Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
17-05-2018
Olivier Rolin
De Franse schrijver Olivier Rolinwerd geboren in Boulogne-Billancourt op 17 mei 1947. Rolin bracht zijn kinderjaren door in Senegal. Hij studeerde in Parijs aan het lycée Louis-le-Grand en de École normale supérieure, waar hij de opleiding wijsbegeerte en letteren volgde. Hij trad toe tot de maoïstische Gauche prolétarienne. Uit deze periode putte hij inspiratie voor zijn romans “Phénomène Futur” en “Tigre en papier”. Hij schreef als freelancejournalist voor de bladen Libération en Le Nouvel Observateur. In 1994 kreeg hij de Prix Femina voor « Port-Soudan » en in 2003 de Prix France Culture voor « Tigre en papier ». « Un chasseur de lions » stond in 2008 op de shortlists voor de Prix Goncourt, Prix Renaudot, Prix Medicis en de Prix de l'Académie française. In zijn werk verweeft Olivier Rolin fictie en realiteit, literatuur en geschiedenis. Aan de hand van het heden probeert hij niet alleen zijn persoonlijke verleden te reconstrueren, maar brengt hij ook episodes uit de nationale en koloniale geschiedenis van Frankrijk tot leven. Subtiele of openlijke intertekstuele verwijzingen vormen de rode draad in zijn boeken, een hommage aan door hem bewonderde auteurs (Guillaume Apollinaire, Borges, Joyce, Lowry, Mallarmé, Proust, Rimbaud, Verlaine). Deze techniek werd het verst doorgedreven in “Suite à l’hôtel Crystal” (Suite in het Crystal), waar alle avonturen zich in minutieus beschreven hotelkamers afspelen, naar een niet-gerealiseerd project van Georges Perec, en in “L’Invention du monde” (De uitvinding van de wereld), Rolins beschrijving van een dag uit het leven van de mensheid (21 maart 1989), waarvoor hij het materiaal putte uit meer dan vijfhonderd kranten uit de hele wereld en ordende in 48 hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk overeenstemt met een tijdzone op aarde en een pastiche vormt van een wereldomvattend boek uit de literatuurgeschiedenis.
Uit: L'invention du monde
« Ainsi, au pied des colonnes d’Hercule, à Gibraltar – j’aurais peine à la croire si on me le racontait, mais je le vois de mes yeux – un officier de la Royal Navy sort à quatre pattes du London Tavern ! Oui, à quatre pattes, au sens strict, il dévale la rue nocturne sur les genoux et les paumes, à assez bonne allure ma foi, braillant la chanson des sept nains : « Hi-ho, hi-ho, it’s off to work we go » Mais ce n’est pas du tout au boulot qu’il se rend, parce que son boulot c’est de commander le sous-marin nucléaire d’attaque HMS Winston Churchill, qui l’attend pour appareiller dans un alvéole de la base : et en la circonstance le maître des torpilles atomiques est absolument incapable de distinguer le kiosque noir d’un sous-marin d’une écarlate cabine téléphonique. Son ordonnance le suit, debout mi-consterné mi-amusé, portant sa casquette et sa cravate, fredonnant quant à lui, c’est inévitable, « We all live in a yellow submarine », ce qui à tout prendre, et même si cet air n’est pas au répertoire des musiques de la flotte, et même si le Churchill n’est pas jaune, mais rouge vif (seul le cor de chasse peint sur les ailerons est bouton d’or), correspond mieux à son état. Le Commander s’est maintenant redressé, on ne saurait dire cependant qu’il a fait surface, c’est plutôt en immersion périscopique qu’il pénètre dans un premier restaurant où le waiter hésite à lui servir un, puis deux verres de bordeaux, mais après tout son métier à lui n’est pas de patrouiller sous l’eau mais de verser du vin à qui en demande, et si tout le monde faisait scrupuleusement son boulot – nains, barmen, officiers de marine et tous les foutus autres -, les affaires du monde, et notamment celles du Royaume-Uni, s’en porteraient mieux, c’est en tout cas son avis. Bordeaux, sir ? Oui, j’ai dit oui, je veux bien oui. Ce sera donc deux verres, et puis deux autres encore un peu plus loin, et ainsi de suite jusqu’à ce que l’ambulance du Royal Naval Hospital jette les éclats bleus de son gyrophare sur les façades hispano-cottages tandis qu’une longue forme en fourreau noir, aux lèvres blanches fumant des Winston, portant à l’oreille gauche un rubis et à la droite une émeraude, glisse sur l’eau moirée des bassins. Accoudé en veste fourrée à la baignoire, jumelles infra-rouge sur la poitrine, le second attend que soient passés les derniers feux du port pour laisser paraître sur son visage que gerce le vent un fin, satisfait et sarcastique sourire : en temps de paix, les commandements sont rares dans la Navy, et ce vieux cochon ne se relèvera de son coma éthylique que pour passer en Cour martiale. »
Lied van de golven, van het schuim, het oude schuim en ook het jonge. De waterkoude oksel in het duin, het zout, de zee in onze longen.
December aan de kade. Straat in nevel. Ver weg in het donker slapen meeuwen op het water, stil tot in de morgen. Alle leven uren achtereen verborgen.
Wij zijn een reiziger en niet te laven. Een fles cognac – het helpt niet meer. De slaap nog nauwelijks een haven.
Daglicht lokt. Wij zien een zon van ijs. De wind kolkt om ons heen, doet zeer. Wij zijn een eiland en op doorreis.
Bericht van een Zwols terras
Michael, ik had je zo graag nog eens ontmoet in een kroeg of buiten op een terras om te praten – ja waarover?
Ik vermoed over het halve woord waar jij en ik genoeg aan hadden
Maar ik las dat je al was vertrokken voor ik die nieuwe afspraak kon maken
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en alles wat ik doe en schrijf wordt al een week overschaduwd door je vertrek
Waar spraken we over, waar gingen onze zinnen naartoe – zonder de taal lief te hebben krijg je niets op papier ja, dat betekende ons halve woord
We zullen elkaar dus nooit meer ontmoeten
Ik ben hier nog, alleen met onze vriendschap in wording en met het beeld van je gezicht die ietwat verlegen maar wakkere blik met daaronder die gevoelige grijns
Daar zit ik dan tussen twee zomerregens op een Zwols terras te schrijven, te strepen in wat ik je nog wilde zeggen, aarzelend tussen vaarwel en het ga je goed
The clouds and the stars didn't wage this war the brooks gave no information if the mountain spewed stones of fire into the river it was not taking sides the raindrop faintly swaying under the leaf had no political opinions
and if here or there a house filled with backed-up raw sewage or poisoned those who lived there with slow fumes, over years the houses were not at war nor did the tinned-up buildings
intend to refuse shelter to homeless old women and roaming children they had no policy to keep them roaming or dying, no, the cities were not the problem the bridges were non-partisan the freeways burned, but not with hatred
Even the miles of barbed-wire stretched around crouching temporary huts designed to keep the unwanted at a safe distance, out of sight even the boards that had to absorb year upon year, so many human sounds
so many depths of vomit, tears slow-soaking blood had not offered themselves for this The trees didn't volunteer to be cut into boards nor the thorns for tearing flesh Look around at all of it
and ask whose signature is stamped on the orders, traced in the corner of the building plans Ask where the illiterate, big-bellied women were, the drunks and crazies, the ones you fear most of all: ask where you were.
Final Notions
It will not be simple, it will not take long It will take little time, it will take all your thought It will take all your heart, it will take all your breath It will be short, it will not be simple
It will touch through your ribs, it will take all your heart It will not take long, it will occupy all your thought As a city is occupied, as a bed is occupied It will take your flesh, it will not be simple
You are coming into us who cannot withstand you You are coming into us who never wanted to withstand you You are taking parts of us into places never planned You are going far away with pieces of our lives
It will be short, it will take all your breath It will not be simple, it will become your will
Adrienne Rich (16 mei 1929 – 27 maart 2012) Als jonge dichteres
Gut ist's, einen Wunsch zu hegen In der Brust geheimstem Schrein, Mit dem Wahn, an ihm gelegen Sei dein volles Glück allein.
Gut ist's, daß der Himmel immer Dir verschiebt die Wunschgewähr Denn beglückt, du wärst es nimmer, Und du hofftest es nicht mehr.
Die gewonnene Einsicht
Was ich ahnte, was ich träumte, war so viel, doch nicht genug, bis ich weg die Zweifel räumte und die Dunkelheit zerschlug.
Ist nun mehr die vielgepries'ne Einsicht als der Dämmerflor ? Minder scheint das Klarbewies'ne, als mir dunkel schwebte vor.
Reizen mag nur als unendlich, dessen Ziel du nicht gesehn; und was dir erst ward verständlich, ist nicht wert mehr zu verstehn.
Mit vierzig Jahren Mit vierzig Jahren ist der Berg erstiegen, wir stehen still und schaun zurück. Dort sehen wir der Kindheit stilles liegen und dort der Jugend lautes Glück.
Noch einmal schau, und dann gekräftigt weiter erhebe deinen Wanderstab! Hindehnt ein Bergesrücken sich, ein breiter, und hier nicht, drüben gehts hinab.
Nicht atmend aufwärts brauchst du mehr zu steigen, die Ebne zieht von selbst dich fort; dann wird sie sich unmerklich mit dir neigen, und eh du's denkst, bist du im Port.
Friedrich Rückert (16 mei 1788 - 31 januari 1866) Portret door Carl August Hohnbaum, 1866
Ein alter Mann in einem neuen Fracke Plärrt nun seine Liebesabenteuer. Und besonders nach gewissen neuern Abenteuern, Spricht er, gleiche er dem Wracke, Das auf den Wellen wackle ohne Rast, Der Winds-»Braut« preisgegeben, ohne Steuer, Sogar mit halb verfaultem »Mast«.
IV Tanz
Ein kleines Mädchen mit gebrannten Löckchen In einem Hemd ganz himmelblau – Die bloßen Beine trippeln ohne Söckchen. Sie singt: »Ach, tu mir nichts zuleide! Ach Du! Heut werd ich Deine Frau!«
Dann tanzt sie gierig und mit Chic Zu einer holprigen Musik. Und durch die Wirbel blauer Seide
Jakob van Hoddis (16 mei 1887 – mei/juni ? 1942) Cover van een biografie
"Kennen Sie Pedro Páramo?« fragte ich ihn. Ich wagte es, weil ich in seinen Augen ein Fünkchen Vertrauen sah. »Wer ist er?« fragte ich erneut. »Der wandelnde Groll«, antwortete er. Und ließ die Peitsche gegen die Esel schnalzen, ohne Not, da die Tiere, von der abschüssigen Bahn ermuntert, weit vorausliefen. Ich spürte das Bildnis meiner Mutter, es steckte in meiner Hemdtasche und wärmte mir das Herz, so als schwitze auch sie. Es war ein altes Foto, an den Rändern beschädigt, aber es war das einzige, das ich von ihr kannte. Ich hatte es im Küchenschrank gefunden, in einer Schüssel voller Kräuter: Zitronenmelisse, Gartenraute, Rosenblätter … Seitdem verwahre ich es. Es war das einzige. Meine Mutter mochte sich nicht fotografieren lassen. Sie sagte, Bilder seien Hexenwerk. Und das stimmte wohl auch, denn das ihre war voller kleiner Löcher, wie von einer Nadel, und auf der Höhe des Herzens war ein großes Loch, durch das man leicht den Ringfinger stecken konnte. Es ist das Bild, das ich hier bei mir trage, weil ich dachte, es könnte dabei helfen, dass mein Vater mich anerkennt. »Schauen Sie mal«, sagt der Viehtreiber zu mir und bleibt stehen. »Sehen Sie den Hügel da, der wie eine Schweinsblase aussieht? Nun, genau dahinter liegt das Gut Media Luna. Und jetzt drehen Sie sich nach dort. Sehen Sie den Kamm dieses Hügels da? Sehen Sie sich den an. Und jetzt drehen Sie sich in die andere Richtung. Sehen Sie dort diesen anderen Kamm, so weit weg, dass er kaum noch zu sehen ist? Gut, da haben Sie die Media Luna von einem Ende zum anderen.Wie man so sagt, das ganze Land, so weit das Auge reicht. Und das alles gehört ihm. Wir sind zwar die Söhne von Pedro Páramo, aber unsere Mütter haben uns nun einmal auf einer Strohmatte geworfen. Und der eigentliche Witz ist, dass er uns aus der Taufe gehoben hat. Bei Ihnen muss das auch so gewesen sein, oder?"
“Duizend mijlen hiervandaan, in het stadje Bembom, woont een man, wiens levensgeschiedenis zo eigenaardig is, dat zij vermelding verdient. Op een avond liep de man naar huis met de dominé en de pastoor, toen hij zich herinnerde, die dag een wandbordje cadeau gekregen te hebben van zijn baas, omdat hij tien jaar werkzaam bij hem was. ‘Wat betekent “Ora et labora”?’ vroeg de jongeman. Want dat stond op dat wandbordje; zijn baas was een keurig mens, die degelijke dingen ten geschenke gaf, en daarbij niet op een kwartje keek. ‘Dat betekent “Bid en werk”,’ antwoordde de pastoor. ‘Wat een nonsens,’ zei de man. Hij was kregel, want hij had liever een envelop met inhoud gehad. Zo is het personeel tegenwoordig. Op dat ogenblik ving zijn oog de vonk van een voorwerp naast zijn voet, dat in het vale avond-schijnsel nog licht vond. Het was zo-maar een gladde, dunne gouden ring, met een bruin-grijs steentje erin. ‘Wat een monster van een ring!’ zei de man. ‘Laten we 'm maar aangeven bij de politie!’ En daar kon de dominé noch de pastoor iets tegen hebben. De man voelde zich vreselijk onbevredigd, met dat wandbordje thuis en die lelijke ring in zijn hand. ‘Ik beleef nooit eens iets bizonders!’ dacht hij. ‘“Ora et labora” vind ik heel ontroerend,’ zei de dominé. De pastoor knikte: ‘Treffend,’ zei hij. De gewone man keek de dominé aan, en mopperde: ‘Och man, vlieg op!’ Dat was natuurlijk wel wat brutaal. Doch hij had niet kunnen voorzien, wat er gebeurde: de dominé nam met een plechtig gezicht in iedere hand een jaspand - hij sloeg ermee als met reuze-vlerken - en daar ging hij. Eerst meende de jongeman, dat het gezichtsbedrog was; maar voor hij het wist, was de dominé al boven de lantaarns uit, en floep! daar ging hij over een daklijst. ‘Hé!’ riep de pastoor. Maar er kwam geen antwoord. ‘Hoe kan dat?’ hijgde de jongeman verschrikt. ‘Ik begrijp het niet,’ zei de pastoor. ‘Hij is toch anders nooit zo volgzaam!’ Zij liepen voort, onderwijl steeds in de lucht kijkend. Maar tegenwoordig, met al die technische vooruitgang, kun je van alles verwachten.”
Olaf J. de Landell (16 mei 1911 - 26 april 1989) Cover
Dariya Vlasievna, my next-door neighbour, Let us sit down and talk, we two, Let's talk about the days of peace, The peace that we all long for so.
Nearly six months now we've been fighting, Six months of battle's roar and whine. Cruel are the sufferings of our nation, Your sufferings, Dariya, and mine.
O nights of shriekings and of rumblings And bombs that ever nearer fall, And tiny scraps of rationed bread That scarcely seem to weigh at all...
To have survived this blockade's fetters, Death daily hovering above, What strength we all have needed, neighbour, What hate we've needed - and what love!
So much that sometimes moods of doubting Have shaken even the strongest will: "Can I endure it? Can I bear it?" You'll bear it. You'll last out. You will.
Dariya Vlasievna, wait a little: The day will come when from the sky The last alert will howl its warning, The last all-clear ring out on high.
And how remote and dimly distant The war will seem to us that day We casually remove the shutters And put the black-out blinds away.
Let the whole house be bright with lights then, Be filled with Spring and peacefulness, Weep quietly, laugh quietly, and quietly Exult in all the quietness.
Fresh rolls our fingers will be breaking, Made of dark rye-bread, crisp and fine, And we'll be drinking in slow sips Glasses of glowing, crimson wine.
And to you - to you they'll build a statue And place on the Bolshoi Square; In firm imperishable steel, Your homely form they'll fashion there.
Just as you were - ill-fed, undaunted, In quickly gathered clothes arrayed; Just as you were when under shell fire You did your duties undismayed.
Dariya Vlasievna, by your spirit The whole world renewed shall be. The name of that spirit is Russia. Stand and be bold then, even as She.
"Weil wir es in unserer Ohnmacht nicht aushielten, fingen wir an, Szenen der versäumten Geschichte nachzuspielen, frühmorgens vor Fabriktoren zu stehen und uns von der Polizei verhaften zu lassen. Wenn wir uns fragen, für wen wir das alles spielten außer für uns selbst, kamen wir auf alle möglichen Antworten, nur auf die eine nicht, daß ihr die Zuschauer wart, denen wir gefallen wollten. Wir wollten euch, unseren wahren Vätern, beweisen, daß wir nicht aus der Art geschlagen sind. Euch zeigen, daß ihr nicht umsonst gekämpft habt und daß ihr nicht umsonst gestorben seid, denn dadurch bekam auch unser Spiel einen Sinn. Ohne es zu merken, ingen wir an, uns selbst mit euren Augen zu sehen, unsere Gegenwart mit eurer Zeit zu verwechseln, das Theater als Realität zu nehmen ... Sich von einem Vater zu befreien, mit dem man gelebt hat, ist ein Kinderspiel gegen die Anstrengung, mit Vätern fertig zu werden, die nichts anderes hinterlassen als die ungreifbare Herausforderung ihrer Vortrefflichkeit. " (…)
"Käme es nicht darauf an, alle Hoffnung und Erwartung aus dem Blick zu verbannen, der auf die Umgebung fällt, damit sie sich endlich zeigen kann, wie sie ist, im Rohzustand, nicht in die Hülle unserer Wünsche eingepackt?" fragt sich Lothar Baiers desillusioniertes altes Ego. Seine bescheidene Hoffnung: "Wenn es mir gelänge, es mit einem Blick auszuhalten, der beim ersten Hinsehen schon die letzte Enttäuschung vorwegnähme, ohne daß ich darüber verrückt würde, dann wäre ich dich losgeworden, Paul. Soweit ist es aber noch lange nicht."
Daar legt het handwerk zich omhoog als een geveltrap die ooit een lawine was en dat graag weer wil zijn maar niet onbelemmerd kan vallen
er slaan daar soms wilde, grauwe vissenstaarten
in de mortel tussen de treden
de eigenwijze mortel die zich even traag laat stromen maar traag als glas dat in zijn afzonderlijke delen uitelkaar valt traag als het hoopje stof in een ongebruikte hoek van de kamer met het afgeladen bureau
er hangen daar wilde, vergeelde foto's aan de muur met waterdruppels die een nonchalante blik al jaren in de lucht heeft gehouden
een lucht die niet mooi te noemen is en zich niet laat mengen
Tags:Paul Gellings, Adrienne Rich, Friedrich Rückert, Jakob van Hoddis, Juan Rulfo, Olga Berggolts, Lothar Baier, Rens van der Knoop, Olaf J. de Landell, Romenu
De Nederlandse schrijfster en dichteres Margreet Schouwenaarwerd geboren in Schagen op 16 mei 1955. In 1991 werd ze genomineerd voor de Cees Buddinghprijs op grond van vier gepubliceerde gedichten in de Revisor. In 1992 verscheen haar eerste bundel: "De drempel die vertrek is." In 1995 verscheen de bundel: "Bezijden tijd". In 1997 volgde "Van tijd het dood gewicht". In 2000 verscheen "Talen naar de val"; deze werd in 2003 gevolgd door de bundel "Van het woord Ah" en in 2005 door de bundel "Valtijd." Regelmatig verschijnen er publicaties van haar in literaire bladen zoals de Revisor, Tirade en de Poëziekrant. Daarnaast werden er verzen opgenomen in verzamelbundels. In 2006 kreeg Schouwenaar de opdracht om voor het huis voor Europa in Twente twee kinderboeken te schrijven: een prentenboek voor de kinderen van groep 1, 2 en 3, en een (voor)leesboek voor de kinderen van groep 4 tot en met 8. Zo werden "Stinkertje Stout" en "Gas geven Gijs" geboren. Marije Tolman maakte hiervoor de illustraties. De boekjes werden in een oplage van 11.000 stuks verspreid onder schoolkinderen in Twente. Op 1 januari 2008 startte Schouwenaar samen met Kim Triesscheijn en Jarr Geerligs het project “Vindvers”. In mei 2008 verscheen Schouwenaars dichtbundel 'Wegen om te Komen'. In 2009 volgde zij Joost Zwagerman op als stadsdichter van Alkmaar. In deze functie initieerde zij in navolging van F. Starik 'De eenzame uitvaart' in Alkmaar. Zij richtte tevens een dichtersgilde op en gaf de aanzet voor een poëzieroute door de binnenstad van Alkmaar. Op zestien september 2009 werd bij de opening van de hernieuwde Friesche Brug in Alkmaar een gedicht van haar hand in graniet aan beide zijden van de brug gelegd.
Lopen over water
Alsof ik hier niet komen zou, zo doet het leven eeuwig voor. Met zomertijd en wintertijd, mooi hier en lief mijn lief. Zoveel adem raakt niet kwijt. Alsof ik eeuwig zou; lopen over water.
Wat klaart nu ik verlost van mij wegen moet zonder woordgewicht, naakt van daad: nu ik sta aan water bedekt met kroos, gras waarin ik niet geloof, maar waarover ik ga
om een horizon waar geen land. Zo uiterst kan bestaan. Nu ik niet ben, alles in mij kwijt en eeuwigheid niet kabbelt maar snijdt en ik te licht voor leven, te zwaar voor tijd, sta, voorgoed
Bomen
Een spoor van groen komt mij tegen; met nijvere steken in de hemel gezet, zigzagvegen in het boven blauw.
Haar zwijgen is vergeven aan de grillen van de wind, gniffelt met giechelende vogels, juicht over daken, toont de portieken.
Laat maar waaien zingt het loof. Haar stammen kunnen dragen. Haar stilte wortelt diep onder de schaduwkronen. Hoe ik nooit stilstand zie,
maar altijd nijver werken aan een groter plan. Een stap voorbij het nu wast de eeuwigheid, alvast beschreven door dit loom vlottend blad.
Hoe het groen patronen legt, ontferming ruist, de stilte klimmen laat naar takken onttrokken aan het oog. Wat kan ik zeggen?
Ik weet mijn bedoeling niet. Ik sta dagelijks aan de broze rand van de eeuwigheid en val. En val vleugels. En val. Niet.
Stilte
Deze stilte vader, is geen stilte van de winter, geen laatste galm voor het lentebrood, deze stilte is de stilte van koude tafels, droge schotels en verkruimeld licht. Hier waar zelfs een vlieg geluid maakt en geen bloem ontwaakt, hier waar zwart geblaakt je gevouwen handen je borst bedekt, verhaalt de stilte mijn gedenken. Hoe je hand zich strekt, een hoed je zondagshoofd bedekt, hoe je charme was van wetten maakt, dameskousen glanzen laat, je karbonade overuren op je fornuis smaakt. Deze stilte.
Vader, een laatste lichaam is een dood in klein formaat. Je stenen hemd het laatste dat mij achterlaat. Daarna lees ik het verleden dat je in me schreef. In wat ik vergeet bloed je dood vader. Dus houd ik je vast. Je harde kop, je keukenschort, je fietstenue, je ogen bleek blauw bleek. Dus rem ik waar jij uitgleed, aanvaard ik wat jij niet vergeeft. Leef ik omdat jij hebt geleefd. Je ligt zo waterpas, vader, zo met stilte geladen. Zo diep in dood. Nooit is iets buiten verlies. Alles is mond en komt tot zwijgen. Hier, in stilte droog als hagel. Het laatste schot voltooid, schooi ik verhalen, schamp ik het woord:
Leichte Silberwolken schweben Durch die erst erwärmten Lüfte, Mild, von Schimmer sanft umgeben, Blickt die Sonne durch die Düfte; Leise wallt und drängt die Welle Sich am reichen Ufer hin, Und wie reingewaschen helle, Schwankend hin und her und hin, Spiegelt sich das junge Grün.
Still ist Luft und Lüftchen stille; Was bewegt mir das Gezweige? Schwüle Liebe dieser Fülle, Von den Bäumen durchs Gesträuche. Nun der Blick auf einmal helle, Sieh! der Bübchen Flatterschar, Das bewegt und regt so schnelle, Wie der Morgen sie gebar, Flügelhaft sich Paar und Paar.
Fangen an, das Dach zu flechten – Wer bedürfte dieser Hütte? – Und wie Zimmrer, die gerechten, Bank und Tischchen in der Mitte! Und so bin ich noch verwundert, Sonne sinkt, ich fühl es kaum; Und nun führen aber hundert Mir das Liebchen in den Raum, Tag und Abend, welch ein Traum!
Johann Wolfgang von Goethe (28 augustus 1749 – 22 maart 1832) Frankfurt am Main, de geboorteplaats van Goethe.
De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't walmend licht der lamp de winst van 't jaar: Hij telt zijn posten preevlend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt,
Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd om 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt.
En ...l zijn winst vergeet hij, niet tevrêe Vóór 't vinden van het cijfer van een cent - Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: -
Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien dat 'k overhoud.
De gesloopte plaats V
Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen, De vogels vliegen al om voedsel uit, De visscher achter 't huis sleept in de schuit Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en
De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid, De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid, Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen.
Kom mee, mijn eenigst dat aan 't veld ontbrak. De reiger stijgt, de ooievaar op het dak Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt
De wind, gezeefd door stralen; 't water bruist Bij 't vallen om de bocht en schuimt en blinkt, Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt.
Van de liefde die vriendschap heet
12 Ik walg nu van die dagen vol van zon, Van die zon zelf, die niet wil ondergaan; Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan En zeggen:Vriend, 't was waar, eerst nu begon
Mij 't leven, al wat ik eertijds verzon Was logen, wat ik zei van zon was waan, En van genot en liefde, maar, welaan, Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon.
Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed, Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan Van trots en ijdelheid en klein belang; -
En elk van ons zou 't zijn of naast hem schreed Zijn eigen ziel, op 't eind geheel verstaan, Naakt en een glorie, van eenzelfden rang.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Cover brievenboek
„GRAF Bist schon älter? DIRNE Ins zwanzigste geh' i. GRAF Und wie lang bist du schon... DIRNE Bei dem G'schäft bin i ein Jahr! GRAF Da hast du aber früh ang'fangen. DIRNE Besser zu früh als zu spät. GRAF setzt sich aufs Bett Sag mir einmal, bist du eigentlich glücklich? DIRNE Was? GRAF Also ich mein', geht's dir gut? DIRNE Oh, mir geht's alleweil gut. GRAF So... Sag, ist dir noch nie eing'fallen, dass du was anderes werden könntest? DIRNE Was soll i denn werden? GRAF Also... Du bist doch wirklich ein hübsches Mädel. Du könntest doch z. B. einen Geliebten haben. DIRNE Meinst vielleicht, ich hab' kein? GRAF Ja, das weiss ich – ich mein' aber einen, weisst einen, der dich aushalt, dass du nicht mit einem jeden zu gehn brauchst. DIRNE I geh' auch nicht mit ein' jeden. Gott sei Dank, das hab' i net notwendig, ich such' mir s' schon aus. GRAF sieht sich im Zimmer um DIRNE bemerkt das Im nächsten Monat ziehn wir in die Stadt, in die Spiegelgasse. GRAF Wir? Wer denn? DIRNE Na, die Frau, und die paar anderen Mädeln, die noch da wohnen. GRAF Da wohnen noch solche – DIRNE Da daneben... hörst net... das ist die Milli, die auch im Kaffeehaus g'wesen ist. GRAF Da schnarcht wer. DIRNE Das ist schon die Milli, die schnarcht jetzt weiter 'n ganzen Tag bis um zehn auf d' Nacht. Dann steht s' auf und geht ins Kaffeehaus."
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in Leipzig, 2010
Op de dag van de race rijden wij langs Pforzheim om Hockenheim heen, gedompeld in drieëndertig graden Celsius ricthing Karlsruhe. De radio aan.
Van een dichter uit Israël wordt een vers gelezen in slepend Duits; de toestand drukt hevig dan weer aanzienlijk minder, zegt de stem
erschwären erleichteren aber der Umstand bleibt
de toestand blijft voor altijd vrede mijdend zegt de stem.
Stem zwijgt. Woorden blijven hangen dwars door de berichten van de race in Hockenheim. Op het parcours zijn drie motoren in de fik gevlogen; de coureurs sprongen juist voor de tijd.
“Het parallellisme illustreert een verschijnsel dat op fundamenteel niveau aan de orde is bij poëtisch taalgebruik, zowel in zulke betrekkelijk kleinschalige gevallen als klankherhaling (assonantie, alliteratie of rijm), als bij meeromvattende poëtische bouwprincipes als de opbouw van langere teksten in steeds dezelfde strofen. We noemen dit verschijnsel geperiodiseerde herhaling. De term valt in twee delen uiteen, waarvan eerst de notie van de herhaling zal worden verduidelijkt. Het informatietheoretische begrip redundantie kan ons hierbij helpen. Redundant is die informatie welke voor het tot stand komen van een betekenismoment overbodig is. Zien we op straat een driehoekig verkeersbord met een geschematiseerde tekening van een fiets erop, dan zijn de driehoekige vorm en de fiets dragers van niet-redundante informatie: ‘driehoekig’ betekent ‘waarschuwing’ en de ‘fiets’ betekent ‘voor fietsers’; met behulp van deze niet-redundante informatiedragers kunnen we het bord dus volledig en correct interpreteren. Zo'n schematische tekening die als informatiedrager fungeert, noemen we een pictogram. Zou zich onder het pictogram nog een bordje bevinden met de tekst ‘Pas op voor fietsers!’, dan zou die tekst redundant zijn; hij voegt immers geen betekenis toe aan die welke het pictogram al uitdraagt. Maar ook de informatie die wordt gedragen door het feit dat het verkeersbord bijvoorbeeld van metaal is vervaardigd, kan redundant worden genoemd, want onze interpretatie van het bord zou geen andere zijn wanneer het van kunststof was. De grondstof waaruit een object is gemaakt, hoeft natuurlijk niet altijd redundant te zijn. Wanneer we van iemand zeggen dat hij zijn vrouw elk jaar een ijzeren armband cadeau doet op haar verjaardag, dan is de informatie overgebracht door ijzeren zeker niet redundant. Ook bij talige informatie kunnen we redundante van niet-redundante informatie onderscheiden. Bij het normale taalgebruik in het dagelijks leven worden we door redundante informatie overspoeld. De mededeling ‘Een fiets gekocht’ is, als antwoord op bepaalde vragen, even informatief als de zin ‘Ik heb een fiets gekocht’; twee van de vijf woorden zijn in het laatste geval dus redundant.”
“Na zijn met de Pulitzer Prize bekroonde Guns, germs and steel(over de opgang van het Westen) bestudeerde Jared Diamond de keerzijde van de medaille: de ondergang van samenlevingen. Volgens hem bezwijken die doorgaans aan dezelfde ziekte, waarvan de symptomen in het licht van hedendaagse ontwikkelingen iets onheilspellends krijgen: zelfoverschatting – demonisering van vermeende tegenstanders – afbrokkelende interne eendracht – uitputting van middelen – verstoring van het milieu. Is er ook nog hoop? Jawel, sommige landen vinden wel degelijk de juiste uitweg temidden van alle conflicterende factoren: “A good example of a society minimizing such clashes of interest is the Netherlands [volgt omstandige lofzang op het poldermodel] That acknowledged interdependence of all segments of Dutch society contrasts with current trends in the United States, where wealthy people increasingly seek to insulate themselves from the rest of society […] Underlying such privatisation is the misguided belief that the elite can remain unaffected by the problems of society around them.” Let wel: Tuchman en Diamond spreken van “the Dutch” en “the Netherlands” als collectief exempel. Niet één held wordt er speciaal voor aangezien, er valt geen naam zoals van Washington of Lincoln, Lech Walesa, Churchill of Mandela. Zo Nederland al dergelijke messiaanse leiders heeft gekend, staan ze inmiddels bij madame Tussaud. Natuurlijk: wij hebben een vader des vaderlands in Willem van Oranje, een paar beroemde vlootvoogden en enkele hoofdarchitecten van het poldermodel; maar het eigenlijke leiderschap van Nederland schuilt in het collectief. Dat gold al helemaal in onze echte glorietijd, de Gouden Eeuw. De Republiek kende geen staatshoofd, zelfs geen regering, geen eenheid van bestuur, en evenmin een nationaal systeem van wetgeving en rechtsbedeling. Belastingen waren hooguit gewestelijk en voor het overgrote deel lokaal.”
Frits van Oostrom (Utrecht, 15 mei 1953)
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentzop dit blog.
"vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so." anagrammatische Sprechakt-Variationen einer These von Georg Büchner
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch so nicht. vielleicht. so ist es. vielleicht. aber ist es auch? so nicht. vielleicht. ist es so? vielleicht. ist es aber auch so nicht. vielleicht ist es. so! vielleicht ist es. aber. auch. nicht. so. vielleicht. ist es so, vielleicht. istesaberauch nicht so.
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber auch nicht so.
vielleicht, vielleicht! so ist es, aber auch so ist es nicht. vielleicht-vielleicht! so ist es auch nicht, aber so ist es.
leicht, soviel ist es, ist es aber vielleicht auch nicht. so leichtes ist so viel, aber vielleicht eist auch so nichts. vieles eist so leicht, aber vielleicht ist auch so nichts.
so. vielleicht ist es viel, aber auch so ist es nicht leicht.
soso, aber ist es vielleicht auch vielleicht? ist es nicht?
so ist es viel, so ist es leicht, vielleicht aber auch nicht.
so leicht ist es nicht! vielvielleicht ist es aber auch so.
ist es auch viel so, leicht so, aber leicht ist es nicht viel.
aber es ist so. auch vielleicht ist vieles nicht so leicht.
ist es vielleicht auch bar so, vielen ist seicht so leicht.
vielleicht ist es so, vielleicht ist es aber so auch nicht.
so es auch nicht ist, vielleicht, ist es aber vielleicht so: so es aber vielleicht so ist, ist "vielleicht" auch nicht "es". so es aber vielleicht so ist, ist es auch nicht "vielleicht".
seit leichtes so viel ist, vielleicht aber auch so nichts, ist es nicht so leicht, aber auch so ist es vielleicht viel.
aber es ist so. auch vielleicht ist viel nicht so leicht. es ist aber so es. vielleicht ist es auch nicht so vielleicht.
so es aber vielleicht nicht ist, ist es vielleicht auch so. auch so ist es, nicht viel, aber es ist vielleicht leicht. so! so viel, so leicht; ist es, ist es vielleicht aber auch nicht. es ist soviel licht. vielleicht eist es aber auch nicht so.
leicht ist es viel so, aber auch viel ist es nicht so leicht.
„Die Bühne ist finster, dann leuchtet ein Streichholz auf: man sieht das Gesicht von Herrn Biedermann, der sich eine Zigarre anzündet und jetzt, da es heller wird, sich seinerseits umsieht. Ringsum stehen Feuerwehrmänner in Helmen. BIEDERMANN Nicht einmal eine Zigarre kann man heutzutage anzünden, ohne an Feuersbrunst zu denken!... das ist ja widerlich - Biedermann verbirgt die rauchende Zigarre und verzieht sich, worauf die Feuerwehr vortritt in der Art des antiken Chors. Eine Turmuhr schlägt: ein Viertel. CHOR Bürger der Vaterstadt, seht Wächter der Vaterstadt uns, Spähend, Horchend, Freundlichgesinnte dem freundlichen Bürger - CHORFÜHRER Der uns ja schließlich bezahlt. CHOR Trefflichgerüstete Wandeln wir um euer Haus, Wachsam und arglos zugleich. CHORFÜHRER Manchmal auch setzen wir uns, Ohne zu schlafen jedoch, unermüdlich CHOR Spähend, Horchend, Daß sich enthülle Verhülltes, Eh' es zum Löschen zu spät ist, Feuergefährliches. Eine Turmuhr schlägt halb. CHORFÜHRER Feuergefährlich ist viel, Aber nicht alles, was feuert, ist Schicksal, Unabwendbares. CHOR Anderes nämlich, Schicksal genannt, Daß du nicht fragest, wie's kommt, Städtevernichtendes auch, Ungeheures, Ist Unfug, CHORFÜHRER Menschlicher, CHOR Allzumenschlicher, CHORFÜHRER Tilgend das sterbliche Bürgergeschlecht. Eine Turmuhr schlägt: drei Viertel.“
Max Frisch (15 mei 1911 - 4 april 1991) Scene uit een opvoering in Heidelberg, 2017
„Mein erster und einziger Besuch bei einem Thera-peuten kostete mich das rote Korallenarmband und meinen Geliebten. Das rote Korallenarmband kam aus Rußland. Es kam, genauer gesagt, aus Petersburg, es war über hundert Jahre alt, meine Urgroßmutter hatte es ums linke Handgelenk getragen, meinen Urgroßvater hatte es ums Leben gebracht. Ist das die Geschichte, die ich erzählen will? Ich bin nicht sicher. Nicht wirklich sicher: Meine Urgroßmutter war schön. Sie kam mit mei-nem Urgroßvater nach Rußland, weil mein Ur-großvater dort Ofen baute für das russische Volk Mein Urgroßvater nahm eine große Wohnung für meine Urgroßmutter auf der Petersburger Insel Was-silij Ostrow. Die Insel Wassilij Ostrow wird umspült von der kleinen und von der großen Newa, und wenn meine Urgroßmutter sich in der Wohnung auf dem Malyj-Prospekt auf ihre Zehenspitzen gestellt und aus dem Fenster geschaut hätte, so hätte sie den Fluß sehen können und die große Kronstädter Bucht. Meine Urgroßmutter aber wollte den Fluß nicht se-hen und nicht die Kronstädter Bucht und nicht die hohen, schönen Häuser des Malyj-Prospekts. Meine Urgroßmutter wollte nicht aus dem Fenster hinaus-sehen in eine Fremde. Sie zog die schweren, roten samtenen Vorhänge zu und schloß die Türen, die Teppiche verschluckten jeden Laut, und meine Urgroßmutter saß auf den Sofas, den Sesseln, den Himmelbetten herum und wiegte sich vor und zurück und hatte Heimweh nach Deutschland. Das Licht in der großen Wohnung auf dem Malyj-Pro-spekt war ein Dämmerlicht, es war ein Licht wie auf dem Grunde des Meeres, und meine Urgroßmutter mag gedacht haben, daß die Fremde, daß Petersburg, daß ganz Rußland nichts sei als ein tiefer, dämmeri-ger Traum, aus dem sie bald erwachen werde. Mein Urgroßvater aber reiste durchs Land und baute Ofen für das russische Volk Er baute Schachtöfen und Röstöfen und Flammöfen und Fortschaufe-lungsöfen und Livermooreöfen.“
A Man In Love L'Homme qui ne se trouve point, et ne se trouvera jamais
The man who feels the dear disease, Forgets himself, neglects to please, The crowd avoids, and seeks the groves, And much he thinks when much he loves; Press'd with alternate hope and fear, Sighs in her absence, sighs when near. The gay, the fond, the fair, the young, Those trifles pass unseen along, To him a pert insipid throng. But most he shuns the vain coquette; Contemns her false affected wit: The minstrel's sound, the flowing bowl, Oppress and hurt the amorous soul. 'Tis solitude alone can please, And give some intervals of ease. He feeds the soft distemper there, And fondly courts the distant fair; To balls the silent shade prefers, And hates all other charms but hers. When thus your absent swain can do, Molly, you may believe him true.
Mary Wortley Montagu (15 mei 1689 – 21 augustus 1762) Mary Wortley Montagu met haar zoon Edward door Jean-Baptiste van Mour, ca. 1717
Tags:Albert Verwey, Arthur Schnitzler, Pem Sluijter, W.J.M. Bronzwaer, Frits van Oostrom, Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Mary Wortley Montagu, Romenu
De Amerikaanse schrijver en journalist Tom Wolfe is maandag op 87-jarige leeftijd in een ziekenhuis in New York overleden. Dat heeft zijn agent dinsdag bekendgemaakt. Wolfe werd wereldberoemd door onder meer de roman The Bonfire of the Vanities. Tom Wolfe werd geboren op 2 maart 1931 in Richmond, Virginia. Zie ook alle tags voor Tom Wolfeop dit blog.
Uit: Back To Blood
“Magdalena had never seen this many old men—practically all were middle-aged or older—wearing sneakers. Just look—there and there and over there—not just sneakers but real basketball shoes. And for what? They probably think all these teen togs make them look younger. Are they kidding? They just make their slumping backs and sloping shoulders and fat-sloppy bellies … and scoliotic spines and slanted-forward necks and low-slung jowls and stringy wattles … more obvious. To tell the truth, Magdalena didn’t particularly care about all that. She thought it was funny. Mainly, she was envious of A.A. This americana was pretty and young and, it almost went without saying, blonde. Her clothes were sophisticated, yet very simple … and very sexy … a perfectly plain, sensible, businesslike sleeveless black dress … but short … ended a foot and a half above her knees and showed plenty of her fine fair thighs … made it seem like you were looking at all of her fine fair body. Oh, Magdalena didn’t doubt for a second that she was sexier than this girl, had better breasts, better lips, better hair … long, full, lustrous dark hair as opposed to this *americana’*s sexless little blond bob, copied from that English girl, Posh Spice … She just wished she had worn a minidress, too, to show off her bare legs … as opposed to these slim white pants that mainly showed off the deep cleft of her perfect little bottom. But this “A.A.” girl had something else too. She was in the know. Advising rich people, like Fleischmann, about what very expensive art to buy was her business, and she knew all about this “fair,” officially called Art Basel Miami Beach, but to those in the know, as A.A. would quickly let you know, it was known as Miami Basel. She could fire off 60 in the know cracks a minute. At this very moment, A.A. was saying, “So I ask her—I ask her what she’s interested in, and she says to me, ‘I’m looking for something cutting-edge … like a Cy Twombly.’ I’m thinking, ‘A Cy Twombly?’ Cy Twombly was cutting-edge in the nineteen-fifties! He died a couple of years ago. Most of his contemporaries are dead by now! You’re not cutting-edge if your whole generation is dead or dying. You may be great. You may be iconic, the way Cy Twombly is, but you’re not cutting-edge.” She didn’t address any of this to Magdalena. She never looked at her. Why waste attention, much less words, on some little nobody who probably doesn’t know anything anyway? The worst part of it was that she was right. Magdalena had never heard of Cy Twombly. She didn’t know what “cutting-edge” meant, either, although she could sort of guess from the way A.A. used it. And what did iconic mean? She hadn’t the faintest idea. She bet Norman didn’t know, either, didn’t understand the first thing Miss All-Business sexy A.A. had just said, but Norman created the sort of presence that made people think he knew everything about anything anybody had to say”.
2. De Heer van zeven dagen laat vruchtbaar zijn geeft vleugelslag aan valk en gier en haastig komen katten in verleiding.
Ligusters wijken uit elkaar voor man en vrouw gedreven uit het zand. Zij leven. Met nieuwe longen eten zij de appels van de bomen hun ingewanden malen alle vezels fijn.
Zij worden met namen genoemd. Zij schuiven rij aan rij het dranghek uit: teder hun eerste begeerte aanraakbaar de huid.
Uit: De witte pauw(Samen met Annouk Westerling)
Dans van de witte pauw
Dans van de witte pauw Wit in wit in spetters op asfalt. Scherp gelijnd in waaiend tegenlicht. Sterrenstof op streepjespak.
Hitsig danst hij rond en rond hooggehakt op spitse pumps kopje duikend in de wind schaduw snel in krijt gezet.
Molenwiekend bruidsboeket met zacht geruis in tule sleep.
Jo Gisekin (Gent, 14 mei 1942) Foto bij „Dans van de witte pauw“ door Annouk Westerling
„Nach einigen Minuten, von denen ich wünschte, sie würden nicht zu schnell vergehen, deren Ende ich aber doch mit angespannter Aufmerksamkeit erwartete, denn die Abmoderation durfte mir nicht entgehen, erfuhr ich vom Radiosprecher, dass es sich bei dem Instrument um eine Gambe, bei dem Komponisten um Carl Friedrich Abel und bei dem Stück um dessen berühmtes Arpeggio Nr. 205 handelte. Der Gestalter der Sendung erwähnte noch, dass die Gambe in der zweiten Hälfte des 18. Jahrhunderts ihre Stellung in den Orchestern verlor und ihre Bedeutung als Soloinstrument einbüßte, nach und nach kaum mehr Stücke für Gamben geschrieben wurden und jener Carl Friedrich Abel zu seiner Zeit als der letzte Virtuose und der bedeutendste Komponist von Stücken für dieses Instrument galt. Als er 1787 starb, habe ein Verehrer geschrieben, mit ihm sei die Kunst der Gambe selbst ins Grab gesunken. Abel stammte aus Köthen in Sachsen-Anhalt und hatte jahrelang in London gelebt, als gefeierter Virtuose, gefragter Komponist und grandios scheiternder Konzertveranstalter. Er war damals so berühmt, dass der junge Mozart zu ihm pilgerte, um Tonsatz bei ihm zu studieren, und die Sinfonie, deren Noten er sich zu diesem Zweck bei Abel kopierte, galt eine Zeitlang als seine eigene, wurde in das Köchelverzeichnis aufgenommen und erst später wieder als Abels Werk identifiziert. Im Lexikon schlage ich nach, was es mit dem Schöpfer dieser wundersamen Musik auf sich hat, und lese, dass sich der Vielbewunderte nach mancher Enttäuschung entschlossen in den frühen Tod gesoffen hat und in London in der Gosse gestorben ist – kein Avantgardist, der die Musik der Zukunft vorwegnahm, sondern ein Arrièregardist, der dem Ton seiner Zeit nachtrottete und endlich, als neue Töne angeschlagen wurden, zur Seite trat und die Musik der Gambe, ein verschwindender Klang der Welt, mit sich in die Grube nahm. Und doch muten seine Gambensuiten an, als würden sie viel spätere Töne vorwegnehmen, sie klingen, als würden darin, in hohem Tempo, fortwährend Akkorde ausgespielt werden, und erinnern mich so daran, was mancher in rasanten Läufen mit seiner Elektrogitarre aufzuführen versuchte. Wenn es in einem Amt, in dem man etwas zu erledigen hat, leer und still ist, dann hat man das Gefühl, es wäre, was es nicht sein kann und sprachlogisch unmöglich ist, nämlich leerer als leer und stiller als still, ein schwarzes Loch der Bürokratie, das alles Leben eingesaugt und verschlungen hat. So empfand ich es, als ich gestern im zweiten Stock des Amtsgebäudes diesen unerhört langen Gang erblickte.“
“Vielleicht spinne ich ja schon. Oder auch nicht. Wer weiß das schon? Der Baum, an dem ich gerade lehne? Der vielleicht am ehesten. Der kennt mich schon so lange, und er ist beständig. Vielleicht ist er das Beständigste, das mir in meinem Leben je begegnet ist. Aber jetzt bin ich bald fünfzig. Fünfzig. Man stelle sich das vor. Nein, ich stelle mir das vor. Ich bin bald fünfzig. Wie alt mag der Baum sein, an dem ich lehne, wie alt das Moos, über das ich streiche? Es fühlt sich frisch an. Wie ein weicher, frischer Teppich, kurz geschoren, widerständig. Ich bücke mich und schaue es mir genauer an. Erstaunlich. So viele kleine Halme, und alle streben nach oben. Das habe ich auch mal. Nach oben gestrebt. Ich lehne mich wieder zurück. Er tut gut, dieser Wald. Dieses grüne Dach über mir, das mich abschirmt, dieses Moos unter mir, das mich beschützt, diese Geräusche, das Knistern und Ächzen und Wachsen und Sterben der Bäume. Bei diesem Gedanken höre ich auf. Überhaupt würde ich gern zu denken aufhören, denn ich denke immer bloß: Was soll ich tun? Wohin führt mein Weg? Ich lehne an meinem Baum, das tut mir gut. Der war hier, der ist hier und wird mich überleben, wenn die Forstwirtschaft ihn nicht killt. Alles wird verändert, beseitigt, getötet. Gibt es etwas, das nicht getötet wird? Ich spüre, wie sich meine Hand ins Moos krallt. Nein. Ich werde es nicht herausreißen, nein, ich werde nicht zu den achtlosen Killern gehören. Trotzdem ist die Verlockung da, und ich spüre, wie ich gegen meinen Drang ankämpfen muss. Steckt in jedem Menschen ein Killer? In jedem Individuum? Tötet nicht jeder jeden, damit er selbst leben kann? Tötet der Mensch aus Lust? Aus purer Lust? Stefan. Ich hatte ihn verdrängt. Ich möchte nicht an ihn denken. Aber er drängt sich mir auf, wie er sich während unserer ganzen Ehe zwanzig Jahre über aufgedrängt hat. Ich habe ihn geheiratet. Ich bin selbst schuld. Nein, ich bin nicht schuld! Ich stehe auf. An der rauen Rinde entlang schiebe ich mich nach oben. Ich spüre, wie sich mein Pullover hochschiebt und die Rinde an meiner Haut kratzt. Wahrscheinlich habe ich jetzt rote Striemen auf meinem Rücken. Auf meinem makellosen Rücken, denn bei uns muss ja immer alles makellos sein. “
“De Grootmoeder van Albert met haar spierwitte hoofd gebogen over het grove naaiwerk, dat menschen uit de stad haar opdroegen, en naast dat witte hoofd het donkerbruine van Albert's moeder, in spanning van ijver over het fijnere werk, dat altijd áf moest. 's Morgens en 's middags en 's avonds zaten ze tegenover elkander aan de tafel, die vlak voor het venster geschoven stond, opdat ze zoo lang mogelijk licht zouden hebben op hun bezige handen. Als de zon in de kamer scheen, lag er over het hoofd van de moeder een sluiertje van goud, de kleine, bleeke Grootmoeder droeg een zilveren kroontje. Ze wisselden geen noodelooze woorden. Als Albert er niet was, werd de stilte waarin zij leefden alleen verbroken door het regelmatige snorren van de naaimachine, het plotselinge klikken van een schaar, of een opmerking over het werk. Verder was tusschen hen het woordenlooze spreken van twee menschen, die elkander door en door kennen en samen veel doorleden. Hun huisje was 't laatste in een armoedige stadsvoorstraat; maar daardoor was 't ook het begin van de vrijheid. Want in plaats van de lage, vervelooze huizenreeks, begon een breede beukenlaan door de open heerlijkheid van het korenland naar de heuvels heen te trekken, die heel in de verte steil uit den Enkrand opsprongen, om aan de andere zijde langzaam af te dalen naar de bosschen en de ongemeten heidevlakten, die daarachter wegdroomden naar den horizont. Aan den akkerrand lagen de boerderijen met hun bronzen daken, en hooischelven in kransen van eik- en lindeboomen. Albert's moeder keek soms even verlangend van haar werk op naar de groene schemering tusschen de beukestammen, dan arbeidde ze weer ijverig voort om het brood te winnen voor haar jongen, die leeren moest, omdat hij zoo goed leeren kon.... zoo buitengewoon goed........................ Tot zoover spraken de moeder en de grootmoeder het een enkele maal tegen elkander uit, het overige vulden ze aan zonder woorden. Als ze het hardop zeiden, zou het verdriet van hun leven misschien weer gestalte aannemen en een schaduw werpen over Albert's kinderbestaan.”
Wilma Vermaat (14 mei 1873 - 20 maart 1967) Portret door Roeland Koning, 1948
De Ierse schrijver Eoin Colfer(zijn voornaam wordt uitgesproken als Owen) werd geboren in Wexford op 14 mei 1965. Zie ook alle tags voor Eoin Colfer op dit blog.
Uit: WARP - The Reluctant Assassin
“Bedford Square. Bloomsbury. London. 1898 There were two smudges in the shadows between the grandfather clock and the velvet drapes. One high and one low. Two pale thumbprints in a black night made darker still by blackout sheets behind the thick curtains and sackcloth tacked across the skylights. The lower smudge was the face of a boy, soot blackened and slightly shivering inside the basement chamber. This was young Riley, brought this very night on his first killing as a test. The upper smudge was the face of a man known to his employers as Albert Garrick, though the public had once known him by a different name. His stage name had been the Great Lombardi, and many years ago he had been the most celebrated illusionist in the West End, until during one performance he actually sawed his beautiful assistant in half. Garrick discovered on that night that he relished taking a life almost as much as he enjoyed the delighted applause from the stalls, and so the magician made a new career of assassination. Garrick fixed his flat murderer's eyes on Riley and gripped his shoulder, long bony fingers pressing through the fabric of the boy's coat, pinching the nerves. He didn't say a word but nodded once, a gesture heavy with reminder and implication. Think back, said the inclined chin, to your lawn of this afters won. Move silently as the Whitechapel fog and slide the blade in until your fingers sink into the wound. Garrick had instructed Riley to haul a dog carcass from the Strand to their Holborn rooms and then practise his knife work on the suspended remains so he would be accustomed to the resistance of bone. Novices have the mistaken impression that a sharp blade will slip in like a hot poker through wax, but it ain't so. Sometimes even a master like myselfran come up against bone and muscle, so be ready to lever down and force up. Remember that, boy. Lever down and force up. Use the bone itself as yourfithrum.”
Binnenvaartscheepjes met zwart-glanz'ge rompen Liggen te domm'len langs de kade-lijn In regenschemering, als donk're klompen, Die kinderlijk getuigd met lompen zijn.
Een vlagje rook, van diep ultramarijn- Blauw, dat de vochtbezwaarde nevels dompen Waar 't even wappert, wimpelt uit het stompe Vierkanten houten schoorsteenpijpje; een klein
Bruin glimmend schipperke loopt langs de boord Van 't schip, blaft naar zijn buurman, om gestild Druilstaartend, 't trapje af naar de roef te gaan.
Dan valt de nacht; de schipper hijst aan 't koord Het mastlicht op, dat vreedzaam medetrilt Met stadslantarens, die op schildwacht staan.
Eens en Nu
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik lééfde of eerst gíng leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
Frans Bastiaanse (14 mei 1868 - 12 juni 1947)
De Italiaanse dichter Dante Alighieriwerd tussen 14 mei en 13 juni 1265 (volgens hemzelf in de Divina Comedia in de Goede Week en in het teken van de Tweelingen) in Florence geboren. Zie ook alle tags voor Dante Alighieriop dit blog.
Uit: De Goddelijke Komedie (Vertaald door Christinus Kops)
En een wolvin die zo was uitgemergeld, dat zij van aller vraatzucht scheen bezeten, en die reeds velen 't leven had verdorven,
benauwde mij zo drukkend zwaar de boezem, door de angst die zij mij aanjoeg met haar blikken, dat ik de heuveltop nooit dacht te halen.
Zoals de man die gaarne schatten stapelt,.... wanneer de tijd hem alles doet verliezen, in 't droevig hart z'n lot beklaagt en jammert,
zo ging het mij door dat onrustig monster, dat op mij aandrong en allengs deed wijken naar 't oord, waarin de Zon zijn licht doet zwijgen.
Terwijl ik nu als neerviel in de laagte, verhief zich voor m'n ogen 'n gestalte, die al maar zweeg alsof hij niet kon spreken.
Toen 'k in die wijde stilte hem aanschouwde, riep ik met luide stem: ‘ontferm u mijner, wat of ge ook zijt óf schim óf menslik wezen!’
‘Mens ben ik niet; ik wàs 't,’ klonk mij nu tegen, ‘M'n ouders waren uit het Lombardijse en Mantua is't vaderland van beiden.
Ik kwam sub Julio, schoon laat, ter wereld en leefde in Rome, toen de goede Augustus heerste in de tijd der valse leugengoden.
'k Was dichter en bezong eens in mijn verzen Anchises' vrome zoon, die Troje ontvluchtte, toen 't trotse Ilion verzonk in vlammen.
Dante Alighieri (14 mei/13 juni 1265 - 13/14 september 1321) Portret van Dante door Attilio Roncaldier de Agostino (1801-1884)
She said show me all the ways that you would hold me The way that you feel empty to know I’m not around Teach me all the things that you find holy About living in the city and finding your way home Tell me I am not alone Tell me I am not alone
All the way out All the way down
Brooklyn, she’s like poetry in the morning She mends my faith when I am broken, a bridge over the past She says baby, I’ll change my shoes and pull my hair back Throw some hope into this backpack and see what comes of the day They say love gets in the way They say love gets in the way
All the way out All the way down All the way in Leads me back to Brooklyn
Leads me back to Brooklyn Leads me back to Brooklyn Fate won’t let me down
Brooklyn follows birds across the ocean Leaves her white Honda running and settles on a star They say love can break your heart
All the way out All the way down All the way in Leads me back to Brooklyn
»Stimmt was nicht?« »Ja«, sagte Wanda. Lange schaute sie Brose an. Und dann sagte sie leise, fast entschuldigend: »Eigentlich — -- alles.« Ein Lächeln hing verrutscht in ihrem Gesicht; jeder-zeit, so schien es, konnte es herunterfallen und in tausend Stücke zerspringen. Dabei, an diesem Diensteig hatte alles so perfekt begon-nen. Ein richtig guter Vormittag hätte es werden können. Luftig zogen ein paar Wolken über den beinahe schon sommerlichen Frühlingstag hinweg. Als weißflockiges Kontrastprogramm zum himmlischen Blau ließen sie das Firmament noch höher erscheinen, noch intensiver leuch-ten, flirren. I)ic beigefarben Lebenslauf Mappe locker unter den Arm geklemmt, war Titus Brose um halb zehn vom Park-platz gekommen, durch das Foyer geschritten, selbstbe-wusst am Fahrstuhl vorbei, den er wie stets stolz ignoriert hatte, um dann, immer zwei Stufen auf einmal, zu ihr in den zweiten Stock zu eilen. Nachdem cr kurz angeklopft hatte, war er in Wandas Zimmer getreten. Was heißt »ge-treten«? Hineingeweht war er, wie ein Frühlingswind. Auf demonstrative Weise wurde er in diesem Senioren-heim jedes Mal unglaublich leichtfüßig; das war unfair, er wusste c..>. Es war eine widerrechtlich angemaßte Jugend-lichkeit, die sich nur angesichts des allgemeinen Siechens und Kriechens rundum behaupten konnte; abstellen ließ sich es trotzdem nicht. Sogar an Blumen für Wanda hatte er noch gedacht, Tulpen von Shell, gelbe und rote. Unterm Strich waren es exakt die zweihundertvierzig Seiten geworden, die sie vereinbart hatten; darüber war Brose sehr froh. Der Fototeil musste noch eingearbeitet werden, kein Problem. Auf ein Namensregister verzichte-ten sie natürlich. Mehrkosten waren keine angefallen. Sie mussten sich abschließend noch über einen Titel für Wandas Lebenslauf verständigen. »Wanda im Wan-del«, wie es Brose einmal, als ihm ihre Erzählung zu sehr mäanderte, spaßeshalber vorgeschlagen hatte, war natür-lich Unsinn, aber etwas in dieser Richtung hätte es seines Erachtens schon sein können. Wanda hatte sich extra für diesen Anlass schick ge-macht, es schien ihr also wichtig zu sein. Schließlich, es war das erste Mal, dass sie schwarz auf weiß zu lesen bekam, was »dieser junge Mann« — und damit war tat-sächlich er, Brose, gemeint — aus den Mitschnitten ihrer mehrtägigen Sitzungen herausgefiltert, in eine chronolo-gische Ordnung und am Ende zu Papier gebracht hatte. Diese kupferfarben schimmernde Seidenbluse bei-spielsweise, die sie an diesem Tag trug, kannte er noch gar nicht. Ebensowenig die Kette mit den kullerigen Bern-steinen, die ihn an Honigbonbons erinnerten. Sie hatte wohl auch versucht, sich zu schminken. Die schrägen schwanen Striche anstelle ihrer Augenbrauen wirkten clownesk, wie von einer frechen Kinderhand gemalt.“
De Noorse dichter, schrijver en journalist Tor Jonsson werd geboren op 14 mei 1916 in Lom, Oppland. Jonsson leefde in grote armoede met een zieke moeder die bijna hulpeloos was. Zijn vader had ook geen gemakkelijk leven en stierf vroeg. Noodgedwongen moest Jonsson als boerderijknecht en tuinman werken en later als drukker. De poëzie van Jonsson werd sterk beïnvloed door deze jongere jaren. Hij bezocht in 1939-40 de tuinbouwschool (Valle videregående skole) in Lena in Østre Toten. In de periode 1945-47 werkte hij als journalist bij Dølenes Blad, later bij Dølabladet (Otta) en als redacteur bij Hallingdølen. Al als kind had Jonsson van lezen genoten en als tiener schreef hij zijn eerste gedichten. Zijn klasgenoten vergeleken hem daarom met Olav Aukrust, een bekende dichter van Lom, door wie zijn vroege werken inderdaad werden beïnvloed. Jonsson's oudste nog resterende werk is een hymne aan zijn lerares uit 1931. Vanaf 1932 publiceerde hij korte verhalen in kranten. Hiervoor gebruikte hij de naam Jonsson in plaats van zijn geboortenaam Johnsen. In 1937 stelde hij een poëziebundel samen, maar vond geen uitgever. In de jaren 1943-1948 schreef hij verschillende bundels poëzie die werden gepubliceerd als “Mogning i mørkret”, “Berg ved blått vatn” en “Jarnnetter”. Na de dood van zijn moeder in juni 1950, verhuisde Jonsson naar Oslo. Jonsson was niet gelukkig in Oslo, hoewel hij een succesvol schrijver was en geen financiële zorgen meer had.. In 1950 werd zijn verzameling artikelen, “Nesler, gepubliceerd”, het jaar daarop gevolgd door “Siste Stikk”. In die tijd werd hij ook zwaar verliefd op de journaliste Ruth Alvesen, maar het was niet wederzijds. Jonsson voelde zich eenzaam en werd depressief, gebruikte alcohol en slikte pillen In 1951 pleegde hij op 34-jarige leeftijd zelfmoord.
Then rise up in me, loneness
Then rise up in me, loneness, storm my earth-life’s last entrenchment and spill my wasting-dream of human bliss. You chasm-dizzy earth, be other world than this tell all your secrets in this transluscent dawn where light abounds in this brief hour before death’s mighty day when loneness’ voices call me back again to birth anew and from some other ground.
Now all my loneness storms towards its limit. My life-dream had no day-clear faith to fuse it and therefore I no longer own the earth – Life, though, I know I’ll never, never lose it –
Vertaald door John Irons
Le Verbe
A quoi sert de chanter comme la rivière dans le désert ? A quoi sert de remonter les horloges pour les morts ?
A quoi sert de bâtir toute la beauté du monde quand le Verbe doit céder face à la faim et aux épées ?
C’est ce que nous nous demandons étonnés aux heures d’abattement Mais cette pensée nous revient : un mot est un miracle.
Oubliés les grands de ce monde et tout ce qu’ils accomplirent. Mais la vie est éternité. Et éternel est le verbe.
Zijzelf was als de zee, maar zonder stormen. Even blootshoofds en met een brede voet. Rijzend en dalend op haar vloed, als kleine vogels op haar schoot gezeten, konden wij lange tijd haarzelf vergeten, rustend en rondziend en behoed. Haar stem was donker en wat hees als schoven schelpjes langs elkander, haar hand was warm en stroef als zand. En altijd droeg zij om haar bruine hals dezelfde ketting met een ronde maansteen, waar in een neevlig blauw een kleine gele maan scheen. Voorgoed doordrongen door haar kalm geruis waren wij steeds op reis en altijd thuis.
M. Vasalis (13 februari 1909 - 6 oktober 1998) Portret door Joke Bijnsdorp, 2011
Sint Johannes de Evangelist door Vladimir Borovikovsky, tussen 1804 en 1809
Johannes
De dag verduisterde over 't meer De malve bergen brandden wijd. Het glitsend water, heinde en veer, Glimpte van vlugge zilvrigheid. Daar schoot de visch op glanzen vin De hoogten en de diepten in.
Licht wiebelde de kleine boot Onder het groote bruine zeil. De vader vierde ruim de schoot. De jonge zonen onderwijl Zagen hoe 't net al blanker blonk En voelden hoe het strakker zonk.
En langzaam werd het opgerukt En in de wanke schuit gelegd. De buit werd uit de lus geplukt, Geschift; en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep Toen 't bootje 't stadje binnenliep.
Jezus kwam langs het strand gegaan En luisterde op zijn klare stem, En zag zijn drukke blijdschap aan, En Hij beminde hem. En riep hem kalm, maar even blij: Johannes! Kom, en blijf bij mij!
Wie kent de harten, en wie weet, Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroerd, Dat men zijn huis en bloed vergeet En plots aan alles is ontvoerd? Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord, Of ijlings zwingt hij zich van boord.
O hart dat roept, o hart dat hoort: Ik heb u lief! Ik heb U lief! De vreemden hebben 't niet gehoord, Toen Hij hem in zijn armen hief. Maar voor Johannes is het licht: Hij kent Gods hart en aangezicht.
En schoon des Heeren eenzaamheid Zich over wijder kring verliest, Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd, Dat Hem bemint, dat Hij verkiest. En, erfgenaam van 's Heeren plicht, Maakt hij de Moeder 't leven licht.
O, na den korten tijd van rouw, Had plotsling elk Hem levend weer. Zij bleef de hooge klare Vrouw, En hij de vriend slechts van den Heer. Maar beiden roemden nooit genoeg Dat elk des Heeren liefde droeg.
Die jong Gods hooge liefde won, En levenslang zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon. Een ieder wist en niemand vroeg. En toen hij eindelijk verzonk, Bleef lang de hemel licht en blonk.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) De Andreaskerk in het Groningse dorp Spijk, de geboorteplaats van Willem de Mérode
Enkele wolken, een karveel, drie streepjes zon uit het oosten, en een vloer met geen twee tegels naast elkaar in dezelfde kleur. Een windhond met snuit landinwaarts. Ik meen mij ook een kromgetrokken zwaard te herinneren. Mijn glimmend harnas ligt naast me. Ik knikkebol.
Jij bent het aapje dat op mijn schouder zit, dat met de linkerbakkebaard mijn rechter- oorschelp kietelt. In de zware koffer met koperen sloten steken vier dichtbundels en twee cd's en - want wat goedkoper hier - een voorraad zachte lenzen.
Foto met vogels
De wolken boven het IJsselmeer doen het licht aan en uit op de scherptediepte die je voor mij nodig hebt. Tegen je gehemelte plakt het zwart van drop. Het smaakt naar zeewier uit het verre oosten laten je wangen weten. Je rekent wat je kan maar hebt, zeg je, tussen niets en het silhouet van een handvol spreeuwen te kiezen.
Vier van de gekwelde vogels zitten nog steeds naar het westen te kijken. De vijfde zal altijd verder vliegen dan de vastgelegde vleugelslag.
Automorf
Tot de dag ervoor kende de maagd, een wiskundige, het axioma van zijn zelfmoord nog niet.
‘Misschien is er iemand’, vermoedde het briefje dat hij achterliet op zijn werktafel.
Zij moest ook gaan, een cliché, om hem te vervoegen.
Een krakkemikkige houten constructie, zonnewind.
‘O, was ik daarbij toen?’
Zijn blauwgroen pak had een vreemde metalige schijn.
De graven: aanvalsboten in een zee van gras wachten op het afgesproken teken van leven
Dan slepen we soldaten aan in de steriele kamers van het woord stelpen bloed met printpapier het zelfoplossend hechtkoord van de aandacht
Wij zijn oorloglozen. Onze aderen ondergelopen loopgraven. Op onze tongen landen geen verhalen
Waterboard de werkelijkheid en ze bekent: de dag is een witte vlag Er wordt wild van man tot vrouw gezwaaid
‘s Nachts tasten we naar de helm onder de schedel de bajonet in de onderarm. We trekken voren in het gras lopen als hamsters de vijand tegemoet
Het geluid van het gedicht
Het geluid van het gedicht is het geluid van andere vogels van andere dieren, andere machinerieën
Het geluid van het gedicht is de Australische liervogel die twee eksters nadoet een gele mus die zijn jongen voedt een parkiet in de vlucht een digitale reflexcamera een autoalarm
Het geluid van het gedicht is de liervogel die een hydraulische ram imiteert het gefluit van de werkman de kettingzaag die zich een weg baant, een boom die valt
Het geluid van het gedicht is de liervogel die de dood op zijn stembanden heeft gezet
“One year, an anthropologist from Canberra came to study Walbiri systems of land tenure: an envious academic who resented Arkady's friendship with the song-men, pumped him for information and promptly betrayed a secret he had promised to keep. Disgusted by the row that followed, the 'Russian' threw in his job and went abroad. He saw the Buddhist temples of Java, sat with saddhus on the ghats of Benares, smoked hashish in Kabul and worked on a kibbutz. On the Acropolis in Athens there was a dusting of snow and only one other tourist: a Greek girl from Sydney. They travelled through Italy, and slept together, and in Paris they agreed to get married. Having been brought up in a country where there was 'nothing', Arkady had longed all his life to see the monuments of Western civilisation. He was in love. It was springtime. Europe should have been wonderful. It left him, to his disappointment, feeling flat. Often, in Australia, he had had to defend the Aboriginals from people who dismissed them as drunken and incompetent savages; yet there were times, in the flyblown squalor of a Walbiri camp, when he suspected they might be right and that his vocation to help the blacks was either wilful self-indulgence or a waste of time. Now, in a Europe of mindless materialism, his 'old men' seemed wiser and more thoughtful than ever. He went to a Qantas office and bought two tickets home. He was married, six weeks later in Sydney, and took his wife to live in Alice Springs. She said she longed to live in the Centre. She said she loved it when she got there. After a single summer, in a tin-roofed house that heated like a furnace, they began to drift apart. The Land Rights Act gave Aboriginal 'owners' the title to their country, providing it lay untenanted; and the job Arkady invented for himself was to interpret 'tribal law' into the lan-guage of the Law of The Crown. No one knew better that the 'idyllic' days of hunting and gathering were over — if, indeed, they were ever that idyllic. What could be done for Aboriginals was to preserve their most essential liberty: the liberty to remain poor, or, as he phrased it more tactfully, the space in which to be poor if they wished to be poor. Now that he lived alone he liked to spend most of his time 'out bush'.
Bruce Chatwin (13 mei 1940 – 18 januari 1989) Cover
„Little by little her stock had decreased, and with times being bad—so she was told in Helston—and prices fallen to nothing, there was no money anywhere. Upcountry it was the same. There would be starvation in the farms before long. Then a sickness attacked the ground and killed the livestock in the villages round Helford. There was no name to it, and no cure could be discovered. It was a sickness that came over everything and destroyed, much as a late frost will out of season, coming with the new moon and then departing, leaving no trace of its passage save the little trail of dead things in its path. It was an anxious, weary time for Mary Yellan and her mother. One by one they saw the chickens and the ducklings they had reared sicken and die, and the young calf fell in the meadow where he stood. The most pitiful was the old mare who had served them twenty years, and upon whose broad and sturdy back Mary had first straddled her young legs. She died in the stall one morning, her faithful head in Mary’s lap; and when a pit was dug for her under the apple tree in the orchard, and she was buried, and they knew she would no longer carry them to Helston market day, Mary’s mother turned to her and said, “There’s something of me gone in the grave with poor Nell, Mary. I don’t know whether it’s my faith or what it is, but my heart feels tired and I can’t go on any more.” She went into the house and sat down in the kitchen, pale as a sheet, and ten years her age. Listless, she shrugged her shoulders when Mary said she would fetch the doctor. “It’s too late, child,” she said, “seventeen years too late.” And she began to cry softly, who had never cried before. Mary fetched the old doctor who lived at Mawgan and who had brought her into the world, and as he drove her back in his trap he shook his head at her. “I tell you what it is, Mary,” he said; “your mother has spared neither her mind nor her body since your father died, and she has broken down at last. I don’t like it. It’s come at a bad time.”
Daphne du Maurier (13 mei 1907 – 19 april 1989) Cover
“Wo blocks away, while looking for lunch, she found the corner mom-and-pop still intact, still called the Searchlight Market. Next door her old Laundromat had been stylishly renovated and a little too cutely renamed “The Missing Sock.” It pleased her to find the original thirties’ lettering still silvering the plate glass at Woo’s Cleaners, though the place was obviously empty. The windows were blocked by pale blue wrapping paper, the very paper her laundry had once been wrapped in. Across the street, a pristine gallery of tiny objets had sprouted next to what had once been Marcel & Henri, the butcher shop where she had sometimes splurged on pâté, just to keep from feeling like a secretary. And there was Swensen’s, the ice cream shop at Hyde and Union that had been her consolation on more than one Saturday night when she had stayed in with Mary Tyler Moore. This was the original Swensen’s, the one Mr. Swensen himself had opened in the late forties, and he had still been running it when she was here. She was about to stop in for a cone, just for old times’ sake, when she spotted the fire trucks parked on Union. Rounding the corner, she found dozens of onlookers assembled beneath a big sooty hole on the second floor of a house. The crisis seemed to have passed; the air was pungent with the smell of wet embers, and the firemen, though obviously weary, were business-as-usual as they tugged at a serpentine tangle of hoses. One of the younger ones, a frisky Prince Harry redhead, seemed aware of his lingering audience and played to the balcony with every manly move. We do love our firefighters, she thought, though she had long ago forfeited her right to the Municipal We. She was no more a San Franciscan now than the doughy woman in a SUPPORT OUR TROOPS sweatshirt climbing off the cable car at the intersection. She herself hadn’t used a cable car for years, yet every handrail and plank was as vividly familiar as her first bicycle. This one had a light blue panel along the side, marking it as a Bicentennial model. They were built the year she’d arrived in the city.”
“Ce sont les lapins qui ont été étonnés !... Depuis si longtemps qu’ils voyaient la porte du moulin fermée, les murs et la plate-forme envahis par les herbes, ils avaient fini par croire que la race des meuniers était éteinte, et, trouvant la place bonne, ils en avaient fait quelque chose comme un quartier général, un centre d’opérations stratégiques: le moulin de Jemmapes des lapins... La nuit de mon arrivée, il y en avait bien, sans mentir, une vingtaine assis en rond sur la plate-forme, en train de se chauffer les pattes à un rayon de lune... Le temps d’entrouvrir une lucarne, frrt ! voilà le bivouac en déroute, et tous ces petits derrières blancs qui détalent, la queue en l’air, dans le fourré. J’espère bien qu’ils reviendront. Quelqu’un de très étonné aussi, en me voyant, c’est le locataire du premier, un vieux hibou sinistre, à tête de penseur, qui habite le moulin depuis plus de vingt ans. Je l’ai trouvé dans la chambre du haut, immobile et droit sur l’arbre de couche, au milieu des plâtras, des tuiles tombées. Il m’a regardé un moment avec son œil rond ; puis, tout effaré de ne pas me reconnaître, il s’est mis à faire : « Hou ! hou ! » et à secouer péniblement ses ailes grises de poussière ; — ces diables de penseurs ! ça ne se brosse jamais... N’importe ! tel qu’il est, avec ses yeux clignotants et sa mine renfrognée, ce locataire silencieux me plaît encore mieux qu’un autre, et je me suis empressé de lui renouveler son bail. Il garde comme dans le passé tout le haut du moulin avec une entrée par le toit ; moi je me réserve la pièce du bas, une petite pièce blanchie à la chaux, basse et voûtée comme un réfectoire de couvent."
Alphonse Daudet (13 mei 1840 - 17 december 1897) Cover
Uit: Ring (Vertaald door Robert B. Rohmer en Glynne Walley)
“She felt stifled-not exactly like she was suffocating, but like there was a weight pressing down on her chest. For some time Tomoko had been complaining to herself about how unfair life was, but now she was like a different person as she lapsed into silence. As she started down the stairs her heart began to pound for no reason. Headlights from a passing car grazed across the wall at the foot of the stairs and slipped away. As the sound of the car's engine faded into the distance, the darkness in the house seemed to grow more intense. Tomoko intentionally made a lot of noise going down the stairs and turned on the light in the downstairs hall. She remained seated on the toilet, lost in thought, for a long time even after she had finished peeing. The violent beating of her heart still had not subsided. She'd never experienced anything like this before. What was going on? She took several deep breaths to steady herself, then stood up and pulled up her shorts and panties together. Mom and Dad, please get home soon, she said to herself, suddenly sounding very girlish. Eww, gross. Who am I talking to? It wasn't like she was addressing her parents, asking them to come home. She was asking someone else… Hey. Stop scaring me. Please… Before she knew it she was even asking politely. She washed her hands at the kitchen sink. Without drying them she took some ice cubes from the freezer, dropped them in a glass, and filled it with coke. She drained the glass in a single gulp and set it on the counter. The ice cubes swirled in the glass for a moment, then settled. Tomoko shivered. She felt cold. Her throat was still dry. She took the big bottle of coke from the refrigerator and refilled her glass. Her hands were shaking now. She had a feeling there was something behind her. Some thing -definitely not a person. The sour stench of rotting flesh melted into the air around her, enveloping her. It couldn't be anything corporeal.”
Nog is gestild niet, wat mijn dag bewoog, de wrange zorg om brood en melk voor morgen; nog flakkert diep en in een hoek verborgen het wreede vuur, dat mij gestaag verbrandt. Ik ben een land, waarin de oorlog woedt, dat uitgeput den vijand voeden moet. Ik ben een halm, die langs de straatweg staat, waar voet na voet gedurig over gaat. Maar elke oorlog vindt een eindlijk end en elke halm richt zich vertrapt weer op. Zoo doe ik ook, en elken avond wend ik mij opnieuw met open hart tot God.
Sonnet van het mensenleven
Wie weet, vraag ik, wat zijn bestemming is op deze bol: verliezen of verwerven, genot en lust, of alle vreugde derven, een lichte dag of diepe duisternis? Wij weten 't niet, slechts dit is ons gewis, dat iedereen te zijner tijd moet sterven, en dat, wat mij met moeite hier verwerven daarginds slechts waardeloze rommel is. Waartoe dan nog geploeterd en gezwoegd? Kan 't ergens zwaarder zijn dan hier op aarde? Waarom dan niet dit afscheid wat vervroegd? Wat heeft ons hier-zijn dan voor nut en waarde? Maar ach, wie eens een zoete vrucht geproefd, wil niet meer weg uit deze schrale gaarde.
Theo van Baaren (13 mei 1912 - 4 mei 1989) Portret door Pieter Pander, 2007
„Ich trat in der Verkleidung eines Familienvaters auf. Ich hatte Weib und Kind. Dabei konnte ich nichts und hatte keinen Pfennig in der Tasche. Es herrschte noch, was ich »die Eiszeit der Eisenmänner« nannte. Zwar klirrte es nicht mehr von Eis und Eisen. Selbst der Frost war ausgezehrt. Die Helden seien müde, hieß es damals. Die Eisenmänner spien kein Feuer mehr aus ihren vielerlei Rohren. Sie warfen keine Bomben mehr auf die Schutthalden, die von den Städten übriggeblieben waren. Es hieß, das Gute habe übers Böse gesiegt. Die Sieger mußten die Besiegten bewachen. Die Eisenmänner waren noch überall im Land und hielten alle Grenzen zu. Deutschland war mein Gefängnis. Ich war ein Staatenloser ohne Papiere. Nicht einmal solche, die zu erkennen gaben, wo ich beim Kampf des Bösen gegens Gute gestanden war. Ich war ein verdächtig Gesinnungsloser. Bestenfalls gehörte ich zu den Lauen, die Gott und andere Generalpächter des Guten ausspien aus ihrem Mund. Trotzdem hatten Wohlmeinende mir die Möglichkeit zugesagt, daß ich für eine Weile nach England könnte. Es war Frühjahr 1947. Ich sollte zeitweilig Ausgang aus dem Gefängnis ins Armenhaus haben. Meine Ungeduld zu wissen, ob das wahr werden würde, war so groß, daß ich einen Mann aufsuchte, von dem es hieß, er könne die Zukunft voraussagen. Er war ein Astrologe und hieß Wolf. Seine Geschichte ist abenteuerlich. Mit einer Gruppe seinesgleichen – Magier, Astrologen, Pendler, Chiromanten, Kartenaufschläger – war er auf Sonderbefehl des Oberbösen Heinrich Himmler in das Gefängnis im Bendlerblock gesperrt gewesen. Das war ein ungewöhnlicher Aufenthaltsort. Der Krieg ging seinem Ende zu. Man war nicht langmütig mit Nutzlosen. Es sei denn, man konnte die Nutzlosen nutzen. Die Eingekerkerten verständigten sich untereinander durch Kassiber. Es stellte sich heraus, daß unter ihnen auch Historiker und Altphilologen waren. Ihnen hatte man ein riesiges Material zur Ausschlachtung gegeben: Aus dem gesamten deutschen und von Deutschland besetzten Raum die Akte inquisitorischer Untersuchungen von ketzerischen Alchimisten, Zauberern, von Hexenprozessen und Hexenverbrennungen. Es war nicht ersichtlich, zu was das führen sollte. Man vermutete, zu einem Angriff auf die katholische Kirche. Aber die Protestanten hatten mehr Hexen verbrannt. Die Magier und Wahrsager standen unter beständigem Verhör. Was man von ihnen erfragte, lief darauf hinaus, daß die Mannen Himmlers sich im Reich des Übernatürlichen umschauen wollten. Sie wollten zaubern lernen.“
Gregor von Rezzori (13 mei 1914 – 23 april 1998) Cover
Dies ist die Zeit der Gnade und der Sünde, Und unsre Zeit, die nimmer wiederkehrt, Da Gott das Herz, das tiefverwirrte, lehrt, Daß es im Weltenlauf sich selbst ergründe.
Am Jetzt liegt alles; daß uns Feuer zünde Von oben her und den Gewalten wehrt Und tief in uns des Dämons Macht verzehrt, Und sich der Wahrheit treu das Herz verbünde.
Klagt nicht die Väter an! Erwartet nicht Das Heil vom Tage, der uns nimmer tagt! Von jedem Herzen wird die Welt bewegt.
Es wird sie wandeln, wenn es das Gericht Sich selbst bereitet und das Zeichen fragt Der dunklen Zeit, die Gott ihm auferlegt.
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr
Gewohnte Pfade gehe ich nicht mehr. Ich fliehe was ich war; der Anfang nur. Verjährter Schmerzen dicht verwachsne Spur, Berückt mich nachts zu scheuer Wiederkehr.
Die Worte langer iahte schallen leer, Ertaubte Saat auf steinbedeckter Flur. Leicht wie der Treue oft erneuter Schwur Und flüchtig wie der Freunde Schattenheer.
Der Erde letztes Bild ist offenbar: Ein ausgebrannter Stern; ihn anzuschauen Mußt ich den Winter meiner Zeit erleiden.
Das Kreuz allein ist unbesieglich wahr. Vor dem der Reue heiße Tränen tauen Und Liebe hofft, die nichts vermag zu scheiden.
Uit: Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebaar naar het eiland Ceilon
“Deze voorslag geviel mij, en ik bedacht mij niet lang dien aanteneemen. Wel is waar, ik had mij aan den zeedienst toegewijd, en was ook reeds zoo verre in, de Stuurmanskunst ervaren, dat ik mijn examen als Derdewaak , tegenwoordig Sous-lieutenant, zoude hebben kunnen doen; ik konde dus bij verplaatsing op een ander schip, [...], of vacature, op bevordering hoopen; doch hier had ik meer kans, meer gelegenheid, dacht ik, om voort te komen, en oneindig minder gevaaren en onaangenaamheden te wachten. buitendien, zoo ik aan boord bleef, had ik alles . van de wraakzucht van KOELBIER te vreezen. Ik was eigenlik de belhamel geweest, die den Serang en alle de andere, tot deze aanklagte had opgehitst. Ik had de verklaaring gemaakt, en kreeg hij mij eens weder in zijne magt, konde hij mij wel het zelfde lot der ongelukkige doen ondergaan. Het waren zijne eerste moorden niet (*), en wat zoude ik 'tegen zijne mishandelingen hebben kunnen doen? Een kapitein van zoo een schip heeft over het volk eene despotische magt, en vele maaken 'er een verschrikkelijk misbruik van. Ik bleef dus aan den wal, en in plaats van op het secretarij, plaatste men mij als jong adsistent op het Negotiekantoor; waar men toenmaals juist gebrek aan klerken had. Zoo was ik dan eindelijk van dit ellendig zwalken bevrijd, en uit eene woelige en gevaarlijke levenswijze, bevond ik mij, op eenmaal in eene stille en eenvormige, overgebragt; doch hierin bestond dan ook al het onderscheid. Ik vond welhaast dat ik de eene slavernij, den eenen armzaligen staat, tegen den anderen had verwisseld, en alles wel ingezien, had ik niet veel bij de ruiling gewonnen. Aan boord behoefde ik mij niet om mijnen kost te bekommeren, noch huis- of kamerhuur te betaalen; was het mijne wacht niet, dan ging ik naar de kooi, of deed wat mij behaagde. Ik had overvloedig tijd om te leezen, te schrijven, of mij in de een of andere wetenfchap te oefenen, en met dit al draaide mise gage voort, en ik had altijd geld te goed.”
Jacob Haafner (13 mei 1754 – 4 september 1809) Cover
De Zwitserse schrijver en literatuurwetenschapper Adolf Muschgwerd geboren op 13 mei 1934 in Zollikon, kanton Zürich. Zie ook alle tags voor Adolf Muschg op dit blog.
Uit:Der weiße Freitag
“Der Gletscher stürzte scheinbar unaufhaltsam von oben, die Klippen an seiner Stirn standen wie gefrorene Gischt, und aus Spalten und Klüften zündete ein unirdisches Vitriolblau. Aber der Strom war erstarrt, und gut ließ sich erkennen, wo wieder fester Boden begann. Hier hatte sich frischer Schnee auf ein Durcheinander rundgeschliffener Felsblöcke gesetzt, zwischen denen der Abfluß, den Augen verborgen, nur dem Ohr vernehmbar, seinen überstürzten Weg in die Tiefe suchte. Nach dieser Seite lag das große Tal in stumpfem Grau. Da waren sie hergekommen und, ohne innezuhalten, auf dem Hang dem Gletscher gegenüber weitergestiegen. Sie waren ein kleiner Zug von Menschen, der sich so langsam entfernte, daß sie kaum von der Stelle zu rücken schienen. Bewegung war nur am wechselnden Abstand zwischen ihnen auszumachen und am anhaltenden Versuch, ihn wieder zu schließen. Dabei verschwanden ihre Körper immer wieder in den Schneeweben, die der beständige Wind über die ansteigende Fläche trieb, so daß sich ihre Ränder zum Himmel aufzulösen schienen. Erst gegen den Zenit wurde er hell wie Glas. Es waren fünf. Sie rückten von der Stelle, als wären ihnen die Füße abgeschnitten, und der vorderste, breiter als die übrigen, schien immer wieder im Boden zu versinken, dennoch ging er regelmäßig wie ein Uhrwerk. Der nächste, der eine unförmige Last trug, blieb ihm dicht auf der Spur, nur daß er sich manchmal umwandte, um nach dem dritten zu sehen, der seinerseits bemüht schien, die Reihe nicht abreißen zu lassen. Denn der letzte der fünf wollte immer wieder zurückfallen, und der vierte, klein, aber stämmig, hatte ihn am Arm gefaßt, um ihn weiterzuziehen. Schließlich tauschten sie den Platz, und immer wieder hätte ein Betrachter den Kleinen den Größeren schieben sehen und sich wundern können, warum der Führer des Zugs den strengsten Weg gewählt hatte. Er hätte den Anstieg mit einem Bogen hie und da erträglicher machen können, aber der neue Schnee zeigte an, daß er locker saß und seine Unterlage jederzeit, durch Abrutschen breiter Lagen, freilegen konnte. Unter diesen Umständen war die steile Naht, welche die Berggänger geradewegs in die Fallinie zogen, die am wenigsten gefährliche Spur, dabei alles andere als gefahrlos, wie die rieselnden Schollen anzeigten, welche sie immer noch lostraten.“
“Monsieur Eaton answered my mother's letter promptly. Two weeks later, we received the sweater. That day I had one of the greatest disappointments of my life! Instead of the red, white, and blue Montréal Canadiens sweater, Monsieur Eaton had sent the blue-and-white sweater of the Toronto Maple Leafs. I had always worn the red, white, and blue sweater of the Montréal Canadiens. All my friends wore the red, white, and blue sweater. Never had anyone in my village worn the Toronto sweater. Besides, the Toronto team was always being beaten by the Canadiens. With tears in my eyes, I found the strength to say: "I'll never wear that uniform." "My boy," said my mother. "first you're going to try it on! If you make up your mind about something before you try it, you won't go very far in this life." My mother had pulled the blue and white Toronto Maple Leafs sweater over my head and put my arms into the sleeves. She pulled the sweater down and carefully smoothed the maple leaf right in the middle of my chest. I was crying: "I can't wear that." "Why not? This sweater is a perfect fit." "Maurice Richard would never wear it." "You're not Maurice Richard! Besides, it's not what you put on your back that matters. It's what you put inside your head." "You'll never make me put in my head to wear a Toronto Maple Leafs sweater."
»Möchte doch sehen, was das Männchen für ein Gesicht macht, wenn wieder nichts gekommen ist«, lachte der frühere Gemeindevorsteher, der bei den Bauern mehr galt als der behagliche Patron, welcher jetzt diesen Titel hatte. Schon im nächsten Augenblick war's, als ob es da drüben halbe Batzen zu schneien angefangen hätte bei heiterem Himmel; sogar sehr sparsame Hausväter, die sonst nicht einmal jedes Vierteljahr ein Bierglas zu sehen, geschweige denn ein Glas Bier zu trinken bekamen, vermochten jetzt dem Drange nicht zu widerstehen und folgten dem Altvorsteher auf den Tritt, so daß die Gasse beinahe zu schmal wurde. Staunend, mit einer Art von Ehrfurcht sahen viele, die noch ihr Lebtag keinen Brief erhielten, wie das Mathisle jetzt einen solchen gleich einer Siegesfahne jubelnd emporhielt. Es war und blieb halt doch merkwürdig, wie so ein Blatt für dieses kleine, ganz unbedeutende Männchen aus der weiten Welt sich bis da hereinfinden konnte. »Nun, was schreibt der Spitzbube?« fragte der Altvorsteher lächelnd. »Ich hab' erst angefangen, aber kommt nun Ihr und leset es, bevor es ganz dunkel wird«, sagte das Mathisle, indem es davon in die Stube eilte. Mit einer Langsamkeit, die das ihm geschenkte Vertrauen nur schlecht zu würdigen schien, folgte der Altvorsteher dem an ihn ergangenen freundlichen Ruf. Ruhig legte er Mathisles Brief auf den noch etwas feuchten Tisch vor sich hin, bestellte sich einen halben Schoppen Wein, zog dann die Hornbrille heraus, wischte eine Weile mit dem Halstuchzipfel an den Gläsern herum und begann endlich, nachdem er noch den neben ihm sitzenden Gemeinderäten die großmächtige Schnupftabakdose vorgehalten hatte, mit Gemeindedienerstimme zu lesen. Der Brief erzählte viel von Hunger und Kummer; doch, schrieb Jörg unter anderem, werde das nun bald überstanden sein. In einigen Wochen bekomme er Urlaub und könne dann heim, wenn man so gut sei, die Zehrung zu überschicken. Es werde wohl noch etwas da sein von dem, wofür er verkauft worden sei. Die Heimat habe er übrigens noch nicht vergessen und fluche noch täglich, allen, die ihn unter die Soldaten gebracht oder doch dabei ein Auge zugedrückt hätten. Besonders für den Vorsteher sei es eine Schande, daß – Mit den Worten: »Er ist noch immer ein Lümmel«, warf der Letztgenannte das Schreiben auf den Tisch; unmutig verließ er das noch volle Glas und die Stube."
Franz Michael Felder (13 mei 1839 – 26 april 1869) Hier met echtgenote en moeder (midden), en drie van zijn vijf kinderen
's Nachts werd hij wakker midden op een ophaalbrug die bezig was omhoog te gaan. Dan rolde hij vanzelf zijn bed weer in.
Of hij bevond zich op zijn kop in een karretje op de achtbaan waaruit hij zich liet vallen om tussen de veren te balanden.
Eén keer viel hij in een roeibootje in slaap dat losraakte van de wal. Het bleek zijn eigen bed dat terugdreef naar zijn kamer.
Eenmaal in het graf wentelde hij zich tevreden om: 's morgens zou alles toch weer bij het oude zijn.
Ik weet, je bent er nog
Je paraplu kromt zich rond de kapstok tot hij weer uitgelaten wordt, het huis ruikt naar koffie van gister. De spiegel in de badkamer waar je morgenochtend weer zult zingen heeft zich niet losgemaakt van je gezicht, de muur niet van je foto, de vloer niet van je voetstap, het bed niet van je geur. Ik weet, je bent er nog. Je staat aan het raam, ziet de school aan de overkant, de oude mannetjes op straat. Ze groeten je. Ze herkennen je. Ze lachen naar je. En ik zwaai maar naar ze. En ik zwaai.
Het is al bijna zomer
Het is al bijna zomer. De mensen gaan steeds bloter dus de mooie zie je beter wat weinig uitmaakt voor een allesvreter. De omnivoor krabt zich ongeduldig achter zijn oor. Hij heeft te lang op steeds hetzelfde hout gebeten. Rekent op de vingers van één hand. Gooit keien aan de waterkant. Een koor opspattend water houdt hem voor: als het straks winter is en koud gaat alles beter.
Muzen, nu ik mij ga vermeten mijn reis te voet, heen en terug, naar bij uitstek 't land der poëten te herhale' op Pegasus' rug, strevend langs het pad der gedichten naar een blad uit de lauwerkrans, wilt mij met uw lampen bijlichten, dan benut ik deez' gouden kans.
Clio, gij Muze van de feiten en het dik geschiedenisboek, ach, mijn herinneringen slijten door de jaren en raken zoek; mijn geheugen wil mij verlaten, het is als een vergiet of zeef - maar dan een met dubbele gaten - Clio, brengt gij mij weer op dreef. En Euterpe, gij met uw mooie zangstem en uw heldere fluit, wil iets in dit gedicht voltooien van uw melodieus geluid. Hij die herderszangen wil schrijven, wordt door u, Thalia, verwend: laat iets in dit gedicht beklijven van een landelijk element. Gij, Melpomene, meer genegen naar 't treurspel in de poëzie, schenk gij, daar waar het komt gelegen, mij een druppel melancholie. En Terpsichore, uitgelaten heerseres in het rijk der dans, geef gij aan mijn rijmen en maten een lichtvoetige, vlotte kans. Erato, gij de hooggestemde liefhebster der pure lyriek, hecht aan mijn nu nog wat beklemde hart een opwaarts stijgende wiek. En gij, welsprekendste van allen, Polyhymnia, wees zo goed een hartig woord te laten vallen, waar het in het vers vallen moet.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Hier met zijn kinderen in de kruidentuin achter het kasteel Hoensbroek, begin jaren vijftig
“De trein staat nog niet stil, dat ze elkaar al tegenlachen, en bij hun omhelzing op het perron zijn ze beiden zoo ontroerd, dat ze niet anders dan wat heel banale woorden zeggen. Mark wil de zware valies helpen dragen, maar Frans laat die niet los, en ze gaan dadelijk op het stationsplein in een bodega zitten. waar ze vroeger nu en dan bijeenkwamen. Daar drukken ze elkaar nog eens de hand over het tonnetje, kijken elkaar met stille blijdschap aan : het duumviraat, zooals hun makkers het noemen, is eindelijk weer aaneengeklonken. Ze stellen vast dat ze dezelfden zijn gebleven : Frans ziet er fleurig uit, met zijn open, guile uitdrukking, en hij zelf leest weer, op het mat-bleeke gezicht van Mark, het beeld van zijn liefde: dat gezicht dat de meesten leelijk achten, — met het bultig Beethoven-voorhoofd, die scherpe trekken, dien breeden, bitteren mond en die invallende kin, — maar dat Frans voorkomt als het echte wezen van het genie; die oogen vooral, zacht befloerst en plots vurig doordringend, hij begrijpt wel dat die de stommelingen moeten verontrusten; en ook die stem, wat dof en moe, en dan weer vreemd snijdend. « lets toch is veranderd : waar is uw lang haar in den nek en uw wapperend dasje?” Ja, hij heeft slechts den donkeren haarbos behouden, die zijn voorhoofd bekranst, met een weerbarstige lok die telkens, als hij wat opgewonden is, naar het oog glijdt en die hij dan met een zenuwachtigen snok verwijdert. « Och, glimlacht Mark, ik begon het kinderachtig te vinden, me op die manier van den bourgeois te onderscheiden : ge bewijst alleen dat ge naar hem nog omkijkt; en ten slotte zag ik er zoo artistiek uit, dat ik voor een fotograafje kon doorgaan. » Ze zinspelen maar even op hun grootsche plannen en de waarschijnlijke tegenkanting van vader Balders. Verder hebben ze niet veel te vertellen, ze hebben toch voortdurend hun intiemste gedachten elkaar overgebriefd. Nu is het alleen de werkelijke aanwezigheid die hen zoo gelukkig maakt, inniger daar ze dadelijk van elkaar weer wegmoeten. Er wordt nog eens afgesproken, dat Frans een paar weken bij Mark in De Panne zal komen doorbrengen, zoodra de zaak met vader Balders geregeld is. Mark vertrekt al in den namiddag.”
The nose grows during the whole of one’s life. (from scientific sources) Yesterday my doctor told me: “Clever you may be, however Your snout is frozen.” So don’t go out in the cold, Nose!
On me, on you, on Capuchine monks, According to well-known medical laws, Relentless as clocks, without pause Nose-trunks triumphantly grow.
During the night they grow On every citizen, high or low, On janitors, ministers, rich and poor, Hooting endlessly like owls, Chilly and out of kilter, Brutally bashed by a boxer Or foully crushed by a door, And those of our feminine neighbors Are foxily screwed like drills Into many a key-hole.
Hinter allen Türen wird gestorben an kürzlich geretteten Zähnen der Zirkus mit dem dicken Fell blieb nur eine einzige Nacht in diesem Ort zwischen den Orten wohne ich als Handschuh neben dem normalen Mann der sogar das Wetter bewacht beleidigt wie ein satter Riese beim schönsten Regen des Jahres
wie hundert Stiefel auf meinem Kopf in bester Verfassung ist Licht nur noch ein paar betrunkene Insekten und kaum tröstliche Physik.
With Shakspeare's manhood at a boy's wild heart,— Through Hamlet's doubt to Shakspeare near allied, And kin to Milton through his Satan's pride,— At Death's sole door he stooped, and craved a dart; And to the dear new bower of England's art,— Even to that shrine Time else had deified, The unuttered heart that soared against his side,— Drove the fell point, and smote life's seals apart.
Thy nested home-loves, noble Chatterton; The angel-trodden stair thy soul could trace Up Redcliffe's spire; and in the world's armed space Thy gallant sword-play:—these to many an one Are sweet for ever; as thy grave unknown And love-dream of thine unrecorded face.
The Day-Dream
The thronged boughs of the shadowy sycamore Still bear young leaflets half the summer through; From when the robin 'gainst the unhidden blue Perched dark, till now, deep in the leafy core, The embowered throstle's urgent wood-notes soar Through summer silence. Still the leaves come new; Yet never rosy-sheathed as those which drew Their spiral tongues from spring-buds heretofore.
Within the branching shade of Reverie Dreams even may spring till autumn; yet none be Like woman's budding day-dream spirit-fann'd. Lo! tow'rd deep skies, not deeper than her look, She dreams; till now on her forgotten book Drops the forgotten blossom from her hand.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) The Day Dream door Dante Gabriel Rossetti, 1880
“Niet te haastig! Maria heeft haren tijd wel besteed. Zij kan goed lezen, schrijven, en rekenen, en heeft in de school nog vele andere nuttige zaken geleerd, waardoor zij zulk een goed meisje geworden is. Toen zij zeven jaren oud was, kon zij al kousen breiden; zij maakte zelden kwade steken, want zij was zeer oplettend. Nu leert zij het naaijen bij hare moeder, want deze is ook eene kundige en brave vrouw. Ik zou liever bij eene naaivrouw gaan. Ei, waarom? De moeder van Maria is bekwaam genoeg om aan hare dochter het naaijen te leeren. Maria is reeds zoo verre gevorderd, dat zij het goed van hare broertjes en zusjes kan verstellen. Weet gij, waarom Maria bij hare moeder het naaijen leert? De ouders van Maria zijn geene rijke lieden. Zij hebben nog vier kleine kinderen. Maria moet hare moeder in het huishouden behulpzaam zijn, omdat hare ouders geen geld genoeg hebben om eene meid te houden. Dat is toch niet aangenaam voor Maria. O, dat verbeeldt gij u! De moeder zeide eens tegen Maria: Kind! gij moet mij aan het huiswerk helpen! Een meisje moet vroeg leeren huishouden. Zij moet zich vroeg aan het werk gewennen.Zij moet vroeg zuinigheid, zindelijkheid, en orde leeren. Als zij dit vroeg leert, dan wordt het haar eindelijk tot eene gewoonte. Als wij vroeg aan orde, zindelijkheid, en zuinigheid gewend worden, dan weten wij naderhand niet beter, of het behoort zoo. Het naaijen, zal ik zelve u leeren in de uren, die ons overblijven.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Leiden, de Marekerk gezien over de Korte Mare, geschilderd door Paulus Constantijn la Fargue (1729-1782)
„Seit dem Weidenexperiment hatte meine Mutter Oberwasser, und so entstand ihre bewunderte, kontrolliert wild bluhende Simulation eines Bauerngartens mit Rosen, Margeriten, Schafgarben, Cosmeen, Schwertlilien und noch hundert anderen Blumenarten, in jeder Jahreszeit bluhte irgendwas Schones. Es gelang meiner Mutter, einer eleganten Stadterin, die Blumen bisher nur mit Papier drum herum gekannt hatte, in wenigen Jahren die Geheimnisse eines Gartens zu entschlusseln. Wahrscheinlich hat sie auch erkannt, das der Garten die einzige Moglichkeit fur sie war, ohne zu trauern alt zu werden. Sie hatte vor dem Alter immer Angst gehabt. Entsetzlich, wenn nicht einmal die Bauarbeiter mehr pfeifen, sagte sie. So wanderten die Schiaparelli- und St.-Laurent-Kleider in den Keller, ordentlich in alte Bettbezuge gehullt wie in Leichentucher. Meine Mutter trug furderhin Overalls, und wenn sie ihrer Schonheit nachtrauerte, lies sie es keinen merken. Sie hatte der Welt den Rucken zugedreht und sah dafur ihrem Garten ins Gesicht. Sie war und ist nicht die einzige Frau, die das so macht, ob sie es sich eingesteht oder nicht. Ein Garten ist eine von allen respektierte Art, der Welt mitzuteilen, das sie einen nicht mehr interessiert. Da meine Mutter jeden Morgen um funf Uhr Deutschlandfunk horte und auch sonst keine Nachrichtensendung, keinen Dokumentarfilm uber Pharma-, Wirtschafts-, Korruptions- und sonstige Politikskandale versaumte (nur solche uber Tiertransporte konnte sie nicht anschauen), hatte sie eine ebenso klare wie dustere Meinung uber das Leben. Von ausen hatte man ihres fur komfortabel, ja sogar glucklich halten konnen, aber das war es nicht.“
"In the camps of the People the child is king, for childhood is short and tragedy often comes after. As it is with the dogs, so the early years of a child are made free of compulsion and of hard labors, for these years must always remain in the child's memory to alleviate the agonies which come with mature years. . . . I expressed surprise that no Ihalmiut child knows corporal punishment even when the provocation is great. I spoke casually, but Ootek replied with vehemence, for it seemed he was honestly puzzled that I should not know why a child is never beat. 'Who but a madman would raise his hand against blood of his blood?' he asked me, 'Who but a madman would, in his man's strength, stoop to strike against the weakness of a child?' . . . There was something that might have been contempt in his voice as he spoke, and I never again raised that question. (...)
"So the children live their lives free of all restraint except that which they themselves impose; and they are at least as well behaved as any child anywhere. For three years after birth a child is suckled and by the time it has been weaned it is already aware of the general pattern of its life. I told you of Kunee who, at the age of five, was already an accomplished woman of the People, yet Kunee had never been taught what she must do. She was simply observant and imitative, as most children are, and she saw what others did and longed to do as well by herself. (...)
"The children's work is also their play. At night, when the adults are asleep or resting on the ledge, no voice is raised to chide the girl children, who remain active until the dawn, keeping the fire alive under the cooking pot and concocting broths and stews, not with toy things, but with the real equipment that will be theirs in maturity. No regimen or hard routine is laid upon them. When they are sleepy, they sleep. When they are hungry, they may always eat, if there is food. If they wish to play, no one will halt them and give them petty tasks to do, for in their play they learn more of life than can be taught by tongues and by training.”
„Wir sind hinter dem gleichen Mädchen hergelaufen, und gekriegt hat sie keiner, das heißt, irgend so ein Fleischerladensohn hat sie gekriegt. Wir waren im ersten Weltkrieg in der gleichen Kompanie und hatten das gleiche verdammte Glück, und wir haben gegen Kapp ganz schön mitgemischt, auch wenn es hinterher für die Katz war. Und dann haben wir fast jede Arbeit gemacht, die auf der Phönix vorkam, dreißig Jahre lang und meist irgendwie gegenseitig in Reichweite – aber das kann doch nicht alles sein. Und dann dachte er: Da wird man siebzig, kommt sich krumm und ramponiert vor, aber man hat sich noch immer nicht darauf eingerichtet. Weiß Gott, dachte er, was für eine grimmige Ausdauer. Oder Teichgräber, wie er vor der Grube stand. Paul Schramm hatte immer gesagt: Wenn es soweit ist – bloß keinen Pfaffen! Also hatte Teichgräber gesprochen, der damals mit auf der Phönix war, und jetzt war er in der Kreisleitung. Er hatte das anständig verrichtet, ohne große Worte: Paul Schramm ist tot, begraben wir ihnehrlich. Und nur diese eine Frage: Was bleibt, wenn ein Arbeiter stirbt? Seine Arbeit – das, was er geschaffen hat. Ja, dachte Urban, das schon. Aber was hat er denn geschaffen? Wenn es noch Brücken, Orgeln oder wenigstens Nähmaschinen wären. Aber ein Bergarbeiter kann das, was er geschaffen hat, nirgendwo besichtigen. Die Grube ist stillgelegt seit einem halben Jahr, da haben wir also ein Loch in der Landschaft, das ist nicht gerade viel, wenn man dreißig Jahre dagegensetzt. Allerdings hat der Schornstein immer geraucht. Die Räder haben sich gedreht, wenn wir mal davon absehen, für wen sie sich die meiste Zeit gedreht haben. Das ist immerhin etwas, dachte Urban. Und dann dachte er: Mit sechzig sagt man siebzig, höchstens fünfundsiebzig, dann macht’s keinen Spaß mehr. Mit siebzig sagt man ganz was anderes. Es war das dritte Begräbnis in diesem Jahr. Einer von seinen Leuten. Einer in seinem Alter. Und die wurden immer weniger.“
Werner Bräunig (12 mei 1934 – 14 augustus 1976) Cover
Ich möchte still am Wege stehn und möcht' es Frühling werden sehn, ich könnt' noch immer wie ein Kind bei jeder kleinen Knospe säumen! Und klänge in den kahlen Bäumen ein Vogeltriller … ach, ich könnt', mir einen langen Sommer träumen voll Klang und Glanz und Sonnenschein und glücklich sein!
Ein Sonntag
So geht ein Sonntag still zu Ende, auf den du lange dich gefreut… ein müder Bettler steht am Weg, am heimatlosen, und spielt ein Leierkastenlied… ein leises Abendrot verweint am Himmel… und aus den Gärten her, sommermüd, kommt's wie einst ein Duft von heimlich welkenden Rosen.
There was an Old Man with a beard, Who said, 'It is just as I feared! Two Owls and a Hen, Four Larks and a Wren, Have all built their nests in my beard!'
There was an Old Man who said, 'Hush!
There was an Old Man who said, 'Hush! I perceive a young bird in this bush!' When they said, 'Is it small?' He replied, 'Not at all! It is four times as big as the bush!'
There was an Old Man on the Border
There was an old man on the Border, Who lived in the utmost disorder; He danced with the cat, and made tea in his hat, Which vexed all the folks on the Border.
Edward Lear (12 mei 1812 – 29 januari 1888) Illustratie bij “There was an Old Man on the Border“
Uit: Herbstzeitlose (Vertaald door Gerd-Rainer Prothmann)
„ROSALIA Der wollte dich heiraten, das ist klar. GRISELDA Aber das Gedicht war von einem andern, von Gabriel Celaya. (Sie schläft ein.) ROSALIA Ich würde dir auch nicht Gute Nacht sagen, wenn ich schlafen könnte. Ich würde so einschlafen wie du. Ganz plötzlich. Von einem Augenblick zum andern. Mitten in einer Geste. (Sie probiert es.) Der Ring der Braut... oder das offene Auge Gottes. (Sie stellt sich schlafend, öffnet ein Auge.) Das wachsame Auge Gottes. Das ist Schlaflosigkeit. Das wachsame Auge Gottes. Welche Rolle spielt es schon für mich, dass das Gedicht nicht von ihm war? (Sie rüttelt GRISELDA und schreit sie an.) Das wachsame Auge Gottes, Griselda!... Ich hätte ihm verziehn, weißt du? GRISELDA Der Ring einer Braut... oder das wachsame Auge Gottes. (Plötzlich weint sie.) Heute verzeihe ich ihm auch. Bei totaler Dunkelheit hört man aus dem eingeschalteten Fernseher einen Dialog: Es handelt sich um den Dialog der Protagonisten des Teletheaters MARCELO und VALERIA. MARCELO ist Automechaniker und spricht wie ein Junge aus der Vorstadt. VALERIA ist ein junges Mädchen aus der gehobenen Mittelklasse. Das Licht des Fernsehers beleuchtet das Gesicht GRISELDAS, die ein geblümtes, blaues Kleid trägt. Auf dem Rock hat sie eine gewaltige Dose mit Keksen, die sie gierig verschlingt, während sie fernsieht. MARCELO Ist das Auto für Ihren Verlobten gut geworden? VALERIA Ja, Sie haben das sehr gut in Ordnung gebracht... Danke MARCELO Sagen Sie Ihrem Verlobten, er kann vorbeikommen, wann er will. Ist immer gut, 'ne kleine Inspektion zu machen..., und sagen Sie ihm.“
Uit: Niet begeerde reis naar Siberië(Vertaald doorKarel van het Reve)
“Eind januari 1965 werd ik wakker van de telefoon en een onbekende vrouwenstem zei dat ze een catalogus van de Zverev-tentoonstelling voor me had. Zo hoorde ik dat de tentoonstelling, waar zovelen over praatten en die zo weinigen voor mogelijk hadden gehouden, toch door was gegaan. De voorgeschiedenis ervan is vrij interessant. Bij zijn eerste bezoek aan Moskou zag de Franse dirigent Markevitsj in een particuliere verzameling tussen schilderijen van Kandinski, Chagall en Tatlin werk van de jonge Moskouse schilder Anatoli Zverev. Later maakte hij met Zverev zelf kennis. Hij ontmoette een man van gemiddelde lengte, ongeschoren, in lang niet gewassen, met afgedragen, gekregen kleren, geflikte schoenen, een klein gezichtje, opgejaagde ogen en zenuwachtige bewegingen. Markevitsj wist al, dat hij een van de interessantste figuren van de huidige Russische schilderkunst voor zich had, maar ik geloof dat in zijn sympathie voor Zverev als kunstenaar en zijn besluit om hem een tentoonstelling in het buitenland te bezorgen zijn belangstelling voor de mens Zverev een grote rol speelde. Markevitsj en Zverev leken, vond ik, zeer veel op elkaar, en ik heb wel eens gedacht dat Zverev, als hij het zelfvertrouwen en de roem van een beroemd dirigent had, als twee druppels water op Markevitsj zou lijken. De tentoonstelling werd in Parijs op drie februari geopend. Zverev zelf was in Moskou de laatste die er van hoorde. Ik kon hem een hele tijd niet vinden, hij had geen huis en zwierf door Moskou, een kamer hurend of overnachtend waar het zo uitkwam. Gewoonlijk kwam hij bijna dagelijks bij me aan, maar nu was hij of het zo wezen moest onvindbaar. Wij waren de opening van de tentoonstelling al aan het vieren toen Zverev onverwacht verscheen in een veel te grote rode overjas die niet van hem zelf was. Ons nieuws scheen hem weinig te doen, hij zei alleen dat we een beetje te vroeg waren, het was pas twee februari. Wij vergisten ons inderdaad nogal eens in de datum, want niemand van ons had vast werk."
Andrej Amalrik (12 mei 1938 - 12 november 1980) Cover
Uit: Ein Tag aus dem Leben eines Automobils (Vertaald door Marianne Schneider)
“Es war an einem Morgen im Mai, als die Limousine 522 den geschlossenen Raum verließ und in die Welt hinausfuhr. In den Werkstätten, wo sie geboren wurde, hatten ihre Schöpfer oftmals —auch bevor sie ihr die schönen vibrierenden Blechfolien anlegten, worauf sie so stolz gewesen war — ihren Motor singen lassen; und später hatte sie schon gespürt, wie die Bewegung durch ihre ganze Gestalt hindurch bis zu den Rädern ging und sie antrieb. Aber so fröhlich war sie noch nie gewesen. Mehr als ihr Kleid aus den funkelnden Blechfolien beglückten sie jetzt das rhythmische Schlagen tief in ihrem Inneren und die Geschwindigkeit, die sich von dort ausbreitete und sie immer weiter und weiter nach vorne trieb, hinein in die lichte Luft, hinaus auf die fließende Straße, die vor ihr entspringt und auf eine ferne Szene zuläuft. Die Welt ist ein unendlicher, kühler Raum, der die Dinge mit Licht überflutet und mit Leichtigkeit umgibt. Zu den beiden Seiten wiegten zwei Reihen Pappeln ihre bleichen Stämme und ihre Wipfel. So wehen sie von oben Wind auf die Straße, liebevoll senkt sich die Luft auf das schöne Asphaltband und um die braune Motorhaube und die leuchtende Hautschicht des Kühlers. 522 fährt, angetrieben von der Lust, zu leben und die Erde zu entdecken. Auch jenseits der Straße und der zwei Pappelreihen liegt viel Welt links und rechts, die bis zum Ätherkreis des Horizonts aus weitem, grünem Land besteht. Da und dort steigen aus dem Gras langsam bläuliche Wölkchen auf und zerfließen in der Luft. Dann kommen mit einem Schlag Lichtstrahlen und treffen mit ihren Spitzen den letzten Nebelhauch auf dem Gras, der sich darauf schnell verflüchtigt; da erstaunen ringsum die Wiesen und halten den Atem an. Die Strahlen kommen geradewegs von der Sonne, die den Ätherkreis durchbrochen hat und über der Erde erschienen ist; dort beginnt ihr langsamer Weg über den Himmel, eine unermeßliche, umgewendete Mulde aus hell strahlendem Blau. Unter der steigenden Sonne beginnt auch der ebene Asphalt der Straße zu glänzen, 522 spiegelt sich darin und sieht sich funkelnd laufen. Aber die Pappeln sind des Wehens ein wenig müde und bringen nicht mehr soviel Kühlung. Jetzt verspürte die Limousine 522 vor allem in den Gummireifen eine andauernde und elastische Lust. Ein sicherer Instinkt, der von ihren oberen Zonen auszugehen schien, ließ sie die Straße beherrschen. Zu ihrer größten Genugtuung hielt sie sich bestens rechts, beinahe die Pappelstämme streifend, wohlgefällig schwang sie sich in die Kurven oder schnitt sie mit einer geraden Linie. Auf einmal sah sie, daß die Straße anzusteigen begann.“
Massimo Bontempelli (12 mei 1878 – 21 juli 1960) Hier met Luigi Pirandello (rechts) in 1933
De Nederlandse dichter Willem Augustus Hecker werd geboren op 12 mei 1817 in Groningen. Hecker promoveerde in 1839 in Groningen. In 1855 werd hij hoogleraar algemene geschiedenis en Griekse en Romeinse oudheden. Hij was katholiek opgevoed, maar later een vrijdenker. In 1836 gaf hij met enkele vrienden “Dichterlijk mengelwerk” uit, voornamelijk vertalingen van klassieke en moderne dichters. In 1838 verscheen “Rietscheutgalmen”, opnieuw vertalingen, en in 1839 “Wel en wee, zangen der liefde”. In het jaar 1838 verscheen anoniem het geruchtmakende “Hippokreen-ontzwaveling”, herdrukt in 1839, een satire op Nederlandse dichters (onder meer de Byronadepten Beets en Hasebroek) en rijmelaars, geschreven in alexandrijnen, die door vorm en inhoud getuigen van zijn bewondering voor Bilderdijk. Een soortgelijk werk is “Quos ego! Hekelrijmen door den auteur der Hippokreen-ontzwaveling” (1844), waarin vooral de gelegenheidsdichters en Potgieter het moesten ontgelden. In 1854 was Jacob van Lennep aan de beurt in het “Strafdicht aan Mr. J. van Lennep” vanwege dienst “Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands”. Behalve satirisch werk, dat hem doorgaans niet in dank is afgenomen, gaf Hecker de “Nederlandsche Historiën” van Hooft uit in vijf delen (1843-1846) en een metrische vertaling van Aeschylus' “Prometheus”en “Orestie”.
Uit: HIPPOKREEN-ONTZWAVELING
Wat ? Roemzucht is geen zucht de zielen aangeboren? Geloof dien onzin , wie dien preekt en aan wil hooren ; ’t Is niet die machtspreuk, als met al de beuzelpraat Van ’t Leidsch orakel , dat zich-zelven niet verstaat. Neen , ’t is geen ijdle drift , de Roemzucht ; ze is ons leven Als vonk van honger gloed weldadig ingeweven, Die onuitdoofbaar in d’ ontvlamden boezem gloort, En de Opgewekte ziel tot heldengrootheid spoort! Die wat in zwijmel van den doodslaap lag verzonken, Door onweerstaanbre kracht ten leven weet te ontvonken; ’t Gevoelloos hart van steen in brand zet en beschaamt, En tot aanbidding dwingt en kluistert waar zy aámt; Die de opgewonden borst in de onvolmaakte ontwikkeling . Met tooverroeden drijft en onverzaakbre prikkeling! Zy schept deze aardvallei ten Hemel en verbindt, Al wat vijandig was gescheiden; overwint Elk and’re hartstocht door ’t onweerbaar Alvermogen, Dat alles voor zijn wenk eerbiedig houdt gebogen. Gelijk een woesteny van frissche waterbron En de aard , verstoken van het koestrend licht der zon: Zou ’t leven van den mensch, vervreemd van haar bezieling, Een gruwzaam schouwspel zijn van ledige alvernieling! Heur heerschappy gebiedt langs de aard, in lucht en zee, En slingert in haar macht, wat nadert, toonloos meé Vaagt volken weg van de aard of doet ze als vuige slaven In ’t drukkend dwanggareel der tyrannye draven, En lescht haar brand met tranen — zie, de jongling weent, Het hart van dorst verschroeid , by ’t heldengrafgesteent, Om plasschende in het bloed, aan’t hoofd der Warelddwingeren, Weldra als bliksems zijn hevelen rond te slingeren.
De Nederlandse dichter Jesse Laportwerd geboren in Arnhem in 1991. Laport studeerde Theater en Creative Writing, en verschijnt vandaag de dag ten tonele als Stadsdichter van Arnhem. Hij staat al jaren op het podium als muzikant, acteur, gastheer en dichter. Dit combineert hij met het organiseren van evenementen voor muzikanten en dichters, werk als online redacteur, toertochten door de 'Benelux' als gesproken woordkunstenaar en het geven van workshops. In 2016 bracht Laport zijn eerste poëziecollectie 'Niet te sappel' uit. Laport houdt ervan om meerdere disciplines met elkaar te verbinden en hen een plek op het podium te bieden.
Net geen ode II
Dag Arnhem Je mensen zijn leuk genoeg je stad komt er net mee door je valt niemand lastig en je treft niemand blaam je kunt precies genoeg naam maken en het gat in je hand valt in de rest van het land niet zo op
Je redt het wel Arnhem je kunt het best klaag niet stad net niet als de rest
Het licht brandt
Het licht brandt maar mijn schaduw zalft
de vogels lopen op het dak
en als de brommer van de bezorger klinkt en mijn brievenbus kleppert
denk ik aan mijn vader
hoe ik hem veel had willen kunnen zeggen hoe mijn broers geen broers waren
Hoe duizendvoudig lief en zacht in zorg en eerbied zou ik wezen en zeer omzichtig. Wist gij deze vriendelijkheid u toegedacht!
Gedenk, wat wij misdeden, niet; niet toen, maar nu was onze tijd, wel was voor ons nog weggeleid een hopen na een lang verdriet.
Een hopen als wij lief en zacht zijn zullen en gerust voortaan en mijne stem zal om u gaan:
‘zie mij, hoe ik u heb verwacht.’
Op reis
In de donkere wagen reed ik alleen, Alleen met mijn lief door de nacht; Wij spraken geen woord, wij hebben stil Aan onze liefde gedacht.
De lantarens wierpen een haastige schijn Door 't raam en begluurden 't gezicht, Dat luisterde naar het gehuil van de wind, De ogen op mij gericht.
En telkens als weer hun matte gloed De schone vrouw bestraalt, Dan doemt een lichte droom voor mij op, Die van vroegere tijd verhaalt.
En vluchtige beelden snellen voorbij En gestalten uit mijn jeugd En ik denk terug aan onschuldig geloof, Aan tedere kindervreugd.
De lippen van het water...
De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op de rondom open gewelfde kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich...
Gesneden in de alabasten rand is er een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden.
J. H. Leopold (11 mei 1865 - 21 juni 1925) Het kunstwerk "Leopold" van Charlotte van Pallandt in Rotterdam
Er nadert schaarste van graan. Tè lang is de gave getart.
De dag zegt het aan de nacht: 'er zit al zwart in de halm.'
De zon zegt het aan de maan: 'het ìs al in het gewas.'
De aar verteert in de schacht, de tarwe is ziek in het hart.
En de wind zegt het in zichzelf: 'het sterft op plekken al af.'
[b]Een vreemd overspelig gras legt op de akkers beslag.[/b]
Graaft met nàgels waar het eens was, waar de aarde wit was van graan:
als er àl te veel is begaan zal de dag zwart zijn als de nacht.
Dan slaat het zaad niet meer aan.
Tussenuur
Midwinterdag – De geur van oude jassen, de gang met kalken licht om in te dwalen; een schateren – grindstorting – uit een klasse; en dan hoort men de school weer ademhalen.
Dit is mijn land. Ik zal niet meer verkassen: Dr. I.G.M. Gerhardt, oude talen. Vergeef mij, God, mijn duizendvoudig falen. Ik kon dit nimmer in mijn schema passen.
En rebelleerde – Maar ik ben gezwicht: Te sterk zag mij mijn werk in het gezicht. Het is mijn prachtige, mijn hondse baan.
Waar staat van ‘wandelen voor Uw aangezicht?’ Een tussenuur. In deze geur, dit licht. Het is mijn arbeid, en Gij ziet mij aan.
Dertig eeuwen
Toen Patroklos gelegd was op de baar, werd hij door alle jongens uitgedragen. Ik zag hen kinderlijk de dode schragen, een haag van jonge eiken naast elkaar.
Maarts voorjaar joeg de wolken langs het goud. Er donderde een phalanx straaljagers over, toen op de brandstapel omfloerst met lover zij hem legden en de vlam sloeg in het hout.
Myriaden jaren op de palm der hand. - Ik dorst niet opzien naar wie was ter zijde, lieflijk en stil, Briseïs aller tijden, toen hij verbrand werd in dit lage land.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Dit beeld van Ida Gerhardt door Herma Schellingerhoudt krijgt binnenkort een plekje op de IJsselkade in Zutphen.
„Ihr Jugendfreund Martin ist gestorben, und Tom, die Frau, die auf einem Männernamen besteht, sitzt ratlos am Com-puter und bucht einen Türkeiurlauh mit Wasserninchen. Die Herbstferien stehen ins Haus. In acht Wochen werden sich die Kinder nicht mehr daran erinnern können, dass Tom an diesem Abend ein bisschen geweint und sich an Papas Schulter versteckt hat. Geschweige denn, dass die Kinder diesen leicht irritierenden, aber lange zurücklie-genden Umstand als Erklärung dafür akzeptieren würden, dass ihnen nicht die allerbuntesten, ausgefallensten Was-serrutschen geboten werden, nachdem sie am Frühstücks-buffet noch einmal mit Schokoladefingern unterstrichen haben, dass ausgewogene Ernährung in den Ferien ausge-setzt ist. Wenn es ein Unfall gewesen wäre, ein plötzlicher Tod, dann könnte sie das ja nicht, sich durch all die Angebote klicken, Bungalow mit zwei Schlafzimmern, Spa-Land-schaft, indoor-Pool, all inclusive mit oder ohne Tischwein, Direktflug oder nicht. Aber dass Martin sterben würde, war seit Monaten in das Bewusstsein seiner Freunde ge-drungen wie dickflüssiger Schlamm. Der stirbt doch, oder, hat Judith, die ihn ebenso lange kennt und in den letzten Jahren ebenso viele Schwierigkeiten mit ihm hatte, Tom schon zu Ostern gefragt. Typisch Judith, allen anderen ihre frommen Wünsche zu zertrümmern, um aus ihrem Erschrecken einen perversen Trost zu ziehen. Tom, deren Schwester immerhin Ärztin, wenn auch keine Onkologin ist, hat ihr aufgebracht einen mit Fachbegriffen gespick-ten Kurzvortrag gehalten, der das Gegenteil behauptete: Operation, neue Methoden, und mit den Chemos ist man heute ganz woanders als noch vor ein paar Jahren. Dass Judith, die Tom normalerweise provoziert, wo sie nur kann, ihr damals nicht widersprach, ließ allerdings tief blicken. Und jetzt ist Martin tot, liegt irgendwo gekühlt und at-met nicht mehr, und man nimmt es einfach zur Kenntnis, bedauernd, bestürzt, aber nicht entsetzt. Er hätte schon gestern sterben können, oder noch ein paar Stunden län-ger kämpfen. Jetzt, in diesem Moment, könnte er noch kämpfen, wobei sich Toin nicht vorstellen mag, wie das genau aussähe. Wahrscheinlich sehr viel stiller als das lk-wegung vortäuschende Verb. Oder kämpft mau an einem solchen linde vielmehr darum, dem Leben endlich zu ent-kommen? Eineinhalb Stunden später wäre sein Todestag erst der morgige. Es ist aber dieser Tag, der da jetzt liegt wie ein extraharter Riegel zwischen gestern und morgen. Er wird für alle Zeiten Martins letzter bleiben. Für alle Zeiten? Solange noch jemand lebt, der sich an ihn erin-nern kann. Bei solchen gedanklichen Riesensprüngen in die Zukunft wird Tom schwindlig.“
„There followed an address near Penn Station. I knew the area well, because I’d lived there myself for a while. The query was rather unusual. I’d read hundreds, if not thousands of queries during my five years as an agent for Bronson & Matters. The agency, where I’d started as a junior assistant, had always had an open submissions policy. Most of the query letters were awkward, lifeless, lacking that certain something that suggests that the potential author is talking to you personally and not just any of the hundreds of agents whose names and addresses you can find on Literary Market Place. Some of them were too long and full of pointless details. But Richard Flynn’s letter didn’t fall into either of those categories. It was concise, well written, and above all it gave off human warmth. He didn’t say that he’d only contacted me, but I was almost certain, without being able to say why, that this was the case. For some reason he hadn’t seen fit to declare in that short missive, he’d chosen me. I was hoping to love the manuscript as much as I loved the submission letter, and to be able to give a positive answer to the man who’d sent it, a man towards whom I already felt, in some almost unexplainable way, a secret sympathy. I set aside the other manuscripts I’d been planning to take a look at, made some coffee, settled down on the couch in the living room and began to read the excerpt.“
dass wir relativ komplexe wesen sind, siehst du zum beispiel am morgen, wenn du über eine rolltreppe läufst, die noch steht, dein körper sich aber noch an ihre fahrenden stufen erinnert, so dass du unmerklich schwankst…
wenig später ist der bahnhof längst außer sichtweite, und der typ, der dir gegenübersitzt, versucht vergeblich, eine compact disk aus ihrer haut zu schälen, die den titel healing harmony trägt. jetzt hält er sie ans ohr, scheint ihrem versilberten herzschlag zu lauschen. – ich sehe es auch, das herz, wie es auf der spiralbahn des datenträgers von innen nach außen die pits und lands abscannt, bis es einmal ganz durch- gelaufen ist – und steht. nennen wir es, wie es ist: destruktive interferenz. (das alles ist völlig sinnlos und gegen die natur.)
auf der straße, die parallel zur bahn- strecke verläuft, fahren die autos noch mit der alten, sehr soliden klangwalzentechnik; unterm spielkamm der lider. ihr klingendes, berührtes, unausgesetztes zucken…
nebenbei schreibe ich jetzt übrigens, in der bahn, an einem aufsatz über die nebenwirkungen des enzyms invertase, das unsere augen steuert und alles, was wir sehen, in feinen fruchtzucker ver- wandelt. meine jüngsten erfolge: endlich habe ich der zeit eine un- befristete anstellung verschaffen können, in meiner firma. sie arbeitet sich gerade ein. ich selbst mache eigentlich die meiste zeit gar nichts, und auch das fällt mir schwer.
Uit:Crimes of August(Vertaald door Clifford E. Landers)
“The night doorman of the Deauville Building heard the sound of footsteps stealthily descending the stairs. It was one a.m. and the building was enveloped in silence. “Well, Raimundo?” “Let’s wait a little,” the doorman replied. “Nobody else is coming. Everybody’s already asleep.” “One more hour.” “I gotta get up early tomorrow.” The doorman went to the glass door and looked out at the empty, silent street. “All right. But I can’t take very long.” On the eighth floor. The death took place in a discharge of pleasure and release, expelling excremental and glandular residue—sperm,saliva,urine,feces.He backed away in disgust from the lifeless body on the bed, sensing his own body polluted by the filth excreted from the other man’s dying flesh. He went into the bathroom and carefully washed under the shower.A bite in his chest was bleeding a little. In the medicine cabinet on the wall were iodine and cotton, which he used to make a quick bandage. He picked up his clothes from the chair and dressed without looking at the dead man, acutely aware of his presence on the bed. No one was at the reception desk when he left. [2] The man known to his enemies as the Black Angel entered the small elevator,which he filled completely with his voluminous body,and got out on thethirdfloorof thepresidentialresidence,the Catete Palace.He walked some ten steps in the dimly lit hallway and stopped in front of a door. Inside the modest bedroom, wearing striped pajamas, sitting on the bed, his shoulders bowed, his feet several inches from the floor, was the person he protected, an insomniac,pensive,fragile old man:GetúlioVargas,president of the Republic. The Black Angel, after listening to detect any sound coming from the bedroom, withdrew, resting against one of the Corinthian columns laid out symmetrically on the iron tetragonal balustrade that surrounded the central area of the palace hall, silent and dark at that hour. He must be sleeping, he thought. After making sure there was nothing abnormal on the residential floor of the palace, Gregório Fortunato, the Black Angel, head of president Getúlio Vargas’s personal guard, descended the stairs toward the military advisers’ office on the ground floor, checking en route that the guards were at their posts and that all was peaceful in the palace. Major Dornelles was chatting with Major Fitipaldi,another adviser,when Gregório entered the room. After examining the security plan for the president’s visit to the Jockey Club on Sunday, the day of the Brazilian Grand Prix, with the two military advisers, the head of the personal guard went to his room. He removed the revolver and dagger he always carried,placed them on the small table,and sat down on the bed,where several newspapers were strewn.“
„Eben quert eine schwarze Katze den kleinen, steinigen Platz vor dem Turm, an dessen Mauer gelehnt ich sitze. Eine Mahnung vielleicht, behutsam vorzugehen im Umgang mit dem eigenen inneren Kontinent der Erinnerung, diesem babylonischen Sprachgewirr einst gesendeter und empfangener Botschaften, ausgehend von Menschen und Dingen oder an sie gerichtet. Sie sind oft entweder vergessen, in alle Winde verstreut, oder sie haben dieses Schicksal noch vor sich. Irgendwann werden sie sich verlieren in den Weiten des Weltalls, werden sie die Heaviside-Schicht durchdringen, diese die Erde einschließende Schale ionisierter Luft, die für Kurzwellen wie ein Spiegel wirkt, nicht jedoch für die Frequenzen, die heutzutage unsere Äußerungen transportieren. Die meisten sind inzwischen auf dem Wege zu anderen Zivilisationen, in denen es vielleicht kein Wort mehr für Liebe gibt und keines für Tod und wo den Botschaften der Vergangenheit ewiges Vergessensein droht. Es ist Marconis Turm oder vielmehr einer seiner Türme, die er für seine Experimente nutzte. Ein breiter Stummel aus Stein inmitten von Zypressen und Wacholderbüschen, gelegen auf einer unter Naturschutz stehenden Halbinsel im Tyrrhenischen Meer. Marconi hat hier einst seine Geräte vor Sturm und Regen bewahrt, hat hier sein Brot verzehrt und seinen Wein getrunken, wenn er nicht auf der Turmterrasse war, um bei schönem Wetter Radiowellen zu versenden, sie mit sanften Gebärden seiner feingliedrigen Hände im Äther zu verteilen, so wie man feine Glaceehandschuhe abstreift, um sie dem Geliebten von der Logenbrüstung aus zuzuwerfen. Ich weiß nichts von Marconi, so wie ich am liebsten möchte, dass ich nichts von mir selber weiß. Denn auch ich besitze insgeheim einen Turm, der einst meinen kleinen Lebensexperimenten als Standort diente. Er ist inzwischen nicht weniger verfallen als Marconis Turm. Allerdings beherbergt er in seinem Kellerverlies nicht jenes Gerümpel alter Radiogeräte, Spulen, Kondensatoren, Röhren, Isolatoren, Kupferdrähte, die dort durcheinander liegen wie die Überreste ausgeweideter Tiere. Dafür enthält er zahllose Relikte wichtiger und unwichtiger Ereignisse, schemenhafte Reminiszenzen an Gesichter und Wolken, an Horizonte, hinter denen ein Unwetter aufzieht, Echos von Eindrücken, Berührungen, die man kaum voneinander unterscheiden kann. Mir scheint übrigens, dass die unwichtigen Erinnerungen oft deutlicher sind als die wichtigen.“
Uit: Mazurka for Two Dead Men (Vertaald door Patricia Haugaard)
"But, Dona Arsenia, do you think that's a good enough reason to dispatch a body to the next world?" "Look. I say neither yea nor nay, it makes no difference to me, just leave me in peace, that's all I ask." "Alright, alright." Fabian Minguela is a rogue, Fabian Minguela isn't really small, just smallish, no Carroupo is ever big or strong, there are small ones and smallish ones but there are also some very motley rogues among them. Beside Don Jesus Manzanedo, Fabian Moucho is but a mouse, a mere apprentice. Don Jesus Manzanedo kills people from his high regard for order as well as for pleasure, some folks thrive on the sheer delight of press-ing the trigger, whereas Fabian Minguela kills in order to suck up to someone, who we don't know, but someone is surely smirking, that's always the way, he kills from fear, too, nor do we know fear of what, but there must be something that frightens him, that's always the way, fear scuttles like a creepy crawly up the sewage pipe of terror. Benicia has blue eyes and is always willing. Cidran Segade, Benicia's father, came from Cazurraque, below the Portelina crags, and he also died in the hullabaloo, as the world spins, men may die at the hands of those pulling the strings, but this won't happen so long as God remains in charge. "Will you fry me a sausage?" "I will." The waters of the Miangueiro spring are poisoned, it's not the flesh they wither but the spirit, whoever drinks from the Miangueiro spring goes crazy and maybe even kills folks as he shits his britches from fear. It's chilly in the Mercy Church but Gaudencio doesn't mind. Gaudencio goes to Mass every morning when he finishes playing the accordion, then he sleeps until midday in his little cot under the stairs, there's no light but what does that matter? what would he need it for anyway? Blind men are easy to please, they have no choice in the matter. "Do you know who the countess was who put a price on Benigno's head?" "Indeed I do, but I don't want to say who it was. Anyway, it was a marchioness, not a countess for your information." St. Andrew the Apostle was jealous of the Apostle St. James because he drew the crowds. »
Camilo José Cela (11 mei 1916 – 17 januari 2002) Cover
„Perhaps they didn't. Not just here. The hedge was thick, backed up by a barbed-wire fence. Still cautiously, because of course he must be trespassing, he headed for the shed. That really was in a bad condition, the corrugated-iron roof rusty and pitted with holes. The earthen floor was uneven, damp in some places, dusty in others. A trail of feathers led into one corner where the remains of a largish bird lay ransacked. The boy came out again quickly, blinking in the sunlight. He preferred the limousine. The back of it was facing him now, the word 'Lincoln' marked out in silver letters. So that was what it was. He'd always liked cars. Eve said all boys liked cars because they wanted to drive away and escape. Too right! Annoying that he was quoting her again. All the same it was funny to think this 'Lincoln', all six doors, stretched length of it, wasn't going any place soon. He kicked a black tyre as flat and wide as a puddle. Not ever. From the back it looked roadworthy. It still had number plates. And another smaller name: 'TownCar'. That really was funny. Bird muck on the roof, cow pats under the wheels. The name would have suited him well, though: 'TownBoy'. Born and bred. In a foreign world now the countryside. Perhaps that's why he was clinging to this car. He walked round to the front and only then noticed there was no glass in the windscreen. Heaving himself half on to the bonnet, he stared down into the dark interior. The front seats were mouldy and unwelcoming, as he'd already noticed, and there was some kind of barrier - perhaps the back seat raised up - so that he could only partly make out the interior but it seemed much cleaner. He slithered down again, stood staring at the darkened windows for a moment before realizing that, as he'd opened the front door, he could most likely open the back. What a loser! He leant forward, pressed the button on the handle and swept the door open - as if he was a doorman at a grand hotel, he thought, pleased at the image. He even gave a little bow before sticking his head in. Just as he'd hoped: dry and relatively clean. One seat had been turned forward, making the barrier; the other, black and spongy, was just where it should be. Without hesitating, he eased himself inside and half sat, half lay on the cushions. Pity they weren't leather but beggars can't be choosers. He smiled to himself. To his right was smart polished wood - bottle holders with three champagne bottles - empty, guess what. Above them dangled a row of wine glasses, quite clean. They might be useful. The boy put his feet up. A great weight of tiredness almost overwhelmed him; he longed to shut his eyes. He hadn't slept properly for weeks - months, even. He let out a long breath. He'd hardly taken a relaxed one since he'd left home - or longer than that. The silence was awesome; he'd never heard silence like it.”
Tags:J. H. Leopold, Ida Gerhardt, Eva Menasse, Eugen O. Chirovici, Andre Rudolph, Rubem Fonseca, Henning Boëtius, Camilo José Cela, Rachel Billington, Romenu
De Duitse schrijfsterSandra Hoffmann werd geboren op 11 mei 1967 in Laupheim, Baden-Württemberg. Na haar opleiding tot jeugd- en internaatspedagoge werkte Sandra Hoffmann in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Van 1993 tot 1998 studeerde zij Literatuur, Middeleeuwse Studies en Italiaanse Studies aan de Universiteit van Tübingen; ze studeerde af met een master's degree. Van 1998 tot 2002 was ze onderzoeksassistente aan de Tübingen-leerstoel voor vergelijkende literatuur, sinds 2003 is ze freelance schrijfster. Gedurende 10 jaar organiseerde en presenteerde Hoffmann de lezingenreeks "buch & bühne" in het Landestheater Tübingen, die door haar (samen met Björn Kern) in het leven werd geroepen. In 2004 nam ze deel aan de Ingeborg Bachmann-wedstrijd in Klagenfurt. Sinds 2010 is zij docente bij het Centrum voor Toegepaste Culturele Studies en het Studium Generale (ZAK) van het Karlsruher Instituut voor Technologie (KIT). Ze werkt freelance voor radiostations en het Literaturhaus München. Hoffmann debuteerde in 2002 met het verhaal “Schwimmen gegen Blond”. Dit werd gevolgd door de romans “Den Himmel zu Füßen” (2004) en “Liebesgut” (2008). Voor haar roman “Was ihm fehlen wird, wenn er tot ist” (2012) ontving ze de Thaddäus Trolprijs. In 2017 verscheen van haar hand de roman “Paula”.
Uit: Paula
“Schweigen ist anders als still sein. Nirgends, auch nicht, wenn du tief in die Taschen greifst, um die Münze zu finden, die du zwischen den Fingern bewegst, oder ein Stück Papier mit den Notizen vom Einkauf, findet sich darin wirklich Halt. Du hörst von irgendwoher oder aus dir heraus die dunklen Geräusche der Stummheit, die sich gegen dich wenden, du hörst sie als Grollen, als Grummeln, als fortwährendes Gemurre, Gemurmel irgendwo weit entfernt und zugleich nah. Als suchten sich all die ungesprochenen Wörter Wege aus dem stummen Körper heraus und hinein in den Raum, hin zu dir. Sie bringen dich um die Ruhe und sie bringen dich um den Schlaf. Das Schweigen, wenn jemand nahe bei dir lebt und so schweigt, so unerbittlich jedes Wort auffrisst, dass nichts übrig bleibt für dich und für keinen. Das Schweigen am Tisch, wenn die Gabeln und Messer auf Tellern klappern, wenn jemand, nur einer, sagt, kann ich bitte das Salz haben, und jemand reicht es. Und über allem das Schweigen, das dir vorkommt, als verschlinge es dich und all deine guten Sommer und die wenigen guten Winter. So als käme die Fröhlichkeit nie mehr zurück. Und du hörst das Geräusch von Strumpfhosenbeinen unter dem Tisch und wie der Hund am Stuhlbein vorbeistreicht, ein Räuspern und das laute Schlucken beim Wassertrinken, wenn der Halsmuskel spannt. Wenn die Geräusche aus den Körpern sich im Zimmer so ausgebreitet haben, dass da nur noch Dichte ist, Verdichtung nach außen. Dieses Schweigen, das schließlich in jeder Ritze eines Hauses sitzt, das abstrahlt, ausstrahlt, das ein Haus zur Festung macht, kennt nur die Endgültigkeit als Erlösung. Du kannst bleiben und sterben oder gehen. In der Stille aber wäre auch nur ein Traktor, draußen auf der Straße, ein schönes Geräusch, wäre das eine Verheißung, jemand mäht die Wiese zum ersten Mal in diesem Jahr, es ist noch hell. Die Welt wäre wieder da. Helligkeit und Sprache. Am 10. November 1997 stirbt meine Großmutter Paula im Alter von 82 Jahren. Sie hat nicht über sich gesprochen, bis zum Schluss nicht. Sie hat ihr ganzes Leben, alle ihre Geheimnisse, aber auch alle ihre Nöte mit ins Grab genommen. Wenn ich morgens durch den Park laufe, den See umrunde und höre, wie die Schwäne und Enten schnattern, wenn ich den Mandarinenten zusehe, die wie bunte Punkte zwischen den anderen Enten leuchten, denke ich häufig an meine Großmutter, die seit achtzehn Jahren tot ist, und ich denke an meine Eltern.“
Christi Himmelfahrt. Schilderij boven het hoofdaltaar in de Hofkirche, Dresden, door Anton Raphael Mengs, 1756
De hemelvaart Handel. I. v. 4-12.
De verlatenen
Hij heeft voor 't laatst den Berg bestegen, En zijn disciplenschaar met Hem; Nu klinkt nog eens zijn vriendenstem, En uit zich in den jongsten zegen; Daar rijst voor hun verbijsterd oog, De Heer, nog zegenend omhoog, En zweeft den ruimen hemel tegen.
Gewis ten hemel moest Hij varen, Die uit den hemel was gedaald; Die onder menschen had gedwaald, Hernam 't gebied der Englenscharen; Het elfgetal, verstomd van schrik, Staat met onafgewenden blik, En houdt niet op Hem na te staren.
Maar ras onttrekt Hem aan hunne oogen Een wolk, die om Hem henen zweeft, En den verheven Christus heeft Als met een wijd gewaad omtogen. Is dit de wolke, die voorheen, Op Isrels heiligdom verscheen, Der heerlijkheid van God den Hoogen?
De Jongren waren diep verslagen, En hielden 't hoofd ter aard gebukt, Als van een vreemden droom gedrukt, En durfden vraag noch uitroep wagen. Hun Heer was heerlijk weggegaan! Maar wie, wie zou hun ziel voortaan Versterken, leeren, onderschragen?
Weer beuren zij den blik ten hoogen, Of niets meer zichtbaar zij van Hem! - Daar vangt hun oor een hemelstem; Twee Englen stonden voor hun oogen: ‘Gij Galileërs, staart niet meer! Uw Heer komt even zeker weer, Als Hij van u is weggetogen!’
Zoo treurt niet als verlaten weezen, Keert weder naar Jeruzalem; Gedenkt, vereert, verkondigt Hem; Hij zal ook deze smart genezen. Gaat henen en verwacht den Geest. Hij komt, Hij komt op 't Pinksterfeest! De Zone Gods zij luid geprezen!
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Koepel van de Sint Bavo kathedraal in Haarlem, de geboortestad van Nicolaas Beets