Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-05-2018
Love’s Choice (Malcolm Guite)
Bij Sacramentsdag
La Bénédiction des blés dans l'Artois door Jean Breton, 1857
Love’s Choice
This bread is light, dissolving, almost air, A little visitation on my tongue, A wafer-thin sensation, hardly there. This taste of wine is brief in flavour, flung A moment to the palate’s roof and fled, Even its aftertaste a memory. Yet this is how He comes. Through wine and bread Love chooses to be emptied into me.
He does not come in unimagined light Too bright to be denied, too absolute For consciousness, too strong for sight, Leaving the seer blind, the poet mute; Chooses instead to seep into each sense, To dye himself into experience.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) First Baptist Church in Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Noch erging sie's leicht im Anbeginne, doch im Steigen manchmal ward sie schon ihres wunderbaren Leibes inne, - und dann stand sie, atmend, auf den hohn
Judenbergen. Aber nicht das Land, ihre Fülle war um sie gebreitet; gehend fühlte sie: man überschreitet nie die Größe, die sie jetzt empfand.
Und es drängte sie, die Hand zu legen auf den andern Leib, der weiter war. Und die Frauen schwankten sich entgegen und berührten sich Gewand und Haar.
Jede, voll von ihrem Heiligtume, schützte sich mit der Gevatterin. Ach der Heiland in ihr war noch Blume, doch den Täufer in dem Schoß der Muhme riss die Freude schon zum Hüpfen hin.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926) De Sint Vituskathedraal in Praag, de geboortestad van Rainer Maria Rilke
Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, T. T. Cloete
3 Jij, lucht die me adem schenkt om te spreken! Jullie, voorwerpen die mijn intenties uit hun verstrooiing oproepen en vorm geven! Jij, licht dat mij en alle dingen hult in tere, gelijkmatige vloed! Jullie, paden, uitgesleten in de hobbelige gaten aan de kant van de weg! Ik geloof dat er ongeziene bestaansvormen in jullie schuilen, jullie zijn me zo lief.
Jullie, geplaveide voetpaden in de steden! Jullie, sterke banden aan de rand! Jullie, veerboten! Jullie, planken en palen van werven! Jullie, houtberande zijden! Jullie, verre schepen! Jullie, huizenrijen! Jullie, raam-doorstoken gevels! Jullie, daken! Jullie, veranda's en ingangen! Jullie, muurkappen en ijzeren ankers! Jullie, ramen wier doorzichtige vliezen soms zoveel blootgeven! Jullie, deuren en oplopende treden! Jullie, gewelven! Jullie, grijze stenen van eindeloze straten! Jullie, uitgetrapte kruispunten! Ik geloof dat jullie jezelf verrijkt hebben aan alles wat jullie raakte, en dat jullie daarmee heimelijk nu ook mij verrijken, Uit levenden en doden hebben jullie je onbewogen oppervlak bevolkt, en hun geesten komen me nu als vrienden begroeten.
Vertaald door Jabik Veenbaas
I Saw in Louisiana A Live-Oak Growing
I saw in Louisiana a live-oak growing, All alone stood it and the moss hung down from the branches, Without any companion it grew there uttering joyous leaves of dark green, And its look, rude, unbending, lusty, made me think of myself, But I wonder’d how it could utter joyous leaves standing alone there without its friend near, for I knew I could not, And I broke off a twig with a certain number of leaves upon it, and twined around it a little moss, And brought it away, and I have placed it in sight in my room, It is not needed to remind me as of my own dear friends, (For I believe lately I think of little else than of them,) Yet it remains to me a curious token, it makes me think of manly love; For all that, and though the live-oak glistens there in Louisiana solitary in a wide flat space, Uttering joyous leaves all its life without a friend a lover near, I know very well I could not.
Uit: Calamus Poems (Fragment)
3. Whoever you are holding me now in hand, Without one thing all will be useless, I give you fair warning, before you attempt me further, I am not what you supposed, but far different.
Who is he that would become my follower? Who would sign himself a candidate for my affec- tions? Are you he?
The way is suspicious—the result slow, uncertain, may-be destructive; You would have to give up all else—I alone would expect to be your God, sole and exclusive, Your novitiate would even then be long and ex- hausting, The whole past theory of your life, and all conformity to the lives around you, would have to be aban- doned; Therefore release me now, before troubling yourself any further—Let go your hand from my shoulders, Put me down, and depart on your way.
Walt Whitman (31 mei 1819 – 26 maart 1893) Standbeeld in Philadelphia
„Zu Hause riss er zuerst die Fenster auf. Die Luft war abgestanden und muffig, wie immer, wenn er drei Wochen auf Tournee gewesen war. Die dicke Frau Sander, seine Putzfrau, hatte hier zwar einmal in der Woche nach dem Rechten gesehen, dabei aber wieder nicht gelüftet. Er ging in die Küche und machte sich einen doppelten Espresso. Sein Blick fiel auf den Haufen Post, den Frau Sander auf dem Tisch deponiert hatte. Das hatte Zeit. Das waren sowieso nur Rechnungen, Programme von Kleinkunsttheatern und Post von Veranstaltern, die seinen Agenten umgehen wollten, weil sie glaubten, dann kriegten sie Friedrich Pokorny billiger. Mit der Tasse in der Hand ging er nach draußen. Der Garten war in einem schlimmen Zustand. In den nächsten Tagen würde er Maus anrufen müssen, den pensionierten Gärtner, der ihm das Grünzeug in Ordnung hielt. Er zog seine Schuhe aus und ging über den Rasen. Er liebte das. Manchmal erwischte er sich dabei, wie er schon im Zug, lange vor der Ankunft am heimischen Bahnhof, diesem Moment entgegenfieberte. Er trank den Espresso im Stehen und dachte an nichts. Dann ging er wieder hinein und packte seinen Koffer aus. Im Keller warf er die Leibwäsche in die Waschmaschine und stopfte den Rest in den großen Stoffsack, den die Reinigung am nächsten Morgen abholen würde. Jetzt wäre Zeit für die Post gewesen, aber ihm ging nun die Stille im Haus ein wenig an die Nerven. Das passierte meistens eine bis anderthalb Stunden, nachdem er von einer Reise zurückgekommen war. Er legte A Man alone von 1969 in den CD-Player, die Platte, die Rod McKuen eigens für Sinatra komponiert hatte. Wahre Fans hielten nicht viel von dieser Schaffensphase des Meisters. Zu viele sentimentale Balladen, kein Biss, kein Swing. Friedrich fand, es war die richtige Musik für einen einsamen Mann, der gern heimlich in Selbstmitleid versank. Er wollte gerade in die Küche gehen und sich endlich der Post zuwenden, als das Telefon klingelte. Es war sein Vater. »Bist du wieder zu Hause?« Sag bloß nicht Guten Tag, alter Mann, dir könnte die Zunge im Maul verdorren. »Hallo Papa, wie geht es dir?"
“Ich kenne den Weg dorthin und ich möchte davon erzählen, wie dieser Weg aussieht. Den ersten Schritt habe ich vor zwei Jahren getan — ohne es zu wissen. Mein Leben war zu dieser Zeit das Leben einer alleinlebenden Frau. Ich arbeitete in einem Kindergarten und war dabei, in meiner Freizeit Sportmassagen zu erlernen. Nachdem ich diese Ausbildung abgeschlossen hatte, machte ich mich auf die Suche nach einem Arbeitsplatz, an dem ich mein neues Können anwenden durfte. Ich hatte die Vision, dass ich die eine Hälfte meines Arbeitstages mit meinen Kindern und die zweite Hälfte mit Massagen verbringen konnte Ich entschied mich fier einen unüblichen Weg und besuchte mehrere Wochen lang die besten Hotels der Stadt. Ich wusste, dass diese luxuriösen Häuser einen Spa-Bereich haben, und so stellte ich mich der Reihe nach bei allen Managern vor. Nach drei Wochen hatte ich tatsächlich Glück. Im größten Hotel der Stadt war ein Job im Saunabereich frei geworden. Dieses Hotel hatte so viel Personal, dass eine ständige Rotation stattfand, und ich war zum richtigen Zeitpunkt am richtigen Ort. Ich zeigte meine Zeugnisse vor, absolvierte eine Probemassage bei dem Spa-Manager und dann hatte ich den Job. Ich bat darum, hauptsächlich am Wochenende eingeteilt zu werden, und auch dieser Wunsch ging in Erfüllung. Ich hatte mit einem Mal ein Leben, das rund um die Uhr mit Arbeit ausgetillt war. Das erstaunte mich und ließ meine schon etwas mutlos gewordene Stimmung wieder steigen. Ich arbeitete so viel und vor allem tat ich Dinge, die mich mit Freude erfüllten, dass ich keine Zeit hatte, an etwas anderes zu denken. Etwas anderes wie in meinem Fall die Tatsache, dass ich 32 Jahre alt geworden war und nach wie vor ohne Mann lebte. Hie und da schoss mir diese Erkenntnis durch den Kopf, wenn sich an einem Samstagabend ein attraktiver Geschäftsmann von mir durchkneten ließ. Dabei blieb es aber dann auch. Ich hatte eine eigenartige Einstellung zu Männern bekommen_ Zu ihrer Art, die Welt zu sehen, ihrer Art mit Frauen umzugehen und in der Folge auch zu ihren Körpern. Es schien mir so als würden sie durch die unsexuelle Nähe, die ich erlebte, wenn ich sie massierte, zu einer stillen Distanz gebracht. Es war seltsam, Dutzende nackte Männer auf einem schmalen Tisch liegen zu sehen, sie einzuölen und eine Stunde lang anzugreifen.“
“Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend. Zelfs de aarde leek zwart te zijn geworden van al het aangekorste vergoten bloed. De grijns op de bek van de eeuwige bruut. In Petersburg, een dodenstad, worden geen kinderen meer geboren. De mannen zijn er impotent. In de zes dagen dat hij* er was, heeft hij geen glimlach gezien, geen lach gehoord, zelfs geen koetsier horen roepen. Liefde bestaat niet meer. Het verschil tussen een man en een vrouw is uitgevlakt door de honger, het vuil en de ondraaglijke last van het leven. Wat vroeger flirten heette, bestaat niet meer. De monotonie is als van rubber. Het leven in deze monotonie, grauw en met de ammoniakgeur van de plee, is als een uitgedroogd elastiekje dat wordt gerekt tot het knapt. Mannen lijken geen mannen meer en vrouwen geen vrouwen. Je ziet een wezen met uitgedoofde blik, een in een voddige bontjas gehulde hongerlijder. En als de meesten zich hoogstens eens in de twee maanden wassen – de waterleidingen zijn bevroren – kan er dan nog sprake zijn van liefde. Vrouwelijkheid, het teken van een levendig, vrij en rijk leven, is verschraald als een verdroogde rivier. De vrouwen wekken door hun vieze, rafelige kleding en tranende ogen al evenzeer walging op als de mannen met hun onfrisse, langharige luizenbos. Lieve God, tot waar hebt Gij Rusland gebracht? Kon ik maar bidden in warme, van mat goud glanzende, halfduistere kerken. Bidden, wetende dat je, als je straks het kerkportaal uitloopt, op stille, met een blauwig licht beschenen pleinen van het Kremlin komt, donzige sneeuwvlokjes neerdwarrelen op de fluwelen wintermantel van een jonge vrouw en het leven zijn vaste loop heeft. Bidden voor ons reusachtige volk dat stervende is, blindelings rondtastend in het laatste schijnsel van troebel licht, zoekend naar een droge broodkorst. Duizeligheid en misselijkheid zijn ons nationale gevoel geworden. Er gaan meer mensen dood aan geestelijke misselijkheid, verdriet en eenzaamheid dan aan tyfus en honger.”
Konstantin Paustovski (31 mei 1892 – 14 juli 1968) Cover
Uit: Secondhand Time: The Last of the Soviets (Vertaald door Bela Shayevich)
“After perestroika, no one was talking about ideas anymore — instead it was credit, interest, and promissory notes; people no longer earned money, they ‘made’ it or ‘scored’ it. Is all this here to stay? ‘The fact that money is a fiction is ineradicable from the Russian soul,’ wrote Marina Tsvetaeva. But it’s as though Ostrovsky and Saltykov-Shchedrin characters have come to life and are promenading down our streets. I asked everyone I met what ‘freedom’ meant. Fathers and children had very different answers. Those who were born in the USSR and those born afterwards do not share a common experience. They’re people from different planets. For the fathers, freedom is the absence of fear; the three days in August when we defeated the putsch. A man with his choice of a hundred kinds of salami is freer than one who only has ten to choose from. Freedom is never being flogged, although no generation of Russians has yet avoided a flogging. Russians don’t understand freedom, they need the Cossack and the whip. For the children: freedom is love; inner freedom is an absolute value. Freedom is when you’re not afraid of your own desires, it’s having lots of money, so that you’ll have everything; it’s when you can live without having to think about freedom. Freedom is normal. In the 90s… yes, we were elated; there’s no way back to that naiveté. We thought that the choice had been made and that communism had been defeated forever. But it was only the beginning… Twenty years have gone by… ‘Don’t scare us with your socialism,’ children tell their parents. From a conversation with a university professor: ‘At the end of the 90s, my students would laugh when I told them stories about the Soviet Union. They were sure that a new future awaited them. Now, it’s a different story… Today’s students have truly seen and felt capitalism: the inequality, the poverty, the shameless wealth. They’ve witnessed the lives of their parents, who never got anything out of the plundering of our country. And they’re oriented toward radicalism. They dream of their own revolution and wear red t-shirts with pictures of Lenin and Che Guevara."
Wie sehnsuchtsvoll fühlt sich mein Herz gezogen, Dem frischen grünen Walde zugelenket, Von Bächen wird das neue Gras getränket, Die Blumen schauen sich in klaren Wogen.
Ein blau Krystall erscheint der Himmelsbogen, Zur blühenden Erde liebend hergesenket, Die Sonne zeigt, daß sie der Welt gedenket, Sie hat die Blumen küssend aufgesogen.
Die Pflanzen glänzen, Wasserwogen lachen, Die muntern Thiere regen sich in Sprüngen, Der Vogel singt, vom grünen Zweig umrauschet. Wenn Thiere, Wasser, Blumen, Flur' erwachen, Läßt höher noch der Mensch die Stimm' erklingen, Der Dichter fühlt von Gottheit sich berauschet.
Wandern
Wohlauf! es ruft der Sonnenschein Hinaus in Gottes Welt! Geht munter in das Land hinein, Und wandert über Feld! Es bleibt der Strom nicht ruhig stehn, Gar lustig rauscht er fort; Hörst du des Windes muntres Wehn? Er braust von Ort zu Ort.
Es reist der Mond wohl hin und her, Die Sonne ab und auf, Guckt überm Berg und geht ins Meer, Nie matt in ihrem Lauf: Und Mensch, du sitzest stets daheim, Sehnst dich nicht nach der Fern'? Sei frisch, und wandle durch den Hain Und sieh die Fremde gern.
Wer weiß, wo dir dein Glücke blüht, So geh und such es nur! Der Abend kommt, der Morgen flieht, Betrete bald die Spur. So weit dich schließt der Himmel ein, Gerät der Liebe Frucht, Und jedes Herz wird glücklich sein Und finden, was es sucht.
Trost
Wenn die Ankerstricke brechen, Denen du zu sehr vertraust, Oft dein Glück so sicher schaust, Zornig nun die Wogen sprechen, – O so laß das Schiff den Wogen, Mast und Segel untergehn, Laß die Winde zornig wehn, Bleibe dir nur selbst gewogen, Von den Tönen fortgezogen, Wirst du schön're Lande sehn: Sprache hat dich nur betrogen, Der Gedanke dich belogen, Bleibe hier am Ufer stehn. –
Ludwig Tieck (31 mei 1773 – 28 april 1853) Plaquette aan de woning in Dresden, waar Tieck woonde van 1819 tot 1842.
tu nichts verkehrts dreh um den spieß vergiss gut herz bös blut vergieß an strang gebannt vor schand durchs land aus angst die wand vergessen herz vergossen blut wen wetter scherts obs bös obs gut am strange zerrt der wind gekreisch brich ab es dörrt das falsche fleisch...
Gerd Hergen Lübben (Sillenstede, 31 mei 1937) Sillenstede, St.-Florian-Kirche
De Franse dichter en diplomaat Saint-John Perse (eigenlijk Marie-René-Alexis Saint-Léger) werd geboren op 31 mei 1887 in Saint-Léger-les-Feuilles op Guadeloupe. Zie ook alle tags voor Saint-John Perseop dit blog.
Et vous, mers (Fragment)
Poésie pour accompagner la marche d'une récitation en l'honneur de la Mer.
Poésie pour assister le chant d'une marche au pourtour de la Mer.
Comme l'entreprise du tour d'autel et la gravitation du chœur au circuit de la strophe.
Et c'est un chant de mer comme il n'en fut jamais chanté, et c'est la Mer en nous qui le chantera :
La Mer, en nous portée, jusqu'à la satiété du souffle et la péroraison du souffle,
La Mer, en nous, portant son bruit soyeux du large et toute sa grande fraîcheur d'aubaine par le monde.
Poésie pour apaiser la fièvre d'une veille au périple de mer. Poésie pour mieux vivre notre veille au délice de mer.
Et c'est un songe en mer comme il n'en fut jamais songé, et c'est la Mer en nous qui le songera :
La Mer, en nous tissée, jusqu'à ses ronceraies d'abîme, la Mer, en nous, tissant ses grandes heures de lumière et ses grandes pistes de ténèbres -
Toute licence, toute naissance et toute résipiscence, la Mer ! la Mer ! à son afflux de mer,
Dans l'affluence de ses bulles et la sagesse infuse de son lait, ah ! dans l'ébullition sacrée de ses voyelles -les saintes filles! les saintes filles ! -
Saint-John Perse (31 mei 1887 – 20 september 1975)
I eerste skets uit die aarde kom die stam, word boom en stoot sy takke op óp in die lug: hy teken skadu’s op sy eie lyf én staan teen die hemel uitgeskryf
II tweede skets die witstinkhoute is lankal kaal tot bruin en silwer skraalte afgeskaal dan is die akkers nog ’n vuurgeel storm oor die straat die swaar gekrulde donker balke hou - goud teen blou, goud teen blou - ’n koepel sierlik op ornaat in hoog barok dié borne uit europa bou uit eie bodem weggehaal op afrika se oerou grond ’n outochtone katedraal
III derde skets lentetyd verdwyn my boom in groen mis, groen wolk, groen grofgebreide mus die sterk getekende taktiek van die oorwintering - niks is ooit alles nie - ’n onderliggende herinnering
Tags:Walt Whitman, Frank Goosen, Gabriel Barylli, Konstantin Paustovski, Svetlana Alexievich, Ludwig Tieck, Gerd Hergen Lübben, Saint-John Perse, T. T. Cloete, Romenu
The hilltop trees are bowing Under the coming of storm. The low gray clouds are trailing Like squadrons that sweep and form, With their ammunition of rain. Then the trumpeter wind gives signal To unlimber the viewless guns; The cattle huddle together; Indoors the farmer runs; And the first shot lashes the pane. They charge through the quiet orchard; One pear tree is snapped like a wand; As they sweep from the shattered hillside, Ruffling the blackened pond, Ere the sun takes the field again.
Bliss Carman (15 april 1861 – 8 juni 1929) Fredericton, de geboorteplaats van Bliss Carman
Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts
I've been eating like a sultan since I was two days old.
I had a mother and three sisters who worshipped me.
When I was two years old they used to plop me in a bed with a jillion
satin pillows and spray me with exotic perfumes
and lilac water, and then they would shoot me the grapes.
Narrative: Ali a poem in twelve rounds
1. My head so big they had to pry me out. I'm sorry Bird (is what I call my mother). Cassius Marcellus Clay, Muhammad Ali; you can say my name in any language, any continent: Ali.
2. Two photographs of Emmett Till, born my year, on my birthday. One, he's smiling, happy, and the other one is after. His mother did the bold thing, kept the casket open, made the thousands look upon his bulging eyes, his twisted neck, her lynched black boy. I couldn't sleep for thinking, Emmett Till.
One day I went Down to the train tracks, found some iron shoe-shine rests and planted them between the ties and waited for a train to come, and watched the train derail, and ran, and after that I slept at night.
“Laten we beginnen bij de bron die om onverklaarbare redenen precies hier ontsprong – en niet ergens anders – midden tussen met eiken en beuken begroeide heuveltjes in het noorden van Nederlands- Limburg, in het moerassig gebied tussen de Maas en een hogergelegen rivierterras. De bron lag zo volmaakt ingebed tussen drie steenblokken dat haar ligging noodzakelijk leek. De blokken die sterfelijke handen niet zouden kunnen verplaatsen, werden in de volksmond, dat wil zeggen door de dorpelingen die op het landgoed geen zaken hadden, cycloopstenen genoemd. In een ver verleden zou een eenogige reus ze vanuit de Alpen woedend weggeslingerd hebben. Andere waren bij de monding van de Geul in de buurt van Aken terechtgekomen, maar deze drie waren door een overschot aan toorn nog eens honderd kilometer verder geland in deze perfecte compositie rond het opborrelende water. Het verontrustende aan het verhaal van eenoog is dat razernij de laatste hand heeft gelegd aan het paradijs, want zo zou je deze plek kunnen noemen. Herten, everzwijnen, eekhoorns, vogels en konijnen deelden de bron gebroederlijk met de bewoners van kasteel Metternich, die al honderden jaren hun flessen met het bronwater lieten vullen en er heilzame werking aan toekenden. Het was alsof zij behoorden tot dezelfde goddelijke natuur. Omdat Metternich in het grensgebied tussen Nederland en Duitsland lag, beschikte het over een Limburgse en een Pruisische poort. In hun hart waren de bewoners, die pas sinds de Franse tijd officieel aan Nederlandse zijde woonden, evenzeer met het Duitse achterland verbonden. Zo kon het gebeuren dat de Pruisische generaal Maximiliaan die vlak over de grens op een buitenplaats woonde, op een zomerse middag in 1884 toen hij op Metternich kwam jagen op goed geluk zijn dochter meenam om aan de enige zoon van de kasteelheer voor te stellen. Terwijl ze zich in het koetsje over de dijk onder de steilrand door het moeras lieten rijden, lag haar vaders hand in Hermines ranke nek. Ze liet haar hoofd nog even zorgeloos achterover rusten, maar bij de grenspaal trok haar vader zijn hand weg. Toen ze de Pruisische poort binnenreden en de hoektorens van Metternich in zicht kwamen, rechtte ze haar rug en bond haar haren samen. ‘Twee verwante zielen,’ merkte Arnold op toen zijn zoon Edmond en Hermine elkaar op het voorplein een hand gaven. Het klonk niet als een vaststelling maar als bevel. ‘Onze jongelui zijn veel te gevoelig voor de jacht,’ had Maximiliaan geconstateerd. De vaders sloegen elkaar op de schouder en liepen met hun geweren in de aanslag de slotbrug over.”
Oscar van den Boogaard (Harderwijk, 30 mei 1964)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullenwerd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullenop dit blog.
She Of The Dancing Feet Sings
And what would I do in heaven pray, Me with my dancing feet? And limbs like apple boughs that sway When the gusty rain winds beat.
And how would I thrive in a perfect place Where dancing would be a sin, With not a man to love my face, Nor an arm to hold me in?
The seraphs and the cherubim Would be too proud to bend, To sing the faery tunes that brim My heart from end to end.
The wistful angels down in hell Will smile to see my face, And understand, because they fell From that all-perfect place.
Tableau
Locked arm in arm they cross the way The black boy and the white, The golden splendor of the day The sable pride of night.
From lowered blinds the dark folk stare And here the fair folk talk, Indignant that these two should dare In unison to walk.
Oblivious to look and word They pass, and see no wonder That lightning brilliant as a sword Should blaze the path of thunder.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Cover
“Ich gehe gern ins Kino. Aber nur alleine und in einen Film, der schon seit Wochen läuft, bevorzugt am Nachmittag. Dann habe ich oft Glück und bin die einzige Zuschauerin. Heute sehe ich mir einen Liebesfilm mit Julia Roberts und Jude Law an. Ich sitze in der letzten Reihe, ausgerüstet mit Popcorn und Cola, freue mich über die Ruhe. Die Werbung läuft, ich guck immer mal wieder zur Tür. Hoffentlich kommt keiner. Es ist ein kleines Kino, acht Reihen. Billig, die Stühle haben hinten nicht mal n durchgängigen Rücken. Da kommt einer rein, ein Junge, sicher zehn Jahre jünger als ich - zu alt, um meinen Mutterinstinkt zu wecken und zu jung, um begehrenswert zu sein. Er ist klein, ein Weißer, mehr erkenne ich bei dieser Dunkelheit nicht. Er geht in meine Richtung Es sind ungefähr 42 andere Plätze frei, aber er wählt den direkt vor mir. Ich bin entsetzt. Dass ich jetzt selber den Sitz wechsle, kommt nicht in Frage. Er ist nicht groß genug und hat nicht einmal knisternde Chips dabei, trotzdem bin ich wütend - so eine Provokation kann ich mir nicht gefallen lassen. Ich überlege schon, wie ich mich räche und kann mich nicht auf den Film konzentrieren. Julia Roberts und Jude Law sind nicht mehr wichtig, Mister Blond und Jung vor mir ist es. Ich starre auf seinen Rücken, dann sehe ich es und beiße mir auf die Lippen, um nicht laut loszulachen. Er ist wohl einer von diesen Ich komme aus Hellersdorf, höre den ganzen Tag Eminem und kann genauso schnell sprechen wie Thomas D-Jugendlichen. Einer von denen, die weite Hosen tragen, die erst an den Kniekehlen beginnen. Ich kann es sehen, weil die Sitze in diesem Kino im unteren Teil der Rückenlehne eine größere Aussparung besitzen. Sei- ne Poritze ist jedenfalls sehr interessant. Poritze ist eindeu- tig untertrieben. Ich kann seinen Hintern bis zum After se- hen - gut, den After sehe ich nicht, da sind ja seine Backen davor. Aber was für Backen! So was krieg ich bei Männern in meinem Alter kaum mehr zu sehen.“
Where have you been through the long sweet hours That follow the fragrant feet of June? By the dells and the dingles gathering flowers, Ere the dew of the dawn be sipped by noon.
And sooth each wilding that buds and blows You seem to have found and clustered here, Round the rustic sprays of the child-like rose That smiles in one's face till it stirs a tear.
The clambering vetch, and the meadow-sweet tall, That nodded good-day as you sauntered past, And the poppy flaunting atop of the wall, Which, proud as glory, will fade as fast.
The campion bladders the children burst, The bramble that clutches and won't take nay, And the pensive delicate foxgloves nursed In woods that curtain from glare of day.
The prosperous elder that always smells Of homely joys and the cares that bless, And the woodbine's waxen and honeyed cells, A hive of the sweetest idleness.
And this wayside nosegay is all for me, For me, the poet-the word sounds strong;- Well, for him at least, whatever he be, Who has loitered his morning away in song.
And though sweetest poems that ever were writ, With the posy that up to my gaze you lift, Seem void of music and poor of wit, Yet I guess your meaning, and take your gift.
For 'tis true among fields and woods I sing, Aloof from cities, and my poor strains Were born, like the simple flowers you bring, In English meadows and English lanes.
If e'er in my verse lurks tender thought, 'Tis borrowed from cushat or blackbird's throat; If sweetness any, 'tis culled or caught From boughs that blossom and clouds that float.
No rare exotics nor forced are these; They budded in darkness and throve in storm; They drank their colour from rain and breeze, And from sun and season they took their form.
They peeped through the drift of the winter snows; They waxed and waned with the waning moon; Their music they stole from the deep-hushed rose, And all the year round to them is June.
So let us exchange, nor ask who gains, What each has saved from the morning hours: Take, such as they are, my wilding strains, And I will accept your wilding flowers.
“Zou ze nog iets zachter hebben gesproken dan had geen van hen haar kunnen verstaan. Een ogenblik zelfs dachten de beide mannen, die vlak bij haar stonden, dat Oom Safrie haar niet hoorde. Hij zoog zo heftig aan zijn pijp, twee, drie keer, zo dat de pijpekop wel een smokopatoe [ijzeren pot, waarin een vuurtje wordt gestookt om door de rook de muggen te verdrijven] leek. Toen draaide hij zich om en begon met langzame stappen de dam af te lopen. De anderen volgden hem; zo bewogen ze zich als zwarte geesten onder de kokospalm voort. Elk van hen diep in gedachten. Oom Safrie, begon de vrouw weer. Toen, terwijl hij zich omdraaide en aan zijn pijp zoog, zodat de gloed zijn oude gezicht verlichtte, zei ze snel: Oom, weet je wel, dat Joewan naar de stad wil? Ik en Lodie zijn ten einde raad! Als door een dolkmes getroffen stond Oom Safrie stil. Zijn pijp viel op de dam, maar hij verzette geen voet om hem op te rapen. Als een stenen beeld stond hij daar en het was of iemand hem de keel dichtkneep, toen hij vroeg: Joewan, zeg je? Joewan? Ja, Oom Safrie, Joewan! Al dagen geleden wou ik het je zeggen, maar ik wist niet hoe. Joewan zegt, dat hij weg gaat. Hij is dit leven moe, Oom Safrie! Oom Safrie zuchtte. Hij had iets dergelijks al verwacht. Hij was er al lang bang voor geweest. Een jaar voor de droogte begon had er een soort spanning over Coronie gelegen. Op een dag was er een auto naar Coronie gekomen, die een stevig gebouwde stedeling naar de plantage had gebracht. Ze wisten niet wie het was, maar op een vroege morgen zat Oom Safrie op zijn eigen wagen en was onderweg naar Totness om aan het kanaal zijn watervaten te vullen, want net als alle andere Coronianen placht hij water uit het kanaal te halen om de kokoskoeken voor zijn varkens te kunnen weken en 's morgens voor hij ging planten zijn olie te koken. Die dag stonden de watervaten bij hem op de wagen en ze denderden en slingerden maar heen en weer. Nog maar net was hij de oude kokosvelden van Djanie voorbij of hij zag een grote troep mensen op de weg staan. Nou, nou, dacht hij, terwijl hij de os aan zijn staart rukte om hem wat harder aan het lopen te krijgen. Nou, nou! Wat zouden die mensen daar moeten? Hoe komt het dat die dwazen al zo vroeg buiten zijn en daar nu als vlooien op de weg staan? Die negers zijn me toch ook rare mensen, kijk ze nu eens! Gestaag trok hij de leidsels aan toen hij zijn streekgenoten naderde.”
‘Misgeene heeft de kamp tegen Falsi Lobi aanvaard’, ziedaar het grote nieuws, dat de bewoners van Paramaribo in januari 1800 in beweging bracht. Indien wij zeggen ‘de bewoners van Paramaribo’ dan is deze uitdrukking in zoverre juist, dat zij de slavenbevolking, immers verreweg het grootste gedeelte der stadsbewoners, betreft. ‘Mi sisa’, riepen de slavinnen elkaar uitgelaten van vreugde op straat toe, ‘heb je 't al gehoord, Misgeene heeft 't tegen Falsi Lobi opgenomen. Dat zal me eens wat worden! Mijn benen beginnen mij nu al te jeuken!’ Bij deze laatste woorden maakten zij dansende een paar passen, draaiden lustig enige keren in 't rond en vervolgden weer opgewekt hun weg, terwijl zij het blijde nieuws aan allen, die zij tegenkwamen, met luidruchtige blijdschap mededeelden. Het rumoerigst echter werd dit grote nieuws verbreid en besproken op de Oude Oranjetuin, waar niet alleen de slavenmarkt gehouden, maar ook allerlei levensmiddelen ten verkoop werden aangeboden. Dit fraaie plein, dat een regelmatig vierkant vormde, was met oranjebomen beplant en ter weerszijden met nette huizen bezet. Van de kant der Heerenstraat uit gezien had men, iets verder dan waar thans de Hervormde kerk staat, het stadhuis of zoals 't in de wandeling genoemd werd: het Hof. Het behoorde tot de oudste gebouwen der stad en mocht eveneens onder de aanzienlijkste en grootste van Paramaribo gerekend worden. Het was een groot langwerpig vierkant met twee verdiepingen, dat hoog van de grond geheel uit zware ‘klipstenen’ was opgetrokken, terwijl de ‘gevels van Mopstenen opgemetseld’ waren en het met singels gedekt was. Volgens Stedman bezat het bovendien een spitse toren met een uurwerk. In het bovengedeelte werden de godsdienstoefeningen der Hervormde kerk gehouden en het benedengedeelte diende tot vergaderzaal van het ‘Hof van Politie en Criminele Justitie’, meer algemeen echter het ‘Rode Hof’ genoemd naar de rode kostuums der rechters."
Henri François Rikken (30 mei 1863 - 17 mei 1908) Cover
me en vind me jaren later terug vouw me open als was mijn huid van papier en de stad van je nachten lees wat je kwijt raakte, wat achterbleef in de binnenzak van een oude jas terwijl onder een brug de regen wacht op de laatste bus en op de tijd die ons ontbrak en weer samenveegt als een hand de kruimels van de tafel maak me weer onmisbaar, geen leven zonder en de wetenschap dat alles blijft zoals het voorbijgaat, nauwelijks nog aanraakbaar en spaar met je vinger op mijn lippen de woorden die je wil horen, besta mij opnieuw op de stoep die ons tekent tussen stad en tijd loop me tegen het lijf om de hoek van het vergeten en spreek me tegen als ik het niet ben
Tags:Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts, Romenu
The man is looking for trouble, thrills, sublime ecstasies, places devoid of folklore, deals, calculated approximations, objects of desire that hold your attention and help you keep your cool, the latest rage at your fingertips, binges, infatuations, sexual icons, irrefutable proofs, joyrides, advice within parentheses, green lights, comfy shoes, forms of expression that presume supremacy, free tickets to the game, ways of killing time that are reckless and frenzied, the upper hand before bellyaching, straight answers. The woman, however, is looking for love.
Vertaald door Lawrence Venuti
Ernest Farrés (Igualada, 21 juli 1967) Igualada, de geboorteplaats van Ernest Farrés tijdens een ballonfestival
“Even if I’m hated, and ostracized, and persecuted, and in the end destroyed, nothing can make me black. And so those who are cannot but remain suspicious of me. In their eyes my very efforts to identify myself with Gordon, with all the Gordons, would be obscene. Every gesture I make, every act I commit in my efforts to help them makes it more difficult for them to define their real needs and discover for themselves their integrity and affirm their own dignity. How else could we hope to arrive beyond predator and prey, helper and helped, white and black, and find redemption? On the other hand: what can I do but what I have done? I cannot choose not to intervene: that would be a denial and a mockery not only of everything I believe in, but of the hope that compassion may survive among men. By not acting as I did I would deny the very possibility of that gulf to be bridged. If I act, I cannot but lose. But if I do not act, it is a different kind of defeat, equally decisive and maybe worse. Because then I will not even have a conscience left. The end seems ineluctable: failure, defeat, loss. The only choice I have left is whether I am prepared to salvage a little honour, a little decency, a little humanity — or nothing. It seems as if a sacrifice is impossible to avoid, whatever way one looks at it. But at least one has the choice between a wholly futile sacrifice and one that might, in the long run, open up a possibility, however negligible or dubious, of something better, less sordid and more noble, for our children…”
André Brink (29 mei 1935 - 6 februari 2015) Begin jaren 1960
die liebe macht alles kaputt; sie macht den sex kaputt, sie zerstört den verstand und sie bleicht den teint. sie macht aus den augen ein möbel und aus dem bett ein anderes möbel – und zwar eins ums andere mal. die liebe macht das flirten kaputt, sie tötet die masern, sie tötet den schweifenden blick und erhöht die moral hin zu unbekannten neigungen.
die liebe macht alles kaputt; sie lässt die stimme rostig werden, zerstört pläne und panoramablicke, sie füllt den kaffee mit klumpen und die adern mit nervenfasern, die sich überschlagen. die liebe lässt das meer ruhig werden und die landschaften zahmer, sie lässt die plattfüße platt und macht platt die härteste rute.
die liebe macht alles kaputt: sie bedeckt dir die augen, und zwischen den vorhängen und fensterläden vergesse ich mich selbst, die flüsse sind immer noch flüsse und ich weiß nicht mehr was tun.
Uit: The Secret Garden (The Complete “Father Brown”)
“I mean,” said little Father Brown, from the corner of the room, “I mean that cigar Mr. Brayne is finishing. It seems nearly as long as a walking-stick.” Despite the irrelevance there was assent as well as irritation in Valentin’s face as he lifted his head. “Quite right,” he remarked sharply. “Ivan, go and see about Mr. Brayne again, and bring him here at once.” The instant the factotum had closed the door, Valentin addressed the girl with an entirely new earnestness. “Lady Margaret,” he said, “we all feel, I am sure, both gratitude and admiration for your act in rising above your lower dignity and explaining the Commandant’s conduct. But there is a hiatus still. Lord Galloway, I understand, met you passing from the study to the drawing-room, and it was only some minutes afterwards that he found the garden and the Commandant still walking there.” “You have to remember,” replied Margaret, with a faint irony in her voice, “that I had just refused him, so we should scarcely have come back arm in arm. He is a gentleman, anyhow; and he loitered behind—and so got charged with murder.” “In those few moments,” said Valentin gravely, “he might really—” The knock came again, and Ivan put in his scarred face. “Beg pardon, sir,” he said, “but Mr. Brayne has left the house.” “Left!” cried Valentin, and rose for the first time to his feet. “Gone. Scooted. Evaporated,” replied Ivan in humorous French. “His hat and coat are gone, too, and I’ll tell you something to cap it all. I ran outside the house to find any traces of him, and I found one, and a big trace, too.” “What do you mean?” asked Valentin. “I’ll show you,” said his servant, and reappeared with a flashing naked cavalry sabre, streaked with blood about the point and edge. Everyone in the room eyed it as if it were a thunderbolt; but the experienced Ivan went on quite quietly: “I found this,” he said, “flung among the bushes fifty yards up the road to Paris. In other words, I found it just where your respectable Mr. Brayne threw it when he ran away.” There was again a silence, but of a new sort. Valentin took the sabre, examined it, reflected with unaffected concentration of thought, and then turned a respectful face to O’Brien. “Commandant,” he said, “we trust you will always produce this weapon if it is wanted for police examination. Meanwhile,” he added, slapping the steel back in the ringing scabbard, “let me return you your sword.”
G. K. Chesterton (29 mei 1874 - 14 juli 1936) Mark Williams speelt Father Brown in de BBC-serie vanaf 2013
« Je suis allé à la porte. La neige tenait. La rue n'était pas déblayée et la voiture de Mme Vallier garée le long du trottoir, un peu plus bas, dans un renfoncement, était blanche. J'ai pensé un instant à la nettoyer, mais comme je ne savais pas quelle décision serait prise, je me suis dit que c'était inutile. Heureusement, elle était venue avec leur plus grosse auto qui était une quinze-chevaux Citroën. Si nous devions partir, sur la neige, la traction avant nous serait très précieuse. Et c'est une voiture que j'aime beaucoup conduire. [...] Ce matin-là encore Monsieur allait m'étonner. Alors que je m'attendais à l'entendre pester contre le mauvais sort qui semblait s'acharner sur nous depuis le début du voyage, lorsqu'il a vu tomber la neige il nous a déclaré: - Quelle chance que l'Hotchkiss soit cassée, nous serons plus en sécurité dans la traction avec une route pareille. Mais, au petit déjeuner, il y a eu un très vif accrochage entre les deux femmes et lui. En dépit de l'état des routes et de la piètre visibilité, il s'était mis en tête de pousser jusqu'à Aulnois. Ce qui représentait, en comptant le retour, pas loin de quatre cents kilomètres de plus. Ça me semblait à proprement parler de la folie pure. Fort heureusement, cette empoignade avait dû faire monter sa tension artérielle. Il est devenu rouge et son souffle, de nouveau court et saccadé, l'a obligé à se taire. - Veux-tu que j'appelle le médecin? a demandé Madame. Dans un grand effort qui faisait un peu mal à voir car la souffrance se lisait sur ses traits, il est parvenu à gronder: - Fous-moi la paix avec ce con! Il t'a fait acheter pour une fortune de drogues à foutre aux chiottes... Il doit toucher des ristournes du pharmacien, celui-là... Entre les toubibs qui ne font rien et ceux qui font trop... Les malades qui s'en tirent ont vraiment la peau dure... - Tais-toi, papa. Tu parles trop. Tu t'essouffles encore plus. Sa fille lui a pris la main qu'elle a caressée tendrement. Elle lui ressemble. Mince et les traits un peu durs comme lui. Le même grand front. Elle a ajouté d'une voix très douce: - Tu devrais aller te reposer un moment. Nous ferons les valises et, dès que des voitures auront circulé un peu, on essaiera de partir. S'il faut s'arrêter en route, ce ne sont pas les hôtels qui manquent, entre ici et Lyon. «
Bernard Clavel (29 mei 1923 – 5 oktober 2010) Cover
"The best thing for being sad," replied Merlin, beginning to puff and blow, "is to learn something. That's the only thing that never fails. You may grow old and trembling in your anatomies, you may lie awake at night listening to the disorder of your veins, you may miss your only love, you may see the world about you devastated by evil lunatics, or know your honour trampled in the sewers of baser minds. There is only one thing for it then — to learn. Learn why the world wags and what wags it. That is the only thing which the mind can never exhaust, never alienate, never be tortured by, never fear or distrust, and never dream of regretting. Learning is the only thing for you. Look what a lot of things there are to learn". (...)
“He caught a glimpse of that extraordinary faculty in man, that strange, altruistic, rare, and obstinate decency which will make writers or scientists maintain their truths at the risk of death. Eppur si muove, Galileo was to say; it moves all the same. They were to be in a position to burn him if he would go on with it, with his preposterous nonsense about the earth moving round the sun, but he was to continue with the sublime assertion because there was something which he valued more than himself. The Truth. To recognize and to acknowledge What Is. That was the thing which man could do, which his English could do, his beloved, his sleeping, his now defenceless English. They might be stupid, ferocious, unpolitical, almost hopeless. But here and there, oh so seldome, oh so rare, oh so glorious, there were those all the same who would face the rack, the executioner, and even utter extinction, in the cause of something greater than themselves. Truth, that strange thing, the jest of Pilate's. Many stupid young men had thought they were dying for it, and many would continue to die for it, perhaps for a thousand years. They did not have to be right about their truth, as Galileo was to be. It was enough that they, the few and martyred, should establish a greatness, a thing above the sum of all they ignorantly had.”
„Österreich nimmt den Untergang Österreichs nicht zur Kenntnis. Man hört hier auch schon das verhängnisvolle Wort vom "kleineren Übel", das in Deutschland geprägt worden ist, so lange, bis die Betonung von dem "kleiner" unerheblich immer mehr auf "Übel" gewechselt hatte, so lange, bis das Übel unversehens immer grösser und schliesslich das ganz grosse geworden war. Peter versucht vergeblich darzutun, dass man jedes Übel bekämpfen müsse, ob es nun kleiner oder grösser sei. Peter kann solche Gespräche nicht mehr hören. Es ist gespenstisch, höllisch, dass man hier das selbe erleben muss wie draussen, einen Staat auf dem selben Weg in den Untergang sehen und ein Volk die selben selbstbetrügerischen Phrasen dazu sagen hören muss, ohne dass man helfen kann, ja ohne dass der dokumentarische Hinweis dieser Gleichartigkeit auch nur zur Kenntnis genommen wird. Peter fühlt sich erschöpft und völlig leer. Alles, was er, seit er denken kann, erlebt hat, alle Enttäuschung, alle Fragwürdigkeit seiner Existenz und der letzten Tage zumal, alles steigt auf, wächst unerträglich in ihm an und höhlt ihn aus. Kein Erlebnis kann ihn aus dieser Hoffnungslosigkeit reissen, was immer geschieht, wird sie nur bestätigen, falls es unerfreulich, wird sie doppelt grausam machen, wenn es erfreulich ist.“
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991) Cover
You want me to be the dawn You want me made of seaspray Made of mother-of-pearl That I be a lily Chaste above all others Of tenuous perfume A blossom closed
That not even a moonbeam Might have touched me Nor a daisy Call herself my sister You want me like snow You want me white You want me to be the dawn
You who had all The cups before you Of fruit and honey Lips dyed purple You who in the banquet Covered in grapevines Let go of your flesh Celebrating Bacchus You who in the dark Gardens of Deceit Dressed in red Ran towards Destruction
You who maintain Your bones intact Only by some miracle Of which I know not You ask that I be white (May God forgive you) You ask that I be chaste (May God forgive you) You ask that I be the dawn!
Flee towards the forest Go to the mountains Clean your mouth Live in a hut Touch with your hands The damp earth Feed yourself With bitter roots Drink from the rocks Sleep on the frost Clean your clothes With saltpeter and water Talk with the birds And set sail at dawn And when your flesh Has returned to you And when you have put Into it the soul That through the bedrooms Became entangled Then, good man, Ask that I be white Ask that I be like snow Ask that I be chaste
Vertaald door Catherine Fountain
Alfonsina Storni (29 mei 1892 – 25 oktober 1938)
De Amerikaanse schrijver Max Brand(eig. Frederick Schiller Faust) werd geboren op 29 mei 1892 in Seattle. Zie ook alle tags voor Max Brandop dit blog.
Uit: The Garden of Eden
“By careful tailoring the broad shoulders of Ben Connor were made to appear fashionably slender, and he disguised the depth of his chest by a stoop whose model slouched along Broadway somewhere between sunset and dawn. He wore, moreover, the first or second pair of spats that had ever stepped off the train at Lukin Junction, a glowing Scotch tweed, and a Panama hat of the color and weave of fine old linen. There was a skeleton at this Feast of Fashion, however, for only tight gloves could make the stubby fingers and broad palms of Connor presentable. At ninety-five in the shade gloves were out of the question, so he held a pair of yellow chamois in one hand and in the other an amber-headed cane. This was the end of the little spur-line, and while the train backed off down the track, staggering across the switch, Ben Connor looked after it, leaning upon his cane just forcibly enough to feel the flection of the wood. This was one of his attitudes of elegance, and when the train was out of sight, and only the puffs of white vapor rolled around the shoulder of the hill, he turned to look the town over, having already given Lukin Junction ample time to look over Ben Connor. The little crowd was not through with its survey, but the eye of the imposing stranger abashed it. He had one of those long somber faces which Scotchmen call "dour." The complexion was sallow, heavy pouches of sleeplessness lay beneath his eyes, and there were ridges beside the corners of his mouth which came from an habitual compression of the lips. Looked at in profile he seemed to be smiling broadly so that the gravity of the full face was always surprising. It was this that made the townsfolk look down. After a moment, they glanced back at him hastily. Somewhere about the corners of his lips or his eyes there was a glint of interest, a touch of amusement--they could not tell which, but from that moment they were willing to forget the clothes and look at the man. While Ben Connor was still enjoying the situation, a rotund fellow bore down on him. "You're Mr. Connor, ain't you? You wired for a room in the hotel? Come on, then. My rig is over here. These your grips?" He picked up the suit case and the soft leather traveling bag, and led the way to a buckboard at which stood two downheaded ponies.”
Max Brand (29 mei 1892 – 12 mei 1944) Cover
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Bentonwerd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Zie ook alle tags voor Joel Benton op dit blog.
The Scarlet Tanager
A all of fire shoots through the tamarack In scarlet splendor, on voluptuous wings; Delirious joy the pyrotechnist brings, Who marks for us high summer’s almanac. How instantly the red-coat hurtles back! No fiercer flame has flashed beneath the sky. Note now the rapture in his cautious eye, The conflagration lit along his track. Winged soul of beauty, tropic in desire, Thy love seems alien in our northern zone; Thou giv’st to our green lands a burst of fire And callest back the fables we disown. The hot equator thou mightst well inspire, Or stand above some Eastern monarch’s throne.
Wenn ihn Tiere tätlich beißen, soll der Mensch sich wortreich rächen – wenn auf lieblich wüstenheißen grillgeschmückten Außenflächen Schnaken, Zecken, Wespen, Mücken zwicken, zwacken, saugen, summen, Zähne fletschen, Säbel zücken und die pflaumendicken dummen Hummeln brummeln, Spinnen rennen, Kneifer krabbeln, Läuse pissen, spucken, reizen, ätzen, brennen, und dann kommen die Hornissen, weil sie uns im feuchten Glanze unsres Schweißes gern besuchen, sie versenken ihre Lanze, aber niemand hört uns fluchen, denn von oben dröhnt das Fiepsen all der Meisen, Amseln, Spatzen, all dies gottverdammte Piepsen über sonnverbrannten Glatzen – soll der Mensch zwar regredieren, aber groß sei seine Wut: »Hitze Mist! Haut ab, ihr Tieren! Sommer Kacke! Winter gut!
Thomas Gsella (Essen,19 januari 1958) Essen, de geboortestad van Thomas Gsella
Twee keer zo oud als Alexander bijna bij zijn dood en vrijwel niets veroverd een paar trouwe lezers hoogstens maar die dan gedeeld met collega’s – bijna twee keer zo oud als Jezus en die stond weer op na zijn dood, ga eerst maar eens dood dus en zie dan of anderen zeggen: hij stichtte ooit zonder volgelingen en zonder iets van macht, alleen met gedichten, het geloof in zichzelf, de hoogmis een fietstocht, een blik op oneindig, een stop voor een appel, een vlotte terugweg, gevoel van wind om het hoofd vooral, niet gehinderd door andere wijzen van denken dan van een gelukkige jeugd, kom daar maar om, en ‘s avonds het rozig gevoel dat er niets anders hoeft dan een dag als een gat in het leven, geen heerser, geen god of diens zoon maar een leven met wind in het haar.
Tuin der wetenschap
Daar is de lucht geregeld, de zon geweerd bij dag. Het duister vijftien vloeren dik is jou een zorg. Pracht van
een hortus om de hoek - geen heemtuin - met paden van verpulverd hout en bordjes wie aanwezig is, wie uit.
Daar sproeien slangen hun verdoving over perk en pad. Tuin van papier; lees je erover, lijkt het heel wat.
Wat groeit omhoog in vreemde talen? kijk op de plattegrond: carrière onder airconditioning. Een boom
van kennis die je longen uit tot lucht vervloog. Op je bureau een bloed- spoor van verbeelding? Hou het maar droog.
“– Kom, mama, we beginnen, zegt Maarten. Ben je er klaar voor? vraagt hij. En dan nog eens: Klaar? Maar zijn moeder reageert niet. Of toch: ze knippert met haar ogen. – Oké, dan beginnen we, zegt Maarten. Moeder (57) en zoon (24) bevinden zich in het appartement op tweehoog van een gerestaureerd Antwerps pand waarvan de ramen aan de straatzijde uitzicht bieden op het viaduct waarlangs de spoortreinen zowel boven– als ondergronds het station van Antwerpen Centraal bereiken. Aan de achterkant kijk je uit op de gecementeerde zijgevel van een synagoge, op een stadstuintje waar een wilde kastanje in bloei staat en op de met een hek omheinde speelplaats van een grote Joodse school. De woonkamer van het appartement is licht en het is er ook aangenaam van temperatuur. Maarten staat met zijn ene schouder tegen de wand geleund. Zijn moeder zit aan tafel: onbeweeglijk, afwachtend en zwijgend. – Daar gaan we, zegt Maarten. En met zijn vinger wijst hij de eerste letter aan op het alfabetbord dat hij zes weken geleden tegen de kamerwand, vlak boven de verwarmingsradiator, heeft opgehangen – als ging het om een wandversiering, een schilderij, een kopergravure of een aquarel. – A! zegt Maarten. Daarbij kijkt hij zijn moeder recht in de ogen en wacht hij op haar reactie. Maar die volgt niet. Dan naar de tweede letter. Ook geen reactie. – C dan? Ook niet. – D? Ook al niet. – De E? – De F? – De G? – De H? – De I? Nu pas knippert zijn moeder weer met haar ogen, en vervolgens schrijft Maarten met geel krijt de letter I op het groene schrijfbordje dat vlak onder het alfabetbord is aangebracht. – Voilà.”
“Het was de eerste dag van een nieuwe carrière. Ik ging naar het centrum van de stad en zette mijn fiets vast aan de Haagse Kakmadam, die er volkomen stoïcijns onder bleef. Ze is dan ook een standbeeld, maar dat moet je weten. Op een hink-stap-sprong afstand van haar staat, naast de ingang van C&A, weer of geen weer, een man met één been accordeon te spelen. Om misverstanden te voorkomen: de man heeft slechts één been en zit in een invalidebolide, die naast de ingang van het warenhuis geparkeerd staat. Hij bespeelt zijn knoppen gewoon met zijn handen. Ik liep op hem af en groette joviaal: 'Ha, collega.' Waarschijnlijk dacht de man nu dat ik ook muzikaal was; wist hij veel. Mijn stijl van lopen verdient dan geen schoonheidsprijs, maar voor de oppervlakkige beschouwer oog ik redelijk compleet. Ik luisterde even naar zijn spel en moest concluderen dat het echt iets voor de liefhebber was. Zoals brood met zand op het strand. Ik pakte de hoed, die hij uitnodigend voor zich had staan, en telde de inhoud. 'Het gaat lekker vandaag,' complimenteerde ik hem, niet zonder bewondering. 'Er zit zelfs papiergeld bij.' Ik verklapte hem het totale bedrag, telde de helft voor hem uit en gooide deze terug in de hoed. De rest stak ik in mijn zak. 'Ga zo door,' en ik gaf hem een bemoedigende knipoog en een dreun op zijn schouder. Hij miste enkele noten. 'Wij zien elkaar morgen wel weer.' Ik haastte me naar de Haagse markt. Daar staat een eenbenige op krukken ansichtkaarten te verkopen.”
Adriaan Bontebal (28 mei 1952 – 11 februari 2012) Cover
„Er wurde tot in einem Waldstück am Fuß des Hohen Ha-egen gefunden. Das war am fünfundzwanzigsten März. Bedenkliche Zeitungsnachrichten steigerten die Erregung. Niemand konnte nämlich sagen, wie cr ums Leben gekom-men war. Es hieß, sein Kopf sei gar nicht gefunden worden. In der folgenden Nacht brannte der Ziegenstall des Lehrers Meseke nieder. Und am siebenundzwanzigsten März hielt die Bevölkerung eine Versammlung ab. An Grönwohl, der sich in Hannover aufhielt, wurde ein Ultimatum geschickt. Die Bevölkerung verlangte die Herstellung alter Rechte. Mit ergebenem Gruß. An dic Spitze der Fordernden hatten sich Kawe und Bergweitemeier gestellt. Die Versammlung nahm einen stürmischen Verlauf. Alle waren sehr aufgebracht. Sie nannten Grönwohl einen Ausbeuter, den Förster und den Lehrer seine 1 lelfershelfer und Lakaien. Die Ansprachen von Bornemann, Elend und einem Tischler namens Bertram, der aus Göttingen heraufgekommen war, fanden starke Beach-tung. Ende März ließ Grönwohl durch den Lehrer die ein-schlägigen Gesetze verlesen. Es ist nicht bekannt geworden, wie viele Zuhörer Meseke fand, doch am ersten April war das ganze Dorf in Aufruhr. Mit Hacken, Äxten und Spaten zog man auf den Kirchhof. Grönwohl jedoch hatte, um die Be-völkerung und besonders seine Landarbeiter zu beruhigen, einen Ochsen schlachten und mit einem Zentner Kartoffeln verteilen lassen. Allerdings schien das keinen besonderen Eindruck gemacht zu haben. Man nahm hin, was gegeben wurde, aber Liebe entstand nicht. Infolge dessen beklagte Grönwohl beim Pfarrer seinen schlechten Ruf unter den Aufständischen. Er glaubte, mehr verdient zu haben. Der Pfarrer wies auf den abgebrannten Ziegenstall hin und nickte. Am zweiten April wurde der Tote endlich begraben, ohne daß sein Kopf gefunden worden wäre. Allgemein hielt man Grönwohl für schuldig. Anderntags marschierte die Garde der einfachen Leute, der wüste Haufe. Auf Zureden der An-führer hatte man die Fahne auf dem Schloß gelassen, worüber die Schloßbewohner sehr erbittert waren. Grönwohl reiste ab. Keinesfalls wollte er die Fahne eigenhändig übergeben, was die Garde einerseits als Beleidigung empfand und andererseits als Stolz auslegte. Als ein Kind im Basaltbruch den Kopf fand, wußte es nicht gleich, daß es der Kopf war.“
„Afghanistan, nördliche Provinzen Unterwegs in einem Toyota Land Cruiser, sieben Uhr morgens, Sack uberm Kopf, unter der Kinnlade zugebunden. Der offene Mund saugt Stoff an, da durch die Nase nicht genug Luft in die Lungen strömen will, doch tatsächlich ist es ein mentales Problem. Das Gewebe ist durchlässig, der Rest Gewohnungssache. Kann man sich daran gewöhnen? Seiner Sicht beraubt uber Bergstrasen voller Schlaglöcher zu kacheln, wahrend einem die Rückbank ins Kreuz drischt? Hängt von den Umständen ab. Selbst in weniger zivilisierten Gegenden gibt es nicht viele Gründe, jemandem eine muffige schwarze Kapuze über den Kopf zu stuüpen. Entweder wird man gleich darauf erschossen oder aufgehängt, womit sich die Frage nach der Gewöhnung erübrigt hat. Oder man wird verschleppt, hört den gelassenen Schritt des Folterers nahen, seine freundliche Stimme, bevor er einem die Hölle bereitet, solcherlei Unannehmlichkeiten. Dritte Moglichkeit, man trägt das Ding freiwillig, weil der Fahrer nicht will, dass man sich später an die Route erinnert. Hagen weis, dass Björklund neben ihm weniger gut mit der Situation zurechtkommt. Sein Asthma macht ihm zu schaffen. Ihn selbst stört eigentlich nur, dass sich irgendwann mal jemand in seinen Sack erbrochen haben muss. Der Stoff ist sauber, also gewaschen, aber manche Gerüche setzen sich für alle Zeiten fest. Weniger die Moleküle selbst konservieren die Vergangenheit, als vielmehr die Umstände ihres Hineingelangens, etwa so, wie sich die Gedanken Verstorbener in einem Geisterhaus einnisten. Hagen mag sich nicht vorstellen, welches Schicksal der arme Teufel durchleiden musste, der die Kapuze vollgekotzt hat. Möchte glauben, dass er oder sie das Ding ebenso aus freien Stücken getragen hat wie sie beide in diesem Moment, und weis es doch besser. War es Marianne Degas, Max Keller oder Walid Bakhtari? Welchem der drei sind unter dem Stoff, der ihn vorubergehend erblinden lasst, Nerven und Magenwande entgleist?“
“Katie Finglas was coming to the end of a tiring day in the salon. Anything bad that could happen had happened. A woman had not told them about an allergy and had come out with lumps and a rash on her forehead. A bride’s mother had thrown a tantrum and said that she looked like a laughingstock. A man who had wanted streaks of blond in his hair became apoplectic when, halfway through the process, he had inquired what they would cost. Katie’s husband, Garry, had placed both his hands innocently on the shoulders of a sixty-year-old female client, who had then told him that she was going to sue him for sexual harassment and assault. Katie looked now at the man standing opposite her, a big priest with sandy hair mixed with gray. “You’re Katie Finglas and I gather you run this establishment,” the priest said, looking around the innocent salon nervously as if it were a high-class brothel. “That’s right, Father,” Katie said with a sigh. What could be happening now? “It’s just that I was talking to some of the girls who work here, down at the center on the quays, you know, and they were telling me . . .” Katie felt very tired. She employed a couple of high school dropouts: she paid them properly, trained them. What could they have been complaining about to a priest? “Yes, Father, what exactly is the problem?” she asked. “Well, it is a bit of a problem. I thought I should come to you directly, as it were.” He seemed a little awkward. “Very right, Father,” Katie said. “So tell me what it is.” “It’s this woman, Stella Dixon. She’s in hospital, you see . . .” “Hospital?” Katie’s head reeled. What could this involve? Someone who had inhaled the peroxide? “I’m sorry to hear that.” She tried for a level voice. »
“The Secret Service holds much that is kept secret even from very senior officers in the organization. Only M. and his Chief of Staff know absolutely everything there is to know. The latter is responsible for keeping the Top Secret record known as The War Book' so that, in the event of the death of both of them, the whole story, apart from what is available to individual Sections and Stations, would be available to their successors. One thing that James Bond, for instance, didn't know was the machinery at Headquarters for dealing with the public, whether friendly or otherwise — drunks, lunatics, bona fide applications to join the Service, and enemy agents with plans for penetration or even assassination. On that cold, clear morning in November he was to see the careful cog-wheels in motion. The girl at the switchboard at the Ministry of Defence flicked the switch to 'Hold' and said to her neighbour, 'It's another nut who says he's James Bond. Even knows his code number. Says he wants to speak to M. personally.' The senior girl shrugged. The switchboard had had quite a few such calls since, a year before, James Bond's death on a mission to Japan had been announced in the Press. There had even been one pestiferous woman who, at every full moon, passed on messages from Bond from Uranus where it seemed he had got stuck while awaiting entry into heaven. She said, 'Put him through to Liaison, Pat.' The Liaison Section was the first cog in the machine, the first sieve. The operator got back on the line: 'Just a moment, sir. I'll put you on to an officer who may be able to help you.' James Bond, sitting on the edge of his bed, said, 'Thank you.' He had expected some delay before he could establish his identity. He had been warned to expect it by the charming 'Colonel Boris' who had been in charge of him for the past few months after he had finished his treat-ment in the luxurious Institute on the Nevsky Prospekt in Leningrad. A man's voice came on the line. 'Captain Walker speaking. Can I help you?' James Bond spoke slowly and clearly. 'This is Commander James Bond speaking. Number 007. Would you put me through to M., or his secretary, Miss Moneypenny. I want to make an appointment.' Captain Walker pressed two buttons on the side of his telephone. One of them switched on a tape recorder for the use of his department, the other alerted one of the duty officers in the Action Room of the Special Branch at Scotland Yard that he should listen to the conversation, trace the call, and at once put a tail on the caller."
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Cover DVD
“Men moet zich denken, dat hij zoo den slaap betrad: Hij stond voor de deur van een somber huis. Dat is direct al een ding om een kind schrik aan te jagen. Hij was daar echter al over heen. Toen hij voor de eerste maal voor die deur stond had hij geaarzeld nu niet meer, hij had het zich al zoo vaak gedroomd. Hij duwde tegen de deur, die langzaam dan open week en trad binnen in een hoog vertrek, waar langs de wanden het keukengerei van zijn harde moeder hing. Daar was ook de houten lepel bij, waarmee ze hem eens een bloedende wond aan het hoofd geslagen had. Dat keukengerei en die lepel hingen daar in een honderd-jarige rust. Hij kon wel angstig zijn, maar dan niet voor de rustende requisieten van die vrouw, meer voor de duisternis. Daar kwam hij echter spoedig uit door een tweede deur, die vanzelf open ging. Zoo wordt de slaap een sprookje, nietwaar? Als hij dan die tweede deur achter zich had, zag hij op naar een nachtelijken hemel met drie, vier heldere sterren. Daaronder lag een smalle straat; weerzijds stonden zwarte huizen zonder vensters. Boven het laatste huis welft roerloos, bijna gelijkend op een Moskeedak, de kroon van een zware palm. Een ijzerzware kroon van een palm. Als hij aan ijzer denkt, wordt hij plotseling erg vermoeid. Hij haast zich voort: de laatste phase van dezen wonderlijken ingang tot den slaap, waarvan niemand ooit den zin zal leeren verstaan. De smalle straat loopt met trappen omhoog, daalt dan plotseling af, met breede trappen eerst, die al smaller worden. De dalingshoek wordt grooter, de straat glijdt omneer in een steeds steiler wordende diepte, een koker, een put. Hij bevindt zich daarin en voelt zich niet duizelig - hij weet immers: zoo is de ingang tot den slaap, elke nacht - en hij daalt steeds dieper. Heel ver beneden ziet hij opeens zijn hoofd, een schaduw, weerspiegelen in water. Hij denkt, dat het water is, doch hij heeft zich daarvan nooit kunnen overtuigen, omdat hij dàn, plotseling, is waar hij moet zijn: in de vergetelheid, in de rust, in den slaap......”
Sjoerd Leiker (28 mei 1914 - 15 december 1988) Carillon in het centrum van Drachten
De Amerikaanse schrijfster Meg Wolitzerwerd geboren op 28 mei 1959 in Brooklyn, New York, als dochter van Hilma Wolitzer (geboren Liebman), ook een schrijfster, en Morton Wolitzer, een psycholoog. Ze werd Joods opgevoed en studeerde creatief schrijven aan het Smith College en studeerde in 1981 af aan de Brown University. Ze schreef haar eerste roman, “Sleepwalking”, toen zij nog een undergraduate was; het werd gepubliceerd in 1982. Zij publiceerde vervolgens “Hidden Pictures” (1986), “This Is Your Life” (1988), “Surrender, Dorothy” (1998), “The Wife” (2003), “The Position” (2005), “The Ten-Year Nap” (2008), “The Uncoupling” (2011 ) en “The Interestings” (2013). Haar korte verhaal "Tea at the House" werd opgenomen in de Best American Short Stories-Collection van 1998. Haar roman voor jongere lezers, “The Fingertips of Duncan Dorfman”, verscheen in 2011. Ze was ook co-auteur, met Jesse Green, van een boek met cryptische kruiswoordpuzzels: “Nutcrackers: Devilishly Addictive Mind Twisters for the Insatiably Verbivorous” (1991), en schreef over de relatieve moeilijkheid waarmee vrouwelijke schrijvers geconfronteerd worden bij het verkrijgen van lovende kritieken. Wolitzer doceerde creatief schrijven aan de Writers 'Workshop van de University of Iowa, Skidmore College, en was recentelijk een gastschrijfster aan de Princeton University. In het afgelopen decennium heeft ze ook lesgegeven in het MFA-programma van Stony Brook Southampton in het Creative Writing-programma en de Southampton Writers Conference en de Florence Writers Workshop. Drie films zijn gebaseerd op haar werk; “This Is My Life”, geregisseerd door Nora Ephron, de in 2006 gemaakte televisievideo, “Surrender, Dorothy” en het drama “The Wife” uit 2017, met in de hoofdrol Glenn Close.
Uit: The Wife
“The moment I decided to leave him, the moment I thought, enough, we were thirty-five thousand feet above the ocean, hurtling forward but giving the illusion of stillness and tranquility. Just like our marriage, I could have said, but why ruin everything right now? Here we were in first-class splendor, tentatively separated from anxiety; there was no turbulence and the sky was bright, and somewhere among us, possibly, sat an air marshal in dull traveler’s disguise, perhaps picking at a little dish of oily nuts or captivated by the zombie prose of the in-flight magazine. Drinks had already been served before takeoff, and we were both frankly bombed, our mouths half open, our heads tipped back. Women in uniform carried baskets up and down the aisles like a sexualized fleet of Red Riding Hoods. “Will you have some cookies, Mr. Castleman?” a brunette asked him, leaning over with a pair of tongs, and as her breasts slid forward and then withdrew, I could see the ancient mechanism of arousal start to whir like a knife sharpener inside him, a sight I’ve witnessed thousands of times over all these decades. “Mrs. Castleman?” the woman asked me then, in afterthought, but I declined. I didn’t want her cookies, or anything else. We were on our way to the end of the marriage, heading toward the moment when I would finally get to yank the two-pronged plug from its holes, to turn away from the husband I’d lived with year after year. We were on our way to Helsinki, Finland, a place no one ever thinks about unless they’re listening to Sibelius, or lying on the hot, wet slats of a sauna, or eating a bowl of reindeer. Cookies had been distributed, drinks decanted, and all around me, video screens had been arched and tilted. No one on this plane was fixated on death right now, the way we’d all been earlier, when, wrapped in the trauma of the roar and the fuel-stink and the distant, braying chorus of Furies trapped inside the engines, an entire planeload of minds—Economy, Business Class, and The Chosen Few—came together as one and urged this plane into the air like an audience willing a psychic’s spoon to bend. Of course, that spoon bent every single time, its tip drooping down like some top-heavy tulip. And though airplanes didn’t lift every single time, tonight this one did. Mothers handed out activity books and little plastic bags of Cheerios with dusty sediment at the bottom; businessmen opened laptops and waited for the stuttering screens to settle. If he was on board, the phantom air marshal ate and stretched and adjusted his gun beneath a staticky little square of Dynel blanket, and our plane rose in the sky until it hung suspended at the desired altitude, and finally I decided for certain that I would leave my husband. Definitely. For sure. One hundred percent. Our three children were gone, gone, gone, and there would be no changing my mind, no chickening out.”
De Mexicaanse dichteres en journaliste Dolores Doranteswerd in 1973 geboren in Veracruz aan de Golf van Mexico, maar groeide op in Ciudad Juárez, vlak naast El Paso, net over de grens in de VS. Het sociaaleconomisch geweld en het politiek gemotiveerde dagelijks geweld in de omgeving waarin zij hier opgroeide hebben haar als dichteres, journaliste en maatschappelijk-cultureel werkster gevormd. Dorantes beschuldigde de Mexicaanse regering openlijk van het falen om het geweld te stoppen. En samen met haar mede-activisten werd ze geïntimideerd en bedreigd vanwege dit krachtige standpunt en haar vanwege haar journalistieke werk. Toen de bedreigingen bijzonder gewelddadig werden, werd ze gedwongen naar El Paso te vluchten zonder iemand van haar plannen op de hoogte te stellen. In de VS vroeg ze politiek asiel aan, dat ze uiteindelijk in 2013 ontving, en op dat moment woonde ze in Los Angeles. Dorantes studeerde Spaanse literatuur aan de Autonome Universiteit van Ciudad Juárez. Zij publiceerde negen poëzie- en prozabundels, waaronder: “Poemas para niños” (Gedichten voor kinderen, 1999), “Para Bernardo: un eco” (Voor Bernardo: een echo, 1997), “sexoPUROsexoVELOZ (2004), “Estillo” (Stijl, 2011) en een bundel met proza “Lola (cartas cortas) (Lola (korte letters, 2002). “Poemas para niños” werd in het Engels vertaald. In 2000 ontving zij de David Alfaro Siqueiros-prijs in Chihuahua. In 2002 ontving hij de Pacmyc-prijs. Zij was een fellow van het Veracruz Institute of Culture (2001).
Branches
Branches crossing the air. Branches cutting the air. Cutting across the interminable skin of sky. Lashing the sky. Of us all you have is shreds of sky, fervor. We are shreds. Live parts of a tree. Goldwork applied painfully onto the air, the skin of air is what you have. The blue flesh of sky. Skin that you cannot trample. We want you to want to hug us. We like that you try to hold onto the sky. We like that your hands knock against the branches. We like that you direct the branches in the air. We all want you to cut us. A gust of birds. We want you to cover our mouths. The strands of your veins calmly against the skin of sky. Hold us from within the pulse, fervor.”
Above our knives
Above our knives. May they come. May other masks recognized worldwide come to give you some prize. May they come disguised as volcano or jungle. As purified water. As telephone or thirst. May they come simulating possession of fuel and breathing. May minds unite with the disguise of presidency. Questions for girls. That life sustained in the codes. May he disguised as art come to kiss our petals. Our masks will lick their masks and we’ll keep everything for ourselves. May that one come too, she disguised as light, and also that other, she disguised as rain.”
De verschijning van Christus op de berg van Galilea door Duccio di Buoninsegna, 1308 - 1311
St. Matthew
They are not all beasts. One is a man, for example, and one is a bird.
I, Matthew, am a man.
"And I, if I be lifted up, will draw all men unto me"--
That is Jesus. But then Jesus was not quite a man. He was the Son of Man Filius Meus, O remorseless logic Out of His own mouth.
I, Matthew, being a man Cannot be lifted up, the Paraclete To draw all men unto me, Seeing I am on a par with all men.
I, on the other hand, Am drawn to the Uplifted, as all men are drawn, To the Son of Man Filius Meus
Wilt thou lift me up, Son of Man_? How my heart beats! I am man.
I am man, and therefore my heart beats, and throws the dark blood from side to side All the time I am lifted up.
Yes, even during my uplifting.
And if it ceased? If it ceased, I should be no longer man As I am, if my heart in uplifting ceased to beat, to toss the dark blood from side to side, causing my myriad secret streams.
After the cessation I might be a soul in bliss, an angel, approximating to the Uplifted; But that is another matter; I am Matthew, the man, And I am not that other angelic matter.
So I will be lifted up, Saviour, But put me down again in time, Master, Before my heart stops beating, and I become what I am not. Put me down again on the earth, Jesus, on the brown soil Where flowers sprout in the acrid humus, and fade into humus again. Where beasts drop their unlicked young, and pasture, and
drop their droppings among the turf. Where the adder darts horizontal. Down on the damp, unceasing ground, where my feet belong And even my heart, Lord, forever, after all uplifting: The crumbling, damp, fresh land, life horizontal and ceaseless.
Matthew I am, the man. And I take the wings of the morning, to Thee, Crucified, Glorified. But while flowers club their petals at evening And rabbits make pills among the short grass And long snakes quickly glide into the dark hole in the wall, hearing man approach, I must be put down, Lord, in the afternoon, And at evening I must leave off my wings of the spirit As I leave off my braces And I must resume my nakedness like a fish, sinking down the dark reversion of night Like a fish seeking the bottom, Jesus, ICTHUS Face downwards Veering slowly Down between the steep slopes of darkness, fucus-dark, seaweed-fringed valleys of the waters under the sea Over the edge of the soundless cataract Into the fathomless, bottomless pit Where my soul falls in the last throes of bottomless convulsion, and is fallen Utterly beyond Thee, Dove of the Spirit; Beyond everything, except itself.
Nay, Son of Man, I have been lifted up. To Thee I rose like a rocket ending in mid-heaven. But even Thou, Son of Man, canst not quaff out the dregs of terrestrial manhood! They fall back from Thee.
They fall back, and like a dripping of quicksilver taking the downward track. Break into drops, burn into drops of blood, and dropping, dropping take wing Membraned, blood-veined wings.
On fans of unsuspected tissue, like bats They thread and thrill and flicker ever downward To the dark zenith of Thine antipodes Jesus Uplifted.
Bat-winged heart of man Reversed flame Shuddering a strange way down the bottomless pit To the great depths of its reversed zenith.
Afterwards, afterwards Morning comes, and I shake the dews of night from the wings of my spirit And mount like a lark, Beloved.
But remember, Saviour, That my heart which like a lark at heaven's gate singing, hovers morning-bright to Thee, Throws still the dark blood back and forth In the avenues where the bat hangs sleeping, upside-down And to me undeniable, Jesus.
Listen, Paraclete. I can no more deny the bat-wings of my fathom-flickering spirit of darkness Than the wings of the Morning and Thee, Thou Glorified.
I am Matthew, the Man: It is understood. And Thou art Jesus, Son of Man Drawing all men unto Thee, but bound to release them when the hour strikes.
I have been, and I have returned. I have mounted up on the wings of the morning, and I have dredged down to the zenith's reversal. Which is my way, being man. Gods may stay in mid-heaven, the Son of Man has climbed to the Whitsun zenith, But I, Matthew, being a man Am a traveller back and forth. So be it.
D. H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Een vroeg 20ste-eeuws gezicht op St. Mary's Church, Eastwood, de geboorteplaats van D. H. Lawrence. Het hoofdgedeelte van de kerk werd in de jaren zestig door brand verwoest.
`En nu niet meer?' Marthes onderlip trilde. 'Het kan niet meer,' zei ze met onvaste stem. Isobel is weg. Op reis. Ze komt nooit meer terug.' Ze perste haar lippen op elkaar, maar het was niet genoeg. Zachtjes schokkend begon ze te huilen. 'Het is beter zo, ik moet er alleen even aan wennen. En dat valt nog niet mee.' `Vertel mij wat,' zei de vrouw. 'Dingen hebben tijd nodig. Ik probeer al mijn leven lang mijn jeugd te verwerken. Mijn vader was een moslimextremist die aan de drank raakte, begrijp je? Er was veel furie bij ons thuis, maar er viel ook veel in het water.' Marthe slikte. De vrouw zei: 'Niemand heeft het voor het kiezen met zijn kleine en grote problemen. Hoe je beha zit, waar je zus uithangt, in wat voor nest je wordt geboren. Kun je geloven dat ik mijn vader in de gehaktmolen heb geduwd?' Door haar tranen heen proestte Marthe het uit. 'Wat hysterisch.' `Ik heet trouwens Lua,' zei de vrouw met een geheimzinnige glimlach, en ze gaf een ferme hand. 'Dat is Portugees voor maan.' Toen Marthe losliet en Lua's hand langs de hare gleed, voelde ze een tinteling. Ze zag Lua kijken: haar gezichtsuitdrukking ging van geamuseerd naar verwonderd en eindigde op neutraal. Zonder nog iets te zeggen verliet de vrouw het toilet. Ze duwde de deur naar de zaal open: als een golf klapte het lawaai over Marthe heen. De deur sloeg dicht en de muziek droop van haar lijf. Marthe had die middag haar ouders bezocht, een laatste poging om samen een plan te maken. Maanden geleden was haar zusje halsoverkop op reis gegaan. Ze had een instabiele indruk gemaakt. Het had lang geduurd voor er bericht was gekomen: een filmpje waarin Isobel vertelde dat ze op een boerderij in de Verenigde Staten was, en dat het goed met haar ging. Het stelde haar ouders gerust, maar Marthe maakte zich er juist meer zorgen door. Want het filmpje rammelde. Het was knutselwerk. Maar haar ouders wilden er niet van weten. Hoe meer ze doordramde, hoe afstandelijker en killer haar vader en moeder werden, alsof ze koste wat kost in het filmpje wilden geloven. Niet voor Isobel, dacht Marthe, maar omdat ze zelf al genoeg andere zorgen hadden.”
Niels 't Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokkerop dit blog.
Uit: The boldest way
“Zo zal iedereen voorbij Nieuwerschans of Wuustwezel een cursus Hollandse politicologie nodig hebben om te begrijpen wat we hier te glimlachen hebben als een satiricus consequent spreekt van ‘het kabinet Leugenaar-Zwendelaar’. Satire is een zaak van sousentendus geworden, wat daarbuiten ligt is, inderdaad, het deftige commentaar waarin zorg wordt uitgesproken over het regime van de ayatolla’s of over de onvrijheid in Polen. Als Pers zou ik graag een jaartje Khomeini volgen, en als Pool met gretigheid stoken in het huwelijk tussen de edelarbeider Walesa en zijn Simonis. Als Nederlander moet ik wachten tot het de paus belieft deze kant op te reizen, om lucht te geven aan mijn onvrede met zijn institutie. Dryden leek goedgemutst over het rendement van zijn uitlachen. De plaatsgebonden satiricus van 1985 heeft zo zijn skepsis. Zijn opperste effect lijkt bereikt als de door hem aangevallen institutie – laten we zeggen het kabinet Leugenaar-Zwendelaar – kwaad wordt omdat haar ‘vain deeds and vainer thoughts’ zijn onthuld. Maar wat dan nog? En in negenennegentig van de honderd gevallen is de geattaqueerde partij klaarblijkelijk onschendbaar: ze zwijgt, ze glimlacht mee, ze stellt kalt, of erger nog, ze is gecoiffeerd met de satire en stellt nog kälter. De satiricus wie het ernst is probeert zijn grens te verleggen in verhevigd ongenoegen: herhaalt, herneemt, schreeuwt, scheldt – tot hem weinig meer rest dan z’n pen neer te leggen en z’n mitrailleur te pakken. Het alternatief is de literatuur, het veilige, vruchteloze genre waar tenslotte ook Multatuli in stikte, verre van dat Droogstoppel gestikt zou zijn in koffie. The boldest way, if not the best. Maar de tegenpartij heeft ook zo zijn manieren.”
I married you for all the wrong reasons, charmed by your dangerous family history, by the innocent muscles, bulging like hidden weapons under your shirt, by your naive ties, the colors of painted scraps of sunset. I was charmed too by your assumptions about me: my serenity— that mirror waiting to be cracked, my flashy acrobatics with knives in the kitchen. How wrong we both were about each other, and how happy we have been.
To A Daughter Leaving Home
When I taught you at eight to ride a bicycle, loping along beside you as you wobbled away on two round wheels, my own mouth rounding in surprise when you pulled ahead down the curved path of the park, I kept waiting for the thud of your crash as I sprinted to catch up, while you grew smaller, more breakable with distance, pumping, pumping for your life, screaming with laughter, the hair flapping behind you like a handkerchief waving goodbye.
Uit: Journey to the End of the Night (Vertaald door Ralph Mannheim)
“As if I knew where I was going, I put on an air of choosing and hanged my direction, taking a different street on my right, one that was better lit. "Broadway" it was called. I read the name on a sign. High up, far above the uppermost stories, there was still a bit of daylight, with sea gulls and patches of sky. We moved in the lower light, a sick sort of jungle light, so gray that the street seemed to be full of grimy cotton waste. That street was like a dismal gash, endless, with us at the bottom of it filling it from side to side, advancing from sorrow to sorrow, toward an end that is never in sight, the end of all the streets in the world. There were no cars or carriages, only people and more people. This was the priceless district, I was told later, the gold district : Manhattan.You can enter it only on foot, like a church. It's the banking heart and center of the present-day world. Yet some of those people spit on the sidewalk as they pass. You've got to have your nerve with you. It's a district filled with gold, a miracle, and through the doors you can actually hear the miracle, the sound of dollars being crumpled, for the Dollar is always too light, a genuine Holy Ghost, more precious than blood. I found time to go and see them, I even went in and spoke to the employees who guard the cash. They're sad and underpaid. When the faithful enter their bank, don't go thinking they can help themselves as they please. Far from it. In speaking to Dollar, they mumble words through a little grill; that's their confessional. Not much sound, dim light, a tiny wicket between high arches, that's all. They don't swallow the Host, they put it on their hearts. I couldn't stay there long admiring them. I had to follow the crowd in the street, between those walls of smooth shadow.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 - 1 juli 1961) Cover
“De pachteres, langs hier en daar nog een opmer-king makend, bezag ze eens met zoo'n „air" van „ge zijt maar werkvolk, en daarmee ál". Maar onverschillig voor die minachting vanwege de bazin, waren ze slechts ingenomen met Paulien, die ze in 't geniep knepen, terwijl ze een nieuwen ronde jenever schonk. En de blikken der weed gingen onweerstaan-baar terug op Kees Doorik, haar vertrouweling. Hij was toch zóo niet als die lomperiken, die altijd maar opgepropt waren geworden met spek, patatten en botermelk. Zijn manieren waren ge-heel anders. Er stond toch meer verstand te lezen op dat zonder overdrevenheid bollig gezicht, met z'n gitzwarte oogen, z'n lichten haviksneus met be-weeglijke vleugels;. en om zijn ernstigen mond lag er een ongewone zweem, die bij de anderen niet te bespeuren was. Maar wat er, in dat land van bruinen en blonden, Kees het meest deed afsteken, dat was z'n pikzwart haar, waarvan de lokken zoo maar vrijweg zijn klak oplichtten, en zijn welgevormde ooren bedek-ten, om in losse, weelderige krullen 't voorhoofd te overschaduwen. De bestuurder van 't Vondelingenhuis zou, in dien struischen boer, in 't geheel niet den zwakken bestedeling herkend hebben dien hij voor tien jaar aan Nelis Cramp toevertrouwde, omdat hij er anders geen blijf mee wist. Al was dit voorval reeds zdolang voorbij, toch herinnerde Kees Doorik zich nog volkomen zijn vertrek uit het „Gesticht". Zekeren dag werd het, kind, nopens wien de dokter alle hoop op herstel laten varen had, in de tegenwoordigheid van den boer gebracht. Het was in het somber spreekvertrek. Een ver-dufte reuk hing daar over alles heen. Met zijn zes paardsharen stoelen, de mahoniehouten tafel, en den ouden Spaanschen schouwmantel, vanwaar een ivoren Kristus en een Moeder Gods meewarig op die armzaligheid neerblikten, had dit vertrek een pijnende kloosterachtigheid. Het ebbenhouten kruis stond daar, even als op een Kalvarieberg, als om te beduiden.: „Leven is lijden." Het gebeurt wel eens, dat de stedelijke weldadig-heid de kinderen, welke ze niet in de gestichten houden kan, op den boer steekt, om er als hoeve-knechten of landbouwleerjongens in dienst te tre-den. De dorpelingen, bij wie zulk een arm schaap uitbesteed wordt, hebben volle recht op het werk van hun beschermelingen, die het weldadigheids-bureel voorts blijft onderhouden.”
Georges Eekhoud (27 mei 1854 - 29 mei 1927) Standbeeld in Antwerpen
De Duits-Iraanse dichter en schrijver Saidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit: Der lange Arm der Mullahs "Mai 1981 H. ruft aus dem Iran an. Er will fliehen. Ich versuche, ihn umzustimmen. Er vergißt jegliche Vorsichtsmaßnahmen und schreit ins Tele-phon: „Du hast keine Ahnung, was hier los ist. Mein Bruder hat sich in den Wäldern versteckt. Ich traue mich kaum aus dem Haus. Ich muß hier weg, sonst ersticke ich!" Er bittet mich um die Vermittlung der Flucht. Ich sage ihm, jemand werde ihn in den nächsten Tagen anru-fen. Er bedankt sich und legt auf. Einige Wochen später flieht er, irrsinnigerweise über den Irak, obwohl der Krieg zwischen den beiden Ländern tobt; der Fluchthelfer hat so entschieden. H. bleibt drei Monate im Irak, in einer kleinen Stadt nahe der Grenze, unter Hausarrest. Er ist bei einer Familie untergebracht, die Persisch spricht. Er darf das Haus nicht verlassen, keine Zeitung, kein Radio, keine Bücher. Der irakische Geheimdienst nimmt ihm sein ganzes Geld ab — zur Aufbewahrung. Einmal in der Woche kommt ein Unteroffizier des Geheim-dienstes, auch er spricht Persisch. Nach jedem Verhör zahlt der Unteroffizier einen Teil der be-schlagnahmten Summe an die Familie, für Kost und Logis. Dreimal muß H. mit diesem Unteroffizier zum Verhör in die nächste Stadt, jedes Mal mit dem Taxi; der Unteroffizier zahlt auch das Taxi von der beschlagnahmten Summe. Schließlich wird H. in Bagdad einem Offizier des Geheim-dienstes vorgeführt, der für den Iran zuständig ist und eben-falls Persisch spricht. Er teilt H. mit, die Untersuchungen hätten ergeben, daß H. kein Spion sei und das Land verlassen könne. Dann wendet sich der Offizier an den Unteroffizier mit der Frage: „Hat der iranische Gast unsere zauberhafte Haupt-stadt kennengelernt?" Als der Unteroffizier die Frage verneint, ruft der Offizier: ‚Die Gastfreundschaft gebietet, daß du dem Gast die Sehens-würdigkeiten unserer Hauptstadt zeigst!" Der Unteroffizier stimmt willig zu. H. würde gerne auf diese Sehenswürdigkeiten verzichten, aber die Gebote der Gastfreundschaft sind stärker. Der Unteroffizier bestellt ein Taxi. Dann besuchen die beiden den ganzen Tag über diverse Bars, wo der Unteroffizier es sich gutgehen läßt —aus H.'s Kasse.“
“It stinks of peanuts and cheap candy. A love song drifts over from the phonograph-record department. The salesgirl is elaborately painted. You buy what you want; and you leave. The street is sunny. The blind Negress on the bus says, "I'm by myself. I'm by myself at home now. I'm by myself on the street. I'm by myself. I'm by myself so much I'm like a statue. I'm by myself like a statue all the time." She shakes her portable radio. "She ain't working. I've had her on since Ninety-sixth Street and she ain't made a sound. I guess I'll have to get her fixed again. She wears out quick." The man on the train. "Well, I guess I look cheerful enough, but I'm on my way to the hospital. They just called me from the office to tell me that C. fell out of an apple tree and broke her leg in two places. They called me at the office a few minutes ago and I rushed over here and took the train. . . ."These Westchester Sunday nights. There has usually been a party on Saturday night so you wake up with a faint hangover and a mouth burned by a green cigar. The clothes you have left in a heap on the floor smell of stale perfume. You take a shower. You put on old clothes. You drive your wife to church and your children to Sunday school. You rake the leaves off the flower bed. They are too wet to burn. You put a chemical fertilizer on the lawn and examine the bulbs. The Rockinhams, on their way to a Sunday-lunch party at the Armstrongs', shout their good mornings from the sidewalk. "Isn't it a glorious day; glorious, glorious." Your wife and children return from church, still in their stiff clothes. You have a drink before lunch. Sometimes there are guests. You take a walk; you rake more leaves. The children scatter to play with other children. The southbound local, the train that aunts, uncles, and cousins who have gone into the suburbs for lunch take home; the train that cooks, maids, butlers, and other menservants take into town for their half holiday. Sunday is almost over.Awake before dawn, feeling tired and full of resolutions. Do not drink. Do not et cetera, et cetera. The noise of birdsong swelling: flickers, chickadees, cardinals. Then in the midst of this loud noise I thought I heard a parrot. "Prolly want a crackeer," he said.”
“At puberty he discovered in himself a passion for the arts and for academic scholarship; decided by his junior prep-school year that he'd be a poet, a professor of literature or maybe of art history, and on the side a jazz pianist, although he knew his way around classical guitar and string bass as well. Enrolled in the comparably prestigious but decidedly less classy VVLU instead of Harvard/ Yale/Princeton, because it offered an experimental program wherein selected students could on their adviser's recommendation become virtual Ph.D. candidates early in their undergraduate careers, commence supervised original research in their chosen disciplines, and complete their doctorates as early as five years after matriculation. Al was, moreover, no stranger to the capitals of Europe and elsewhere, the Baumanns having often vacationed abroad before and after the war as well as having gone with Doctor Dad to oncological conferences in sundry foreign venues-whence their son had acquired what to friend Will, at least, was an enviable familiarity with places and languages, wines and cuisines, and the ways of the world, including self-confidence with the opposite sex: a sophistication the more impressive because worn lightly, even self-deprecatingly. "Trivia," Al liked to say about such casually imparted but attentively received life lessons as that slope-shouldered red-wine bottles contain Burgundies and round-shouldered ones Bordeaux, the former to be enjoyed promptly and the latter "laid down" some years to mature; that both kinds need to "breathe" awhile after opening before being drunk (except for Châteauneuf-du-Pape); that provolone has four syllables, not three; that making circles with one's thumbs and forefingers is a handy reminder that one's bread plate on a restaurant table is the one at one's left hand (small "b") and one's drinking glass the one at one's right (small "d"): "It's what's here, here, and here that matters," indicating in turn his or Will's (or Winnie's) head, heart, and crotch. But from whom if not gentle (slope-shouldered, indeed Chianti-bottle-shaped) Al Baumann did Will learn how to tie a full-Windsor necktie knot, navigate the city's bus and trolley lines, successfully hail a cruising taxicab and compute the driver's tip, play sambas and rhumbas and kazatskies and frailichs as the occasion warranted in addition to their new jazz trio's usual repertory?”
Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brod werd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Lord Byron kommt aus der Mode
„BYRON: Was hast du denn, Göß. AUGUSTA (böse): Was Fletcher vorhin gesagt hat, als wir kamen. —Daß es hier schon lange nicht so lustig war. — (Aufflammend) Er verwechselt mich wohl mit einer deiner Maitressen! (Sie wendet sich wütend gegen die Wand. In ihrem Ausbruch, auch in der Stellung erinnert sie jetzt an Byron: 1. Bild, die Szene mit Graf Carlisle, die Stelle vom »Blut der Stuarts«) BYRON (beschwichtigt sie zärtlich): Auch diese Wut — genau meine Wut. Ich kenne sie genau. Und gleich wirst du wieder gut sein, wie ich. AUGUSIA (lacht unter Tränen): Du ärgerst mich! BYRON: Nein. Ich ärgere dich nicht. Das ist es ja eben. Zwischen uns kann nichts Fremdes sein. Wir sind einander zu ähnlich, zu nah. Daher auch dieser himmlische Frieden von dir zu mir. Wir beide können einander niemals enttäuschen. Zwischen uns ist keine Verstellung möglich, kein Zur-Last-fallen, kein Überdruß, keine Falschheit, kein vergiftetes Liebesspiel. Wir wissen einander von vornherein — das ist Geschwisterlichkeit. Etwas Großes. Ich verstehe, warum die Könige Ägyptens es für unvereinbar mit ihrer Würde hielten, eine andere als ihre Schwester zu heiraten. Es ist erhaben, in einem gewissen Sinn kalt, gefahrlos. Es reizt nicht — nur das Fremde reizt. Ich habe dich lieb, Augusta, und doch ist mir noch nie eingefallen, dich zu umarmen, zu küssen. AUGUSTA (schamhaft und gequält): Sprich nicht davon! BYRON: Soll ich von all dem —? AUGUSTA: Von all dem lieber nichts. Es widerstrebt mir. Ich weiß nicht warum. BYRON (auf und ab): Ach laß doch! (Lebhafter) Es fällt mir eben ein, daß auch einer der Cäsaren mit seiner Schwester vermählt war. Und Napoleon — sagt man – AUGUSTA (gereizt, da er das Thema nicht abbricht, nun ihrerseits Öl ins Feuer gießend): Mit allen seinen Schwestern. BYRON: Paolina Borghese. AUGUSTA: Kein schlechter Geschmack! Aber ich weiß ein Beispiel, das uns näher liegt — BYRON: Noch näher? AUGUSTA: Eine alberne Geschichte. BYRON: Erzähle. AUGUSTA: Sie ist ziemlich unanständig.“
“At first there was nothing on my desk. Under the table were empty drawers and in the ceiling a hole, where, as it later turned out, a chandelier would be fitted. “Bring me a lamp!” I shouted to the lobby. A lamp was brought. This happened some time ago. Everything is ready and everything has been planned. And most importantly: everything has been done. I do not have to do anything. The system functions by itself. I just watch and enjoy. Astonishing, I should say, how much I like this. The last thing I hung on the wall was a picture of David Allmighty. Precisely above my desk. I know there is something similar about the two of us. I know that this something stands out. If I had a son, I would put a picture of him there, too. Yes: me, my son and David Allmighty. That would be fun. Regrettably I do not have a son. Here and now. Moreover, there is really no particular need for David Allmighty, but some clients can more easily accept the thought that someone grand and distant creates certain solutions, which they are offered. Many of the moves I have made are ascribed to David Allmighty. But let the people talk. Now there is only the naming left. I cannot be bothered with that. I will let him name. But before he starts to name, there is one more thing. He will ask at any moment. * “Who else will be in my cabinet?” I ask at last. Everything has been unpacked, everything has been done, but he still hasn’t told me. Well, I shouldn’t stay here alone! He keeps repeating that creative work is a dialogue. Why should I be talking to myself then? “Sleep, sleep well tonight, because you will have a companion tomorrow,” he grins and scratches his gold Rolex. “
“Misschien was Mies Bouhuys niet compleet geïnformeerd, want in haar herinneringen noemde ze verschillende bladen waaraan Hoornik meewerkte, op De Nieuwe Gemeenschap na. Het gedicht ‘Stem uit Twente’ publiceert ze wel zonder te vermelden in welk blad het oorspronkelijk gestaan had. Ook De Nieuwe Gids vermeldde ze niet, terwijl Hoornik daar in 1938 in publiceerde op een moment dat Alfred Haighton, een van de ergste antisemieten uit die tijd, het heft in handen nam. De gedichten van Hoornik stonden in het augustus-nummer. Hoornik zou overigens daarna zijn medewerking aan De Nieuwe Gids opzeggen, nadat achtentwintig literatoren hem in een manifest daarin vooraf waren gegaan. Op Haighton en De Nieuwe Gids kom ik in deel ii terug. Hoornik bleef bij het Algemeen Handelsblad door de jaren heen redacteur binnenland. In de herinneringen van Mies Bouhuys wordt 1939 genoemd als de datum waarop hij aan de kunstredactie ging meewerken99. ‘Op de kunstredactie, waar ik sinds 1939 aan meewerkte’, laat ze Hoornik vertellen, ‘zaten figuren die “fout” waren. Ze wisten natuurlijk precies wie mijn vrienden waren en met hoeveel walging ik nog op die krant werkte, waar de lezers de Duitse overwinningen grootscheeps kregen voorgeschoteld.’ Waar het jaartal 1939 vandaan komt, is onbekend, want pas in 1941 zien we Ed. Hoornik voor de eerste maal genoemd als medewerker van de kunstredactie. Maar toen was het ook gelijk raak. Hij debuteerde als kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad met het artikel, waaraan Hermans refereerde100. Ook is het opvallend dat Hoornik tot de kunstredactie toetrad vlak na de eerder beschreven machtsovername bij de krant, een bijzonder ongelukkig moment dus om voor het eerst in de nieuwe cultuurpolitiek aan te schuiven, onder verantwoordelijkheid van nota bene Chris de Graaff, die de fatsoenlijke Maurits Uyldert was opgevolgd, en dan nog wel met een interview waarin Henri Bruning onbekommerd zijn nationaal-socialistische ideeën kon spuien. Henri Bruning was een fanatieke nationaal-socialist en hij maakte daar ook geen geheim van. Hoornik noemde hem in het interview dat op 31 juli 1941 verscheen ‘een zuivere Nederlander’101, wiens ‘studies over het gezag wel als bijzonder scherpzinnig of indringend gekenmerkt mogen worden’, met recht een opvallende visie op Bruning.”
Adriaan Venema (27 mei 1941 – 31 oktober 1993) De vijf delen van Venema’s “Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie”
“Jules, the celebrated head waiter of the Grand Babylon, was bending formally towards the alert, middle-aged man who had just entered the smoking-room and dropped into a basket-chair in the corner by the conservatory. It was 7.45 on a particularly sultry June night, and dinner was about to be served at the Grand Babylon. Men of all sizes, ages, and nationalities, but every one alike arrayed in faultless evening dress, were dotted about the large, dim apartment. A faint odour of flowers came from the conservatory, and the tinkle of a fountain. The waiters, commanded by Jules, moved softly across the thick Oriental rugs, balancing their trays with the dexterity of jugglers, and receiving and executing orders with that air of profound importance of which only really first-class waiters have the secret. The atmosphere was an atmosphere of serenity and repose, characteristic of the Grand Babylon. It seemed impossible that anything could occur to mar the peaceful, aristocratic monotony of existence in that perfectly-managed establishment. Yet on that night was to happen the mightiest upheaval that the Grand Babylon had ever known. ‘Yes, sir?’ repeated Jules, and this time there was a shade of august disapproval in his voice: it was not usual for him to have to address a customer twice. ‘Oh!’ said the alert, middle-aged man, looking up at length. Beautifully ignorant of the identity of the great Jules, he allowed his grey eyes to twinkle as he caught sight of the expression on the waiter’s face. ‘Bring me an Angel Kiss.’ ‘Pardon, sir?’ ‘Bring me an Angel Kiss, and be good enough to lose no time.’ ‘If it’s an American drink, I fear we don’t keep it, sir.’ The voice of Jules fell icily distinct, and several men glanced round uneasily, as if to deprecate the slightest disturbance of their calm. The appearance of the person to whom Jules was speaking, however, reassured them somewhat, for he had all the look of that expert, the travelled Englishman, who can differentiate between one hotel and another by instinct, and who knows at once where he may make a fuss with propriety, and where it is advisable to behave exactly as at the club. The Grand Babylon was a hotel in whose smoking-room one behaved as though one was at one’s club.”
Arnold Bennett (27 mei 1867 - 27 maart 1931) Cover
Der Flieder am Tor dringt rötlich hervor, das himmlische Blau erduftet im Tau. Noch blendets vom Blühn, schon rieselt es grün und flimmert und bebt, von Licht überschwebt. O seliger Mai und morgen vorbei: ein trunkener Zug, ein blitzender Flug!
Entführung
Wenn die leichte Kerzenflamme Schwelend sich gespenstisch hebt, Die am runden, weißen Stamme Zuckend wie gefangen klebt,
Und ein Hauch im düstern Zimmer Unbemerkt sie plötzlich treibt, Daß ihr flüchtig blasser Schimmer Schattend einen Kreis beschreibt:
Fühlst du dich im tiefsten Kerne Wie von einem Ruf berührt, Der dich in die große Ferne, In die Ewigkeit entführt,
Fühlst dich über diesem Leben Körperfrei im Wirbelwind Lautlos zu den Quellen schweben, Daraus die Zeit ins Dunkel rinnt.
Richard von Schaukal (27 mei 1874 – 10 oktober 1942) In 1934
„I did not ask him anything further and told him only that I would wait for him. He took off the bags that had been hanging on his saddle, put them away out of sight in the burned corner of the cabin, looked over the stirrups and bridle and, as he finished saddling, smiled and said: “I am ready. I’m going to awake my ‘comrades.’” Half an hour after the morning drink of tea, my three guests took their leave. I remained out of doors and was engaged in splitting wood for my stove. Suddenly, from a distance, rifle shots rang through the woods, first one, then a second. Afterwards all was still. From the place near the shots a frightened covey of blackcock broke and came over me. At the top of a high pine a jay cried out. I listened for a long time to see if anyone was approaching my hut but everything was still. On the lower Yenisei it grows dark very early. I built a fire in my stove and began to cook my soup, constantly listening for every noise that came from beyond the cabin walls. Certainly I understood at all times very clearly that death was ever beside me and might claim me by means of either man, beast, cold, accident or disease. I knew that nobody was near me to assist and that all my help was in the hands of God, in the power of my hands and feet, in the accuracy of my aim and in my presence of mind. However, I listened in vain. I did not notice the return of my stranger. Like yesterday he appeared all at once on the threshold. Through the steam I made out his laughing eyes and his fine face. He stepped into the hut and dropped with a good deal of noise three rifles into the corner. “Two horses, two rifles, two saddles, two boxes of dry bread, half a brick of tea, a small bag of salt, fifty cartridges, two overcoats, two pairs of boots,” laughingly he counted out. “In truth today I had a very successful hunt.” In astonishment I looked at him. “What are you surprised at?” he laughed. “Komu nujny eti tovarischi? Who’s got any use for these fellows? Let us have tea and go to sleep. Tomorrow I will guide you to another safer place and then go on.”
Ferdynand Ossendowski (27 mei 1876 – 3 januari 1945)
Das mahnend schöne Bild, das ich mit ihm verloren, so weit mein Auge reicht, ersetzt kein andres nicht. Belehrender war nie ein Sonderling geboren, und keiner trug, bei kürzern Ohren, ein philosophischer Gesicht.
Zwar sah ich manche Stirn von Königsberg bis Leiden mit diesem mystischen gelehrten Überzug: Doch sah ich keine je, die Runzeln so bescheiden, von allen Wesen zu beneiden, als meines Mopses Stirne trug.
Er warf den hohen Ernst der kritischen Gebärde nie auf ein Mitgeschöpf, nie außer sich herum. Der Schnarcher suchte nie, so weit ihn Gottes Erde auch trug, dass er bewundert werde, ein größres Auditorium.
Nur still erbaut' er mich. Von seinem gelben Felle blickt' ich gestärkter auf in die beblümte Flur: Mein krankes Auge stieg von seiner Lagerstelle gemach vom Dunkeln in das Helle bis zu dem Lichtquell der Natur.
Wenn er sich schüttelte, las ich in seinen Blicken den herrlichen Beweis vortrefflich kommentiert, den einst, vom Übergang des Schmerzes zum Entzücken, aus gleicher Notdurft sich zu jücken, der weise Sokrates geführt.
Kein unbequemer Freund, kein Trunkenbold, kein Fresser, in richtiger Mensur, nicht stolz, nicht zu gemein, schlief er sein Leben durch, und wahrlich, desto besser! er schläferte, wie ein Professer, auch seinen klügern Nachbar ein.
Wie hast du, guter Mops, nicht meiner Stirne Falten, sah ich dem Grillenspiel der deinen zu, gegleicht! Gewarnter nun durch dich, frühzeitig zu veralten, sei immer dir mein Dank erhalten! Auch dir sei Gottes Erde leicht!
Moritz August von Thümmel (27 mei 1738 – 26 oktober 1817) „Wilskracht“ door Charles van den Eycken, 1891
"Ha'm'faked!" No response. "Ha'm'faked! Ha'm'fakedr' ("Commander! Commander!") The watch sergeant roughly shakes the company commander's shoulder. Haganah captain Zev Barak, born Wolfgang Berkowitz, rolls over and half opens heavy eyes. "What now?" "Sir, they're coming again." Barak sits up and glances at his watch. L'Azazel! Asleep a mere ten minutes, how can he have dreamed such a long crazy dream, himself and his Moroccan wife Nakhama in the Vienna of his boyhood, rowing on a lake, riding a Ferris wheel, eating pastry in a Ringstrasse café? Around him on the ground the militiamen sprawl asleep. Beyond the sandbags and the earthworks rifle-toting lookouts pace the hilltop, peering down at the narrow moonlit highway from Tel Aviv to Jerusalem, which here goes snaking through the mountain pass. Wearily, Zev Barak gets to his feet in a cold night wind. Unshaven, grimy, in a shabby uniform with no insignia of rank, the captain at twenty-four looks barely older than his troops. He follows the sergeant to an outcropping of rock amid scrubby trees, where the sentry, a scrawny boy in a Palmakh wool cap, points down at the road. Barak edges out on the rocks and looks through binoculars at the moving shadows. "All right," he says, sick at heart, to the sergeant. "Go ahead and wake the men." Within minutes they stand in a semicircle around him, some thirty tousle-headed youths, many of them bearded, yawning and rubbing their eyes. "It's a pretty big gang this time, maybe a hundred or so," he says in a matter-of-fact voice, though he feels that in this fight against odds, after months of close calls, he may really be about to die. He has been hearing that anxious inner voice more than once lately. Here he is still alive, just very worn out and scared, and he must keep up the spirits of these weary hard-pressed youngsters. "But we have plenty of ammunition, and we've beaten them off before. This hill is the key to Kastel, so let's hold our ground, no matter what! Understood? Then prepare for action." In minutes, Barak's troops, armed and helmeted, surround him once more. No more yawns now; grim youthful faces under variegated headgear, from World War I tin hats to British and German steel casques, and also some ragged wool caps. "Soldiers, you're a fine unit. You've proven yourselves. Fight the way you did before, and you'll repulse them again. Remember, the Russians had a motto, 'If you have to go, take ten Germans with you.' So if any of us have to go, let's each take twenty of them with us! We've got the high ground, and we're fighting for our lives, our homes, and the future of the Jewish people."
"No, I haven't. I wrote her that I would go to the St. Mark, and I begged her to come and let me talk to her even if she didn't intend to go home with me. But she didn't come. I waited three days, and she didn't come, didn't even send me a message of any sort." Spade nodded his blond satan's head, frowned sympathetically, and tightened his lips together. "It was horrible," Miss Wonderly said, trying to smile. "I couldn't sit there like that--waiting--not knowing what had happened to her, what might be happening to her." She stopped trying to smile. She shuddered. "The only address I had was General Delivery. I wrote her another letter, and yesterday afternoon I went to the Post Office. I stayed there until after dark, but I didn't see her. I went there again this morning, and still didn't see Corinne, but I saw Floyd Thursby." Spade nodded again. His frown went away. In its place came a look of sharp attentiveness. "He wouldn't tell me where Corinne was," she went on, hope-lessly. "He wouldn't tell me anything, except that she was well and happy. But how can I believe that? That is what he would tell me anyhow, isn't it?" "Sure," Spade agreed. "But it might be true." "I hope it is. I do hope it is," she exclaimed. "But I can't go back home like this, without having seen her, without even having talked to her on the phone. He wouldn't take me to her. He said she didn't want to see me. I can't believe that. He promised to tell her he had seen me, and to bring her to see me--if she would come--this evening at the hotel. He said he knew she wouldn't. He promised to come himself if she wouldn't. He--" She broke off with a startled hand to her mouth as the door opened. The man who had opened the door came in a step, said, "Oh, excuse me!" hastily took his brown hat from his head, and backed out. "It's all right, Miles," Spade told him. "Come in. Miss Wonderly, this is Mr. Archer, my partner. Miles Archer came into the office again, shutting the door behind him, ducking his head and smiling at Miss Wonderly, making a vaguely polite gesture with the hat in his hand. He was of medium height, solidly built, wide in the shoulders, thick in the neck, with a jovial heavy-jawed red face and some grey in his close-trimmed hair. He was apparently as many years past forty as Spade was past thirty”.
Dashiell Hammett (27 mei 1894 – 10 januari 1961) Cover
Tags:Max Brod, Kaur Kender, Adriaan Venema, Arnold Bennett, Richard Schaukal, Ferdynand Ossendowski, M. A. von Thümmel, Herman Wouk, Dashiell Hammett, Romenu
“The evening when we first heard Sparsholt’s name seems the best place to start this little memoir. We were up in my rooms, talking about the Club. Peter Coyle, the painter, was there, and Charlie Farmonger, and Evert Dax. A sort of vote had taken place, and I had emerged as the secretary. I was the oldest by a year, and as I was exempt from service I did nothing but read. Evert said, “Oh, Freddie reads two books a day,” which may have been true; I protested that my rate was slower if the books were in Italian, or Russian. That was my role, and I played it with the supercilious aplomb of a student actor. The whole purpose of the Club was getting well-known writers to come and speak to us, and read aloud from their latest work; we offered them a decent dinner, in those days a risky promise, and after dinner a panelled room packed full of keen young readers—a provision we were rather more certain of. When the bombing began people wanted to know what the writers were thinking. Now Charlie suggested Orwell, and one or two names we had failed to net last year did the rounds again. Might Stephen Spender come, or Rebecca West? Nancy Kent was already lined up, to talk to us about Spain. Evert in his impractical way mentioned Auden, who was in New York, and unlikely to return while the War was on. (“Good riddance too,” said Charlie.) It was Peter who said, surely knowing how Evert was hoping he wouldn’t, “Well, why don’t we get Dax to ask Victor?” The world knew Evert’s father as A. V. Dax, but we claimed this vicarious intimacy. Evert had already slipped away towards the window, and stood there peering into the quad. There was always some tension between him and Peter, who liked to provoke and even embarrass his friends. “Oh, I’m not sure about that,” said Evert, over his shoulder. “Things are rather difficult at present.” “Well, so they are for everyone,” said Charlie. Evert politely agreed with this, though his parents remained in London, where a bomb had brought down the church at the end of their street a few nights before. He said, rather wildly, “I just worry that no one would turn up.” “Oh, they’d turn up, all right,” said Charlie, with an odd smile. Evert looked round, he appealed to me—“I mean, what do you make of it, the new one?”
“Abu Mansour was sitting on the proprietor’s bench in the bathhouse to the right of the front door. He mumbled a response to the two men’s greetings, then pointed to the closet where they kept the clean folded towels. Saad took three towels and followed his master up three steps that lead to the western wing, where he helped him take off his clothes and cover up his nakedness with a loincloth he wrapped around his waist. He carefully folded his master’s clothes and placed them in a large silk garment bag. Then he took off his own clothes except for his drawers and put them into an old sack. He handed both bundles to Abu Mansour, who kept his head bowed down and said nothing. Before entering the bath proper, the master went into the toilet while Saad sat waiting on one of the benches. There were only three other men in the central foyer. Two of them sat on a bench opposite Saad, while the third, a tall, lean man, paced back and forth, crossing the large foyer from the front door to the back door. Saad was wondering what was wrong with Abu Mansour. He wanted to know if he was sick but didn’t dare ask. It wasn’t like him to sit at the entrance to the bathhouse like all the other bathhouse owners. He would rather have one of his employees sit there and take the customers’ belongings while he would skitter about, shuffling hurriedly from one room to another, bringing soap to a client or a basin to another, or perhaps a loincloth or a towel to whomever asked for one. He would stop to tell an amusing story or crack a joke that would make everyone roar with laughter. He was a portly man in his fifties, or maybe even his forties. He had a ruddy complexion, finely chiseled features, and a smooth, sleek beard. He had a small head and a big paunch that jounced whenever he laughed. But today, he just sat there, sullen-faced, greeting no one and saying nothing. “Who could be absolutely sure? Who?” Saad looked up and saw the tall thin man passing in front of him, pacing back and forth muttering these words to himself. As he walked he raised his shoulders so high that they almost reached his ears. One of the two men sitting down yelled out to him, “You’re making us dizzy. Why don’t you calm down and sit like everyone else?” But the man paid no attention and kept pacing and muttering to himself.“
“Berichten uit onze dierbare wereld Nooit aflatend ratelt de telex in zijn glazen cabine, een robot in ononderbroken monoloog, die probeert te communiceren met de buitenwereld. En er eigenlijk in slaagt. Als William er binnen gaat en het lint afscheurt, lijkt het of de telexmachine zijn stem verheft. Hij tatert luider dan je hem kan horen als de glazen deur van zijn hok dichtvalt. En William converseert met hem. Het is een oude gewoonte. De communication gap die je met de anderen hebt, kun je opheffen met deze beroepsheraut met de roepnaam R - van Rank - en X - van Xerox - 302. Vele mensen converseren met hun hond, een parkiet, een schildpad, zelfs met hun vissen in het aquarium. Zolang er leven is, is er conversatie, want niemand zal bijvoorbeeld praten tegen een dode vis, hoewel een rondzwemmende even stom is als een soortgenoot die in de pan ligt, of op je bord. Patsy praat tegen alle dieren. Er kan er geen in de buurt zijn, of ze is in gesprek: Dag schoonheid, wil jij een klontje? Maar ik heb er geen bij me. Of misschien heb ik er toch nog eentje in mijn handtas. Eentje van de café-filtre in het restaurant. Want die neemt ze altijd mee. Ook het chocolaatje of koekje erbij. Slecht voor de lijn. Bovendien aardige besparing: hoeft haast nooit suiker te kopen, William neemt er maar eentje in zijn thee. Per kop. Koffie vindt hij een probaat braakmiddel, drinkt het soms, vlug, met opgetrokken neus, twee koppen achter elkaar, als ie snel wakker wil zijn, of opgejut voor het werk. Vroeger wou Pat slechts koffie drinken, thee vond zij afwaswater. Het paard antwoordt met een jaknikken. Ja hoor, je krijgt er eentje, bemoedert Pat, een klontje uit haar tas opdiepend. Nog steeds begrijpt Wim het verschijnsel handtas niet. Nieuwsgierig onderwerpt hij haar handtas geregeld aan een onderzoek. Blijf uit mijn tas, roept ze dan, maar hij wil de mysteries ervan kennen. Soms vindt hij zaken die hij in maanden niet meer heeft gezien of verloren waande: een pennemesje van hem, zijn nagelknipper, twee nagelknippers, een menukaart van een feestje of een restaurant ergens, menigvuldige potjes, tubes, kortingzegeltjes, kalendertjes, een publicitair cadeautje in de vorm van een plastic mapje, een mini-rolmeter, een mini-zaklampje, en mooi verpakte klontjes en speculaasjes. Even grote schoonmaak houden, deelt hij mee. Het paard groet en dankt met een stem die aan hinniken doet denken. De hond bemoedert ze, kom eens bij mama, zegt ze, of: is pappie stout? - Zijn moeder praat tegen haar tv. Er grijpt iets plaats in een feuilleton, en zijn moeder geeft luidop, in haar eentje in de kamer, commentaar, zegt haar mening, geeft haar afkeuring ten beste of haar waardering. Geeft soms een kernachtig antwoord op een laatdunkend verwijt, dat één van de hoofdpersonen formuleert.”
I’m taking off today; I feel like crying— Just time to wave my handkerchief, I see; If all the world were one great gaudy poster, Cynic, I’d tear it, throw it in the sea.
Just like a fish, this vale of tears absorbed me, Its image, broken thirty times, composed; Now leave me, skylark, your great glorious error, If I must sing, I’d sob a bit, one knows.
The kerchief flutters down; the city opens— Grotesquely, at the tunnel’s mouth, it breaks; A pity death’s not just a long black journey, From which, in some unknown hotel, I’d wake.
You whom I loved like Andrea del Sarto, Turn a silk kerchief for fair women’s eyes; And, if you know death’s just a leap, a moment— Don’t flinch, now—Good day, goshawk!—up one flies!
Vertaald door Susan Reynolds
A City Of Towers
O hundred-towered Prague city with fingers of all the saints with fingers made for swearing falsely with fingers from the fire & hail with a musician's fingers with shining fingers of a woman lying on her back
With fingers of asparagus with fingers with fevers of 105 degrees with fingers of frozen forest & with fingers without gloves with fingers on which a bee has landed with fingers of blue spruces
With fingers disfigured by arthritis with fingers of strawberries with spring water fingers & with fingers of bamboo
Vertaald door Jerome Rothenberg en Milos Sovak
Vítězslav Nezval (26 mei 1900 – 6 april 1958) Borstbeeld door Vladislav Turský in de Prague City Gallery
« Neuf cents ans – jour pour jour – avant que je ne vienne au monde, naissait un certain comte de Poitiers, dont le destin sera, ni plus ni moins, de fonder la littérature française. Il s’agit probablement de Guillaume IX d’Aquitaine (1071-1126), mais jusqu’à l’identité exacte de ce premier troubadour demeure incertaine. De lui, il ne nous est parvenu que dix œuvres, dont la plus saisissante s’intitule : « Poème sur pur néant » ; sept strophes de six vers dont le thème esquisse une confession fataliste sur la vanité des choses. Ainsi, au moment même où naît la littérature francophone, elle engendre d’emblée une œuvre d’une modernité absolue. Ce « Farai un vers de dreit nien » est gothique, désabusé, et aussi formidablement nihiliste… Sa lecture m’a laissé sans voix. Pourquoi écrire encore? Pourquoi écrire encore, en effet, après la clôture du cycle de « L’Ombre close des portes celtiques » ? Pourquoi écrire encore, alors que j’ai réuni dans un roman – « La Quintessence de mes jours sous un ciel couvert » – tout ce que j’espérais apporter de beau et d’original à la littérature ? Ce thriller littéraire repose sur un nombre important d’aphorismes inédits, et fait la part belle aux dictons, aux proverbes du monde entier. Il se clôture sur le constat que le roman n’est plus adapté à la littérature du XXIe siècle – non pas qu’il ne plaira plus à quiconque, mais plutôt que son lectorat inconditionnel sera désormais en constante régression. Il faut autre chose. Cette « autre chose », cette littérature directe, complexe tout autant qu’accessible et immédiate, c’est précisément l’aphorisme – l’huile essentielle de rébellion. Un aphorisme qui ne dit pas son nom. Un aphorisme qui, de l’Antiquité d’un Confucius aux derniers buzz des réseaux sociaux, a traversé les âges pour finalement s’imposer comme la forme ultime de littérature. Une littérature véritablement universelle.”
Undisturbed by joy or hatred. At her side two factory girls In slyly jaunty hats and swaggering coats, Weave a twinkling summer with their words: A summer where the night parades Rakishly, and like a gold Beau Brummel. With a gnome-like impudence They thrust their little, pink tongues out At men who sidle past. To them, the frantic dinginess of day Has melted to caressing restlessness Tingling with the pride of beasts and hips. At their side two dainty, languid girls Playing with their suavely tangled dresses, Touch the black crowd with unsearching eyes. But the old man on the corner, Bending over his cane like some tired warrior Resting on a sword, peers at the crowd With the smouldering disdain Of a King whipped out of his domain. For a moment he smiles uncertainly. Then wears a look of frail sternness.
Musty. Rabelaisian odours stray From this naïvely gilded family-entrance And make the body of a vagrant Quiver as though unseen roses grazed him. His face is blackly stubbled emptiness Swerving to the rotted prayers of eyes. Yet, sometimes his thin arm leaps out And hangs a moment in the air, As though he raised a violin of hate And lacked the strength to play it. A woman lurches from the family-entrance. With tense solicitude she hugs Her can of beer against her stunted bosom And mumbles to herself. The trampled blasphemy upon her face Holds up, in death, its watery, barren eyes. Indifferently, she brushes past the vagrant: Life has peeled away her sense of touch.
Maxwell Bodenheim (26 mei 1892 – 6 februari 1954) Portret door Leonard De Grange, ca. 1950
„Leo schlug noch einen kleinen Vorratskeller vor, in den man von der Küche aus durch eine Klappe im Fußboden hinunterstieg, kaum größer als ein Schrank, aber gleichmäßig temperiert. »Wozu denn?« »Für die Äpfel!« »Die sind doch erst im September reif, da sind wir doch längst wieder in der Stadt«, wandte ich ein. »Man kann nie wissen«, sagte Bruder Leo und schraffierte die Fußbodenklappe in den Küchengrundriß hinein. Dies wäre der Augenblick gewesen, in dem ich hätte ahnungsvoll erschauern müssen. In Wagneropern erklingt jeweils das passende Motiv, damit auch diejenigen erschauern können, die den Text nicht rechtzeitig verstanden haben. Im Leben ist das anders. Insbesondere bei mir. Ich erkenne mein Schicksal niemals, auch dann nicht, wenn es sozusagen schon mitten im Zimmer steht. So verabschiedete ich mich denn mit einem Kuß von Mama, ahnungslos, daß meine Zukunft schon begonnen hatte, und kehrte zu meinen wichtigen Privatangelegenheiten zurück. Die Privatangelegenheiten eines Backfisches sind ebenso albern wie unüberschaubar: Ich stritt mich mit Freundinnen wegen nichts und wieder nichts, wartete atemlos auf Anrufe eines Tanzstundenjünglings, schrieb Aufsätze über Themen, von denen ich nichts verstand, zum Beispiel ›Alles hohe Leben quillt aus Opfern‹, trug eine Mickymaus am Mantelaufschlag und konnte von Mama nur mit Mühe zurückgehalten werden, mir bei Sally Marx in der Barer Straße einen Halbschleier zu kaufen, um meiner Baskenmütze etwas Dämonisches zu geben.“
Isabella Nadolny (26 mei 1917 – 31 juli 2004) Cover
Uit: De broeders Zemganno (Vertaald door J. Kuijlman)
“Buiten, op het land, aan den voet van een octrooipaal, kwamen vier wegen samen. De eerste, die liep voor langs een modern kasteel in den stijl van Lodewijk XIII, waar juist de eerste etensbel luidde, schoof met wijde om-kronkelingen een steilen berg op. De tweede bezoomd door noteboomen, en die twintig schreden verder een slecht-begaanbare zij weg wend, verloor zich tusschen heuvels, naakt van top en lager met wijn -stokken beplant. De vierde liep dicht langs steengroeven, waarbij men hier en daar ijzeren horren, om het fijne zand to zeeven, en stortkarren met gebroken wielen zag staan. Deze weg waarop de drie andere uitliepen, leidde over een brug, sonoor klinkend onder de wagens, naar een stadje, amphitheatersgewijze gebouwd op de rotsen achter de groote rivier, waarvan een kromming, dwars door jonge aanplantingen loopend, het uiteinde van een weiland besproeide, dat zich tot over het kruispunt uitstrekte. Vogels vlogen met vleugelreppen door de zich nog in zonlicht badende lucht, met zachte kreten van den gouden dag afscheid nemend. Het werd koel in de schaduw der boomen en er kwam violet-kleur in de wagensporen der wegen. Men hoorde nog slechts van heel verre de klacht van een vermoeide wagenas. Groote stilte steeg op uit de velden, tot den volgenden dag van alle menschelijke leven ledig en verlaten, Zelfs de rivier, waarvan slechts de rimpels merkbaar waren rondom een tak die afhing in het water, scheen hare vlugge vloeiing te verliezen en het leek wel, of de stroom al voortglij dend, uitrustte. Toen, met een oudijzer-klank als van een defecte rem, werd op den kronkelenden weg, die den berg afdaalde, eene vreemdsoortige ,kermiswagen" zichtbaar, bespannen met een wit, dampig paard. Het was een kolossale wagen, met over den kap roestig zink, beschilderd met een breeden rand oranje, en die van voren een soort portiekje had, waar omheen klimop, geplant in een gelapte kookketel, een lijst legde van trekkend groen, dat been en weer schudde bij iederen schok. Deze wagen werd spoedig gevolgd door een bizarre groene kar, waarvan het bovengedeelte voorzien van een dak, boven de raderen, zich verwij dde en uitbuikte op de wij ze van de breede flanken der stoombooten.”
Edmond De Goncourt (26 mei 1822 - 16 juli 1896) Cover van een Franse uitgave uit 1909
„Die zur Wahl stehenden Spitzenkandidaten selbst hätten bei ihren Wahlveranstaltungen immer wieder ausdrücklich betont, von welcher Bedeutung jede einzelne Stimme in Hinblick auf die nächsten Jahre und Jahrzehnte für das Schicksal dieses Staates, und das heißt: für uns alle ist. Nach vergeblichen Appellen ranghoher Funktionäre, sich doch endlich zu entscheiden, ganz egal wie, und also dieser Absurdität ein Ende zu bereiten, begeben sich nun die Generalsekretäre, das sind die Muttertagsgedichte der Parteien, persönlich an den Untatort und diskutieren vor laufender Kamera die aktuelle Entwicklung miteinander. Untereinander sind die Muttertagsgedichte bekanntlich Hasstiraden. Nachdem sie die ursprüngliche Vermutung, es handle sich bei diesem ungebetenen Zauderer und Zögerer, bei diesem Untäter um einen albernen Spaßvogel, um einen Wichtigtuer und Quertreiber und Queraussteiger, um einen renitenten Klienten, um ein subversives Element, um einen Billig-Bakunin, aus taktischen und strategischen Überlegungen unisono zurückgewiesen haben, schütten sie nun demonstrativ Lob in die Wahlzelle. Dieser Mann sei das Musterbeispiel des mündig gewordenen Wählers, er verkörpere geradezu Gewissenhaftigkeit und politische Kultur, er lege ein eindrucksvolles Bekenntnis zu unserer Demokratie ab, auch der Bundeskanzler und der Oppositionsführer seien dieser Meinung. Es herrsche noch keinerlei Grund zur Panik, dieser wertvolle Staatsbürger werde sich über kurz oder lang für das Bessere entscheiden. Sie sind für ihn, weil er gegen sie ist, er sagt, was wir denken. Durchaus denkbar, diesem wertvollen Wähler Verdienste um die Parteien und die Republik anzubieten, eine verantwortungsvolle Tätigkeit, eine Spitzenfunktion, einen Ehrentitel, ein Denkmal, eine Goldbüste, Händeschütteln, so viel er will. Vorderhand freilich bleibt die erste Hochrechnung geheim, vorderhand drohen anarchische Zustände, vorderhand schalten die Kabelfernseher zu Wa(h)re Liebe um, heute: Potenzprobleme in der Peepshow et cetera. Aber diese meine Idee wurde von der Idee durchkreuzt, eine Geschichte zu schreiben, wie einer zeitgeschichtlich und gesamtpolitisch sehr bedenklich in der Badewanne sitzt, mit Lautstärke sechs Rossinis Il Barbiere di Siviglia hört und Ludwig Marcuses Philosophie des Glücks liest. Leider dringt er aber nicht einmal bis zu den Epikureern vor, denn bei Largo al factotum della cittd fängt er vor lauter Orgasmus zu dirigieren an, Marcuse plumpst ins Schaumbad und scheidet aus. Ja, entscheiden müsste man sich können. Dann noch die Geschichte, wie ich gleichzeitig Ginka Steinwachs lese und das Wimbledonfinale Agassi: Ivanisevic schaue…“
“Dizzy, I leaned against the glass. And suddenly I was in the car with my father. I heard rain splashing up over the tires and my father, humming. He was so alive, so beloved, that the incomprehensibility of his suicide grieved me all over again. By then, my father had been dead for two decades, and such a pure memory of him had never come back to me. I was thirty-one years old. I went inside the store. The pianist, Glenn Gould, appeared on a flatscreen: he and Yehudi Menuhin were performing the Bach sonata I had recognized. There was Glenn Gould hunched over the piano, wearing a dark suit, hearing patterns far beyond the range of what most of us are given to perceive, and he was . . . so familiar to me, like an entire language, a world, I had forgotten. In 1989, life had become a set of necessary routines for my mother and me: work and school, television, food, sleep. My father’s first departure happened at the same time as momentous events occurring in China, events which my mother watched obsessively on CNN. I asked her who these protesters were, and she said they were students and everyday people. I asked if my father was there, and she said, ‘No, it’s Tiananmen Square in Beijing.’ The demonstrations, bringing over a million Chinese citizens into the streets, had begun in April, when my father still lived with us, and continued after he disappeared to Hong Kong. Then, on June 4th, and in the days and weeks following the massacre, my mother wept. I watched her night after night. Ba had defected from China in 1978 and was forbidden from re-entering the country. But my incomprehension attached itself to the things I could see: those chaotic, frightening images of people and tanks, and my mother in front of the screen. That summer, as if in a dream, I continued my calligraphy lessons at the nearby cultural centre, using brush and ink to copy line after line of Chinese poetry. But the words I could recognize—big, small, girl, moon, sky (大, 小, 女, 月, 天)—were few. My father spoke Mandarin and my mother Cantonese, but I was fluent only in English. At first, the puzzle of the Chinese language had seemed a game, a pleasure, but my inability to understand began to trouble me. Over and over, I wrote characters I couldn’t read, making them bigger and bigger until excess ink soaked the flimsy paper and tore it. I didn’t care. I stopped going.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974)
“Je préférerais que tu viennes. Autrement, c'est trop compliqué. D'ailleurs, viens à dix-neuf heures. Si je n'ai pas le temps de préparer le dîner, on commandera une pizza. Mais si tu peux, ou plutôt si tu en veux, apporte le vin. Moi, je ne bois plus. Je risque d'oublier d'en prendre. Quand tu as un enfant, les courses, ça passe après. Tu te dépêches de le retrouver en sortant du bureau, c'est la priorité ! Comment t'expli-quer... Tu troques tes talons contre des semelles tout terrain. En fait, tu évolues. J'ai changé, je m'habille en sportswear afin de me sentir à l'aise pour marcher à quatre pattes avec la toutouille. Je ne peux plus m'attifer comme tu le fais, toi qui n'es pas encore mère, oui, je ne peux plus faire la pute ! Je plaisante 1 Au fait, est-ce que tu portes toujours cette minijupe que nous avions achetée ensemble ? Qu'en dit ton mec ? C'est fini ! Encore ! Faudra que tu me racontes. Ça fait combien de temps qu'on ne s'est pas vues ? Assez pour en changer douze fois, j'imagine ! Tu me fais rire ! La vie te transformera quand tu auras un enfant, mais tu ne regretteras pas pour autant le passé. Et puis le tien aura été bien rempli ! En fait, tu cerneras mieux tes priorités. Quand je vois Annabelle me tendre les bras, je retrouve le sens de la vie, j'accède aux valeurs fondamentales. La rigueur est d'ailleurs devenue mon cheval de bataille. Cela peut te sembler bizarre, mais quand tu as un enfant, tu t'organises. Les choses doivent rouler, sinon, c'est la débâcle. Grâce à Annabelle, je suis programmée comme un ordinateur. Jacques la dépose à la crèche chaque matin. Je l'habille, mais lui la conduit. Le soir, c'est moi qui vais la rechercher. Donc je déjeune rapide-ment afin de pouvoir quitter le bureau à cinq heures et quart. Si j'attrape le bus de vingt-deux, je suis ponctuelle. S'il me passe sous le nez, je cours et j'arrive quand même à l'heure ! La crèche ferme à six heures. C'est normal. Les assis-tantes maternelles ont aussi des enfants, il faut bien qu'elles rentrent chez elles. Tu te rends compte que ces pauvres femmes gardent les enfants des autres et n'ont pas le droit d'inscrire les leurs dans la crèche où elles travaillent ? Tu vois l'injustice ? Allô ? Tu m'écoutes ? Ah ! je croyais que nous avions été coupées. »
Claire Castillon (Neuilly-sur-Seine, 25 mei 1975) Cover
I love being a girl. I can feel what you’re feeling as you’re feeling it inside the feeling before. I am an emotional creature. Things do not come to me as intellectual theories or hard-shaped ideas. They pulse through my organs and legs and burn up my ears. I know when your girlfriend’s really pissed off even though she appears to give you what you want. I know when a storm is coming. I can feel the invisible stirrings in the air. I can tell you he won’t call back. It’s a vibe I share.
I am an emotional creature. I love that I do not take things lightly. Everything is intense to me. The way I walk in the street. The way my mother wakes me up. The way I hear bad news. The way it’s unbearable when I lose.
I am an emotional creature. I am connected to everything and everyone. I was born like that. Don’t you dare say all negative that it’s a teenage thing or it’s only only because I’m a girl. These feelings make me better. They make me ready. They make me present. They make me strong.
Uit: Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Versuchen wir, uns in seine Erinnerungen einzuschalten? »Kabale und Liebe« war nicht Schillers letztes Theaterstück gewesen.
In Dresden, wo er nach Mannheimer Bedrängnissen Zuflucht bei hochherzigen Freunden, Gottfried und Minna Körner, gefunden hatte, hatte er »Dom Karlos« vollendet, das Schmerzenskind seiner dramatischen Muse, ein nicht enden wollendes Stück aus dem Spanien des sechzehnten Jahrhunderts. Es hatte ihn mehr als vier Jahre lang beschäftigt und war, als er es 1787 bei dem Leipziger Verleger Göschen, seinem Freund, in Druck gab, auf mehr als sechstausend Verse angeschwollen. Dennoch hatte dieser »Karlos«, in Bühnenfassungen von seiner eigenen und von fremder Hand, seinen Weg über die deutschen Bühnen genommen und war noch anno 87, dem Jahr des Erstdrucks, in Hamburg und Leipzig und sogar in demrussisch regierten Riga gespielt worden. Mannheim, Mainfrankfurt und Berlin waren im nächsten Jahr gefolgt. Doch den Autor hatte sein eigenes Stück auf der Bühne nicht erreicht. Nach dem Erscheinen der Buchausgabe war er von Dresden nach Hamburg aufgebrochen, um dort die Uraufführung unter der Leitung Friedrich Ludwig Schröders zu erleben, der einer der bedeutendsten deutschen Schauspieler war und ihn zu längerem Verweilen eingeladen hatte. Aber Schiller war in Hamburg niemals angekommen. Die Reise hatte ihn über Weimar geführt, wo eine Frau seiner wartete, die ihn schon in Mannheimer Tagen in ihren Bann gezogen hatte: Charlotte v. Kalb, die literarisch bewanderte Gattin eines in pfälzischen Diensten stehenden Offiziers, dem sie aus Familienrücksichten verheiratet worden war. Die Sechsundzwanzigjährige hatte sich in Weimar niedergelassen, und er hatte eine Ablenkung nötig; in Dresden hatte ihn die aussichtslose Liebschaft mit einem bildschönen, aber gänzlich unvermögenden Adelsfräulein in schwere Verwirrung gestürzt, die durch Minna Körner noch geschürt worden war. Weimar, das war nicht nur Charlotte v. Kalb. Das war Wieland, mit demer vor Jahren schon einmal korrespondiert hatte, es war Herder, den er nun ebenfalls kennenlernte, und es war ein Herzog (Sachsen-Weimar-Eisenach hieß das kleine, an dreihunderttausend Einwohner umfassende Land, das jener als Reichsfürst regierte), der ihn drei Jahre zuvor in Darmstadt nach einer Lesung aus dem werdenden »Karlos« mit dem Titel eines weimarischen Rates ausgezeichnet hatte. Natürlich,Weimar war auch und vor allem Goethe.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Cover
My dad is at the stove in front of a pan with brains and eggs. But who has any appetite this morning? I feel as flimsy as balsa wood. Something has just been said. My mom said it. What was it? Something. I'll bet, that bears on money. Ill do my part if I don't cat. Dad turns his back on the stove. "I'm in a hole. Don't dig me no deeper." Light leaks in from the window. Someone's crying. The last thing I recall is the smell of burned brains and eggs. The whole morning is shoveled into the garbage and mixed with other things. Sometime later he and I drive to the dump. ten miles out. We don't talk. We throw our bags and cartons onto a dark mound of stuff. Rats screech. They whistle as they crawl out of' rotten sacks, dragging their bellies. We get back in the car and watch the smoke and fire. The motor's running. I smell the airplane glue on my fingers. He looks at me as I bring my fingers to my nose. Then looks away again, toward town. He wants to say something but can't. He's a million miles away. We're both far away from there, and still someone's crying. Even then I was beginning to understand how it's possible to be in one place. And someplace else, too.
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988) Cover
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid (eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John's, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaidop dit blog.
Uit: Annie John
„Her father made bricks, and her mother dressed in a way that my father found unbecoming. I heard my mother describe to my father just how Nalda had died: She had a fever, they noticed a change in her breathing, so they called a car and were rushing her off to Dr. Bailey when, just as they were crossing over a bridge, she let out a long sigh and went limp. Dr. Bailey pronounced her dead, and when I heard that I was so glad he wasn’t my doctor. My mother asked my father to make the coffin for Nalda, and he did, carving bunches of tiny flowers on the sides. Nalda’s mother wept so much that my mother had to take care of everything, and since children were never prepared by undertakers, my mother had to prepare the little girl to be buried. I then began to look at my mother’s hands differently. They had stroked the dead girl’s forehead; they had bathed and dressed her and laid her in the coffin my father had made. My mother would come back from the dead girl’s house smelling of bay rum—a scent that for a long time afterward would make me feel ill. For a while, though not for very long, I could not bear to have my mother caress me or touch my food or help me with my bath. I especially couldn’t bear the sight of her hands lying still in her lap. At school, I told all my friends about this death. I would take them aside individually, so I could repeat the details over and over again. They would listen to me with their mouths open. In turn, they would tell me of someone they had known or heard of who had died. I would listen with my mouth open. One person had known very well a neighbor who had gone swimming after eating a big lunch at a picnic and drowned. Someone had a cousin who in the middle of something one day just fell down dead. Someone knew a boy who had died after eating some poisonous berries. “Fancy that,” we said to each other. * * * I loved very much—and so used to torment until she cried—a girl named Sonia. She was smaller than I, even though she was almost two years older, and she was a dunce—the first real dunce I had ever met. She was such a dunce that sometimes she could not remember the spelling of her own name. I would try to get to school early and give her my homework, so that she could copy it, and in class I would pass her the answers to sums.”
"That son of a bitch!" Brigadier General Arnold Symington brought the paperweight down on the thick layer of glass on his Pentagon desk. The glass shattered; fragments shot through the air in all directions. "He couldn't!" "He did, sir," replied the frightened lieutenant, shielding his eyes from the office shrapnel. "The Chinese are very upset. The premier himself dictated the complaint to the diplomatic mission. They're running editorials in the Red Star and broadcasting them over Radio Peking." "How the hell can they?" Symington removed a piece of glass from is little finger. "What the hell are they saying? 'We interrupt this program to announce that the American military representative, General MacKenzie Hawkins, shot the balls off a ten-foot jade statue in Son Tai Square'?—Bullshit! Peking wouldn't allow that; it's too goddamned undignified." "They're phrasing it a bit differently, sir. They say he destroyed an historic monument of precious stone in the Forbidden City. They say it's as though someone blew up the Lincoln Memorial." "It's a different kind of statue! Lincoln's got clothes on; his balls don't show! It's not the same!" "Nevertheless, the White House thinks the parallel is justified, sir. The President wants Hawkins removed. More than removed, actually; he wants him cashiered. Court-martial and all. Publicly." "Oh, for Christ's sake, that's out of the question." Symington leaned back in his chair and breathed deeply, trying to control himself. He reached out for the report on his desk. "We'll transfer him. With a reprimand. We'll send transcripts of the—censure, we'll call it a censure—to Peking." "That's not strong enough, sir. The State Department made it clear. The President concurs. We have trade agreements pending—" "For Christ's sake, Lieutenant!" interrupted the brigadier. "Will someone tell that spinning top in the Oval Office that he can't have it on all points of the compass! Mac Hawkins was selected. From twenty-seven candidates. I remember exactly what the President said. Exactly. 'That mother's perfect!' That's what he said." "That's inoperative now, sir. He feels the trade agreements take precedent over prior considerations." The lieutenant was beginning to perspire. "You bastards kill me," said Symington, lowering his voice ominously. "You really frost my apricots. How do you figure to do that? Make it 'inoperative,' I mean. Hawkins may be a sharp pain in your diplomatic ass right now, but that doesn't wash away what was operative. He was a fucking teen-age hero at the Battle of the Bulge and West Point football; and if they gave medals for what he did in Southeast Asia, even Mac Hawkins isn't strong enough to wear all that hardware! He makes John Wayne look like a pansy! He's real; that's why that Oval Yo-yo picked him!"
1 A cloud moved close. The bulk of the wind shifted. A tree swayed over water. A voice said: Stay. Stay by the slip-ooze. Stay.
Dearest tree, I said, may I rest here? A ripple made a soft reply. I waited, alert as a dog. The leech clinging to a stone waited; And the crab, the quiet breather.
2 Slow, slow as a fish she came, Slow as a fish coming forward, Swaying in a long wave; Her skirts not touching a leaf, Her white arms reaching towards me.
She came without sound, Without brushing the wet stones, In the soft dark of early evening, She came, The wind in her hair, The moon beginning.
3 I woke in the first of morning. Staring at a tree, I felt the pulse of a stone.
Where’s she now, I kept saying. Where’s she now, the mountain’s downy girl?
But the bright day had no answer. A wind stirred in a web of appleworms; The tree, the close willow, swayed.
Theodore Roethke (25 mei 1908 - 1 augustus 1963) Het huis waar de dichter opgroeide, nu het Theodore Roethke Home Museum
Tags:Egyd Gstättner, Madeleine Thien, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, Romenu
“Anna Achmatova behoort tot de categorie dichters die geen genealogie hebben en ook geen duidelijk bespeurbare ‘ontwikkeling’. Zij is het soort dichter dat gewoon ‘toevallig ontstaat’, dat de wereld betreedt met een reeds gevestigde dictie en zijn of haar eigen unieke sensibiliteit. Ze kwam volledig toegerust, en ze heeft nooit op iemand geleken. Misschien nog veelzeggender is dat geen van haar talloze imitators ooit in staat is geweest een overtuigende Achmatova-pastiche te produceren: vroeg of laat leken ze meer op elkaar dan op haar. Dit suggereert dat Achmatova's idioom een produkt was van iets minder bevattelijks dan een scherpzinnige stilistische berekening en laat ons achter met de noodzaak het tweede deel van Buffon's beroemde vergelijking aangaande het begrip ‘zelf’ te herwaarderen. Los van de algemene geestelijke aspecten van de genoemde entiteit, werd de uniekheid in het geval van Achmatova voorts nog bevestigd door haar feitelijke lichamelijke schoonheid. Ze zag er echt fantastisch uit. Met haar een meter vijfenvijftig, donkere haar, blanke huid, lichte grijsgroene ogen als die van een sneeuwluipaard, slank en ongelooflijk lenig, werd zij gedurende een halve eeuw getekend, geschilderd, geboetseerd, gebeeldhouwd en gefotografeerd door legio kunstenaars, te beginnen met Amedeo Modigliani. Wat betreft de verzen die aan haar zijn opgedragen - die zouden meer boekdelen beslaan dan haar eigen verzamelde werk. Hiermee is bedoeld te zeggen dat het zichtbare deel van die persoonlijkheid bepaald adembenemend was; dat het verborgen deel daar volmaakt tegenop woog, daarvan getuigt haar schrijftrant die een mengeling is van die twee. De voornaamste karakteristieken van deze mengeling zijn adeldom en gereserveerdheid. Achmatova is de dichter van het strenge metrum, exacte rijmen en korte zinnen. Haar syntaxis is eenvoudig en vrij van bijzinnen, wier aforistische kronkelingen verantwoordelijk zijn voor het overgrote deel van de Russische literatuur; eigenlijk lijkt haar syntaxis qua eenvoud op het Engels. Vanaf het prille begin van haar carrière tot aan het einde toe is zij altijd volkomen helder en samenhangend gebleven. Temidden van haar tijdgenoten is zij een Jane Austen. Hoe het ook zij, als haar gezegden duister waren, kwam dat niet door haar grammatica.”
“For numberless years a myna had astounded travelers to the caravansary with its ability to spew indecencies in ten languages, and before the fight broke out everyone assumed the old blue-tongued devil on its perch by the fireplace was the one who maligned the giant African with such foulness and verve. Engrossed in the study of a small ivory shatranj board with pieces of ebony and horn, and in the stew of chickpeas, carrots, dried lemons and mutton for which the caravansary was renowned, the African held the place nearest the fire, his broad back to the bird, with a view of the doors and the window with its shutters thrown open to the blue dusk. On this temperate autumn evening in the kingdom of Arran in the eastern foothills of the Caucasus, it was only the two natives of burning jungles, the African and the myna, who sought to warm their bones. The precise origin of the African remained a mystery. In his quilted gray bambakion with its frayed hood, worn over a ragged white tunic, there was a hint of former service in the armies of Byzantium, while the brass eyelets on the straps of his buskins suggested a sojourn in the West. No one had hazarded to discover whether the speech of the known empires, khanates, emirates, hordes and kingdoms was intelligible to him. With his skin that was lustrous as the tarnish on a copper kettle, and his eyes womanly as a camel’s, and his shining pate with its ruff of wool whose silver hue implied a seniority attained only by the most hardened men, and above all with the air of stillness that trumpeted his murderous nature to all but the greenest travelers on this minor spur of the Silk Road, the African appeared neither to invite nor to promise to tolerate questions. Among the travelers at the caravansary there was a moment of admiration, therefore, for the bird’s temerity when it seemed to declare, in its excellent Greek, that the African consumed his food in just the carrion-scarfing way one might expect of the bastard offspring of a bald-pated vulture and a Barbary ape.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ookalle tags voor Bob Dylanop dit blog.
Positively 4th Street
You've got a lotta nerve to say you are my friend When I was down you just stood there grinnin' You've got a lotta nerve to say you got a helping hand to lend You just want to be on the side that's winnin'
You say I let you down, ya know its not like that If you're so hurt, why then don't you show it? You say you've lost your faith, but that's not where its at You have no faith to lose, and ya know it
I know the reason, that you talked behind my back I used to be among the crowd you're in with Do you take me for such a fool, to think I'd make contact With the one who tries to hide what he don't know to begin with?
You see me on the street, you always act surprised You say "how are you?", "good luck", but ya don't mean it When you know as well as me, you'd rather see me paralyzed Why don't you just come out once and scream it
No, I do not feel that good when I see the heartbreaks you embrace If I was a master thief perhaps I'd rob them And tho I know you're dissatisfied with your position and your place Don't you understand, its not my problem?
I wish that for just one time you could stand inside my shoes And just for that one moment I could be you Yes, I wish that for just one time you could stand inside my shoes You'd know what a drag it is to see you
Alors commença la grande guerre des statues. Ce fut dans l'année du cheval de feu et il y eut grande immolation. Jeune ni vieux ne pouvait retenir sa vie. Il fallut la sacrifier.
Pour statue, pour statue immobile.
Tribus du feu écrasèrent tribus du chêne.
Tribus de la flèche écrasèrent pays de la houe.
Le monde était tout spasme. Ce furent les années, où ils durent vivre leur vie.
Chant Cinquième
Un désert brûlant, en sa saison extrême, sous le soleil le plus ouvert, en la Saison que, même le grand scorpion noir africain hésite à sortir ses pattes sur le sable poivré de chaleur, ce désert, une armée qu'on croyait endormie, le traversa, s'ébranlant dans des chars plus chauds que des poêles, fonçant en avant, et une bataille nouvelle dut être livrée.
Les éléments hostiles ne faisaient pas reculer.
Ici, le sable était si chaud qu'il faisait éclater la peau des jambes.
Là, si dense était la boue qu'elle engluait les canons, les hommes, les chevaux, dans un écœurant et gigantesque empêtrement.
Ailleurs, le froid glaçait l'œil dans l'orbite comme une bille.
Les armes, l'acier, collaient aux doigts, martyrisaient l'homme longuement, comme une grenouille sous un savant penché, bistouri à la main et préoccupé, préoccupé de ses réflexes, si curieux, si curieusement finalistes d'allure, quand on y songe.
Le ciel était mis en batterie contre la terre et la terre contre le ciel.
Même au fond des eaux un navire n'était pas tranquille.
Hébétés dans la mêlée. Hébétés hors de la mêlée.
La vie entre l'écorce et l'arbre pour les plus fortunés. Les pensées, les propos étaient mitraillés.
L'air même était devenu policier.
Beaucoup regardaient leur nez, leur nom avec inquiétude, cherchant dans leur tréfonds les tendances d'une race honnie.
Henri Michaux (24 mei 1899 – 19 oktober 1984) Les Trois Graces door Henri Michaux, 1930
“His eyes had been closed and he opened them, saying he wanted to see the stable-yard. Emily’s expression was empty of response. Her face, younger than his and yet not seeming so, was empty of everything except the tiredness she felt. ‘From the window?’ she said. No, he’d go down, he said. ‘Will you get me the coat? And have the boots by the door.’ She turned away from the bed. He would manage on his own if she didn’t help him: she’d known him for twenty-eight years, been married to him for twenty-three. Whether or not she brought the coat up to him would make no difference, any more than it would if she protested. ‘It could kill you,’ she said. ‘The fresh air’d strengthen a man.’ Downstairs, she placed the boots ready for him at the back door. She brought his cap and muffler to him with his overcoat. A stitch was needed where the left sleeve met the shoulder, she noticed. She hadn’t before and knew he wouldn’t wait while she repaired it now. ‘What’re you going to do there?’ she asked, and he said nothing much. Tidy up a bit, he said.
* * * * * He died eight days later, and Dr Ann explained that tidying the stable-yard with only a coat over his pyjamas wouldn’t have hastened anything. An hour after she left, the Geraghtys came to the house, not knowing that he was dead. It was half past seven in the evening then. At the same time the next morning, Keane the undertaker was due. She said that to the Geraghtys, making sure they understood, not wanting them to think she was turning them away for some other reason. Although she knew that if her husband had been alive he wouldn’t have agreed to have the Geraghtys at his bedside. It was a relief that they had come too late. The Geraghtys were two middle-aged women, sisters, the Misses Geraghty, who sat with the dying. Emily had heard of them, but did not know them, not even to see: they’d had to give their name when she opened the door to them. It had never occurred to her that the Geraghtys would attempt to bring their good works to the sick-room she had lived with herself for the last seven months. They were Legion of Mary women, famed for their charity, tireless in their support of the Society of St Vincent de Paul and their promulgation of the writings of Father Xavier O’Shea, a local priest who, at a young age in the 1880s, had contracted malaria in the mission fields of the East.”
Aufkeimt Kraftwerksbeton, erst eine Knospe nur, glatt und grau aus dem Braun körniger Erde, dann pumpt er Triebe nach oben, fünf zylindrische Röhren, dick,
saftig, voller Substanz, um Energie aus Brenn- elementen und Dampf mittels Turbinenpark tief im Wald zu erzeugen, sie zu speichern im Wurzelblock.
Stäbe reifen, ihr Schmelz stockt an der Luft, gerinnt, bindet Käfer und Tier, Unkraut, Gebüsch, das hier ledrig siedelt, sich gegen Licht und Reste von Regen wehrt.
Eichen, Buchen gebannt. Reglos verharrt ein Schwarm luftversiegelter Krähn. Rehe und Hasen stehn starr, in seltsam verrenkter Körperhaltung im Raum fixiert.
Bald sprießt neuer Beton. Kraftwerke treiben aus über steinigem Grund. Es konserviert der Wald mit aseptischen Blättern unermüdlich sein Biotop.
“BEATIE Watcha Jimmy Beales, how you doin' bor? JIMMY Not so bad gal, how's yourself? BEATIE All right you know. When you comin' to London again for a football match? JIMMY O blust gal, I don' wanna go to any more o' those things. Ole father Bryant was there in the middle of that crowd and he turn around an' he say (imitating), 'Stop you a-pushin' there,' he say, 'stop you a-pushin'.' JIMMY Where's Ronnie? BEATIE He's comin' down at the end of two weeks. JIMMY Ent you married yit? BEATIE No. JIMMY You wanna hurry then gal, a long engagement don't do the ole legs any good. JENNY Now shut you up Jimmy Beales and get that food down you. Every time you talk, look, you miss a mouthful! That's why you complain of pain in your shoulder blades. BEATIE You bin hevin' pains then Jimmy? JIMMY Blust yes! Right a'tween my shoulder blades. JENNY Mother says it's indigestion. BEATIE What the hell's indigestion doin' a'tween his shoulder blades?”
Arnold Wesker (24 mei 1932 – 12 april 2016) Affiche voor een voorstelling
„Hauptwerke der politischen Theorie Mittwoch, 7. Februar 2007, Berlin Ein herrlicher Morgen, Kyritz dahin am Rad, Kronprinzenbrücke, Adenauerstraße, Bismarckallee, heißt so hier, die immer noch traumhaft leergefegteWeite zwischen Bahnhof und Regierungsbauten, blassgelb besonnt da vorn im Westen nähert sich das Kanzleramt, Ecke Willy-Brandt-Straße, absteigen bitte. 9 Uhr 30, Kabinett. In der Sicherheitskontrolle bleibt Kyritz schon am ersten strengen Türhüter hängen, schade, dass ich nie richtig Kafka gelesen habe. Die Verhandlungen mit der den Zugang zum Kabinett bewachenden Frau Gillar, die sich erst empört, dann freundlich, aber auf jeden Fall ausgiebig unerbittlich der Abweisung des Kyritz von hier widmet, passen zu diesem halkyonischen Tag. Die Anordnungen sind Unsinn, aber sie werden eingehalten, das stabilisiert dasWeltgefühl. Ich notiere den nächsthöheren Ansprechpartner, telefoniere mit ihm von daheim aus, schreibe ihm eine kurze Mail, sehr geehrter Herr, vielen Dank für Ihr Entgegenkommen. Und nächsten Mittwoch wieder: 9 Uhr 30, Kabinett. Der brandenburgische Held ist verliebt, passt nicht richtig auf, wie der Schlachtplan besprochen wird. Gegen ausdrückliche Weisung greift er den Feind an und siegt. Wegen Renitenz wird er trotz seines Sieges zum Tod verurteilt, aus Prinzip. Er sieht seine Schuld ein, kann deshalb begnadigt werden. Die Prinzessin tritt vor ihn hin und wird seine Frau. Da fällt der Held in Ohnmacht. Mitschrift Medienspiegel Rede Meldungen”
Rainald Goetz (München, 24 mei 1954)
De Tsjechoslovaaks-Duitse schrijver, dichter, journalist, componist en diplomaat Louis Fürnberg werd geboren op 24 mei 1909 in Jihlava, Moravië, Oostenrijk-Hongarije. Zie ook alle tags voor Louis Fürnbergop dit blog.
Und noch ein Frühlingslied
So viele Lieder geschrieben werden auf den Frühling, es sind noch immer zu wenig und je älter ich werde, desto mehr lieb ich ihn. Wenn ich am Morgen in den jungfräulichen Tagen nach den Bäumen schau, die die nackten Arme ausstrecken und sie in der Sonne wärmen, dann seh ich schon, wie sie Blätter tragen und wie die Kastanien die Kerzen anstecken und wie die Erde, von Blütenschauern erschreckt, in hektischen Atemstößen den Vogelschwärmen sich entgegenwirft, den Libellen, den Faltern, den Bienen, den Blumen, den Käfern, den Beeten und wie in der Nacht die Gärten vom Flöten und Singen der Nachtigallen klingen und klingen und nach jungem Heu duften und nach Holunder, nach Maiglöckchenschlaf und Jasmin und Linden und spür schon den Frühling den Sommer entbinden und seh schon die Kinder Blumen winden zu Kränzen und fühl die Buchen, die Birkenwunder, die Ahornträume, die glitzernden Teiche, den Halm, in den ich beiße, das Blaue und Weiße des Mittsommermittags...
Louis Fürnberg (24 mei 1909 - 23 juni 1957) Monument in Weimar
Adriaan Roland Holst, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Pär Fabian Lagerkvist
Er is een vrede die uit leed geboren In 't oog van vreugde als traan van teerheid beeft, Of als een zachte glimlach glanzend zweeft Over 't gelaat dat vreugden heeft verloren.
Maar nimmer zal die vrede 't leven schoren Dat schuw voor 't eigen hart in luidheid leeft, Slechts wie de moed van eigen lijden heeft Wordt tot de zaligheid dier vreê verkoren.
En als gij eens uw stil gelaat zult heffen Naar dat nieuw licht boven verleden's graf, Roep dan mijn naam. - Ik zal uw roepen beiden.
O dan zal ik, ontroerd èn trots, beseffen Dat ik mijn volste jeugd in liefde gaf Aan 't hart dat groter was dan liefdes lijden.
Wijdheid
Wijdheid van zijn is vrijheid van gedachten In heldere open geest als lichtfontein Opwaarts te stralen, en dan ijl en fijn, Goudluchtig zwevend vocht, in daling zacht en Overal neer te regenen - zoo rein Als in de najaarsochtenden, na nachten Van steromklaarde kou, de zon met prachten Van goud doorsprenkelt sferenkristallijn.
't Is de glimlach na luid gezongen jeugd - Het ijl geluk dat glanzende eeuwigheid Te ademen schijnt in een verstilde vreugd.
't Is als een zee die na een wilden strijd Met golven nu al ver de kim ontweken, Vol zonweerspiegeling ligt gladgestreken.
De belijdenis van de stilte
I Tijdloos Gelaat, dat boven diepten zwijgt Waar 't Leven wordt en sterft en stervend wordt Went'lend.... Droom, waarheen alles eeuwig stijgt, En Rots, waar eeuwig alles tegen stort.
Droom van mijn woord - Rots van mijn zang - ik weet Hoe wijd de duizling van uw oogen leeft Over het Al, en dat nooit vreugd', nooit leed Hun openheden oversluierd heeft.
Want als de tijd mij loslaat, en ik blijf In duizelende zwevingen, tot ik Plots' uit de sidderingen van mijn lijf Stijg, en in de eeuwigheid van 't oogenblik
't Eindeloos ruischen van uw zwijgen hoor Door sferen, waar geen aardsche stem meer spreekt, Voel ik dat zij mij aan en door zien, dóór Tot in 't hart van mijn hart, dat snikkend breekt.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 - 5 augustus 1976) Portret door Kees Verwey, 1965
“Op mijn veertiende jaar mocht ik van mijn vader een klein radiotoestel van de heer Feikema, onze gereformeerde buurman, kopen. Hij deed al jaren lang in radio's. Hij kocht kapotte toestellen op, van de allerkleinste modellen tot bakbeesten toe, die minstens een vierde van de ruimte van een gemiddelde burgermanswoning vulden, en verkocht ze weer voor prijzen die variëerden van een rijksdaalder tot tachtig gulden. Hij was boekhouder bij een houtwerf in Schiedam en vulde nagenoeg al zijn avonden met het oplappen van oude radio's. Hij woonde in hetzelfde blok ‘witte huizen’, (de meest riante arbeidershuizen die er na de oorlog in Schiedam zijn gebouwd: ze bestonden uit zes behoorlijk ruime kamers, een keuken en een douchecel, benevens een kelder die zo groot was dat men er met gemak twee amerikaanse automobielen uit de populaire middenklasse in had kwijt gekund. De huizen maakten in 1949 slechts f 48.56, - schrijve acht en veertig gulden en zes en vijftig cent - per maand). De vrouw waar meneer Feikema mee was getrouwd probeerde op dringend aanraden van mijn moeder, toen ik zes jaar was, mij heen te helpen over de problemen van eeuwigheid, onbegrensd heelal, tijd en ruimte. Ze verkondigde de buurtbewoners dat ik over ‘mediamieke gaven’ beschikte. (Misschien heeft ze ook wel gelijk gehad: aan hallicunatoire toestanden heeft het mij tot nog toe niet ontbroken en ondanks een viertal rustigmakende pillen dat ik dagelijks slik, ben ik toch voortdurend in hoger sferen. In ieder geval zal ik nooit in het openbaar ‘voorspellingen doen’, hoewel ik iemand maar vijf minuten hoef te observeren om precies te weten hoe het hem ‘verder zal vergaan’). Ik geloof dat ik juist dat radiootje - veertig gulden - van mijn vader kopen mocht omdat hij wellicht hoopte dat ik, wanneer ik 's nachts, wakker liggende en denkende over problemen waar knappere koppen dan ik ook nog niet uit zijn gekomen, zo verstandig zou zijn om dat ding aan te zetten zodat mijn geest een beetje verstrooid zou raken. Het was een uiterst klein bakelieten toestel, als ik het wel heb van het merk Philips. Ik had ten behoeve van het ontvangapparaat twaalf antennedraden in mijn kamer uitgezet. Ik kan me nog heel goed herinneren hoe ik de ligging van mijn kamer ten opzichte van de coördinaten van Moskou, Tashkent, Irkoetsk, Algiers, Teheran, Istanboel en andere exotische plaatsen naar de gegevens uit mijn eenvoudige Bos schoolatlas uitrekende.”
“Nagel op het bordje. Het was zo'n lentedag dat het lijkt te sneeuwen. Ik herinner me de wittige warreling in het bleke zonlicht en al wist ik niet wat het was, ik genoot van het wisselende licht en het gedwarrel tussen de tramdraden. Zaadhuisjes waren het, weet ik nu, niet wit maar bijna doorzichtig, met de zwarte pit van het zaadje in het hart, maar dat heb ik later pas geleerd. Ik keek naar buiten en zei met mijn rug naar de kamer dat mijn ouders geen kinderen meer wilden. Tegen mijn tante zei ik dat; ze was op kraamvisite. Later zeiden ze dat ik me dat onmogelijk kon herinneren, omdat ik amper één jaar oud was, maar ik herinner me details die zij niet meer weten, zoals de nagel die mijn tante verloor toen ze haar beschuit met muisjes at: opeens lag er een felroze nagel op het bordje en ik vond het raar dat ze daaronder nóg een nagel had, met een gewone kleur. Ik herinner me ook hoe kwaad ze waren (ik was zes) toen ik erover vertelde. Niet om het verhaal zelf, dat was onschuldig genoeg, maar omdat ik volhield dat ik het me herinnerde. Die dag, mijn zesde verjaardag, kwam ik er opnieuw achter dat de wereld niet was zoals ik haar zag, maar zoals zij die wilden zien. Ik leerde ook te zwijgen over wat ik wist. Maar daar gaat het nu niet over. Het punt was dat ik dus een zusje had. Ik was amper één, amper aan het leven gewend en daar was het al. Ze lieten het me zien, een in roze ingepakt rood hoofd, en zeiden dat het mijn zusje was en dat het Elsa heette. — 0, goed, zei ik, en ik draaide me om om te gaan spelen, ik weet niet met wat, blokken of zo, het was iets met kleuren. Ja, ik zei: 'goed'. Niet 'koe' of zo, met veel kwijl, gewoon 'goed'. Ik praatte al, daar ga ik me hier dus niet voor zitten schamen. Ik heb me genoeg gedeisd gehouden. Als mensen me kunnen zien, doe ik met ze mee, maar dit schrijf ik voor mezelf. En, misschien, voor Sal. Terwijl ik naar de lentestorm keek, zei ik: Mama genoeg kindje. Oké, perfect Nederlands is dat niet, maar ik weet het nog letterlijk en ik weet ook verdomd goed wat ik ermee bedoelde: nu is het wel genoeg. Die ene, die pik ik dan wel. De eerste tijd was het ook wel oké. Dat ik een zusje had bedoel ik. Pas later vroeg ik me af waarom ze haar gewoon Elsa hadden genoemd en mij Cornélie, wat in de klas werd afgekort tot Nelie en thuis tot Cor, met zo'n naam vraag je daar toch om? Misschien waren ze wijs geworden toen ze eenmaal gemerkt hadden dat mijn zogenaamd mooie naam alleen maar verlelijkt werd, en wilden ze dat mijn zusje besparen.”
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957)
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Having It Out With Melancholy
5 ONCE THERE WAS LIGHT
Once, in my early thirties, I saw that I was a speck of light in the great river of light that undulates through time.
I was floating with the whole human family. We were all colors -- those who are living now, those who have died, those who are not yet born. For a few moments I floated, completely calm, and I no longer hated having to exist.
Like a crow who smells hot blood you came flying to pull me out of the glowing stream. "I'll hold you up. I never let my dear ones drown!" After that, I wept for days.
6 IN AND OUT
The dog searches until he finds me upstairs, lies down with a clatter of elbows, puts his head on my foot.
Sometimes the sound of his breathing saves my life -- in and out, in and out; a pause, a long sigh. . . .
7 PARDON
A piece of burned meat wears my clothes, speaks in my voice, dispatches obligations haltingly, or not at all. It is tired of trying to be stouthearted, tired beyond measure.
We move on to the monoamine oxidase inhibitors. Day and night I feel as if I had drunk six cups of coffee, but the pain stops abruptly. With the wonder and bitterness of someone pardoned for a crime she did not commit I come back to marriage and friends, to pink fringed hollyhocks; come back to my desk, books, and chair.
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Ann Arbor, Michigan
“He had left his canoe in the river, tied to a branch of a low-growing cherry tree. Now there was green marshland ahead of him, all round the river's last slow curve. He pushed his way through waist-high grass toward one of the three high places in the marshland, where trees grew. They were islands of trees, never visited; the duck hunters went only to the marsh. He had chosen this place months ago, and now was the day to come back. In a squawking flurry two ducks erupted ahead of him, flying low, but his bow stayed on his back; he would not hunt till later, on the way home. He reached the trees--a tangle of pin oak and cherry, sumac and hickory, juniper and birch--and threaded his way through the grabbing branches to the two rocks that marked the tree he had chosen. There it still was, beside the rocks, still the proper shape: the small bitternut hickory tree with its twin leading stems growing in a slender V. He gave the tree a respectful greeting, and explained what he was about to do. The woven birch-bark pouch was heavy round his neck. He took out the stone blade, a long, notched rectangle of flint with one edge chipped to a fine sharpness. This blade had belonged to the tomahawk used by his father and his grandfather, until its handle broke; nobody knew where it had come from or when it was made. It was very precious to him. Carefully he fitted the blade into the cleft between the tree's two slim branches, twisting them together above it. Then, with tough strands of deer sinew from his pouch, he bound the joined branches tightly above the stone--so tightly that they would grow together as the years went by, enclosing the blade. To make a tomahawk for your son, you needed the stone blade, and the wooden shaft, and time. In my father's day, there was still time. When he'd finished his binding, he thanked the small tree, and gave it good wishes to grow straight and strong. Then he went back across the marshland to his canoe. On the way he shot three ducks, for the feast celebrating the arrival of the baby son who had been born early that day. I was that son. Because Flying Hawk was my father, the name they were giving me was Little Hawk.”
stilstaan is niet achteruitgaan het is standhouden ik ben gewoon iemand als ze me weghalen
zal iemand anders mijn plaats innemen sta op en schrijf woorden van een dichter op je voorhoofd: blake
whitman pasolini vinkenoog of van vliet: het wordt tijd dat wij orde op zaken stellen woede verzamelen
druk ons de kop in en we schieten dieper wortel u wil zo graag dat we zwijgen wel we zwijgen
als vermoord wij zijn de muur waar u tegen loopt ik herken de wapens en laat ze liggen dit is ons leven
en dit is de tijd die we veil hebben voor onze vrijheid het spijt me u te moeten storen maar mijn wereld brandt
Inat
voor Gavrilo Princip
het heeft geen naam brandt in mijn ogen zoals een gedicht dat je luidop zingen kan maar geen titel verdraagt
ik heb genoeg aan een handdruk om te weten hoe laat het is deze leugenachtige dag zal driemaal kraaien om me te herinneren aan mijn heldendom
de uren kruipen voorbij langs dit café traag en ondiep als het bruine water van de miljacka ik kijk in de spiegel van een nieuwe tijd en zie het avondland dat als een deken valt over mijn stad
in de verte dendert een slee over de kasseien het geluid vult mijn lege ziel die duizend muren zal doorboren om tot u te komen
als een zwarte vogel die neerstrijkt op het eeuwig smeulende veld
The waves you want are waves that don’t break all at once, begin their break well out, then gather force, a landslide 0f the water. The slowly swelling approaching thunder, rather than the sudden nearby crash. On a good day, the right wave is the wave that’s going to break just after passing you. If you stood your ground, it would hit you with a slapping sound. If foam is forming lazily at the crest, you are too late, let this one go. It must be taken in the instant prior to the foam. The right wave is curved like a bow, up and outward from you (you are its arrow). Its face is smooth rather than rough, . the little surface ripples all resolved. If you could not see it you could feel it by the accelerating outward rush of suddenly shallow water about your legs. If the wave has foam on its face from a wave that broke before it, further out, this is a good omen. Perhaps the best of all is the wave that is broader at its base than most, that is in fact two waves, for the second will ride piggy-back on the first, absorb all its momentum, then break itself with reckless speed and power— this even though neither wave was by itself exceptional.
“With 50 minutes left on earth, Eddie took his last walk along Ruby Pier. He passed an elderly couple. “Folks,” he mumbled, touching his cap. They nodded politely. Customers knew Eddie. At least the regular ones did. They saw him summer after summer, one of those faces you associate with a place. His work shirt had a patch on the chest that read Eddie above the word Maintenance, and sometimes they would say, “Hiya, Eddie Maintenance,” although he never thought that was funny. Today, it so happened, was Eddie’s birthday, his 83rd. A doctor, last week, had told him he had shingles. Shingles? Eddie didn’t even know what they were. Once, he had been strong enough to lift a carousel horse in each arm. That was a long time ago. “Eddie!” . . . “Take me, Eddie!” . . . “Take me!” Forty minutes until his death. Eddie made his way to the front of the roller coaster line. He rode every attraction at least once a week, to be certain the brakes and steering were solid. Today was coaster day — the “Ghoster Coaster” they called this one — and the kids who knew Eddie yelled to get in the cart with him. Children liked Eddie. Not teenagers. Teenagers gave him headaches. Over the years, Eddie figured he’d seen every sort of do-nothing, snarl-at-you teenager there was. But children were different. Children looked at Eddie — who, with his protruding lower jaw, always seemed to be grinning, like a dolphin — and they trusted him. They drew in like cold hands to a fire. They hugged his leg. They played with his keys. Eddie mostly grunted, never saying much. He figured it was because he didn’t say much that they liked him. Now Eddie tapped two little boys with backward baseball caps. They raced to the cart and tumbled in. Eddie handed his cane to the ride attendant and slowly lowered himself between the two. “Here we go . . . . Here we go! . . . ” one boy squealed, as the other pulled Eddie’s arm around his shoulder. Eddie lowered the lap bar and clack-clack-clack, up they went. A story went around about Eddie. When he was a boy, growing up by this very same pier, he got in an alley fight. Five kids from Pitkin Avenue had cornered his brother, Joe, and were about to give him a beating. Eddie was a block away, on a stoop, eating a sandwich. He heard his brother scream. He ran to the alley, grabbed a garbage can lid, and sent two boys to the hospital.”
“Yes, he was indeed the one the son of God had died for! It was to him and no other that it had been said:—Release this man and crucify me! Such were Barabbas's thoughts as he walked away after trying to be one of them, as he strode away from the potter's workshop in Potters' Lane, where they had so plainly shown that they did not want him among them. And he decided to go and see them no more. But next day, when he turned up again notwithstanding, they asked what it was in their faith that he didn't understand; showing clearly that they felt sorry and reproached themselves for not having welcomed him properly and been glad to give him the knowledge for which he was thirsting. What was it he wanted to ask them about? That he didn't understand? Barabbas was on the point of shrugging his shoulders and replying that the whole thing was a mystery to him and, in fact, he couldn't be bothered with it. But then he mentioned that a thing like the resurrection, for instance, he found hard to grasp. He didn't believe that there was anyone who had risen from the dead. Glancing up from their potters' wheels, they looked first at him and then at each other. And, after whispering amongst themselves, the eldest among them asked if he would like to meet a man whom their Master had raised from the dead? If so, they could arrange it, but not before the evening after work, as he lived some little way outside Jerusalem. Barabbas was afraid. This was not what he had expected. He had imagined they would argue about it and put forward their point of view, not try and prove it in such a pushing way. True, he was convinced that the whole thing was some queer fancy, a pious swindle, and that actually the man had not been dead. He was afraid all the same. He was not a bit keen on meeting the man. But he couldn't very well say so. He must pretend he was grateful for the chance of convincing himself of their Lord and Master's power. He put in time by walking about the streets in a state of mounting agitation. When he returned to the workshop at closing-time, a young man accompanied him out through the city gates and up towards the Mount of Olives. The man they sought lived on the outskirts of a little village on the slopes of the mountain. When the young potter drew aside the straw mat over the doorway they saw him sitting inside with his arms in front of him on the table and gazing straight out into the room. He seemed not to notice them until the young man greeted him in his clear voice. Then he slowly turned his head towards the door and returned their greeting in a curiously flat tone.“
De Amerikaanse schrijver Philip Rothis op 85-jarige leeftijd overleden. Philip Rothwerd geboren op 19 maart 1933 in Newark.en gold als een van de grootste Amerikaanse schrijvers en won talrijke literaire prijzen, waaronder een Pulitzer in 1998. Zie ook alle tags voor Philip Rothop dit blog.
Uit:American Pastoral
“But wit or irony is like a hitch in his swing for a kid like the Swede, irony being a human consolation and beside the point if you're getting your way as a god. Either there was a whole side to his personality that he was suppressing or that was as yet asleep or, more likely, there wasn't. His aloofness, his seeming passivity as the desired object of all this asexual lovemaking, made him appear, if not divine, a distinguished cut above the more primordial humanity of just about everybody else at the school. He was fettered to history, an instrument of history, esteemed with a passion that might never have been if he'd broken the Weequahic basketball record - by scoring twenty-seven points against Barringer - on a day other than the sad, sad day in 1943 when fifty-eight Flying Fortresses were shot down by Luftwaffe fighter planes, two fell victim to flak, and five more crashed after crossing the English coast on their way back from bombing Germany. The Swede's younger brother was my classmate, Jerry Levov, a scrawny, small-headed, oddly overflexible boy built along the lines of a licorice stick, something of a mathematical wizard, and the January 1950 valedictorian. Though Jerry never really had a friendship with anyone, in his imperious, irascible way, he took an interest in me over the years, and that was how I wound up, from the age of ten, regularly getting beaten by him at Ping-Pong in the finished basement of the Levovs' one-family house, on the corner of Wyndmoor and Keer - the word "finished" indicating that it was paneled in knotty pine, domesticated, and not, as Jerry seemed to think, that the basement was the perfect place for finishing off another kid. The explosiveness of Jerry's aggression at a Ping-Pong table exceeded his brother's in any sport. A Ping-Pong ball is, brilliantly, sized and shaped so that it cannot take out your eye. I would not otherwise have played in Jerry Levov's basement. If it weren't for the opportunity to tell people that I knew my way around Swede Levov's house, nobody could have got me down into that basement, defenseless but for a small wooden paddle. Nothing that weighs as little as a Ping-Pong ball can be lethal, yet when Jerry whacked that thing murder couldn't have been far from his mind. It never occurred to me that this violent display might have something to do with what it was like for him to be the kid brother of Swede Levov. Since I couldn't imagine anything better than being the Swede's brother - short of being the Swede himself - I failed to understand that for Jerry it might be difficult to imagine anything worse. The Swede's bedroom - which I never dared enter but would pause to gaze into when I used the toilet outside Jerry's room - was tucked under the eaves at the back of the house. With its slanted ceiling and dormer windows and Weequahic pennants on the walls, it looked like what I thought of as a real boy's room. From the two windows that opened out over the back lawn you could see the roof of the Levovs' garage, where the Swede as a grade school kid practiced hitting in the wintertime by swinging at a baseball taped to a cord hung from a rafter - an idea he might have got from a baseball novel by John R. Tunis called The Kid from Tomkinsville. I came to that book and to other of Tunis's baseball books - Iron Duke, The Duke Decides, Champion's Choice, Keystone Kids, Rookie of the Year - by spotting them on the built-in shelf beside the Swede's bed, all lined up alphabetically between two solid bronze bookends that had been a bar mitzvah gift, miniaturized replicas of Rodin's "The Thinker."
De Nederlands dichter Jan Baekewerd geboren in Roosendaal op 23 mei 1956. Baeke debuteerde in 1997 met de bundel “Nooit zonder de paarden”. De tien jaar ervoor publiceerde hij gedichten in de tijdschriften Tirade en De Zingende Zaag. Zijn vierde bundel, “Groter dan de feiten”, werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2008. De poëzie van Jan Baeke neemt in Nederland een eigen plek in. Het is poëzie die in gewone taal en met directe beelden een mysterie weet op te roepen. Invloeden zijn er van filmers (Luis Buñuel, Michael Haneke en Andrej Tarkovsky) en dichters (Ingeborg Bachmann, Jaan Kaplinski en János Pilinszky). Naast dichter is Jan Baeke vertaler van Lavinia Greenlaw, Liz Lochhead en Deryn Rees-Jones. Hij was werkzaam bij het Nederlands Filmmuseum in Amsterdam. Sinds 2009 is hij verbonden aan Poetry International.
De jaren betalen
Het gras is gezaaid, de bomen zijn gesnoeid. Er zijn mensen aan het werk en verderop in een straat die te vol werd voor mensen die die straat waren kan de belofte van gras niemand iets schelen. De woede en het galmen tussen zingen en schreeuwen in vreet alle ruimte op.
Dat we niet meer in de straat gewenst zijn - we zijn niet erg gewenst in de goed verlichte winkels die het hart van onze stad zoveel cachet verlenen. Voor ons heeft de wereld weinig geheimen en die er zijn, kunnen wij bewaren - mondje dicht.
Als ons en de jongens die net afgetraind de trap aflopen is de straat niet de specialiteit van onze generatie. Van onze generatie zijn de teksten en de gedrongen figuren in mooie kleuren en verf die jaren mee gaat.
Woede zou de tuinman niet eens misstaan en in droge seizoenen kan woede de regen een tijdlang vervangen. De bomen zijn gesnoeid om sterke takken te houden waar we nog eens iets aan kunnen hangen en iemand die teveel wordt, die voor ons gebrek aan straat bij het licht van onze koplampen zal moeten betalen.
We zijn de we die je bij elkaar ziet staan maar ieder van ons heeft een eigen straat een eigen ziel een eigen duidelijke ziekte die we niemand laten zien en waarover we verder, waar we verder het zwijgen over doen.
Een heldere dag
Is het nodig die hond te herkennen of te denken dat je die hond herkent?
Ik dacht een stem te herkennen die lachte maar ook zweeg.
Het was toen jij stopte en zei: er zijn er die een hond tegen de storm in gooien en tellen tot hij landt of terugkomt.
Ik zag een jongen, dacht
als hij landt is het om zijn vader en moeder te bewijzen om iets te maken en snel te zijn.
Hoe vreemd te kunnen geloven dat de wereld is zoals hier afgebeeld.
Een hond aan het strand, tussen wandelaars. Velen nog kinderen, nog niet weggevoerd nergens naar verwijzend.
Ik wilde kalmte zien en rust zoals die zich in de golven ophouden. Ik ben toegekomen aan de hond noch aan de worp.