Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
"Isn't it early?" said Sebastian. "The women are still doing whatever women do to themselves before they come downstairs. Sloth has undone them. We're away. God bless Hardcastle." "Whoever he may be." "He thought he was coming with us. Sloth undid him too. Well, I did tell him ten. He's a very gloomy man in my college. He leads a double life. At least I assume he does. He couldn't go on being Hardcastle, day and night, always, could he? Or he'd die of it. He says he knows my father, which is impossible." "Why?" "No one knows Papa. He's a social leper. Hadn't you heard?" "It's a pity neither of us can sing," I said. At Swindon we turned off the main road and, as the sun mounted high, we were among dry-stone walls and ashlar houses. It was about eleven when Sebastian, without warning, turned the car into a cart track and stopped. It was hot enough now to make us seek the shade. On a sheep-cropped knoll under a clump of elms we ate the strawberries and drank the wine - as Sebastian promised, they were delicious together - and we lit fat, Turkish cigarettes and lay on our backs, Sebastian's eyes on the leaves above him, mine on his profile, while the blue-grey smoke rose, untroubled by any wind, to the blue-green shadows of foliage, and the sweet scent of the tobacco merged with the sweet summer scents around us and the fumes of the sweet, golden wine seemed to lift us a finger's breadth above the turf and hold us suspended. "Just the place to bury a crock of gold," said Sebastian. "I should like to bury something precious in every place where I've been happy and then, when I was old and ugly and miserable, I could come back and dig it up and remember."
Jeremy Irons en Anthony Andrews als Charles en Sebastian
In de tv-serie Brideshead Revisited uit 1981
This was my third term since matriculation, but I date my Oxford life from my first meeting with Sebastian, which had happened, by chance, in the middle of the term before. We were in different colleges and came from different schools; I might well have spent my three or four years in the University and never have met him, but for the chance of his getting drunk one evening in my college and of my having ground-floor rooms in the front quadrangle. I had been warned against the dangers of these rooms by my cousin Jasper, who alone, when I first came up, thought me a suitable subject for detailed guidance. My father offered me none. Then, as always, he eschewed serious conversation with me. It was not until I was within a fortnight of going up that he mentioned the subject at all; then he said, shyly and rather slyly: "I've been talking about you. I met your future Warden at the Athenæum. I wanted to talk about Etruscan notions of immortality; he wanted to talk about extension lectures for the working-class; so we compromised and talked about you. I asked him what your allowance should be. He said, 'Three hundred a year; on no account give him more; that's all most men have.' I thought that a deplorable answer. I had more than most men when I was up, and my recollection is that nowhere else in the world and at no other time, do a few hundred pounds, one way or the other, make so much difference to one's importance and popularity. I toyed with the idea of giving you six hundred," said my father, snuffling a little, as he did when he was amused, "but I reflected that, should the Warden come to hear of it, it might sound deliberately impolite. So I shall give you five hundred and fifty."
Je weet niet wat het is. Nog steeds niet. Na al het dolen en al het dwalen. Door die miljoenen straten van die duizenden steden. Overal ter wereld. Na al het schorremorrie waaraan je overbodige porties van je weinige nog resterende vrienschap hebt geschonken en die je allemaal verraden hebben, de ene na de andere, sommigen overdag, de meesten 's nachts. Wellicht zal je 't ook nooit weten. Ik zeg wellicht. Waarschijnlijk. Misschien. Eventueel. Mogelijkerwijs. Bijwoorden van, van wat eigenlijk, bijwoorden van twijfel en wanhoop. Bijwoorden van radeloosheid. Van kommer en kwel, tot je er krom en knoestig bijloopt en de lui in de straten zeggen kijk daar heb je die sukkelaar weer. Die met z'n beige anorak en z'n vettige jeans. Laat ze maar zeggen. Het zijn de lui in de straten maar. Het zijn Willy en Jeanine en Leo en Sylvia maar. En die zeggen zoveel. Die zeggen dat de zon schijnt of dat het regent. Terwijl het gewoon maar sneeuwt of de apocalyps is losgebarsten en het einde van de tijd nabij is. Dat we moeten verschijnen voor de Alwijze en Hij over ons zal oordelen. Dat sommigen aan z'n rechter en sommige anderen aan z'n linkerhand zullen zitten. Die zeggen dat binnenkort de regering valt, of op z'n minst door de Wetstraat gaat strompelen. Ze weten alles van alles en ze kennen iedereen. Dat helpt. Ze hoeven nooit nog met iemand kennis te maken. Nooit nog iemand de hand te drukken.
Misschien dat het je ooit in een flits te binnen schiet, terwijl je ergens straalbezopen in een goot ligt, op de voorlaatste bank van de bus naar het stempellokaal zit te twijfelen aan jezelf, aan de zin van je daden, aan de geldigheid van je roserode stempel straks, terwijl je ergens staat te pissen in een pissijn, in het holst van de nacht in een gore kroeg. Allicht Jean-Jaques.
JMH Berckmans (28 oktober 1953 - 31 augustus 2008)
Uit: The Tower (Vertaald door Rebecca K. Morrison)
Ridged like a karst landscape, like the debris of jagged piled up ice floes, the island of coal stretched out in front of the four visitors; three of them showed their passes at the bridge control, then, when Richard had lowered little Philip from his shoulders and slipped his hand into Regine's, they made their way over the 'Copper Sister' to the offices beyond. The mist hung low over Ostrom, dampening the whistle of 'Black Mathilda' as she signalled her arrival through the tunnel at the heating works. The snow on the bridge had been trodden flat by numerous shoes, even at this early morning hour; it was the first Tuesday of the month administration day. Meno shielded his eyes, the whiteness was dazzling, and he noted the first sharp shafts of the March sun striking off the heavily sloping, frost-encrusted roofs of the buildings, their frozen windows now clear as water, now a concentric whirl, like the splintering drops of dew caught in a spider's web, igniting sparks, flaring into a sudden confusion of light and a multi-faceted prismatic display that was echoed countless times in the broken axels of the buildings' depths: it found its counterpart in the compressed slabs of quartz, the ridges, the needles of ice. They had arrived before the doors opened and joined the queue that stretched from the colonnaded entrance as far as the Marx and Engels monument area in the centre of the courtyard; cleared of snow, its grey concrete swept clean, the space could hardly be bridged by a human voice. Marx and Engels were holding books of bronze which they appeared to be reading; crows settled on their heads and the sentry on duty, not permitted to budge, tried to shoo them away with regular clicks of his tongue. Some of those waiting looked on with pity and raised their hands ready to clap, only to be discouraged by acquaintances less benevolently inclined, their gaze fixed on the colonnaded entrance. Richard gave up counting at 'one hundred', opened his bag, reassured himself that the report was still there (but who could have taken it he had packed the bag himself and checked before leaving); Meno had opened his worn briefcase, too, and was rummaging through papers.
Out (should we call it curving in ?) her temple,
Teaching her children
The central and precious, where they may be found.
Or indeed, as the girls say, she is hiding
Nothing, nor instructingshe is caressing
That which she barely
Touches, warming those feelings which for her are
Wisdom blossoming even within marble.
What her maker buried she loves, and thereby
We are revealed it.
Far in the minimal North, some contracted
Hand or eye has carved into senseless clunch an
Impudent and schematic presence, done in
Primal intaglio,
A circle head perched on a larger circle
Of lady body, spidery legs drawn up
And outward showing off on the church tower
Under the clock, and
Cut in a sort of Linear C, her slit.
Her hands touch nothing but her knees held open.
It is not she who joys in it, nor teaches;
But from beneath her
A very well-hung personage indeed is
Climbing up toward her, as if far from having
Merely no words for things, their sculptor had no
Method of using
Images for them: no things, only actions.
And thus translated into language her wedge
Would be a Lets-get-up-on-her-and-in-there.
Hieroglyphic
Of natures own cuneiform, she sits high
But almost hiding in the irrelevance
Of a religious building now to the young
Mums of the village.
Ignored, then, or misread by mythographers
Myopically concluding that a corpus
Christi lies beneath a bungled crossas a
Crude Deposition,
She with her terrible thin cut is not to
Be any the less feared by those who read signs
And remember instances of their wide truths
Narrowed in darkness:
Hers is the closed door into the stone again.
The soft traps having long since sprung, the marble
Self-adoring dolls long crumbled, hers is the
Linear kingdom.
John Hollander (New York, 28 oktober 1929)
De Nederlandstalige dichter en schrijver Al Galidi (eigenlijk Rodhan Al Khalidi) is van Iraakse afkomst. Zijn geboortedatum is onbekend, omdat zulke gegevens niet geregistreerd worden en verjaardagen niet gevierd worden in zijn streek van herkomst, maar valt waarschijnlijk in 1971. Geboren werd hij in Al-Najaf(een klein dorpje in het Zuiden van Irak). Zie ook mijn blog van 28 oktober 2008.
Wandeling door Harlingen
Zonder hond zonder kat zonder fiets loop ik alleen naar zee. Ik groet een oude man en zijn hond antwoordt: Hij is doof.
Ik loop door en groet een hond. Zijn baas antwoordt: Hij houdt niet van vreemden.
Ik blijf lopen en zie een fiets een vrouw leiden. Ik ren en zie een hond die zijn baas uitlaat. Ik wandel en zie een hond fietsen.
Ik kijk door een raam, misschien zie ik iemand, maar ik zie alleen een kat naar me kijken die roept: wat een wereld!
Ik doe mijn ogen dicht en ga verder. O, wat moeilijk om in Harlingen te wonen zonder hond zonder kat zonder fiets.
Boer
Geen aardappel probeerde ooit zelfmoord te plegen. Geen komkommer zei ooit: Ik ben geen komkommer, ik ben een banaan. Geen tomaat zal zeggen: Ik wil niet in de soep, ik wil in de sla. Geen gehandicapte wortels geen krankzinnige paprikas
One Christmas was so much like another, in those years around the sea-town corner now and out of all sound except the distant speaking of the voices I sometimes hear a moment before sleep, that I can never remember whether it snowed for six days and six nights when I was twelve or whether it snowed for twelve days and twelve nights when I was six. All the Christmases roll down toward the two-tongued sea, like a cold and headlong moon bundling down the sky that was our street; and they stop at the rim of the ice-edged fish-freezing waves, and I plunge my hands in the snow and bring out whatever I can find. In goes my hand into that wool-white bell-tongued ball of holidays resting at the rim of the carol-singing sea, and out come Mrs. Prothero and the firemen. It was on the afternoon of the Christmas Eve, and I was in Mrs. Prothero's garden, waiting for cats, with her son Jim. It was snowing. It was always snowing at Christmas. December, in my memory, is white as Lapland, though there were no reindeers. But there were cats. Patient, cold and callous, our hands wrapped in socks, we waited to snowball the cats. Sleek and long as jaguars and horrible-whiskered, spitting and snarling, they would slink and sidle over the white back-garden walls, and the lynx-eyed hunters, Jim and I, fur-capped and moccasined trappers from Hudson Bay, off Mumbles Road, would hurl our deadly snowballs at the green of their eyes. The wise cats never appeared. We were so still, Eskimo-footed arctic marksmen in the muffling silence of the eternal snows - eternal, ever since Wednesday - that we never heard Mrs. Prothero's first cry from her igloo at the bottom of the garden. Or, if we heard it at all, it was, to us, like the far-off challenge of our enemy and prey, the neighbor's polar cat. But soon the voice grew louder. "Fire!" cried Mrs. Prothero, and she beat the dinner-gong.
A little boy called Mohammadain used to pinch me under water and follow me into the small shelter made of maize stalks. He would make me lie down beneath a pile of straw, and lift up my galabeya. We played at bride and bridegroom. From some part of my body, where, exactly I did not know, would come a sensation of sharp pleasure. Later I would close my eyes and feel with my hand for the exact spot. The moment I touched it, I would realize that I had felt the sensation before. Then we would start to play again until the sun went down, and we could hear his fathers voice calling to him from the neighbouring field.
( )
To knead the dough, I squatted on the ground with the trough between my legs. At regular intervals I lifted the elastic mass up into the air and let it fall back into the trough. The heat of the oven was full on my face, singeing the edges of my hair. My galabeya often slipped up my thighs, but I paid no attention until the moment when I would glimpse my uncles hand moving slowly from behind the book he was reading to touch my leg. The next moment I could feel it travelling up my thigh with a cautious, stealthy, trembling movement. Every time there was the sound of a footstep at the entrance to our house, his hand would withdraw quickly. But whenever everything around us lapsed into silence, broken only every now and then by the snap of dry twigs between my fingers as I fed the oven, and the sound of his regular breathing reaching me from behind the book so that I could not tell whether he was snoring quietly in his sleep or wide awake and panting, his hand could continue to press against my thigh with a grasping, almost brutal insistence.
You're either for me or against me, thought Alex-Li Tandem, referring to the daylight and, more generally, to the day. He stretched flat and made two fists. He was fully determined to lie right here until he was given something to work with, something noble, something fine. He saw no purpose in leaving his bed for a day that was against him from the get-go. He had tried it before; no good could come from it. A moment later he was surprised to feel a flush of warm light dappled over him, filtered through a blind. Nonviolent light. This was encouraging. Compare and contrast with yesterday morning's light, pettily fascist, cruel as the strip lighting in a hospital hallway. Or the morning before yesterday morning, when he had kept his eyes closed for the duration, afraid of whatever was causing that ominous red throb beneath the eyelids. Or the morning before that, the Morning of Doom, which no one could have supposed would continue for seventy-two hours. NOW OPTIMISTIC, ALEX grabbed the bauble that must be twisted to open blinds. His fingers were too sweaty. He shuttled up the bed, dried his left hand on the wall, gripped and pulled. The rain had come in the night. It looked as if the Flood had passed through Mountjoy, scrubbed it clean. The whole place seemed to have undergone an act of accidental restoration. He could see brickwork, newly red-faced and streaky as after a good weep, balconies with their clean crop of wet white socks, shirts and sheets. Shiny black aerials. Oh, it was fine. Collected water had transformed every gutter, every depression in the pavement, into prism puddles. There were rainbows everywhere.
Alex took a minute to admire the gentle sun that kept its mildness even as it escaped a gray ceiling of cloud. On the horizon a spindly church steeple had been etched by a child over a skyline perfectly blue and flatly colored in. To the left of that sat the swollen cupola of a mosque, described with more skill. So people were off to see God, then, this morning. All of that was still happening. Alex smiled, weakly. He wished them well.
I suffer awfully from my language in this ward. I seem to be the only VAD nurse of whom they continually ask, "What say, nurse?' It isn't that I use long words, but my sentences seem to be inverted. "An antitetanic injection for Corrigan," said Sister. And I went to the dispensary to fetch the syringe and the needles. "But has he any symptoms?" I asked. In the Tommies' ward one dare ask anything; their isn't that mystery which used to surround the officers' illnesses. "Oh, no," she said, "it's just that he hasn't had his full amount in France." So I hunted up the spirit-lamp and we prepared it, talking of it. But we forget to talk of it to Corrigan. The needle was into his shoulder before he knew why his shirt was held up. His wrath came like an avalanche; the discipline of two years was forgotten, his Irish tongue was loosened. Sister shrugged her shoulders and laughed; I listened to him as I cleaned the syringe. I gathered that it was the indignity that had shocked his sense of individual pride. "Treating me like a cow" I heard him say to Smiff - who laughed, since it wasn't his shoulder that carried the serum.
My neighborhood is located in Greenwich Village, a quarter of the city well known for its interesting artistic qualities. These qualities are to be found not only in its atmosphere and residents but also in its public servants. There is, in fact, not a single local postal employee who does not possess a temperament of such lush moodiness that one assumes that only an unfortunate lack of rhythm has kept them from careers devoted to the composition of tragic opera. Exhaustive research soon established that this was no accident but a carefully planned effort to bring the post office closer to those it serves. The Greenwich Village Postal System is a separate entity dedicated to the proposition that nowhere on earth are men created more equal than downtown on the West Side. Thus its offices exhibit a clean Bauhaus influence. The wanted posters refer to desires more personal than federal. Uniforms are chosen on the basis of cut and fabric. And they have punched up the official motto with the Greenwich Village Addendum so that it reads as follows: "Neither snow nor rain nor heat nor gloom of night can stay these couriers from swift completion of their appointed rounds. However, offended sensibility, painful memory, postman's block, and previous engagements may stay the courier for an indefinite period of time. C'est la vie."
Hoe lang ben ik er niet geweest, en hoe gelukkig was ik vroeger als ik er insecten en kikkers zocht. Als ik werkelijk blind was, zou ik op de tast zelfs de onder hanepoten en muur verborgen stenen feilloos kunnen vinden. Ik zou de namen kunnen noemen van de dieren die er onder wonen. Dit is een duizendpoot, rood als een Ierse setter, en dat daar dat zich tot een geschubd balletje maakt, een pissebed, kwalblauw. Als je hem tussen twee steentjes fijn knijpt komt er een bergje gele vla uit. Amberkleurige salamanders zoeken er ieder voorjaar vergeefs naar de sloot. Maar die is sinds jaren gedempt. Ze voelen aan als stukjes rubber. In water worden ze zilverachtig en glimmend als een meisjesbroche. Vlezige regenwormen met een gele band midden in het lichaam, of ze een verstuikte knie hebben. Als je een steen optilt waar er veel onder zitten is het net of het dak van een bordeel wordt opgelicht, zoals die naakte roze lijven zich wegreppen.
( )
Hoe heb ik ooit voor deze mensen kunnen voelen, dacht Herman. Hoe heb ik ooit als kind in bed nachten lang kunnen huilen bij de gedachte dat ze eens dood zouden gaan. Als een duif van mij dood ging mocht ik hem niet in de tuin begraven, en geen teken voor hem oprichten. Hij moest in de vuilnisbak. Een dier komt niet in de hemel, zei mijn vader. De eeuwigheid is voor de mens die naar Gods wil leeft, hij hoort in een graf, om daar te wachten tot de jongste dag. En de vogel wierp hij tussen de groenteafval.
( )
Ze trok haar rok op, stak haar benen omhoog, zocht met haar handen het elastiek van haar broekje.
Herman keek tussen haar benen. Het schaamhaar puilde aan beide kanten uit haar broek, of men een veiligheidsscheermes over het midden van een behaarde kin had gehaald. Ze wipte met haar billen omhoog, trok het nylon er in één beweging vanaf en meteen door tot halverwege haar dijen. Ze hield de linkerpijp vast, trok haar been eruit, en liet het broekje op de wreef van haar rechtervoet hangen als een verlepte bloem. Toen drukte hij zich tegen haar aan.
- Vind je het niet vervelend in deze houding, vroeg hij.
- Ik vind het op iedere manier prettig, zei ze, maar doe een kussen onder je knieën, dan kom je er beter voor.
I am behind you on the mainland, leaning on your shoulder and pointing with one arm in front of your face at weightless cinders which are ravens blustering above the island.
Boulder clay on the outcrops, and beaches dotted and dashed with coal dust. Guillemots whitening the cliff face. Small orchids definitely still evolving in a downpour of Arctic sunlight.
How many years are there left to cross over and show you things themselves, not my idea of things? Thirty, if I live to the age of my father. I cannot explain why I have left it as late as this.
Your black hair blows into my eyes but I can see everything moving fast now. Weather polishes the silver fields ahead; the ravens swoop down and settle among the gorgeous pages of the gospels.
When my father finally died, he left the Redskins tickets to my brother, the house on Shepard Street to my sister, and the house on the Vineyard to me. The football tickets, of course, were the most valuable item in the estate, but then Addison was always the biggest favorite and the biggest fan, the only one of the children who came close to sharing my father's obsession, as well as the only one of us actually on speaking terms with my father the last time he drew his will. Addison is a gem, if you don't mind the religious nonsense, but Mariah and I have not been close in the years since I joined the enemy, as she puts it, which is why my father bequeathed us houses four hundred miles apart. I was glad to have the Vineyard house, a tidy little Victorian on Ocean Park in the town of Oak Bluffs, with lots of frilly carpenter's Gothic along the sagging porch and a lovely morning view of the white band shell set amidst a vast sea of smooth green grass and outlined against a vaster sea of bright blue water. My parents liked to tell how they bought the house for a song back in the sixties, when Martha's Vineyard, and the black middle-class colony that summers there, were still smart and secret. Lately, in my father's oft-repeated view, the Vineyard had tumbled downhill, for it was crowded and noisy and, besides, they let everyone in now, by which he meant black people less well off than we. There were too many new houses going up, he would moan, many of them despoiling the roads and woods near the best beaches. There were even condominiums, of all things, especially near Edgartown, which he could not understand, because the southern part of the island is what he always called Kennedy country, the land where rich white vacationers and their bratty children congregate, and a part-angry, part-jealous article of my father's faith held that white people allow the members of what he liked to call the darker nation to swarm and crowd while keeping the open spaces for themselves.
It was my father who called the city the Mansion on the River. He was talking about Charleston, South Carolina, and he was a native son, peacock proud of a town so pretty it makes your eyes ache with pleasure just to walk down its spellbinding, narrow streets. Charleston was my father's ministry, his hobbyhorse, his quiet obsession, and the great love of his life. His bloodstream lit up my own with a passion for the city that I've never lost nor ever will. I'm Charleston-born, and bred. The city's two rivers, the Ashley and the Cooper, have flooded and shaped all the days of my life on this storied peninsula. I carry the delicate porcelain beauty of Charleston like the hinged shell of some soft-tissued mollusk. My soul is peninsula-shaped and sun-hardened and river-swollen. The high tides of the city flood my consciousness each day, subject to the whims and harmonies of full moons rising out of the Atlantic. I grow calm when I see the ranks of palmetto trees pulling guard duty on the banks of Colonial Lake or hear the bells of St. Michael's calling cadence in the cicada-filled trees along Meeting Street. Deep in my bones, I knew early that I was one of those incorrigible creatures known as Charlestonians. It comes to me as a surprising form of knowledge that my time in the city is more vocation than gift; it is my destiny, not my choice. I consider it a high privilege to be a native of one of the loveliest American cities, not a high-kicking, glossy, or lipsticked city, not a city with bells on its fingers or brightly painted toenails, but a ruffled, low-slung city, understated and tolerant of nothing mismade or ostentatious. Though Charleston feels a seersuckered, tuxedoed view of itself, it approves of restraint far more than vainglory. As a boy, in my own backyard I could catch a basket of blue crabs, a string of flounder, a dozen redfish, or a net full of white shrimp. All this I could do in a city enchanting enough to charm cobras out of baskets, one so corniced and filigreed and elaborate that it leaves strangers awed and natives self-satisfied. In its shadows you can find metalwork as delicate as lace and spiral staircases as elaborate as yachts.
"Bei Ed wußte man nie. Der dachte sich noch ganz andere Sachen aus. Ganze Songs zum Beispiel. Text und Melodie! Irgendein Instrument, das er nach zwei Tagen nicht spielen konnte, gab's überhaupt nicht. Oder nach einer Woche, von mir aus. Er konnte Rechenmaschinen aus Pappe baun, die funktionieren heute noch. Aber die meiste Zeit haben wir gemalt." "Edgar hat gemalt? - Was waren das für Bilder?" "Immer DIN A 2." "Ich meine: was für Motive? Oder kann man welche sehen?" "Nicht möglich. Die hatte er alle bei sich. Und "Motive" kann man nicht sagen. Wir malten durchweg abstrakt. Eins hieß Physik. Und: Chemie. Oder: Hirn eines Mathematikers. Bloß, seine Mutter war dagegen. Edgar sollte erst einen "ordentlichen" Beruf haben. Ed hatte ziemlich viel Ärger deswegen, wenn sie das interessiert. Aber am sauersten war er immer, wenn er rauskriegte, daß sie, also seine Mutter, mal wieder eine Karte von seinem Erzeuger..., ich meine: von seinem Vater..., ich meine: von Ihnen zurückgehalten hatte. Das kam hin und wieder vor. Dann war er immer ungeheuer sauer." Das stimmt. Das stank mich immer fast gar nicht an. Schließlich gab es immer noch so was wie ein Briefgeheimnis und die Karten waren eindeutig an mich. An Herrn Edgar Wibeau, den ollen Hugenotten. Jeder Blöde hätte gemerkt, daß ich eben nichts wissen sollte über meinen Erzeuger, diesen Schlamper, der soff und der es ewig mit den Weibern hatte. Der schwarze Mann von Mittenberg. Der mit seiner Malerei, die kein Mensch verstand, was natürlich allemal an der Malerei lag.
Ulrich Plenzdorf (26 oktober 1934 9 augustus 2007)
All motion of the tongue in the cavity of our mouth is - a gesture of an armless dancer, twirling the air, like a gaseous, dancing veil; as they fly off to the sides, the tips of the veil tickle the larynx; and - out comes a dry, aery, quick "h," pronounced like the Russian "kh"; the gesture of arms extended ( upwards and to the side) is - "h". The gestures of the arms reflect all the gestures of the armless dancer, dancing in a murky dungeon: beneath the arches of the palate; the movement of the arms relfects an armless mimicry; these movements are - giants of an enormous world, invisible to sound; in this way the tongue directs its bulk, the body, from out os its cave; and the body draws for us gestures; and the storms of meaning are - beneath them. Out armless tongue observed the gesture of the arm; and duplicated it in sounds; sounds know the mysteries of ancient movements of our spirits; just as we pronounce the sounding meanings of words, so too were we once created; pronounced with meaning; our sounds - words - will become the world: we create people out of words; and the words are acts. Sounds are - ancient gestures in the millenia of meaning; in the millenia of my coming being an arm will sing to me with cosmic meaning. Gestures are - youthful sounds of meanings implanted in my body, but not yet composed; the same thing that is occuring for the time being in a single place of the bosy, under the skullbone, will with the flow of time occur throughout my entire body. My entire body will brim full of meaning.
In the sixty-first year of his life, Liam Pennywell lost his job. It wasnt such a good job, anyhow. Hed been teaching fifth grade in a second-rate private boys school. Fifth grade wasnt even what hed been trained for. Teaching wasnt what hed been trained for. His degree was in philosophy. Oh, dont ask. Things seemed to have taken a downward turn a long, long time ago, and perhaps it was just as well that he had seen the last of St. Dyfrigs dusty, scuffed corridors and those interminable after-school meetings and the reams of niggling paperwork. In fact, this might be a sign. It could be just the nudge he needed to push him on to the next stagethe final stage, the summing-up stage. The stage where he sat in his rocking chair and reflected on what it all meant, in the end. He had a respectable savings account and the promise of a pension, so his money situation wasnt out-and-out desperate. Still, he would have to economize. The prospect of economizing interested him. He plunged into it with more enthusiasm than hed felt in yearsgave up his big old-fashioned apartment within the week and signed a lease on a smaller place, a one-bedroom-plus-den in a modern complex out toward the Baltimore Beltway. Of course this meant paring down his possessions, but so much the better. Simplify, simplify! Somehow he had accumulated far too many encumbrances. He tossed out bales of old magazines and manila envelopes stuffed with letters and three shoe boxes of index cards for the dissertation that he had never gotten around to writing. He tried to palm off his extra furniture on his daughters, two of whom were grown-ups with places of their own, but they said it was too shabby. He had to donate it to Goodwill. Even Goodwill refused his couch, and he ended up paying 1-800-GOT-JUNK to truck it away. What was left, finally, was compact enough that he could reserve the next-smallest-size U-Haul, a fourteen-footer, for moving day. On a breezy, bright Saturday morning in June, he and his friend Bundy and his youngest daughters boyfriend lugged everything out of his old apartment and set it along the curb. (Bundy had decreed that they should develop a strategy before they started loading.) Liam was reminded of a photographic series that hed seen in one of those magazines he had just thrown away.
Later zul je bij me wonen. Later zijn we met z'n beiden. Dat bedenk ik soms, wanneer je giechelt met de an'dre meiden.
't Is voorlopig nog maar beter om de zaak geheim te houden, 'k zal je nog maar niet gaan zeggen dat ik van je ben gaan houden.
Later ga ik reizen maken heel alleen, naar verre landen, en daar ga ik mensen redden, redden met mijn eigen handen.
Iedereen zal in de kranten van mijn grote daden lezen. 'Waarom zou die mensenredder zo ontzettend moedig wezen?'
Niemand zal de waarheid weten, jóu alleen zal ik 't vertellen: later, als ik zó beroemd ben dat ik bij je aan durf bellen.
Televisie
men was allang vergeten dat het kon maar het gebeurde: met een zacht gereutel stierf de tv. het sprekend paard verbleekte het licht werd opgestoken en de vader aanzag zijn zoon die bij een storing werd verwekt en zei: wat ben je oud geworden, jongen.
Willem Wilmink (25 oktober 1936 2 augustus 2003)
Confession, with redemption possible: a love story. Well, I was refusing love. I often have, it seems . . . I am a very odd sort of romantic. . . .
The competition, the use of each other went on being real, as real as ever. Hatred, exile, love still in the new way. The as-if-brutal -- and breakable, brittle -- weary clemency, the modified clemency, ah, ah . . . We are at arm's length. He comes over, sits on the foot of the chaise, carefully soft and alert, aware of my rage . . . This is a form of respect and very winning. He leans toward me. I lean back.
"We are friends," he says, a little falsely, a little truly. He can't let me go easily but he has driven me away. I also know that if I tried to go on in his manner, when he turned and engaged with the situation and was truly present, I would not be able to manage it any more short of horror, I did so thoroughly, in some sense, "hate" him. I mean the history of our connection would go on being a live thing and ugly, and, in truth, to the death. Even embracing death and inanition and merely backing off I would have to undergo Onni's getting even now. . . .
I say I knew this then, that night. "We are friends," I said. "In our way." Then I muttered the next word: "Profanely."
"Profoundly? Is that what you said?"
"No, caro amico. I said profanely."
Harold Brodkey (25 oktober 1930 - 26 januari 1996)
Beigebracht wurde uns die Bewegung zur Musik im Kindergarten. Wir mussten uns im Kreis aufstellen, und ein Bi-Ba-Butzemann tanzte um unser Haus herum, der Regen fiel, Frau Sonne lachte. Wie wir uns dazu bewegen durften, gab die Kindergartentante vor. Wir nannten die Kindergartentanten bei ihren Nachnamen, die besonders freundlichen erlaubten uns, sie trotzdem zu duzen. Das klang so wie heute im Kaufhaus : » Du, Frau Becker, guck mal ! « Meine Kindergartentante hieß Frau Kant. Sie war dick, kurzatmig, schlecht gelaunt und trug eine Kittelschürze aus Nylon über ihren Stützstrümpfen. Bewegung zu Musik machte sie mit uns nur, weil es Vorschrift war, weil in ihrer o∞ziellen Bedienungsanleitung für Kinder geschrieben stand, dass eine Kindergärtnerin mindestens zweimal monatlich mit den ihr unterstellten Kindern Tanz- und Singspiele einüben musste. Frau Kant hasste Musik und Bewegung, und Musik und Bewegung hassten Frau Kant. Alle paar Augenblicke griff sie in die Kitteltasche, holte ein Stofftaschentuch heraus
und wischte sich damit den Schweiß von der hochroten Stirn. Die Sonne waren zwei Arme, die wir von unten kreisförmig nach außen bringen mussten. Wenn sich ein Kind im Überschwang der Gefühle spontan anders als vorgeschrieben bewegte, brüllte Frau Kant herum. Bei wiederholtem Abweichen gegen die Bewegungsmuster drohten Nachholstunden. Mit Tanzen hatte das nichts zu tun.
Auf dem Spielplatz gab es Chauli und Jimmy Glitschi, unsere selbst erfundenen Sagenfiguren. Chauli, das war der Kumpel, der robuste Kämpfer, der verlässliche Gefährte mit Bauarbeiterhelm oder Polizeimütze, Jimmy Glitschi war niemand. Er war nur ein sagenumwobener Held aus einem umfangreichen Gedichtzyklus, der ausschließlich aus Zweizeilern bestand und auch sonst von
The kid was wearing a light green gabardine suit that draped his long, slender frame so loosely it looked like the first high-note blast of a trumpet might blow his coat off. His mouth was set, his dark face brooding like the rain-fixed clouds on that warm night in September. Approaching the bandstand with a flat-footed, pigeon-toed shamble, he held his head down and to one side, his slanted eyes averted, as if afraid to meet the gaze of several thousand dancers, jazz lovers, and curiosity seekers who filled the Savoy Ballroom.
The kid was shy, and he was amazingly bold. He was the one the young dancers had come to see. They came to hear him play, the boy who would be King, a skinny sixteen-year-old pianist who dared to go up against Earl Hines in the Battle of Rhythm. In 1935 Hines was King of the Ivories, pianist without peer, leader of the hottest dance band on the South Side of Chicago, which was the jazz mecca of America at the very moment the music had achieved a peak of perfection it could not sustain or regain, ever. The music would never be better.
Earl Hines smiled at the people. They called him Gatemouth because of his long smile, full of teeth. He had a dapper pencil-thin mustache and wide-set eyes with high arched brows. He grinned at the jitterbugs on the dance floor, and he smiled up at the slim kid who was whispering orders to his sidemen setting up on their side of the double bandstand.
Gatemouth beamed at the crowd of thousands milling and jostling on the half-acre dance floor of the Savoy Ballroom. The bar in the northwest corner of the room was busy serving drinks to parties at the tables around the three sides of the dance floor. There were 3,000 people in the joint already and it would hold 6,000, at 40 cents a head. It was 30 cents a head before 8:30, when the show was to begin, but most folks couldn't get to the Savoy much before the show started. Gatemouth smiled at his competitor, but the youngster, self-absorbed, earnest, did not smile back, not because he was rude or hostile but because he was going about his business.
Maagdepalm en rozemarijn Tooien het graf van een maagdelijn. Maar uit het graf van een bloeiende vrouw, Rijzen drie rozen in bloedige rouw,
Rijzen drie rozen als bloed zo rood: Twee uit haar boezem en éen uit haar schoot.
't Graf van een moeder, op stengelen slank, Wiegelt drie leeljen als engelen blank,
Wiegelt drie leeljen als bloemen van melk; Vlindertjes drinken uit elleke kelk.
Maar uit de stille gewijde grond Waar een dichter zijn laatste wijkplaats vond, Rijzen de bloemen zo menigerlei Dat geen mij nog alle haar namen zei.
Uit zijn ogen het blauw van vergeet-mij-niet, Dat in hemele-heimwee ten hemel ziet; Uit zijn lippen een meidoorn in rozepracht, Waar een nachtegaal jubelt zijn dromenklacht, Uit zijn boezem een reuzige zonnebloem, Goud van zijn lied en blond van zijn roem, Uit zijn armen lianen omhelzend teêr, Uit de wel van zijn tranen een helder meer, Waar sneeuwige duiven uit drinken stil.
Dàt is 't graf waar ik 't liefst in verzinken wil.
Wer im Waggon von Lemberg nach Czernowitz dahinfährt, mag leicht versucht sein, Ostgalizien für menschenärmer zu halten, als es ist. Meilenweit öde Heide oder dürftiger Ackerboden, einige Hütten in der Ferne, aber selten ein großes Dorf. Anderwärts kann der Reisende oft aus der Lage der Hütten, der Form der Gärten erkennen, wie gewalttätig die Bahnlinie hindurchgeführt worden. Hier ist dies wohl nur an einer Stelle so: wo das Dampfroß von Halicz weg, dem uralten Flecken, der dem Land den Namen gegeben hat, weiter gegen Südost eilt und die Gemarkung des Dorfes Winkowce berührt. Da sieht man zur Rechten einen stattlichen Bauernhof, schief zur Bahn gestellt, zur Linken den großen Obstgarten. Hier hat der eiserne Strang ein blühendes Anwesen entzweigeschnitten.
Der Besitzer jenes Hofs war ein ruthenischer Bauer und hieß Janko Wygoda. Das ist eigentlich ein komischer Name: »Hans Bequemlichkeit«, aber er wird keinem Landeskind so erscheinen, schon weil er überaus häufig ist. Wer das Geschick dieser armen Menschen erwägt, könnte glauben, daß dies eine Art Notbehelf ist, damit man unter ihnen doch wenigstens etwas finde, was an Wohlleben erinnert. Aber Wygoda heißt auch ein die Straße kürzender Feldweg, dessen Benutzung den Nachbarn gestattet wird; der Name haftete am Grundstück und ging, als Kaiser Josef die Familiennamen einführte, auf den Besitzer über. Freilich heißen heute, bei dem ungemeinen Niedergang dieses Bauernstandes, schon viele Hunderte so, die keinem Menschen mehr etwas zu gestatten oder zu verbieten haben.
Unser Janko Wygoda hatte es besser; er saß auf dem Erbe seiner Vorfahren, aber hart genug war es ihm geworden. Vielleicht rettete ihn nur seine Häßlichkeit vor dem Verderben. Vater und Mutter waren die lustigsten, leichtsinnigsten, durstigsten Menschen in der Gemeinde und von jenem Schlag, den man so oft in diesem reinblütigsten Slawenstamm findet, dem nur einige Tropfen Mongolenblut eingemischt sind: groß, stark, fettleibig, mit blondem Kraushaar und wasserblauen Augen.
Karl Emil Franzos (25 oktober 1848 - 28 januari 1904)
Je chante les chevaliers et les dames qui illustrerent la cour du vertueux Pepin. on y voyoit le brave Palidore, le vaillant Oristal, le courtois cilinx, le Brave Rommador le terrible Odoric, Almont et mille autres chevaliers l'honneur de leur race et de leur siecle. Tout etoit tranquille quand Pepin las de voir languir la valeur de ses chevaliers fit inviter toutes les nations qui habitent la terre, a un tournois qu'il avoit resolu de donner.
Oliver, Bavolan, Othono, Morgant Lidene, Poronon, Cadrix, chevaliers Sarrasins s'y rendirent. on y vit paraitre Emedar, Zilant, et Oddin, avec d'autres Danois. Angeron le Scyte vouloit y venir, et il s'etoit deja mis en chemin, quand dans la forêt de Lousahan, il rencontra un chevalier couvert d'armes dorées, et monté sur un cheval superbe. Angeroon d'un naturel presomptueux, le défia a la joute ; le chevalier inconnu sans lui répondre se retourna, et mettant la lance en arrêt il fond sur lui et le renverse. Angeron furieux tire son Epée et le vaillant Pratignore c'étoit ainsi que se nommoit ladversaire d'Angeron descend de cheval et tirant Trencheroche sa bonne epée commence contre Angeron un combat des plus horribles. En vain Angeron donne t'il sur le casque enchanté de Pratignore des coups dont la foret retentissoit ; ce heros méprise ses coups. enfin Angeron jette son bouclier, et prenant son epée a deux mains il veut en porter un coup sur le casque de Pratignore. ainsi seroit peri ce heros, si son casque n'eut pas ete enchanté. Angeron epuisé par des efforts jusq'alors inutiles voulut redoubler mais sa foiblesse l'en empecha et semblable a un chene abattu par la coignée il tombe et sa chute fait retentir la foret. affaibli par la quantité de sang qu'il avoit perdu il ne peut se relever, en vain il se debat le genereux Pratignore lui tend la main ; mais la mort avoit deja fermé les yeux du malheureux Angeron.
Pratignore le plaignit et remonta sur son coursier Arolde. il se rendit au tournois de Pepin qui fixa le jour des joutes. Les trompettes sonnent Pratignore et Almont se font ouvrir la barriere. Pratignore du premier choc enleve Almont des arcons. Oristal, Milon pére de Roland, Cilinx, Odoric, Rommador, Palidore eurent le même sort. Olivier, Bavolan, Othon, o Morgant, Lidene, Poronon, Cadrix, chevaliers sarrasins, succomberent sous ses coups. Mais Aimon parut et les perance renaquit dans tous les coeurs. ils ne se trompoient pas Du premier choc le fils de Rostan le courageux Aimon fit mordre la poussiere a Pratignore Les danois Emedar, Oddin et Zilant même, cêdent la victoire au pere de Renaud. Serpention, Carcille, Rubicon, Malfruste balurot Carmallis et Morolant furent desarconnés par le brave Aimon. Le tournois finit ; alors les princes se preparent a retourner dans leurs etats.
Benjamin Constant (25 oktober 1767 8 december 1830)
In einem Haus lebten wir, einem Haus mit roter Fassade, mit fünf oder sechs Stockwerken, Familien über uns, unter uns, übers Haus verteilt, mit ihren Kindern, hinter jeder Tür drei oder vier, mit ihren Großeltern, die an den Fenstern standen, um hinauszusehen auf die Autobahn, auf Strommasten und die wenigen Wege, die hinaus aus dieser Siedlung führten. Kai gehörte zu einer dieser Familien, einer Familie aus Brüdern, in einem dieser Häuser, mit blaßblauer Fassade, auf der anderen Seite der Straße, hinter den Spannungskästen, dort, wo die Züge in die Stadt fuhren und wir uns manchmal, an den Abenden, über die Gleise stießen. Kai, mit einer Mutter, die wir selten sahen, und die Tüten in den Händen hielt, drei, vier in jeder Hand, wenn sie die Straße hinablief, nach ihren Einkäufen, und nie geradeaus schaute dabei, bloß nach unten, auf den Weg, auf die Steinplatten vor ihren Füßen, als hätte sie Angst zu stolpern. Kais Mutter, mit diesem Haar, über das man sagte, sie solle es färben, und mit diesem Ruf, weil man glaubte, jedes ihrer Kinder sei von einem anderen. Ihre jüngeren Söhne gingen auf die schlechten Schulen, die älteren saßen vor den Hauseingängen, unter den Rissen im Vordach, auf Möbeln, die irgendwer auf den Müll geworfen hatte. Immer umgab sich Kai mit zwei, drei Jungen aus der Straße, die ihm blind folgten. Sie zogen mit ihm über Felder, stahlen sich in Hauseingänge, versteckten sich auf Speichern, hinter Türen aus Holzlatten, bis sie jemand verscheuchte. An den Nachmittagen dieses Sommers, an den ich denke, saßen sie neben Kai auf einer Bank, auf diesem Platz, auf dem wir uns alle trafen. Sie saßen dort, ohne viel zu reden, bis in den Abend hinein, wenn sie allein zurückblieben, weil sich der Platz leerte und wir anderen in Hauseingängen verschwanden, hinter roten und blauen Fassaden. Wenn wir sie kommen sahen, schon von weitem, Kai und die anderen, mit ihren Hunden, die sie von der Leine ließen, standen wir von der Bank auf und gingen weiter. Es war etwas an ihnen, das uns bedeutete, es ist nicht gut, ihnen gegenüberzustehen, es ist nicht einmal gut, an ihnen vorbeizulaufen. Kai sprach kaum, meist bewegte er nur sein Kinn, seine Hand, aber jeder verstand seine Gesten, selbst die winzigen, die kaum sichtbaren, und daß es zu spät war, den Platz zu verlassen, wenn Kai und die anderen nähergekommen waren, auch das verstand jeder.
Tristan Wer die Schönheit angeschaut mit Augen, Ist dem Tode schon anheimgegeben, Wird für keinen Dienst auf Erden taugen, Und doch wird er vor dem Tode beben, Wer die Schönheit angeschaut mit Augen!
Ewig währt für ihn der Schmerz der Liebe, Denn ein Tor nur kann auf Erden hoffen, Zu genügen einem solchen Triebe: Wen der Pfeil des Schönen je getroffen, Ewig währt für ihn der Schmerz der Liebe!
Ach, er möchte wie ein Quell versiegen, Jedem Hauch der Luft ein Gift entsaugen Und den Tod aus jeder Blume riechen: Wer die Schönheit angeschaut mit Augen, Ach, er möchte wie ein Quell versiechen!
Farbenstäubchen auf der Schwinge
Farbenstäubchen auf der Schwinge
Sommerlicher Schmetterlinge,
Flüchtig sind sie, sind vergänglich
Wie die Gaben, die ich bringe,
Wie die Kränze, die ich flechte,
Wie die Lieder, die ich singe:
Schnell vorüber schweben alle,
Ihre Dauer ist geringe,
Wie ein Schaum auf schwanker Welle,
Wie ein Hauch auf blanker Klinge.
Nicht Unsterblichkeit verlang ich,
Sterben ist das Los der Dinge:
Meine Töne sind zerbrechlich
Wie das Glas, an das ich klinge.
Saul und David
Der König sitzt auf seinem Throne bang,
Er winkt, den Sohn des Isai zu rufen:
»Komm, Knabe, komm mit deinem Harfenklang!«
Und jener läßt sich nieder auf die Stufen.
»Der Herr ist groß!« beginnt er feierlich,
»Geschöpfe spiegeln ihres Schöpfers Wonne;
Der Morgen graut, die Wolken teilen sich,
Und wandelnd singt ihr hohes Lied die Sonne.
Die schwere Krone löse dir vom Haupt
Und tret hinaus in reine Gotteslüfte!
Die Lilie prangt, der Busch ist neu belaubt,
Die Reben blühen und verschwenden Düfte.
Zwar bin ich nur ein schlichter Hirtensohn,
Doch fühl ich bis zum Himmel mich erhoben;
Was mußt du fühlen, König, auf dem Thron,
Wie muß dein Herz den Gott der Väter loben!
Doch deine Wimper neigst du tränenschwer,
Daß sie des Auges schönen Glanz verhehle
Wie groß ist Jehova! o blick umher!
Und welche Ruhe füllt die ganze Seele!
So laß dein Herz an Gott, so laß dein Ohr
An meiner Töne Harmonie sich laben!«
Allein der König springt in Wut empor
Und wirft den Spieß nach dem erschrocknen Knaben.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 - 5 december 1835)
Well before you see water you find yourself walking through pure vapor. The roar penetrates you and you stop thinking without trying.
I took a branch of the path that led out onto the shoulder of the gorge the falls pour into. I could sit in long grass with my feet to the voice, the falls immense straight in front of me. It was excessive in every dimension. The mist and spray rise up in a column that breaks off at the top into normal clouds while you watch. This is the last waterfall I need to see, I thought. Depending on the angle of the sun, there were rainbows and fractions of rainbows above and below the falls. You resonate. The first main sensation is about physicality. The falls said something to me like You are flesh, in no uncertain terms. This phase lasted over an hour. I have never been so intent. Several times I started to get up but couldnt. It was injunctive. Something in me was being sated and I was paralyzed until that was done.
The next phase was emotional. Something was building up in me as I went back toward the hotel and got on the path that led to overlooks directly beside and above the east cataract. My solitude was eroding, which was oddly painful. I could vaguely make out darkly dressed people here and there on the Zambia side, and there seemed to be some local African boys upstream just recreationally manhandling a huge dead tree into the rapids, which they would later run along the bank following to its plunge, incidentally intruding on me in my crise or whatever it should be called. The dark clothing I was seeing was of course raingear, which anyone sensible would be wearing. I was drenched.
You know youre in Africa at Victorial Falls because there is nothing anyplace to keep you from stepping off into the cataract, not a handrail, not an inch of barbed wire. There are certain small trees growing out over the drop where obvious handholds on the limbs have been worn smooth by people clutching them to lean out bodily over white death. I did this myself. I leaned outward and stared down and said out loud something like Weep for me. At which point I was overcome with enormous sadness, from nowhere. I drew back into where it was safe, terrified.
De Witte keek nu naar 't raam, en daar kwam zoo medeens met een vluchtig vedergefladder een musch op den wingerdtak zitten, vlak voor de ruit, de pootjes wijd uitschoorend om den buigenden steun, 't zwarte kopje vlug wippend links en rechts voor mogelijk gevaar, in den dikken bek een lange stroopijl. Met een schok was de lamheid bij de Witte eruit, en zijn oogen gluurden opeens met gespannen aandacht op de musch. Ritsss... 't vogeltje was weg, en even snel zat de Witte op zijn knieën voor 't raam om te zien waar het zijn nesteling heendroeg... Daar vloog de kelderkamerdeur weer driftig open.
- As ge potverdekke... Wa zitte doar te doen, bengel? hield moeder haar eersten uitroep in, daar ze de Witte in zijn hemd rechtop in zijn bed zag zitten.
- Niks... ik koom ommes!
- Ge moet et anders moar zeggen as ik oe moet hulpe!
- Tijd genoeg! mokte de Witte, terwijl hij zijn gelapte wekedaagsche broek aantrok, en toen de deur weer even driftig was toegeklakt: 't Es altijd etzelfde! Met zijn frak onder den arm stapte hij de kelderkamer af, nam in 't waschhok, waar ook de koeikuipen stonden, den handdoek van den nagel, hing buiten handdoek en jas over den puthaak, en plonsde zijn twee handen in den emmer water die op de moos stond. Hij peuterde wat aan zijn vuile vingertoppen, schepte dan zijn twee handen vol water, en stroelde het blazend en prasselend over zijn gezicht. Met den drogen tip van den handdoek wreef hij daarna over zijn kaken dat ze er rood van glommen.
Rond de groenbemoste putkuip pikkerden de hennen ongestoord voort. Hij zag over den vlierstruik heen moeder achter in den hof aan de beeten bezig. - En over de weiden en het land rondom groeide de glitsheete zonnedag.
Nu kwam de Witte binnen om koffie te drinken. In de huiskamer hing nog de duffe weepschheid van den morgen, de rolgordijnen waren neergelaten voor de zon die straks op dien kant van 't huis stond, de vliegen zaten te krieuwelen tegen de zwarte zoldering en de stores, op de muren en op de tafel, en dreven in zachte vlucht door de groote lage kamer. In den haard was 't vuur uitgebrand, en de zwarte kat zat er naast te slapen, ineengedoezeld, en de oogen dicht toegeknepen alsof ze glunder te peinzen zat aan de voorbije dingen van den nacht. De huisklok zwierde heur langen slinger met de koperen plaat onderaan rustig heen en weer, met lijzigen tiktak, of de dag die zoo pas begon, nog eeuwig lang zou duren en er hoegenaamd geen haast bij was.
One of these days Ill retire, Im getting too old
For buggering along the autobahns. Besides, I want to write a pre-Ayer work on philosophy
Which Ill finish and publish at my own expence.
Aspects of Hegel or some such title
Perhaps a village on the Adriatic
Basques, Catalans, Slovaks, Irishmen, Blacks,
These are Captain Foxes friends
Luckily hes as much linguist as philosopher.
He talks for hours about fireworks
And the poetry of Rainer Maria Rilke.
Truly a civilised man, Captain Fox.
Are you in business?, I once asked him.
Well, lets say I provide facilities.
A most civilised man, Captain Fox,
Discreet, solid, reliable.
His business isnt my business.
Flying Into Atlanta
A velvet evening at falls end, Day in retreat, I flying high Look down on diamond lights. John Keats, come with me now. Lets travel in these realms. Un-misted, mellow, fruitful, And drink from brimming beakers Above this citys radiance, Nor speak of hemlock, nightingales, Or northern islands we have fled. Through this rich Georgian sky Well ride in dazzlement Deep in romantic images Yet hear a voice proclaim: O my America, my new-found land!
Robert Greacen (24 oktober 1920 13 april 2008)
Buste gemaakt door Robin Buick, 1987
De Canadese schrijver, politiek activist, essayist en filmmaker Hubert Aquin werd geboren 24 oktober 1929, in Montreal, Quebec. Aquin studeerde af aan de universiteit van Montreal in 1951. Van 1951 tot 1954 studeerde hij aan het Institut d'etudes politiques in Parijs. Bij zijn terugkeer naar Montreal werkte hij toto 1959 voor Radio-Canada. Van 1960 tot 1968 was Aquin actief in de beweging voor onafhankelijkheid van Quebec. In 1964 kondigde hij aan dat hij "ondergronds" zou gaan om d.m.v. terrorisme voor de onafhankelijkheid te strijden. Hij werd kort daarna gearresteerd en verdween voor vier maanden in een psychiatrisch ziekenhuis. Het was daar dat hij zijn eerste roman, Prochain episode, het verhaal van een gevangen revolutionair schreef. In december 1964 werd hij vrijgesproken van illegaal bezit van een vuurwapen. Prochain episode wordt beschouwd als een klassieker van de Canadese literatuur.De zelfdestructieve gedachten van verteller van de roman zijn een voorbode van Aquins eigen dood. Op 15 maart 1977 schoot hioj zichzelf door het hoofd. Hij liet een afscheidsbrief na waarin hij zijn dood een vrije en positieve keuze noemde: "I have lived intensely, and now it is over."
Uit: Trou de mémoire
Jai désappris- avant de naître- les danses de guerre de mon peuple conquis par des Français en dentelle qui, une fois encabanés ici, ont été conquis inlassablement et infiniment sur écran géant avec sous-titres en anglais.
Deux fois conquis je suis en quelque sorte le spécialiste de la conquête: jen connais par coeur toutes les modalités dapplication et tous les épisodes paranoïdes. La conquête, ça me connaît; car jai eu le temps, depuis le temps, dexplorer cet état constitutionnellement oscillatoire et cet aller et retour écoeurant entre lexaltation et la narcose, entre une tentative de révolution et une tentative de suicide- ce dernier rendu impossible par la perfusion du fameux poison résurrectionnel quon sempresse de combattre, aussitôt quil est inculqué, par une injection surdosée de sulfonal contre-résurrectionnel qui est suivi de près, selon les ordonnances du conquérant, par labsorption dun produit antagoniste, et ainsi de suite Poison dabandon contre poison de survivance, cri mort contre cri ressuscité, conquête oui, conquête non!
Le conquis vit entre chien et loup, et, pour lui, chien fidèle, il ny a quun jour au calendrier: un samedi saint sans lendemain Oui le conquis sest taillé une toute petite place entre la mort et la résurrection, il est mort et attend dans une espérance régressive et démodée un jour de Pâques qui ne viendra jamais. Il se trouve coincé fortuitement entre deux événements: sa mort passée et son impossible résurrection pascale. Le conquis, confiné à lattente visqueuse, se suicide sans dérougir et se ranime sans cesse, fatigué à la longue de tuer ce qui est mort en lui et dexaspérer la fraction dexistence qui lui est déférée La seule compensation du conquis absolu serait de comprendre pourquoi et de quelle incroyable façon il se fait enculer par lhistoire; mais justement, par définition, il a perdu la vue.
Yordan Radichkov, Adrian Mitchell, Marghanita Laski, Dorothea von Schlegel, Sarah Josepha Hale
De Bulgaarse schrijver Yordan Radichkov werd geboren op 24 oktober 1929 in het dorp Kalimanitza, in de provincie Montana. Sommige literaire critici noemen hem de belangrijkste figuur in de Bulgaarse literatuur in het laatste derde van de 20e eeuw en zijn werk is vergeleken met dat van Kafka of Gogol.
Hij begon zijn carrière als regionale correspondent voor de krant Národná mladezh (Nationale Jeugd) en nam later ook redactionele taken over. Radichkov begon met het schrijven van korte verhalen voor de krant Vecherni novini (Avond Nieuws) en zijn vroege collecties trokken de aandacht van de lezers en critici door hun lyrische beschrijvingen en hun directheid. In 1959 publiceerde hij zijn eerste volledige boek, Sarczeto Bie za horata (Het hart klopt voor het Volk), gevolgd door Prosti rutse (Eenvoudige handen, 1961) en Oburnato nebe (Eng: A Sky Turned Upside Down, 1962), allemaal geschreven in de officiële socialistisch-realistische stijl. Deze stijl werd geleidelijk vervangen door een stijl van parodie en van het groteske, met een toename van folkloristische elementen, waaronder volkse fantasie en humor.
Uit: The Bowler-Hat
Before I go on with the Bowler-hat, I would like to share some explanations to his majesty reader.
The question why I have to write about the Bowler-hat, but not for man, arise fairly!
Of course, I also thought about man at first, but the more I learnt about him, the more he was getting old and became colourless. It seems to me that one day he died. The man did not wanted to die at all and in order to protect himself from this unpleasant experience or to put it away from himself at the first chance, he slept very carefully, he ate very carefully, also he was very carefully in conference, he sneezed, traveled and sometimes he expressed himself extremely in a vivid style, in the sense that we bear big responsibilities and we have to be conscious about these responsibilities. But although his vivid style of expression, and although he ate, slept, shaved or reproduced himself, it seems to me that the man died.
And the Bowler-hat stayed!
It did not shave; neither ate, nor sneezed did not even know the alphabet, and stayed. The world is full of similar injustices. Is it possible that everything around us, which did not suffer, did not eat, did not deliver speeches and did not bear responsibilities, will stay, and we will not stay. The why we have been creeping on the rough surface of life! Is it just left a hillock, just one overgrown with grass similarity of a bowler-hat and with Hats down!" to end our earthly way? Have we ever thought sometimes that at the end of our lives we turn to our hats again and the hats are the ones, which pay tribute to us?
But lets go on!
The Bowler-hat in question came to Bulgaria thanks to one Bulgarian. During his visit to Italy in the World War II the Bulgarian bought the Bowler-hat, because only a stupid man would enter Italy, without going out of it without a bowler-hat. Italy was at that time a nice place. Mussolini has not started yet sewing seeds in town parks and thrashing it on the squares of Rome.
The Bowler-hat was Borsallino" and we have to notice, that then it was the Mount Everest of the bowler-hats (Europeans called the Mount Everest the highest peak in the world, Chomolungma; it has not been climbed by Tensing and Hillary yet and engulfed many expeditions in its glaciers). Italians kept the secret about the way the material for the producing of bowler-hats was made, that is why their bowler-hats were the lightest in the world."
Yordan Radichkov (24 oktober 1929 - 21 januari 2004)
I can remember the love in my mothers blue eyes as she told us about her brothers Sydney and Stanley and how they were lost in the Great War and how I thought I would one day go and find my soldier uncles and I am still searching for them.
I can remember how my dark-eyed father stared at the floor as he tried to tell me about his four years in the dead mud of the trenches, four years in which all his friends were killed.
I can remember when the German bombers came booming over Bath and my mother took us down to hide in the cellar in our pyjamas..
I can remember when our family friend Major Patterson, so handsome and three times taller than me, a six-year-old, staggered back in shreds to eat with us after being rescued from the chilly madness of Dunkirk.
I can remember being trained by fascist corporals and sergeants in the RAF to march like a robot and think like a gun.
Yes, Ive seen enough war at a distance to make me hate war more than anything.
And thanks to my mother and my father and my wife and my children and my grandchildren and my dogs and my cats - I have seen enough peace to know that only peace can satisfy my heart.
Adrian Mitchell (24 oktober 1932 20 december 2008)
De Engelse schrijfster en journaliste Marghanita Laski werd geboren op 24 oktober 1915 in Manchester in een prominente familie van joodse intellectuelen (Neville Laski was haar vader, Mozes Gaster haar grootvader en Harold Laski haar oom), ze werd opgeleid aan Lady Barn House School en St Paul's Girls 'School in Hammersmith, werkte in de mode-industrie, maar studeerde later Engels aan Somerville College, Oxford. Zij trouwde met uitgever John Howard (in Parijs), en werkte een tijd in de journalistiek. Nadat haar zoon en dochter waren geboren begon Laski serieus te schrijven. Ook was zij een omnivoor lezer en vanaf 1958 werd ze een vruchtbare en haast dwangmatige leverancier van bijdragen aan de Oxford English Dictionary. Laski schreef ook literaire biografie, toneelstukken en korte verhalen.
Uit: Little Boy Lost
For insensibly a picture of his son had been forming in his mind. He did not know this; if he tried consciously to imagine a boy who might be his, his conscious mind gave no response. But his unconscious mind retained as the image of his son the child in the snapshot that he had refused send to Pierre, the five-year-old English boy in his grey flannel shorts and blazer, short grey socks, neat brown walking shoes, wide laughing eyes under the grey felt hat, and a cheerful confident grin. In his memory of this picture his deepest expectation of recognition were founded.
But facing him was a thin little boy in a black sateen overall. Its sleeves were too short and from them dangled red swollen hands too big for the frail wrists. Hilary looked from these painful hands to the little boy's long thin grubby legs, to the crude coarse socks falling over shabby black boots that were surly several sizes too large. It's a foreign child, he thought numbly, and then he let himself look at the small white face turned towards him, a lock of black hair failing from a travesty of a parting over enormous dark eyes that stared imploringly into his.
He knew that he should have moved towards the child, greeted him naturally and with friendliness. But he could only stand and stare with horror and repulsion, saying wildly to himself, "Why does he look at me like that? He doesn't know why I'm here. Why does he look at me like that?"
He suddenly remembered as he stood there, trying desperately to move forward to the casual greeting, his Aunt Jessie telling him that in his early childhood, whenever she used to visit him at his home, he would stand by her chair and she would know that he was saying "Please take me back to the farm with you; please take me back to the farm." But he doesn't know who I am," he repeated to himself, and then the door opened behind the child and the Mother Superior came in, a child's coat over her arm.
Marghanita Laski (24 oktober 1915 - 6 februari 1988)
»Laß dich umarmen, Schimmel«, sagte er, »du bist ein königliches Tier! ein Tier für Könige! Was fehlt uns beiden, um in der Geschichte verewigt zu werden, du als ein Muster der Treue und Unterwürfigkeit, ich als ein Beispiel von menschenfreundlicher Herablassung, als daß ich einen Thron besäße, und du wärest mein Untertan? Gewiß bist du ganz verwundert und froh, und ohne Zweifel fühlst du dich überaus glücklich, gerade von mir und von niemand anders bis ans Ende deines treuen Lebens geritten zu werden! Ahndest du etwa, daß ich deine Last bloß deswegen etwas leichter machte, damit du mir nicht völlig unterlägst, und darüber zugrunde gingest, ehe ich dich missen kann? Ich weiß es freilich, aber du sollst es nie erfahren, denn du sollst glücklich sein; du sollst, verlaß dich auf meine Wachsamkeit, gewiß nie in dem klugen Glauben gestört werden, daß du in deiner Unvernunft und demütigen Genügsamkeit ein glückliches Tier bist.«
Er ließ den Kopf des Schimmels, und stand gedankenvoll eine Weile an ihn gelehnt. Sein Auge schweifte umher, bald beschaute es die ihn noch umgebenden Gegenstände mit dem innigsten Vergnügen, bald drang es mit Sehnsucht in die Ferne. Es gab für ihn Momente, wo er sich keines drückenden und keines vergangnen Verhältnisses bewußt war. Ihm war, besonders in der Einsamkeit und im Freien, als hätte er alles, was ihm jemals weh getan, zurückgelassen, und ginge nun einer heitern Aussicht entgegen. Er konnte sich einbilden, vor einem Augenblicke gestorben und mit dieser bessern Empfindung in ein schöneres Dasein übergegangen zu sein.
»Welche sehnende, ahndende Hoffnung treibt mich wieder zu euch Menschen? Warum ergebe ich mich denn aufs neue euren unsinnigen Anstalten? Ist es mir denn nicht bekannt, daß ich dessen, was ich bei euch suche, schon längst überdrüssig bin?...
Dorothea von Schlegel (24 oktober 1764 3 augustus 1839)
Sidney Romelee, the eldest of a numerous family, was a native of New Hampshire. The local situation of the little village in which he was born, offered few temptations to the speculator, and the soil promised no indulgence to the idle; but it abundantly repaid the industrious cultivator. It was therefore inhabited, almost exclusively, by husbandmen, who tilled their own farms with their own hands, laboring actively six days in the week, and on the seventh, offering, to that Being who alone could crown their labors with success, the unfeigned homage of contented minds and grateful hearts. In short, some twenty or thirty years since, the inhabitants of this retired place displayed, in the simplicity and purity of their manners and morals, a model, which Jeremiah Belknap, when describing so admirably what constituted a " happy society," might have quoted as an illustration of his "picture."Among this unsophisticated people, where men are esteemed more for merit and usefulness, than rank and wealth, James Romelee, Esq. the father of our hero, was a very honorable man; yet it was not wealth which gave him consideration, for he was only what is called in middling circumstances, and the deference with which he was treated was the more gratifying as he knew it to be an unpurchasable tribute paid by freemen to his abilities . and integrity. He, like almost all the New England yeomanry, married young, and lived most happily with his wife; for she was the woman of his choice, and truly and faithfully a helpmate in his labors, and a tried and discreet friend, in whose sympathy and counsels he found he might always -fely. When they first came to reside on their farm, it was almost a wilderness; but unremitting industry soon altered its appearancethe thrifty orchard occupied the place of the maple forest, the garden bloomed where the wild briar had sprung, and a comfortable house quite eclipsed the log hut, which had, at first, afforded them shelter.
Sarah Josepha Hale (24 oktober 1788 30 april 1879)
De Thomas-Mann-Prijs van de Hanzestad Lübeck en de Beierse Academie voor Schone Kunsten is een literaire prijs, die in 2010 voor de eerste keer is toegekend. Hij komt voort uit de Thomas Mann Prijs van de Hanzestad Lübeck en de Literatuur Prijs van de Beierse Academie voor Schone Kunsten.
In 1975 doneerde de Hanzestad Lübeck n.a.v. de 100ste geboortedag van Thomas Mann een literaire prijs voor persoonlijkheden "die zich hebben onderscheiden door hun literaire werk in de geest van de humaniteit die het werk van Thomas Mann kenmerkte".In 2008 werd Prijs van de Beierse Academie voor Schone Kunsten omgedoopt tot Thomas Mann Literatuurprijs. De Thomas Mann Gesellschaft in Lübeck protesteerde vervolgens in een open brief tegen de naamgeving van de Beierse prijs. Dit zou schade doen aan de reputatie van de schrijver en tot verwarring leiden, omdat Thomas Mann 75 jaar eerder verdreven was uit München. In de zomer van 2008 stelde een auteur van het culturele tijdschrift Unser Lübeck, met goedvinden van de redactie,voor om een gemeenschappelijke prijs in te stellen. Daarover werd in2009 overeenstemming bereikt.
De prijs wordt afwisselend toegekend in Lübeck en in München. De prijs wordt toegekend voor het levenswerk van een auteur of voor een uitstekende prestaties op het gebied van de literatuur en is begiftigd met 25.000Euro.
De eerste prijswinnaar van de nieuwe prijs is de schrijfster Christa Wolf. De Thomas-Mann-Prijs 2010 werd op 24 oktober 2010 in het Theater Lübeck uitgereikt.
Nur keine Angst. In jener anderen Sprache, die ich im Ohr, noch nicht auf der Zunge habe, werde ich eines Tages auch darüber reden. Heute, das wußte ich, wäre es noch zu früh. Aber würde ich spüren, wenn es an der Zeit ist? Würde ich meine Sprache je finden? Einmal würde ich alt sein. Und wie würde ich mich dieser Tage dann erinnern? Der Schreck zog etwas in mir zusammen, das sich bei Freude ausdehnt. Wann war ich zuletzt froh gewesen? Das wollte ich jetzt nicht wissen. Wissen wollte ich - es war ein Morgen im März, kühl, grau, auch nicht mehr allzu früh -, wie ich in zehn, zwanzig Jahren an diesen noch frischen, noch nicht abgelebten Tag zurückdenken würde. Alarmiert, als läute in mir eine Glocke Sturm, sprang ich auf und fand mich schon barfuß auf dem schön gemusterten Teppich im Berliner Zimmer, sah mich die Vorhänge zurückreißen, das Fenster zum Hinterhof öffnen, der von überquellenden Mülltonnen und Bauschutt besetzt, aber menschenleer war, wie für immer verlassen von den Kindern mit ihren Fahrrädern und Kofferradios, von den Klempnern und Bauleuten, selbst von Frau G., die später in Kittelschürze und grüner Strickmütze herunterkommen würde, um die Kartons der Samenhandlung, der Parfümerie und des Intershops aus den großen Drahtcontainern zu nehmen, sie platt zu drücken, zu handlichen Ballen zu verschnüren und auf ihrem vierrädrigen Karren zum Altstoffhändler um die Ecke zu bringen. Sie würde laut schimpfen über die Mieter, die ihre leeren Flaschen aus Bequemlichkeit in die Mülltonnen warfen, anstatt sie säuberlich in den bereitgestellten Kisten zu stapeln, über die Spätheimkehrer, die beinahe jede Nacht die vordere Haustür aufbrachen, weil sie immer wieder ihren Schlüssel vergaßen, über die Kommunale Wohnungsverwaltung, die es nicht fertigbrachte, eine Klingelleitung zu legen, am meisten aber über die Betrunkenen aus dem Hotelrestaurant im Nebenhaus, die unverfroren hinter der aufgebrochenen Haustür ihr Wasser abschlugen. Die kleinen Tricks, die ich mir jeden Morgen erlaubte: ein paar Zeitungen vom Tisch raffen und sie in den Zeitungsständer stecken, Tischdecken im Vorübergehen glattstreichen, Gläser zusammenstellen, ein Lied summen ("Geht nicht, sagten kluge Leute, zweimal zwei ist niemals drei"), wohl wissend, alles, was ich tat, war Vorwand, in Wirklichkeit war ich, wie an der Schnur gezogen, unterwegs zum vorderen Zimmer, zu dem großen Erkerfenster, das auf die Friedrichstraße blickte und durch das zwar keine Morgensonne hereinfiel, denn es war ein sonnenarmes Frühjahr, aber doch Morgenlicht, das ich liebe, und von dem ich mir einen gehörigen Vorrat anlegen wollte, um in finsteren Zeiten davon zu zehren.
Sitting in my high chair, I held a saltine cracker up to my eye and peered through one of the tiny holes, astonished that I could see so much through such a small opening. Everything on the other side of the kitchen seemed nearer when viewed through this little window.
The cracker was huge, larger than my hand. And through this pinprick hole I could see the world.
I brought the cracker to my lips, nibbled off the corners, and mashed the rest into a dry, salty dust. I clapped, enchanted.
The hem of my mothers skirt. A wicker lantern that hangs from the ceiling, painting the walls with sliding, breathing shadows. A wooden spoon and the hollow knock as it strikes the interior of a simmering pot. My high chairs cool metal tray and the backs of my legs stuck to the seat. My mother twisting the telephone cord around her fingers, my mouth on the cord, the deeply satisfying sensation of biting the tight, springy loops.
I was one and a half years old.
These fragments are all that remain of my early childhood. There are no words, just sounds: my mothers breathy humming in my ear, her voice the most familiar thing to me, more known than my own hand. My hand still surprises me at all times; the lines and creases, the way the webbing between my fingers glows red if I hold up my hand to block the sun. My mothers voice is my home and when I am surrounded by her sounds, I sleep.
The thickly slippery feel of my bottles rubber nipple inside my mouth. The shocking, sudden emptiness that fills me when its pulled away.
My first whole memory is this: I am on the floor. I am in a room. High above me is my crib, my homebox, my goodcage, but its up, up, up. High in the air, resting upon stilts. There is a door with a knob like a faceted glass jewel. I have never touched it but I reach for it every time I am lifted.
Above my head is a fist of brightness that stings my eyes. The brightness hangs from a black line.
I was eighteen or nineteen years old, working days at the Lovable Underwear Company, when I came to know the poet Ed Sanders. Ed, who twenty years later would win an American Book Award for his poetry, was then the ringleader of the notorious band The Fugs, and he also ran the Peace Eye bookstore, which at that time was on Avenue A.
Ed had a degree in classical languages, and could read fluently in their own Greek and Latin those ancient poets that I could only understand through the gauze of translation. I had tried to teach myself Greek from the two volumes of A Reading Course in Homeric Greek that I had robbed from a divinity student a few years before, and I had taken Latin in high school; but it was beyond me to truly delve the beauties and powers of the poetry of those tongues, as Ed could. He had even studied Egyptian hieroglyphics.
We shared, he in his erudite way and I in my unlettered fashion, a love for those ancient fragments that were the wisps of the source, the wisps of origin, the wisps of the first and truest expression of all that since had been said. And we both had dirty minds, given as much to the gutter as to the gods.
The Lower East Side was a different place back then. It was still a neighborhood. East Thirteenth Street was still known as the Street of Silence, a name I would bestow on another Mafia stronghold, Sullivan Street, in my novel Cut Numbers. The joints were still joints. We drank a lot in those joints.
Ed was a great guy. He was about ten years older than I, and was the first real poet to whom I showed my poetry. "Hell, man," he told me, "you're a fucking poet." As I doubt he ever realized he was my first mentor, so I doubt he ever realized what a shove forward, what a turning point, this was for me.
That poem, which bore the title "Still/Life," and which I later invoked in my novel Trinities, is long gone. Fragments of it follow.
Nick Tosches (Newark, 23 oktober 1949)
De Duitse dichter, schrijver en uitgever Rodja Weigand werd geboren op 23 oktober 1945 in München. Hij werd opgeleid tot betonbouwer en schrijft sinds 1963 poëzie en proza. Hij is ook de uitgever van het Landsberger Lesebuch en van dichtbundels van Paul Eluard, Jannis Ritsos, Franziska Sellwig, Elfriede Jelinek, Giorgos Seferis, Keorapetse Kgositsile, Rubén Darío, Nelly Sachs, Walt Whitman, Ernest Hemingway en Rafael Alberti. Rodja Weigand woont in Schwifting.
Schockgefroren
trakl öffnet den raum glas zerbricht zwischen den schenkeln der schwester
Es ist das kleinste Sandkörnchen ein Wunder, das wir nicht ergründen können. Daß es ist, daß seine Teile zusammenhängen, daß sie getrennt werden können, daß sie wieder Körner sind, daß die Teilung fortgesetzt werden kann, und wie weit, wird uns hienieden immer ein Geheimnis bleiben. Nur weniges, was unserem Sinne von ihm kund wird, und weniges, was in seiner Wechselwirkung mit anderen Dingen zu unserer Wahrnehmung gelangt, ist unser Eigentum, das andere ruht in Gott. Die großen Körper, davon es getrennt worden ist und die den Außenbau unserer Erde bilden, sind uns in ihrer Eigenheit unbekannt wie das Sandkörnchen.
Sie sind, und wir sagen manches von ihnen aus, das auf dem Pfade unserer Wahrnehmungskräfte zu uns hereinkömmt.
Und dann sind die Planeten, die wie unsere Erde als andere Erden in dem ungeheuren Raume schweben, der uns zunächst an uns durch sie geoffenbart wird. Dann sind weiter außer ihnen die Fixsterne, die in dem noch viel größeren Raume, den sie darstellen, bestehen, und deren Größe sowie die Größe des Raumes wir durch Zahlen ausdrücken, aber in unserem Vorstellungsvermögen nicht fassen können. Dann geht, wie unsere Fernröhre zeigen, der körpererfüllte Raum fort und fort. Wir nennen das alles die Welt und heißen sie das größte Wunder. Aber auf den Dingen der Welt ist ein noch größeres Wunder, das Leben. Wir stehen vor dem Abgrund dieses Rätsels in Staunen und Ohnmacht. Das Leben berührt uns so innig und hold, daß uns alles, darin wir es zu entdecken vermögen, verwandt, und alles, darin wir es nicht sehen können, fremd ist, daß wir seine Zeichen in Moosen, Kräutern, Bäumen, Tieren liebreich verfolgen, daß wir sie in der Geschichte des menschlichen Geschlechts und in den Darstellungen einzelner Menschen begierig in uns aufnehmen, daß wir Leben in unseren Künsten dichten und daß wir uns selber ohne Leben gar nicht zu denken vermögen.
Adalbert Stifter (23 oktober 1805 - 28 januari 1868)
Et ils le mirent sur la brune Rosemauve, bien écartée, et Conette dirigea le vit. Cette fille ,la plus chaude des garces si Mme Vitnègre ne leut pas surpassée, engloutit le vit en trois coups de cul sans intervalle. Cordaboyau déchargea en hurlant de volupté, Rosemauve létreignant avec une délicieuse fureur. Cependant, ce je que voyais mavait roidi, et jenfonçait dans le con humide de ma déesse qui, suffisamment limée, déchargea deux foix avant que je lhumectasse de mon foutre paternel. Elle gigotait, criotait, soupirotait. Hâ ! sécria Traitdamour, vous êtes le dieu de son con, cher Maître ! il se fond en jus damour quand vous le perforez ! Voyez comme elle en donne, ladorable enfant ! Allons, céleste trémousse, trémousse ! Fous, divine garce ! décharge Ce fut ensuite le tour de Brisemotte. Conette, pommadée, fut étendue sur le foutoir. Il enconna ma fille. La grosseur du vit et sa roideur lui arrachait de sourds gémissements. Elle travaillait de toutes ses forces, mais le terrible engin avait encore plus de trois pouces pour toucher le fond. Tout à coup, nous nous apercevons que le perfide Brisemotte veut inonder dun torrent de sperme le conin quil martyrise. Nous ne pouvions lenlever et larracher, son vit lapait comme celui dun gros dogue dans la vulve enflammée dune grande levrette. En ce péril, nous implorâmes, Traitdamour et moi, la pudeur de Conquette. Ladorable fouteuse, fidèle à nos vits, donna un coup de cul derrière et se déconna. Traitdamour plongea rapidement son braquemart en furie dans le con béant. Brisemotte, enragé, se jeta sur Rosemauve, qui ne sy attendait pas, et la foutit en levrette avec tant de brutalité quil la fit crier autant de douleur que de plaisir.
Réstif de la Bretonne (23 oktober 1734 3 februari 1806)
De Nederlandse schrijver schrijver, cabaretier en televisiepresentator Arjen Henrik Lubach werd geboren in Lutjegast op 22 oktober 1979. In augustus 2006 verscheen Lubachs debuutroman Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend en in april 2008 de roman Bastaardsuiker, beide bij uitgeverij Meulenhoff. In maart 2011 zal de de nieuwe roman van Lubach verschijnen:'Magnus,' uitgegeven door uitgeverij Podium. Daarnaast schrijft Lubach j voor de VPRO-radio, columns voor CJP magazine, opiniestukken voor NRC next en scenario's voor film en theater. Lubach werkte eerder als freelance-tekstschrijver voor radio en televisie (onder andere voor Vara Laat, Koppensnellers en De Wereld Draait Door). Sinds 2001 treedt Lubach op met zijn theatergezelschap Op Sterk Water en stond daarmee o.a. op Lowlands, Hard Gelach, Laughing Matters en in theaters in Nederland en België. Sinds 2005 maakt Lubach - samen met Edo Schoonbeek en Pieter Jouke - de internetsite Buro Renkema, waarvan de items ook te zien waren bij Pauw & Witteman, Koppensnellers en De Wereld Draait Door.
Uit: Mensen die ik ken die mijn moeder hebben gekend.
Ik ben ooit verdwaald in de vlindertuin van een dierenpark. Mijn moeder zei: Niet te snel lopen. Het is hier nogal benauwd.
Het was zomer. Ze droeg een rood hemd. Waar de bandjes van haar hemd zaten was haar huid wit. Daarnaast was het rood. Zowel mijn moeder als ik werden eerder rood dan bruin in de zomer en ons haar werd soms zo blond dat mensen dachten dat we albinos waren.
Ik wilde wel rustig aan doen, maar ik wilde ook achter vlinders aanrennen. Toen ik een paar minuten achter een groen vlindertje aan had gerend, kon ik mijn moeder nergens meer vinden. Waar ik ook keek, hoeveel mensen ik ook zag, nergens zag ik mijn moeder. Het viel me op dat alle mensen op elkaar leken, behalve op mijn moeder.
De paden in de vlindertuin vormden een cirkel en ik denk dat ik het kwartier daarop die cirkel wel dertig keer rond ben gerend. Het was heet. Niet alleen in de overdekte vlindertuin, maar ook daarbuiten. Daardoor was het extra heet. Toen ik niet meer kon en begon te huilen pakte een oude vrouw mij bij de arm.
Jij bent zeker kwijt? vroeg ze. Ik ben niet kwijt, dacht ik. Ik ben er nog gewoon. Mijn moeder is kwijt.
Nee, zei ik. Ik probeerde los te komen. Ik zoek mijn moeder.
Loop maar mee, zei de oude vrouw. Ze nam me mee naar de ingang van het park. Bij de kassa moest ik bij een medewerkster op schoot zitten.
The house was set back from the noisy main road in what seemed to be a rubbish tip. A large house. Solid. Black tiles stood at angles along the gutter, and into a gap near the base of a fat chimney a bird flew, trailing a piece of grass several times its length. "I should think 1910," said Alice. "Look how thick the walls are." This could be seen through the broken window just above them on the first floor. She got no response, but nevertheless shrugged off her backpack, letting it tumble onto a living rug of young nettles that was trying to digest rusting tins and plastic cups. She took a step back to get a better view of the roof. This brought Jasper into vision. His face, as she expected it would be, was critical and meant to be noticed. For her part, she did not have to be told that she was wearing her look, described by him as silly. "Stop it," he ordered. His hand shot out, and her wrist was encircled by hard bone. It hurt. She faced him, undefiant but confident, and said, "I wonder if they will accept us?" And, as she had known he would, he said, "It is a question of whether we will accept them." She had withstood the test on her, that bony pain, and he let her wrist go and went on to the door. It was a front door, solid and sure of itself, in a little side street full of suburban gardens and similar comfortable houses. They did not have slates missing and broken windows. "Why, why, why?" asked Alice angrily, addressing the question, probably, to the universe itself, her heart full of pain because of the capacious, beautiful, and unloved house. She dragged her backpack by its strap after her and joined him. "Profit, of course," he said, and pressed the bell, which did not ring. He gave the door a sharp push and they went into a large shadowy hall where stairs went strongly up, turned at a wide landing, and rose out of sight. The scene was illuminated by a hurricane lamp that stood on the floor, in a comer. From a side room came the sound of soft drumming. Jasper pushed open this door, too. The windows were covered by blankets, leaving not a chink of light. A black youth looked up from his family of drums, his cheeks and teeth shining in candlelight. "Hi," he said, all his fingers and both feet at work, so that it seemed he was dancing as he sat, or was perhaps on some kind of exercise machine.
De hond ligt zachtjes snikkend in zijn mand; droef peinst zijn baasje bij een glas genever. Er hangen duizend boeken aan de wand: t Geluk was hier bepaald geen gulle gever.
Op straat waaien geluiden van een feest: een schrille lach; er valt een glas aan scherven. Maar binnen zingt het wenen van het beest en zit zijn baas al uren te versterven.
Ik wed nu dat geen sterveling ooit raadt wie nu die twee zo bitter treuren laat.
Maar stuur toch in: wat aanspraak doet ons goed. Wij zien uw brief vol wanhoop tegemoet.
Hamlet
Ik hier alleen. Jij in Den Haag. Zijn of Azijn. Dat blijft de vraag.
Zij zat van Amsterdam tot Hollands Spoor te breien, o lief gezichtje! Vlijtig slonk de kluwen wol.
Ik lag in 't bagagerek schuin boven haar te schreien, 't liefst kroop ik naast haar, maar de hele trein zat vol.
'k Zoog op mijn kaartje, ach! ik kon geen smoes verzinnen! t Was bitter afzien onder reiswieg, weekendtas
en diplomatenkoffer. Langs mijn regenjas viel in haar blousje soms een hete traan naar binnen.
Maar zij liet al die tijd niet 't kleinste steekje vallen: de naalden stampten, ja, ze breide als een trein!
Haar borstjes hupten als twee jonge tennisballen en ik wou liever niet meer hier op aarde zijn ...
Wáár heb jij toch zo deeg'lijk leren breien? Bij Schoevers? bij de Vos? de L. 0. I. ?
En ik, waar leerde ik zo droevig schreien? Waar leerde ik de eerste melancholie..?
Mrs. Brindle lay on her living-room floor, watching her ceiling billow and blink with the cold, cold colours and the shadows of British Broadcast light. A presumably educative conversation washed across her and she was much too tired to sleep or listen, but that was okay, that was really quite all right.
"What about the etiquette of masturbation? Because everything runs to rules, you know, even the bad old sin of Onan. So what are the rules in this case? About whom may we masturbate?"
"Someone we have only ever seen and never met?"
"Quite common, almost a norm--we feel we are offending no one, we superimpose a personality on a picture, in as far as our dreadful needs must when that particular devil drives, and that's that."
Harold Wilson's baby, friend to the lonely, the Open University.
"How about a casual acquaintance? Someone with whom we have never been intimate and with whom we never will? Someone our attentions would only ever shock?"
"Actually, that's much more rare. We imagine their, shall we say disgust, and find it inhibits us. We steer our thoughts another way."
Mrs. Brindle rolled onto her stomach, noticing vaguely how stiffened and tender her muscles had grown. Women of her age were not intended to rest on floors. Beside her head, the moving picture of a man with too much hair grinned clear across the screen. Video recorders were catching his every detail in who could tell how many homes where students and other interested parties were now sensibly unconscious in their beds, their learning postponed to coincide with convenience. Mrs. Brindle didn't care about education, she cared about company. She was here and almost watching, almost listening, because she could not be asleep. Other people studied at their leisure and worked towards degrees, Mrs. Brindle avoided the presence of night.
"On the other hand, we are highly likely to make imaginary use," the voice was soft, jovially clandestine, deep in the way that speech heard under water might be, "of someone with whom we intend to be intimate."
Uit: The Gentleman From San Francisco (Vertaald door S. S. Koteliansky en Leonard Woolf)
THE gentleman from San Francisco nobody either in Capri or Naples ever remembered his name was setting out with his wife and daughter for the Old World, to spend there two years of pleasure.
He was fully convinced of his right to rest, to enjoy long and comfortable travels, and so forth. Because, in the first place he was rich, and in the second place, notwithstanding his fifty-eight years, he was just starting to live. Up to the present he had not lived, but only existed ; quite well, it is true, yet with all his hopes on the future. He had worked incessantly and the Chinamen whom he employed by the thousand in his factories knew what that meant. Now at last he realized that a great deal had been accomplished, and that he had almost reached the level of those whom he had taken as his ideals, so he made up his mind to pause for a breathing space. Men of his class usually began their
enjoyments with a trip to Europe, India, Egypt.
He decided to do the same. He wished naturally to reward himself in the first place for all his years of toil, but he was quite glad that his wife and daughter should also share in his pleasures.
True, his wife was not distinguished by any marked susceptibilities, but then elderly American women are all passionate travellers. As for his daughter, a girl no longer young and somewhat delicate, travel was really necessary for her : apart from the question of health, do not happy meetings often take place in the course of travel ? One may find one's self sitting next to a multimillionaire at table, or examining frescoes side by side with him. The itinerary planned by the Gentleman of San Francisco was extensive. In December and January he hoped to enjoy the sun of southern Italy, the monuments of antiquity, the tarantella, the serenades of vagrant minstrels, and, finally, that which men of his age are most susceptible to, the love of quite young Neapolitan girls, even when the love is not altogether disinterestedly
given. Carnival he thought of spending in Nice, in Monte Carlo, where at that season gathers the most select society, the precise society on which depend all the blessings of civilization the fashion inevening dress, the stability of thrones, the declaration of wars, the prosperity of hotels ; where some devote themselves passionately to automobile and boat races, others to roulette, others to what is called flirtation, and others to the shooting of pigeons which beautifully soar from their traps over emerald lawns, against a background of forget-me-not sea, instantly to fall, hitting the ground in little white heaps.
C'est un monde difforme, abrupt, lourd et livide, Le spectre monstrueux d'un univers détruit Jeté comme une épave à l'Océan du vide, Enfer pétrifié, sans flammes et sans bruit, Flottant et tournoyant dans l'impassible nuit. Autrefois, revêtu de sa grâce première, Globe heureux d'où montait la rumeur des vivants, Jeune, il a fait ailleurs sa route de lumière, Avec ses eaux, ses bleus sommets, ses bois mouvants, Sa robe de vapeurs mollement dénouées, Ses millions d'oiseaux chantant par les nuées, Dans la pourpre du ciel et sur l'aile des vents. Loin des tièdes soleils, loin des nocturnes gloires, À travers l'étendue il roule maintenant ; Et voici qu'une mer d'ombre, par gerbes noires, Contre les bords rongés du hideux continent S'écrase, furieuse, et troue en bouillonnant Le blême escarpement des rugueux promontoires. Jusqu'au faîte des pics elle jaillit d'un bond, Et, sur leurs escaliers versant ses cataractes, Écume et rejaillit, hors des gouffres sans fond, Dans l'espace aspergé de ténèbres compactes. Et de ces blocs disjoints, de ces lugubres flots, De cet écroulement horrible, morne, immense, On n'entend rien sortir, ni clameurs ni sanglots Le sinistre univers se dissout en silence. Mais la Terre, plus bas, qui rêve et veille encor Sous le pétillement des solitudes bleues, Regarde en souriant, à des milliers de lieues, La lune, dans l'air pur, tendre son grand arc d'or.
Charles Leconte de Lisle (22 oktober 1818 18 juli 1894)
In een cel Dit verhaal begint met een dvd die op een dag in mijn brievenbus werd gegooid. Hoewel ik de eerste weken vergat hem te bekijken, zou de inhoud ervan mijn gedachten weer lange tijd door elkaar schudden, alsof er al niet genoeg met mij was gebeurd.
De dvd behelsde een documentaire en werd me door een zekere 'Jan' bezorgd, die via een in het cellofaan gestoken kaartje, dat me verhinderde met één oogopslag kennis te nemen van de inhoud, liet weten dat hij het belangrijk vond dat ik ernaar keek. Toevallig kende ik maar twee Jannen op deze wereld, nog uit mijn studententijd, en ik wist zeker dat het handschrift op het kaartje van geen van beiden was. Ik besteedde er verder geen aandacht aan, want ze konden wel zoveel in je brievenbus gooien waar je niet om had gevraagd, en de wereld probeerde al zo opdringerig van alle kanten je aandacht te vangen dat je je het beste van tijd tot tijd als een leeuw in de woestijn kon terugtrekken. De afgelopen jaren was ik genoeg door elkaar geschud en nu ik eindelijk de vlakte had bereikt, moest ik eerst maar eens mijn wonden likken. Die waren diep en stinkend.
(...)
Ik had geen rekening gehouden met de buitenwereld, de wijnranken van roddels en geruchten die om me heen aan het zoemen waren, de vrienden en kennissen die schichtig tegenover me begonnen te doen, heel het netwerk van de stad met boodschappen vol leedvermaak of medelijden dat zich om me heen spande. Ik kon geen vriendin raadplegen over de nieuw ontstane situatie of ik kreeg ten antwoord dat ze het allang wist, dat ze niet had geweten hoe het mij te vertellen, dat ze op het punt had gestaan mij in te lichten, dat de hele stad het wist.
Een slap zonnetje, en de wind steekt op. Wat te doen? De poes zit roerloos op de Schutting van de buren niks te denken
Of misschien iets heel dieps, wij zullen Het nooit weten. Intussen is het wel zo Dat de poes kan praten, dat wil zeggen Als ze binnen is, steekt ze hele verhalen Af in een prachtige taal die niemand Verstaat maar die we allemaal begrijpen,
Wij hier in huis bedoel ik, anderen niet.
De ene keer vertelt ze over haar avonturen In de tuin, de andere keer informeert Ze naar wat wij zoal hebben meegemaakt.
Als alles dan in balans is, zoekt ze ergens In huis een hoek om te dutten, of een Plek die uitzicht biedt over alles, want Graag houdt ze het gezin in de gaten.
En dat doet ze met haar ogen toe Of soms op een luie kier.
Trotse tomaten
De tomatenplant die ik voor de Zomer kocht, heeft inmiddels Vijf perfecte tomaten opgeleverd
Zwaar en vlezig en zoet
Een laatste, nummer zes, hangt Zich nu te haasten van slap Oranje naar morgen rood en Zelfverzekerd, want zo zien Rijpe tomaten er toch wel uit:
Trots.
Martin Bril (Utrecht, 21 oktober 1959 - 22 april 2009)
Edward Said was a longstanding friend and comrade. We first met in 1972, at a seminar in New York. Even in those turbulent times, one of the features that distinguished him from the rest of us was his immaculate dress sense: everything was meticulously chosen, down to the socks. It is almost impossible to visualize him any other way. At a conference in his honour in Beirut in 1997, Edward insisted on accompanying Elias Khoury and myself for a swim. As he walked out in his swimming trunks, I asked why the towel did not match. When in Rome, he replied, airily; but that evening, as he read an extract from the Arabic manuscript of his memoir Out of Place, his attire was faultless. It remained so till the end, throughout his long battle with leukaemia.
Over the last eleven years one had become so used to his illnessthe regular hospital stays, the willingness to undergo trials with the latest drugs, the refusal to accept defeatthat one began to think him indestructible. Last year, purely by chance, I met Saids doctor in New York. In response to my questions, he replied that there was no medical explanation for Edwards survival. It was his indomitable spirit as a fighter, his will to live, that had preserved him for so long. Said travelled everywhere. He spoke, as always, of Palestine, but also of the unifying capacities of the three cultures, which he would insist had a great deal in common. The monster was devouring his insides but those who came to hear him could not see the process, and we who knew preferred to forget. When the cursed cancer finally took him the shock was intense.
Une odeur d'encens âcre et brûlante s'échappe de l'antre du marabout. Derrière le rideau qui nous sépare de son cabinet, j'entends deux familles qui pleurent, et parfois hurlent. Le marabout tente de les calmer. D'après ce que je crois comprendre, il s'agit d'une histoire de lesbiennes. J'écarte discrètement l'épais rideau, taillé dans une couverture militaire récupérée on ne sait où, et je découvre le large visage hâlé de Mbami, qui est un homme rempli de certitudes et de curiosités. Autour du front, il porte un foulard. Avec un éventail en feuilles de bambou, il disperse les volutes de fumée qui montent de deux kanouns. De dos, je distingue deux femmes voilées assises jambes croisées sur la natte ; à côté d'elles, deux jeunes filles de profil ; ce sont elles qui pleurent et qui sanglotent. Elles ont les yeux rouges, le nez qui coule. Elles répondent aux questions indiscrètes, tranquillement. La première, qui porte des lunettes de vue, récapitule pour sa mère :
C'est plus fort que moi ! J'ai beau essayer de me retenir, de me raisonner, rien n'y fait. Une force supérieure me pousse. Je succombe, désespérée et en larmes, dans les bras de Farida!
Farida, l'autre jeune fille, qui n'est pas voilée, elle aussi est effondrée, à côté de sa mère. Les deux adolescentes se prennent les mains et implorent en choeur le marabout :
Guéris-nous, Si Mbami!
II essaie de les calmer en levant les mains.
Et toi?
Farida baisse les yeux, elle met ses mains sur sa tête.
Je ne pense qu'à elle, nuit et jour, je ne sais pas pourquoi. Maman, j'ai peur ! C'est seulement quand je sens son corps contre moi que mes angoisses s'apaisent...
And shall I now despair that to this very day no one has understood, has wanted, has been able to understand what I say? Shall the fate then be the same for what I say now of Bolivar, that Ill say tomorrow of Androutsos? Besides, its no easy thing for figures of the importance of Androutsos and Bolivar to be so quickly understood, Symbols of a like. But lets move on quickly: for Heavens sake, no emotion, exaggeration or despair. Of no concern, my voice was destined for the ages alone. (In the future, the near, the distant, in years to come, a few, many, perhaps from the day after tomorrow or the day after that, Until the time that, empty and useless and dead, the Earth begins to drift in the firmament, The young, with mathematical precision, will awake in their beds on wild nights, Moistening their pillows with tears, wondering at who I was, reflecting That once I existed, what words I said, what songs I sang. And the gigantic waves that every evening break on Hydras seven shores, And the savage rocks, and the high mountain that brings down the blizzards, Will eternally and untiringly thunder my name.)
But lets get back to Simon Bolivar.
Bolivar! A name of metal and wood, you were a flower in the gardens of South America. You had all the gentleness of flowers in your heart, in your hair, in your gaze. Your hand was huge like your heart, and scattered both good and evil. You swept through the mountains and the stars trembled, you came down to the plains, with your gold finery, your epaulets, all the insignia of your rank, With a rifle hanging on your shoulder, with chest bared, with your body covered in wounds, And stark naked you sat on a low rock, at the seas edge, And they came and painted you in the ways of Indian braves, With wash, half white, half blue, so youd appear like a lonely chapel on one of Atticas shores, Like a church in the districts of Tatavla, like a palace in a deserted Macedonian town.
Vertaald door David Connolly
Nikos Engonopoulos (21 oktober 1907 31 oktober 1985)
Naître avec le printemps, mourir avec les roses, Sur l'aile du zéphyr nager dans un ciel pur, Balancé sur le sein des fleurs à peine écloses, S'enivrer de parfums, de lumière et d'azur, Secouant, jeune encor, la poudre de ses ailes, S'envoler comme un souffle aux voûtes éternelles, Voilà du papillon le destin enchanté! Il ressemble au désir, qui jamais ne se pose, Et sans se satisfaire, effleurant toute chose, Retourne enfin au ciel chercher la volupté!
Les voiles
Quand j'étais jeune et fier et que j'ouvrais mes ailes, Les ailes de mon âme à tous les vents des mers, Les voiles emportaient ma pensée avec elles, Et mes rêves flottaient sur tous les flots amers.
Je voyais dans ce vague où l'horizon se noie Surgir tout verdoyants de pampre et de jasmin Des continents de vie et des îles de joie Où la gloire et l'amour m'appelaient de la main.
J'enviais chaque nef qui blanchissait l'écume, Heureuse d'aspirer au rivage inconnu, Et maintenant, assis au bord du cap qui fume, J'ai traversé ces flots et j'en suis revenu.
Et j'aime encor ces mers autrefois tant aimées, Non plus comme le champ de mes rêves chéris, Mais comme un champ de mort où mes ailes semées De moi-même partout me montrent les débris.
Cet écueil me brisa, ce bord surgit funeste, Ma fortune sombra dans ce calme trompeur ; La foudre ici sur moi tomba de l'arc céleste Et chacun de ces flots roule un peu de mon coeur.
Alphonse de Lamartine (21 oktober 1790 28 februari 1869)
Der Umgang mit Grosz beschränkte sich in New York zu Ulis heimlichem Ärger hauptsächlich auf den Austausch von Briefen, was ihrem zeitgeschichtlich höchst interessanten Briefwechsel sehr bekam, Ulis Hunger nach den gesellschaftlichen Kontakten von Grosz in der New Yorker Kunst- und Literaturszene aber weitgehend ungestillt ließ. Bei der Taufe, sie fand in den Privaträumen eines lutheranischen Pastors statt, ließ sich Grosz durch seine Frau vertreten; er hatte sich angeblich bei einer Party den Fuß verstaucht. Meine Mutter hatte beschlossen, daß ich Martin Roda heißen sollte. Daß Roda aber in Wirklichkeit mehr war als nur ein zweiter Vorname, begriff ich früh. Roda war mein eigentlicher Name, das Becher bloß Anhängsel. Ich hatte die blauen Augen der Rodas, die Stupsnase - durch und durch ein Roda, übernahm ich mit der Muttermilch die latente Gegnerschaft gegen die Bechers. Dana war eine überzeugte, ja glühende Roda, während die Becher-Seite in Uli nur einen sehr lauen Vertreter hatte. Im Grunde mochte Uli seine Eltern nicht, und sie wiederum hatten ein ziemlich reserviertes Verhältnis zu ihm. In meinem zweiten Vornamen war also schon die Kampfansage an die Bechers enthalten: Mit mir setze sich keineswegs die Bechersche Linie fort, nein, ich sei vielmehr der natürliche Roda-Statthalter.
- Der hitte houdt aan. Er is een tijd geweest, zon jaar of zes, zeven terug, dat ik er een genoegen in vond, natuurexcessen te beleven: koudste winters,droogste zomers, sneeuw in mei het bracht me allemaal in verrukking. Die tijd is voorbij. Na de langdurigste, koudste en strengste winter sinds eeuwen beleven we nu de heetste en droogste zomer van onze eeuw, en ik vind hem niets leuk. Is dit afstomping of groei?
Dehitte belet te werken. Het vee sterft in de weiden en in de huizen is het lauw. Na weken van deze hitte voel je je slap, is alle energie uit je weggevloeid.
De enige heerlijke uren zijn bij het zwemmen in de Schelphoek. Dagelijks ga ik er heen. Er is een ogenlust aan mooie jongens en meisjes.
Deze week aanbad ik er een volmaakt gebouwde jongen van 16, 17 jaar die ploteseling zijn gebruinde rug uit zijn blauwe overall stroopte zoals een vlinder uit zijn pop komt. Gaaf vel, gespierde armen, volle dijen met een waas van donkere beharing, nauw aansluitend donkerbruin broekje met witte riem. Leuke kop met ogen als geslepen juwelen, frisse mond, guitige lach, en ook een zekere bewustheid al om dat mooie, lenige mannelijke schoon.
Of die andere, iets ouder, 18 of 19, klein van gestalte, met een wild, mooi gezicht. Hij kwam langzaam door de zon gelopen langs de helling van de Schelphoek, breed van schouders en merkwaardig smal toelopend naar de heupen, met, op de rug gezien, een haast te grote welving van oksel en schouder over de borstkas naar de flank. Stevige, gevulde dijen en een toefje jong haar op de met slagschaduw getekende scherpe borst. Bruin, natuurlijk. Boeiende kop met langgeknipt prettig haar, zee-ogen en mooie tanden. Hij zwom en dook uitstekend. In het water keek ik hem een paar maal doordringend aan. Ik ben ook een goed zwemmer, en wellicht daarom beantwoordde hij mijn blik met een sportieve glans in de zijne.
Later, toen ik weer gekleed was en naar huis wou fietsen, heb ik hem aangesproken. Hij bleek van een naburig dorp te komen, hij had iets slaafs en vrijgevochtens, schuchters en trots tegelijkertijd. Er stonden twee onbeholpen blauwe ankertjes op zijn bruine armen getatoeëerd, wat me ontroerde en ontmoedigde.
Alweer geknield
Nu de storm is geluwd de ravage in het serene licht: wat ben je tenger, vaal. Je voeten en oksels rieken - een vogeljong tijdig uit het nest geregend.
Ik stook het vuur hoog, rooster vlees en brood, en warm de wijn. Je holle wangen krijgen wat gloed, je ogen worden groter, zwarter, en je borst begint begeerlijk te welven in het openhangend linnen hemd.
Alweer geknield bied ik mijn prins hetgeen ik heb, hetgeen ik maak. Hij keurt verwend en looft verstrooid mijn zorg, kijkt langs mijn liefde en mijn haat. Hij geeft een zoen en nog een zoen, een echte lieve trekkebek, en rekt bevrijd eer hij opnieuw op avontuur uitgaat.
Brief
Het toevertrouwen van zaad aan de aarde geeft hoop. Je weet: ik ben wanhopig, maar ik heb in de rulle humus hennep gelegd (voor jou), basiel en postelein. Kom je ooit eten van wat ik zaaide, mag ik een lamsbout voor je roosteren, een krans vlechten van laurier en roosmarijn, in het prieel mijn mooiste porselein, vermeil, kristal voor je klaarzetten? Je bent prachtlievend, ik weet het, maar houd je van verval? Van afgesleten bloemetjes, van weggesprongen schilfers email uit het verguld, van een stijlstoel met gebruiksaanwijzing, een pergola vol rozenluizen, spint en wingerdrot? Ik bedoel: mijn marmer is geel van ouderdom, m'n water koel, m'n champagne van de beste kwaliteit en mijn liefde op de grens van waanzin.
Loin des oiseaux, des troupeaux, des villageoises,
Je buvais, accroupi dans quelque bruyère
Entourée de tendres bois de noisetiers,
Par un brouillard d'après-midi tiède et vert.
Que pouvais-je boire dans cette jeune Oise,
Ormeaux sans voix, gazon sans fleurs, ciel couvert.
Que tirais-je à la gourde de colocase?
Quelque liqueur d'or, fade et qui fait suer.
Tel, j'eusse été mauvaise enseigne d'auberge.
Puis l'orage changea le ciel, jusqu'au soir.
Ce furent des pays noirs, des lacs, des perches,
Des colonnades sous la nuit bleue, des gares.
L'eau des bois se perdait sur des sables vierges.
Le vent, du ciel, jetait des glaçons aux mares...
Or! tel qu'un pêcheur d'or ou de coquillages,
Dire que je n'ai pas eu souci de boire!
Träne
Fern den Vögeln, Herden, Dörflern
Trank ich, gekauert in Heidekraut
Umgeben von zarten Haselstrauchwäldern
Einem Nachtmittagsnebel, grünlich und lau.
Was konnte ich trinken an dieser Oise
Ulmen ohne Stimmen, Rasen, Wolken
Was zog ich aus der Kürbisflasche?
Einen Likör, schweißtreibend und golden.
Wär so ein schlechtes Gasthausschild gewesen
Da hat das Gewitter den Himmel verwandelt
Das ergab schwarze Länder, Ruten, Seen
Säulen, nächtliche, und Bahnhofshallen.
Das Wasser der Wälder verlor sich im Sand
Der Wind schlug Eis in die Pfützen...
Nun, wie einer, der Muscheln fischte, Gold
Sagen, daß ich nicht zu trinken verstand.
Vertaald door Michael Dornhauser
Der Schläfer im Tal
Ein grüner winkel den ein bach befeuchtet Der toll das gras mit silberflecken säumt · Wohin vom stolzen berg die sonne leuchtet - Ein kleiner wasserfall von strahlen schäumt.
Ein kriegsmann jung barhaupt mit offnem munde Den nacken badend in dem blauen kraut Schläft unter freiem himmel · bleich · am grunde Gestreckt · im grünen bett vom licht betaut.
Ein strauch deckt seine füsse. Wie ein kind Lächelnd das krank ist hält er seinen schlummer. Natur umhüll ihn warm! es friert ihn noch.
Ihm zuckt die nase nicht vom duftigen wind. Er schläft im sonnenschein · die hand auf stummer Brust - auf der rechten ist ein rotes loch.
Vertaald door Stefan George
Arthur Rimbaud (20 oktober 1854 10 november 1891)
Beeld vanHervé Tonglet uit 1997 in Charleville-Mézières
Ik heb er in mijn jeugd altijd met mismoed en weerzin aan gedacht, aangezien ik het niet bezat, het dringend voor eerbare doeleinden nodig had en omdat het in de verhouding tussen moeder en mij altijd bitterheid en misverstand teweegbracht. In feite heeft dit verhaal met geld weinig te maken, al evenmin als de regen en de wind; maar toch was het een der oorzaken voor de slechte verstandhouding die tussen moeder en mij ontstond en die meerdere jaren duurde. Zij hanteerde het als een wapen, als een middel om mij afhankelijk van haar te maken. Voor mij was het als een prikkeldraad, waarover men onverhoeds struikelt bij een wandeling door het bos of in de velden.
Het eerste conflict dat mij van mijn moeder vervreemdde en mij buiten onze stille huiskring om troost en vriendschap deed zoeken, ontstond toen zij mij een paar zondagen de kleine som, waarop ik meende recht te hebben, onthield. Het was een der eerste malen dat ik moest ervaren, wat ik als een onrecht beschouwde. Van die dag af wist ik dat er geen hechter gevoel in mijn leven zou zijn, want ik was diep geschokt en ik besefte dat zelfs het dadelijk herstel van het onrecht de zaak niet goed kon maken, daar het kwaad gebeurd was en de wonde geslagen. Ik botste aan tegen een boosheid, waarvoor ik geen uitleg vond. Jaren nadien, toen ik door een achteruitgaande auto werd aangereden, stond ik even stom en verbaasd te kijken onder dit mechanische geweld, waartegen geen redeneren kon helpen en dat ook niet goed te maken viel. Heel zijn leven is de ontvankelijke kwetsbaar, en steeds op nieuwe manieren.
Marnix Gijsen (20 oktober 1899 29 september 1984)
Fräulein Falf aber meinte man solle einfach drauf los man könne ganz einfach das machen was los geht man wäre gut beraten alles einfach zu tun das heißt einfach alles zu tun was drauf ist und los geht sie mein- te auch das ginge ganz gut man müsse nur einfach freundlich den finger heben und es anständig machen und vor allem niemandem weh tun meinte sie los machen los machen los machen
ritschratsch
das kind ist auf dem dach und fragt nach den schmerzen die windsbraut steckt im haus und spielt mit dem frauenbild
die kindsbraut pfeift sich aus nur nicht so steckenpferd - hätte eher klettern sollen oder die fauna bemerken
was denken wir über beschilderung? sie ist des herzens dachpfanne auf der die hauptachse pfeift wem und frenetisch mitspielt
Ein klavierlicher o. ä. Kollege rast totenblaß in dieser Sekunde direkt von seiner Übertrittsprüfung herein, wirft sich in eine der Kabinen und kotzt in die Kloschüssel, einem Naturereignis gleich. In seinem Körper scheint ein Erdbeben zu wüten; vieles ist schon eingestürzt inklusive der Hoffnung auf eine nahe Reifeprüfung. So lange hat dieser Prüfling seine Aufregung zurückhalten müssen, weil schließlich der Herr Direktor der Prüfung beigesessen hat. Jetzt erwünscht die Aufregung energisch ihren Auftritt, damit sie ins Klobecken kann. Die Obertastenetüde ist dem Prüfling mißraten, er hat sie allerdings schon im doppelten Tempo begonnen, was kein Mensch aushalten kann und Chopin auch nicht. Klemmer verachtet die geschlossene Klotür, hinter der sein Mitmusiker jetzt mit Durchfall kämpft. Ein Pianist, der so stark vom Körperlichen dominiert wird, kann nichts Entscheidendes beim Spiel zulegen. Sicher sieht er die Musik nur als Handwerk an und nimmt es unnötig schwer, wenn eins seiner zehn Handwerkzeuge einmal versagt. Diese Stufe hat Klemmer bereits überschritten, er achtet nur mehr auf den inneren Wahrheitsgehalt eines Stücks.
Für ihn gibt es beispielsweise an den Sforzandos in Beethovens Klaviersonaten nichts mehr zu diskutieren, weil man sie erfühlen muß, ja dem Zuhörer mehr suggeriert, als daß man sie spielt.
"Noch fünf Millimeter. Ich darf gar nicht daran denken, dass es am Anfang sieben waren - oder mehr, zu einer Zeit, als ich noch nicht gemessen habe! Eigentlich könnte ich ganz zufrieden sein. Aber ich bin's nicht. Ich will meinen Nabel auf Null bringen. Ich hasse es, in ein Loch zu starren, wenn ich mir meine Bauchpartie ansehe. Eine verdammte Grube. Oder ein Grübchen, mittlerweile. Es lenkt von meinen Bauchmuskeln ab. Ich muß unbedingt an meiner Nabeltiefe arbeiten. Ich mache spontan fünfzehn Crunches in Superzeitlupe und schließe drei Sätze à zwanzig Liegestützen an. Klassisch und mit versetzten Armen. Man soll den Fitness-Impuls nie unterdrücken. Währenddessen schaue ich mir meine Oberarme an und meine Laune steigt. Ich bin kein Bizeps-Fanatiker. So ein Bizeps ist im Grunde nur eine Beule. Aber mein Trizeps ist wirklich sehenswert. Ein echter Reliefmuskel. Nichts modelliert einen Oberarm so eindrucksvoll wie ein gut trainierter Trizeps. Ich stelle mich wieder vor den Spiegel un d finde auf Anhieb meinen Nabel nicht. Meine Laune bessert sich zusehends. Der erste Blick zählt. Ich bin ein großer Anhänger des ersten Blicks. Nichts ist mysteriöser als die Frage, wie man im ersten Augenblick auf einen anderen Menschen wirkt. Dazu muss man alles vergessen, was man von sich weiß. Man darf sich noch nie gesehen haben. Ich starre eine Weile auf das Regal mit den Pflegeserien und versuche mich zu erinnern, wann, wo und warum ich was gekauft habe. Dann schwenke ich wie zufällig auf den Spiegel. Wieder nichts. Erst bei näherem Hinsehen entdecke ich meinen Nabel etwas unterhalb der mittleren Bauchmuskeln in meinem durchtrainierten Sixpack. Näheres Hinsehen zählt auch, aber nicht so wie der erste Blick, der Blickfang. Wenn man die Leute dazu bringt, näher hinzusehen, ist das Ziel schon so gut wie erreicht. Im Großen und Ganzen kann ich mit dem Trainingsstand leben. Bis jetzt! Mein Nabel macht wirklich Fortschritte. Er ist nicht mehr das Loch, das er mal war. Wenn ichdas S ixpack etwas anhebe, sieht man, dass er leicht schräg verläuft. An der Unterseite ist er ein wenig flacher. Weiter oben sinkt er um etwa zwei Millimeter ab - die Stelle, an der ich immer messe. Neu ist das Häutchen, das sich um den oberen Rand spannt. Dreieinhalb Monate habe ich gebraucht, um das herauszuarbeiten. Ein entscheidendes Detail, weil es den ganzen Nabel straff erscheinen läßt. Ich weiß nicht, ob es einen Namen dafür gibt. Sollte es aber!
An diesemWintermorgen geht der bekannteste Arzt der Stadt, verfolgt von seinem Hund, die Treppe vom Schlaftrakt zu seinen Praxisräumen hinab. Die honigbraunen Stufen erlauben bequeme Schritte und den Hundepfoten einen mühelos rhythmischen Trab. In diesem Haus gibt es keine steilen, schmalen Stiegen. Wie früher, im Haus seiner Eltern. Wo er stets durch eine Luke in den Dielen wie auf einer Leiter in den unteren Stock hinunterkletterte wenn er nicht fiel und sich dabei blaue Flecken holte.
Natürlich wäre er lieber im Bett geblieben. Draußen ist es stockdunkel und kalt. Doch steht ein wichtiger Krankenbesuch an, vielleicht der wichtigste seiner Laufbahn: Er soll die blinde Tochter des kaiserlich-königlichen Hofbeamten Paradis untersuchen. Frau Hofsekretär hat um einen Hausbesuch gebeten.
Des Aufstiegs wegen ist er so früh auf den Beinen. Und steigt diese Treppe hinab, die zu keinem Frühaufsteher passt. Die üppige Breite, die nur angedeutete Spirale ein nicht ganz zu Ende
gedachtes Schneckenhaus erinnern an eine Harmonie, die höchstens der Ausgeschlafene empfindet. Ist er nicht. Und dass Kaline, das Hausmädchen, Lampen und Ofen angezündet hat, ist nur ein schwacher Trost, solange sie selbst sich nicht blicken lässt. Wenn er wenigstens musizieren dürfte. Da wohnt er nun seit seiner Heirat in diesem prächtigsten aller Häuser, mit so vielen Zimmern, dass selbst sein Instrument ein eigenes hat, und darf jetzt trotzdem nicht spielen. Dabei fängt ein guter
Tag immer mit Musik an. Fünf Minuten auf seiner Glasharmonika genügen. Mozart, Haydn oder Gluck oder einfach die Finger laufen lassen, bis sie selbst eine Melodie finden und leicht über die Tastatur fegen wie eine Katze, die im Schnee spielt. So leicht läuft dann auch der Tag.
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
Verunsichert sah Peter Aberger kurz wieder in die Richtung seiner Frau, nachdem auch dieses Telefonat ohne Erfolg geblieben war, um danach zum x-ten Mal die Nummer zu drücken, unter der er noch niemanden erreicht hatte. Da er dies ohnehin schon zweimal getan hatte, sprach er jetzt nichts mehr auf den Anrufbeantworter. Sie wäre doch dort... Sie musste dort sein! Denn wo sollte sie denn sonst sein? Er hatte auch schon bei den Eltern der anderen Freundinnen seiner Tochter angerufen. Von Anjas Eltern kannte er leider nur die Festnetznummer. Bei so herrlichem Wetter... da hatten die einfach mit den Mädchen noch etwas unternommen, waren mit den Kindern ins Grüne gefahren. Was läge denn näher als das, an so einem Tag! Wo Anjas Familie dieses alte Haus besaß, in Seekirchen. Dorthin war Birgit doch schon öfter mitgefahren. Und heute eben auch wieder. Oder sie waren einfach noch ein Eis essen gegangen. Und Birgit, mein Gott, sie konnte daheim nicht anrufen, weil er heute früh diesen Radau gemacht hatte, wegen der Telefonwertkarte! Wahrscheinlich wollte Anjas Vater mit dem Ausflug auch zeigen, dass er akzeptiert hatte, dass Birgit am Wettbewerb in Vilnius teilnehmen würde, nachdem Anja in der Endausscheidung auf dem zweiten Platz gelandet war. Ja, so musste es sein, denn Birgit... sie war doch nicht ausgerissen, um Himmels willen! Unsere Tochter ist doch nicht abgehauen, beschwor er sich ein ums andere Mal. Sie hatte nur deshalb nicht angerufen, dass sie sich verspäten werde, weil... ja, weil es heute früh diesen saublöden Streit gegeben hatte, an den er nicht denken wollte, weil er längst bereute, dass er ihn einmal mehr auf die Spitze getrieben hatte, als folge er einem Zwang. Und daran, dass Birgit jetzt nicht anrief nicht anrufen konnte , trug allein er die Schuld... weil er am Ende nur die Tür hinter sich zugeknallt hatte und ins Büro gefahren war.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)