das Meer ist glatt und schwarz, es schillert wie Motoröl. Etwas Bedrückendes und Unheimliches liegt über dieser öden Bucht, das sich jedem Menschen sofort mitteilt.Wer kann hier wohnen und sein Leben fristen?”
Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers
How can I think, or edge my thoughts to action, When the miserly press of each day's need Aches to a narrowness of spilled distraction My soul appalled at the world's work's time-greed? How can I pause my thoughts upon the task My soul was born to think that it must do When every moment has a thought to ask To fit the immediate craving of its cue? The coin I'd heap for marrying my Muse And build our home i'th' greater Time-to-be Becomes dissolved by needs of each day's use And I feel beggared of infinity, Like a true-Christian sinner, each day flesh-driven By his own act to forfeit his wished heaven.
Sonnet VI
As a bad orator, badly o'er-book-skilled, Doth overflow his purpose with made heat, And, like a clock, winds with withoutness willed What should have been an inner instinct's feat; Or as a prose-wit, harshly poet turned, Lacking the subtler music in his measure, With useless care labours but to be spurned, Courting in alien speech the Muse's pleasure; I study how to love or how to hate, Estranged by consciousness from sentiment, With a thought feeling forced to be sedate Even when the feeling's nature is violent; As who would learn to swim without the river, When nearest to the trick, as far as ever.
Sonnet VII
Thy words are torture to me, that scarce grieve thee- That entire death shall null my entire thought; And I feel torture, not that I believe thee, But that I cannot disbelieve thee not. Shall that of me that now contains the stars Be by the very contained stars survived? Thus were Fate all unjust. Yet what truth bars An all unjust Fate's truth from being believed? Conjecture cannot fit to the seen world A garment of its thought untorn or covering, Or with its stuffed garb forge an otherworld Without itself its dead deceit discovering; So, all being possible, an idle thought may Less idle thoughts, self-known no truer, dismay.
“Rhythm & Poetry. Onder dat alias verscheen Rob in mijn leven, zo noemde hij zichzelf op MusicMeter – een muzieksite waar duizenden Nederlandse muziekliefhebbers zich dagelijks verzamelen om te discussiëren over artiesten en albums, over opkomende subgenres, over ontwikkelingen in de zogeheten underground, over alles wat er op muziekgebied maar te bespreken valt. Ik deed daar graag aan mee. Hier vond ik mensen die zich met eenzelfde bezetenheid op muziek stortten als ikzelf, die wilden weten wie welk nummer precies had geproduceerd en zich uren konden verliezen in minieme feitjes en geruchten. Soortgenoten, ja, zo kon je ons wel omschrijven, al beperkten de gesprekken zich tot muziek en kwamen we van elkaar niets te weten behalve ons alias, en in een enkel geval een geboortestad, een leeftijd, een wazige profielfoto. Het profiel van Rhythm & Poetry toonde niets behalve zijn geboortejaar (1989) en de onvoorstelbare hoeveelheid hiphopmuziek die hij beluisterde; minstens drie nieuwe albums per dag, soms wel zes of zeven. Het leek voor hem niet zomaar een tijdverdrijf of hobbyisme, hij luisterde als een onderzoeker. Hij verdiepte zich in oeuvres en substromingen, en wilde elke dag meer ontdekken, net zoals ik. Daarom vroeg ik hem – evenals talloze andere MusicMeterleden – om voor Hiphopleeft te gaan schrijven. Het was januari 2008. Ik had niets te bieden: geen vergoeding, geen ervaring, geen naamsbekendheid, alleen een onbeholpen site met nauwelijks bezoekers en een paar onopgemerkte artikelen. De meesten reageerden dan ook afwijzend op mijn verzoek. En degenen die wel meededen stopten vrijwel allemaal meteen. Sommigen hadden meer van de site verwacht, anderen vonden mijn redactie te kritisch. Wat de reden ook was, stuk voor stuk verdwenen ze uit mijn leven zonder dat ik ze ooit had ontmoet, vaak zelfs zonder dat ik wist welke naam er schuilging achter hun online - pseudoniem. Ik was ervan overtuigd dat het bij Rhythm & Poetry hetzelfde zou gaan. Voor ik hem aanschreef had hij nog nooit iets geschreven en direct werd zijn gebrek aan ervaring zichtbaar. Zijn eerste recensie (van een obscure Amerikaanse undergroundrapper) moest in totaal negentien keer heen en weer worden gestuurd voor ze online kon verschijnen. En alsnog stond de bespreking vol slordigheden en stilistische oneffenheden.”
“Wat de persoon Vestdijk betreft beschik ik alleen maar over wat punctuele herinneringen. Toen ik nog werkzaam was als huisarts en het zo druk had dat ik aan mijn vrouw moest vragen wie ik ook weer was, droeg ik een visionair beeld in mij om van een huisje in Doorn, goed verborgen voor iedereen die wilde storen, waarin een stille werkkamer waarin alleen het krassen van de pen was te horen. "Maar Vestdijk leeft!" dacht ik vaak al trappen beklimmend in een wijk vol flatgebouwen. Regelmatig kwam hij op bezoek bij Nol Gregoor, die een kleine biografie over hem schreef en ook in Doorn woonde. Daar heb ik hem dan ook een paar maal getroffen en een van die keren werd er op de televisie een documentaire uitgezonden over hem met Gomperts als interviewer. Toen een keer Ans Koster alleen en in close-up op het scherm kwam, riep zij luid en helder: "Een heks!... een heks!... een heks!" Niet boos of geschrokken, maar hard en hoogstens wat krijsend. Het gezicht van Vestdijk bleef onbewolkt, hoe scherp ik ook keek uit de ooghoek. Mogelijk was hij te zeer verdiept in de zeer lovende Gomperts op het scherm of dacht hij terug aan het feest waarop Van Oorschot hem in het oor had gesist na wat glaasjes: "Man... dat verdroogde, uitgeloogde... godv... dat versletene, dat windt me op!" Misschien dempten deze momenten elkaar op dat ogenblik. Het was in die tijd de gewoonte om op visites en bij de koffie een 'harde Wener' te serveren, een uitermate vet en zwaar mokkagebak, dat ik afsloeg met de verduidelijking dat de naam mij te veel deed denken aan een heel erge geslachtsziekte. Toen ik het zei, moest Vestdijk na een tijdje nadenken bleekjes lachen, wat ook wel weer zijn reden zal hebben gehad. Eenmaal had ik op zo'n visite een venijnig twistgesprek met Nol Gregoor, op de rand van een ordinaire ruzie. Ik weet niet meer waarover, maar mijn verborgen bron was de ergernis dat Nol, van nature jaloers als geen ander hier op aarde, Vestdijk te veel afschermde. Ik had zelfs mijn jasje uitgetrokken en maakte in een wit overhemd brede en woedende gebaren. Na afloop krijtwit en uitgeput, hoorde ik Vestdijks commentaar: "Prachtig! Net de Franse Revolutie."
Willem Brakman (13 juni 1922 – 8 mei 2008) Cover brievenboek
Uit: Bye Bye Blondie (Vertaald door Sian Reynolds)
“The Royal, a bar that’s practically empty during the day. A big room with high ceilings, colored moldings, and pictures by a pal of the owner on the walls. It isn’t really designed for broad daylight, what seems fabulous at night looks a bit tatty by day. Just pushing open the door to the bar is reassuring in itself, in spite of the combined smell of stale tobacco and cleaning products. “Ooooh, old lady! In one of our moods are we?” Jérémy, behind the bar, bursts out laughing when he sees her. She would like to stay looking furious, on her high horse, but it doesn’t work. She smiles, and leans on the counter. “Can you put it on my tab? Till Tuesday?” “I’d like to say no, but I can see you’d smash the place up. A Jack?” “Thankyouthankyouthankyou,” she chants, twisting her head on her neck to make the vertebrae click. That very morning, leaning over the washbasin, vomiting up her guts, she had sworn not to have a drink at all today. Her liver’s crying out for understanding, mercy, and respite. But seeing how the day’s turning out, to remain clearheaded wouldn’t be appropriate. Gloria takes her glass and goes over to a seat. Slight headache, backache, she feels stiff. The warmth of the alcohol immediately unlocks her joints, her knees, the insides of her wrists and elbows. Something relaxes. But it’s still not enough to let her draw breath without pain. She’s been here before, of course she has, she knows the score by heart. Pain doesn’t lessen with age, on the contrary. But she knows there’s nothing to be done, except wait, day after day, for it to get bearable. Another failure, par for the course, another breakup. Gloria’s not her real name. Her parents had her christened Stéphanie. But even in primary school she’d changed it, every new year she tried a different one. That wreaked havoc when the teachers realized what she was up to, and it made the other kids suspicious when they figured out she was lying. She’d almost given up when Gloria the “punk princess” became a media icon. She realized it was time to settle on something. It was the early eighties, and she’d just discovered that there was something out there that spoke to her: the Sex Pistols, Bérurier Noir, Sham 69, and Taxi Girl. Hair carefully dyed electric blue, one evening in town she’d met this young guy who’d shown her the three chords for “Gloria” on a guitar.”
Poetry, music, I have loved, and yet Because of those new dead That come into my soul and escape Confusion of the bed, Or those begotten or unbegotten Perning in a band,
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
Or those begotten or unbegotten, For I would not recall Some that being unbegotten Are not individual, But copy some one action, Moulding it of dust or sand,
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
An old ghost's thoughts are lightning, To follow is to die; Poetry and music I have banished, But the stupidity Of root, shoot, blossom or clay Makes no demand.
I bend my body to the spade Or grope with a dirty hand.
To Songs Of A Fool
I A Speckled cat and a tame hare Eat at my hearthstone And sleep there; And both look up to me alone For learning and defence As I look up to providence. I start out of my sleep to think Some day I may forget Their food and drink; Or, the house door left unshut, The hare may run till it's found The horn's sweet note and the tooth of the hound. I bear a burden that might well try Men that do all by rule, And what can I That am a wandering-witted fool But pray to God that He ease My great responsibilities? I slept on my three-legged stool by thc fire. The speckled cat slept on my knee; We never thought to enquire Where the brown hare might be, And whether the door were shut. Who knows how she drank the wind Stretched up on two legs from the mat, Before she had settled her mind To drum with her heel and to leap? Had I but awakened from sleep And called her name, she had heard. It may be, and had not stirred, That now, it may be, has found The horn's sweet note and the tooth of the hound.
William Butler Yeats (13 juni 1865 – 28 januari 1939) Muurschildering in Belfast
« Mardi 10 mai. Il insiste qu'il veut me voir, qu'il doit me voir. Il me dit son nom, son prénom, ses amis, son pedigree. Il m'écrit comme si j'étais de la police. Son courrier m'assure de son honnêteté. Il s'appelle Marin, Marin H, je pense que ça sonne comme Arthur H et ça me fait sourire. Puis je me souviens d'un autre Marin, l'un de ceux qui m'ont trahie par peur de se fâcher avec le sacrosaint pouvoir, grande maîtresse des hommes du milieu, quel que soit le milieu. La puissance du politique. Ma vie est parsemée de Marin, c'est comme un champ de coquelicots, mais certains ne ressemblent plus à rien, fanés, dépéris. À ce souvenir, je ne souris plus. t Il veut me voir car il écrit sur sa femme à lui, lui l'homme du 15 mai. Dans une autre vie, je sais que cette femme a été intelligente. Et puis elle l'a rencontré, il l'a séduite. Elle n'a pas vu, pas voulu voir le babouin derrière l'homme. Son cochon n'est pas babouin à plein temps, juste malade par intermittence. Je me souviens, c'était il y a huit longues années, il était en crise ce jour-là, et il m'a volé mes vingt ans. Je ne les ai jamais retrouvés depuis. C'était il y a huit ans et le cochon m'a volé ma vie. C'était il y a huit ans et, aujourd'hui, Marin H, journaliste, veut encore me parler de « l'Affaire ». Il veut revenir sur « l'Affaire » comme mille autres avant lui depuis des mois, des semaines, des années. Des jours que j'ai enfilés comme des perles sur un collier, la tête basse, les uns après les autres, comme pour me repentir d'un crime qu'un autre aurait commis. Mais il me faut payer, le pays veut ça, la morale veut ça. Ça n'est pas à celui qui a le vice qu'on en veut, c'est à celle qui nous le montre du doigt. Et dire que, sans cette catin, on vivrait tranquilles et heureux dans un univers propre et net. Méchante jeune femme, sale fille qui entache notre belle vision du monde. Étrange monde que celui où, de nouveau, un journaliste veut enquêter pour « savoir » sans jamais « faire savoir ». Il répète « l'Affaire » comme tous ceux qui évitent stratégiquement les mots justes. Pas qu'ils ne veuillent pas choquer, simplement qu'ils veulent rester innocents. C'est moi, la sale fille, celle grâce à qui ils mettront la vérité entre parenthèses, comme pour mieux se protéger. »
“In the days that followed his showing up at the shop, I tracked down some old friends. A few had lost touch with Nicky altogether, but several had heard that he’d died and one said it was in a road accident. I didn’t ask for the details. Something held me back from telling them about his visit to the shop. Everywhere I checked, the story was the same. University College London was even setting up a memorial fellowship named after him. But Nicky wasn’t dead, and it seemed as though only he and I knew it. The only way I could make sense of it was to assume that Nicky had got into some kind of trouble and taken a desperate decision to run away from it. It was completely out of character for him, but no other explanation fitted the facts. I knew I hadn’t seen a ghost. He was too material for that. And besides, I think men, even the good ones, are more apt to cut and run than we are. Ted walked out when Babette was six months old; he said he’d found someone who could make him happier than I could. This woman turned out to be a twenty-four-year-old Italian translator he’d met at a convention in Düsseldorf. That miserable period coincided with the date of Nicky’s death, which might explain why it didn’t make more of an impression on me. All the bad news got rolled up together in one big indigestible lump. It was almost a year before I saw him again. I was closing up the shop at the end of one of those short December days, rushing because the book group was meeting at my house that evening. Just as I was about to leave, I remembered that it was Kath’s birthday. I unlocked the front door and went back in to get her one of the ceramic Seletti jugs shaped like a milk carton. Sleet was rattling against the shopfront. I grabbed some wrapping paper and a bag to keep it all dry. When I turned round there was a dark shape in the doorway. I froze. The jug slipped out of my hand and smashed on the floor. “Sukie?” he said. I felt a little breathless. For an instant, the last twenty-odd years vanished like a trick of the light: no Leonora, no Ted, no kids, no break-ups and false starts, no aging, only the two of us in the half-dark just like the first time I kissed him in Grantchester Meadows.“
“Nu waren de Paters volop hun metten aan 't zingen. De stemmen van de novicen klonken jeugdig en vol, de oudsten, die 't pertang van buiten moesten kennen, hadden moeite om met hun versleten mond die haastigaards bij te houden. Naast een stuk of vier, die nog niet klaar zagen, stond er een kaars op den rand van 't gestoelte. Als die van den linkerkant het end van hun verske met een schoonen kronkel nog aan het afdraaien waren, sprongen die van den rechterkant al boven op de leste woorden van de anderen, om toch maar geen moment te laten verloren gaan. 't Was of ze deden om 't rapste. Kobeke zijn kop werd er aardig van, hij kon met geen mogelijkheid zijn morgengebed lezen. Hij loerde naar Vader Abt of die van tijd geen teeken zou doen aan die jonge mannen vooraan, dat ze niet zoo onpasjentig mochten zijn. Maar Vader Abt gaf katoen juist lijk de anderen. Soms vielen ze allemaal ineens stil, als om asem te halen, en bleven in diepe stilte staan met hun kop over hun psalmboek gebogen. Dan bofte de stilte in de schemerklare kapel neer gelijk een ongeluk, en ge hoorde hier en daar een van de oude Paters een snuifke nemen. Dan hoorde Kobeke ook iederen keer buiten een koppel musschen sjierpen, en ge zaagt beter dat het lichter werd in 't koor en dat de kaarsevlammekens verflauwden. Koning David stond in het hooge raam met zijn harp en zijn purperen mantel al gereed om de zon te ontvangen. En dan ineens schoten ze weer in gang, rechts tegen links, zoo rap achtereen dat ge der uwen vinger niet kondt tusschen steken. Het was allemaal zoo heilig dat Kobeke gelijk honing over zijn hart voelde drijven. Hij had willen meezingen, met zijn oogen omhoog. Vader Abt zat nu in den glans van koning David zijn purperen mantel.”
Lode Zielens (13 juni 1901 – 28 november 1944) Cover CD met de soundtrack uit de gelijknamige tv-serie (1993)
“If one lives in Galloway, one either fishes or paints. "Either" is perhaps misleading, for most of the painters are fishers also in their spare time. To be neither of these things is considered odd and almost eccentric. Fish is the standard topic of conversation in the pub and the post-office, in the garage and the street, with every sort of person, from the man who arrives for the season with three Hardy rods and a Rolls-Royce, to the man who leads a curious, contemplative life, watching the salmon-nets on the Dee. Weather, which in other parts of the Kingdom is gauged by the standards of the farmer, the gardener, and the weekender, is considered in Galloway in terms of fish and paint. The fisherman-painter has the best of the bargain as far as the weather goes, for the weather that is too bright for the trout deluges his hills and his sea with floods of radiant colour; the rain that interrupts picture-making puts water into the rivers and the locks and sends him hopefully forth with rod and creel; while on cold dull days, when there is neither purple on the hills nor fly on the river, he can join a friendly party in a cosy bar and exchange information about Cardinals and March Browns, and practise making intricate knots in gut. The artistic centre of Galloway is Kirkcudbright, where the painters form a scattered constellation, whose nucleus is in the High Street, and whose outer stars twinkle in remote hillside cottages, radiating brightness as far as Gatehouse-of-Fleet. There are large and stately studios, panelled and high, in strong stone houses filled with gleaming brass and polished oak. There are workaday studios—summer perching-places rather than settled homes--where a good north light and a litter of brushes and canvas form the whole of the artistic stock-in-trade. There are little homely studios, gay with blue and red and yellow curtains and odd scraps of pottery, tucked away down narrow closes and adorned with gardens, where old-fashioned flowers riot in the rich and friendly soil. There are studios that are simply and solely barns, made beautiful by ample proportions and high-pitched rafters, and habitable by the addition of a tortoise stove and a gas-ring. There are artists who have large families and keep domestics in cap and apron; artists who engage rooms, and are taken care of by landladies; artists who live in couples or alone, with a woman who comes in to clean; artists who live hermit-like and do their own charing. There are painters in oils, painters in water-colour, painters in pastel, etchers and illustrators, workers in metal; artists of every variety, having this one thing in common--that they take their work seriously and have no time for amateurs.”
Dorothy L. Sayers (13 juni 1893 – 17 december 1957) Cover audiobook
Tags:Fernando Pessoa, Thomas Heerma van Voss, Willem Brakman, Virginie Despentes, William Butler Yeats, Tristane Banon, Marcel Theroux, Lode Zielens, Dorothy L. Sayers, Romenu
De Nederlandse dichter en schrijver Steven Membrecht(pseudoniem van Jochem van Beek) werd geboren in Amersfoort op 13 juni 1937. Membrecht volgde een opleiding aan de sociale academie, maar leefde sinds 1961 van wat hij schreef. Sinds 1973 was hij ook werkzaam alspsychotherapeut. Hij debuteerde in 1957 met de in eigen beheer uitgegeven poëziebundel “Achter u opnieuw beginnen”. Daarna volgde een groot aantal romans, verhalen en essays, waarin de angst voor de eenzaamheid, de zinloosheid van het bestaan (“De sprong in het net”, 1965), schuldgevoelens of homoseksualiteit (“Alle homo’s vliegen”, 1970; “27 verhalen uit de homoseksuele sfeer”, 1969) de hoofdbestanddelen zijn. In 1962 werd hem de Reina Prinsen Geerligsprijs toegekend voor de roman “Het einde komt vanzelf”. Membrecht schreef voorts een kinderboek: “Dag Hans, dag Mirja”m (1975).
Archimedes
Archimedes aan het strand omcirkelde Dagelijks – van tijd tot tijd Iets denkbeeldigs in het zand om cirkelend In te zien dat niets er is om Het blijvend te behouden
Soms leg ik een gedicht
Soms leg ik een gedicht Dat nog niet af is – niet Is uitgeziekt of uitgedokterd Tot mijn dood ter ruste In een postuum bekroonde bundel Van een dichter die onsterfelijk was
Wat in mijn vers nog naar Vervolmaking en verlossing zoekt Kan in die aan god gewaagde ruimte Tot de dag des oordeels overdenken Hoe het met mij verder moet – nu ook De kaarsen van het woord al doven
Steven Membrecht (13 juni 1937 – 17 december 2016) In 1966
De Nederlandse dichter, schrijver, columnist en muziekdocent Gerwin Friso van der Werfwerd geboren in De Meern op 13 juni 1969. Van der Werf is schrijver en columnist/publicist bij het Dagblad Trouw. Hij publiceerde vier romans bij uitgeverij Atlas Contact, “Gewapende Man” (2010), “Wild” (2011, longlist Libris Literatuurprijs), “Luchtvissers” (2013) en “Een Onbarmhartig Pad” (2018). Ook verschenen er van hem twee bundels met columns en verhalen over het onderwijs: “Schooldagen” (2014) en “Stampen en Zingen” (2018). Van der Werf won de eerste editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd in 2010 voor het gedicht “Misbruik”.
Uit: Wild
“Stel je voor dat je de Wolden van bovenaf kunt bekijken. Het is zo’n dag waarop je eindelijk de zon voelt prikken op je gezicht, waarop het jonge groen je blik gevangen houdt en je van geen tragedie wilt weten. Het loof is nog niet helemaal uitgelopen. Door het kronendak heen kun je de bodem zien, de plek waar het broeit, waar alles zich naar boven probeert te werken.
==
Je ziet iets bewegen. Een mens. Hij rent zuidwaarts. Er is voor hem geen andere keuze dan zuidwaarts. Het naaldbos aan de noordzijde geeft geen kans op ontsnapping, de grove dennen en fijnsparren bieden geen beschutting, en het is onmogelijk om er hard te lopen. De bodem ligt bezaaid met gortdroge takken die aan je blijven haken. In het oosten loopt het naaldbos dood op de snelweg, een diep uitgegraven corridor in de wildernis, omzoomd door een metershoog hekwerk dat de wilde dieren tegenhoudt, en de mensen evengoed. Richt je blik nogmaals op het noorden, waar de naaldbomen plaatsmaken voor de grote heidevlakte en de zandverstuiving. Even verderop staat een kilometerslange prikkeldraadversperring met om de zoveel meter een manshoog bord: SCHIETTERREIN LEVENSGEVAARLIJK. Je ogen zoeken verder, westwaarts. Het bos lijkt eindeloos, maar er zit een groot gat in – daar, die groene vlakte. Er grazen een paar honderd koeien van een tiental boeren. Het dorp Spijck is nauwelijks zichtbaar, de bebouwing is verspreid. Hoge beuken steken uit boven het stokoude kerkje. De stompe toren heeft meer weg van een verdedigingswerk. Hij is dik en vierkant, en heeft smalle ramen die op schietgaten lijken. Van bovenaf gezien lijken de huizen op oranje kevers die alle kanten op kruipen. Een dorp zonder rijtjeshuizen, een verborgen paradijs. Twee deftige herenhuizen staan tegen de bosrand aan. Het huis aan de noordkant steekt fraai af tegen de oude lindebomen. Het is van burgemeester Goderie. Het andere huis heeft roomwitte raamlijsten en een entree met Dorische zuilen, die je bijna niet ziet omdat het huis in het bos staat. Hier woont meneer Vloo, die eigenlijk Vloo le Tombe heet, maar zo noemt niemand hem. Er loopt een provinciale weg naar de stad. Langs die weg staat de melkfabriek van Vloo. Volg de weg zuidwaarts en je bent al snel bij de rivier. Dit is wat je allemaal overziet: heide en zand, de meent, de snelweg, de rivier. En daartussen het uitgestrekte bos, de Wolden. Je wilt er niet meer weg. Dit dorp omarmt je dromen, voegt zich naar je fantasie.”
„Hier wurde Ihnen soeben bewiesen, dass man Glück haben kann. Schon 123 Tage weniger zu leben! Mein Herr, ich gratuliere Ihnen im Namen unseres zahlreichen Publikums! Man schob den Schützen zur Kasse. Die Dame im Kassenverschlag reichte ihm ein Papier, das er unterschrieb, zerknüllte und fortwarf. Ein älterer Herr zwängte sich nun durch, die Menge an den Schießstand, neue Bälle wurden aufgezogen, er bezahlte eine geringe Summe, der Harlekin legte ihm Pistolen und Gewehre zur Auswahl vor. Der Mann wählte ein Luftgewehr und begann zu schießen sobald die Leine sich straffte und in Bewegung setzte. Nach einigen hundert fehlerfreien Schüssen lief die Leine leer vorüber, der Mann setzte das Gewehr ab und erkundigte sich, warum er nicht weiterschießen könne. Bravo, meine Damen und Herren, bravo, bravo! rief die krächzende Stimme im Lautsprecher, wir machen Sie darauf aufmerksam: noch ein Schuss und wir sprechen uns an der Kasse wieder! Noch ein letzter fehlerfreier Schuss dieses Herrn vor Ihnen und alle Rekorde sind gebrochen! Beachten Sie den Schützen, meine Damen und Herrn, der nun das Gewehr wieder aufnimmt und auf den letzten Ball zielt. Die erschlaffte Leine spannte sich, und ein kleiner, nicht nummerierter Holzball zog schnell durch die Schießbude. Der Schuss krachte, der Ball fiel in Splittern zu Boden. Das Publikum atmete auf; man klopfte dem Mann auf die Schulter und drängte ihn zur Kasse, aus dem Lautsprecher knatterte Tanzmusik. Die Dame im Kassenverschlag schob ein Papier durch die Schalteröffnung und der Mann unterschrieb. Er steckte das Papier in die Tasche, grüßte und wollte sich durch die Menge ins Freie drängen, blieb jedoch stehen, schwankte, verdrehte die Augen und fiel zu Boden. Zwei Harlekine, die bisher unbeschäftigt an den Seitenwinden der Schießbude gestanden hatten, rannten herbei und zogen den Toten aus der Menge und warfen ihn auf eine aus Brettern und Tüchern improvisierte Bahre, die sie eilig hinter die Dekorationen der Schießbude schleppten. Ein dritter Harlekin in Sportmütze und gelben Handschuhen trat aus den Dekorationen und fegte die Splitter der zerschossenen Holzbälle sorgfältig in einen Sack. Einige Zuschauer waren blass geworden, andere standen unsicher herum, aber der größte Teil der Zuschauermenge schien keine Ahnung zu haben, worum es sich handelte. Ich begab mich sogleich hinter die Schießbude. Zwischen Wohnwagen und Gerumpel standen zwei Harlekine im nassen, zertretenen Boden und stopften den Toten in eine Kiste. Die Dame verließ den Kassenverschlag, steckte ein Pappschild mit der Aufschrift VORÜBERGEHEND GESCHLOSSEN an die Scheibe und schleppte sich hinter die Schießbude.“
«Und interessiert mich das? Das kannst du irgendwem erzählen, deinen Briketts kannst du das erzählen, aber nicht mir.» Polidorio hatte sich Kaffee eingeschenkt und rührte ihn mit dem Kugelschreiber um. Die blauen Fensterläden waren geschlossen bis auf einen schmalen Spalt weißer Mittagshitze. «Und du kannst hier auch nicht einfach reinkommen und irgendwen anschleppen. Hollerith-Maschinen! Du weißt nicht mal, was das ist. Und das interessiert mich nicht. Das Einzige, was mich interessiert, ist: Wo ist das passiert? Das ist in Tindirma passiert. Wer ist da zuständig? Also. Pack das da ein und verschwinde. Nein, rede nicht. Hör auf rumzureden. Seit einer Stunde redest du. Hör mir zu.» Aber der Dicke hörte nicht zu. In einer verschmuddelten Uniform stand er vor Polidorios Schreibtisch, und er machte es wie alle hier. Wenn sie nicht kooperieren wollten, redeten sie irgendeinen Unsinn. Wenn man sie dazu befragte, redeten sie einen anderen Unsinn. Polidorio hatte ihm weder Kaffee noch einen Stuhl angeboten, und er duzte ihn, obwohl der Mann dreißig Jahre älter war und vom Rang gleichgestellt. Für gewöhnlich waren das zuverlässige Mittel, diese Leute zu kränken. Aber der Dicke schien dagegen immun. Ungerührt redete er über nahe Rente, Fahrten mit dem Dienstfahrzeug, Gartenbau und Vitaminmangel. Zum vierten und fünften und sechsten Mal erläuterte er den Inhalt seiner Tankfüllung und sein Konzept des Gefangenentransports, sprach von Gerechtigkeit, Zufall und höherem Willen. Er zeigte auf die einander gegenüberliegenden Fenster (Wüste, Meer), auf die Tür (der lange Weg durchs Salzviertel), den defekten Deckenventilator (Allah) und trat mit dem Fuß gegen das am Boden liegende Bündel (die Ursache allen Übels).“
Wolfgang Herrndorf (12 juni 1965 – 26 augustus 2013)
Uit: The Diary of a Young Girl (Vertaald door B. M. Mooyart-Doubleday)
« SUNDAY, JULY 12, 1942
They've all been so nice to me this last month because of my birthday, and yet every day I feel myself drifting further away from Mother and Margot. I worked hard today and they praised me, only to start picking on me again five minutes later. You can easily see the difference between the way they deal with Margot and the way they deal with me. For example, Margot broke the vacuum cleaner, and because of that we've been without light for the rest of the day. Mother said, "Well, Margot, it's easy to see you're not used to working; otherwise, you'd have known better than to yank the plug out by the cord." Margot made some reply, and that was the end of the story. But this afternoon, when I wanted to rewrite something on Mother's shopping list because her handwriting is so hard to read, she wouldn't let me. She bawled me out again, and the whole family wound up getting involved. I don't fit in with them, and I've felt that clearly in the last few weeks. They're so sentimental together, but I'd rather be sentimental on my own. They're always saying how nice it is with the four of us, and that we get along so well, without giving a moment's thought to the fact that I don't feel that way. Daddy's the only one who understands me, now and again, though he usually sides with Mother and Margot. Another thing I can't stand is having them talk about me in front of outsiders, telling them how I cried or how sensibly I'm behaving. It's horrible. And sometimes they talk about Moortje and I can't take that at all. Moortje is my weak spot. I miss her every minute of the day, and no one knows how often I think of her; whenever I do, my eyes fill with tears. Moortje is so sweet, and I love her so much that I keep dreaming she'll come back to us. I have plenty of dreams, but the reality is that we'll have to stay here until the war is over. We can't ever go outside, and the only visitors we can have are Miep, her husband Jan, Bep Voskuijl, Mr. Voskuijl, Mr. Kugler, Mr. Kleiman and Mrs. Kleiman, though she hasn't come because she thinks it's too dangerous."
„Ich weiß nicht, aber diese Wissenschaftler klingen ziemlich beängstigend. Als würden wir direkt in eine Zelle hineingeboren und warten unser ganzes Leben lang auf das Urteil: Entweder kriegst du genug Liebe und feierst Parties bis in die Ewigkeit – oder du fällst viel zu früh in den kalten Schlaf, weil für dich nichts mehr übrig war. Ich finde das sehr deprimierend. Sehr, sehr deprimierend. Sehr, sehr, sehr deprimierend! Der Mensch wird doch auch mit einem Willen geboren, denke ich mir. Also, was ist mit unserem Willen? Die gesamte abendländische Philosophie ist voll mit Thesen über dieses angeborene Instrument der Vernunft! Zum Beispiel Immanuel Kant, der den Willen sogar gleichgesetzt hat mit Vernunft in seinem berühmten »Kategorischen Imperativ«: »Handle so, dass die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Prinzip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten könne.« Oder im Kontext der Ethik: »Die Autonomie des Willes ist das alleinige Prinzip aller moralischen Gesetze und der ihm gemäßen Pflichten.« Das bedeutet – so sagt er an anderer Stelle: »Sollen ist eigentlich ein Wollen … Der Wille ist nichts anderes als praktische Vernunft.« Und die Erkenntnis, zu der der Mensch dann schließlich gelangt, entstamme aus lediglich zwei Schichten des menschlichen Seins: aus der der Anschauung und der des Denkens. Und ich frage mich: Was ist mit dem Gefühl, Herr Kant? Aber da laut Herrn Kant jede Erkenntnis aus der Anschauung, aus dem Erleben hervorgeht, kann der Mensch keine Aussage über Gott und Seele machen, sagt er, kann der Mensch nicht sagen, ob sie existieren oder nicht. Sie seien ›gedachte Dinge‹, Verstandesbegriffe, die uns als ›transzendentaler Schein‹ begleiten. Das hieße also, dass wir auch keine Auskunft darüber geben können, ob es die Liebe gibt oder nicht?!“
Renan Demirkan (Ankara, 12 juni 1955)
De Amerikaanse schrijfster Djuna Barneswerd geboren in Cornwall-on-Hudson, Orange County in de staat New York op 12 juni 1892. Zie ook alle tags voor Djuna Barnes op dit blog.
From Third Avenue On
And now she walks on out turned feet Beside the litter in the street Or rolls beneath a dirty sheet Within the town. She does not stir to doff her dress, She does not kneel low to confess, A little conscience, no distress And settles down.
Ah God! she settles down we say; It means her powers slip away It means she draws back day by day From good or bad. And so she looks upon the floor Or listens at an open door Or lies her down, upturned to snore Both loud and sad.
Or sits beside the chinaware, Sits mouthing meekly in a chair, With over-curled, hard waving hair Above her eyes. Or grins too vacant into space— A vacant space is in her face— Where nothing came to take the place Of high hard cries.
Or yet we hear her on the stairs With some few elements of prayers, Until she breaks it off and swears A loved bad word. Somewhere beneath her hurried curse, A corpse lies bounding in a hearse; And friends and relatives disperse, And are not stirred.
Those living dead up in their rooms Must note how partial are the tombs, That take men back into their wombs While theirs must fast. And those who have their blooms in jars No longer stare into the stars, Instead, they watch the dinky cars— And live aghast.
The sea is all blue. The sea is all calm. In the heart there is almost a scream of joy. And all is calm.
The Stars don’t move
The Stars don’t move in the sky, the summer hour is like any other summer. But the boy walking ahead of you – if you don’t speak up he’ll never be the one…
I touched you
I touched you. You screamed back hoarsely! (you were smoking your cigarette butt on a pin). But so was I, you know? Stabbed, I didn't even want you forever, just an evening, on rent, and barely that.
Sandro Penna (12 juni 1906 – 21 januari 1977) Cover
„Ob dieses Versprechen der Sache den Ausschlag gab, kann man nicht wissen, aber es ist anzunehmen, denn der Herr Doktor lächelte und sagte: »Dann muß ich ja wohl gehen, Klärchen, so wirst du uns einmal rund und fest, wie wir dich haben wollen, Papa und ich. Und wann muß ich denn reisen, hast du das schon bestimmt?« »Am liebsten gleich morgen früh, Herr Doktor«, entgegnete Klara. »Ja, sie hat recht«, fiel hier der Vater ein; »die Sonne scheint, der Himmel ist blau, es ist keine Zeit zu verlieren, für jeden solchen Tag ist es schade, den du noch nicht auf der Alp genießen kannst.« Der Herr Doktor mußte ein wenig lachen: »Nächstens wirst du mir vorwerfen, daß ich noch da bin, Sesemann; so muß ich wohl machen, daß ich fortkomme.« Aber Klara hielt den Aufstehenden fest; erst mußte sie ihm ja noch alle Aufträge an das Heidi übergeben und ihm noch so vieles anempfehlen, das er recht betrachten und ihr dann davon erzählen sollte. Die Sendung an das Heidi konnte ihm erst später zugeschickt werden, denn Fräulein Rottenmeier mußte erst alles verpacken helfen; sie war aber eben auf einer ihrer Wanderungen durch die Stadt begriffen, von denen sie nicht so schnell zurückkehrte. Der Herr Doktor versprach, alles genau auszurichten, die Reise, wenn nicht am Morgen früh, so doch womöglich noch im Laufe des folgenden Tages anzutreten und dann bei seiner Heimkehr getreulich Bericht zu erstatten über alles, was er gesehen und erlebt haben würde. Die Diener eines Hauses haben oft eine merkwürdige Gabe, die Dinge zu erfassen, die im Hause ihrer Herren vor sich gehen, lange bevor diese dazu kommen, ihnen Mitteilung davon zu machen. Sebastian und Tinette mußten diese Gabe in hohem Grade besitzen, denn eben, als der Herr Doktor, von Sebastian begleitet, die Treppe hinunterging, trat Tinette ins Zimmer der Klara ein, die nach dem Mädchen geschellt hatte. »Holen Sie diese Schachtel voll ganz frischer, weicher Kuchen, wie wir sie zum Kaffee haben, Tinette«, sagte Klara und deutete auf die Schachtel hin, die schon lange bereitgestanden hatte. Tinette erfaßte das bezeichnete Ding an einer Ecke und ließ es verächtlich an ihrer Hand baumeln. Unter der Türe sagte sie schnippisch: »Es ist wohl der Mühe wert."
Johanna Spyri (12 juni 1827 – 7 juli 1901) Cover luisterboek
„Er begreift nicht, was es heißt, das wort schätz zu verdienen; ihm sind die tausend brennenden dinge der liebe aus dem herzen gewichst; man müßte ihn meiden hinfür wie der handieser den cholerakranken, wie der gepflegte flaneur den floh, wie der Obstgarten einen blindwütigen affen! Er steht vor dem café, es erscheint die blondine, er springt sie an, er reißt ihr die perücke vom kopf, er verstreut den inhalt ihrer handtasche, er bespuckt ihren pulli, er dreht ihre nase zwischen mittel- und Zeigefinger, er knetet ihre ohren, er beißt in ihre perlenkette, er stippt ihre Sonnenbrillen in unrat, er zieht ihr wie ein rasender die Strümpfe von den beinen, er zerfetzt ihr das Unterkleid, er entblößt ihr unter höhnischen bemerkungen den busen, um dadurch, für sein schreckliches werk aufmerksamkeit zu erregen. Daß sich der azurne himmel nicht bewölkt, daß sich das gesiebte gold der sonne nicht in regen wandelt, daß sich der warme schmelz des tangos nicht in donner umbaut! Wo bleibt die wache, wo der hausmeister, wo der wackere passant? Die weit quietscht im falsett ihrer ungeölten angeln! Gallenstein meiner blühenden jugend, ruft er aus, geschwür meines geduldigen herzens, ich will dein blut sehen, deine lunge, deine leber, deine kutteln, deine frischen Suppenknochen, dein kaiserfleisch, deinen lendenbraten, dein filet! Heda, leute, ein messer her oder einen geschliffenen regenschirm, damit ich sie teile, das verteufelte Weibsstück; ich koch sie in jauche, ich brat sie auf kamelmist, ich dünst sie auf brennesseln, ich schmor sie in schakalsschmalz, ich pökel sie in afterschweiß! Ha, hilfe, einen backofen her, damit ich ihr das handwerk ein für allemal lege! Was ist in diesen jungen mann gefahren? Was geht in ihm vor? Wie sind seine gedanken während dieses schnöden aktes? Er, der stets nach noten sang, in wäldern musizierte, auf nachen und kähnen die bunte mandoline schlug, aus Heine vortrug, in bäume schnitzte, mit hähnen aufsprang, um dem morgenrot zu huldigen, mit offenen augen träumte, an dolden schnupperte, durch wiesen wallte und seine reisemütze fröhlich über der glatze schwang? Er, ein mensch, dem grille und ameise so lieb waren wie einem fleißigen die überstunden; was war geschehen, passiert?“
Um des Tierparks Freigehege wandelt einsam seiner Wege ein verliebtes junges Paar. Fröhlich und natur)verbunden hatten beide sich gefunden, da man sich sympathisch war.
Man bestaunt mit froher Miene schwarzbefrackte Pinguine, Krokodil und Elefant, sieht Kamele und Giraffen und kommt schließlich zu den Affen, selig lächelnd, Hand in Hand.
Weil die Affen Faxen machen, gibt es immer was zu lachen, ständig ist der größte Streit. Nur die Absicht zweier Affen, sich bald Nachwuchs anzuschaffen, bringt ein wenig Peinlichkeit.
Sehr schnell will sie nun nach Hause, und, nach kurzer Schreckenspause, sagt er: „Schatz, du wirst verzeih'n, doch ich dachte mir soeben, manchmal möchte ich im Leben auch ein kleiner Affe sein!"
Hierdurch wird sie ganz verlegen, da sie ihres Rufes wegen solche Dreistigkeit verdammt. Doch dann muss sie plötzlich lachen: „Soll ich dich zum Affen machen? Dann komm mit zum Standesamt!"
Günter Nehm (12 juni 1926 – 11 februari 2009) Cover
“One noon, in the blaze of a cloudless Carolina summer, what was left of eight dead boys lay strewn about the landscape, among the poison ivy and the pine needles and loblolly saplings. It was not so much as if they had departed this life but as if, sprayed from a hose, they were only shreds of bone, gut, and dangling tissue to which it would have been impossible ever to impute the quality of life, far less the capacity to relinquish it. Of course, though, these had really died quickly, no doubt before the faintest flicker of recognition, of wonder, apprehension, or terror had had time to register in their minds. But the shock, it occurred to Lieutenant Culver, who stood in the shady lee of an ambulance and watched the scene, must have been fantastic to those on the periphery of the explosion, those fifteen or so surviving marines who now lay on the ground beneath blankets, moaning with pain and fright, and who, not more than half an hour before, had been waiting patiently in line for their lunch before the two mortar shells, misfired—how? why? the question already hung with a buzzing, palpable fury in the noontime heat—had plummeted down upon the chow-line and had deadened their ears and senses and had hurled them earthward where they lay now, alive but stricken in a welter of blood and brain, scattered messkits and mashed potatoes, and puddles of melting ice cream. Moments ago in the confusion—just before he had stolen off from the Colonel’s side to go behind a tree and get sick—Lieutenant Culver had had a glimpse of a young sweaty face grimed with dust, had heard the boy’s voice, astonishing even in that moment of nausea because of its clear, unhysterical tone of explanation: “Major, I tell you I was on the field phone and I tell you as soon as they come out the tube I knew they were short rounds and so I hollered …” Of course it had been an accident. But why? He heard the Major shout something, then Culver had heard no more, retching on the leaves with a sound that, for the moment, drowned out the cries and whines of the wounded and the noise of trucks and ambulances crashing up through the under-brush. It was not that he had a weak stomach or that he was unacquainted with carnage that allowed him to lose control. If anything, he prided himself on his stomach, and as for blood he had seen a lot spilled on Okinawa and had himself (although through no act of valor whatever) received a shrapnel wound —in the buttocks, a matter which even in retrospect, as he had often been forced to remind his wife, possessed no elements of comedy at all. In this case it was simply that on the one hand he himself had been shocked. The sight of death was the sort of thing which in wartime is expected, which one protects one-self against, and which is finally excused or at least ignored, in the same way that a beggar is ignored, or a head cold, or a social problem.”
“Die vissenkom is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Ze had al een plekje veroverd in mijn hoofd en lag ergens, onder een stapel versere gedachten, te wachten totdat ik haar weer op zou pakken. Op de dag voor mijn vertrek naar Parijs – waar ik naartoe ging om aan een nieuw leven te beginnen (ja dat kan) – kwam dit beeld van de vissenkom met Job aangefietst over de Lijnbaansgracht. Zoals gewoonlijk was Job niet met lege handen gekomen. Hij ging zitten op een van de lege stoelen om de keukentafel en ik schonk ons allebei een glas rode wijn in zonder te weten dat het boek dat hij dit keer voor me mee had genomen, er eentje was dat me heel lang zou achtervolgen. Of beter gezegd, leiden. Maar misschien is dat wel hetzelfde. Op de voorkant van het boek stond een zwarte kat afgebeeld, en profil, niet zoals je je een Amsterdamse vensterbankkat voorstelt, dik en lui achter het raam, maar eentje die je voor je ziet als je aan Parijs denkt: balancerend over de glinsterende daken van de stad, de staart zelfbewust in de lucht en de pootjes elegant achter elkaar. Verder was er een stukje Parijse hemel. Boven die hemel stond de titel geschreven: Elegant als een egel. Auteur: Muriel Barbery. Ik had meteen zin om het boek open te slaan. In het boek stelt Paloma, een hoogbegaafd twaalfjarig meisje, de vraag of het leven wel waard is om te leven als ze toch al weet hoe het eindigt: in een vissenkom. De vissenkom werkt als volgt. Je wordt erin geboren en je gaat erin dood. Je kunt een beetje naar links zwemmen en een beetje naar rechts, maar daar houdt het op. Soms raak je de wand en kijk je naar buiten, naar de wereld die erachter ligt. Het is er mooi en je kijkt lang, want daar is je fantasie nooit te groot. In de jaren na je geboorte leef je in de waan dat je leven nog alle kanten op kan schieten. Je kunt astronaut worden, bergbeklimmer, waarschijnlijk win je en passant nog een NobeIprijs voor de Vrede, en op een dag komt de prins in de witte Porsche langs gereden, hij steekt zijn hand uit en jij stapt in.”
Slechts rakelings streek over mijn haren de wind van Zijn vleugelslag, en Zijn schaduw was koelte rondom mij; ik kon niet zien of Hij vernietiging of leven gaf, ik kon geen laatste, dappere woorden vinden; ik boog alleen, en rondom mij was een wand van vrees, totdat ik kon luisteren, helemaal verblind, hoe Hij vér wegruisde over het land. Maar toen de vrees weggewaaid was van mijn ogen, stond alles er nieuw bij, van vreemde smart dooraderd en diep verbonden door alle tijden heen; er was een grote liefde in mij, en mededogen, en een besef van het duister in ons hart, want alles was doorweekt van sterfelijkheid.
Vertaald door Peter Pit
Grense
My naakte siel wil sonder skrome in alle eenvoud tot jou gaan, soos uit diepe slaap ons drome, soos teen skemerlug die bome opreik na die bloue maan;
gaan met al sy donker wense, en die heilige, nooit-gehoorde dinge sê, waarvoor die mense huiwer, en wat om die grense flikker van my duister woorde.
Voël
'n Voël vlieg voor my venster verby, 'n naalddun lyn wat daaroor gly en die glas in twee vlakke sny;
die wêrelde val apart en bly elk in sy enkelheid geskei – ek hierbinne, en daarbuite hy.
^
N. P. van Wyk Louw (11 juni 1906 – 18 juni 1970)
De Britse dichteres en schrijfster Renée Vivien(eig. Pauline Mary Tarn) werd geboren op 11 juni 1877 in Londen. Zie ook alle tags voor Renée Vivienop dit blog.
Lassitude
Je dormirai ce soir d’un large et doux sommeil… Fermez bien les rideaux, tenez les portes closes. Surtout, ne laissez pas pénétrer le soleil. Mettez autour de moi le soir trempé de roses.
Posez, sur la blancheur d’un oreiller profond, De ces fleurs sans éclat et dont l’odeur obsède. Posez-les dans mes mains, sur mon cœur, sur mon front, Les fleurs pâles au souffle amoureusement tiède.
Et je dirai très bas : « Rien de moi n’est resté… Mon âme enfin repose… ayez donc pitié d’elle. Qu’elle puisse dormir toute une éternité. » Je dormirai, ce soir, de la mort la plus belle.
Que s’effeuillent les fleurs, tubéreuses et lys, Et que meure et s’éteigne, au seuil des portes closes, L’écho triste et lointain des sanglots de jadis. Ah ! le soir infini ! le soir trempé de roses !
Les Arbres
Dans l’azur de l’avril, dans le gris de l’automne, Les arbres ont un charme inquiet et mouvant. Le peuplier se ploie et se tord sous le vent, Pareil aux corps de femme où le désir frissonne.
Sa grâce a des langueurs de chair qui s’abandonne, Son feuillage murmure et frémit en rêvant, Et s’incline, amoureux des roses du Levant. Le tremble porte au front une pâle couronne.
Vêtu de clair de lune et de reflets d’argent, S’effile le bouleau dont l’ivoire changeant Projette des pâleurs aux ombres incertaines.
Les tilleuls ont l’odeur des âpres cheveux bruns, Et des acacias aux verdures lointaines Tombe divinement la neige des parfums.
Renée Vivien (11 juni 1877 – 10 november 1909) Cover
“Le petit village cévenol de Bouscassel est en fête. Son unique rue, qui longe la rivière, est pavoisée de drapeaux rouges et de quelques drapeaux tricolores. Les gens rient, se donnent l'accolade à s'en étouffer, chantent des couplets de La Jeune Garde, parfois de L'Internationale mais surtout des refrains populaires arrangés pour la circonstance. Par moments, la joie s'exprime par quelques coups de feu tirés en l'air. Certains hommes en civil, arborant le brassard FFI, sont armés, qui d'un fusil de guerre allemand, qui d'un revolver... Ils ont rajouté ce qu'ils ont trouvé comme accessoires pour faire plus militaire, celui-ci un ceinturon, celui-là un casque de la guerre de 14... Il traîne là-dessus des souffles composés d'odeurs fortes où priment tour à tour la poudre, la poussière, la vinasse, la sueur et la crasse, et qui ont presque complètement étouffé le parfum des foins coupés, aux portes du village, que l'on rentrait dans les granges, il y a peu. C'est, dans l'air cotonneux de cette matinée d'un mois d'août torride, un pétillement très gai. Devant le bistrot de Marie, dite « la Rumeur » à cause de sa langue, les gens se servent librement au robinet d'un tonneau que son mari, dit « le Gamate » parce qu'il est aussi maçon, vient de mettre en perce. Le bureau de tabac a été pillé, chacun s'est servi, les premiers arrivés fument des cigares, les gosses jouent au canon avec la carotte de l'enseigne, en se gavant de réglisse. Une belle maison aux volets dos ne pavoise pas, les gens grondent en la longeant. Soudain, on se passe le mot : « Elle arrive, tous au pont !... » Sur le pont en dos d'âne, arrive une charrette aussitôt entourée d'une foule qui crie, certaines femmes hurlent à la mort. — Tipendjarén ! « Nous allons te pendre », le vieux cri, le hurlement oublié des rages populaires, semble resurgir soudain d'un lointain Moyen Age, tout naturellement, tout neuf. Au milieu de ce tombereau à ridelles tiré péniblement par un vieux percheron, sur une chaise, les mains liées derrière le dos, une femme est assise, une solide quadragénaire qui baisse la tête. Ce qu'elle a de plus remarquable, c'est une extraordinaire chevelure rousse dépeignée qui lui tombe sur les épaules et devant la figure qu'elle masque. En sautoir sur sa poitrine, une pancarte se balance au rythme du roulis qu'impriment à la charrette les coups de collier du vieux canasson sur les pavés disjoints de la calade. Cette planche porte ces mots d'une écriture maladroite mais parfaitement lisible même de loin. »
Jean-Pierre Chabrol (11 juni 1925 – 1 december 2001) Cover
De Engelse dichter en schrijver Ben Jonsonwerd geboren rond 11 juni 1572 in Westminster, Londen. Zie ook alle tags voor Ben Jonsonop dit blog.
Hymn To The Belly
Room! room! make room for the bouncing Belly, First father of sauce and deviser of jelly; Prime master of arts and the giver of wit, That found out the excellent engine, the spit, The plough and the flail, the mill and the hopper, The hutch and the boulter, the furnace and copper, The oven, the bavin, the mawkin, the peel, The hearth and the range, the dog and the wheel. He, he first invented the hogshead and tun, The gimlet and vice too, and taught 'em to run; And since, with the funnel and hippocras bag, He's made of himself that now he cries swag; Which shows, though the pleasure be but of four inches, Yet he is a weasel, the gullet that pinches Of any delight, and not spares from his back Whatever to make of the belly a sack. Hail, hail, plump paunch! O the founder of taste, For fresh meats or powdered, or pickle or paste! Devourer of broiled, baked, roasted or sod! And emptier of cups, be they even or odd! All which have now made thee so wide i' the waist, As scarce with no pudding thou art to be laced; But eating and drinking until thou dost nod, Thou break'st all thy girdles and break'st forth a god.
Ben Jonson (ca. 11 juni 1572 – 6 augustus 1637) Cover biografie
Uit: Snow Country (Vertaald door Edward Seidensticker)
“Black though the mountains were, they seemed at that moment brilliant with the color of the snow. They seemed to him somehow transparent, somehow lonely. The harmony between sky and mountains was lost.' - Yasunari Kawabata, Snow Country. Translator: Edward G. Seidensticker Small shifts in atmosphere, in emphasis, in tone of voice or choice of words, outlined against the contantly shifting backdrops afforded by the picturesque snow country resort town and its inhabitants take on great significance in this most subtle of novels. With both grace and economy, Kawabata unfolds the story of Shimamura, a wealthy dilletante from Tokyo and his liaison with Komaka, a geisha in the hot springs resort he visits. Shimamura is taken with Komaka's innocence and simplicity; yet unwilling to fully believe that her professed love for him is real and not the pose of a geisha, or indeed that any sort of reciprocity beyond a never-defined, sporadic relationship without even the status of patron and favoured geisha is possible between them. Both of them are, in some way, empty people, pursuing what Shimamura thinks of as wasteful effort. Shimamura, at one time a well-regarded commentator on Japanese dance and expected to soon enter into the fray himself finds his hobby getting too real and transfers his scholarly attentions to western dance, despite never having seen a ballet performance, and refusing to see ballets put up by Japanese troupes. Mountain climbing, another hobby of his, is also seen as a classic example of wasted effort - once you reach the top you have climb all the way back down again. Komako reads everything she can get her hands on, from classics to trash, and keeps a record of it all in a diary that she has been maintaining for years. She doesn't try to analyse what she reads, or impose any quality control on it - she just reads omnivourously and keeps a record of it. She teaches herself to play songs using sheet music, with no exposure to actual peformance practise, creating a naive and affecting but essentially quaint and insular art of her own. »
Yasunari Kawabata (11 juni 1899 — 16 april 1972) Cover
"JOHNNIE. All right I made a mistake. I forgot. I applied. Satisfied? HESTER. You didn't forget. You lied to me. You know you posted it. JOHNNIE. I'm telling you I forgot. HESTER. You knew they said you must come. JOHNNIE. Can't I forget things too? HESTER. And you wanted to go! JOHNNIE. Maybe ... it's a long time ago ... ten years ... My memory.... HESTER. Don't try to get out of it. JOHNNY [desperate] What do you want me to say? HESTER. What are you trying to hide? JOHNNY. Nothing. So leave me alone. Understand ? Just leave us alone. Take what you want and go! [He is squirming—then a clumsy move and the crutches fall—he stands on his feet.] Look, what you've made me do!! [Pause.] Yes, I wanted to go. They are the most beautiful things in the world! Black, and hot, hissing, and the red glow of their furnaces, their whistles blowing out like ribbons in the wind! And the engine driver, grade one, and his stoker up there, leaning out of the cab, watching the world like kings! Yes, I wanted to go. I could have gone. It was up to me. He didn't say anything to stop me posting the forms in duplicate. And when I got the letter saying I must come he even said he was happy because now his son would also work for the railways. I said I'd come home for all my holidays to be with him and give the house a good sweep out. And when I was packing my suitcase he gave me one of his railway shirts—even made a joke, with tears in his eyes—said it would fit when my muscles were big. So there we stood with tears in our eyes, him on his crutches—me with my suitcase. He came to the door and waved to me all the way down Valley Road.”
Athol Fugard (Middelburg (ZA), 11 juni 1932) Scene uit een opvoering in Kaapstad, 2016
De Nigeriaanse dichter, schrijver, architect, en milieuactivist Nnimmo Basseywerd geboren in Akwa Ibom op 11 juni 1958. Zie ook alle tags voor Nnimmo Basseyop dit blog.
Uit:To cook a continent
« What makes possible the lack of regulation in Africa’s extractive sectors, the open robbery and the incredibly destructive extractive activities? Leading the multiplicity of factors are unjust power relations that follow from and amplify the baggage of slavery, colonialism and neo-colonialism. From a Nigerian stand-point, but within the tradition of Pan-Africanist political economy and global political ecology, this book unpacks these issues and sets up bins for these needless and toxic loads. Because of my own experiences, the pages that follow pay close attention to the oil industry in Africa, to the history of environmental justice struggles in the Niger Delta, to the discovery of oilfields in Uganda’s rift Valley, and to the big pull of the offshore finds in the Gulf of Guinea. As we examine the impacts of fossil fuel extraction on the continent, we also look at massive land grabs for the production of agrofuels and foods for export. What can Africa do? And once our peoples decide, can the rest of the world act in solidarity? If not, will we continue on the path laid out by elites, a path that brings us ever closer to the brink? Must we live in denial even at a time of a rising tide of social and ecological disasters? ….
One of the worst gas flares in the Niger Delta is at a former Shell facility at Oben, on the border of Delta and Edo states. They have been roaring and crackling non-stop for over 30 years, since Shell first lit them. The flared gas comes from the crude oil extracted from the oil wells in the Oben field. As at more than 200 other flow stations across the Niger Delta, these gas flares belch toxic elements into the atmosphere, poisoning the environment and the people. Globally, gas flares pump about 400 million tonnes of carbon dioxide into the atmosphere annually. Here in Nigeria, the climate is brazenly assaulted both in the short term by gas flaring and over the long term because of the CO2 emissions from this filthy practice. In the hierarchy of gas flares infamy, Nigeria is second only to Russia.”
Tags:William Styron, Sophie van der Stap, N. P. van Wyk Louw, Renée Vivien, Jean-Pierre Chabrol, Ben Jonson, Yasunari Kawabata, Athol Fugard, Nnimmo Bassey, Romenu
La guérison du Démoniaque door Sébastien Bourdon, 1660
Magdalene—The Seven Devils
“Mary, called Magdalene, from whom seven devils had been cast out”,Luke 8:2.
The first was that I was very busy.
The second—I was different from you: whatever happened to you could not happen to me, not like that.
The third—I worried.
The fourth—envy, disguised as compassion.
The fifth was that I refused to consider the quality of life of the aphid, The aphid disgusted me. But I couldn’t stop thinking about it. The mosquito too—its face. And the ant—its bifurcated body.
Ok the first was that I was so busy.
The second that I might make the wrong choice, because I had decided to take that plane that day, that flight, before noon, so as to arrive early and, I shouldn’t have wanted that. The third was that if I walked past the certain place on the street the house would blow up.
The fourth was that I was made of guts and blood with a thin layer of skin lightly thrown over the whole thing.
The fifth was that the dead seemed more alive to me than the living
The sixth—if I touched my right arm I had to touch my left arm, and if I touched the left arm a little harder than I’d first touched the right then I had to retouch the left and then touch the right again so it would be even.
The seventh—I knew I was breathing the expelled breath of everything that was alive, and I couldn’t stand it. I wanted a sieve, a mask, a, I hate this word—cheesecloth— to breath through that would trap it—whatever was inside everyone else that entered me when I breathed in.
No. That was the first one.
The second was that I was so busy. I had no time. How had this happened? How had our lives gotten like this?
The third was that I couldn’t eat food if I really saw it—distinct, separate from me in a bowl or on a plate.
Ok. The first was that. I could never get to the end of the list. The second was that the laundry was never finally done.
The third was that no one knew me, although they thought they did. And that if people thought of me as little as I thought of them then what was love?
The fourth was I didn’t belong to anyone. I wouldn’t allow myself to belong to anyone.
The fifth was that I knew none of us could ever know what we didn’t know.
The sixth was that I projected onto others what I myself was feeling.
The seventh was the way my mother looked when she was dying, the sound she made—her mouth wrenched to the right and cupped open so as to take in as much air… the gurgling sound, so loud we had to speak louder to hear each other over it.
And that I couldn’t stop hearing it—years later—grocery shopping, crossing the street—
No, not the sound—it was her body’s hunger finally evident—what our mother had hidden all her life.
For months I dreamt of knucklebones and roots, the slabs of sidewalk pushed up like crooked teeth by what grew underneath.
The underneath. That was the first devil. It was always with me And that I didn’t think you—if I told you—would understand any of this—
Marie Howe (Rochester, 1950) Christ Church, in Rochester, New York, de geboorteplaats van Marie Howe
“De handen in de zakken, den kraag van zijn pels op, ging Frank door het stuiven der sneeuw voort, langs den eenzamen Adelaïde-Road, in den avond. Toen hij het villa-tje naderde, waar hij woonde, - White-Rose, geheel gedoken, gedompeld, verzonken in de blankheid der sneeuw, als een nestje in watten, - zag hij iemand op zich afkomen, van Primrose Hill. Hij richtte zijn blik vast op het gelaat van den man, die hem blijkbaar wilde aanspreken; niet wetende wat deze in zijn schild voerde in dien eenzamen sneeuwnacht, en hij was zeer verbaasd, toen hij, in het Hollandsch, hoorde: - Neemt u me niet kwalijk... is u niet meneer Westhove? - Ja, antwoordde Frank. Wie is u? Wat is er? - Ik ben Robert van Maeren, misschien herinnert u zich... - Bertie, jij? riep Frank uit. Hoe kom je hier in Londen! En in zijne verbazing, zag hij, door het stuiven der sneeuw heen, een vizioen verrijzen uit zijn jeugd, een helder tafereel van jongensvriendschap, iets jongs en warms... - Misschien niet zoo heel toevallig! antwoordde de vreemde, wiens stem bij den klank van dien verkleinnaam ‘Bertie’ iets vaster klonk; ik wist, dat u hier woonde en ik ben al driemaal aan uw deur geweest, maar u was niet thuis. De juffrouw zei, dat u van avond toch thuis zoû komen en daarom ben ik zoo vrij geweest hier op u te wachten... De stem verloor weêr alle vastheid en werd smeekend, als van een bedelaar. - Moest je me zoo dringend spreken? vroeg Frank verbaasd. - Ja... ik woû... of u me misschien helpen kon... ik ken hier niemand... - Waar woon je? - Nergens; ik ben van morgen vroeg hier aangekomen en ik heb... ik heb geen geld... En hij kromp, huiverend van het staan in de koude tijdens dit korte gesprek, zich bijna smeekend samen, als een hond, die bang is. - Ga maar meê met me, sprak Frank, vol verbazing, medelijden, vol van de warme herinneringen zijner jongensjaren. Kom maar van nacht bij me. - O ja, graag! klonk het antwoord, haastig en bevend, als angstig voor eene terugname dier goddelijke woorden. Zij gingen samen een paar passen voort; toen haalde Frank den sleutel uit zijn zak, den sleutel van White-Rose. Hij opende de deur; een zeshoekige Moorsche lantaren scheen in de vestibule zacht met halve vlam.”
Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923) Cover
De Nederlands dichteres en schrijfster D. Hooijer (pseudoniem van Catharina Antonetta (Kitty) Ruys-Krijgers Janzen) werd geboren in Hilversum op 10 juni 1939. Zie alle tags voor D. Hooijerop dit blog.
Twee gedichten
de laatste kerk op de heizee gesloopt, de muren, de daken de miniature armen en benen
een oude kapelvloer komt boven daaraan nog de adem van de Maria-gebeden
graaf door, de goden werd wijn opgedrongen de verzoeken deugden de helft van de tegenpartij
graaf door de tweede potsol de steen met de bloedgoot dat bidden was handel
nooit knielde de slachter, nooit nam een god een beet van het offer - overwoog hij beloning.
Ik ken niets van de dood, geen hand geen stap vlak is zijn terrein totdat we zwemmen in water zonder bovenkant.
Ik ken hem niet, ken hem steeds minder steeds minder juist vind ik zijn waarheid en ik vecht licht.
Stel de egel voelt aan zijn stekels en knikt voor hij zich inrolt zo licht vecht ik, een duif wil het.
Het vurig hart des jonglings, haast nog kind, Gevoelt een rijke en ongekende weelde, Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt, Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde.
Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde.... En die geen zege wil, zij overwint. Hij mint het Schoone... en liefde is ingebeelde, Als hij de ‘liefde’ van de vrouw bemint. -
Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw, Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden, En velen liefgehad te goeder trouw,
Maar die geliefden, allen saêmverbonden, Bezitten niet, wat ik in ú aanschouw, Die meer bekoort, dan zij tezamen konden.
Ik min uw minnaar
Dai ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen, En zalig zijn als een onschuldig kind, En duizendmaal met blijden blik belijden, Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint;
Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...! Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint) Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.
Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden: Ik bedel ú niet om uw wedermin, Schutsengel! Gij zijt ziel, - en mijn Godin!
Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden. Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt, Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt!
Die lach
Zooals wanneer op eens de zonneschijn Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn,
Zóó, dat het weenen lachen schijnt te zijn: Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! ontsluit úw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw lippen, fijn: -
Doch van den lach is glimlach dageraad, En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, -
En met geloken oog zie 'k uw gelaat, Zoo zonnig: 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond....
Jacques Perk (10 juni 1859 – 1 november 1881) Portret door Johan Heinrich Neuman, 1882
“Philip married Adele on a day in June. It was cloudy and the wind was blowing. Later the sun came out. It had been a while since Adele had married and she wore white: white pumps with low heels, a long white skirt that clung to her hips, a filmy blouse with a white bra underneath, and around her neck a string of freshwater pearls. They were married in her house, the one she’d gotten in the divorce. All her friends were there. She believed strongly in friendship. The room was crowded. — I, Adele, she said in a clear voice, give myself to you, Phil, completely as your wife . . . Behind her as best man, somewhat oblivious, her young son was standing, and pinned to her panties as something borrowed was a small silver disc, actually a St. Christopher’s medal her father had worn in the war; she had several times rolled down the waistband of her skirt to show it to people. Near the door, under the impression that she was part of a garden tour, was an old woman who held a little dog by the handle of a cane hooked through his collar. At the reception Adele smiled with happiness, drank too much, laughed, and scratched her bare arms with long showgirl nails. Her new husband admired her. He could have licked her palms like a calf does salt. She was still young enough to be good-looking, the final blaze of it, though she was too old for children, at least if she had anything to say about it. Summer was coming. Out of the afternoon haze she would appear, in her black bathing suit, limbs all tan, the brilliant sun behind her. She was the strong figure walking up the smooth sand from the sea, her legs, her wet swimmer’s hair, the grace of her, all careless and unhurried. They settled into life together, hers mostly. It was her furniture and her books, though they were largely unread. She liked to tell stories about DeLereo, her first husband—Frank, his name was—the heir to a garbage-hauling empire. She called him Delerium, but the stories were not unaffectionate. Loyalty—it came from her childhood as well as the years of marriage, eight exhausting years, as she said—was her code. The terms of marriage had been simple, she admitted. Her job was to be dressed, have dinner ready, and be fucked once a day. One time in Florida with another couple they chartered a boat to go bonefishing off Bimini.”
De klok op de televisie sloeg twaalf. Gelukkig nieuwjaar. We waren in het appartement van John J., die er net twee dagen woonde. Fl 150.000 voor drie kamers en dat schijnt mee te vallen. Een paar jongetjes op de Nieuwe Herengracht staken vuurwerk af. Ik moest, zoals elk jaar, denken aan de kerstbomenjacht vroeger in mijn Haagse buurt, de fik die het afsloot, soms zo gigantisch dat er ramen sprongen. C kwam, ging bij Lon in een hoek zitten en is er niet meer uit gekomen. Uiteindelijk zaten ze belachelijk ernstig te fluisteren. Om me heen deed iedereen of er niets aan de hand was en ik probeerde te luisteren en af en toe deel te nemen aan het gesprek en mee te lachen, terwijl mijn hart als een gek tekeerging. Gelukkig nieuwjaar. Ik liet de auto staan op de gracht, ter hoogte van het Vrouwenhuis, waar straat en stoep schoon waren. Het was tussen vijf en zes. Ik rende zowat naar huis, zag mijn witte laarsjes stappen. We zeiden geen woord. Gingen naar bed. Geen woord. Toen Lon sliep ging ik naar mijn kamer, dronk een glas whisky en viel op het logeerbed in slaap. Een of twee uur later stond Lon naast me. Hij kroop bij me in het smalle bed. We gingen naar boven, sliepen verder. Toen we ontwaakten, was hij aanhankelijk, ik bleef voor dood liggen. Op een gegeven moment ging ik overeind zitten en zei zonder erbij na te denken: ‘Thee? Koffie?’ ‘Blijf nog even liggen.’ En toen, ik weet niet meer hoe ik begon, stroomden de woorden eruit. Af en toe hoorde ik mezelf van alles uitroepen. Hij bleef geduldig, veegde mijn tranen weg. Ik zei het ineens: ‘Ik weet zeker dat je wat met haar hebt. Ze kijkt naar me of ze last van haar geweten heeft of iets van me wil. Wat een plaatje vannacht, niet om aan te zien!’ Ik ging maar door en hij liet me maar praten, werd niet kwaad, liep niet weg. Het kan niet waar zijn, dacht ik. Het kan niet, het mag niet, ik heb zelf ook wel wat te vertellen. En zal dan meteen erachteraan zeggen: ‘Maar het stelde niets voor.’ Dat cliché, al is het gemeend. Zou het helpen? Zou het juist erger worden?”
“De maan kwam net op toen de loodsboot langszij draaide. Huig en ik konden inrukken; de loods zou wel weten waar de mijnen lagen. Kort na middernacht voer het schip de haven van Pärnu binnen en meerde recht tegenover het stadje af, aan een smalle kade. Ons schip was het enige in de haven. Midden in de nacht werd ik van bed gelicht door de eerste stuurman. De grenspolitie wilde zien of mijn gezicht bij de foto in mijn paspoort hoorde. Ik kleedde me aan en liep naar de hut van de kapitein. Drie chagrijnige koppen keken me aan. De grenswachters hadden om sloffen sigaretten gevraagd en de kapitein had ze de huid vol gescholden. ‘De zak,’ mompelde de eerste stuur, ‘als hij zich niet zo Hollands calvinistisch had gedragen, hadden we kunnen blijven maffen.’ Een voor een moesten we voor de grenswachters verschijnen. Ik werd het langst ondervraagd, van de negen man aan boord was ik de enige passagier. ‘Why are you hanging around on this ship?’ ‘Ik wilde de Oostzee zien,’ antwoordde ik slaperig in het Engels. ‘Is daar dan iets bijzonders aan?’ ‘Volgens zeelieden is het de mooiste aller zeeën.’ ‘Hebben wij nooit iets van gemerkt.’ ‘Het licht is bijzonder. Zacht en warm.’ ‘Het licht?’ De mannen keken elkaar aan. ‘Het smeult in de herfst.’ ‘Wat doet u voor de kost?’ ‘Schrijver.’ ‘O…’ Dan was je gewoon gek in plaats van gevaarlijk. In de manier waarop mijn paspoort werd gestempeld, meende ik iets schampers te zien. De volgende ochtend, een maandagmorgen, ging ik aan land. De huizen van Pärnu stonden in de steigers of waren net geel, rood, helder grijs of blauw geschilderd.”
Saul Bellow, Ion Creanga, Oktay Rifat, Peter Kurzeck, Antun Mihanović, Tijl Nuyts
De joods-Amerikaanse schrijver Saul Bellowwerd geboren op 10 juni 1915 te Lachine, een voorstad van Montreal. Zie ook alle tags voor Saul Bellowop dit blog.
Uit: By The St. Lawrence
“Not the Rob Rexler? Yes, Rexler, the man who wrote all those books on theater and cinema in Weimar Germany, the author of Postwar Berlin and of the controversial study of Bertolt Brecht. Quite an old man now and, it turns out, though you wouldn't have guessed it from his work, physically handicapped-not disabled, only slightly crippled in adolescence by infantile paralysis. You picture a tall man when you read him, and his actual short, stooped figure is something of a surprise. You don't expect the author of those swift sentences to have an abrupt neck, a long jaw, and a knot-back. But these are minor items, and in conversation with him you quickly forget his disabilities. Because New York has been his base for half a century, it is assumed that he comes from the East Side or Brooklyn. In fact he is a Canadian, born in Lachine, Quebec, an unlikely birthplace for a historian who has written so much about cosmopolitan Berlin, about nihilism, decadence, Marxism, national socialism, and who described the trenches of World War I as "man sandwiches" served up by the leaders of the great powers. Yes, he was born in Lachine to parents from Kiev. His childhood was divided between Lachine and Montreal. And just now, after a near-fatal illness, he had had a curious desire or need to see Lachine again. For this reason he accepted a lecture invitation from McGill University despite his waning interest in (and a growing dislike for) Bertolt Brecht. Tired of Brecht and his Marxism-his Stalinism-he stuck with him somehow. He might have canceled the trip. He was still convalescent and weak. He had written to his McGill contact, "I've been playing hopscotch at death's door, and since I travel alone I have to arrange for wheelchairs between the ticket counter and the gate. Can I count on being met at Dorval?" He counted also on a driver to take him to Lachine. He asked him to park the Mercedes limo in front of his birthplace. The street was empty. The low brick house was the only one left standing. All the buildings for blocks around had been torn down. He told the driver, "I'm going to walk down to the river. Can you wait for about an hour?" He anticipated correctly that his legs would soon tire and that the empty streets would be cold, too. Late October was almost wintry in these parts. Rexler was wearing his dark-green cloaklike Salzburg loden coat.”
Uit: Memories of My Boyhood (Vertaald door Ana Cartianu en R.C. Johnston)
“Yet, the true St. Nicholas seems to have been mindful of me, for, lo and behold, that blessed boy walked into the schoolroom. Where upon, with permission or not, I made for the door, slipped out quickly, and, never lingering about the school, took to my heels homewards! A glance over my shoulder showed me two hulking brutes already on my tracks. Then I started running so fast that my feet struck sparks out of the ground! I passed our house without going in, turned left and entered the yard of one of our neighbors; from the yard I went into the stableyard, and from the stableyard into the maize field, newly hoed and tilled, with the boys after me. Before they reached me, scared out of my wits as I was, I somehow managed to burrow into the mound at the root of a maize stalk. Nica, Costache's son, with Toader, Catinca's son, an equally loathsome brute, passed by me, saying just what they were going to do to me. Surely the Lord blinded them, so that they couldn't find me! After a while, hearing no rustling of maize leaves, not even a hen scratching the ground, I suddenly darted out, with earth on my head, and rushed home to mother and began telling her with tears in my eyes that I would not go back to school, no, not if they were to kill me. The next day, however, the priest came to our house and settled things with father; they calmed me down and took me back to school again. "For really, it's a pity to be left without any education, " the priest was saying, "you're now past your ABC's, you're working on the prayerbook, and, one of these days, you'll go on to the psalter, which is the key to all wisdom. And who can tell what time has in store for us? Maybe you'll live to become the priest here, at the church of St. Nicholas, because it's for the likes of you that I take the pains I do. I have an only daughter, and I will think seriously about my choice of a son-in-law."
Leaving the ships to be scraped we trudged on, and reached a valley; each of us rolled a cigarette with fingers gnarled or missing. A smoke killed time as we crouched and leant against the rocks. The quickest way to kill time! It gets less and less or ends for good. Or then again, it expands against the pull of earth and the north-caster! Panting like squirrels, suspicious, always suspicious! Whatever is ours is behind the mountain. But they are there, running away in the sudden flight of a partridge, or in a lizard's glance, in every hole and under every stone. They turned their fiery sharp savage weapons of destruction against us, cowardly with their long-shadowed spears, murderous as their guns or mortars, shells and bazookas. Just when we say they can't increase, they do! Their faces are like ours but inside their armour are gods, their luminous eyes terrifying! `What have we done wrong?' we asked, ‘can someone tell us our crime?' We know the weight of guilt. Our backs bent double under this rock, our teeth blackened with tbis water. If we must land up in hospital wards or in prison cells, or be sold dirt-cheap in the labour-market, so be it! From behind the barbed wire let's look at someone taking random instant photographs of the white muslin over the copper yoghurt vessel, or of the huge Prison full of light!
In the evening the water in our jug is finished and perched on stone, or sometimes concrete, our birds all fly away. One piece of lokum remains on the rose-patterned plate - God knows how! The fruit on the branch consumes night for us. Yes, for us! Agamemnon laughs at this. Diomedes belts on his swords to become the icon of deathless epics.
Vertaald door Richard McKane en Ruth Christie
Oktay Rifat (10 juni 1914 – 10 april 1988) Trabzon
„Im Westend ein vornehmes Mietshaus. Die Wohnung im zweiten Stock und im Dachgeschoß nochmal zwei Zimmer. Birgit und Peter heißen meine Gastgeber. Und Domi ihr Sohn. Mit Carina im Kinderladen. Birgit ist Lehrerin. Sie will malen. Als Lehrerin eine halbe Stelle. Schon ihr Leben lang will sie malen. Und Peter (der andere Peter, sagen Domi und Carina, mein Peter und dein Peter) am Institut für Friedens- und Konfliktforschung. Bart und Doktortitel. Ein freundliches Gesicht. Birgits Arbeitszimmer mit hellen Möbeln, die nach Bienenwachs riechen. Ihr Schreibtisch schon für mich leergeräumt. Über dem Schreibtisch ein Oberlichtfenster. Viel Himmel und den ganzen Tag hell das Licht auf den Schreibtisch. Ein großer Strauß frische Tulpen und ein voller Obstkorb für mich. Wie für ein Bild der Obstkorb und Kunstbücher in den Regalen. Teppich und Holzfußboden. Und ein Sofa, aus dem man mit drei Handgriffen ein Bett machen kann. Hier also. Und daneben das zweite, sein Arbeitszimmer. Groß. In der Mitte ein Schreibtisch und noch zwei Tische daneben. Überall Papier, Akten, Mappen und Ordner. Regale, ein Schrank. Auf dem Fußboden Domis Spielzeug. Playmobil. Eine Ritterburg, Elefanten, Bauernhoftiere, ein Indianerlager und Schiffe. Ein Meer von Schiffen. Drei Fenster nach Westen und unter den Fenstern eine stille Nachmittagsseitenstraße. Du kannst mein Arbeitszimmer auch mitbenutzen, sagt er zu mir. Tagsüber sowieso, tagsüber ist er in seinem Büro. Mitbenutzen nicht, sagte ich mir, aber manchmal zur Tür herein und durch das Licht und die Stille von Fenster zu Fenster. Hier also! Und dann noch das Bad. Ein kleines perfektes Bad. Für heißes Wasser ein Boiler mit bunten Lämpchen. Und im Vorraum zum Bad Waschmaschine, Kühlschrank und Kochplatte. Also gerettet? In Sicherheit? Vorerst gerettet, aber wie lang? Und zusammen mit Freunden noch ein Haus auf dem Land, sagen meine Gastgeber am ersten Tag mittags beim Essen zu mir.In der Schwalm. Klein und alt und für die Wochenenden beinah schon ein bißchen zu weit. Ein Fachwerkhaus mit spitzem Giebel und kleinen Fenstern. Und ein Gärtchen dabei und im Gärtchen die Jahreszeiten. Vielleicht bald einmal zusammen hinfahren, sagen sie. Mit den Kindern. Wenn es jetzt wärmer wird. Görzhain heißt das Dorf. In der Schwalm sind die Winter länger. Schön, daß Carina und Domi sich so gut verstehen. Als Gast, wie lang bleibt man als Gast? Mittag, der erste Tag. Mit meinen Gastgebern essen und nach dem Essen noch jeder einen Kaffee.“
Ons mooie vaderland, Zo onverschrokken en verfijnd, De oude glorie van onze vaders, moge u voor altijd gelukkig zijn. Beste, u bent voor ons als enige glorieus, U bent ons als enige lief, Beste, waar u een vlakte bent, Beste, waar u een berg bent. Drava, Sava, blijf stromen, Noch de Donau verliest kracht. Diepe blauwe zee, vertel de wereld, Dat een Kroaat van zijn volk houdt. Zolang z'n gebieden in de zonneschijn warm zijn, Zolang z'n eiken door wilde winden worden geschud, Zolang z'n doden in graven verborgen liggen, Zolang zijn levende hart slaat.
het tetragrammaton licht op in het duister zon breekt als een stralend mes in onze ogen
onder de trompetboom drinken we zwart vocht en lezen boeken vol mensenproza de tijd is een tumor die de taal in een hoek drukt
ik zal jullie vertellen wat ik gisteren zag vanuit mijn zetel van bruine skai, in de schaduw van de ficus:
een kleuter-krijger liep over het hete asfalt de rotonde op en slalomde tussen de auto’s
toen hij stilstond op het riooldeksel was de straat leeg het ene moment stond hij gewoon naast de brievenbus en de kriekelaar het volgende werd hij opgegeten door papier
(het klinkt raar, ik weet het, maar zo ging het):
boodschappenlijsten, doktersvoorschriften, boeken over ibn ‘arabi werden aangeblazen door de lome wind en drukten zich op zijn zomerarmen, -benen, -schouders, -hoofd, -romp, -handen, -voeten; de bladen bezetten zijn lichaam met kleur en lastlijn
de kleuter-krijger werd volledig gemummificeerd
toen het oud papier even later wegwaaide was de kleuter-krijger verdwenen
Uit: De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“Je hoort te huilen als je vader sterft. Het systeem te vervloeken omdat je vader dood is door toedoen van de politie. Je beklagen dat je tot de lagere middenklasse behoort en kleurling bent in een politiestaat die alleen rijke blanken en filmsterren van elk ras beschermt, al kan ik me even geen enkele Aziatisch-Amerikaanse ster voor de geest halen. Maar ik huilde niet. Ik dacht dat zijn dood een truc was. Een van zijn ingewikkelde plannetjes om me iets te leren over de positie van het zwarte ras en me te stimuleren iets van mezelf te maken, ergens verwachtte ik dat hij zou opstaan, het stof van zijn pak zou kloppen en zeggen: ‘Kijk nigger, als dit de slimste zwarte ter wereld kunt overkomen, stel je dan eens voor wat jij aan jouw stomme reet kan krijgen. Dat racisme dood is betekent niet dat ze niet nog steeds niggers zonder aanleiding neerschieten.’ Nou, wat mij betreft zal dat hele zwart-zijn me aan mijn reet roesten. Tot op heden heb ik, als het volkstellingsformulier weer eens in de bus valt, bij de vraag over ‘RAS’ altijd het vakje ‘anders’ aangevinkt en trots ‘Californiër’ ingevuld. Natuurlijk kwam er dan twee maanden later een volksteller aan de deur, die één keer naar me keek en zei: ‘Vuile nigger. Wat heb jij als zwarte tot je verdediging aan te voeren?’ En als zwarte heb ik nooit iets tot mijn verdediging aan te voeren. Vandaar de noodzaak van een motto dat ik, als we het hadden gehad, met geheven vuist zou uitschreeuwen om vervolgens de deur voor de neus van de overheid dicht te smijten. Maar we hebben er geen. Dus mompel ik ‘sorry’ en krabbel mijn initialen naast het vakje met ‘Zwart, Afro-Amerikaan, neger, lafaard’. Nee, dat beetje inspiratie dat ik in het leven bezit, komt niet voort uit een gevoel van raciale trots. Het is afkomstig uit hetzelfde eeuwenoude verlangen dat grote presidenten en grote pretendenten heeft voortgebracht, en geboren captains of industry en captains van footballteams; het oedipale verlangen dat een man aanzet tot allerlei shit die we liever niet zouden doen, zoals een oefenwedstrijd basketbal spelen of met het buurjongetje op de vuist gaan, want in mijn familie beginnen we nooit, maar reken maar dat we het afmaken. Ik heb het alleen maar over die elementairste aller basisbehoeften, die van het kind om de vader te behagen.”
“Het is de hoogste tijd. Ik moet zo snel mogelijk naar huis. Een knal voor mijn ogen kan ik krijgen. De vuist raakt mijn voorhoofd. Ik voel het vel boven mijn wenkbrauw scheuren, mijn huid barst open. Druppels bloed lopen in mijn ogen. Het prikt. Naar huis, dat is een droom. Mijn fiets is onbereikbaar, nog geen tien nieter van me vandaan. De man heeft zijn hand op mijn borst gelegd. Mijn lichaam zit klem tussen de hand op mijn borst en de lantarenpaal in mijn rug. Die ene hand is genoeg mij volledig te bedwingen, om mij volledig de baas te zijn. Een pink zou genoeg zijn. Geruisloos vallen de vuisten in mijn gezicht. De fietssleutels in mijn broekzak steken tegen mijn bovenbeen. Dat voel ik heel duidelijk, de rest is onwerkelijk. Het is alsof ik geen lichaam meer heb. Een klap op mijn hoofd. Mijn lip barst open. Het bloed stroomt mijn mond in, de rest stroomt naar buiten en druipt langs mijn kin. Ik probeer om me heen te kijken. Mijn ogen doen pijn. Ze zitten dichtgeplakt, dikke korsten van bloed houden mijn ogen bijna gesloten... De man is niet meer alleen, het zijn er nu twee of drie. Ik probeer hun gezichten te zien, maar gezichten hebben ze niet. Handen, vuisten. Een tand haalt de binnenkant van mijn wang open. De achterkant van mijn hoofd dreunt tegen de lantarenpaal elke keer als ik geslagen word. Ik tel de slagen in mijn gezicht. De knallen voor mijn kop. Het gebonk van vuisten op mijn ogen, mijn kin, mijn wangen. Het zoute zweet prikt in de open wonden. Mijn neus gloeit. Bij de vijfde klap zak ik door mijn benen en val op de grond. Mijn hoofd hangt langs mijn romp. Ik weet mijn handen voor mijn gezicht te krijgen. Dekking hoog houden Maarten! Ik merk dat ik op de grond lig, de keien steken in mijn vlees. Mijn gezicht is bloedheet. De hitte brandt alles weg. Verschillende handen trekken me weer omhoog, opnieuw tegen de lantarenpaal. Terechtgesteld. Ik word terechtgesteld! Mensen schreeuwen. Iedereen lacht en praat door elkaar, ik kan niemand meer verstaan. Niets. Iemand schreeuwt. Het is een kreet, ik kan geen woorden ontdekken. ’Kijk me godverdomme aan als ik tegen je praat! ’ Het is de man. Dit kan niet meer, het moet ophouden. Er zit een grote rode vlek op mijn overhemd. Het is bloed. Ze slaan me dood! Een klap in mijn maag. Ik ijl door alles heen. Ogen opendoen. Helder blijven. Het is niets anders dan een stomme poging om de man die voor me staat aan te kijken. Een verblindend licht stroomt mijn kop binnen, Het suist in mijn oren. De stemmen. Ze houden niet op.”
“Treeborg geraakt in de war. Hij is er maar half met zijn hoofd bij, wachtte slechts op een opening om zichzelf te gaan huldigen en nu is de ander zo onbeleefd om de aandacht af te leiden... Waarom bemoeit hij zich ook met dien veebonk?.... De veebonk ziet, dat de feut de mop niet schijnt te snappen, is onmiddellijk overtuigd, dat het wel weer aan zijn eigen onhandigheid zal liggen, laat zijn mislukte komieken-ernst los en lacht nu dwaas maar verduidelijkend. ‘O, je bedoelt het circus?’ vraagt Treeborg intelligent, grijnst noodgedwongen mee en ergert zich. Maar de bomen gaan op en Vlimmen trapt zenuwachtig op de starter. Dan, met het gevoel of iemand anders het doet, steekt hij de hand op, zegt; ‘Nou, beterschap ermee!’, schrikt er zelf van en rijdt met een warm hoofd door. Treeborg wuift even. ‘Adieu!’ Hij verwenst den veebonk van harte en spreekt met zichzelf af, dat het de laatste keer is geweest. Toch vindt hij het eigenlijk zeer ongepast, dat iemand als Vlimmen aan hèm het land durft te hebben, of liever: niet wat meer tegen hem opziet en begint terstond weer een ander verhaal te verzinnen ter ere van hemzelf. Onderweg begroot Vlimmen de aangerichte schade... Het is zoals gewoonlijk weer van zelf misgelopen, zonder dat hij het eigenlijk wilde. Ondanks alles heeft hij toch een beetje ondeugend plezier, nu hij na jarenlange verwaarlozing niet dadelijk een pootje heeft gegeven... Toch is het stom! Die kletsmeier gaat zich nu wreken door nog wat intenser te roddelen en de kwast is overal haantje de voorste, heeft een brede kring van invloedrijke kennissen... Hij herinnert zich het voorlaatste treffen met Treeborg, al jaren geleden... Een rechtstreeks treffen was het niet; ze troffen elkaar langs Janus Oerlemans van de Groenen Hoek.”
“Aus der Zeit, als er noch ein Junge gewesen war, kannte er ein Licht, das fand er später für sehr lange Zeit nur in der Bahnsteighalle seiner Stadt wieder, und auch nur an bestimmten Tagen. Er dachte oft darüber nach, woran es lag, dass etwa ein Tag Ende April dieses Leuchten hatte, aber einer Anfang Mai nicht. Doch er wartete auch einfach gern, und wenn er in der Mittags-pause mit der U-Bahn vom Hafen zum Hauptbahnhof fuhr, dann war er umso froher, wenn das Licht über-raschend da war. Einmal hatte er als Gymnasiast ein ähnliches Leuchten auf einem alten Gemälde gesehen, vor dem in einer Aus-stellung über Landschaftsmalerei seine Kunstlehrerin stehen geblieben war, um der Klasse etwas über den Impressionismus und seine Vorläufer zu erzählen. Das Bild, nicht sehr groß und eher unscheinbar, stammte von Camille Corot, spätsommerliche Bäume stellte es dar, Pappeln, Robinien, in der Ferne eine Hügelkette und im Vordergrund den Rand eines Feldes, an dem ein Land-arbeiter Getreide schnitt und eine Frau mit Kleid, Schürze und einer Haube auf dem Kopf dem Mann zusah. Wei-zenfeld im Morvan — was das bedeutete, wusste niemand, bis Moritz, sein bester Freund, ihnen erklärte, der Mor-van sei ein Landstrich im Burgund, ein mittelfranzösi-sches Granitmassiv. Auf Corots Gemälde schien alles in ein Licht getaucht, als würde man durch ein Fenster auf einen Sommertag blicken, der längst vergangen war und zugleich bis heute anhielt. Der Himmel über der Stadt erschien Raimund Merz nie riesig oder gar endlos, selbst dann nicht, wenn er so hell-blau war wie das Kleid der Frau am Rand des Weizenfel-des auf dem Bild. Am Horizont, Richtung Hafen und Elbe, war allerdings des öfteren ein rosiger Schimmer zu sehen, und schon als Junge, wenn er mit den anderen Kin-dern über die Redder der Feldmark gelaufen war, hatte er sich an der Pracht des Hamburger Himmels gar nicht sattsehen können. Raimund Merz hatte nur wenig ver-misst, als er nach dem Abi und dem Zivildienst für ein paar verschenkte Semester nach England ging, angeblich um Biologie zu studieren; aber dieses Heimweh, eigent-lich ein Lichtweh, war nicht besser geworden, als er mit Mitte zwanzig zurückkam und für ein knappes Jahrzehnt nach Berlin zog, weil seine Frau es für ihren Werdegang und auch seinen vorteilhaft fand, wenn sie eine Zeit lang dort lebten, wo jeder lebte, der etwas aus sich und seinem Leben machen wollte. Merz hatte diesen um sich selbst kreisenden Ehrgeiz nicht. Floriane hatte ihn nach England begleitet. NVihrend er das Studium hinwarf und anfing, lustlos bei Zeitschriften zu jobben, studierte sie in Birmingham Zahnmedizin und auf Anraten ihrer Mutter dazu auch gleich Medizin. Von Anfang an sollte Flori Kieferchirurgin werden. Er blickte stattdessen in den Himmel und die Wollten an.“
Mirko Bonné (Tegernsee, 9 juni 1965) Cover
De Italiaanse schrijver van Duitse afkomst Curzio Malaparte (pseudoniem van Kurt Erich Suckert) werd geboren in Prato Toscane, 9 juni 1898. Zie ook alle tags voor Curzio Malaparteop dit blog.
Uit: Kaputt (Vertaald door Hellmut Ludwig)
„Die Birkenruten hinterließen auf diesem schwammigen Fleisch ihre weißen Spuren, die sodann rot wurden und verschwanden. Ein beweglicher Wald von Birkenlaub erschien und verschwand an Himmlers Haut. Die nackten Männer hoben und senkten die Geißeln mit wütender Heftigkeit: Der Atem entfuhr mit kurzem Zischen ihren geschwellten Lippen. Himmler versuchte anfangs, sich abzuschirmen, indem er das Gesicht mit den Armen verdeckte und lachte; aber es war ein gezwungenes Lachen, das Wut und Angst verriet. Dann, als die Gerten ihm die Flanken peitschten, wand und krümmte er sich nach allen Seiten, schützte sich den Bauch mit den Ellbogen, stellte sich auf die Fußspitzen, zog den Hals zwischen die Schultern und lachte unter den Peitschenschlägen sein hysterisches Lachen, so als litte er mehr unter dem Kitzeln als unter den Streichen der Birkenreiser. Schließlich erspähte Himmler die offene Saunatür hinter uns und, die Arme vorstreckend, um sich Platz zu schaffen, bahnte er sich einen Weg, erreichte die Tür und, verfolgt von den nackten Männern, die nicht abließen, auf ihn einzupeitschen, entfloh er laufend zum Fluß hinüber und sprang ins Wasser.“
Curzio Malaparte (9 juni 1898 – 19 juli 1957) Cover
De Canadese schrijver, muzikant en tv-en radiopresentatorpresentator Jian Ghomeshiwerd geboren op 9 juni 1967 in Londen en groeide op in Thornhill, Ontario. Zie ook alle tags voor Jian Ghomeshi op dit blog.
Uit: 1982
“Mitch Toker carried a knife & had a reputation for being ‘wild’. I had secretly hoped that Mitch would hook up with my older sister, Jila, when I was in Grade 7. That way, he would have to like me so my sister wouldn’t break up with him. I tried to get them together on at least 3 occasions. But one day, when Jila came to meet me at Toke’s house on our way to the mall, Mitch made the wrong move. Seems that as Jila was waiting outside, Mitch called down to her while hanging out of one of the upper windows with no clothing on. Jila did not witness his whole naked body, but she could certainly see his bare chest…She [later] explained that she had not been impressed with Mitch’s insistence upon ‘dangling from the window & displaying his naked torso’… Things didn’t look too positive after that for a Mitch & Jila romance.” (...)
“Experiencing a loss can make you forget about putting on airs. Maybe that’s what happened after I lost my Adidas bag. [Forbes threw it at Joan Jett during her set with The Blackhearts at the 1982 Police Picnic concert at the CNE.] Or maybe it was a genetic predisposition to react calmly to catastrophe. My father had a knack for bringing calm to a storm. He could react with impressive composure when truly horrible things went down…My father could be calm when we needed him to be. Maybe that had rubbed off on me.”
"Ben?" Mr. Robinson said, holding out his hand. "I've got a client waiting for me over in Los Angeles." Benjamin nodded and shook his hand. "Real proud of you boy," Mr. Robinson said. Benjamin waited till he had gone out the door, then turned around and walked upstairs and into his room. He closed the door behind him and sat down at his desk. For a long time he sat looking down at the rug, then he got up and walked to the window. He was staring out at a light over the street when the door opened and Mrs. Robinson stepped inside, carrying a drink and her purse. "Oh," she said. "I guess this isn't the bathroom is it." "It's down the hall," Benjamin said. She nodded but instead of leaving the room stood in the doorway looking at him "It's right at the end of the hall," Benjamin said. Mrs. Robinson was wearing a shiny green dress cut very low across her chest, and over one of her breasts was a large gold pin. "Don't I get to kiss the graduate?" she said. "What?" She smiled at him. "Mrs. Robinson," Benjamin said, shaking his head. "I'm kind of distraught at the moment. Now I'm sorry to be rude but I have some things on my mind." She walked across the room to where he was standing and kissed one of his cheeks. "It's good to see you," Benjamin said. "The bathroom's at the end of the hall." Mrs. Robinson stood looking at him a moment longer, then turned around and walked to his bed. She seated herself on the edge of it and sipped at her drink. "How are you," she said. "Look," Benjamin said. "I'm sorry not to be more congenial but I'm trying to think." Mrs. Robinson had set her glass down on the rug. She reached into her purse for a package of cigarettes and held it out to Benjamin. "No." She took one for herself. "Is there an ash tray in here?" "No." "Oh," she said, "I forgot. The track star doesn't smoke." She blew out her match and set it down on the bedspread. Benjamin walked to his desk for a wastebasket and carried it to the bed. He picked up the match and dropped it in.”
Charles Webb (San Francisco, 9 juni 1939) Luke Guldan als Benjamin en Judith Lightfoot Clarke als Mrs. Robinson in een uitvoering van The Graduate inIvoryton, Essex, Connecticut, 2012
I Vom Tage nährt sich schon die Nacht verstohlen; Schlaflose Stürme laufen in den Gärten Und holen mich auf ihre blassen Fährten. Ich binde mir die Flügel an die Sohlen Und bin hinaus — (doch träum ich wohl). Mich holen In ihre Reigen andere Gefährten — Wo sah ich sie, die sich gleich Sternen mehrten An heißen Abenden? — Ein Atemholen
Und alles hin, wie Duft. Ich bin ganz wach Und weiß, ich geh, und sag: „Noch heute nur!" Von Stunden ein verfließendes Gesind Schwebt tönend fort durch Kammer, Tor und Flur. Ich spüre vom erhobenen Gemach Atmende Nacht und Bäume ohne Wind.
II Atmende Nacht und Bäume ohne Wind Verführen mich, an deinen Mund zu denken, Und daß die Pferde, mich hinweg zu lenken, Schon vor den Wagen angebunden sind;
Daß alles uns verließ, wie Wasser rinnt, Daß von dem Lieblichsten, was wir uns schenken, Nichts bleiben kann und weniges gedenken: Blick, Lächeln, Hand und Wort und Angebind;
Und daß ich so einsam bekümmert liege, Und dir so fern, wie du mir fern geblieben — Die Silberdünste, die den Mond umflügeln, Sind ihm so ferne nicht, als ich dir fliege, So ferne Morgenrot nicht Morgenhügeln, Als diese Lippen deinen, die sie lieben.
Rudolf Borchardt (9 juni 1877 – 10 januari 1945) In 1935
Tags:Maarten Doorman, Paul Beatty, Xander Michiel Beute, Anton Roothaert, Mirko Bonné, Curzio Malaparte, Jian Ghomeshi, Charles Webb, Rudolf Borchardt, Romenu
Karstpegels aan het hart, rekt de tijd seizoenen voorbij hun hoopfiguur. Hoe zoekt de kanskubus zijn vrijheid? Roestvlek op het oog, beet van herfstzuur.
Zwaarte der breeknoot, haar bolster sluit de denkkwab. Echo in de droomkeel verschuift in het tijdglas elk geluid van zandgruis. Weg naar het tegendeel.
Doorzichtig wordt de kramp der glasklok, het lichaam strekt zich, heesterbedding van pijn langs, stilte in de treurvlok liedsneeuw. Op twijfel sluit de tongring.
„Manchmal wenn die ersten Nebel aus dem Wald kriechen, fällt wohl ein ganzes Regiment Stare mit grellem Gelärm und nervösem Geflatter hier ein, manchmal auch eine Horde von zehn oder zwölf Jungraben, die sich im krächzenden Durcheinander offenbar gegenseitig die Landschaft erklären. Die beiden Alten mögen solche Gesellschaft nicht, sie meiden dann den Baum. Jetzt haben sie genug geredet, über das Wetter vielleicht oder wo und wie sie den Rest des Tages verbringen könnten, gemeinsam wie immer, seit sie sich kennen, zwanzig oder sechsunddreißig Jahre, sie fliegen ab. Der Mann sieht ihnen nach, nimmt den Stock wieder in die rechte Hand, die Knie haben ihre Schmerzpause gehabt, jetzt schafft er den Anstieg ohne weiteren Aufenthalt. Er ist zufrieden, mit den Knien, dem ruhigen Atmen nach dem ungewohnten Ausflug, und überhaupt mit sich, dass er leichten Fußes den Hügel hinab zum Teich gegangen ist. Es war eine schöne kleine Freude zu erleben, wie die Schwanenfamilie sich auf sein Rufen hin am jenseitigen Ufer in Formation versammelte und - der Alte voran, die Küken in der Mitte und achtsam die Schwänin im Wortsinne als Nachhut - hergeschwommen kamen, obwohl er sie doch sehr selten noch besuchte: mit dem Auto unterwegs auf dem Teichdamm nur kurz anhaltend, und meistens hatte er das Brot vergessen. Heute hat er es ihnen ins Wasser gebröckelt, die Küken haben aufgeregt gefischt, der Alte einige größere Brocken geschnappt und die Schwänin das Ufer im Auge behalten - man kann nie wissen, ob sich der Fuchs nicht anschleicht. Sie ist dann auch als Erste abgedreht, die Küken sind ihr zögernd gefolgt und der Alte hat zum Mann am Ufer hin ein Dankeschön geknarrt. Nun auf dem Wege die kurze Steigung hinauf, die Augen vor sich auf dem unebenen Boden unter seinen Füßen, geht der Mann an der Eiche vorbei, streift mit einem Blick den knorrigen Fuß des nachbarlichen Riesen und denkt - oder murmelt vielleicht - »Alt möcht' ich werden wie ein Baum ...«, Verszeile eines Dichters, den er gekannt hat damals, als er gelegentlich mit der Frau noch wanderte, einen Tag lang, dreißig oder vierzig Kilometer, und war danach, mit einem Glas Wein unter dem Hausdach oder vor dem Kamin, stolz auf die Leistung seiner zierlichen Frau und einverstanden mit sich gewesen.“
Life of the Damned (Fragment, vertaald door Cedar Sigo en Sara Bilandzija)
Curiosity misled me into an unfortunate marriage. I married a young woman whose body mirrored mine, save for one unique improvement. I treated her with scorn, loved her as I would a collapsible doll. I soon became bored with the childish, often bothersome creature & decided to just kill her in order to learn more.
I directed her towards an empty ditch in the yard of our home. I carried an iron block in my hand & used it to club her once above the ear. The girl fell upon her knees in the hole, shrieking weakly, such an idiot. I covered her with dirt & that night sat alone at the table toasting her absence.
That night and many others that followed a sudden brilliance illuminated my bedroom, banishing any thought of sleep. I began to lose my strength, became thin & pale. To distract myself I rode away on horseback towards the outskirts of the city through blank countryside. I would rest beneath the same ancient tree, the right sort of place to meet with your mistress. During these rests I could hear scattered & confused murmurs, incapable of true articulation. For days I stayed beneath the tree, my reason became blinded – a nervous breakdown. I awoke nailed to this round chair in the care of my loyal servant who defended me when I was young.
I pass the time in anxious silence, the bottom half of my body covered in a wide blanket. I wish to die & seek dark suggestions, next to me a candelabra (from the attic) is burning.
It is there that the spectre of my woman returns to visit. She walks toward me, vengeful hands in the air, my servant is cornered in fear. But I will not abandon this mansion until I succumb to the bitter ghost. I want to escape mankind even after death & have ordered this mansion destroyed the day after I die, in a tornado of fire together with my body.
José Antonio Ramos Sucre (9 juni 1890 – 13 juni 1930)
A tiny hut that seems to be From far away a swallows nest Stands high upon a mountain steep; And nestles closely to its breast.
Though frosts may bite and sunbeams scorch, And thunders roar or lightning flash, The hut stands sheltered midst the clouds Above the tempests' rage and crash.
But when the moon sheds all her silver, Or morning stains the skies in rose, The hut looks down on fields and valleys That lie below in sweet repose.
The little hut was made of twigs, That hand and love has rudely tied; Though simple was its modest guise, With palaces of gold it vied.
Before the rustic little bower A steep and winding pathway lay; And only one who knows no fear Would dare to tread that narrow way;
Or one who rides a sprightly horse, A well-breathed one of mountain breed, As hot as fire, as light as wind,
Je me suis libéré des emprises de la terre, pour danser dans le ciel, sur des ailes argentées d’un grand ris. Je suis allé vers le soleil, j’ai rejoint les cascades chaotiques de nuages tranchés de lumière.
Et là, j’ai vécu des moments dont vous n’avez jamais rêvé ! Voler, Planer, Balancer si haut dans le Silence solaire…
Suspendu, j’ai pourchassé le vent hurlant, et lancé mon vaisseau au travers de fabuleuses cavernes, pleines d’un air raffiné.
Haut, plus haut, au long d’un délire de Bleu brûlant, j’ai survolé les sommets balayés de vent, dans une sérénité que nul aigle, nulles alouettes, n’ont jamais vécu.
Puis, alors que mon esprit silencieux s’élevait, au travers du sanctuaire inviolé de l’Espace…
j’ai sorti une main…
et caressé le visage de Dieu.
John Gillespie Magee jr. (9 juni 1922 – 11 december 1941)
„Wenn ich vorhin sagte, von jenem Typus leben noch einzelne Exemplare, so habe ich mich wahrscheinlich geirrt. Es ist einfach unmöglich, daß heute noch in irgendeinem Kopfe die Welt sich so spiegelt, wie sie sich in den Köpfen derer spiegelte, die noch im achtzehnten Jahrhundert geboren wurden, die die erste Einführung der Eisenbahn erlebten, die das erste Photographieblatt in Händen hielten, die mit einigem Widerwillen die Oelbeleuchtung durch das Petroleum verdrängt sahen. Zu jenem altösterreichischem Typus (mit den altenglischen oder sonstigen altnationalen Typen geht es ebenso) gehört eine gewisse Beschränkung der Erfahrungen und des Wissens, welche heute auch in den konservativsten Kreisen nicht mehr bestehen kann. Daß sich die Typen von Geschlechtsfolge zu Geschlechtsfolge ändern, daß die Anschauungen, Ansichten, Gefühle wechseln, das kann man am besten an sich selber beurteilen, wenn man in die Vergangenheit zurückblickt. Jeder Mensch, obwohl er zumeist den Wahn hegt, ein gleiches, fortgesetztes Ich mit bestimmten Charaktereigenschaften zu sein, ist ja selber eine Kette der verschiedensten Typen. Jede neue Erfahrung – ganz abgesehen von den körperlichen Veränderungen des Aufblühens und Abwelkens, des Gesund- oder Krankseins – modifiziert das geistige Wesen. Wieviel man sieht, ob als Landschaftsbild mit dem körperlichen Auge oder als Weltanschauung mit dem geistigen, ist nicht Sache des mehr oder minder kräftigen Sehvermögens, sondern besonders Sache des Horizonts. Wenn ich in meine Kindheit und Jugend zurückblicke, so sehe ich mich nicht als Dieselbe, Geänderte, sondern sehe nebeneinander stehend die verschiedensten Mädchengestalten, jede mit einem anderen Horizont von Ideen und von anderen Hoffnungen, Interessen und Empfindungen erfüllt. Und wenn ich die Gestalten aus meinem reiferen Frauenalter oder gar meinem jetzigen danebenhalte, was habe ich (außer der bloßen Erinnerung, so blaß wie die Erinnerung an längst gesehene Gemälde oder längst gelesene Bücher) mit jenen Schemen gemein und was sie mit mir? Zerfließende Nebel, flatternde Schatten, verwehender Hauch: das ist das Leben ...“
De Belgische schrijver Bart Moeyaertwerd geboren in Brugge op 9 juni 1964. Moeyaert groeide op als jongste van zeven zonen. Hij werd genoemd naar een personage uit het boek van Anne de Vries. Hij ging in het Sint-Leocollege in Brugge naar de lagere school, maar maakte er de middelbare school niet af. Hij volgde een opleiding aan de kunsthumaniora Sint-Lucasschool in Gent (1981), waar hij afstudeerde in 1983. Tot slot studeerde Moeyaert Nederlands, Duits en geschiedenis aan de lerarenopleiding Sint-Thomas in Brussel. Hij studeerde hier af in 1986 met een scriptie over Aidan Chambers, een schrijver die de stijl van Moeyaert in belangrijke mate beïnvloed heeft. Ondanks zijn leraarsdiploma begon Moeyaert in 1987 freelance te werken voor het tijdschrift Flair. Hij recenseerde er kinderboeken en vertaalde artikels. Voor het blad maakte hij ook uitgebreidere stukken. In november 1989 ging hij werken voor uitgeverij Averbode, eerst als corrector, later als redacteur voor de kindertijdschriften van de uitgeverij. Moeyaert debuteerde in 1983 met het autobiografische “Duet met valse noten” op 1 oktober 1983. “Duet met valse noten” werd een jaar later bekroond als beste boek van het jaar door de Kinder- en Jeugdjury. Het werd later vertaald in het Duits, Japans, Catalaans en Hongaars, en groeide uit tot een klassieker. Het werd ook bewerkt tot toneelstuk en er werd een musical van gemaakt. In 1986 verscheen de opvolger “Terug naar af”. In 1989 verscheen “De Nieuwe Pinokkio”, een vertaling uit het Duits van een boek door Christine Nöstlinger. Moeyaert verzorgde later nog meer vertalingen uit het Duits, Frans en Engels. In 1991 verscheen “Kus me”. Dit was het eerste boek van Moeyaert dat in een andere taal vertaald werd. (Duits) In 1995 verscheen Moeyaerts eerste prentenboek Afrika achter het hek, met illustraties van Anna Höglund. In 1999 experimenteerde Moeyaert met dichten in “Let's stick together”, een boek met foto's en acht gedichten over de liefde. In 2001 verscheen het gedicht "Klein" op de zijgevel van HETPALEIS aan de Meistraat in Antwerpen. In 2003 debuteerde hij met zijn eigen dichtbundel “Verzamel de liefde”. In 2006 werd hij stadsdichter van Antwerpen. Moeyaert schreef eveneens enkele toneelstukken en scenario’s en in 1990 zijn eerste musical (een bewerking van zijn boek “Duet met valse noten”)
Uit: Kus me
‘Dat was de eerste,’ zei Wijting. Lena schrok op. ‘Hoorde je ‘m?’ zei Wijting, met zijn vinger bij zijn oor. ‘De eerste kikker van vanavond.’ Lena probeerde te glimlachen. Daar aan de overkant, in de inham achter de bomen, waar je het groen op de bodem kon zien, lag de boot nu tussen de kikkers, wist ze. Elk jaar begin april dreef er kikkerdril op het stilstaande water, en nog geen veertien weken later kwaakte het hele meer. Er kwamen reigers op af. En kinderen met rietjes. Met z'n allen naar de kikkerkreek, om er kikkers op te blazen. ‘Dat was de tweede, hoorde je ‘m?’ Lena knikte, alsof ze al die tijd op het gekwaak had gewacht. Wijting keek verzaligd om zich heen. Hij vond alles prachtig. In zijn oren gaven zelfs mussen concerten. Hij liet het plankje waarmee hij in de gloeiende as had gepookt in het vuur liggen en zong: ‘Hoor, hoor, de kikkers kwaken, Kasper, is het dak gemaakt?’ Hij grinnikte. ‘Ze zeggen dat er regen komt, als de kikkers kwaken. Niemand denkt eraan dat ze misschien kwaken voor hun plezier. Omdat ze er zin in, hebben. Ik moet ze maar weer eens gaan kweken, al ben ik er te oud voor. Elk jaar kikkerdril scheppen met mijn emmer, net als vroeger. Vroeger kweekte ik kikkervisjes in potten.’ Lena glimlachte. ‘Dat weet ik, ik was er toch bij? Jij kweekte ze in jampotten. Of in de weckpotten van je tante. Ze maakte er later augurken in in. Heb ik altijd vies gevonden.’ ‘Vies, dat moet jij nodig zeggen,’ zei Wijting. ‘Vroeg of laat waren jouw potten altijd te klein voor zoveel levend grut. Dan dreven er halve kikkerlijken in. Dan werd het water troebel tot het stonk.’ Lena antwoordde eerst met stilte. Ze plukte zaden van het klitkruid van haar t-shirt. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Bij jou gingen ze nooit dood. Jij verzorgde ze.’ ‘Ik keek hoe ze groeiden,’ zei Wijting, en het klonk alsof hij haar verbeterde. ‘Jij verzorgde ze een tijdje. Maar de Valse Blonde verzorgde ze helemaal niet, die deed er proeven mee. Vorig jaar nog, toen ze hier pas woonde. Uit verveling, zei ze zelf. Ze gooide een handvol kikkervisjes in wijnazijn en wachtte tot ze roze werden. Op het hete zinken dak van het tuinhok liet ze kikkers los en keek hoe ze sprongen. Hun buiken zagen knalrood van de hitte en ze hijgden als honden.’
Uit: Memoirs of Hadrian (Vertaald door Grace Frick, in samenwerking met de schrijfster)
“Besides, a good three-quarters of my life escapes this defini-tion by acts: the mass of my wishes, my desires, and even my projects remains nebulous and fleeting as a phantom; the remainder, the palpable part, more or less authenticated by facts, is barely more distinct, and the sequence of events is as confused as that of dreams. I have a chronology of my own which is wholly unrelated to anything based on the founding of Rome, or on the era of the Olympiads. Fifteen years with the armies have lasted less long than a single morning at Athens; there are peoples whom I have seen much of through out my life whom I shall not recognize in Hades. Planes in space overlap likewise: Egypt and the Vale of Tempe are near, indeed, and I am not always in Tibur when I am here. Sometimes my life seems to me so commonplace as to be unworthy even of careful contemplation, let alone writing about it, and is not at all more important, even in my own eyes, than the life of any other person. Sometimes it seems to me unique, and for that very reason of no value, and useless, because it cannot be reduced to the common experience of men. No one thing explains me: neither my vices nor my virtues serve for answer; my good fortune tells more, but only at intervals, without continuity, and above all, without logical reason. But the mind of man is reluctant to consider itself as the product of chance, or the passing result of destinies over which no god presides, least of all himself. A part of every life, even a life meriting very little regard, is spent in searching out the reasons for its existence, its starting point, and its source. My own failure to discover these things has sometimes inclined me toward magical explanations, and has led me to seek in the frenzies of the occult for what common sense has not taught me. When all the involved calculations prove false, and the philosophers themselves have nothing more to tell us, it is excusable to turn to the random twitter of birds, or toward the distant mechanism of the stars. Marullinus, my grandfather, believed in the stars. This tall old man, emaciated and sallow with age, conceded to me much the same degree of affection, without tenderness or visible sign, and almost without words, that he felt for the animals on his farm and for his lands, or for his collection of stones fallen from the sky. He was descended from a line of ancestors long established in Spain, from the period of the Scipios, and was third of our name to bear senatorial rank; before that time our family had belonged to the equestrian order. Under Titus he had taken some modest part in public affairs. Provincial that he was, he had never learned Greek, and he spoke Latin with a harsh Spanish accent which he passed on to me, and for which I was later ridiculed in Rome.”
Marguerite Yourcenar (8 juni 1903 – 17 december 1987) Hadrianus en Antinous, marmeren borstbeelden in het British Museum
Uit: Het achtste leven (Vertaald door Elly Schippers en Jantsje Post)
“Eigenlijk heeft dit verhaal meer dan één begin. Ik vind het moeilijk om er een te kiezen. Omdat ze allemaal het be-gin vormen. Je zou dit verhaal kunnen beginnen in een oud huis in Berlijn — niet bepaald opvallend en met twee naakte lichamen in bed. Met een man van zevenentwintig, een ongelofelijk getalenteerd musicus, die volop bezig is zijn ta-lent te vergooien aan zijn grillen, het onstilbare verlangen naar intimiteit en de drank. Maar je kunt het verhaal ook beginnen met een meisje van twaalf, dat besluit de wereld waarin ze leeft een nee in het gezicht te slingeren en op zoek te gaan naar een ander begin voor zichzelf en haar verhaal. Of je kunt helemaal teruggaan naar de wortels en daar beginnen. Of je begint met alle drie de mogelijkheden tegelijk. Op het moment dat Aman Baron, die meestal 'de baron of ook alleen 'baron werd genoemd, me bekende dat hij hartverscheurend veel, ondraaglijk licht, schreeuwend luid en sprakeloos stil van me hield — en dat met een enigszins ziekelijke, verzwakte, illusieloze en bewust har-de liefde —, verliet mijn twaalfjarige nichtje Brilka haar hotel in Amsterdam en liep naar het station. Ze had alleen een rugzak bij zich, bezat nauwelijks contant geld en hield een broodje tonijn in haar hand. Ze wilde naar Wenen en kocht een voordelig weekendkaartje, dat alleen geldig was voor regionale treinen. Bij de receptie had ze een met de hand geschreven briefje achtergelaten, waarop stond dat ze niet van plan was om met de dansgroep naar haar vaderland terug te keren en dat het geen zin had om haar te zoeken. Precies op dat moment stak ik een sigaret op en kreeg ik een hoestbui — deels omdat het me te veel werd wat ik te horen kreeg, deels omdat ik me had verslikt in de rook. Aman, die ik zelf nooit 'de baron noemde, kwam meteen naar me toe, klopte me zo hard op mijn rug dat ik geen lucht meer kreeg en keek me sprakeloos aan. Ook al was hij maar vier jaar jonger dan ik, toch voelde ik me tientallen jaren ouder en bovendien was ik hard op weg een tragische figuur te worden, zonder dat het echt iemand opviel, want ik was inmiddels een eersteklas huichelaar. Aan zijn gezicht zag ik hoe teleurgesteld hij was — zo'n reactie had hij na zijn bekentenis niet van me verwacht. Vooral niet nadat hij me had voorgesteld hem te vergezellen op de tournee waar hij over twee weken aan zou beginnen. Buiten begon het zachtjes te regenen, het was juni, een warme avond met gewichtloze wolken, die de hemel sierden als kleine dotjes watten. Toen ik mijn hoestbui te boven was en Brilka in de eerste trein van haar odyssee was gestapt, gooide ik de balkondeur open en plofte ik neer op de bank. Ik had het gevoel dat ik stikte. Ik woonde in een vreemd land, had het contact met de meeste mensen van wie ik ooit had gehouden en die vroeger iets voor me betekenden, verbroken en een gasthoog-leraarschap aangenomen, dat me weliswaar zekerheid verschafte, maar niets met mij te maken had.”
fernsprechrauschen, vogelhusten: zuerst gehst du noch einmal alles durch in den gedanken; die blaue waffelkachel gab es schon, brusthoch
der braune sockel, öl und die gebüsch-motive: nadelnd, fast musik ist das herausrieseln der stimmen aus den kugellampen. kein labyrinth & keine chandoshysterien, nur
wortgeruch & falsche nelken: früher war es nicht vergittert dieses fenster, nicht gemarkert diese schrift komm in den totgesagten technikpark – fischgrätenestrich
im felderlatein
einmal begründet sind wir ein bast auf der borke zu gast in der rinde & inneres kind der ausfall strassen. diese
strassen sind eine leise gesprochene sprache noch über das einmal gesagte hinweg an den gärten ins felderlatein. dort
sitzt das kind auf einem hügel die welt ist aus sand gemurmelte sprachen rollen nach innen wollen auch wasser brücken
& strassen benötigen leise rollende sprachen das eigene kind im felderlatein
stechapfel: symptomerinnerung verschwommen. ein ständiges kommen und gehen. nichtsdestotrotz soll ich die kinder nämlich nennen. also gut: tanzwut, tobsucht, lachkrämpfe – oft platzt da- bei die kopfhaut ab. das lappt! und wird begleitet von stechendem durst. immer ratsam krug most. apfel gegen apfel in stellung ge- bracht. trink mit bedacht. vermeid es vor allem, den kellner zu
reizen. der guckt schon. spürt einen durst von anderer art. überhaupt macht man das ganze besser daheim, lädt sich befreundete melisti ein, beißt rein und weiß den waschraum in der nähe. noch schöner natürlich im freien. drei plätze – geprüft und für besonders geeignet befunden: der zwetschgengarten hinter dem schickhardtstraßen- gesundheitsamt, sehr steil und strengstens verboten, einstieg von
oben, bei nacht. im winter nimmst du am besten den schlitten mit. ähnlich versprechend, genauso steil und genauso verboten: der wein- berg oberhalb knodels, mit mittigem sprinkler und hütte für giftler. die wußte schon der clan zu nutzen. zum dritten, und gleichfalls stark hängend, aber erlaubt: amoener hag zwischen waldeck und sonnen- berg, für wirklich alle arten des mißbrauchs empfohlen: hier lagert
die stirn unter birnen, bereitet den apfel der chef. das beste sind ja die kerne. unstern darüber, sich stetig steigernder zwang. die anderen orte unterliegen dem bann, bei bösem verkrust und wirkmachtverlust. ich aber, alleine dem leser verpflichtet, nenne noch drei: faßkeller unter der sakristei, luftschutzbunker rebenreute und herrn nemsyans geradezu himmlisches dunkel. auch da ward man manchmal geduldet.
Uit: Ochtendkoorts (Vertaald door Rebekka Hermán Mostert)
“Het was een wisselvallige zomerdag toen mijn vader Zweden binnenvoer. De oorlog was net drie weken voorbij. Er waaide een stormachtige noordenwind over de Oostzee en het schip dat op weg was naar Stockholm werd heen en weer gesmeten door metershoge golven. Mijn vader had een plek op het onderste middendek, waar de mensen op strozakken lagen en zich krampachtig aan de rand van hun ligplaats vastklampten om het verschrikkelijke deinen te weerstaan. Nog geen uur na vertrek kreeg mijn vader het plotseling benauwd. Eerst hoestte hij bloederig schuim op en ging hij op zijn zij liggen, maar daarna begon hij zo luid te rochelen dat zijn doodsstrijd haast het geluid van de brekende golven tegen de scheepswand overstemde. Omdat hij als een ernstig geval werd beschouwd, was hij al bij voorbaat in de eerste rij vlak bij de klapdeuren gelegd. Zijn lichaam, licht als een veertje, werd nu door twee matrozen naar de naburige kajuit gedragen. De scheepsarts aarzelde niet. Er was geen tijd voor pijnstillers. Hij stak een flinke naald tussen twee ribben in mijn vaders borstkas. Het was een godswonder dat de naald op de juiste plek uitkwam. Terwijl de arts een halve liter vocht tussen de longvliezen vandaan zoog, werd het zuigapparaat binnengebracht. De injectienaald werd vervangen door een kunststof buis, en met een pompje werd snel nog eens anderhalve liter vocht afgetapt. Nu ging het beter met mijn vader. Toen de kapitein op de hoogte werd gesteld van de succesvolle levensreddende actie, verleende hij de ernstig zieke man een grote gunst. Hij liet hem in een dikke deken gewikkeld op het bovendek plaatsnemen. Gezwollen wolken verzamelden zich boven het granietgrauwe water. De kapitein stond in een smetteloos uniform naast mijn vaders ligstoel. ‘Spreekt u Duits?’ Mijn vader knikte. ‘Gelukgewenst met uw ontsnapping."
Shadows grazing eastward melt from their vast sun-driven flocks into consubstantial dusk. A snow wind flosses the bleak rocks,
strips from the gums their rags of bark, and spins the coil of winter tight round our last meeting as we walk the littoral zone of day and night,
light's turncoat margin: rocks and trees dissolve in nightfall-eddying waters; tumbling whorls of cloud disclose the cold eyes of the sea-god's daughters.
We tread the wrack of grass that once a silver-bearded congregation whispered about our foolish love. Your voice in calm annunciation
from the dry eminence of thought rings with astringent melancholy: 'Could hope recall, or wish prolong the vanished violence of folly?
Minute by minute summer died; time's horny skeletons have built this reef on which our love lies wrecked. Our hearts drown in their cardinal guilt.'
The world, said Ludwig Wittgenstein, is everything that is the case. - The warmth of human lips and thighs; the lifeless cold of outer space;
this windy darkness; Scorpio above, a watercourse of light; the piercing absence of one face withdrawn for ever from my sight.
Gwen Harwood (8 juni 1920 – 5 december 1995) Taringa
Dat zal de nieuwe kamergenoot zijn. Ik hoor de deur opengaan en koffers neerzetten. Ik kan niet zien wat er gebeurt, want ik houd de halve deurtjes, die de grote hotelkamer in tweeën delen, altijd gesloten. Na al deze jaren lijkt mij niets aantrekkelijker dan wat eenzaamheid en niets schijnt moeilijker te verwerven. De Chinese boy zegt iets en een Engelse, wat hese stem antwoordt. Het is de stem van een dikke man van een jaar of vijftig, van een man, die er alles van weet en die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen. Zelfs niet na een tweede wereldoorlog. Dadelijk zal hij over de tochtdeuren kijken, mij zwetend en met een hoogrood gezicht in bed zien liggen en - als ik mijn ogen dicht heb - zich terug trekken, óf - als ik mijn ogen open houd - iets zeggen in de trant van ‘Good morning... what is the matter with you?’ Ik zal mijn ogen maar open houden, dan is het meteen gebeurd. ‘Nothing, serious, sir,’ zal ik zeggen, ‘a slight fit of dengue fever.’ Ik vind het jammer, dat de Australiër vertrokken is. Als hij zich 's morgens gebaad en gekleed had keek hij over de Singapore-deuren heen en met zijn luide, joviale stem informeerde hij dan of ik me al wat beter voelde. Ik zei steevast ja en dan kwam hij, in het vroege morgenuur al transpirerend, op de rand van mijn bed zitten. ‘Mijn God, wat een hitte,’ zei hij onveranderlijk, de beslagen bril oppoetsend en mij vriendelijk, met de kleine, lichtblauwe ogen knipperend, aanziend, ‘maak me niet wijs, dat je het in deze streken ooit plezierig gevonden hebt.’ Ik had hem verteld, dat ik lang op Sumatra, Java en Borneo had gewerkt, dat ik nu met een opdracht van mijn regering in Singapore zat en dat ik van het Oosten hield. Wat deze liefde nu precies inhield, had ik hem niet verteld: in de eerste plaats had ik daar geen zin in en in de tweede plaats zou hij het niet begrepen hebben. In elk geval wilde het niet zeggen, dat ik me op dat moment gelukkig voelde. Daarvoor was ik te koortsig, had ik te veel pijn in al mijn ledematen en lag ik te lang wakker. Het is niet goed om wakker te liggen, vlak na een oorlog. Zij komen dan terug en lachen net als vroeger.“
„...meine neue Vermieterin, eine Mulattin kocht mir die wie Kartoffeln schmeckenden Malangas als Schonkost, sie hat mir auch ein Glas Wein mit einer Zigarre in einen Winkel gestellt, San Lázaro werde mir helfen, meinte sie und lächelte. liege nackt auf dem fadenscheinigen Laken des Lagers, möchte gerne ein wenig schlafen, aber der Metzger aus dem hinteren Gebäude muss schon wieder einmal am frühen Abend besoffen sein und beschallt die ganze Nachbarschaft mit Julio Iglesias, immer die gleichen, triefenden Lieder, schon seit zwei Stunden, doch niemand, der sich traute, bei ihm anzuklopfen wie mir Mayra, die Vermieterin erklärt hat, aus Angst, der Metzger könnte sie oder ihn das nächste Mal, wenn eine Ladung Fleisch ins Geschäft kommt, leer ausgehen oder einen höheren Preis zahlen lassen. das Fenster hier hat keine Scheiben, nur Holzläden mit Lamellen. Stimmen, Haushaltsgeräusche, plärrende Radios und Fernseher, das Rumpeln und Hupen unsichtbarer Autos werden vom böigen Wind hereingeweht, passieren in einem unentwegt geführten akustischen Angriff die porösen Wände (heißt nicht der Himmel bei Hölderlin Halle?), wie sich der eindringenden Außenwelt erwehren, mein Durchgangsleib, Havanna, das Glied, ein zusammengeschrumpfter Rumpffortsatz, liegt taub zwischen den Beinen, hat einen Tropfen Urin auf das Schamhaar geperlt, wische es mit dem Laken ab, da bricht der Luftstrom ab, ersterben die Fernseher, Radios und Julio Iglesias, auch die Deckenlampe ist mit einem Schlag erloschen: apagón, Stromausfall im Viertel, die Frage ist nur, wie lange es dauern wird, obwohl es mir hier, zum Siechtum verdammt, ohnehin gleichgültig sein kann. ob ich je wieder etwas von Vida hören werde, ohne die ich wohl nie von diesem Zimmer erfahren hätte, Mayra hat zwar keine Lizenz und das Zimmer ist in einem bedeutend schlechteren Zustand als das erste im Vedado, aber dafür zahle ich ihr weniger und selbstverständlich hatte ich nicht bleiben können, nachdem die Vermieterin, so eine Orientalin oder hatte sie zu Vida Palästinenserin gesagt, wie sie hier in der Hauptstadt abschätzig zu den Leuten aus dem Osten sagen... unmöglich länger dort zu bleiben!“
Udo Kawasser (Vorarlberg, 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver Frank Keizerwerd geboren in Leeuwarden in 1987. Met Maarten van der Graaff en Daniël Labruyère richtte hij in 2012 het online literaire periodiek “Samplekanon” op. Hij publiceerde in nY, Tirade, DW B, hard//hoofd en Het Liegend Konijn. Keizer debuteerde in 2016 met de bundel “Onder normale omstandigheden”.
want onder normale omstandigheden ben ik opgegroeid en in de crisisjaren ben ik volwassen geworden dus is mijn poëzie een poëzie van de crisis waarin ik uiteengespat ben en schrijf met wat er overblijft de rotzooi die ik niet opruim maar warm laat worden in mijn handen, ingewanden en het netwerk dat oververhit raakt en de weinig fijnzinnige realiteit toont van iemand die zevenentwintig is in 2015 en aan de beschrijving van zijn realiteit niet toekomt
Tags:Marguerite Yourcenar, Nino Haratischwili, Lutz Seiler, Ulf Stolterfoht, Péter Gárdos, Gwen Harwood, H. J. Friedericy, Udo Kawasser, Frank Keizer, Romenu
De Tsjechische schrijver, journalist en muzikantJaroslav Rudišwerd geboren in Turnov op 8 juni 1972. Rudiš groeide op in Lomnice nad Popelkou en bezocht het gymnasium in Turnov. Hij studeerde eerst Duitse literatuur, geschiedenis en journalistiek in Liberec, Zürich en Praag, voordat hij naar Berlijn kwam met een studiebeurs voor journalistiek. Rudiš werd bekend door de publicatie van zijn eerste roman "Nebe pod Berlínem" (‘De hemel onder Berlijn’) in 2002, het verhaal van een Tsjechische leraar die stopt met zijn baan om een nieuw leven te beginnen in Berlijn, waar hij muziek speelt in de metro, die – samen met de geesten van ‘zelfmoordspringers’ – een soort mystieke betekenis voor hem krijgt, en sluit zich aan bij een indierockgroep (wat een semiautobiografisch motief is). Rudiš ontving voor deze roman de Jiří Ortenprijs. Hij werkte lange tijd als cultureel redacteur voor het dagblad Právo en woont sinds 2006 in Praag als freelance schrijver en journalist. In september 2006 werd zijn tweede roman “Grandhotel” uitgegeven; Parallel daaraan kwam de verfilming van het materiaal, waarin Rudiš zelf een ondergeschikte rol speelde, naar de Tsjechische bioscopen en werd ook getoond op de Berlinale. Bovendien werd in 2007 zijn derde roman “Potichu” (“De stilte”) gepubliceerd, die positieve recensies ontving van de Tsjechische critici.Samen met Petr Pýcha heeft Rudiš verschillende toneelstukken geschreven die o.a. in theaters in Praag en Ústí nad Labem te zien waren. De laatste tijd schrijft Rudiš ook in het Duits; Samen met de Leipziger schrijver Martin Becker schreef hij een libretto voor een opera over het jaar 1968, die in première ging in 2008 in Praag en Berlijn. Zijn samenwerking met tekenaar Jaromír 99 leidde tot de publicatie van drie nauw verbonden grafische romans, die zich afspelen onder de werknemers van de spoorwegen: Bílý potok ("Witte beek", 2003), Hlavní nádra¸í ("Centraal station", 2004) en Zlaté Hory ("Gouden bergen"). De trilogie is verfilmd tot een geanimeerde speelfilm, Alois Nebel, die werd uitgebracht in 2011. Rudiš's werken zijn vertaald in het Duits, Frans, Engels, Nederlands, Spaans, Pools en Fins.
Uit: Die Stille in Prag (Vertaald door Eva Profousová)
„Ihre Körper berühren sich nicht. Sie liegen nebeneinander und blicken an die Decke. Hinter den Fenstern Prag, Stille und Dun-kelheit. Petr steckt sich eine letzte Zigarette an. *Laut soll die Musik sein. Richtig laut. Das ist das Wichtigste. Damit alles andere untergeht. Aus der Welt verschwindet. Und endlos lang soll sie sein. Lang, heftig und ohne Ende. So laut wie möglich. So will ich es bei meiner Beerdigung haben«, sagt Vanda. «Welche Band schwebt dir da vor?« »Jeden Morgen 'ne andere. «. «Ich verstehe.. » «Am wichtigsten ist die Lautstärke. Alles, was nicht laut ist, existiert nicht.« «Jetzt ist es aber still. Stiller geht's gar nicht.» Petr fährt mit der Hand über Vandas Haar. «Nur Stille allein gibt's nicht. Irgendwo läuft immer was. Hörst du das nicht? » «Nein.. » «Wirklich nicht? » Vanda stimmt stockend ein langsames Lied an, die Melodie fischt sie aus der schlafenden Stadt hinter den Fenstern heraus. I feel like… feel like… A little black cat… I feel like… feel like… I’m lost in no-man’s-land… »Hörst du das wirklich nicht? « «Nein» «Ich schon. Ich höre dauernd Musik.« «Aber jetzt ist es still« »Ich hab doch gesagt, dass ich was höre. I feel like ...« »Ich hör nur dich.« »Stille macht mich krank.« »Vielleicht spielt die Musik in dir.« Petr legt den Kopf auf Vandas Brust und lauscht. Ihr Herz schlägt. Sie riecht gut. Auch das, was sie heute Nacht miteinander gemacht haben, riecht gut an ihr. »Hübsches Techno... 1000 Beats pro Minute. Dein Herz ist dein DJ. Ist wie bei der Loveparade. Nur ohne Gesang.« »O Techno, hast du Techno gesagt? Techno ist tot, du Idiot.« »Find ich nicht, man braucht nur an dir zu horchen.« »Tot hab ich gesagt. Und tot bin ich noch lange nicht.« Er küsst zuerst ihre linke Brust und dann die rechte, die etwas kleinere. Bei allen Frauen, mit denen er mal was gehabt hat, war die rechte Brust etwas kleiner. Dann küsst er das Muttermal dazwischen.“
De Amerikaanse dichteres Marie Howewerd geboren in 1950 in Rochester, New York, als oudste meisje van negen kinderen. Ze ging naar de Sacred Heart Convent School en behaalde haar undergraduate degree aan de University of Windsor. Ze werkte kort als dagbladjournaliste in Rochester en als lerares Engels in het middelbaar onderwijs in Massachusetts. Howe besteedde geen serieuze aandacht aan het schrijven van poëzie totdat ze 30 werd. Op aanraden van een docent in een schrijversworkshop schreef Howe zich in aan de Columbia University, waar ze studeerde bij Stanley Kunitz en waar zij haar M.F.A. behaalde in 1983. Zij heeft gedoceerd aan de Tufts University en het Warren Wilson College. Ze is momenteel werkzaam aan de faculteiten schrijven van Columbia University, het Sarah Lawrence College en New York University. Haar eerste bundel “The Good Thief”, werd door Margaret Atwood geselecteerd als de winnaar van de Open Competition of the National Poetry Series 1987. In 1998 publiceerde ze haar bekendste gedichtenboek, “What the Living Do”; het titelgedicht in de verzameling is een beklemmende klaagzang om haar broer met het even openharige als eenvoudige laatste vers: "I am living, I remember you." Howe's broer John stierf aan een AIDS-gerelateerde ziekte in 1989. In 1995 gaf Howe, samen met Michael Klein een verzameling essays, brieven en verhalen uit, getiteld “In the Company of My Solitude: American Writing from the AIDS Pandemic”. Haar gedichten zijn verschenen in literaire tijdschriften en tijdschriften zoals The New Yorker, The Atlantic, Poetry, Agni, Plowshares en Harvard Review. Haar meest recente bundel heer “ Magdalene” (2017).
What the Living Do
Johnny, the kitchen sink has been clogged for days, some utensil probably fell down there. And the Drano won't work but smells dangerous, and the crusty dishes have piled up
waiting for the plumber I still haven't called. This is the everyday we spoke of. It's winter again: the sky's a deep, headstrong blue, and the sunlight pours through
the open living-room windows because the heat's on too high in here and I can't turn it off. For weeks now, driving, or dropping a bag of groceries in the street, the bag breaking,
I've been thinking: This is what the living do. And yesterday, hurrying along those wobbly bricks in the Cambridge sidewalk, spilling my coffee down my wrist and sleeve,
I thought it again, and again later, when buying a hairbrush: This is it. Parking. Slamming the car door shut in the cold. What you called that yearning.
What you finally gave up. We want the spring to come and the winter to pass. We want whoever to call or not call, a letter, a kiss—we want more and more and then more of it.
But there are moments, walking, when I catch a glimpse of myself in the window glass, say, the window of the corner video store, and I'm gripped by a cherishing so deep
for my own blowing hair, chapped face, and unbuttoned coat that I'm speechless: I am living. I remember you.
The Boy
My older brother is walking down the sidewalk into the suburban summer night: white T-shirt, blue jeans— to the field at the end of the street.
Hangers Hideout the boys called it, an undeveloped plot, a pit overgrown with weeds, some old furniture thrown down there,
and some metal hangers clinking in the trees like wind chimes. He's running away from home because our father wants to cut his hair.
And in two more days our father will convince me to go to him— you know where he is— and talk to him: No reprisals. He promised. A small parade of kids
in feet pajamas will accompany me, their voices like the first peepers in spring. And my brother will walk ahead of us home, and my father
will shave his head bald, and my brother will not speak to anyone the next month, not a word, not pass the milk, nothing.
What happened in our house taught my brothers how to leave, how to walk down a sidewalk without looking back.
I was the girl. What happened taught me to follow him, whoever he was, calling and calling his name.
Om mij heen is alles luidkeels in leven de boer op zijn maaier, blatende schapen in de esdoorn een zwartkop die roept om een vrouwtje, uit bloemkelken klinkt het geronk van een bij.
En ik leef ook maar moet dat zelf zeggen want niets van al wat ik waarneem noemt mij. Zoals je met vrienden wel praat over vroeger: We waren aan zee, in een tent, heel gelukkig - vraagt iemand: was jij daarbij?
Dus ben ik alleen in de tuin in de wereld en om mij heen ademt alles en in huis zit een man. Dit is het leven, schrijft hij, deze ochtend in juni, de zwartkop zingt en in de tuin zit zij.
Marjoleine de Vos (Oosterbeek, 19 april 1957) Landschap met gezicht op Oosterbeek met de Rijn in het verschiet - door Josephus Augustus Knip, ca. 1930. Marjoleine de Vos werd geboren in Oosterbeek.
Uit: The Red-Haired Woman (Vertaald door Ekin Oklap)
“The settlement was fifteen minutes on foot from our well. It was the town of Öngören, population 6,200, according to the blue sign with enormous white letters marking the entrance. After two days of ceaseless digging, two meters, we took a break on the second afternoon and went down to Öngören to acquire more supplies. Ali took us to the town carpenter first. Having dug past two meters, we could no longer shovel out the earth by hand, so like all welldiggers, we had to build a windlass. Master Mahmut had brought some lumber in the landowner’s pickup, but it wasn’t enough. When he explained who we were and what we were up to, the inquisitive carpenter said, “Oh, you mean that land up there!” Over the following days, whenever we went down to the town from “that land up there,” Master Mahmut made a point of dropping by the carpenter; the grocer, who sold cigarettes; the bespectacled tobacconist; and the ironmonger, who stayed open late. After digging all day, I relished going to Öngören with Master Mahmut for an evening stroll by his side, or to sit in the shade of the cypress and pine trees on some little bench, or at a table outside some coffeehouse, on the stoop of some shop, or in the train station. It was Öngören’s misfortune to be overrun by soldiers. An infantry battalion had been stationed there during World War II to defend Istanbul against German attacks via the Balkans, and Russian attacks via Bulgaria. That purpose, like the battalion itself, was soon forgotten. But forty years later, the unit was still the town’s greatest source of income, and its curse. Most of the shops in the town center sold postcards, socks, telephone tokens, and beer to soldiers on day passes. The stretch known among locals as Diners’ Lane was lined with various eateries and kebab shops, also catering to the military clientele. Surrounding them were pastry shops and coffeehouses that would be jammed with soldiers during the day—especially on weekends—but in the evenings, when these places emptied out, a completely different side of Öngören emerged. The gendarmes, who patrolled the area vigilantly, would have to pacify carousing infantrymen and break up fistfights among privates, in addition to restoring the peace disturbed by boisterous civilians or by the music halls when the entertainment got too loud.“
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952)
De Duitse schrijfster Monika Mannwerd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mannop dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Fast ohne Unterbrechung zwölf Jahre in einem Land gelebt zu haben – soll ich sagen, daß es die besten Jahre waren? –, reichen aus, ihm Treue und Verbundenheit zu bewahren fürs Leben. Ein Gesetz der Vereinigten Staaten von Amerika jedoch erlaubt ihrem naturalisierten Bürger nicht mehr als fünf Jahre seiner ununterbrochenen Abwesenheit. Überschreitet er diese Frist, verliert er die Staatsbürgerschaft. Wer aber will den Kontinent so mir nichts, dir nichts wechseln, noch dazu um eines Gesetzes willen, das unserer Zeit entwachsen, nicht würdig scheint? Denn in Europa leben, heißt nicht, fern von Amerika leben, heißt nicht, das verlernen und vergessen, was man in der Neuen Welt gelernt und erfahren und sich errungen hat. Die Länder Europas, sind sie nicht so etwas wie amerikanische Provinzen (nicht zu ihrer Schande sei’s gefragt!), und sind die Vereinigten Staaten Amerikas nicht so etwas wie europäische Ableger? Leben wir nicht in einer Welt, die immer mehr zusammenrückt, die unvermeidlich, bei allem Zaudern und Widerstand sich vereinheitlicht und vereinigt? Während ich meine amerikanische Staatsbürgerschaft niederlege, lese ich Emerson und Whitman, schreibe ich meine «Amerikanische Novelle», denk’ ich an zwölf, wenn nicht immer leichte, so doch helle Jahre in New York und Los Angeles, New England, Vermont und Maine . . . Ja, es ist vor allem Amerikas Licht, das so unvergeßlich ist. Der Himmel der Neuen Welt ist heller als der Himmel der Alten Welt. (Ein grüner Baum wirkt dort dunkler als hier, zuweilen fast schwarz gegen das lichte Blau.)"
Monika Mann (7 juni 1910 – 17 maart 1992) Thomas en Monika Mann, rond 1940
A Historical Footnote to Consider Only When All Else Fails (For Barbara Crosby)
While it is true (though only in a factual sense) That in the wake of a Her-I-can comes a Shower Surely I am not The gravitating force that keeps this house full of panthers
Why, LBJ has made it quite clear to me He doesn't give a Good goddamn what I think (else why would he continue to masterbate in public?)
Rhythm and Blues is not The downfall of a great civilization And I expect you to Realize That the Temptations have no connection with The CIA
We must move on to the true issues of Our time like the mini-skirt Rebellion And perhaps take a Closer look at Flour power
It is for Us to lead our people out of the Wein-Bars into the streets into the streets (for safety reasons only) Lord knows we don't Want to lose the support of our Jewish friends
So let us work for our day of Presence When Stokely is in The Black House And all will be right with Our World
“He was smiling, but he’d said it with just the finest edge of contempt, which is the way you are supposed to say it, and I scrambled to follow him, my heart lifting. Byron had heard me ask him much the same thing many times before, because if you change a couple of words, the question will serve in any number of circumstances. And now, in great high spirits, he was giving it back to me. … “Dad, you remember about the time with the rain?” “The time about the rain? Hell, son, we been in the rain a lot together.” I was wet and my feet hurt. I wanted to get the tent up and start a fire. He cut his eyes toward me. Drops of rain hung on the ends of his fine lashes. He was suddenly very serious. What in the hell was coming down here? What was coming down was the past that is never past and, in this case, the past against which I had no defense except my own failed heart. “We weren’t in it together,” he said. “You made me stand in it. Stand in it for a long time.” Yes, I had done that, but I had not thought about it in years. It’s just not the sort of thing a man would want to think about. Byron’s mother had gone North for a while and left me to take care of him. He was seven years old and just starting in the second grade. I had told him that day to be home at six o’clock and we should go out to dinner. Truthfully, we’d been out to eat every night since Sally had been gone, because washing dishes is right up at the top of the list of things I won’t do. It had started misting rain at midday and had not stopped. Byron had not appeared at six, nor was he there at 6:45. That was back when I was bad to go to the bottle, and while I wasn’t drunk, I wasn’t sober, either. Lay it on the whiskey. A man will snatch at any straw to save himself from the responsibility of an ignoble action. When he did come home at 7:15, I asked him where he’d been. “At Joe’s,” he said. But I had known that. I reminded him of when we had said we were going to dinner. But he had known that. “It was raining,” he said. I said, “Let’s go out and look at it.” We went out into the carport and watched the warm spring rain.”
It is said that playing cards were invented in 1392 to cure the French king, Charles VI, of madness. The suits in some of the first card packs consisted of Doves, Peacocks, Ravens, and Owls.
They say I am excitable! How could I not scream? The Swiss monk's tonsure spun till it blurred yet his eyes were still. I snapped my gaiter, hard, to stuff back
my mirth. Lords, he then began to speak. Indus catarum, he said, presenting the game of cards in which the state of the world is excellent described and figured. He decked his mouth
as they do, a solemn stitch, and left cards in my hands. I cast them down. What need have I for amusement? My brain's a park. Yet your company
plucked them from the ground and began to play. Lords, I wither. The monk spoke right, the mealy wretch. The sorry patterns show the deceiving constructions of your minds.
I have made the Deuce of Ravens my sword falling through your pillows and rising, the wing blades still running with the jugular blood. Your bodies lurch
through the steps of an unpleasant dance. No lutes play. I have silenced the lutes! I keep watch in the clipped, convulsed garden. I must have silence, to hear the messenger's footfall
in my brain. For I am the King of Owls. Where I float no shadow falls. I have hungers, such terrible hungers, you cannot know. Lords, I sharpen my talons on your bones.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
Langschläfers Morgenlied
Der Wecker surrt. Das alberne Geknatter Reißt mir das schönste Stück des Traums entzwei. Ein fleißig Radio übt schon sein Geschnatter. Pitt äußert, daß es Zeit zum Aufstehn sei.
Mir ist vor Frühaufstehern immer bange. … Das können keine wackern Männer sein: Ein guter Mensch schläft meistens gern und lange. – Ich bild mir diesbezüglich etwas ein …
Das mit der goldgeschmückten Morgenstunde Hat sicher nur das Lesebuch erdacht. Ich ruhe sanft. – Aus einem kühlen Grunde: Ich hab mir niemals was aus Gold gemacht.
Der Wecker surrt. Pitt malt in düstern Sätzen Der Faulheit Wirkung auf den Lebenslauf. Durchs Fenster hört man schon die Autos hetzen. – Ein warmes Bett ist nicht zu unterschätzen. … Und dennoch steht man alle Morgen auf.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Cover
Heer, behoed haar in de wereld die ik lang mijn eigen noem. In haar ogen staat bepereld met uw eigen dauw de bloem
van een onverwelkbaar minnen uit de grond der ziel geteeld. En geen stervling zal bezinnen op het eeuwig Aanvangsbeeld
lijk uw knecht, die hare leden in het schemerlicht onthult, die zich, stamelend gebeden, aan háár wil alleen vervult.
Lang voor 't eerste dagegloren, lang na Venus' gouden schijn kniel ik, uwe stem te horen uit die weelde, uit die pijn,
uit die tuin, bedekt, bedwereld met een bloesem van Voorheen. Heer, behoed haar in de wereld, doe uw mantel om ons heen!
Klein Air
Morgen drink ik rode wijn, morgen zal mijn lief hier zijn. In de warme lampeschijn zal zij liggen, bleek en fijn. Wilder dan een springfontein breek ik uit, en ben weer klein bij haar leden, zoet satijn, diepe bedding, dieper pijn. Morgen drink ik rode wijn, morgen zal mijn lief hier zijn.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900 ;Amsterdam 20 maart 1972) Engelman helemaal links tijdens de uitreiking van de ANWB-prijs 1958
Speech To The Young : Speech To The Progress-Toward
Say to them, say to the down-keepers, the sun-slappers, the self-soilers, the harmony-hushers, "even if you are not ready for day it cannot always be night." You will be right. For that is the hard home-run.
Live not for battles won. Live not for the-end-of-the-song. Live in the along.
The Good Man
The good man. He is still enhancer, renouncer. In the time of detachment, in the time of the vivid heather and affectionate evil, in the time of oral grave grave legalities of hate - all real walks our prime registered reproach and seal. Our successful moral. The good man.
Watches our bogus roses, our rank wreath, our love's unreliable cement, the gray jubilees of our demondom. Coherent Counsel! Good man. Require of us our terribly excluded blue. Constrain, repair a ripped, revolted land. Put hand in hand land over. Reprove the abler droughts and manias of the day and a felicity entreat. Love. Complete your pledges, reinforce your aides, renew stance, testament.
Gwendolyn Brooks (7 juni 1917 – 3 december 2000) In 1996
“Now the service was over the afternoon steadily brightened. The open-sided marquee was not, after all, to prove a fiasco. Laurel and Edward, obedient to Mrs Studdart's instructions, took up their position in the morning-room. A playing-card, overlooked, lay face down on the carpet. Edward stooped for it – 'Don't!' she cried, 'leave it!' her heart in her mouth. Better not – Finding themselves still alone Edward and she kissed hastily, with a feverish calm. They had all time, but only the moment. Then Laurel arranged her train in a pool, as she had seen brides do. Mrs Studdart, coming in shortly afterwards, re-arranged it. 'You might hold your lilies,' said Mrs Studdart, who had discovered the sheaf on a hall table specially cleared for the top-hats. 'Oh, Mother, I can't; they're heavy.' 'But don't you think it would be nice, Edward, if she were to hold her lilies?' 'I don't know,' said Edward. 'Do people generally?' 'They'd be such a strain on one arm all the time. You see I can't change them; I must keep my right arm for shaking hands.' 'And shake hands lightly,' said Mrs Studdart, 'don't grip.' 'Did I look ...?' 'Lovely, lovely,' said Mrs Studdart. She was looking round distractedly for a vase and soon found one, a kind of Italian urn in which she arranged the lilies beside the bride. The house might have been designed for such an occasion. The position of the morning-room was admirable; it had two doors so that the guests could circulate through a chain of rooms. Each, having saluted the bridal pair, was to pass on through the dining-room; through the French window and out by duck-boards into the open- sided marquee. (This was the best of a summer wedding; to make this possible he and she had devoured each other nervously throughout the endless winter of their engagement.) In the dining-room Cousin Richard was to be posted to head the guests off through the window. He would be shot, he said, if he let one past him into the hall. ‘I shall depend upon you, Richard,' said Mrs Studdart. (He had been in the Colonies.) 'For if the two streams mix in the hall and people get squeezed back into the drawing-room and have to pass Laurel all over again, there will be the most shocking confusion.'
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Cover
„Ich breche aufs neue ab, indem ich mich daran erinnere, daß ich auf das Genie und seine jedenfalls dämonisch beeinflußte Natur nur zu sprechen kam, um meinen Zweifel zu erläutern, ob ich zu meiner Aufgabe die nötige Affinität besitze. Möge denn nun gegen den Gewissensskrupel geltend gemacht sein, was immer ich dagegen ins Feld zu führen habe. Es war mir beschieden, viele Jahre meines Lebens in der vertrauten Nähe eines genialen Menschen, des Helden dieser Blätter, zu verbringen, ihn seit Kinderzeiten zu kennen, Zeuge seines Werdens, seines Schicksals zu sein und an seinem Schaffen in bescheidener Helfersrolle teilzuhaben. Die librettistische Bearbeitung von Shakespeares Komödie »Verlorene Liebesmüh«, Leverkühns mutwilligem Jugendwerk, stammt von mir, und auch auf die textliche Zubereitung der grotesken Opernsuite »Gesta Romanorum« sowie des Oratoriums »Offenbarung S. Johannis des Theologen« durfte ich Einfluß nehmen. Das ist das eine, oder es ist bereits das eine und andere. Ich bin aber ferner im Besitz von Papieren, unschätzbaren Aufzeichnungen, die der Heimgegangene mir und keinem anderen in gesunden Tagen oder, wenn ich so nicht sagen darf, in vergleichsweise und legaliter gesunden Tagen letztwillig vermacht hat, und auf die ich mich bei meiner Darstellung stützen werde, ja, aus denen ich mit gebotener Auswahl einiges direkt in dieselbe einzuschalten gedenke. Letztens und erstens aber — und diese Rechtfertigung war noch immer die gültigste, wenn nicht vor den Menschen, so doch vor Gott: ich habe ihn geliebt — mit Entsetzen und Zärtlichkeit, mit Erbarmen und hingebender Bewunderung — und wenig dabei gefragt, ob er im mindesten mir das Gefühl zurückgäbe. Das hat er nicht getan, o nein.
Jon Finch als Adrian Leverkühn en Marie-Hélène Breillat als Marie Godeau;in de film uit 1982
In der Verschreibung der nachgelassenen Kompositionsskizzen und Tagebuchblätter drückt sich ein freundlich-sachliches, fast möchte ich sagen: gnädiges und sicherlich mich ehrendes Vertrauen in meine Gewissenhaftigkeit, Pietät und Korrektheit aus. Aber lieben? Wen hätte dieser Mann geliebt? Einst eine Frau — vielleicht. Ein Kind zuletzt — es mag sein. Einen leichtwiegenden, jeden gewinnenden Fant und Mann aller Stunden, den er dann, wahrscheinlich eben weil er ihm geneigt war, von sich schickte — und zwar in den Tod. Wem hätte er sein Herz eröffnet, wen jemals in sein Leben eingelassen? Das gab es bei Adrian nicht. Menschliche Ergebenheit nahm er hin — ich möchte schwören: oft ohne sie auch nur zu bemerken. Seine Gleichgültigkeit war so groß, daß er kaum jemals gewahr wurde, was um ihn her vorging, in welcher Gesellschaft er sich befand, und die Tatsache, daß er sehr selten einen Gesprächspartner mit Namen anredete, läßt mich vermuten, daß er den Namen nicht wußte, während doch der andere ein gutes Recht zur Annahme des Gegenteils hatte. Ich möchte seine Einsamkeit einem Abgrund vergleichen, in welchem Gefühle, die man ihm entgegenbrachte, lautlos und spurlos untergingen. Um ihn war Kälte — und wie wird mir zumute, indem ich dies Wort gebrauche, das auch er in einem ungeheuerlichen Zusammenhange einst niederschrieb! Einzelnen Vokabeln können Leben und Erfahrung einen Akzent verleihen, der sie ihrem alltäglichen Sinn völlig entfremdet und ihnen einen Schreckensnimbus verleiht, den niemand versteht, der sie nicht in ihrer fürchterlichsten Bedeutung kennengelernt hat.“
I That year the autumn weather lingered Over the field and around the yards, Winter held back, Nature awaited, In January only snow fell at last On the third, at night. And waking early Tatyana saw through the window clearly The yard all covered with morning whiteness, The flower beds, roofs, and all the fences; On the window glass the leaves of frost, The trees in their winter silveriness, And cheerful magpies in the snow. The hills all covered with the soft glow Of winter's carpet glistening bright, Around all was shining, all was white.
II Winter ! The peasant breathes a sigh, Renews his sledge, and makes his way. His horse, snorting in the fresh snow With a finicky trot gets along somehow. And now the dashing kibitka flies, In the powdery snow cutting feathery furrows. The coachman sits huddled upon his box, In a sheepskin coat and a scarlet sash. A yard boy runs out, and on his sledge His favourite 'Dasher' is the driver, While he himself is the willing puller; The rascal struggles with frozen hands; What fun it is, but so painful too, While his mother scolds him above at the window.
III But perhaps recollection of winter's scenes Does not arouse you, gentle reader: It is all base, lowly, and vulgar Nature, But not much here of refinement breathes. Warmed by the inspiration of the Muse, Another poet, in luxuriant gloss, Has painted for us the first fallen snow, And all the shades of winter's sloth. I am sure that he more than ever enchants you, Depicting in his flamboyant verse The charm of a secret rendezvous, On a sledge; yet to fight I am somewhat averse, With him, or with that other minstrel Of the Finnish maiden, as bright as tinsel.
Aleksandr Poesjkin (6 juni 1799- 10 februari 1837) Cover
“I taped the commercial back in April, before anything had happened, and promptly forgot about it. A few weeks ago, it had started running, and suddenly, I was everywhere. On the rows of screens hanging over the ellipticals at the gym. On the monitor they have at the post office that's supposed to distract you from how long you've been waiting in line. And now here, on the TV in my room, as I sat at the edge of my bed, fingers clenched into my palms, trying to make myself get up and leave. "It's that time of year again...." I stared at myself on the screen as I was five months earlier, looking for any difference, some visible proof of what had happened to me. First, though, I was struck by the sheer oddness of seeing myself without benefit of a mirror or photograph. I had never gotten used to it, even after all this time. "Football games," I watched myself say. I was wearing a baby-blue cheerleader uniform, hair pulled back tight into a ponytail, and clutching a huge megaphone, the kind nobody ever used anymore, emblazoned with a K. "Study hall." Cut to me in a serious plaid skirt and brown cropped sweater, which I remembered feeling itchy and so wrong to be wearing just as it was getting warm, finally. "And, of course, social life." I leaned in, staring at the me on-screen, now outfitted in jeans and a glittery tee and seated on a bench, turning to speak this line while a group of other girls chattered silently behind me. The director, fresh-faced and just out of film school, had explained to me the concept of this, his creation. "The girl who has everything," he'd said, moving his hands in a tight, circular motion, as if that was all it took to encompass something so vast, not to mention vague. Clearly, it meant having a megaphone, some smarts, and a big group of friends. Now, I might have dwelled on the explicit irony of this last one, but the on-screen me was already moving on. "It's all happening this year," I said. Now I was in a pink gown, a sash reading HOMECOMING QUEEN stretched across my midsection as a boy in a tux stepped up beside me, extending his arm. I took it, giving him a wide smile. He was a sophomore at the local university and mostly kept to himself at the shooting, although later, as I was leaving, he'd asked for my number. How had I forgotten that?”
« LE COMTE Je l’avoue entre nous, mon sang un peu trop chaud S’est trop ému d’un mot, et l’a porté trop haut ; Mais puisque c’en est fait, le coup est sans remède. DON ARIAS Qu’aux volontés du roi ce grand courage cède : Il y prend grande part, et son cœur irrité Agira contre vous de pleine autorité. Aussi vous n’avez point de valable défense : Le rang de l’offensé, la grandeur de l’offense, Demandent des devoirs, et des soumissions Qui passent le commun des satisfactions. LE COMTE Le roi peut à son gré disposer de ma vie. DON ARIAS De trop d’emportement votre faute est suivie. Le roi vous aime encore ; apaisez son courroux. Il a dit : « Je le veux ; » désobéirez-vous ? LE COMTE Monsieur, pour conserver tout ce que j’ai d’estime, Désobéir un peu n’est pas un si grand crime ; Et quelque grand qu’il soit, mes services présents Pour le faire abolir sont plus que suffisants. DON ARIAS Quoi qu’on fasse d’illustre et de considérable, Jamais à son sujet un roi n’est redevable. Vous vous flattez beaucoup, et vous devez savoir Que qui sert bien son roi ne fait que son devoir. Vous vous perdrez, Monsieur, sur cette confiance. »
Pierre Corneille (6 juni 1606 – 1 oktober 1684) Cover
“How young we were the day we escaped. How exuberantly alive we should have felt to be freed, at last, from such a grim, lonely and stifling place. How pitifully delighted we should have been to be riding on a bus that rumbled slowly southward. But if we felt joy, we didn’t show it. We sat, all three, pale, silent, staring out the windows, very frightened by all we saw. Free. Was ever a word more wonderful than that one? No, even though the cold and bony hands of death would reach out and drag us back, if God wasn’t up there somewhere, or maybe down here on the bus, riding with us and looking out for us. At some time in our life we had to believe in someone. The hours passed with the miles. Our nerves grew frazzled because the bus stopped often to pick up and let off passengers. It stopped for rest breaks, for breakfast, then to pick up a single huge black lady who stood alone where a dirt road met the concrete interstate. It took her forever to pull herself onto the bus, then lug inside the many bundles she carried with her. Just as she was finally seated, we passed over the state line between Virginia and North Carolina. Oh! The relief to be gone from that state of our imprisonment! For the first time in years, I began to relax—a little. We three were the youngest on the bus. Chris was seventeen years old and strikingly handsome with long, waving blond hair that just touched his shoulders, then curled upward. His darkly fringed blue eyes rivaled the color of a summer sky, and he was in personality like a warm sunny day—he put on a brave face despite the bleakness of our situation. His straight and finely shaped nose had just taken on the strength and maturity that promised to make him all that our father had been—the type of man to make every woman’s heart flutter when he looked her way, or even when he didn’t. His expression was confident; he almost looked happy. If he hadn’t looked at Carrie he might have even been happy. But when he saw her sickly, pale face, he frowned and worry darkened his eyes. He began to pluck on the strings of the guitar strapped to his shoulder.”
V. C. Andrews (6 juni 1923 – 19 december 1986) Scene uit de gelijknamige film uit 2014 met Wyatt Nash (Christopher) en Rose McIver (Cathy)
De Nederlandse dichter en publicist Frank Gericke(pseudoniem van Derk Gerhardus Hoek) werd geboren in Hoogvliet op 6 juni 1887. Zie ook alle tags voor Frank Gerickeop dit blog.
De naaister
Weken na weken, jaren na jaar, met een duldenden glimlach, Minzaam, bescheiden en oud, komt zij en zet zich aan 't raam. Kraaloogend volgde, uit mijn wieg, ik het bezig geheim van heur handen; Morgen... Wie weet het hoe snel zij ook mijn doodslaken naait? Wàt verzilvert heur taak, wàt doet haar, van 't deemstren des morgens, IJvrend tot Helios daalt, 't zonnegoud zaamle' in heur oog? Dieper dan 't staamrend verstand van den zinnenden dichter, den wijsgeer, Weet zij hoe de eeuwigheid bloeit, bloeit uit een mensch en zijn taak.
Het renteniertje
Parkwaart stiert hij den tred: hij kiest, onder 't loof der platanen, 'T plekje dat, vroolijk en wijd, uitzicht en lommer hem biedt; Volgt, met de baby, het meisje, en let hoe de wieletjes glijden; - Krachtig stort de muziek volkwaart uit schaduw en tent. Doet, in 't grauw van zijn baard, u zijn blik geen monkellach raden? Heimelijk loert hij, en lonkt, pinkoogt en monkellacht weêr... De ure verstilt; de kilte doorhuivert zijn leden... Zoo keert hij Schoorvoetend weder, en steels pinkt hij uit d' ooghoek een traan.
Frank Gericke (6 juni 1887 − 14 december 1976) Hoogvliet, kerk