Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
04-08-2018
Dolce far niente, Jill McDonough, Jan Eijkelboom, Wystan Hugh Auden
Dolce far niente – Canal Parade, Amsterdam
Gay Pride and Diversity door Neil McBride, z.j.
Dear Gaybashers
The night we got bashed we told Rusty how they drove up, yelled QUEER, threw a hot dog, sped off.
Rusty: Now, is that gaybashing? Or are they just calling you queer? Good point.
Josey pitied the fools: who buys a perfectly good pack of wieners and drives around San Francisco chucking them at gays?
And who speeds off? Missing the point, the pleasure of the bash? Dear bashers, you should have seen the hot dog hit my neck,
the scarf Josey sewed from antique silk kimonos: so gay. You missed laughing at us, us confused, your raw hot dog on the ground.
Josey and Rusty and Bob make fun of the gaybashers, and I wash my scarf in the sink. I use Woolite. We worry
about insurance, interest rates. Not hot dogs thrown from F-150s, homophobic freaks. After the bashing, we used the ATM
in the sex shop next to Annie's Social Club, smiled at the kind owner, his handlebar mustache. Astrud Gilberto sang tall and tan
and young and lovely, the girl from Ipanema... and the dildos gleamed from the walls, a hundred cheerful colors. In San Francisco
it rains hot dogs, pity-the-fool. Ass-sized penguins, cock after cock in azure acrylic, butterscotch glass, anyone's flesh-tone, chrome.
Jill McDonough (Hartford, Connecticut, 1972)
Couples door Raphael Perez, z.j.
Voorkeur
Liefde: de kortste eeuwigheid. Laat het maar vriendschap zijn, dan heeft het alle tijd.
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008)
' Orpheus door Richard Taddei, z.j.
Lullaby
Lay your sleeping head, my love, Human on my faithless arm; Time and fevers burn away Individual beauty from Thoughtful children, and the grave Proves the child ephemeral: But in my arms till break of day Let the living creature lie, Mortal, guilty, but to me The entirely beautiful.
Soul and body have no bounds: To lovers as they lie upon Her tolerant enchanted slope In their ordinary swoon, Grave the vision Venus sends Of supernatural sympathy, Universal love and hope; While an abstract insight wakes Among the glaciers and the rocks The hermit’s carnal ecstasy.
Certainty, fidelity On the stroke of midnight pass Like vibrations of a bell, And fashionable madmen raise Their pedantic boring cry: Every farthing of the cost, All the dreaded cards foretell, Shall be paid, but from this night Not a whisper, not a thought, Not a kiss nor look be lost.
Beauty, midnight, vision dies: Let the winds of dawn that blow Softly round your dreaming head Such a day of welcome show Eye and knocking heart may bless, Find the mortal world enough; Noons of dryness find you fed By the involuntary powers, Nights of insult let you pass Watched by every human love.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
De Nederlands schrijver en gewezen priester Stefan Clemens Maria (Stefan) van Dierendonck werd geboren in Gemert op 4 augustus 1972. Als kind wist hij al dat hij priester wilde worden en hij werd daarom op zijn 8e misdienaar in de kerk van Budel, waar hij opgroeide. Na het vwo in Weert afgerond te hebben ging hij naar het Sint-Janscentrum in Den Bosch voor zijn priesteropleiding. In 1996 werd hij daar door bisschop Ter Schure tot priester gewijdd. Van Dierendonck was na zijn wijding de jongste priester van Nederland; hij werd aangesteld als pastoor van de Sint-Jan-Evangelistkerk in Elshout. Hij vertrok 1999 op verzoek van bisschop Antoon Hurkmans naar Rome voor een studie kerkgeschiedenis aan de universiteit Gregoriana. Later brak hij deze studie af na een geloofscrisis en een glutenallergie die zich ook deed gelden tijdens de Heilige Communie. In 2001 trad hij uit als priester. Hij keerde in 2002 terug naar Nederland, waar hij in Nijmegen ging wonen en daar een studie volgde over coeliakie en de Rooms-katholieke Kerk. Daarna ging hij als docent levensbeschouwing aan de slag op een middelbare school in Oss. In 2009 nam hij daar afscheid. In 2012 verscheen zijn roman “En het regende brood”, die deels gebaseerd is op zijn eigen ervaringen. In 2017 verscheen zijn tweede roman “En het sneeuwde in Rome”.
Uit: En het sneeuwde in Rome
“Een wandeling die ik overleefde. De stad had me niet opgeslokt, geen auto had me aangereden, geen bijrijder op de scooter had me de leren tas uit de handen gegrist, geen zakkenroller mijn portefeuille gelicht.Geen opwaaiend zomerjurkje had mijn ogen verleid, geen propper had me zijn restaurant of bar binnen gelokt voor een pizza of Heineken vol gluten. Geen carabiniero had me zelfs maar aangekeken. Wat een veilige stad. Alleen de deur voor me, een massieve poort, hoog genoeg om met paard-enwagen naar binnen te rijden, deed mijn maag krimpen. Ik zocht een huisnummer ter oriëntatie en een naam bij de knop,een enkele aanwijzing dat ik goed zat, maar helaas. Ik stond er alleen voor. Na een kort schietgebedje, op hoop van welkom, belde ik aan. Gezoem van een elektromotor. Pas in de beschaduwde doorgang naar een binnenplaats hing mijn bevestiging: Santa Maria dell 'Anima. Pauselijk instituut, dat moest wel goed zijn. Gebleekte reststukken van sarcofagen passeerde ik, inscripties vol mysterieus Latijn in kapitale letters, Korinthische bouwelementen, een enkele halve zuil. Chaotisch als graffiti. Pas daarna verschenen de groene planten, varens, aranci en platanen, een fontein met stromend water, een zonnescherm: een oase in de stad. Hier geen traliewerk met uiteinden als lansen, geen stenen schilden in gelid, geen façades als een falanx. Knipperend met de ogen stapte ik het licht in, keek moedig omhoog, en telde vijf, zes verdiepingen tot aan de dakrand. Ik hoorde de stad op een afstand nu, een kalm lichtbruin geruis. In plaats van een voortdurende stroom van klanken, knallen en kreten, waarschuwingen die misschien wel voor mij waren bedoeld en mij op mijn schrikachtige hoede hielden, hoorde ik gedempte tekens van leven, de bevestiging dat ik niet de laatste mens was op aarde. Niet de enige. Ik hoorde mijn naam en zag mijn aangewezen mentor uit het gebouw stappen, in het volle licht. Kleiner van stuk dan ik me herinnerde, wellicht ook wat minder gezond. Zijn gezicht had een asgrijze tint, maar bleef aristocratisch en aantrekkelijk. Een kwastje van de visagist en hij kon zo weer op televisie. Met korte, snelle passen liep hij naar mij toe en hij gaf me een verrassend stevige hand. Blauwe ogen die me in een flits van top tot teen opnamen. ‘Ik heb op je gewacht,’ zei hij. ‘Ik ben toch niet te laat?’ antwoordde ik. ‘We hadden toch afgesproken rond een uur of vier?’ De Mentor lachte zijn dunne, slimme glimlach, een introverte lach waar geen tanden aan te pas kwamen. ‘Nee hoor, alles is goed, alles in orde. Ik ben blij dat je er bent.’ Als om mij gerust te stellen stapte hij dichterbij. ‘Misschien is het wel de wil van God dat we elkaar hier opnieuw leren kennen. Een broeder in het geloof, uit hetzelfde bisdom nog wel. De stad is groot voor wie er alleen staat, en vol verleidingen.’
“Ooit kozen Arthur en Alma voor deze straat omdat die een veilig gevoel gaf: de huizen die dicht op elkaar staan, de weg waar krap een auto doorheen kan, de hoge bomen en de smalle stoep, het leek hun overzichtelijk. Maar zomers houden de kastanjes het zonlicht tegen, de takken bezwijken bijna onder hun dikke groen, de lucht onder het bladerdak doet oud en bedompt aan. Soms vliegt de straat haar aan. Langzaam komt Michelle overeind, de vlecht in haar haren is losgeraakt. ‘Waarom knip je het niet af?’ vroeg de kapper, nadat ze een grote stoel naar de kinderhoek hadden gesleept omdat Michelle liever naar Disneyfilms keek dan naar zichzelf. ‘Omdat ze is zoals ze is, hoeft ze nog niet lelijk te worden,’ had Alma geantwoord. Tegenwoordig ontvangt ze een kapper aan huis. Ze pakt de haarborstel van het bureau en gaat achter Michelle op bed zitten, voorzichtig kamt ze de vlecht uit. Eline zei het heel bescheiden, aarzelend zelfs, ze had om zich heen gekeken of er verder niemand in de winkel was: ‘Kammen helpt, hè? Maar dat wist u natuurlijk al.’ Moet ze zich zorgen maken omdat ze van een achttienjarige leert hoe ze voor Michelle moet zorgen? Alma drukt een kus op haar kruin. ‘Kom, we gaan douchen. Je vindt het toch fijn om naar de winkel te gaan? Naar Eline?’ Geen antwoord. In de badkamer helpt ze Michelle uit haar pyjama. Haar taille mag dan breed zijn geworden, Michelles borsten zijn klein en slap. Rustig stapt ze uit de luier. Een noodoplossing, noemde de huisarts het. Vandaag geen poep. Er ligt een grijze onderbroek van Arthur naast de wasmand, Alma laat hem daar. Ze draait de warme kraan open en controleert de temperatuur met haar hand. ‘Toe maar.’ Onder de douche knijpt Michelle haar ogen stevig dicht, net als de kinderen uit het zwembad wanneer ze voor de eerste keer het diepe in doken – een mooi moment, vond Alma altijd. Ze pakt de Zwitsal van de plank. Zwitsal prikt niet als het in je ogen komt. Zoiets wordt waarschijnlijk op gruwelijke wijze getest, denkt ze met de fles in haar hand, op handzame kleine dieren die je, wanneer je ze niet meer nodig hebt, met gemak de nek kunt omdraaien. Welnee, hoort ze Arthur in haar hoofd al zeggen, dat doen ze gewoon met gas.”
Dolce far niente, Nescio, Radek Knapp, Marica Bodrozic, Mirko Wenig, Christoph Geiser
Dolce far niente
Gezicht op de Nicolaaskerk vanaf het Centraal Station, Amsterdam door Evert Moll, ca. 1930
Uit: Het geluk van in Amsterdam te leven
“28 Juli 1950 Vrijdag. Met Os, Miep, Louis en Jan Tenger Pip naar den Parijzer trein van 7 uur 6 gebracht. Fantastische belichting, zon recht voor de kap, gouden rails etc. Fantastisch uitrijden en twee maal ombuigen van den trein (1e perron).
2 Augustus 1950 Woensdagavond. ’s Avonds na ½ 8 met Kees Zwolsman op het C.S. 4de perron. Gebroken wolkenlucht, fantastische belichting. Later in ¾ donker kopje koffie en fleschje bier op 1e perron.
5 Augustus 1950 Zaterdagavond. Alleen tegen ½ 8 op C.S. Licht als 28 Juli (1ste en 2de perron).
8 Augustus 1950 Dinsdagavond. Hetzelfde (4de en 1ste perron). Zeer duidelijk meer naar links. ’s Morgens uit lijn 9 een zonnebloem gezien in het plantsoentje tegenover het paleis op den Dam.
17 Augustus 1950 Donderdagochtend. Met Os aan het water van het tramstationnetje, later naar de bibliotheek op de Keizersgracht en toen over het Begijnhof. Lentelicht in de hondsdagen. Mooi gezicht uit den hoek van het begijnhof op het kerkje”.
Nescio (22 juni 1882 – 25 juli 1961) Amsterdam, de geboorteplaats van Nescio: Het Begijnhof met Engelse Kerk door Jan ten Compe, 1754.
„Nach einer verdächtigen Ruheperiode, in der sie ihren mütterlichen Pflichten vorbildlich nachging, nahm sie mich eines Tages für eine kurze Autofahrt in die Stadt mit. Wir passierten das Zentrum, den Stadtrand und interessanterweise auch andere Städte, bis wir zehn Stunden später vor einem rot-weiß-roten Schranken in Drasenhofen hielten. »Auf der anderen Seite liegt Österreich. Dort fangen wir ein neues Leben an«, verkündete meine Mutter und zeigte auf das Feld hinter dem Schranken, wo ein paar Krähen um eine leere Plastikflasche der Firma Coca-Cola stritten. Als sie meinen verständnislosen Blick auffing, fügte sie hinzu: »Mach nicht so ein Gesicht. Ab jetzt wirst du viele Grenzen überschreiten. Sie werden aus dir das machen, was ich nie geschafft hätte. Einen Mann.« Ob ich dadurch ein Mann wurde, müsste genauer erforscht werden, aber ganz gewiss wurde ich dadurch zum Experten von Grenzen und ihren Überschreitungen. Nach der Staatsgrenze folgte bereits die nächste Grenze: der Wechsel von der slawischen Sprache in die germanische. Deutsch zu lernen ist für einen Polen genauso schwer wie allgemeine Relativitätstheorie. Aber in Wien kam noch das Problem dazu, dass man dort gar nicht Deutsch sprach. Ich weiß noch genau, wie ich mich kurz nach meiner Ankunft in ein Lebensmittelgeschäft verirrte und gleich an der Schwelle den mysteriösen Satz hörte: »Sprüh a Wolk’n!« An dem Gesicht, das diesen Satz fallenließ, erkannte ich eines: Es war keine Aufforderung, eine Wolke mit einer Spraydose zu bearbeiten, sondern man empfahl mir, das Lokal recht flott wieder zu verlassen. Von da an staunte ich, wie viele Ausdrücke es in dieser traditionell gastfreundlichen Stadt gab, die zum Sich-Entfernen aufforderten, wie etwa »Mach ein Servus« oder das zuletzt wieder stark in Mode kommende, arabisch klingende »Hau dich über die Häuser.“
„Aufgeknöpfte Zeit, um mich herum, das fühle ich, dicke Schläuche und tickende Maschinen. Die Schläuche sind aus Plastik. Sie binden mich an die Erde. Das Ticken ist vom Mond oder von der Südhalbkugel, dort, wo Luftpumpen gebraucht werden und der Fliegende Fisch zu Hause ist. Von dort kommt alles zur Erde, die Idee der Waage, des Paradiesvogels und des Kranichs. Die leuchtenden Punkte erzählen mir davon. Kluge Sterne über hellster Erde. Ich weiß nicht, ob sie nur in meinem Kopf sind. Oder im ganzen Himmel. Oder ob mein Kopf ein kleiner Himmel ist, hier, in diesem Zimmer, in dem ich liege, wie lange, das sagt mir niemand, denn auch ein Zimmer ist ein Himmel für sich. Keiner, der hier ein- und ausgeht, vermutet in mir einen hörenden Menschen. Nicht ohne Grund zweifeln sie an meinen Ohren. Der Zimmerhimmel weiß, dass ich alles hören kann, vor allem das, was nicht gesagt wird und auch jenseits der Wände. Oben am Plafond magnetisieren sich die lauten, die leisen und die noch ungeborenen Wörter. Sie suchen mich, und ich, ein Mann, der stumm und bewegungslos in einem Bett liegt, bin ihr lebendiges Radio, aus dem noch nichts in die Außenwelt dringt. Wenn niemand mehr im Zimmer ist, fällt sie auf mich herab, die Weisheit und Sammlung der Wörter, weil ich das Land bin, das ihrer gedenkt. Die Natur ist Feindin ewiger Besitzungen. Ich besitze nichts, aber ich kann die anderen lesen, ihre Gedanken, ihre Liebe, ihre Sehnsucht aus dem Inneren sehen. Es ist eine Gabe, um die ich nicht gebeten habe. So etwas geschieht nur den Entmachteten. Ich bin entmachtet worden, ein zurückberufener Mensch, der wieder in den Raum eingeschleust worden ist. Der Plafond sagt, dir ist es nicht mehr erlaubt, nur mit dem Kopf zu denken. Die Zeit ist ein Senfkorn. Die Ohren, mathematisch kenntnisreiche Reiter. Das erdgelbe Material meiner Bilder gestattet mir, wieder zu träumen, wieder an den Urgrund der Träume zu rühren und ihrer würdig zu sein. Das helfende Fenster ist aus hellem Holz. Ich rieche seine große Frische. Das Holz ist junges Holz, von einer Birke, noch nah an Atem und am Leben. Das Zimmer ist bescheiden und ganz in weiß gehalten. Allein die über mich wachenden Frauen sind heute Farbe darin. Ich kann meine Augen nicht aufmachen. Trotzdem kann ich die Farben sehen. Von innen schaue ich auf sie mit meinen unbeweisbaren Augen. Hellgrüne Gewänder schauen zu mir zurück. Eine der Frauen sieht aus wie ein wohlgeratener Rabe, ganz dunkel und schön und in sich ruhend. Ein stimmloses Rätsel.“
Im Grunde war es immer derselbe Wald. Dieselbe Stelle, Gebüsch hinter der Datsche, ein ausgetrockneter Graben. Dort stand unser Wartburg: Schiff, Ufo und Panzer.
Es gab keinen Zündschlüssel. Kurzes Stottern, Brummen im Mundraum, dann ging es los, mussten die Gurte angelegt werden. Fahr nicht so schnell du hebst gleich ab!
Nach Öl stank es, nach Benzin und Harz. Sitzpolster aufgerissen, wir hielten das Lenkrad umklammert. Und die Lachse im Wasser, die tödlichen Stromschnellen,
die wilden Bären: auch der Hund musste mit, wir fuhren ins Minenfeld. Alle Helme aufsetzen! Schokolade half gegen Raketenbeschuss.
Dann schoss uns der Gegner das Heck weg. Räder hatten wir schon lang nicht mehr, die Türen brachen aus dem Rahmen. Jemand brachte
ein zweites Lenkrad mit, so konnten wir uns aufteilen, den Feind einkreisen. Umzingeln zur nächsten Richtungsentscheidung:
die einen fielen raus, die anderen gingen zu Fuß weiter. Im Grunde war es immer derselbe Wald.
„Das Auge Gottes, übrigens, war auch noch nicht im Bus. Ja, vielleicht war das säumige Auge Gottes überhaupt der Grund, warum der Bus, der sich nach und nach mit immer mehr saumseligen Fruchtbringenden füllte, noch immer nicht losfahren konnte, weil das Auge Gottes, die Treppe des Staatstheaters beherrschend, noch immer jedes einzelne Mitglied der Fruchtbringenden Gesellschaft auf seine Linse bannen wollte und damit den Abstieg all der Fruchtbringenden über die Treppe behinderte und verzögerte – während wir dasaßen, auf unserem Bänkchen am Fenster zur Nacht, eingezwängt zwischen den Stehenden, die Panische mir gegenüber und die Verhärmte. Sukzessive immer mehr eingezwängt, unaufhaltsam. Den Ehernen sah ich erst, als es schon zu spät war. So stolperte ich, bereits panisch, über die Füße der Linguistik … Panik, ja. Urplötzlich. Und nicht der Panischen halber, die ganz unpanisch da sitzenblieb, wo sie saß, und auch nicht der Verhärmten wegen. Die verhärmt so sitzenblieb, wie sie war. Ich muß da raus, und zwar sofort, war das einzige, was man von mir noch vernahm, heißt, einzig die Linguistik im grellen Kunstlicht, über deren Füße ich stolperte, vernahm’s mutmaßlich, stereotyp lächelnd, ehern und stoisch. Aus dem hellen Licht des Fahrzeuginneren in die Nacht der Schatten da draußen stolperte ich, aus dem Licht der Fruchtbringenden in die Finsternis umherhuschender Schatten. Die Schatten wollten mich zurückhalten! Sie vermochten es nicht. Die Vorstellung plötzlich, der Bus fülle sich immer mehr, immer mehr Fruchtbringende drängten hinein, die Fruchtbringenden nähmen quasi überhand und der Bus kippe; die Handbremse löse sich und der Bus finge ganz sachte an, die abschüssige Straße herunterzurollen … Fahrer konnte ich keinen sehen; so gäbe es gar keinen Fahrer, der Fahrer stünde, seine Zigarette rauchend, neben dem Bus und würde zu spät bemerken, daß sich sein Fahrzeug voller Fruchtbringender unaufhaltsam in Bewegung setzt – nicht aufzuhalten, nein, bis ins Erdinnere womöglich – oder der Bus finge plötzlich an zu brennen.“
Dolce far niente, Simon Carmiggelt, Jussi Adler-Olsen, James Baldwin, Taha Adnan
Dolce far niente
Rosarium in het Vondelpark door Dorien van Diemen, 2017
Uit: Vreemdeling in Amsterdam
“De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen. Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren. Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen. In huwelijken wordt veel geleden, dames. Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan. Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten. Kortom - een menigte. Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten.”
Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987) Het Vondelpark in Amsterdam
`Ik heet Denise,' oefende ze met gespannen halsspieren. Donkerder kon haar stem niet worden. `Denise!' fluisterde ze op het moment dat ze haar lippen van elkaar deed en haar kin op haar borst liet vallen. Als je die houding aannam, was het effect ongelooflijk. Iemand zou de uitdrukking misschien uitleggen als onderwerping, maar het was precies het tegenovergestelde. Hielden de wimpers van vrouwen en de brandpunten van hun pupillen onder die hoek de zintuigen van omstanders niet het best vast? `Alles onder controle,' zei ze knikkend, terwijl ze de deksels van de gezichtscrèmes dichtdraaide en het arsenaal aan cosmetica in de spiegelkast duwde. Na een ogenblikje rondkijken in het kleine vertrek stelde ze vast dat ze uren rotwerk voor de boeg had met het opruimen van het rondslingerende wasgoed, het opmaken van het bed, het afwassen van alle glazen en het weggooien van afval en flessen. Ach, fuck ook, dacht ze en ze trok het dekbed omhoog, schudde het uit, klopte het hoofdkussen op en overtuigde zichzelf ervan dat als een van haar sugardaddy's eenmaal hiernaartoe was gekomen, de rest hem waarschijnlijk een zorg zou zijn. Daarna ging ze op de rand van het bed zitten en controleerde snel of haar handtas nu ook van de noodzakelijke artikelen en rekwisieten was voorzien. Ze knikte tevreden, ze was er klaar voor. De wereld en zijn lusten mochten zich wat haar betreft aandienen. Toen zorgde een ongewenst geluid ervoor dat ze haar gezicht omdraaide naar de deur. Klik-klik, klak, klik-klik, klak, het gestrompel dat ze zo verafschuwde. Je bent veel te vroeg, mam, dacht ze terwijl de deur tussen de trap en de hal werd opengeduwd. Het was bijna acht uur, dus waarom kwam ze nu? Het was immers al ver na haar etenstijd. Ze telde de seconden en stond geïrriteerd op van het bed, toen er op de deur van het kamertje werd geklopt. `Liefje!' riep haar moeder. 'Doe je even open?' Denise haalde gecontroleerd en geluidloos adem. Als ze geen antwoord gaf, ging haar moeder vast wel weer weg. `Denise, ik weet dat je er bent. Wil je even opendoen, ik wil je iets belangrijks vertellen.' Denise liet haar schouders zakken. 'Waarom? Heb je soms eten meegebracht?' riep ze. `Nee, vandaag niet. Ach, wil je niet even beneden komen om te eten, Denise? Alleen vandaag. Oma is er!' Denises blik schoot naar het plafond. Dan stond haar oma dus beneden en meer was er niet nodig om haar klamme oksels te geven en haar hartslag te laten stijgen. `Oma kan me wat. Ik haat dat wijf.' `Ach, Denise, zulke dingen mag je niet zeggen. Wil je mij niet een moment binnenlaten? Ik moet gewoon even met je praten.' `Niet nu. Je kunt het eten buiten voor de deur neerzetten, zoals je altijd doet.' Afgezien van de man met de trillende huid die een paar kamers verderop in de gang woonde en al zijn 'ochtendpils' had geconsumeerd en die nu in vertwijfeling over zijn ellendige leven in janken was uitgebarsten, was het onmiddellijk doodstil geworden op de gang. Het zou haar niet verbazen als ze nu allemaal met gespitste oren stonden te luisteren, maar wat kon haar dat schelen? Ze konden haar moeder toch gewoon negeren, net als zij deed."
« I underwent, during the summer that I became fourteen, a prolonged religious crisis. I use “religious” in the common, and arbitrary, sense, meaning that I then discovered God, His saints and angels, and His blazing Hell. And since I had been born in a Christian nation, I accepted this Deity as the only one. I supposed Him to exist only within the walls of a church—in fact, of our church—and I also supposed that God and safety were synonymous. The word “safety” brings us to the real meaning of the word “religious” as we use it. Therefore, to state it in another, more accurate way, I became, during my fourteenth year, for the first time in my life, afraid—afraid of the evil within me and afraid of the evil without. What I saw around me that summer in Harlem was what I had always seen; nothing had changed. But now, without any warning, the whores and pimps and racketeers on the Avenue had become a personal menace. It had not before occurred to me that I could become one of them, but now I realized that we had been produced by the same circumstances. Many of my comrades were clearly headed for the Avenue, and my father said that I was headed that way, too. My friends began to drink and smoke, and embarked—at first avid, then groaning—on their sexual careers. Girls, only slightly older than I was, who sang in the choir or taught Sunday school, the children of holy parents, underwent, before my eyes, their incredible metamorphosis, of which the most bewildering aspect was not their budding breasts or their rounding behinds but something deeper and more subtle, in their eyes, their heat, their odor, and the inflection of their voices. Like the strangers on the Avenue, they became, in the twinkling of an eye, unutterably different and fantastically present. Owing to the way I had been raised, the abrupt discomfort that all this aroused in me and the fact that I had no idea what my voice or my mind or my body was likely to do next caused me to consider myself one of the most depraved people on earth. Matters were not helped by the fact that these holy girls seemed rather to enjoy my terrified lapses, our grim, guilty, tormented experiments, which were at once as chill and joyless as the Russian steppes and hotter, by far, than all the fires of Hell.”
James Baldwin (2 augustus 1924 – 1 december 1987) Portret door Angelica Markén, 2016
De Belgisch-Marokkaanse dichter en schrijver Taha Adnan werd geboren op 2 augustus 1970 in Assfi, Marokko. Zie ook alle tags voor Taha Adnan op dit blog.
Lettre différée (Fragment)
Mon frère, mon assassin Je ne suis pas ton ennemi Et tu n’es pas le mien Pourquoi donc me tendre une main Chargée de mal Pourquoi as-tu écoulé mon sang Ton sang Pour te frayer un chemin Fait de déroutes Vers le paradis des assassins?
Frère Si Dieu voulait Réduire l’univers à néant En un clin d’œil Aurait-Il besoin de ton aide? Celui qui est un Dieu au ciel Et sur terre A-t-Il besoin de quelqu’un comme toi Pour prendre l’âme du malfaisant L’âme de l’innocent L’âme de celui qui avait des intentions Mais qui n’a pas… Et l’âme de celui Dont l’âme est malade? A-t-Il besoin de ta rancune Pour les anéantir et toi avec Dans un instant fugace?! Réfléchis bien Qui t’a obnubilé Qui t’a enfumé la tête Avec des histoires Qui du frère Ô mon assassin T’a dépouillé? Qui a réveillé la bête Dans ton cœur sauvage? Qui a allumé le feu Dans ton âme éteinte?
Frère Depuis Abel Mort au début de la création Les offrandes nous ont poussés à la perte Et tu m’as perdu
Frère Alors que mon seul péché Est un destin qui m’a conduit Aux seuils de l’anéantissement Frère Tu es le fils de qui Dis-moi Au nom du Ciel? De quelle argile es-tu créé? De quelle eau?
Frère Ô mon semblable En craintes En témérité Dans la perspective de la perte En frivolité En tranquillité Quand la colère monte As-tu éprouvé comme moi La légèreté que donne un cœur qui bat En ton sein? As-tu aimé un jour?
Zuilengang palmengracht, een hemelrif wolkenkust zich strekkende naar verre nadering van schemerzee wier paarlemoer ik tintte met mijn vuren gloed nu
uitspansel ik en openbaring was, klaarte waar in waterspiegelblinken trillend zomerlover werd geweven, hoog daarover zwaluwlijnen ijlden
door warme bries van aarde’s ademhaling – nu licht verzonken raken ging in duisterheden en ik begreep: dit wachten alleen is je komst geweest.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948) De dorpskerk van Schaarsbergen
De Nederlandse dichter en schrijver Gerrit Krolwerd geboren op 1 augustus 1943 in Groningen. Zie ook mijn blog van 1 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Gerrit Krol op dit blog.
Uit: Aan de waterkant
“Ze zat weer rechtop op haar stoel met het glas tegen de tanden, voor het drinken nog even glimlachend naar hem, terwijl dat laatste woord bleef klinken: hebben ze dat expres gedaan? Van over het water, van de stad waarschijnlijk, hoorden ze flarden muziek, muziek van blazers en optochten omdat het feest was. De wolken, in formatie, dreven snel en gemakkelijk door de lucht en daarachter, hoog in de hemel, was de stratokruiser van half vier op weg naar Japan. Ronald zat er met de rug naar toe. Ronald zat overal met de rug naar toe en toch zag hij alles. Dacht hij. Zag hij bijvoorbeeld hoe zij, onder de tafel, in haar jurk de jarretel vastmaakte die zo juist losgesprongen was? ‘Waarom lach je?’ vroeg hij. En zij: ‘nergens om.’ Het was al gebeurd en hij riep met een vingerknippen boven zijn hoofd de kellner die daar al die tijd, ze waren de enigen, in de deuropening had staan wachten. En het meisje - Ronnie heette ze, ze hadden bijna dezelfde naam - wilde, belangstellend met de ellebogen op het ruitjeskleed, de toegeschoten dienaar juist een vraag stellen, toen vlak voor haar voeten uit het water omhoog klom de man die zij daarnet nog voor een kurk had aangezien. ‘O, kijk nou eens!’ riep ze, maar Ronald en de kellner zagen het evengoed als zij: hoe daar die zwemmer op het droge klom en wat een body hij had, en hoe hij lachte. Druipend stond hij op de planken, diep buigend - maar dat was om zijn haren achterover te slingeren - en hijgend, en voetenvegend ... ‘We dachten dat u van kurk was,’ zei Ronnie, ‘we dachten ...’, maar ze had beter kunnen zwijgen want de zwemmer bleef haar met een veel te vrolijke kop aankijken, wachtend op wat ze verder nog te vertellen had en ofschoon er niets meer kwam zag hij in dat praten van haar wel een aanleiding om meteen kennis te maken, om haar eens flink aan de wilde haren te trekken. Haar hoofd ging naar achteren, ze keek nog naar Ronald, maar Ronald draaide aandachtig aan zijn ring. ‘Au!’ riep ze, met het hoofd in de nek, ‘laat u me los, ik ...’ De kellner had het tafeltje afgeruimd. ‘Kom Juul’, zei hij en Juul, blazend, schaterend - een bruinverbrande zomergast, een dorpsidioot, wat was het - liet los, beukte met de vuisten zijn borstkas, zijn biceps en wandelde weg in de richting van de kleedhokken. Ronald stond op en Ronnie ook. Ze schoven de witte stoelen onder de tafel met de poten in elkaar, en terwijl het meisje nog snel in een zakspiegeltje haar uiterlijk controleerde, haar haren opduwde met de hand, was hij al aan het einde van de steiger en ze moest er op een holletje achteraan, de handen op de knieën om het opwaaien van haar rok te beletten. Hij wachtte. Hij had een sigaret genomen uit het pakje, zich een vlammetje voorgehouden in het holle van beide handen en toen ze weer bij hem was gekomen, greep hij haar hand en ze vervolgden hun wandeling langs de waterkant, een kleine verliefde patrouille, verslagen.”
De Amerikaanse dichteres Jill McDonoughwerd geboren in Hartford, Connecticut in 1972 en groeide op in North Carolina. Ze behaalde haar Bachelor of Arts in het Engels aan Stamford University en een MA in creatief schrijven aan Boston University. Ze is getrouwd met barman en muzikant Josey Packard. Ze heeft over haar huwelijk geschreven in een essay getiteld "A Natural History of my Marriage". Jill McDonough publiceerde o.a. de bundels “Habeas Corpus” (2008), “Where You Live” (2012), “Reaper” (2017), “Here All Night” en meerdere chapbooks, waaronder “Oh, James!” (2012). Zij ontving beurzen van de National Endowment for the Arts, het Fine Arts Work Centre, de New York Public Library, de Library of Congress, de Lannan Foundation en Stanford's Wallace Stegner-programma. Ook gaf zij 13 jaar lang les aan gedetineerde studenten via het gevangenisonderwijs van de Boston University. Haar werk is verschenen in Poetry, Slate, the Nation, Threepenny Review en Best American Poetry. Ze leidt het MFA-programma op UMass-Boston en 24PearlStreet, het Fine Arts Work Centre online.
Three a.m.
Our cabdriver tells us how Somalia is better than here because in Islam we execute murderers. So, fewer murders. But isn't there civil war there now? Aren't there a lot of murders? Yes, but in general it's better. Not now, but most of the time. He tells us about how smart the system is, how it's hard to bear false witness. We nod. We're learning a lot. I say—once we are close to the house—I say, What about us? Two women, married to each other. Don't be offended, he says, gravely. But a man with a man, a woman with a woman: it would be a public execution. We nod. A little silence along the Southeast Corridor. Then I say, Yeah, I love my country. This makes him laugh; we all laugh. We aren't offended, says Josey. We love you. Sometimes I feel like we're proselytizing, spreading the Word of Gay. The cab is shaking with laughter, the poor man relieved we're not mad he sort of wants us dead. The two of us soothing him, wanting him comfortable, wanting him to laugh. We love our country, we tell him. And Josey tips him. She tips him well.
Twelve-Hour Shifts
A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home to real life. Showers, eats supper, plays video games. Twelve hours later he comes back, high-fives, takes over the drone
from other pilots, who watch Homeland, do dishes, hope they don’t dream in all screens, bad kills, all slo-mo freeze-frame. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
A small room, a pilot’s chair, the mic and headphones crowd his mind, take him somewhere else. Another day another dollar: hover and shift, twelve hours over strangers’ homes.
Stop by the store, its Muzak, pick up the Cheerios, get to the gym if you’re lucky. Get back to your babies, play Barbies, play blocks. Twelve hours later, come back. Take over the drone.
Smell of burned coffee in the lounge, the shifting kill zone. Last-minute abort mission, and the major who forgets your name. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home.
It’s done in our names, but we don’t have to know. Our own lives, shifts, hours, bounced off screens all day. A drone pilot works a twelve-hour shift, then goes home; fresh from twelve hours off, another comes in, takes over our drone.
De Oudezijds Voorburgwal en de Oude Kerk te Amsterdam door Jan van der Heyden en Adriaen van de Velde, ca. 1670
Oude Kerk
Het is een kerk maar dat geeft niet, zij is oud, zij is een olifant opgesloten in een haag van gevels, haar beieren heeft geen betekenis. Zij kan geen kwaad, heeft geen macht, zij heet naar de waterheilige die niet bestaat en de angst van de bouwers is al eeuwen vervlogen. O, de hevigheid daarbinnen: zieken, hoeren en weeskinderen met hun wanhoop in stoffig licht. De arme organist speelt een lied, snikt om zijn ontijdig einde, een vergooid jong leven. Het geeft niet. We bewonderen haar huid, haar ingewanden, haar geheugen, met beschaafde belangstelling. Mijn vriend begroef een beeld in de grond, teer en glanzend. We weten zeker dat haar reuzenpoot het niet pletten zal. Zeker.
Anna Enquist (Amsterdam, 19 juli 1945) Amsterdam, molen De Otter aan Kostverlorenvaart
I Er is geen volgorde aan mijn gedachten als ik de kathedraal af heb maak ik de symphonie daarna leer ik en martel ik stuur de regimenten en ontwerp de brug.
Chinees schrijf ik ook, en ik demp het moeras dan schilder ik de appel op de duizend manieren maar hoe vaak ik ook met je slaap de tijd blijft onzichtbaar
hij is er en hij is er niet.
Nu eet ik. Ik eet en ik drink van mijzelf en het wordt niet minder maar meer om te verdelgen of te vergaan
II Andere verschrikkingen onder de orgelbogen. Het gebeente, verblind door zijn eigen onzienlijke glans wrokt en klaagt over meer en beter en in de ruimte die de tijd is ga ik van hier naar daar over de paden van de klok maar alleen ik verander.
Als het eens anders was?
De wezel in het veld die niet weet dat hij een wezel is maar een wezel is tot hij geen wezel meer is.
Als het eens anders was?
III In dit getij leer ik mijzelf kennen. Steeds minder: ik had duizend levens en ik nam er maar één!
Langzaam zweef ik op de spiegels af waarin ik ga smelten Pas als ik me raak ontplof ik zachtjes - twee die er één zijn wordt er geen.
Dan heb ik zelfs deze woorden niet geschreven. Hoe komt het dan dat jij ze kunt lezen? Hoe groter het oog wordt des te minder te zien.
Anton Ent, 200 Jaar Emily Brontë, Patrick Modiano, Maja Lunde, Aly Freije, Martijn Simons
Dolce far niente
Le Grand Cafe door Peter Graham, 2011
Op het terras
Op het terras. Verschijnt een hagedis in het gras? En weg! Ze wil niet weten welke soort Iedere vorm van kennis scoort laag vandaag Schaamte voor het verlangen naar anonieme schoonheid een naakte man in de branding
Morgen verlaat ze dit eiland. Wat zij wilden is voorbij. Duinen geven geen antwoord het strand stuift, er staat een grijze zee
Over de boeg van de hoop. Ze vraagt benauwd: hopen waarop? Dat de woorden niet liegen? Minnaars elkaar niet bedriegen? Zelfmoord en dood tot hetzelfde taalspel behoren?
De hoop dat het helder wordt zegt hij Liever filmt ze een sneeuwjacht waarin een man buiten adem voortgaat, duin op duin af. Een hagedis in het gras. Is. Was.
Anton Ent (Rotterdam, 20 januari 1939) Rotterdam, Oude Haven
Tweehonderd Jaar Emily Brontë
De Engelse dichteres en schrijfster Emily Brontë werd geboren in Thornton in Yorkshire op 30 juli 1818. Dat is vandaag precies 200 jaar geleden. Zie ook alle tags voor Emily Brontë op dit blog.
Why Ask To Know The Date—The Clime? (Fragment)
Why ask to know the date—the clime? More then mere words they cannot be: Men knelt to God and worshipped crime, And crushed the helpless even as we.
But, they had learnt from length of strife— Of civil war and anarchy To laugh at death and look on life With somewhat lighter sympathy.
It was the autumn of the year; The time to labouring peasants, dear: Week after week, from noon to noon, September shone as bright as June. Still, never hand a sickle held; The crops were garnered in the field— Trod out, and ground by horses feet While every ear was milky sweet; And kneaded on the threshing floor With mire of tears and human gore. Some said, they thought that heaven's pure rain Would hardly bless those fields again. Not so—the all-benignant skies Rebuked that fear of famished eyes— July passed on with showers and dew And August glowed in showerless blue; No harvest time could be more fair Had harvest fruits but ripened there.
And I confess that hate of rest, And thirst for things abandoned now, Had weaned me from my country's breast And brought me to that land of woe.
Enthusiast—in a name delighting, My alien sword I drew to free One race, beneath two standards fighting, For loyalty, and liberty.
Geef dat ik slapen mag
Geef dat ik slapen mag en geen bewustzijn mij meer plaagt, dat sneeuw zich legt over mij heen of regen langs mij vlaagt – Het is de hemel niet, die het heet verlangen in mij stilt, het helse vuur, bij wat ik deed, bij wat ik wil, wordt mild!
Dit heb ik eens gezegd, dit blijf ik zeggen, altijd weer: drie goden, in dt tenger lijf, gaan dag en nacht tekeer – Al is de hemel voor hen te klein, ik draag hen in mij om en weet: zij zullen in mij zijn ot ik voorgoed verstom!
Geef dat van hun verwoed tumult ik eens zal zijn bevrijd, dat ik door stilte wordt omhuld en nooit meer, nooit meer lijd!
Vertaald door A. Marja
Emily Brontë (30 juli 1818 – 19 december 1848) Cover
Uit: Honeymoon (Voyage deNoce, vertaald door Barbara Wright)
« At Juan-les-Pins, people behaved as if the war didn’t exist. The men wore beach trousers and the women light-coloured pareus. All these people were some twenty years older than Ingrid and Rigaud, but this was barely noticeable. Owing to their suntanned skin and their athletic gait, they still looked young and falsely carefree. They didn’t know the way things would go when the summer was over. At aperitif time, they exchanged addresses. Would they be able to get rooms at Megève this winter? Some preferred the Val-d’Isère, and were already getting ready to book accommodation at the Col de l’Iseran. Others had no intention of leaving the Côte d’Azur. It was possible that they were going to reopen the Altitude 43 in Saint-Tropez, that white hotel which looks like a liner grounded among the pines above the Plage de la Bouillabaisse. They would be safe there. Fleeting signs of anguish could be read on their faces under the suntan: to think that they were going to have to be permanently on the move, searching for a place that the war had spared, and that these oases were going to become rare all the time . . . Rationing was beginning on the Côte. You mustn’t think about anything, so as not to undermine your morale. These idle days sometimes gave you a feeling of being under house arrest. You had to create a vacuum in your head. Let yourself be gently numbed by the sun and the swaying of the palm trees in the breeze . . . Shut your eyes. Ingrid and Rigaud lived the same sort of life as these people who were forgetting the war, but they kept out of their way and avoided speaking to them. At first, everyone had been astonished by their youth. Were they waiting for their parents? Were they on holiday? Rigaud had replied that Ingrid and he “were on honeymoon,” quite simply. And this reply, far from surprising them, had reassured the guests at the Provençal. If young people still went on honeymoon, it meant that the situation wasn’t so tragic as all that and that the earth was still going round.”
Patrick Modiano (Boulogne-Billancourt, 30 juli 1945) Cover audio boek
De Noorse schrijfster en scenariste Maja Lunde werd geboren in Oslo op 30 juli 1975. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog. Zie ook alle tags voor Maja Lunde op dit blog.
Uit: The History of Bees (Vertaald door Diane Oatley)
“I was assigned to Field 748 today. Out of how many? I didn’t know. My group was one of hundreds. In our beige work uniforms we were just as anonymous as the trees. And just as close together as the flowers. Never alone, always together in a flock, up here in the trees, or wandering down the tire ruts from one field to the next. Only behind the walls of our own small flats could we be alone, a few short hours a day. Our whole lives were out here. It was quiet. We weren’t allowed to speak while we worked. The only sound to be heard was that of our careful movements in the trees, a faint clearing of the throat, some yawns and the material of our uniforms against the tree trunks. And sometimes the sound we had all learned to dislike—a branch creaking and in the worst case breaking. A broken branch meant less fruit, and yet another reason to dock our pay. Otherwise only the wind was audible, passing through branches, brushing across the blossoms, slipping through the grass on the ground. A fly buzzed through the air, a rare sight. It had been several days since I had seen a bird, there were fewer of them as well. They hunted the few insects to be found, and starved, like the rest of the world. But then an earsplitting sound broke the silence. It was the whistle from the management’s barracks, the signal for the second and final break of the day. I noticed immediately how parched my tongue was. I climbed down with awkward caution. My workmates and I crept down from the trees to the ground. The other women had already begun chatting, as if their cacophonic prattle was flipped on like a switch the split second they knew that they could. I said nothing, concentrating on getting down without breaking a branch. I managed it. Pure luck. I was infinitely clumsy, had been working out here long enough to know that I would never be really good at the job. On the ground beside the tree was a beat-up metal water bottle. I grabbed it and drank quickly. The water was lukewarm and tasted of aluminum, the taste made me drink less than I needed. Two young boys dressed in white from the Trade Commission rapidly distributed the reusable tin boxes containing the second meal of the day. I sat down by myself with my back against the tree trunk and opened mine. The rice was mixed with corn today. I ate quickly. As usual, a bit too salty, and seasoned with artificially manufactured chili pepper and soy. It had been a long time since I had tasted meat. Animal feed required too much arable land. And a lot of the traditional animal feed required pollination. The animals weren’t worth our painstaking handiwork.”
I Zij waren ongedurig, wilden helder krijgen wat voortvluchtig was, de klank van schuren de tinten geel van gerst als jonge honden volgden ze een spoor met kans op terugkaatsing
een paardenhok, het hek hangt los, drie kinderen in een veenkanaal, een vrouwenroep verwaait wind raast door halmen gras, slaat bloempotten aan diggelen, rookpluimen stijgen uit een veld, vol margrieten en bolderik
deuren sluiten, water stroomt uit een plafond, de jongen klemt een vogel in zijn hand, een man spreekt karig een vrouw loopt achteruit gesprekken vallen stil
wasem lost op ze wijken voor de spiegel de brekingshoek.
II Ze zoeken opnieuw naar openingen, het hart van een huis, ontsluiten blinden in een fauteuil zit moeder, verplaatst haar schaduw, wenkt hen naderbij
ze willen weer klein rond haar schoot zij schetst hoefafdrukken, roestig pakdraad -littekens maken sterk, breken kun je het leven niet verwijten-
muziek stroomt een piano uit woorden trekken zich terug, leeg is de stoel ramen schuiven omhoog een terras verplaatst hen in de zon, is dit hun plek?
“De dag nadat ik Campo Alegre was ontvlucht alsof de boel in lichterlaaie stond en ik het vermoeid en verdoofd op een lopen zette, belde David om me te vertellen dat mijn vader – ónze vader, de man aan wie ik alles te danken had en die het waarschijnlijk weg zou lachen als ik hem rechtstreeks zou confronteren met wat er gebeurd was – dat uitgerekend híj, het lichtend voorbeeld, de zelfbenoemde trots van het gezin Ruysbroek, een beroerte had gekregen in de polder bij Abcoude en nu op de afdeling Neurologie van het AMC plat op zijn rug lag, zijn armen stijf langs zijn lichaam, een slangetje in zijn neus, en dat wij niks anders konden dan afwachten hoe hij eruit zou komen. Als hij er al uit zou komen. Dat alles wist ik nog niet toen ik wakker werd. Ik hield mijn ogen gesloten tegen de hoofdpijn die zou inslaan zodra ik het overdadige daglicht zou toelaten en wist nog van niks. Niet hoe laat het was, niet welke dag het was, niet waar het noorden zich bevond. Ik reconstrueerde dat ik op Curaçao was, en dat er iets in mijn oor kietelde. Alles om me heen stond stil, pauze, geen geluid, maar het was een beangstigende pauze, ik zweefde door de lucht en kon elk moment op de aarde te pletter storten. Ik wist zeker dat ik vannacht alleen was thuisgekomen, buiten adem, en er lag niemand naast me toen ik – hoe lang was dat geleden? – trillend onder de plakkerige lakens schoof, bewegingloos op mijn rug lag, luisterend naar de geluiden buiten, het gescharrel van de nachtdieren, het geritsel van de wind door de struiken om het huis. Mijn lijf was stram en ik probeerde me te herinneren of ik de afstand van het Campo over de onverharde paden naar huis blootsvoets had afgelegd, zo dik en pijnlijk waren mijn voeten. Ik werd door onzichtbare krachten in het matras geperst, mijn adem kon elk moment stokken, maar mijn hart ging tekeer als de snares in de opgefokte muziek die ik altijd hoorde op de autoradio, en mijn ogen waren nog wijd open en staarden in het donker, zochten een punt om zich aan te hechten, maar er was niks, alleen dat eindeloze donker. Uiteindelijk viel ik in slaap, en droomde ik dat wat ik had meegemaakt ook écht niets meer dan een droom was, met vreemde kleuren en figuren die groter werden als je dichterbij kwam, om plotseling te verdwijnen als je een arm naar ze uitstak.”