Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
06-11-2018
Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek
“Vlagen natte sneeuw dweilen langs de ramen. De vlokken plakken even vast, zakken dan smeltend weg. Een lieve kleuterjuf had me ooit verteld dat dan de engelen huilden, maar dat idee werd er door mijn vader meteen uit geschamperd. Ha! Engelen! Toch zie ik de druppels nog steeds als tranen. We hebben ons goeie goed aan, ook al is eerste kerstdag bestemd voor de huiselijke kring en zullen we niemand zien. Papa draagt een wit overhemd met een donkerblauwe stropdas. Het zit iets te ruim om zijn tengere schouders en doordat het licht gesteven is, lijkt zijn bovenlijf een half opgeblazen ballon. Het wit vraagt aandacht in de deemstere kamer, waar uit spaarzaamheid geen licht mag worden ontstoken tot het echt gaat schemeren; mijn blikken glijden voortdurend naar de helle vlek die hij vormt naast de kachel, waar hij zijn sjekkies rookt met nerveuze geelbruin bevlekte vingertoppen, soms diep rochelt, zijn luchtpijp een mijnschacht, en ongeduldig fronsend de puzzel in de krant probeert op te lossen. Als medewerker van de krant mag hij niet meedoen, maar hij levert in onder valse naam. Nooit wint hij. De uitslag wordt door hem steeds luidkeels betwist. De tweeling, in ouwelijke bordeauxrode wollen jurkjes met crèmekleurige kanten kraagjes, doet een doventaalspelletje dat ze hebben uitgevonden omdat papa hun eeuwige gekwetter niet verdraagt, en ze begeleiden hun gebaren met het uitstoten van gedempte geluiden, waardoor ze het gevaar lopen alsnog te worden afgeblaft, afhankelijk van de graad van ergernis die hij vandaag zal bereiken. Mama, elegant in een zwarte kokerrok en een roze blouse met volants waaroverheen haar zondagse schort met ruches langs de strikbanden de gelijkenis met een lampenkap compleet maakt, is in de keuken bezig met groentesoep, de enige soep die ze beheerst. Ze zingt een kerstliedje, hoor ik, 'Er is een roos ontsprongen'. 'Blijf je zingen? Dan kan de radio wel uit!' Mijn vaders stem is scherp als het mes waarmee ze prei snijdt. De radio heeft, naar de gids meldt, op dat moment 'religieuze negermuziek'. Abrupt zwijgt ze, zonder commentaar. 'Zet de radio dan maar uit,' zou ik hebben willen zeggen in haar plaats. Maar ja, dan is de boot aan. Het huis is klein, we horen elkaar altijd; we horen ook de buren, soms allemaal tegelijk in verschillende geluidssoorten en sterkte. Hollende voetstappen van de kinderen Koek boven, harmonium en samenzang links bij de familie Groenendijk, het oefenen op de accordeon van roodharige Rini van Klaveren rechts, de nieuwsberichten op vol volume beneden bij opa Van As, die een Engelse schoondochter heeft, die Grace heet (Krees), net als Grace Kelly.”
Nelleke Noordervliet (Rotterdam, 6 november 1945)
De Nederlandse dichter, schrijver, essayist en kunstcriticusK. Schippers, pseudoniem van Gerard Stigter, werd geboren in Amsterdam op 6 november 1936. Zie ook alle tags voor K. Schippers op dit blog.
Naaste omgeving
Je verwijdert je op straat van waar je niet naar kijkt. Het liefst wil je iets zien dat je zelf hebt uitgezocht of toch
iets bewaren van wat je nauw- keurig omgeeft, zonder je om te draaien. Een dakrand, een wolk, wat je vanuit een ooghoek hebt
gezien. Je draait je om. Het blauw zoekt de grijze hemel. Het wacht op de jurk van het meisje dat straks voorbij zal
gaan. De muur is klaar voor de echo van je voetstap. Dit alles blijft uit. Scherpte verlaat een krom geslagen spijker. Dat wel.
Het veranderende omgeeft je zo teruggetrokken, dat het je ontgaat, er bijna niet is. Wat ga je doen als je hier even weg bent.
Bloemen geuren
Elke bloem heeft een speciale geur. De roos, tulp, margriet,
narcis, leeuwebekje, heide, lelietje van dalen, klaproos,
anjer, madeliefjes krokussen, de korenbloem. Niet allemaal
ruiken ze lekker. Bij voorbeeld de anjer ruikt niet zo
lekker als de roos. De lelie van dalen ruikt erg lekker.
Veel en veel lekkerder dan de anjer. Dus ruik vooral niet
aan de anjer. Dit weten we dan ook weer. Dag allemaal.
“Cora’s grandmother knew nothing about the ship’s fate. For the rest of her life she imagined her cousins worked for kind and generous masters up north, engaged in more forgiving trades than her own, weaving or spinning, nothing in the fields. In her stories, Isay and Sidoo and the rest somehow bought their way out of bondage and lived as free men and women in the City of Pennsylvania, a place she had overheard two white men discuss once. These fantasies gave Ajarry comfort when her burdens were such to splinter her into a thousand pieces. The next time Cora’s grandmother was sold was after a month in the pest house on Sullivan’s Island, once the physicians certified her and the rest of the Nanny’s cargo clear of illness. Another busy day on the Exchange. A big auction always drew a colorful crowd. Traders and procurers from up and down the coast converged on Charleston, checking the merchandise’s eyes and joints and spines, wary of venereal distemper and other afflictions. Onlookers chewed fresh oysters and hot corn as the auctioneers shouted into the air. The slaves stood naked on the platform. There was a bidding war over a group of Ashanti studs, those Africans of renowned industry and musculature, and the foreman of a limestone quarry bought a bunch of pickaninnies in an astounding bargain. Cora’s grandmother saw a little boy among the gawkers eating rock candy and wondered what he was putting in his mouth. Just before sunset an agent bought her for two hundred and twenty-six dollars. She would have fetched more but for that season’s glut of young girls. His suit was made of the whitest cloth she had ever seen. Rings set with colored stone flashed on his fingers. When he pinched her breasts to see if she was in flower, the metal was cool on her skin. She was branded, not for the first or last time, and fettered to the rest of the day’s acquisitions. The coffle began their long march south that night, staggering behind the trader’s buggy. The Nanny by that time was en route back to Liverpool, full of sugar and tobacco. There were fewer screams belowdecks. You would have thought Cora’s grandmother cursed, so many times was she sold and swapped and resold over the next few years. Her owners came to ruin with startling frequency. Her first master got swindled by a man who sold a device that cleaned cotton twice as fast as Whitney’s gin. The diagrams were convincing, but in the end Ajarry was another asset liquidated by order of the magistrate. She went for two hundred and eighteen dollars in a hasty exchange, a drop in price occasioned by the realities of the local market. Another owner expired from dropsy, whereupon his widow held an estate sale to fund a return to her native Europe, where it was clean. Ajarry spent three months as the property of a Welshman who eventually lost her, three other slaves, and two hogs in a game of whist. And so on.”
"I don't need school. I have Walt's book." "You know the whole thing, don't you?" "Oh no. There's much more, it will take me years." "You must be careful at the works," she said. "You must-" She stopped speaking, though her face didn't change. She continued offering her profile, which was as gravely beautiful as that of a woman on a coin. She continued looking out at the street below, waiting for the heavenly entourage to parade by with Simon up top, the pride of the family, a new prince of the dead. Lucas said, "You must be careful, too." "There's nothing for me to be careful about, my dear. For me it's just tomorrow and the next day." She slipped the locket chain back over her head. The locket vanished into her dress. Lucas wanted to tell her-what? He wanted to tell her that he was inspired and vigilant and recklessly alone, that his body contained his unsteady heart and something else, something he felt but could not describe: porous and spiky, shifting with flecks of thought, with urge and memory; salted with brightness, flickerings of white and green and pale gold, like stars; something that loved stars because it was made of the same substance. He needed to tell her it was impossible, it was unbearable, to be so continually mistaken for a misshapen boy with a walleye and a pumpkin head and a habit of speaking in fits. He said, "I celebrate myself, and what I assume you shall assume." It was not what he'd hoped to tell her. She smiled. At least she wasn't angry with him. She said, "I should go now. Will you walk me home?" "Yes," he said. "Yes."
“Die Straße, in der sich dieser kleine Unglücksfall ereignet hatte, war einer jener langen, gewundenen Verkehrsflüsse, die strahlenförmig am Kern der Stadt entspringen, die äußeren Bezirke durchziehn und in die Vorstädte münden. Sollte ihm das elegante Paar noch eine Weile weiter gefolgt sein, so würde es etwas gesehen haben, das ihm gewiß gefallen hätte. Das war ein teilweise noch erhalten gebliebener Garten aus dem achtzehnten oder gar aus dem siebzehnten Jahrhundert, und wenn man an seinem schmiedeeisernen Gitter vorbeikam, so erblickte man zwischen Bäumen, auf sorgfältig geschorenem Rasen etwas wie ein kurzflügeliges Schlößchen, ein Jagd- oder Liebesschlößchen vergangener Zeiten. Genau gesagt, seine Traggewölbe waren aus dem siebzehnten Jahrhundert, der Park und der Oberstock trugen das Ansehen des achtzehnten Jahrhunderts, die Fassade war im neunzehnten Jahrhundert erneuert und etwas verdorben worden, das Ganze hatte also einen etwas verwackelten Sinn, so wie übereinander photographierte Bilder; aber es war so, daß man unfehlbar stehen blieb und »Ah!« sagte. Und wenn das Weiße, Niedliche, Schöne seine Fenster geöffnet hatte, blickte man in die vornehme Stille der Bücherwände einer Gelehrtenwohnung. Diese Wohnung und dieses Haus gehörten dem Mann ohne Eigenschaften. Er stand hinter einem der Fenster, sah durch den zartgrünen Filter der Gartenluft auf die bräunliche Straße und zählte mit der Uhr seit zehn Minuten die Autos, die Wagen, die Trambahnen und die von der Entfernung ausgewaschenen Gesichter der Fußgänger, die das Netz des Blicks mit quirlender Eile füllten; er schätzte die Geschwindigkeiten, die Winkel, die lebendigen Kräfte vorüberbewegter Massen, die das Auge blitzschnell nach sich ziehen, festhalten, loslassen, die während einer Zeit, für die es kein Maß gibt, die Aufmerksamkeit zwingen, sich gegen sie zu stemmen, abzureißen, zum nächsten zu springen und sich diesem nachzuwerfen; kurz, er steckte, nachdem er eine Weile im Kopf gerechnet hatte, lachend die Uhr in die Tasche und stellte fest, daß er Unsinn getrieben habe. – Könnte man die Sprünge der Aufmerksamkeit messen, die Leistungen der Augenmuskeln, die Pendelbewegungen der Seele und alle die Anstrengungen, die ein Mensch vollbringen muß, um sich im Fluß einer Straße aufrecht zu halten, es käme vermutlich – so hatte er gedacht und spielend das Unmögliche zu berechnen versucht – eine Größe heraus, mit der verglichen die Kraft, die Atlas braucht, um die Welt zu stemmen, gering ist, und man könnte ermessen, welche ungeheure Leistung heute schon ein Mensch vollbringt, der gar nichts tut. Denn der Mann ohne Eigenschaften war augenblicklich ein solcher Mensch. Und einer der tut? »Man kann zwei Schlüsse daraus ziehen« sagte er sich.”
Robert Musil (6 november 1880 – 15 april 1942) Cover
De Surinaamse dichteres en schrijfster Bea Vianenwerd geboren in Paramaribo op 6 november 1935. Zie ook alle tags voor Bea Vianen op dit blog.
Uit: Het paradijs van Oranje
“Wanneer Sirdjal zich 's ochtends voor de spiegel stond te scheren, zijn tanden poetste, of op het toilet zat, ging hem in gedachten een reeks van gebeurtenissen voorbij, die hem bracht op een vraagstuk dat hem heel erg interesseerde. Nu, net uit bed, gezeten op het toilet, herinnerde hij zich het gisteravond door de nos gebrachte televisieprogramma over het vaderland. Hij keek zelden naar de televisie - hij had meer belangstelling voor de dingen die hij zelf maakte, de dingen die hij moest afmaken. Bovendien had hij een toestel dat steeds méér kuren kreeg en steeds weer andere afstellingstechnieken van hem eiste. Het was een rot oud kreng, hem aangesmeerd door een zekere firma Brandtjes, in één van die Amsterdamse buurten waar je denkt goedkoper af te zijn dan ergens anders. Hij had er honderdvijftig gulden voor uitgegeven en dat juist in een tijd dat hij nauwelijks geld had om zich in leven te houden. Hij had het in twee termijnen betaald en wat graag, omdat hij toen zo'n enorme behoefte had aan verstrooiing, maar hij was belazerd, men had misbruik gemaakt van zijn technische onkunde. Klagen was volkomen zinloos - hij moest het ding gewoon wég doen, in het holst van de nacht op straat zetten voor een voddenman, een student, of een knutselend type. Dat hij het nog altijd niet gedaan had, kwam doordat zijn vader hem had ingehamerd nooit iets weg te doen als hij verder wilde komen in de maatschappij. Goed, hij was erin gestonken, zoiets kon je gebeuren. Het toestel kon altijd nog gebruikt worden als een soort bijzettafeltje, voor een paar boeken, een asbak, een pakje sigaretten, een schaartje. Hij had fantasie genoeg en op een avond ging hij zelfs zo ver zijn miskoop te beschouwen als een zeer geslaagde stommiteit. Er was toen een uitzending van ‘Kort Geding’ over de onafhankelijkheid van het vaderland. Vertegenwoordigers van de twee grootste Surinaamse bevolkingsgroepen, de Hindoe-stanen en de creolen, redetwistten met elkaar. Hoewel hij wist dat er weer om de dingen heen gepraat zou worden, was Sirdjal een en al oor. Als een waanzinnige had hij aan het toestel zitten morrelen om vooral Mohan M. niet te kort te doen. Hij was zelfs voornemens geweest hem een brief te schrijven in de trant van: ‘Beste, brave Mohan, je haar zat weer voortreffelijk. Prima, schitterende coupe. Twee ravenzwarte, naar voren toe soepel over elkaar heen geslagen bloembladen à la Raj Kapoor, uit de film Paigam, de Grote Boodschap aan de verdrukte, vertrapte Indiase onderlaag, de chamars.”
Uit:Van Kerststal tot kristal. Lucebert verwoordt de verwording
“In Luceberts ‘voorjaar’ lijkt in het begin nog de kinderlijke naoorlogse ‘Cobra’-hoop door te klinken (‘kinderen zingen in de klassen’); in de laatste strofe kunnen we de vernietigende kracht van de atoombom beluisteren (‘verwoed de woede koelt de woede/de mensen verwelken en smelten als toevallige vlokken’). Lijkt, schreef ik spontaan, nu bewust. Het lezen van literatuur als antwoord van de schrijver ook op de maatschappelijke realiteit, maakt de interpretatie niet zonder meer objectiever. Ik kom immers niet verder dan een visie op de Nederlandse samenleving in Luceberts tijd, een selectie van feiten die ik - vanzelfsprekend met de hulp van historici - samenhang en structuur probeer te geven. Maar zelfs als het mogelijk zou zijn een wetenschappelijk verantwoord beeld van de tweede helft van de jaren veertig en van Luceberts positie daarin te verkrijgen, dan nog is het gevaar groot - zoals menige lezer na het voorafgaande al bedacht zal hebben - dat Luceberts woorden te snel en te rechtstreeks gezien worden als lelies door hem opgedregd uit een wereld van ‘slaapwandelaars in een koud circus’. Om die reden leg ik hierna de lat aanmerkelijk lager. Ik probeer ‘het vlees is woord geworden’ niet te verklaren als antwoord op december 1948, ik streef er slechts naar het gedicht te lezen met in mijn achterhoofd mijn kennis van die naoorlogse tijdgeestwendemaand. Ik vereenzelvig mij met de dichter die volgens hemzelf de werkelijkheid met open fontanel tegemoet treedt: ‘als babies zijn de dichters niet genezen/van een eenzaam zoekend achterhoofd’. Ik ga na of een (mede) literatuursociologische lezing bijdraagt aan een beter inzicht in het gedicht, of een zesde interpretatie iets toevoegt aan de vijf vorige. Als Oegema's Parmentier-essay iets duidelijk heeft gemaakt, is het wel dat de vijf interpretaties licht werpen op het gedicht, maar dat ‘“het vlees is woord geworden” (...) een raadselachtige tekst (blijft), waar het laatste woord nog niet over is gezegd’”.
Bert Vanheste (6 november 1937 – 23 februari 2007) Lucebert
“Het had des nachts weer flink gevoren. Sneeuw lag er weinig of niet, en dat was voor een dag als heden een meevallertje, want worden niet dikwijls de prachtigste ijsbanen door één enkele sneeuwbui bedorven? En al de banen op den Plas bij den theetuin wàren prachtig! Als je er naar keek voelde je dadelijk den lust opkomen om er eens een toertje te maken! En de afsluitboomen, touwen en hekken, waarboven een ontelb're massa vlaggen en vlaggetjes vroolijk in 't frissche morgenkoeltje wapperden, vertelden al, dat de banen vandaag een bijzonder schouwspel te zien zouden geven: een wedstrijd op schaatsen voor jongens! Om half negen brak het zonnetje door de morgennevelen, en verlichtte de wit-bevroren velden en wegen met een gouden glans. De ijskristalletjes schitterden als vurige diamantjes in het heldere morgenlicht, de mistige dampen trokken op en alles blonk helder-blank in den schoonen wintermorgen. Zooals gezegd is, de banen zagen er feestelijk uit! Het waren er twéé, door palen en touwen van elkander gescheiden. Iedere baan was juist 250 Meter lang, en zorgvuldig aan weerskanten afgesloten. In den tuin van het koffiehuis liepen de knechts van den eigenaar met vlaggen en stokken te sjouwen; hier timmerde er een aan den ingang een wapentrofee, ginds werden vlaggetjes aan de hekken gespijkerd, en aan een zijdeur werd een bordje getimmerd, waarop met zwarte letters te lezen stond: INGANG VOOR DE RIJDERS WACHTKAMER Op een tafeltje lagen roode en witte seinvlaggetjes voor de baancontroleurs, die moesten zorgen, dat geen der mededingers zich aan oneerlijkheid schuldig maakte, b.v. door onder de touwen door te kruipen voor het eindpunt, enz. - Het zwakke Oostenwindje deed de vlaggen lustig wapperen, en het scheen wel, alsof er een bijzonder groot feest op handen was.”
Chris van Abkoude (6 november 1880 – 2 januari 1960)
Aan een jongen vriend, op zijn vijftienden verjaardag.
Verheug u, Jongeling! ten dage van uw jeugd! Geen ouderlijk gemoed wraakt argelooze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak den geest weldadig wetten, Gelijk de Lentewind het jonge gras verfrischt. Maar wen u te gelijk op d' uitgang streng te letten Van 't hart dat, onbewaakt, zich zelf zoo ligt vergist. 't Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit óf te ijvrig óf te vroeg. Van dat uw moeder u naar 't heilig doopbad droeg Ontfingt gy stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng' zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: ‘Wien hoor ik? wie alleen kan my behoudnis geven?’ By de u van gantscher ziel gegunde levensvreugd.
In eenen bijbel
By 't openslaan van 't Boek der boeken Gedenk, o Christen! dag aan dag, Dat wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten, Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigenwijsheid dient verlaten - Een ander oog moet opengaan. Voor dat ge u dan begeeft tot lezen, Val, Christen! val uw God te voet! En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed! Vraag, eer gy verder gaat, een zegen! Vraag oogen, ooren, en een hart! En - Jesus zelve kome u tegen In dit Zijn woord by vreugd en smart
Johannes Petrus Hasebroek (6 november 1812 – 29 maart 1896) Borstbeeld door Johan Keller, 1893
Tags:Nelleke Noordervliet, K. Schippers, Colson Whitehead, Michael Cunningham, Robert Musil, Bea Vianen, Bert Vanheste, Chris van Abkoude, Johannes Petrus Hasebroek, Lucebert, Romenu
Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman
“Ze trok haar jasje uit en wachtte tot de premier was uitgesproken. Ze vond het altijd weer verbazingwekkend dat het land werd bestuurd vanuit deze Hollandse huiskamer – en ook wel weer toepasselijk. Buiten landden een paar eenden in de Hofvijver – misschien waren het als eend vermomde drones met een explosieve lading, dacht Mia. Het zou niet lang meer duren voor het luchtruim rond het Torentje zou worden gesloten, ook voor alle soorten van gevogelte, want het waren rare tijden. ‘Mia!’ riep de premier. ‘Ik ben blij dat je er bent. Godsamme, wat een toestand. Iets drinken?’ ‘Watertje,’ zei Mia. Ze pakte de afstandsbediening van de tv en zette hem vast aan – over vijf minuten begon het zesuurjournaal. De premier schonk een glas in. ‘Als je een tekstje hebt voor Twitter, gooi het er dan meteen op. Een snelle reactie van de premier is belangrijk.’ ‘Staat er al op,’ zei Mia. ‘Getroffen en geschokt door gebeurtenissen in Pantsjagan. Mijn diepe medeleven aan alle familieleden.’ ‘Heel sterk en to the point. Moet er nog een scherpe veroordeling van de aanslag in? Of past dat niet in 140 tekens? Oké, dat is misschien meer iets voor mijn toespraak op tv. Heb je een Engelse vertaling? Knal ik die er meteen achteraan zodat mijn reactie ook wordt opgepikt door de internationale media.’ ‘Ik heb het wel zo’n beetje in mijn hoofd,’ zei Mia. ‘In de eerste plaats staan we stil bij de slachtoffers. Hebben we hun namen? Oké, dat is belangrijk, dat trekt die jongens uit de anonimiteit. Waarom waren ze daar? Ik bedoel, waarom zijn wij daar eigenlijk, in die ellendige woestijn?’ Mia wist dat ze vrijuit kon praten en dat ze tegenover de premier geen façade hoefde op te houden. Andersom gold dat ook. ‘Voor de vrijheid,’ zei de premier. ‘En voor de westerse waarden. We strijden daar tegen de laffe terroristen. En voor de vrouwenrechten, geloof ik. En er zit veel olie in de grond, maar dat doet niet ter zake. Wél natuurlijk, maar niet voor de speech.’ ‘Eén ding tegelijk,’ zei Mia, ‘we moeten het niet te ingewikkeld maken. De bestrijding van het laffe terrorisme lijkt me in dit geval het best, want daardoor zijn die jongens per slot van rekening omgekomen. En dan fiets ik het woord vrijheid er nog wel even tussendoor, dat is ook altijd goed.”
“Die Bewohner, diese Herzchen, sind alle mit irgendwas beschäftigt. Der lange Dürre, dessen Namen sie sich nicht merken kann, heizt auf dem fahrbaren Rasenmäher über die Wiese hinter dem Kräutergarten. Es kommt kein Gras mehr hinten raus, er war gestern schon fertig, aber er heizt einfach weiter, weil er wohl Bock drauf hat. Und wenn er gerade keinen Bock auf gar nichts hat, parkt er hinter den krummen Bäumen, wo das Moor beginnt, und macht ein Nickerchen im Sitz – anstatt zum Beispiel den Hühnerstall auszumisten. Das ist so eine der Sachen, über die Ramafelene sich beschwert. Ludwig, der alte Mann, steht mit einer Forke in der Hand neben dem Komposthaufen. Er kratzt sich den dicken weißen Bart und scheißt, so wie er schaut, wahrscheinlich in diesem Moment in seine Windeln. Die meiste Zeit ist er auf seine heißgeliebte Vogelscheuche konzentriert, er scharwenzelt um sie rum. Die beiden haben eine Art Lovestory am Laufen. Aber am coolsten ist Wendy, die Zwergen-Omi. Gerade kommt sie mit dem Stützräder-Fahrrad angefahren. Sie hält vor ihrem Häuschen und lädt Jutebeutel aus dem Fahrradanhänger. Bibi geht zu ihr. Wendy ist so unkompliziert und herzlich, dass sie gleich mit ihr klarkam. Sie hat zwar ein Faible für Reime, das manchmal irritiert, aber sie kann auch ganz normal reden, und eigentlich ist sie gar nicht so absonderlich. Ihr eines Auge sieht aus wie ein Spiegelei, wo einer mit einer Gabel reingepikst hat. Auf ihrem Kopf sitzt eine selbstgehäkelte Reggaemütze. «Moin, Wendy.» «Bibi! Hast du Sorgen? Guten Morgen!» Wendy zeigt ihre sich kreuzenden Vorderzähne, als sie lächelt. Mit ihren kräftigen Händen reicht sie Beutel voll abgelaufener Lebensmittel aus dem Fahrradanhänger. Sie ist besonders gut darin, in Supermarktcontainer reinzuklettern, und weil der Sonnenhof chronisch pleite ist, macht sie das fast jeden Tag.”
“Der französische Zeichendeuter und Schriftsteller Roland Barthes hat viele Bücher geschrieben. Über den Eiffelturm, die Mode, die Sprache der Liebe. Als er sechzig war, stellte er solche Themen aber einmal zurück und schrieb ein entspanntes Buch nur über sich selbst. Warum er gerne Zigarren raucht. Wie er sich hinter einem Vortragspult fühlt. Was er besonders liebt (Salat, Zimt, Käse, Rosen, Schreibfedern etc.) und was er überhaupt nicht mag (Geranien, das Telefonieren, das Cembalo etc.). Es wurde ein übermütiges und auch heiteres Buch, in dem der Autor sich in vielen Facetten porträtiert. Mit bloßen Benennungen seiner Passionen begnügte er sich jedoch nicht. Vielmehr ging er ihnen detailliert nach: Wie waren sie entstanden (Ursprünge)? Woraus bestanden sie (Strukturen)? Und als welchen Typus oder Charakter ließen sie ihren Darsteller erscheinen (Zugehörigkeit zu einer Spezies)? In Barthes’ Buch Über mich selbst habe ich seit seinem Erscheinen (1975) immer wieder gelesen. Und jedes Mal erlebte ich während der Lektüre, wie »anregend« es wirkte und dass es mich darüber nachdenken ließ, was ich selbst liebe und was eben nicht. Als befragte das Buch mich ganz direkt und redete auf mich ein: Gib doch zu …, lass mal hören …, denk mal drüber nach …! Oft legte ich es schon nach wenigen Seiten Lektüre zur Seite und überließ mich meinen Ideen und Gedanken. Viele davon habe ich aufgeschrieben und mit den Jahren gesammelt. Jetzt sind die meisten in dieses Buch eingegangen. Insgeheim schielen sie danach, dass auch die Leserin oder der Leser sich selbst befragen. Damit das Ganze nicht nur mein eigenes Selbstporträt in kurzen Fragmenten bleibt, sondern zu einer Art Spiegel wird, in dem Leserin oder Leser sich selbst genauer erkennen. Im Grunde handelt es sich bei einem solchen Vorhaben um ein traditionsreiches, schon seit der Antike bekanntes Projekt. Es geht dabei um so etwas wie Lebenskunst, das heißt um die Fragen, wie ich mein Leben einrichte und meine fortlaufenden Überlegungen dazu begründe. Einerseits schaut man dabei auf all die subjektiven Passionen, die sich in einem Leben mehr oder minder zufällig herausgebildet haben, schließlich aber bewusst angenommen und kultiviert wurden. Der Ursprung dieser Passionen liegt in der Kindheit und Jugend. Daher werde ich, um viele von ihren Ursprüngen her genauer zu erkennen, immer wieder in diese frühen Zeiträume zurückgehen müssen. Andererseits schaut man aber auch darauf, welche Strukturen und Hintergründe die gelebten Passionen im Zusammenhang mit den Überlegungen, die sie stabilisieren und formen, im Laufe der Zeit ausgebildet haben. Solche Fragen betreffen Räume und Zeiten, Architekturen des Lebens und lebenslang ausgebildete Rituale.”
“Every generation thinks it's special--my grandparents because they remember horses and buggies, my parents because of the Depression. The over-30's are special because they knew the Red Scare of Korea, Chuck Berry and beatniks. My older sister is special because she belonged to the first generation of teen-agers (before that, people in their teens were adolescents), when being a teen-ager was still fun. And I--I am 18, caught in the middle. Mine is the generation of unfulfilled expectations. "When you're older," my mother promised, "you can wear lipstick." But when the time came, of course, lipstick wasn't being worn. "When we're big, we'll dance like that," my friends and I whispered, watching Chubby Checker twist on "American Bandstand." But we inherited no dance steps, ours was a limp, formless shrug to watered-down music that rarely made the feet tap. "Just wait till we can vote," I said, bursting with 10-year-old fervor, ready to fast, freeze, march and die for peace and freedom as Joan Baez, barefoot, sang "We Shall Overcome." Well, now we can vote, and we're old enough to attend rallies and knock on doors and wave placards, and suddenly it doesn't seem to matter any more. My generation is special because of what we missed rather than what we got, because in a certain sense we are the first and the last. The first to take technology for granted. (What was a space shot to us, except an hour cut from Social Studies to gather before a TV in the gym as Cape Canaveral counted down?) The first to grow up with TV. My sister was 8 when we got our set, so to her it seemed magic and always somewhat foreign. She had known books already and would never really replace them. But for me, the TV set was, like the kitchen sink and the telephone, a fact of life. We inherited a previous generation's hand-me-downs and took in the seams, turned up the hems, to make our new fashions. We took drugs from the college kids and made them a high-school commonplace. We got the Beatles, but not those lovable look-alikes in matching suits with barber cuts and songs that made you want to cry. They came to us like a bad joke--aged, bearded, discordant. And we inherited the Vietnam war just after the crest of the wave--too late to burn draft cards and too early not to be drafted. The boys of 1953--my year--will be the last to go. So where are we now? Generalizing is dangerous. Call us the apathetic generation and we will become that. Say times are changing, nobody cares about prom queens and getting into the college of his choice any more--say that (because it sounds good, it indicates a trend, gives a symmetry to history) and you make a movement and a unit out of a generation unified only in its common fragmentation. If there is a reason why we are where we are, it comes from where we have been.”
When fiber-optic, sky blue hair became the fashion, my father began the monthly ritual of shaving his head. It was August, and we were still living in the Projects without a refrigerator. The sound of my mother fluttering through the rosaries in another room reminded me of the flies I'd learned to trap in mid- flight and bring to my ear. "Vecchio finally died," my father said, bending to lace his old boots. "You want to come help me?" My grandparents lived in a green-shingled house on the last street before the Jones & Laughlin coke furnaces, the Baltimore & Ohio switching yard, and the sliding banks of the Monongahela. The night was skunk-dark. The spade waited off to the side. Before I could see it, I could smell the box on the porch. We walked down the tight alley between the houses to get to the back yard where fireflies pushed through the heat like slow aircraft and tomato plants hung bandaged to iron poles. My father tore and chewed a creamy yellow flower from the garden. After a few minutes of digging, he said, "Throw him in." I lifted the cardboard box above my head, so I could watch the old white cat tumble down, a quarter moon in the pit of the sky.
Maurice Kilwein Guevara (Belencito, 5 november 1961) Cover
De Duitse schrijfster, uitgeefster en actrice Ulla Berkéwicz werd geboren op 5 november 1948 in Gießen als Ursula Schmidt. Zie ook alle tags voor Ulla Berkéwiczop dit blog.
Uit:Überlebnis
“Zunehmend hysterischer agierend erlebt sie die Apparatemedizin als unmenschliches Schauspiel im letzten Akt des Lebens. Mit Haut und Haaren verteidigt sie ihre Daseinsberechtigung, lässt sich nicht vertreiben, ignoriert Vorschriften und Weisungen. Drastisch, derb und ohne Rücksichtnahme schildert Berkéwicz den Krankenhausalltag aus der Sicht ihrer Ich-Erzählerin, die am Bett ihres sterbenden Mannes den Verstand zu verlieren droht und an das „Ende seiner Kraft“ gelangt, wie es heißt. Auf dem Balkon raucht sie Kippen, die auf dem Boden liegen und kotzt sich in der Toilette den Inhalt ihres Magens heraus; dem Krankenhauspersonal ist sie in Feindschaft verbunden. Ihre subjektive Suada steigert sich zu einem kräftezehrenden Monolog der Verzweiflung und des Widerstands. Die Tage auf der Intensivstation sind der Höhepunkt in diesem Drama des Leids und der Trauer. Berkéwicz schreibt darüber wie im Wahn, rasend vergreift sie sich immer wieder im Ton, wird anmaßend: der kahlköpfige Pfleger wird kurzerhand zum „Fascho“ degradiert, die Ärzteschaft auf Visite als „Herrenmenschentheater“ verunglimpft. Die Beschimpfungen sind Ausdruck des Außer-sich-Seins, und doch wirkt die mit der Wortwahl intendierte Pose des Naziopfers deplaziert. Ohne Distanz zu sich selbst, sich vielmehr in Selbstmitleid und Schmerz windend, schildert die Erzählerin, was um sie herum geschieht. Dabei entwickelt der Text eine unbändige Kraft. Am Nebenbett liegt derweil ein fremder Mann im Sterben. Während die Ärzte zu ihm eilen und versuchen, sein Herz wieder in Gang zu bringen, erzählen sie sich, was sie zu Mittag gegessen haben: „Am Nebenbett schrillt der Alarm, Herzstillstand! Alle rennen. Ich höre: ‚Laden!‘, ‚Hundertsechzig, hundertachtzig, zweihundert‘, höre ich, ‚zweihundertzehn!‘ Elektroschock, ein Menschenopfer. Die Bühne eines Dramas oder totgeborenes Theater?Brüllen und Stille, Schrecken und Mitgefühl. Im Theater ist immer die Nacht, während draußen die Tage vergehn. Ich sitze auf dem Hocker, der Mann schläft schwerer, ich halte ihm die Ohren zu, der Schlauch läuft leer.Erich, den Vaterbruder, haben sie so umgebracht, in einer Klinkerkliniknacht. Wer ahndet solche Klinikarbeit? Wer zahlt sie heim, wer rächt Totgestorbenwordensein? Das Blut blieb in ihm stehn, die Blase platzte, der Onkel war noch keine sechzig Jahre alt. ‚Schock‘, schreit es hinter der weißen Plastikwand, ‚zweihundertzwanzig‘, schreit es, ‚zweihundertfünfundzwanzig‘. ‚Gestern‘, schreit es, gab's bei uns Lachs, zweihundertdreißig, zweihundertfünfunddreißig, in Dillrahm‘, schreit es, ‚lecker!‘, schreit es und schreit, ‚zweihundertfünfundvierzig, hab ich in meiner Küche keinen Umluftofen.‘“
1. One day, in his youth, Stalin and a friend walked by a butcher shop. Stalin grabbed a piece of meat and took off. They caught him and asked him, “did you steal it?” “No,” he answered, “he did it.” And his friend was torn to pieces.
2. Life had gotten completely awful for the people. Riots were breaking out. The tsar summoned Stalin and said: “line up the people on Senate Square.” Stalin brought the people there, and gendarmes were waiting. They began to fire, and killed everyone. Over a million.
3. One day Trotsky, Zinov’ev and Bukharin came to Stalin and said, “you’re not right. Let’s talk about it.” Stalin whipped out a pistol from his desk and killed them right on the spot. And he ordered that the corpses be buried quickly.
We are the Allies of God to-day, And the width of the earth is our right of way. Let no man question or ask us why, As we speed to answer a wild world cry; Let no man hinder or ask us where, As out over water and land we fare; For whether we hurry, or whether we wait, We follow the finger of guiding fate.
We are the Allies. We differ in faith, But are one in our courage at thought of death. Many and varied the tongues we speak, But one and the same is the goal we seek. And the goal we seek is not power or place, But the peace of the world, and the good of the race. And little matters the colour of skin, When each heart under it beats to win.
We are the Allies; we fight or fly, We wallow in trenches like pigs in a sty, We dive under water to foil a foe, We wait in quarters, or rise and go. And staying or going, or near or far, One thought is ever our guiding star: We are the Allies of God to-day, We are the Allies-make way! make way!
Ella Wheeler Wilcox (5 november 1850 – 30 oktober 1919) Cover
“Mevrouw, Ik ben eerder van mening geweest dat, om uw uitnemende deugden op waarde te schatten en te eren, men ze liever zou moeten bedekken met een sluier van gewijde stilte dan ze door de laagheid van mijn eenvoudige stijl onrecht aan te doen. Maar nadat meneer Rivet mij de brief heeft doorgegeven waar u hem onlangs genadiglijk mee heeft willen vereren, moet ik bekennen dat uw goedheid die er zo helder van afstraalt meer reden was om mijn hand aan de pen te zetten dan die overwegingen van eerbied die mijn hand nog langer zouden laten zwijgen. Want, eerlijk gezegd, zou dat het negeren van mijn geluk en van de waarde van uw goedgunstigheid zijn, om er niet onmiddellijk op in te gaan wanneer u even grootmoedig bent om ze mij aan te bieden als ik onbekwaam ben haar aan mij te bieden. Om toegang verleend te worden tot zo'n groot goed, dat is om deel te nemen aan de kostbaarste schatten van de deugd zelf, die geen behoefte heeft om ons andere wetten te geven dan deze die zich vormen uit uw voorbeeld. Ik heb niet de verwaandheid om een loftrompet uit te steken, maar ik zal slechts zeggen dat in u twee dingen zijn gecombineerd die normaalweg onverenigbaar zijn, namelijk aanzien in de wereld gecombineerd met christelijke wijsheid. Hoezeer ook al de hoge staat van uw zeer illustere Huis me nooit zal toelaten om mijn ziel met de uwe te verenigen door een vriendschapsband - dit vereist immers dat men op gelijke voet staat - is het toch zo dat zij zich verbindt door een vastere knoop dan deze van de politiek, in zoverre dat al mijn wensen overeenkomen met de uwe in de liefde van deze hemelse deugd, namelijk wijsheid die, zoals de meest wijze der Koningen zegt: beter is dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken. Ik ontken niet dat de voortgang die ik in dit strijdperk gemaakt heb zeer klein is, maar dat zal me niet verhinderen om me uw voorbeeld ter harte te nemen als een schitterende ster temidden van de duisternissen van deze verdorven eeuw, en dat ik mijn hele leven zal blijven, Mevrouw, uw zeer-nederige en zeer toegewijde dienares Anna Maria van Schurman
Anna Maria van Schurman (5 november 1607 – 4 of 14 mei 1678)
Tags:Bert Wagendorp, Andreas Stichmann, Hanns-Josef Ortheil, Joyce Maynard, Maurice Kilwein Guevara, Ulla Berkéwicz, Dmitri Prigov, Ella Wheeler Wilcox, Anna Maria van Schurman, Romenu
De Franse dichter Richard Rognetwerd geboren op 5 november 1942 in Val-d'Ajol, in de Vogezen. Zijn moeder was lerares en zijn vader werkte in de textielindustrie, Hij hield als kind al van lezen en hij schreef zijn eerste gedichten toen hij twaalf was. Hij voltooide de lerarenopleiding in Mirecourt, en studeerde vervolgens letteren aan de Universiteit van Nancy. Hij publiceerde zijn eerste bundel in 1966. In 1969 werd hij leraar aan in Mirecourt vervolgens in Epinal, voordat hij tot zijn pensioen in 2002 lid werkte aan het Jules-Ferry College als docent literatuur. Zijn ontmoeting met Alain Bosquet in 1971 markeert voor hem een belangrijke fase in zijn carrière als dichter. In 1994 werd hij “chevalier dans l’ordre des Arts et des Lettres”. In 2002 ontving hij de Grand prix de poésie de la Société des gens de lettres voor al zijn werk. Ook ontving hij talloze andere prijzen en werd zijn werk vertaald in het Italiaans, Spaans, Duits, Russisch en Bulgaars.
Détachement Intérieur
Chemin poudreux, dit-il, celui que j'ai laissé s'ouvrir au Minotaure, croisée perdue, ajoute-t-il, pour ne plus attendre mes pas, ma parole, mes rebuffades. Il est celui qui se répète pour oublier qui le tourmente, il est de ceux que je suppose aux frontières des mots brisés. Est-il ce frère épouvanté qui n'eut jamais le temps de reconnaître dans ses rêves les marges noires du visible ? Non, rien n'est plus accablant que les instants qu'on peut nommer, ils épouvantent le mystère, la fable, son retour en elle. Ni Minotaure ni chemin, dit celui que j'avais cru voir, le voilà qui serpente en moi sans laisser traces ni reflets.
Seigneur Vocabulaire
S'il pleut sur ce matin où le mystère a peur, s'il se fait un grand trou dans mon corps et l'espace, si les arbres sans bruit s'effondrent sous ma peau, si ma présence épouse un jardin ravagé, s'il faut que sous les fleurs s'accusent le soleil et la foule des yeux qui ne comprennent plus où commence le jour, où s'impose la nuit, si j'engrange des noms qui tournent sur eux-mêmes, c'est pour ne rien répondre aux questions impatientes pas plus qu'à ce hasard qui cogne à ma fenêtre, c'est pour me faufiler sous les portes aveugles, pour ne jamais savoir où se battent mes ombres, pour déserter tout rêve attaché à mes traces, c'est pour ouvrir ma vie aux troubles de l'absence.
November Sun Hardwoods door John Olin Gardner, z.j.
November Sun
In our treacherous seasonless climate's dry heat or muggy heat or rain I'm measuring winter by this November sun's diagonals shafting the window pane, by my crouched shadow's embryo on the morning study floor. Once
I wallowed in ignorance of change, of windfall, snowfall, skull-cracking heat, sea-threshing hurricane. Now I'd prefer to know. We age desiring these icy intuitions that seasons bring.
Look, they'll be pierced with knowledge as with light! One boy, nine years in age who vaults and tumbles, squirrelling in his perpetual spring, that ten-month, cautious totterer my daughter. I rarely let them in.
This is a sort of death cell where knowledge of our fatality is hidden. I trace here, like a bent astronomer
the circle of the year, nurturing its inner seasons' mulch, drench, fire, ash. In my son's restless gaze I am time-ridden, the sedentary dial of his days. Our shadows point one way, even their brief shadows on the cropped morning grass.
I am pierced with this. I cannot look away. Ah Christ, how cruelly the needles race!
Derek Walcott (23 januari 1930 - 17 maart 2017)) St. Lucia, de geboorteplaats van Derek Walcott
Omdat je in de oorlog altijd hoorde van vóór de oorlog, hoe argeloos ze waren, ben ik nu heel voorzichtig. Gooi ik iets weg, bijvoorbeeld een kartonnen doos, dan hoop ik dat die doos mij nooit meer zal heroveren in vorm van zelfverwijt: weet je nog wel, hoe zorgeloos, we gooiden gewoon dozen weg! Als we er één hadden bewaard, één hadden bewaard!
Hardop voelen
Het leven wordt plotseling ontroerend als je denkt aan de posterijen, niet aan de bezorgers langs de huizen, maar aan de hele organisatie. En aan de hagelwitte Zweedse broden na de oorlog, en aan de hond die zijn baas aan zijn kraag naar het dorp trok, en aan mevrouw E., die er niet teleurgesteld uitziet. En aan de Ile de France die na dertig jaar varen in Japan werd gesloopt.
Zo niet dan is het ook al ontroerend genoeg.
Deut. 20
Wie op het schiereiland van de vervulling staat moge de dood nog worden bespaard. Hij die een wijngaard heeft geplant maar de vruchten nog niet heeft geproefd, hij die een huis heeft gebouwd maar er nog niet in heeft gewoond, hij die een vrouw heeft genomen maar nog niet met haar heeft geslapen. Hij die een leeg schrift, een onbegonnen potlood of een schone zakdoek heeft. Hij die ziet dat het gaat regenen.
Maar wie perfect de weg kent in een stad, een lied kan blazen op een sprietje gras of wie zich op een korrel heeft verschanst en deze als de wereld ziet, zijn paard niet afdroogt na een rit, zijn bril beslagen laat, de regen heeft zien vallen, zijn zakdoek gebruikt, zijn tranen gehuild heeft - Of wie met hart en ziel terug wil draven begraven botten op wil graven dode dingen leven in wil blazen of gaat sparen; een herfstblaadje, een bioscoopkaartje een schaamhaartje bewaren - Stuur hem desnoods dan maar de veldslag in, alleen - verwacht niet van hem dat hij wint.
“Enfin, tijdens die sterfscène van Winnetou dacht ik: wat is mannenvriendschap toch mooi, misschien moet ik mij aanmelden bij het COC in Lunteren maar ‘s anderendaags stond Janneke uit de Spechtlaan alweer voor de deur, zogenaamd omdat ze met mij en mijn witte hondje Blackie over de Ginkelse Heide wilde zwerven. Zij trok mij dan in een uitgebrande tank af voor een gevulde koek en een zakje salmiak maar dat is voor deze doodsbrief verder irrelevant. In die gitzwarte jaren waren de rechterhand van Janneke, bioscoop Buitenlust en de Duitse televisie de enige middelen om te ontsnappen aan de wurgende werkelijkheid. Ik identificeerde mij met de talloze cowboyfilms en – cowboyseries op de ARD en het ZDF: Bonanza, Rauchende Colts, High Chapparal en er was altijd wel iets van Karl May. In de oostelijke grenstreek keek iedereen naar de Duitse televisie in die tijd. Waar men zich in het zogenaamd beschaafde westen des lands moest behelpen met Okkie Trooy keken wij al naar blote tetten – waar men letterlijk mee strooide – op de Duitse verrekijk. In Ede had 90 procent van de bewoners gecollaboreerd met de bezetter dus men kon de gesynchroniseerde avonturen van de cowboys prima volgen. Ik liep tot mijn achttiende jaar in een cowboy-uitrusting die mama speciaal voor mij genaaid had. Daar werden wel eens grappen over gemaakt, temeer toen de Village People in zwang raakten en toen ben ik op de punk overgestapt, met name onder invloed van Plastic Bertrand en Tedje & de Flikkers uit het verre Nijmegen Ik rekende een pondje bacalhau af bij de helleveeg van Paulo Polio en dacht hoe ik gevormd was door de Duitse televisie. Die was geweldig in de jaren zestig en in de vroege jaren zeventig: Dr. Mabuse, Edgar Wallace, Die Monkees, Flipper, Fury, Lassie, Tarzan, Don Camillo, Daktari, de Hitparade van Ilja Richter, Klimbim en op zaterdagmiddag Zum Blauen Bock, voor de epische Sportschau begon. Nu ben ik een ander mens geworden en verafschuw ik de treurbuis. Met name de Nederlandse televisie wordt gemaakt door intellectueel uitgedaagden en bekeken door ééncelligen.”
Arthur van Amerongen (Ede, 4 november 1959)
De Duitse dichter en schrijver Klabundwerd als Alfred Henschke geboren op 4 november 1890 in Crossen an der Oder. Zie ook alle tags voor Klabundop dit blog.
Berliner Ballade
Sie hing wie eine Latte Vom Schranke steif und stumm. Am Morgen sah′s ihr Gatte, Lief nach dem Polizeipräsidium.
»Meine Frau«, so schrie er, »ist verschieden...« Doch der Polizeiwachtmeister Schmidt Rollte blutig seine Augen: »Wie denn, ha′m Sie den Jeburtsschein mit?«
Dieses hatte er mitnichten, Und er setzte sich in Trab, Spät entsann er sich der ehelichen Pflichten, - schnitt sie ab.
Und er legt den Strick an seine Kehle, Vor dem Spiegel, peinlich und honett. Nimmt noch einen Schluck, befiehlt Gott seine Seele - schwapp, schon baumelt er am Ehebett.
Dies ist das Lied, das Villon sang...
Dies ist das Lied, das Villon sang, Als man ihn hängen wollte. Er fühlte um den Hals den Strang, Er sang das Lied den Weg entlang, Der Schinderkarren rollte.
Hängt mich den Schurken zum Alarm Nur hoch in alle Winde! Wegweiser schlenkere mein Arm, Er weist den Weg dem schlimmen Schwarm Und manchem braunen Kinde.
Einst hat der Teufel mich gekirrt, Nun hör ich Bäume singen. Ich fühle Gott. Mein Auge schwirrt. Mein Leib, mein armer Leib, er wird Als Aveglocke schwingen.
Mystik
Ich gehe langsam durch die Stadt Zum Ein- bis Zweifamilienbad. Schon hebt sich aus der weißen Flut Ein brauner Bauch, der trübe tut. Der Bauch tut nichts. Je nun: ich weiß: Die andre Seite ist der Steiß. Ein jedes erntet hier sein Heil Vom Gegen-Teil. Im Gegen-Teil.
Klabund (4 november 1890 – 14 augustus 1928) Cover
“V drifts into talking about generations. How grandparents and grandchildren so often get along very well. Remove one generation—twenty-five years at least—and the anger in both directions dissipates. All the failed expectations and betrayals become cleansed by an intervention of time. Resentment and bitter need for retribution fall away. Love becomes the operative emotion. On the old side, you’re left with wrinkled age and whatever fractured, end-of-the-line knowledge might have accrued. Wisdom as exhaustion. And on the other side—which V still remembers with molecular vividness—youth and yearning and urgency for something not yet fully defined. Undiluted hope and desire. But by fusing the best of both sides, a kind of intertwining consciousness arises—grandmother and granddaughter wisdom emerging from shared hope, relieved of emotions tainted by control and guilt and anger. —I’ll assume you’re right, James says. But I wouldn’t know much about long family relationships. (...)
After years of loss and reflection, your old deluded decisions click together like the works of a watch packed tight within its case--many tiny, turning, interlocking wheels....the force of every decision transferring gear to gear, wheel to wheel, each one motivating a larger energy going in no direction but steep downward to darkness at an increasing pitch. And then one morning the world resembles Noah's flood, stretching unrecognizable to the horizon and you wonder how you go there. One thing for sure, it wasn't from a bad throw of dice or runes or an unfavorable turn of cards. Blame falls hard and can't be dodged by the guilty. (...)
.Subtract everything inessential from America and what's left? Geography and political philosophy, V says. The Declaration of Independence and Constitution. The Federalist Papers. --I'd say geography and mythology, James says. Our legends. He gives examples, talks about Columbus sailing past the edge of the world, John Smith at Jamestown and Puritans at Plymouth Rock, conquering the howling wilderness. Benjamin Franklin going from rags to riches with the help of a little slave trading, Frederick Douglass escaping to freedom, the assassination of Lincoln, annexing the West, All those stories that tell us who we are---stories of exploration, freedom, slavery, and always violence. We keep clutching those things, or at least worn-out images of them, like idols we can't quit worshipping.”
I hate how this unsummoned sigh-sound, sob-sound, not sound really, feeling, sigh-feeling, sob-feeling, keeps rising in me, rasping in me, not in its old disguise as nostalgia, sweet crazed call of the blackbird;
not as remembrance, grief for so many gone, nor either that other tangle of recall, regret for unredeemed wrongs, errors, omissions, petrified roots too deep to ever excise;
a mingling rather, a melding, inextricable mesh of delight in astonishing being, of being in being, with a fear of and fear for I can barely think what, not non-existence, of self, loved ones, love;
not even war, fuck war, sighing for war, sobbing for war, for no war, peace, surcease; more than all that, some ground-sound, ground-note, sown in us now, that swells in us, all of us,
echo of love we had, have, for world, for our world, on which we seem finally mere swarm, mere deluge, mere matter self-altered to tumult, to noise, cacophonous blitz of destruction, despoilment,
din from which every emotion henceforth emerges, and into which falters, slides, sinks, and subsides: sigh-sound of lament, of remorse; sob-sound of rue, of, still, always, ever sadder and sadder sad joy.
The Gaffe
1. If that someone who’s me yet not me yet who judges me is always with me, as he is, shouldn’t he have been there when I said so long ago that thing I said?
If he who rakes me with such not trivial shame for minor sins now were there then, shouldn’t he have warned me he’d even now devastate me for my unpardonable affront?
I’m a child then, yet already I’ve composed this conscience-beast, who harries me: is there anything else I can say with certainty about who I was, except that I, that he,
could already draw from infinitesimal transgressions complex chords of remorse, and orchestrate ever undiminishing retribution from the hapless rest of myself?
C. K. Williams (4 november 1936 – 20 september 2015)
De Amerikaanse dichter en beeldend kunstenaar Marc Awodeywerd geboren op 4 november 1960 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Marc Awodeyop dit blog.
Our Empty Sea
1. Under our empty sea a turquoise world exists as a sickly changeling beyond recollection in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist. On tossing desert continuum resides a pacific mind and in ocean mind there is no drying soil. Only whales consider the possibility of a surface above bright heaven¹s sky of amethyst.
2. At pencil thin ends of falling daylight beams in trench, plateau, plain, barrow of cloudy schist; a coterie of philosophers gathers to theorize of crossing high oceans under clouds of full sail.
3. We may follow the descent of black backed emperor penguins from above bright heaven¹s sky of amethyst, into the open jaws of unimpressed killer whales compelled to sing on ocean floor the prayers of killer whales.
“Jadwiga, die junge Gemahlin des Herzogs Jagello von Polen, war schlank, hoch gewachsen, voll mädchenhaften Stolzes, und liebte über alles die Jagd. Ein Künstler, dem der Herzog aufgetragen hatte, ihm ihr Bildnis zu malen, stellte sie als die griechische Göttin Artemis dar und empfing für diese glückliche Eingebung einen Beutel voll Dukaten. Als er im Verfolg eines so gewinnbringenden Gedankens auf einem zweiten Bilde Jadwiga neuerlich als Göttin der Jagd und des Mondes, von Nymphen umschwärmt, im Walddickicht überrascht von Aktäon, malte und diesen, dem im Augenblick der Verwandlung ein zackiges Hirschgeweih aus dem Haupte dringt, arglos mit den Zügen des Herzogs begabte, wäre er beinahe seines so erfinderischen Kopfes verlustig gegangen. Der erzürnte Fürst begnadigte ihn im letzten Augenblick gegen das Entgelt der rechten Hand des unglücklichen Malers, der sich hinfort daran gewöhnen mußte, mit der Linken den Pinsel zu führen, wenn anders ihm dieses gefährliche Tun nicht schon zur Gänze verleidet war. Die Liebe der Herzogin zur Jagd war so groß, daß ihr Gemahl sie mit nichts anderem erfreuen konnte als einem Geschenk, das sich auf diese Leidenschaft bezog, vornehmlich Waffen, unter denen sie die Wurfgeschosse alter Völker, Speer und Pfeile, bevorzugte, so nun wahrhaft der Griechengöttin gleichend, was sie nicht ohne eitle Genugtuung selbst empfand. Der Herzog, der nicht in der Welt so gern sah wie ihr Gesicht in glücklicher Überraschung, verschwendete reiche Summen Goldes, um seltene Tiere für ihre Jagd zu erstehen: Steinböcke, die auf den Felsen der Schweiz frei unter dem Himmel leben; weiße Hirsche; weiße Füchse aus den skandinavischen Eisländern, Antilopen und Gazellen aus Afrika, und suchte immer noch nach einem Einhorn, dem keuschen Waldtier, das außer den Griechen - denn eben dieses Einhorns Fell war das berühmte goldene Vlies gewesen - nur ein Dichter erblickt hatte. Als Jagello gegeben hatte, was aufzubringen war, schenkte er seiner Gemahlin einen riesigen Waldgrund, den er einem Bauern mit Gewalt fortnahm, führte von drei Seiten hohe Mauern herum; auf der vierten ging das Gebiet in Urwald über.”
Felix Braun (4 november 1885 – 29 november 1973) Borstbeeld door Gustinus Ambrosi, 1924
Tags:Goed Judith Herzberg, Willem van Toorn, Peter W.J. Brouwer, Arthur van Amerongen, Klabund, Charles Frazier, C. K. Williams, Marc Awodey, Felix Braun, Romenu
So jemand spricht: Ich liebe Gott (Christian Gellert)
Bij de 31e zondag door het jaar
De barmhartige Samaritaan door Pelegrí Clavé i Roqué, 1838
So jemand spricht: Ich liebe Gott
So jemand spricht: Ich liebe Gott, und hasst doch seine Brüder, der treibt mit Gottes Wahrheit Spott und reißt sie ganz danieder. Gott ist die Lieb und will, dass ich den Nächsten liebe gleich als mich.
Wer dieser Erde Güter hat und sieht die Brüder leiden und macht die Hungrigen nicht satt, will Dürftige nicht kleiden, ist untreu seiner ersten Pflicht und hat die Liebe Gottes nicht.
Wer seines Nächsten Ehre schmäht und gern sie schmähen höret, sich freut, wenn sich sein Feind vergeht, und nichts zum Besten kehret, nicht dem Verleumder widerspricht, der liebt auch seinen Bruder nicht.
Wir haben einen Gott und Herrn, sind eines Leibes Glieder; drum diene deinem Nächsten gern, denn wir sind alle Brüder. Gott schuf die Welt nicht bloß für mich, mein Nächster ist sein Kind wie ich.
Ein Heil ist unser aller Gut. Ich sollte Brüder hassen, die Gott durch seines Sohnes Blut hat hoch erkaufen lassen? Dass Gott mich schuf und mich versühnt, hab ich dies mehr als sie verdient?
Vergibst mir täglich so viel Schuld, du Herr von meinen Tagen; ich aber sollte nicht Geduld mit meinen Brüdern tragen, dem nicht verzeihn, dem du vergibst und den nicht lieben, den du liebst?
Was ich den Nächsten hier getan, den Kleinsten auch von diesen, das sieht er, mein Erlöser, an als hätt ichs ihm erwiesen. Und ich, ich sollt ein Mensch noch sein und Gott in Brüdern nicht erfreun?
Ein unbarmherziges Gericht wird über den ergehen, der nicht barmherzig ist, der nicht die rettet, die ihn flehen. Drum gib mir Gott, durch deinen Geist ein Herz, das dich durch Liebe preist.
Christian Gellert (4 juli 1715 – 13 december 1769) De Trinitatiskirche in Hainichen, de geboorteplaats van Christian Gellert