Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-10-2010
Elfriede Jelinek, John von Düffel, Theresia Walser, O. P. Zier
Ein klavierlicher o. ä. Kollege rast totenblaß in dieser Sekunde direkt von seiner Übertrittsprüfung herein, wirft sich in eine der Kabinen und kotzt in die Kloschüssel, einem Naturereignis gleich. In seinem Körper scheint ein Erdbeben zu wüten; vieles ist schon eingestürzt inklusive der Hoffnung auf eine nahe Reifeprüfung. So lange hat dieser Prüfling seine Aufregung zurückhalten müssen, weil schließlich der Herr Direktor der Prüfung beigesessen hat. Jetzt erwünscht die Aufregung energisch ihren Auftritt, damit sie ins Klobecken kann. Die Obertastenetüde ist dem Prüfling mißraten, er hat sie allerdings schon im doppelten Tempo begonnen, was kein Mensch aushalten kann und Chopin auch nicht. Klemmer verachtet die geschlossene Klotür, hinter der sein Mitmusiker jetzt mit Durchfall kämpft. Ein Pianist, der so stark vom Körperlichen dominiert wird, kann nichts Entscheidendes beim Spiel zulegen. Sicher sieht er die Musik nur als Handwerk an und nimmt es unnötig schwer, wenn eins seiner zehn Handwerkzeuge einmal versagt. Diese Stufe hat Klemmer bereits überschritten, er achtet nur mehr auf den inneren Wahrheitsgehalt eines Stücks.
Für ihn gibt es beispielsweise an den Sforzandos in Beethovens Klaviersonaten nichts mehr zu diskutieren, weil man sie erfühlen muß, ja dem Zuhörer mehr suggeriert, als daß man sie spielt.
"Noch fünf Millimeter. Ich darf gar nicht daran denken, dass es am Anfang sieben waren - oder mehr, zu einer Zeit, als ich noch nicht gemessen habe! Eigentlich könnte ich ganz zufrieden sein. Aber ich bin's nicht. Ich will meinen Nabel auf Null bringen. Ich hasse es, in ein Loch zu starren, wenn ich mir meine Bauchpartie ansehe. Eine verdammte Grube. Oder ein Grübchen, mittlerweile. Es lenkt von meinen Bauchmuskeln ab. Ich muß unbedingt an meiner Nabeltiefe arbeiten. Ich mache spontan fünfzehn Crunches in Superzeitlupe und schließe drei Sätze à zwanzig Liegestützen an. Klassisch und mit versetzten Armen. Man soll den Fitness-Impuls nie unterdrücken. Währenddessen schaue ich mir meine Oberarme an und meine Laune steigt. Ich bin kein Bizeps-Fanatiker. So ein Bizeps ist im Grunde nur eine Beule. Aber mein Trizeps ist wirklich sehenswert. Ein echter Reliefmuskel. Nichts modelliert einen Oberarm so eindrucksvoll wie ein gut trainierter Trizeps. Ich stelle mich wieder vor den Spiegel un d finde auf Anhieb meinen Nabel nicht. Meine Laune bessert sich zusehends. Der erste Blick zählt. Ich bin ein großer Anhänger des ersten Blicks. Nichts ist mysteriöser als die Frage, wie man im ersten Augenblick auf einen anderen Menschen wirkt. Dazu muss man alles vergessen, was man von sich weiß. Man darf sich noch nie gesehen haben. Ich starre eine Weile auf das Regal mit den Pflegeserien und versuche mich zu erinnern, wann, wo und warum ich was gekauft habe. Dann schwenke ich wie zufällig auf den Spiegel. Wieder nichts. Erst bei näherem Hinsehen entdecke ich meinen Nabel etwas unterhalb der mittleren Bauchmuskeln in meinem durchtrainierten Sixpack. Näheres Hinsehen zählt auch, aber nicht so wie der erste Blick, der Blickfang. Wenn man die Leute dazu bringt, näher hinzusehen, ist das Ziel schon so gut wie erreicht. Im Großen und Ganzen kann ich mit dem Trainingsstand leben. Bis jetzt! Mein Nabel macht wirklich Fortschritte. Er ist nicht mehr das Loch, das er mal war. Wenn ichdas S ixpack etwas anhebe, sieht man, dass er leicht schräg verläuft. An der Unterseite ist er ein wenig flacher. Weiter oben sinkt er um etwa zwei Millimeter ab - die Stelle, an der ich immer messe. Neu ist das Häutchen, das sich um den oberen Rand spannt. Dreieinhalb Monate habe ich gebraucht, um das herauszuarbeiten. Ein entscheidendes Detail, weil es den ganzen Nabel straff erscheinen läßt. Ich weiß nicht, ob es einen Namen dafür gibt. Sollte es aber!
An diesemWintermorgen geht der bekannteste Arzt der Stadt, verfolgt von seinem Hund, die Treppe vom Schlaftrakt zu seinen Praxisräumen hinab. Die honigbraunen Stufen erlauben bequeme Schritte und den Hundepfoten einen mühelos rhythmischen Trab. In diesem Haus gibt es keine steilen, schmalen Stiegen. Wie früher, im Haus seiner Eltern. Wo er stets durch eine Luke in den Dielen wie auf einer Leiter in den unteren Stock hinunterkletterte wenn er nicht fiel und sich dabei blaue Flecken holte.
Natürlich wäre er lieber im Bett geblieben. Draußen ist es stockdunkel und kalt. Doch steht ein wichtiger Krankenbesuch an, vielleicht der wichtigste seiner Laufbahn: Er soll die blinde Tochter des kaiserlich-königlichen Hofbeamten Paradis untersuchen. Frau Hofsekretär hat um einen Hausbesuch gebeten.
Des Aufstiegs wegen ist er so früh auf den Beinen. Und steigt diese Treppe hinab, die zu keinem Frühaufsteher passt. Die üppige Breite, die nur angedeutete Spirale ein nicht ganz zu Ende
gedachtes Schneckenhaus erinnern an eine Harmonie, die höchstens der Ausgeschlafene empfindet. Ist er nicht. Und dass Kaline, das Hausmädchen, Lampen und Ofen angezündet hat, ist nur ein schwacher Trost, solange sie selbst sich nicht blicken lässt. Wenn er wenigstens musizieren dürfte. Da wohnt er nun seit seiner Heirat in diesem prächtigsten aller Häuser, mit so vielen Zimmern, dass selbst sein Instrument ein eigenes hat, und darf jetzt trotzdem nicht spielen. Dabei fängt ein guter
Tag immer mit Musik an. Fünf Minuten auf seiner Glasharmonika genügen. Mozart, Haydn oder Gluck oder einfach die Finger laufen lassen, bis sie selbst eine Melodie finden und leicht über die Tastatur fegen wie eine Katze, die im Schnee spielt. So leicht läuft dann auch der Tag.
Theresia Walser (Friedrichshafen, 20 oktober 1967)
Verunsichert sah Peter Aberger kurz wieder in die Richtung seiner Frau, nachdem auch dieses Telefonat ohne Erfolg geblieben war, um danach zum x-ten Mal die Nummer zu drücken, unter der er noch niemanden erreicht hatte. Da er dies ohnehin schon zweimal getan hatte, sprach er jetzt nichts mehr auf den Anrufbeantworter. Sie wäre doch dort... Sie musste dort sein! Denn wo sollte sie denn sonst sein? Er hatte auch schon bei den Eltern der anderen Freundinnen seiner Tochter angerufen. Von Anjas Eltern kannte er leider nur die Festnetznummer. Bei so herrlichem Wetter... da hatten die einfach mit den Mädchen noch etwas unternommen, waren mit den Kindern ins Grüne gefahren. Was läge denn näher als das, an so einem Tag! Wo Anjas Familie dieses alte Haus besaß, in Seekirchen. Dorthin war Birgit doch schon öfter mitgefahren. Und heute eben auch wieder. Oder sie waren einfach noch ein Eis essen gegangen. Und Birgit, mein Gott, sie konnte daheim nicht anrufen, weil er heute früh diesen Radau gemacht hatte, wegen der Telefonwertkarte! Wahrscheinlich wollte Anjas Vater mit dem Ausflug auch zeigen, dass er akzeptiert hatte, dass Birgit am Wettbewerb in Vilnius teilnehmen würde, nachdem Anja in der Endausscheidung auf dem zweiten Platz gelandet war. Ja, so musste es sein, denn Birgit... sie war doch nicht ausgerissen, um Himmels willen! Unsere Tochter ist doch nicht abgehauen, beschwor er sich ein ums andere Mal. Sie hatte nur deshalb nicht angerufen, dass sie sich verspäten werde, weil... ja, weil es heute früh diesen saublöden Streit gegeben hatte, an den er nicht denken wollte, weil er längst bereute, dass er ihn einmal mehr auf die Spitze getrieben hatte, als folge er einem Zwang. Und daran, dass Birgit jetzt nicht anrief nicht anrufen konnte , trug allein er die Schuld... weil er am Ende nur die Tür hinter sich zugeknallt hatte und ins Büro gefahren war.
O. P. Zier (Schwarzach im Pongau, 20 oktober 1954)
Wij verwachten uw antwoord op driekwart mijl afstand van Lausanne in een aardig huis dat ik te leen heb gekregen. De vreemdelingen, die het mijne wenschten te huren en het gehuurd hebben, hadden haast, er in te trekken. Ik heb er al mijn meubels achtergelaten, zoodat we geen vermoeienis of last hebben gehad. Het is misschien mogelijk dat als de sneeuw niet smelt, of plotseling smelt, we niet kunnen vertrekken zoodra we willen. Op het oogenblik laat dat me vrijwel onverschillig; maar toen we uit Lausanne weggingen, had ik graag gewild dat we verder moesten gaan en nieuwere dingen laten zien aan oog en hart van mijn dochter; men mag nog zoo veel genegenheid hebben voor een moeder, het leek me dat het een beetje een triesten indruk zou kunnen maken, in Maart heelemaal alleen in haar gezelschap te zijn. Het zou voor het eerst zijn geweest dat ik zou hebben meegemaakt dat Cécile zich bij mij verveelt en wenscht dat ons samenzijn wordt verstoord. Uit angst voor deze vernedering, ik moet het bekennen, had ik al het mogelijke gedaan om me haar te besparen. Een portefeuille met prenten die de heer d'Ey* mij had geleend; de Duizend en één Nacht, Gil Blas; de Vertellingen van Hamilton en Zadig kwamen het eerst, met een pianoforte en een stapel handwerk. Andere dingen, niet te danken aan mijn voorzorg, hebben meer dan mijn voorzorg uitgewerkt. Mylord, zijn familielid, een zielige hond, een arme neger... Maar laat ik onze heele historie van het begin af vertellen.
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 27 december 1805)
There should be a special place in heaven for people who do not have telephone answering devices, one of the most annoying mechanisms to be brought forth out of modern technology.
Americans will buy almost anything you can plug into a wall that will perform what the average person could do quite easily.
Remember, we are the country that gave the world the electric toothbrush, the hot comb, and "Magic Fingers" mattresses, which still can be found at any motel where they advertise "Free TV" and offer an hourly rate.
A man said to me recently, "I wonder what we did before there was television remote control?"
I'll tell you what we did. We got off our lazy duffs and we walked over to the television and changed the channels ourselves. That's all the exercise some people got.
Hello, I sure am funny
Now we just aim the remote control, and, like magic, the channel changes, making it possible to watch three football games, two soap operas and a Jerry Falwell sermon basically at the same time while our bodies deteriorate and become bloblike.
Besides the obvious interest in gadgets, I think most people install telephone answering machines for two reasons. Either they want others to think they get a lot of important calls and can't leave the phone unattended, or they don't want to miss out on the opportunity to be creative when it comes to making up a recorded message with which the machine answers.
Most try to put in a little would-be humor:
"Hi. This is Fernando. I can't come to the phone right now because I am on special assignment for the CIA, blah, blah, blah."
Uit:Der grüne Papst (El papa verde, Vertaald door Lene Klein)
Er steckte den Kopf hinaus -- wer würde Geo Maker Thompson erkennen -- von unten leuchtete ihn feuchtes Glühwürmchenlicht an -- wer würde ihn, verrußt bis zum Kehlkopf, erkennen? Auf der mit Maschinenfett beschmierten Stirn stand der Schweiß wie dicke gläserne Pocken, die großen Knorpel der Ohren brieten in Öl. Der schwache Schein der Lampe, die zu seinen Füßen stand, kletterte durch die Bartstoppeln hinauf, ohne über die Wimpern, die Augen in schwarzen Höhlen, die in Schatten getauchte Stirn und die spitze Nase hinauszugelangen.
Er steckte den Kopf hinaus, und sein Haar war nur Rauch, rötlicher Rauch, Kohlenrauch mit Funken darin, die durch die schwarze, heiße Nacht glühten. Er sah nichts, aber er war mit der Nase draußen, heraus aus dem engen Kesselraum, in dem es nach vermoderten Planken, rostigem, vom Salz zerfressenen Eisen und stickigem Wasserdampf roch. Atmen... Atmen, die Nase in die Lungen des Windes halten, der die Wellen, die schaumgeschwänzten Tiere, tosend antrieb.
Als er sich mit schmerzendem Kreuz aufrichtete, begierig zu atmen, zu sehen, den Kopf hinauszustecken, fiel ihm der Schraubenschlüssel, mit dem er eben nach dem Defekt an der Maschine gesucht hatte, vor die Füße. Von dem Aufprall flackerte die kleine Lampe, die sein Gesicht von unten anleuchtete, ein kaltblütiges Gesicht, das jetzt auch von den tränenbenetzten, überrieselten, gischtübersprühten Steuerbordlichtern beschienen wurde.
Er streckte den Kopf hinaus, einige Sekunden, bevor der kleine Dampfer sich wieder aufrichtete, der, vom Regen gekämmt, Stunde um Stunde gegen den Wind gekämpft hatte, Stunden, die die Uhren der Passagiere nicht anzeigten, denn als die Nacht den zornigen Lack des Karibischen Meeres zu schwärzen begann, war die Zeit stehengeblieben, wartend, daß etwas geschehe, das nur einen Herzschlag lang dauern und das nicht mehr ihr, sondern der Ewigkeit angehören würde, und dieser Stillstand war solcherart gewesen, daß niemand mehr glaubte, das Morgenlicht den Himmel röten zu sehen. Die Helligkeit brach plötzlich, überraschend, wie ein Wunder herein, als der kleine Dampfer die donnernden Wogen an der Landzunge von Manabique hinter sich gelassen hatte -- Schaumberge, in denen sie sich wie im Schweif eines Kometen verloren hatten --, und sich das Halbrund dunstiger Wälder an der schlafenden Küste vor ihm auftat.
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 9 juni 1974)
Pairandïpo ... door Pairandïpo waren lang geleden alle Indianen opgemaakt, kleinkind. Hij had over alle rivieren gezworven. Hij had over zee gezworven. Op deze plaats is hij buiten om over zee aangekomen. Vervolgens is hij in de Suriname-rivier aangekomen. Op die plaats heeft hij Indianen ontmoet, Indianen. Hij had Indianen ontmoet. Vervolgens heeft hij ze allemaal opgegeten, allemaal. De mensen sloegen hem dood, onmiddellijk veranderde zijn bloed in velen van zijn soort. Ha, hoe probeerden de Indianen hem te doden! Zijn doden maakte hem steeds bozer. De Indianen zijn door hem uitgeroeid. Maar hij komt, zijn Indianen-eten brengt hem hierheen. Op deze plaats komt hij, buitenom. In de Cottica al, in de Wanekreek komt hij. Ach, op die plaats eet hij ook Indianen op. De Indianen zijn door hem, opgegeten. Hij at nu eenmaal Indianen, zo was hij nu eenmaal. De Indianen denken na. Wat zullen we beginnen, zeiden ze. Hoe zullen we het aanpakken. Degeen die ons opeet. We zullen ons voor hem verstoppen zeiden ze. Laten we het water heet maken, zeiden ze. Veel water, een grote samaku, in een enorme pot maken zij water heet. Daarmee baden ze zijn bloed, opdat hij verandert. Dat helpt een beetje.
Op die plaats in de Cottica, zijn voormalige ijzeren vijzel, daarin stampte hij de botten [van de Indianen]. Nadat hij ze op die plaats had uitgeroeid was er voor hem geen vlees meer. Vervolgens stampte hij hun botten. Hij komt, hij komt! Hij was hier aangekomen, naar de Marowijne. He, de Indianen denken na. Laten we [een kuil] in het zand graven, zeiden ze, om ons te verbergen. Ze hadden een grote kuil in het zand gegraven, een grote .. een enorme kuil in het zand om zich erin te verstoppen. Vervolgens maken zij er een rooster boven, er ligt zand op. Ze leggen er zand op, ze sluiten zich op, ginds zijn ze, ze planten er kolo [kalebas] op, degenen die zich verbergen, om zich te camoufleren. Zo had iemand zich verborgen.
But Im an old man! said Joseph. And I have sons older than the girl. I shall be a laughing-stock.
Do as you are commanded, said Zacharias, or face the anger of the Lord. Remember what happened to Korah.
Korah was a Levite who had challenged the authority of Moses. As a punishment the earth opened under him and swallowed him up, together with all his household.
Joseph was afraid, and reluctantly agreed to take the girl in marriage. He took her back to his house.
You must stay here while I go about my work, he told her. Ill come back to you in good time. The Lord will watch over you.
In Josephs household Mary worked so hard and behaved so modestly that no one had a word of criticism for her. She spun wool, she made bread, she drew water from the well, and as she grew and became a young woman there were many who wondered at this strange marriage, and at Josephs absence. There were others, too, young men in particular, who would try to speak to her and smile engagingly, but she said little in reply and kept her eyes on the ground. It was easy to see how simple and good she was.
When the two sides of every story are told, Henry VIII. may establish an alibi or two, Shylock and the public-school system meet over and melt that too, too solid pound of flesh, and Xantippe, herself the sturdier man than Socrates, give ready lie to what is called the shrew in her. Landladies, whole black-bombazine generations of them?oh, so long unheard ?may rise in one Indictment of the Boarder: The scarred bureau-front and match- scratched wall-paper; the empty trunk nailed to the floor in security for the unpaid bill; cigarette-burnt sheets and the terror of sudden fire; the silent newcomer in the third floor back hustled out one night in handcuffs; the day-long sobs of the blond girl so suddenly terrified of life-about-to-be and wringing her ringless hands in the fourth-floor hall-room; the smell of escaping gas and the tightly packed keyhole; the unsuspected flutes that lurk in boarders' trunks; towels, that querulous and endless pssan of the lodger; the high cost of liver and dried peaches, of canned corn and round steak Tired bombazine procession, wrapped in the greasy odors of years of carpet-sweeping and emptying slops,airing the gassy slit of room after the coroner; and padding from floor to floor on a mission of towels and towels and towels Sometimes climbing from floor to floor, a still warm supply of them looped over one arm, Mrs. Kaufman, who wore bombazine, but unspotted and with crisp net frills at the throat, and upon whose soft-looking face the years had written their chirog- raphy in invisible ink, would sit suddenly, there in the narrow gloom of her halls, head against the balustrade. Oftener than not the Katz boy from the third floor front would come lickety-clapping down the stairs and past her, jumping the last four steps ...
Flower came from inside Immaculata's body; Michelle had taken Terry's shivering little body into her arms and never let him go. That happened in the backseat of my car, as I was driving away from what I'd left of the pus-sack who'd been renting the kid out. Come from, come to--no difference. They're both ours. Our blood. How you look at it doesn't matter to us. Citizens think a trial verdict depends on the evidence; we know all that counts is who's on the jury. Some of you get to visit our world, but none of you really see it. Some of you try too hard, stick your nose in too deep. Then you don't get to leave.
"Only thing that's true is what you do." I live that. That's how I found the one place I rightfully belong. My heart and my life. Your life doesn't mean any more to me than I ever meant to any of you. Trespassers should bring their own body bags.
I don't walk the mean streets, I live below them. I'm not an ex-cop with friends on the force; I'm an ex-con who knows the cops for what they are. I'm not a war hero; I'm a man for hire.
Humans who could flat-line a polygraph wouldn't get past the first round with me. All it takes is a few minutes of conversation, and I know you. Not because I have X-ray eyes. Not because I have powers. Because, whoever you are, I've met you before.`
A Turkish heavyweight boxing champion sauntering down a Hamburg street with his mother on his arm can scarcely be blamed for failing to notice that he is being shadowed by a skinny boy in a black coat.
Big Melik, as he was known to his admiring neighborhood, was a giant of a fellow, shaggy, unkempt and genial, with a broad natural grin and black hair bound back in a ponytail and a rolling, free-and-easy gait that, even without his mother, took up half the pavement. At the age of twenty he was in his own small world a celebrity, and not only for his prowess in the boxing ring: elected youth representative of his Islamic sports club, three times runner-up in the North German Championship hundred-meter butterfly stroke and, as if all that weren't enough, star goalkeeper of his Saturday soccer team.
Like most very large people, he was also more accustomed to being looked at than looking, which is another reason why the skinny boy got away with shadowing him for three successive days and nights.
The two men first made eye contact as Melik and his mother, Leyla, emerged from the al-Umma Travel Shop, fresh from buying air tickets for Melik's sister's wedding in their home village outside Ankara. Melik felt someone's gaze fixed on him, glanced round and came face-to-face with a tall, desperately thin boy of his own height with a straggly beard, eyes reddened and deep-set, and a long black coat that could have held three magicians. He had a black-and-white kaffiyeh round his neck and a tourist's camel-skin saddlebag slung over his shoulder. He stared at Melik, then at Leyla. Then he came back to Melik, never blinking, but appealing to him with his fiery,sunken eyes.
Uit: Kamertoneel in de winter (Over Vier wintervertellingen van Gerard Reve)
Van de vier verhalen sluiten De winter, De vakantie en Herfstdraden naar opzet, schrijfwijze en thematiek nauw bij elkaar aan. Opvallend is, dat de inzet van alle drie verhalen conventioneel is. De winter begint als volgt:
De winter had ongewoon vroeg in gezet. Het was pas begin november, maar er viel een dichte bui natte sneeuw, voortgejaagd door een stormachtige wind. Telkens wanneer zich de wind, na een korte adempauze, opnieuw verhief, leek het of hij de rij lage huisjes in elkaar zou blazen om daarna de overblijfselen in het rond te strooien.
Henk stond in de smalle erker van de voorkamer en staarde in de warreling van de voorbijsnellende sneeuwvlokken.
Dat kan het begin zijn van een traditionele wintervertelling. De derde alinea laat Henk aan het woord, en de bij de lezer wellicht opgekomen illusie verdwijnt terstond. Die derde alinea luidt: Het zachte hout groeit nog steeds, zei hij bij zichzelf. Maar ik moet het ergens naar toebrengen waar het veilig is. Als de storm niet ophoudt, moet ik een veilige plek zoeken. Want daar moet ik het planten. Voordat het te laat is. Er is een fel contrast tussen deze onconventionele gedachte en de voorgaande traditionele beschrijving. Wellicht is contrast nog te zwak: de twee hebben in feite niets met elkaar van doen. Er staan al dadelijk voor de lezer twee werelden naast elkaar. De vacantie zet al niet minder traditioneel in: In de middag, toen Darger uit school kwam en zich naar huis begaf, regende het even niet meer, maar toen hij bijna de helft van de afstand had afgelegd, begon het opnieuw. Die regenzinnen - van een doordrenkende eentonigheid - gaan nog even door. Tot in het begin van de tweede alinea. Maar ook dan heeft meteen de verandering plaats: het vreemde element schuift de bekende omgeving binnen. Die tweede alinea luidt:
Een fijne motregen daalde neer, en er waren geen tekenen dat het spoedig droog zou worden. Darger liep naar de schoorsteenmantel en begon met een groen vaasje te spelen. Toen hij het op zijn kant legde, rolde het van de rechter- naar de linkerzijde van de schoorsteenmantel. Hij meende, dat dit betekende dat de schoorsteenmantel meer helde dan vroeger, omdat tot dusver een rond voorwerp er alleen maar over heen wilde rollen als iemand het eerst een duwtje gaf.
"Are you sure you don't want to come to Vegas with me?" my husband asks for the second time this morning. I don't want to go, for two reasons. First of all, it's not like he's inviting me for a hot and heavy weekend where I'll get to wear something snazzy and we'll see a show and casino-hop and stay up late and make love and sleep in and order room service. Not even close. It's another exciting trade show. Isaac builds decks, fences, gazebos and pergolas, and as of a few months ago, playhouses. He's in love with wood. Can I help it if I don't get worked up hearing about galvanized nails or color-clad chain links and breakthroughs in screws and joists?
I don't bother answering him because he's known for weeks I'm under a deadline for a story I'm doing on the rise in teenage pregnancy in ArizonaPhoenix in particularwhich is the other reason I can't go. I've been sitting in front of my laptop in my pajamas for the past forty minutes waiting for him to leave so I'll finally have three and a half days to myself to focus. But he is taking his sweet time.
"I didn't hear you." He's looking for something. I dare not ask what. "You'd have the room all to yourself for most of the day. You could still work."
"You know that's not true, Isaac." I take a sip of my lukewarm coffee. I've been to so many of these conventions, trying to be the supportive wife, but I always get stuck with the wives, most of whom just want to sit around the pool all day reading romance novels or People magazine while they sip on margaritas and eat nachos, or linger in the malls for hours with their husbands' credit cards, trying on resort wear for the cruise they're all going on in the near future.
Then the bottom fell out. I was speaking at the Lion of Judah luncheon in Palm Beach recently when I noticed a woman in a Lilly Pulitzer dress, one strand of pearls, and fortyyear-old pink Pappagallo shoes leaning against the door. She stood out from the crowd because, instead of the omnipresent Barry Kieselstein-Cord purse with lizard clasp, she was carrying a battered lacrosse stick.
At the conclusion of my talk, she approached the podium. "I hope you don't mind my speaking to you, but I believe we are related," she said.
I looked at her dead-straight blond hair and smiled politely. "I doubt it."
"Your name translates to Waterston," she continued. "Harry Waterston, your great-uncle twice removed, was my mother's fourth husband. They were married for one month." She looked at me as if only a simpleton wouldn't make the immediate connection.
I did have a distant relative, Dr. Harry Wasserstein, but I never heard of him marrying anyone but Aunt Rivkah. According to my mother, even though Harry was an educated man, he never worked a day in his life, and Rivkah's life was miserable.
"I think you must be mistaken," I said, and tried to excuse myself.
"After he left my mother, Harry Waterston changed his name to Wasserstein because he wanted his son to go to an Ivy League college, and to Mount Sinai Medical School. Harry Jr. became an educated man, but he never worked a day in his life."
I was shvitzing. I mean sweating. "Our name actually translates to Waterstone," I said.
"That's irrelevant!" She was almost haughty. "Look at that actor on Law & Order-what's his name, Sam? He's a Hasid if I ever saw one."
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
De Nederlandse dichter en beeldend kunstenaar Koos Dalstra werd geboren in Leeuwarden op 18 oktober 1950. Hij gebruikt het pseudoniem Dalstar, en maakte in de jaren tachtig deel uit van de door hem opgerichte Maximalen. Dalstra groeide op in Sneek. Hij studeerde sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, en werd in de jaren tachtig onder de naam Dalstar bekend als dichter/performer. Hij schreef het manifest Maximale Kunst dat als vertrekpunt geldt voor de kunstenaarsgroep de Maximalen. In de jaren negentig woonde Dalstra in Amsterdam en was hij bevriend met de kunstenaar Rob Scholte. Nadat deze slachtoffer was geworden van een aanslag beschuldigde hij Dalstra ervan de dader te zijn. Een proces wegens smaad was het gevolg. Scholte werd veroordeeld tot schadevergoeding, maar ging in hoger beroep.
18.10.50
Dat jaar Die maand Deze dag Mocht ik een einde maken aan Het ongestoord genieten Van het spel Van veer met twijg
Koos Dalstra (Leeuwarden, 18 oktober 1950)
Zie voor nog meer schrijvers van de 18e oktober ook
The first orange light of sunrise left a flush of rose and lavender on Bettys hands as she fingered the likenesses of her children. There were tears she was holding back and cocks crowing, as well as her granddaughters shouts, Nana, you ready? Betty sighed and closed the album reluctantly. Time had come for the last of the Mayfields to leave Sweet Tamarind, the plantation theyd known as home for generations. Talk was some carpetbaggers had bought all the land and paid the white Mayfields a smidgeon of what it was worth and left the poor blacks high and dry. A rough white man, whip and rifle in hand, had passed by a few days before, warning Betty and hers to be off the land by evening of this very day. So off they planned to be, not wanting to know another moment of the whites wrath. The colored Mayfields were familiar with what that meant, and with no slavery to hold them back they were off to Charleston, where others awaited them. There was nothing odd about two colored women racing the rhythm of cicadas and the tides at first light, busying themselves with order, a sense of the day to come and dreams of what it might bring, yet this day felt different. This day the cicadas were louder, purposely taunting Betty and her grandchild with their steadiness. Betty set her album down for a second and went to the window to be sure what she was hearing wasnt a band of washboards and gourds being played by some fool-ass folks with tongues in they cheeks. There was no one there. Only the density of Bettys imagination, the palms, some lily o the valley and nightshadesnugglin magnolia and giant oaks.
People often ask me where I get my ideas. Or on one occasion back in 2024 I was asked. This was at a reading in an old-fashioned used-media outlet right here in town, the store called Arachnids, Inc. The audience consisted of five intrepid and stalwart folks, four out of the five no doubt intent on surfing aimlessly at consoles. Or perhaps they intended to leave the store when instead they were herded into a cluster of uncomfortable petrochemical multi-use furniture modules by Noel Stroop, the hard-drinking owner-operator of the shop in question. I'd been pestering Noel about a reading for some time, months, despite the fact that Arachnids was not celebrated for its calendar of arts related programming. To be honest, the reason for this pestering had most to do with my wife, who'd spend her remaining time on earth counseling me on just how to boost my product. "Ask Noel," my wife said, her eyes full of implacable purpose.
We used to see Noel at the flea market, which by now took up more than a dozen city blocks. There were more flea markets than licensed, tax-paying emporia in Rio Blanco. I had a booth there where, on weekends, I hawked old baseball cards and other sports memorabilia. In fact, I still do. Let me tell you the story.
As a child, I was heedless of America's pastime, which was in one of its frequent popularity downturns during which the inert of the nation turned the dial instead to golf. However, once the baseball commissioner's office allowed without prejudice performance enhancers and began to encourage the participation of players with artificial and surgically enhanced limbs, I became a devoted partisan of our national pursuit. It had always made stars of smokers, overweight athletes, coca abusers, not to mention intravenous testosterone injectors, wife abusers, biblical literalists, and persons with tonsorial eccentricities, but once it embraced amputees, baseball became a sport that any indolent person could love.
Een geenszins benijdenswaardig lot, dat helaas Shiriar, sultan van Arabië beschoren is...
De te streng doorgedreven rationalisatie van zijn prinsenjeugd had dit meegebracht. Zooals alle Staten die aan het moderniseeren slaan had Arabië wetenschappelijke methoden toegepast op een gebied waar deze weinig van pas komen; Shiriar, vijftien jaar oud geworden, had vreemd opgekeken, toen Fatima, eene leerares die niets meer bezat van de bekoring die de jeugd verleent, met den leergang van geslachtelijke voortplanting op een pedante en plechtige wijze begonnen was. Aan de hand van wandplaten die de verschillende ontwikkelingsstadia van het kuikentje, de kikvorschlarve en den menschelijken foetus verbeelden, werd prins Shiriar in de intiemste geheimen der Natuur ingewijd.
Daar de uitslag dezer lessen bevredigend was, werd Shiriar, op het einde van het schooljaar door den Staat uitgehuwd aan Zobeïde, eene prinses van een naburig land, om de onderhandelingen over een handelstractaat te bevorderen en de clausule der meest begunstigde natie te kunnen verkrijgen. Shiriars gemalin was niet leelijk, ook niet mooi. Maar toen hij Sultan geworden was, ergerde het hem dat zij, die bij alle plechtigheden hem terzijde stond, door het contrast van haar zwaarlijvige, statige gestalte zijn bedeesde schraalheid nog potsierlijker deed uitkomen. Daarbij had Zobeïde een pretentie van alle duivels! Onder het voorwendsel van het prestige der dynastie hoog te houden was de vorstin er steeds op uit herrie te schoppen à propos van protocolregels die zij alleen tot in de puntjes kende.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
Le Vicomte de Valmont à la Marquise de Merteuil Nous en sommes restés à mon retour au Château : je reprends mon récit. Je n'eus que le temps de faire une courte toilette, et je me rendis au salon, où ma Belle faisait de la tapisserie, tandis que le Curé du lieu lisait la Gazette à ma vieille tante. J'allai m'asseoir auprès du métier. Des regards, plus doux encore que de coutume, et presque caressants, me firent bientôt deviner que le Domestique avait déjà rendu compte de sa mission. En effet, mon aimable Curieuse ne put garder plus longtemps le secret qu'elle m'avait dérobé ; et, sans crainte d'interrompre un vénérable Pasteur dont le débit ressemblait pourtant à celui d'un prône : «J'ai bien aussi ma nouvelle à débiter», dit-elle ; et tout de suite elle raconta mon aventure avec une exactitude qui faisait honneur à l'intelligence de son Historien. Vous jugez comme je déployai toute ma modestie : mais qui pourrait arrêter une femme qui fait, sans s'en douter, l'éloge de ce qu'elle aime ? Je pris donc le parti de la laisser aller. On eût dit qu'elle prêchait le panégyrique d'un Saint. Pendant ce temps, j'observais, non sans espoir, tout ce que promettaient à l'amour son regard animé, son geste devenu plus libre, et surtout ce son de voix qui, par son altération déjà sensible, trahissait l'émotion de son âme. À peine elle finissait de parler : «Venez, mon neveu, me dit Madame de Rosemonde ; venez, que je vous embrasse.» Je sentis aussitôt que la jolie Prêcheuse ne pourrait se défendre d'être embrassée à son tour. Cependant elle voulut fuir ; mais elle fut bientôt dans mes bras ; et, loin d'avoir la force de résister, à peine lui restait-il celle de se soutenir. Plus j'observe cette femme, et plus elle me paraît désirable. Elle s'empressa de retourner à son métier, et eut l'air, pour tout le monde, de recommencer sa tapisserie ; mais moi, je m'aperçus bien que sa main tremblante ne lui permettait pas de continuer son ouvrage. Après le dîner, les Dames voulurent aller voir les infortunés que j'avais si pieusement secourus ; je les accompagnai. Je vous sauve l'ennui de cette seconde scène de reconnaissance et d'éloges. Mon coeur, pressé d'un souvenir délicieux, hâte le moment du retour au Château. Pendant la route, ma belle Présidente, plus rêveuse qu'à l'ordinaire, ne disait pas un mot.
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Ook begon hij weer 'Help' en 'Hilfe' te gillen, waaraan een tweede slag, nu van Van Dale, een einde maakte. Hammer en Ballegooyen hielden hem stevig genoeg vast, maar stil stond hij geen moment, en Eskens liep om hem heen als een dierentemmer die het met een lastige leeuw te kwaad heeft gekregen. Ook Schults had zijn revolver getrokken. Terwijl de drogist weer 'denk toch om mijn jongens' begon te smeken, met zachte, trillende stem schreeuwde Ham-mer: 'Daar komen twee moffen aan, op fietsen! Kijk uit, jongens!' 'Schiet hem neer, en als de bliksem de auto in!' snauwde Van Dale. Schults en Eskens schoten vrijwel gelijktijdig, zonder behoorlijk te mikken, geen van beiden in de slaap. Zonder een woord te uiten zakte Poerstamper in elkaar, zijn hand aan zijn linker zij. Van Dale zat al achter het stuur. Aan het begin van de weg naderden twee fietsers, niet al te snel; ook geweren kon men onderscheiden. Geen tien tellen later schoot de auto vooruit, rakelings langs het lichaam van de drogist; Hammer, die door het achterraampje spiedde, riep: 'Ze schieten, bukken, bukken!' - alle vijf bukten zij zich, maar er volgde niets; alleen Eskens beweerde later een schot te hebben gehoord. Reeds was de auto de eerste hoek om; Van Dale kon dadelijk een tweede nemen, eveneens een bosweg, en weldra hobbelden zij de parallelweg op. Met grote snelheid reden zij in de richting van de spoorbaan. Het piepende gehijg van Balle-gooyen verving een tijd lang alle conversatie. 'Ik zal jullie naar de stad moeten brengen,' zei Van Dale, 'hier in de buurt durf ik niet blijven met de auto.
( )
'Rottaal?' zei Schults, tja, das habe ich gesagt... Nun, zum Beispiel: Dreck-sprache... Wörtlich bedeutet es faule Sprache, Mistsprache, - ich hoffe nicht, dass Sie all diese schöne Bezeichnungen in die Akten eintragen...!' Weer lachte Wernicke, half ironisch, half appreciërend. Toen werd hij ernstig. 'Es ist jedenfalls deutlich was Sie damit gemeint haben. Wie kamen Sie eigentlich dazu, Herr Schultz, dies zu 'Ilren Schitlern zu sagen? Ich kann mir denken, dass der erste beste Lehrer in der deutschen Sprache unter dem Em-druck der Niederlage sich solcher Ausdrücke bedient hatte, aber gerade Sie, der Sohn eines deutschen Vaters, Etir den die deutsche Sprache nicht nur beruf-lich nahe am Herzen liegen müsste, sondern auch als... als halbe Mutter-sprache. Finden Sie es nicht ein wenig kleinlich die Sprache entgelten zu lassen was nach 'lhrer Meinung die deutsche Politik fehlgemacht hat?'
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 23 maart 1971)
Vestdijks geboortehuis aan de Voorstraat, Harlingen
Uit: Mein vergötterter Sohn Sisí (Vertaald doorLisa Grüneisen)
Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag. Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus. Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen: »Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute ... Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.«
HAUPTMANN: Langsam, Woyzeck, langsam; eins nach dem andern! Er macht mir ganz schwindlig. Was soll ich dann mit den 10 Minuten anfangen, die Er heut zu früh fertig wird? Woyzeck, bedenk Er, Er hat noch seine schönen dreißig Jahr zu leben, dreißig Jahr! Macht dreihundertsechzig Monate! und Tage! Stunden! Minuten! Was will Er denn mit der ungeheuren Zeit all anfangen? Teil Er sich ein, Woyzeck!
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Es wird mir ganz angst um die Welt, wenn ich an die Ewigkeit denke. Beschäftigung, Woyzeck, Beschäftigung! Ewig: das ist ewig, das ist ewig - das siehst du ein; nur ist es aber wieder nicht ewig, und das ist ein Augenblick, ja ein Augenblick - Woyzeck, es schaudert mich, wenn ich denke, daß sich die Welt in einem Tag herumdreht. Was 'n Zeitverschwendung! Wo soll das hinaus? Woyzeck, ich kann kein Mühlrad mehr sehen, oder ich werd melancholisch.
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Woyzeck, Er sieht immer so verhetzt aus! Ein guter Mensch tut das nicht, ein guter Mensch, der sein gutes Gewissen hat. - Red er doch was Woyzeck! Was ist heut für Wetter?
WOYZECK: Schlimm, Herr Hauptmann, schlimm: Wind!
HAUPTMANN: Ich spür's schon. 's ist so was Geschwindes draußen: so ein Wind macht mir den Effekt wie eine Maus. - Pfiffig: Ich glaub', wir haben so was aus Süd-Nord?
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Ha, ha ha! Süd-Nord! Ha, ha, ha! Oh, Er ist dumm, ganz abscheulich dumm! - Gerührt: Woyzeck, Er ist ein guter Mensch --aber-- Mit Würde: Woyzeck, Er hat keine Moral! Moral, das ist, wenn man moralisch ist, versteht Er. Es ist ein gutes Wort. Er hat ein Kind ohne den Segen der Kirche, wie unser hocherwürdiger Herr Garnisionsprediger sagt - ohne den Segen der Kirche, es ist ist nicht von mir.
WOYZECK: Herr Hauptmann, der liebe Gott wird den armen Wurm nicht drum ansehen, ob das Amen drüber gesagt ist, eh er gemacht wurde. Der Herr sprach: Lasset die Kleinen zu mir kommen.
HAUPTMANN: Was sagt Er da? Was ist das für eine kuriose Antwort? Er macht mich ganz konfus mit seiner Antwort. Wenn ich sag': Er, so mein' ich Ihn, Ihn -
WOYZECK: Wir arme Leut - Sehn Sie, Herr Hauptmann: Geld, Geld! Wer kein Geld hat - Da setz einmal eines seinesgleichen auf die Moral in der Welt! Man hat auch sein Fleisch und Blut. Unsereins ist doch einmal unselig in der und der andern Welt. Ich glaub', wenn wir in Himmel kämen, so müßten wir donnern helfen.
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2009.
Wer recht in Freuden wandern will, Der geh' der Sonn' entgegen: Da ist der Wald so kirchenstill, Kein Lüftchen mag sich regen, Noch sind nicht die Lerchen wach, Nur im hohen Gas der Bach Singt leise den Morgensegen.
Die ganze Welt ist wie ein Buch, Darin uns aufgeschrieben In bunten Zeilen manch' ein Spruch, Wie Gott uns treu geblieben; Wald und Blumen nah und fern Und der helle Morgenstern Sind Zeugen von seinem Lieben.
Da zieht die Andacht wie ein Hauch Durch alle Sinnen leise, Da pocht an's Herz die Liebe auch In ihrer stillen Weise, Pocht und pocht, bis sich's erschließt Und die Lippe überfließt Von lautem, jubelndem Preise.
Und plötzlich läßt die Nachtigall Im Busch ihr Lied erklingen, In Berg und Tal erwacht der Schall Und will sich aufwärts schwingen, Und der Morgenröte Schein Stimmt in lichter Glut mit ein: Laßt uns dem Herrn lobsingen!
LINDA. Biff, you cant look around all your life, can you?
BIFF. I just cant take hold, Mom. I cant take hold of some kind of a life.
LINDA. Biff, a man is not a bird, to come and go with the springtime.
BIFF. Your hair [He touches her hair] Your hair got grey.
LINDA. Oh, its been gray since you were in high school. I just stopped dyeing it, thats all.
BIFF. Dye it again, will ya? I dont want my pal looking old.
LINDA. Youre such a boy! You think you can go away for a year and Youve got to get it into your head now that one day youll knock on this door and therell be strange people here
BIFF. What are you talking about? Youre not even sixty, Mom.
LINDA. But what about your father?
BIFF. [lamely] Well, I meant him too.
HAPPY. He admires Pop.
LINDA. Biff, dear, if you dont have any feeling for him, then you cant have any feeling for me.
BIFF. Sure I can, Mom.
LINDA. No. You cant just come to see me, because I love him. [With a threat, but only a threat, of tears] Hes the dearest man in the world to me, and I wont have anyone making him feel unwanted and low and blue. Youve got to make up your mind now, darling, theres no leeway anymore. Either hes your father and you pay him that respect, or else youre not to come here. I know hes not easy to get along with nobody knows that better than me but
WILLY. [from the left, with a laugh] Hey, hey, Biffo!
BIFF. [starting to go out after Willy] What the hell is the matter with him? [Happy stops him]
LINDA. Dont dont go near him!
BIFF. Stop making excuses for him! He always, always wiped the floor with you. Never had an ounce of respect for you.
HAPPY. Hes always had respect for
BIFF. What the hell do you know about it?
HAPPY. Just dont call him crazy!
BIFF. Hes got no character Charley wouldnt do that. Not in his own house spewing out that vomit from his mind.
HAPPY. Charley never had to cope with what hes got to.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
Gitti Schimek wachte auf und spürte sofort, daß sie den Blues hatte. Das war ein schlaffer Zustand zwischen Wachen und Schlafen, nichts freute einen, und eine Wolke von Melancholie lag über allem. Erinnerungen kamen und gingen, und meist waren es keine guten. Nichts freute einen richtig, Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft verschwammen zu einem graublauen Brei, man hätte am liebsten die Augen nicht aufgemacht. Das war eben der Blues.
Der trostlose, viel zu kühle Septembersonntag war völlig verregnet. Über der Gegend zwischen Donaustrom, Entlastungsgerinne und Alter Donau lag undurchdringlicher Nebel. Vom knatternd kreisenden und rot blinkenden Polizeihubschrauber schaute der Bezirksteil Kaisermühlen wahrscheinlich aus, als würde er zwischen den Gewässern versinken.
Aber die paar Straßen und Gassen, aus denen Kaisermühlen bestand, waren nicht versunken, sondern von Leben erfüllt. Es zeigte sich zwar wegen des miesen Wetters kaum wer auf der Straße, aber zwischen den vier Wänden ihrer Wohnungen lebten massenhaft Leute.
Lebten, starben, wurden durch andere Menschen ersetzt. Es bestand nicht die geringste Gefahr, daß Kaisermühlen ausstarb.
Kaisermühlen ...
Bis vor etwa hundertzwanzig Jahren hatte es hier, wo jetzt Straßen, Gassen und Gemeindebauten waren, nichts als das Wasser der unregulierten Donau und mehrere Schiffsmühlen gegeben.
Aber dann war die moderne Zeit gekommen. Die Donau war reguliert worden, und man hatte die seit zweihundert Jahren in Betrieb stehenden Mühlen mangels fließenden Wassers aufgelassen und auf der .... .
Uit: The Inseparable Twins (Vertaald door Michael Glenny)
. . . Next morning they were woken earlier than usual, at six oclock.
Even Musa was made to get dressed, as he too was being sent away. Only the blind boys were staying behind. When the others were all being lined up to be taken to the station, Antosha appeared and shouted, Kuzmin Twins! Are you here? Are you here?
'Antosha! cried Kolka, and dashed out of the ranks.
Antosha found Kolkas hand and gave him a piece of paper. It was pierced with with the bumps in which the language of the blind is written. There it tells your fortune! saud Antosha, smiling somewhere into space, as only he blind smile.
But I cant read whats written on it!
If you ever come to our town, go to the market! said Antosha. Ill be there! Ill read it to you! You are a good person, Kolka!
Line up, children! Olga Khristoforovna shouted; this was aimed at Kolka, Everyone follow me!
It was cold in the street. A chill wind was blowing. The station was deserted. The choldren were put on the train, in an empty, dirty, uncleaned carriage. Apart from them, nobody was travelling on that first day of the new year.
Kolka showed Alhuzur the top two bunks and said, Those are ours. Sashka and I used to travel up there.
Just then Olga Khristoforovna came into the carriage and shouted, Kolka! Somebode is asking for you!
Who is it? Kolka grumbled, unwilling to leave Alhuzur.
Go outside and youll find out! said Olga Khristoforovna. With her slow, ponderous gait she moved on down the carriage, checking to see that everyone was property settled.
Are you cold, Musa? she asked the Tartar.
Musa was shivering, but he did not want to complain, being so delighted that he, too, was going away; anything was better than being left behind on his own . . .
Kolka went out on to the open platform at the end of the carriage, and there he saw Regina Patrovna. She was holding two parcels.
She run towards Kolka, but stumbled. He watched her, looking down from the carriage-platform, as she hastily climbed up the awkward little iron steps, almost dropping the parcels.
There! she said, panting breathlessly. These are your clothes the things I gave to you and Sashka on your birthday. Since Kolka made no response, she ended imploringly, Take them! When youre in your new home . . . And she put the parcels down beside Kolka on the platform floor.
They looked at each other in silence.
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 11 juli 2008)
(Ich hatte gleich den Glattrasierten in Verdacht!) Der Apotheker schenkte meinem Freund als Ersatz einen alten Holzschemel aus der Küche. Der Dienstmann benutzte ihn zwei Tage lang, dann stellte
er das Geschenk dem Spender zurück. Warum? Auf der Bank war oft neben dem Dienstmann der närrische Bettler gesessen, die Hände um den Griff seines Knotenstocks und den grauen Vollbart auf die Hände gelegt.
Verstehen Sie? Der Schemel hatte nur für einen Platz. Vor der Sentimentalität, selbst zu stehen und den Bettler sitzen zu lassen, scheute der geschmackvolle Dienstmann zurück. Das Umgekehrte wiederum vertrug sein gutes Herz nicht. Also schaffte er den Schemel ab. Der Held eines Hamsunschen Romans hätte nicht feiner handeln können.
Eines Tages anno diaboli 1918 war mein Dienstmann fort. Die Zeit verging, er kam nicht wieder. Ich dachte: Gewiß ist er tot. Er war ja schon sehr elend, der alte Bucklige. Oft, wenn er unter einer Paar-Kilo-Last keuchte, sagte er: »Ich taug gar nichts mehr.« Wie alt mag er gewesen sein? So zwischen vierzig und hundert.
Die Patina der Mühsal und Entbehrung auf solchem Antlitz macht eine Altersbestimmung schwer. Gewiß ist er tot. Gewiß hat ihm der Herr, der die Spatzen nährt und die Lilien kleidet und dafür sorgt, daß die Dienstmänner nicht in den Himmel wachsen, gesagt: Vierhundertneunundzwanziger, glaubst du nicht, daß es an der Zeit wäre, deinen Standplatz mit einem Liegeplatz zu vertauschen? Und der Dienstmann 429 hat natürlich geantwortet: »Wie der Herr meinen.« Aber er war nicht zu den himmlischen Heerscharen eingerückt, sondern zur k. k. Infanterie, was freilich auf dasselbe hinauskam.
Eines Tages stand plötzlich wieder sein abhanden gekommenes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen vor der Apotheke. Und darauf saß, breit, der Glattrasierte. Und neben ihm an der Wand lehnte der Bettler mit dem Knotenstock. Und durfte sich nicht niedersetzen!
Perhaps I can make you understand. Lets start from the beginning. A man is hired to give advice to the readers of a newspaper. The job is a circulation stunt and the whole staff considers it a joke. He welcomes the job, for it might lead to a gossip column, and anyway hes tired of being a leg man. He too considers the job a joke, but after several months at it, the joke begins to escape him. He sees that the majority of the letters are profoundly humble pleas for moral and spiri- tual advice, that they are inarticulate expressions of genuine suffering. He also discovers that his correspondents take him seriously. For the first time in his life, he is forced to examine the values by which he lives. This examination shows him that he is the victim of the joke and not its perpetrator.
(...)
Dear Miss Lonelyhearts--
I am sixteen years old now and I dont know what to do and would appreciate it if you could tell me what to do. When I was a little girl it was not so bad because I got used to the kids on the block makeing fun of me, but now I would like to have boy friends like the other girls and go out on Saturday nites, but no boy will take me because I was born without a nose--although I am a good dancer and have a nice shape and my father buys me pretty clothes.
I sit and look at myself all day and cry. I have a big hole in the middle of my face that scares people even myself so I cant blame the boys for not wanting to take me out. My mother loves me, but she crys terrible when she looks at me.
What did I do to deserve such a terrible bad fate? Even if I did do some bad things I didnt do any before I was a year old and I was born this way. I asked Papa and he says he doesnt know, but that maybe I did something in the other world before I was born or that maybe I was being punished for his sins. I dont believe that because he is a very nice man. Ought I commit suicide?
Sincerely yours,
Desperate
Nathanael West (17 oktober 1903 22 december 1940)
Ob heute oder vor Jahren, lockend bleibt die Versuchung, sich in dritter Person zu verkappen: Als er annähernd zwölf zählte, doch immer noch liebend gern auf Mutters Schoß saß, begann und endete etwas. Aber läßt sich, was anfing, was auslief, so genau auf den Punkt bringen? Was mich betrifft, schon.
Auf engem Raum wurde meine Kindheit beendet, als dort, wo ich aufwuchs, an verschiedenen Stellen zeitgleich der Krieg ausbrach. Er begann unüberhörbar mit den Breitseiten eines Linienschiffes und dem Anflug von Sturzkampfflugzeugen über dem Hafenvorort Neufahrwasser, dem als polnischer Militärstützpunkt die Westerplatte gegenüberlag, zudem entfernter mit den gezielten Schüssen zweier Panzerspähwagen beim Kampf um die Polnische Post in der Danziger Altstadt und nahbei verkündet aus unserem Radio, dem Volksempfänger, der im Wohnzimmer auf dem Büfett seinen Platz hatte: mit ehernen Worten wurde in einer Parterrewohnung, die Teil eines dreistöckigen Mietshauses im Langfuhrer Labesweg war, das Ende meiner Kinderjahre ausgerufen.
Sogar die Uhrzeit wollte unvergeßlich sein. Ab dann herrschte auf dem Flugplatz des Freistaates, nahe der Schokoladenfabrik Baltic, nicht nur ziviler Betrieb. Aus den Dachluken des Mietshauses gesehen, stieg überm Freihafen schwärzlich Rauch auf, der sich unter fortgesetzten Angriffen und bei leichtem Wind aus Nordwest erneuerte.
Aber sobald ich mich an den fernen Geschützdonner der Schleswig-Holstein, die eigentlich als Veteran der Skagerrakschlacht ausgedient hatte und nur noch als Schulschiff für Kadetten taugte, sowie an die abgestuften Geräusche von Flugzeugen erinnern will, die Stukas genannt wurden, weil sie hoch überm Kampfgebiet seitlich abkippten und im Sturzflug mit endlich ausgeklinkten Bomben ihr Ziel fanden, rundet sich die Frage: Warum überhaupt soll Kindheit und deren so unverrückbar datiertes Ende erinnert werden, wenn alles, was mir ab den ersten und seit den zweiten Zähnen widerfuhr, längst samt Schulbeginn, Murmelspiel und verschorften Knien, den frühesten Beichtgeheimnissen und der späteren Glaubenspein zu Zettelkram wurde, der seitdem einer Person anhängt, die, kaum zu Papier gebracht, nicht wachsen wollte, Glas in jeder Gebrauchsform zersang, zwei hölzerne Stöcke zur Hand hatte und sich dank ihrer Blechtrommel einen Namen machte, der fortan zitierbar zwischen Buchdeckeln existierte und in weißnichtwieviel Sprachen unsterblich sein will?
Uit: Vater, Mutter und der Zauber der Kindheit (Vertaald door Karl-Ludwig Wetzig)
Ich stehe nicht im Zimmer meiner Mutter, jedenfalls nicht auf die gleiche Weise wie jener Mann, der in einem Buch einmal etwas Ähnliches behauptete. Meine Mutter besaß weder Haus noch Zimmer noch sonst etwas je für sich allein. Hingegen befinde ich mich wieder in dem Haus, das einmal das gemeinsame Haus meiner Eltern war. Mir ist vollkommen klar, wie und weshalb es so gekommen ist. Es hat nichts mit Magie zu tun, weder im Traum noch in der Dichtung; vielmehr kam ich mit einer klaren Absicht und zu einem bestimmten Zweck gestern abend mit dem Bus, der früher um acht fuhr, heute aber um Viertel vor sieben. Es begann schon dunkel zu werden. Fast im selben Moment, in dem ich die Stufen hinaufstieg und durch die Tür trat, fühlte ich, wie eine eigentümliche Ruhe und Frieden über mich kamen, zusammen mit einer gewissen Schläfrigkeit. Ich konnte mich kaum noch auf den Beinen halten und ging deshalb früh schlafen. Die Schlafcouch stand ungefähr an der gleichen Stelle wie früher die alte Chaiselongue. Als ich mich hinlegte und die Decke über mich zog, wies mein Kopf also nach Westen, und meine Füße zeigten nach Osten, genau wie in der Kindheit, nur stand die Couch nicht unter der tapezierten Dachschräge - was mir immer ungemein beruhigend vorgekommen war. Kaum hatte ich mich hingelegt, schien es mir, als würde der Körper wieder eine längst vergessene Lage einnehmen, und beim Aufwachen am nächsten Morgen stellte ich fest, daß ich einen erholsamen Schlafwie seit Jahren nicht genossen hatte, und ich seufzte vor Glück und Erleichterung. Daraus läßt sich ersehen, daß der Schlaf nicht etwa ein Eigenleben führt oder von einem Bündel Empfindungen in Gestalt von Träumen bestimmt wird, sondern scWicht von der Lage des Körpers, davon, in welche Richtung der Kopf oder die Füße im Bett der Kindheit zeigten.
"Man erzählt mir im Dorf Spülgen von einem jungen englischsprechenden Reisenden, der auf dem Weg nach Italien und Griechenland kurz nach Überwindung der Viamala wochenlang in dem Dorf fieberkrank gelegen und allerlei Krudes zusammengeredet hatte, der Wirt, des Englischen mächtig, er war in jungen Jahren in der Welt herumgekommen, habe seinerzeit alles aufgeschrieben und eine Übersetzung angefertigt, der Fieberkranke hatte von einem Film phantasiert, den er drehen wollte, in dem Film sollte ein italienischer Alter mit Motorroller die Hauptrolle spielen, der Alte wohnt seit dem Tod seiner Frau im herrschaftlichen Haus seines reich gewordenen Sohnes und hat immer weniger zu sagen, eines Tages entschließt er sich, heimlich einen Motorroller zu kaufen, man sehe in dem Film, wie der alte Mann mit dem blitzneuen Ding nach Hause höttert, selbstverständlich macht er Umwege, und von der Beherrschung des Fahrzeuges kann nicht die Rede sein, er überfährt sämtliche Stopsignale, mißachtet jegliche Verkehrsregel, er schwimmt in Glückseligkeit und kann das Ding nicht bremsen, die Kamera folgt diesem glücklichen Kind von fünfundsiebzig Jahren, das nicht bemerkt, wie hinter ihm die frischen Wecken zu Dutzenden aus der Brotzaine auf die Straße purzeln und die Landeier schockweise aus den Körben schliddern, Autos kommen ins Schleudern, Pferdegespanne brennen durch, Kutscher fliegen vom Bock, Motorräder segeln über Böschungen, Tramwagen schneiden einander überlebensgefährlich und rasende Züge entgleisen zuhauf, es gibt Fehl- und Sturzgeburten, ein grausliches Chaos."
Eugene O'Neill, Dino Buzzati, Albrecht von Haller, Gottfried Kölwel
De Amerikaanse schrijver Eugene Gladstone ONeill werd op 16 oktober 1888 in New York City geboren. Zijn vader, James O'Neill, was in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog een van de meest bekende acteurs van de VS. Hij bracht zes jaar op een katholieke kostschool door en drie jaar op de Betts Academy in Stamford, Connecticut. In 1906 ging hij studeren aan Princeton University, maar al snel verliet hij de universiteit.Tussen 1909 en 1912 leidde hij een bewogen leven, dat een thematische en materiële basis voor zijn latere stukken zou bieden. Op 21-jarige leeftijd trouwde hij met de eerste van drie vrouwen en drie jaar later scheidde hij weer. Hij werkte als goudzoeker in Honduras, als toneelknecht, acteur en als verslaggever. Als matroos maakte hij meerdere reizen naar Zuid-Amerika en Zuid-Afrika op een vee-transportschip. Vanaf 1912 woonde hij in New York en was hij thuis in goedkope pensions en pubs.In december 1912 kreeg hij tuberculose en ging voor zes maanden naar een sanatorium. Gedurende deze tijd begon hij te lezen: in aanvulling klassieke dramas ook moderne Europese toneelschrijvers en dichters, zoals de Duitser Wedekind, de Noors Ibsen en de Zweedse Strindberg, die hem in het bijzonder beïnvloedde. In de periode van herstel en lezen kreeg hij de aandrang om zijn eigen stukken te schrijven. Een cruciale bijeenkomst vond plaats in 1916: O'Neill kwam in Provincetown, Massachusetts, in aanraking met een groep acteurs die net de groep Provincetown Players hadden opgericht, een experimentele theatergroep. Zij speelden zijn eerste stuk, de eenakter Bound East for Cardiff. Andere stukken volgden en een zeer vruchtbare alliantie werd geboren: In 1920 werd zijn toneelstuk Beyond The Horizon al op Broadway opgevoerd en een jaar later won hij de Pulitzer Prize. Van toen af aan was O'Neill beroemd.
Uit: Long Days Journey Into Night
[As the curtain rises, Tyrone finishes a game and sweeps the cards together. He shuffles them clumsily, dropping a couple on the floor. He retrieves them with difficulty, and starts to shuffle again, when he hears someone entering the front door. He peers over his pince-nex through the front parlor.]
TYRONE. [his voice thick] Whos that? Is it you, Edmund? [Edmund's voice answers curtly, "Yes". Then he evidently collides with something in the dark hall and can be heard cursing. A moment later the hall lamp is turned on. Tyrone frowns and calls.] Turn that light out before you come in. [But Edmund doesn't. He comes in through the front parlor. He is drunk now, too, but like his father he carries it well, and gives little physical sign of it except in his eyes and a chip-on-the-shoulder aggressiveness in his manner. Tyrone speaks, at first with a warm, relieved welcome.] Im glad youve come, lad. Ive been damned lonely. [Then resentfully] Youre a fine one to run away and leave me to sit alone here all night when you know [with sharp irritation] I told you to turn out that light! Were not giving a ball. Theres no reason to have the house ablaze with electricity at this time of night, burning up money!
EDMUND. Ablaze with electricity! One bulb! Hell, everyone keeps a light on in the front hall until they go to bed. [He rubs his knee] I damned near busted my knee on the hat stand.
TYRONE. The light from here shows in the hall. You could see your way well enough if you were sober.
EDMUND. If I was sober? I like that.
TYRONE. I dont give a damn what other people do. If they want to be wasteful fools, for the sake of show, let them be!
EDMUND. One bulb! Christ, dont be such a cheap skate! Ive proved by figures if you left the light bulb on all night it wouldnt be as much as one drink!
TYRONE. To hell with your figures! The proof is in the bills I have to pay!
EDMUND. [contemptuously] Yes, facts dont mean a thing, do they? What you want to believe, thats the only truth! [Derisively] Shakespeare was an Irish Catholic, for example.
TYRONE. So he was. The proof is in the plays.
EDMUND. Well, he wasnt, and theres no proof of it in his plays, except to you. [jeeringly] The Duke of Wellington, there was another good Irish Catholic!
TYRONE. I never said he was a good one. He was a renegade but a Catholic just the same.
EDMUND. Well, he wasnt. You just want to believe no one but an Irish Catholic general could beat Napoleon.
TYRONE. Im not going to argue with you. I asked you to turn out that light in the hall.
EDMUND. I heard you, and as far as Im concerned it stays on.
TYRONE. Nonne of your damned insolence! Are you going to obey me or not?
Eugene ONeill (16 oktober 1888 27 november 1953)
Uit: Pauvre petit garçon (Vertaald door Susi en Michel Breitman)
Comme d'habitude, Mme Klara emmena son petit garçon, cinq ans, au jardin public, au bord du fleuve. Il était environ trois heures. La saison n'était ni belle ni mauvaise, le soleil jouait à cache-cache et le vent soufflait de temps à autre, porté par le fleuve.
On ne pouvait pas dire non plus de cet enfant qu'il était beau, au contraire, il était plutôt pitoyable même, maigrichon, souffreteux, blafard, presque vert, au point que ses camarades de jeu, pour se moquer de lui, l'appelaient Laitue. Mais d'habitude les enfants au teint pâle ont en compensation d'immenses yeux noirs qui illuminent leur visage exsangue1 et lui donnent une expression pathétique2. Ce n'était pas le cas de Dolfi ; il avait de petits yeux insignifiants qui vous regardaient sans aucune personnalité.
Ce jour-là, le bambin surnommé Laitue avait un fusil tout neuf qui tirait même de petites cartouches, inoffensives bien sûr, mais c'était quand même un fusil ! Il ne se mit pas à jouer avec les autres enfants car d'ordinaire ils le tracassaient, alors il préférait rester tout seul dans son coin, même sans jouer. Parce que les animaux qui ignorent la souffrance de la solitude sont capables des'amuser tout seuls, mais l'homme au contraire n'y arrive pas et s'il tente de le faire, bien vite une angoisse encore plus forte s'empare de lui.
Pourtant quand les autres gamins passaient devant lui, Dolfi épaulait son fusil et faisait semblant de tirer, mais sans animosité,3 c'était plutôt une invitation, comme s'il avait voulu leur dire : « Tiens, tu vois, moi aussi aujourd'hui j'ai un fusil. Pourquoi est- ce que vous ne me demandez pas de jouer avec vous ? »
Les autres enfants éparpillés dans l'allée remarquèrent bien le nouveau fusil de Dolfi. C'était un jouet de quatre sous mais il était flambant neuf et puis il était différent des leurs et cela suffisait pour susciter leur curiosité et leur envie. L'un d'eux dit :
« Hé ! vous autres ! vous avez vu la Laitue, le fusil qu'il a aujourd'hui ? »
Un autre dit :
« La Laitue a apporté son fusil seulement pour nous le faire voir et nous faire bisquer4 mais il ne jouera pas avec nous. D'ailleurs il ne sait même pas jouer tout seul. La Laitue est un cochon. Et puis son fusil, c'est de la camelote !
Zu Beratzhausen in der Oberpfalz, einem uralten bayerischen Marktflecken, den schon Wolfram von Eschenbach besang und wo Paracelsus zeitweise an seinen Werken schrieb, kam ich im Oktober des Jahres 1889, gerade um die Zeit der Kirchweih, in einem gleichfalls uralten Haus zur Welt Zwischen Bürgern und Bauern, auf sommerheißen Jurafelsen, zwischen Blumen und Heu, unter blühenden und fruchtenden Gartenbäumen, nachts bei verbotenem Kartenspiel, im Weihrauch der Hexennächte, unter prickelnden Christbäumen, mit Hunden, Katzen, Füchsen und bunten, selbstgemachten Marionetten verlachte und vergrübelte ich meine erste Jugend Als vierzehnjähriger, blasengelbackiger Bub schrieb ich vor klaffenden Lehrbüchern meine ersten, herzlich schlechten Frühlings-, Wald- und Gewitterverse Diese Neigung zur Literatur war so selbstverständlich, ja, ich möchte fast sagen, sie war mir eingewachsen wie Auge, Nase, Ohr und Herz, so dass ich neben dem Leben selbst nichts Bewegenderes kannte als sie. Es drängte, ja, es bedrängte mich förmlich, alles Innere nach außen zu formen
Gottfried Kölwel (16 oktober 1889 21 maart 1958)
Uit:Het hof van barmhartigheid (De tandeloze tijd, 3)
Zaterdag 17 februari 19**, middaguur. Het bleef even stil in het café na de laatste uitzending over de zaak-Gea L. Geen extra land- en tuinbouwberichten.
Mooie muziek ook, zei iemand.
Het is me wat. Eerst dat achthonderdjarig bestaan. Nu die heks weer. Lummel wordt nog 's wereldberoemd.
Benieuwd of er vanmiddag weer dagjesmensen komen.
Als het weer het toelaat.
Hee, Cor, kom hier zitten.
Als je maar niet weer begint te zeiken.
Twee pilsjes hier, Siem. Vond je ervan, Cor? Heeft ze het nou gedaan, volgens jou, of toch niet?
Zij of een ander, wat maakt het uit?
Het mens houdt voet bij stuk.
Hardnekkige tante, ja. Maar veroordeeld is veroordeeld.
Zeg nou 's eerlijk, Cor...
Beginnen we weer?
Nee, nou 's effetjes serieus. Heb jij er ooit eentje koud gemaakt, ja ofte nee?
Jij?
Nee, ik vraag 't jou. Eerst jij.
Als je beter had opgelet, niet had zitten slapen, zou je die vraag niet hoeven stellen.
Hoe bedoel je?
Precies wat ik zeg.
Ik vat je niet.
Laat maar.
Ik vroeg je iets.
Voor de zoveelste keer, Cas: ik heb het altijd handiger aangepakt. Niet dat geknoei van een oud baasje een kopje kleiner maken voor honderd gulden of minder. 't Sop is de kool niet waard. Veel te link. Ik speculeer met de hormonen van weeuwtjes, ouwe vrijsters, gescheiden vrouwen. Ik geef ze wat terug voor hun geld.
Slaag...
Als 't moet.
Nooit te hard geslagen?
Wat bedoel je? Een blauw oog?
Nee, echt, het betere werk. Dat ze niet meer opstonden en zo.
Och... meteen opstaan deden ze soms niet. Later weer wel. Je kunt niet aldoor blijven liggen.
Zo kunnen we doorgaan. Ik bedoel natuurlijk: dat 'r geen leven meer in zat en zo.
O, op die manier. Nooit. Tenminste...
Ik luister.
Wie ben jij nou helemaal dat ik zin heb om 't te vertellen. Dat snap ik niet.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
In trying interviews, as in sprint races, the start is everything. It was the fact that she recovered more quickly from her astonishment that enabled Claire to dominate her scene with Bill. She had the advantage of having a less complicated astonishment to recover from, for, though it was a shock to see him there when she had imagined that he was in New York, it was not nearly such a shock as it was to him to see her here when he had imagined that she was in England. She had adjusted her brain to the situation while he was still gaping.
'Well, Bill?'
This speech in itself should have been enough to warn Lord Dawlish of impending doom. As far as love, affection, and tenderness are concerned, a girl might just as well hit a man with an axe as say
'Well, Bill?' to him when they have met unexpectedly in the moonlight after long separation. But Lord Dawlish was too shattered by surprise to be capable of observing nuances. If his love had ever waned or faltered, as conscience had suggested earlier in the day, it was at full blast now.
'Claire!' he cried.
He was moving to take her in his arms, but she drew back.
'No, really, Bill!' she said; and this time it did filter through into his disordered mind that all was not well. A man who is a good deal dazed at the moment may fail to appreciate a remark like
'Well, Bill?' but for a girl to draw back and say, 'No, really, Bill!' in a tone not exactly of loathing, but certainly of pained aversion, is a deliberately unfriendly act. The three short words, taken in conjunction with the movement, brought him up with as sharp a turn as if she had punched him in the eye.
'Claire! What's the matter?'
She looked at him steadily. She looked at him with a sort of queenly woodenness, as if he were behind a camera with a velvet bag over his head and had just told her to moisten the lips with the tip of the tongue. Her aspect staggered Lord Dawlish. A cursory inspection of his conscience showed nothing but purity and whiteness, but he must have done something, or she would not be staring at him like this.
'I don't understand!' was the only remark that occurred to him.
'Are you sure?'
'What do you mean?'
'I was at Reigelheimer's Restaurant--Ah!'
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 14 februari 1975)
Uit: Die unsichtbaren Städte (Vertaald door Burkhart Kroeber)
Die Städte und der Wunsch
Despina erreicht man auf zweierlei Weise: per Schiff oder per Kamel.
Die Stadt präsentiert sich unterschiedlich, je nachdem, ob man vom Land oder vom Meer zu ihr kommt. Der Kamelreiter, der am Horizont der Hochebene die Spitzen der Wolkenkratzer, die Radarantennen, die flat ternden weißroten Windsäcke und die rauchenden Schlote auftauchen sieht, denkt an ein Schiff, er weiß, daß es eine Stadt ist, aber er denkt sie sich wie ein großes Wasserfahrzeug, das ihn aus der Wüste fortbringt, ein Segelschiff, das gleich ablegen wird, während der Wind bereits die noch nicht losgebundenen Segel bläht, oder ein Dampfschiff mit vibrierendem Kessel im eisernen Rumpf, und er denkt an all die Häfen, an die Waren aus Übersee, die von den
Kränen auf den Docks entladen werden, an die Tavernen, in denen Crews aus verschiedenen Ländern einander Flaschen auf den Schädeln zerbrechen, an die erleuchteten Fenster im Erdgeschoß, jedes mit einer Frau darin, die sich kämmt.
Im Dunst der Küste unterscheidet der Seemann die Form eines Kamelhöckers, eines mit glitzernden Fransen verzierten Sattels zwischen zwei gefleckten Buckeln, die schwankend näher kommen, er weiß, daß es eine Stadt ist, aber er denkt sie sich wie ein Kamel, von dessen Tragsattel Schläuche und Doppelsäcke mit kandierten Früchten, Dattelwein, Tabakblättern hängen, und er sieht sich schon an der Spitze einer langen Karawane, die ihn aus der Meereswüste fortbringt zu Süßwasseroasen im gestreiften Schatten der Palmen, zu Palästen mit dicken Kalkmauern und gekachelten Höfen, in denen Tänzerinnen barfuß tanzen und die Arme mal unter, mal über dem Schleier bewegen.
Die unsichtbaren Städte | Italo Calvino Jede Stadt empfängt ihre Form von der Wüste, der sie sich
entgegenstellt; und so sehen der Kamelreiter und der Seemann Despina, die Stadt auf der Grenze zwischen zwei Wüsten.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Jij denkt dat t heerlijk is om mooi te zijn Isabelle had haar benen opgetrokken en haar armen om haar enkels geslagen. Je gaat me toch niet vertellen dat je eronder gebukt gaat,zei Jeanne vinnig. Ze houden van me Isabelle haalde diep adem,om mijn buitenkant , mijn omhulsel, niet om mezelf. Of ze haten me erom zoals jij, zonder me te kennen. Voor veel regisseurs ben ik niet meer dan een domme, blonde pop. Als ik met een eigen visie kom, luisteren ze niet. Ik moet enorme stennis maken om gehoord te worden. Dan wordt er geschreven dat ik een kreng ben, dat de roem me naar het hoofd gestegen is. Jeanne stond op. Er gebeurde iets wat ze niet kon bevatten: ineens kwamen er woorden terug. Klachten, over een wereld die zijn niet kende en haar niet interesseerde.
Uit: Der letzte Pate (Vertaald door Gisela Stege, Veronika Dünninger, Bernhard Schmidt)
Am Palmsonntag, ein Jahr nach dem Großen Krieg gegen die Santadios, feierte Don Domenico Clericuzio die Taufe zweier Neugeborener aus dem Kreis seiner Blutsverwandten und traf die wichtigste Entscheidung seines Lebens. Er lud die größten Familienchefs von Amerika zu sich ein, dazu Alfred Gronevelt, den Eigentümer des Hotels Xanadu in Vegas, und David Redfellow, der sich in den Vereinigten Staaten ein riesiges Drogenimperium aufgebaut hatte. Sie alle waren mehr oder
weniger seine Partner.
Nun wollte das mächtigste Familienoberhaupt Amerikas, Don Clericuzio, seine Macht abtreten nach außen hin. Es wurde Zeit, mit anderen Karten zu spielen; demonstrative Macht war zu gefährlich. Der Machtwechsel an sich barg jedoch einige Gefahren. Deswegen musste er äußerst behutsam und mit großem Wohlwollen vorgehen. Und zwar auf eigenem Grund und Boden, im Zentrum seiner Macht.
Das Anwesen der Clericuzios in Quogue war zwanzig Morgen groß und von einer drei Meter hohen roten, mit Stacheldraht und elektronischen Sensoren bewehrten Mauer umgeben. Auf diesem Areal lagen außer dem Herrenhaus die Villen seiner drei Söhne sowie zwanzig kleinere Häuser für zuverlässige Gefolgsleute der Familie.
Bevor die geladenen Gäste eintrafen, setzte sich der Don im Spaliergarten hinter dem Herrenhaus mit seinen Söhnen an einem weißen gusseisernen Tisch zusammen. Giorgio, der älteste, war hochgewachsen, trug einen kleinen, flotten Schnurrbart und besaß die schlaksige Figur eines britischen Gentlemans, die er mit maßgeschneiderten Anzügen noch betonte. Er war siebenundzwanzig, verschlossen, hatte einen scharfen Verstand und harte Gesichtszüge. Der Don teilte Giorgio mit, dass er sich um die Aufnahme in die Wharton School of Business bewerben solle, um alle Tricks zu erlernen, mit deren Hilfe man Geld stehlen könne, ohne das Gesetz zu übertreten.
Giorgio erhob keine Einwände; dieser Befehl seines Vaters kam einem königlichen Edikt gleich und stand nicht zur Diskussion. Also nickte er gehorsam.
Oudtijds was er een stad, een kolonie van Tyrische mannen, Over Italië lag zij, Karthago, ver over de monding Van den Tiber, welvarende en stout in de kunsten van d'oorlog: Welke Juno gezegd wordt het meeste te hebben bevoorrecht, Meer dan Samos zelfs, dat dáár haar wapenen waren, Dáár haar strijdkar stond, terwijl zij háár, van den aanvang Af, tot gebiedster van d'aard had bestemd: - zoo het lot het gedoogde. Maar ook was haar voorspeld, dat een stam, uit Troje gesproten, Eens die Tyrische stad zou verwoesten en sedert uit dezen 't Volk zou komen, dat Koning zou zijn, door de zege verheerlijkt, Tot verderf van het Libysche Rijk: dat de Parcen dit dreven. Dit dus vreesde Saturnus' kind en herdacht zich den oorlog Dien zij, bij Troje, gevoerd had, vóór allen, uit gunst tot d'Argivers; Ook waren nog niet die reednen van toorn, die haar hart eens zoo griefden, Uit haar zinnen gegaan; want diep in haar binnenste wrokten 't Rechterlijk oordeel van Paris, de hoon der geminachte schoonheid En het gehate geslacht en het eereambt van Ganymedes. Zoo dus, te meer nog vergramd, heeft zij 't overschot van de Trojanen, Wat de Danäers niet hadden gedood noch de grimmige Achilles, Rondgeslingerd op zee en van Latium verre gehouden. Heel veel jaren dus zwierven zij om, door het Noodlot gedreven; Zóó veel werks had het in, het volk van Rome te gronden.
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.)
De Nederlandse schrijver Kees Beekmans (1961) studeerde Nederlandse Taal en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam voordat hij als journalist bij de Volkskrant aan de slag ging. Ruim tien jaar geleden wilde hij wat anders; hij besloot les te gaan geven op een zwarte school in Amsterdam. Over zijn ervaringen schreef hij verhalen, die werden gepubliceerd in Margriet, Trouw en NRC Handelsblad. Met zijn artikelen in laatstgenoemde won hij in 1995 zijn eerste Zilveren Zebra. De bundeling van zijn verhalen Eén hand kan niet klapt (2004) sleepte in 2004 de E. du Perronprijs in de wacht. Momenteel schrijft hij onder meer columns voor De Groene Amsterdammer en de Volkskrant over zijn verblijf in Marokko.
Uit: Sirocco
Wat míj vooral aan hem opviel, was wat ikzelf miste: zijn daadkracht, zijn brutaliteit ook, zijn lef. Van die rondreis keerde hij s avonds laat terug, doodmoe, nam zijn intrek in hotel Terminus, en viel onmiddellijk in slaap niet gehinderd door de smoezeligheid van de kamer of de kakkerlakken die voor hem wegvluchtten. Integendeel, geheel verkwikt door een goede nachtrust liet hij zich de volgende morgen dus nog geen dag in Rabat door een taxi naar de letterenfaculteit van Universiteit Mohammed v rijden, om bij het secretariaat te informeren of hij op dinsdag- en donderdagochtend een lokaal kon krijgen voor een cursus creative writing. Het was in eerste instantie maar voor een trimester, zei hij erbij, een workshop van twaalf bijeenkomsten. Zon verzoek, zou Alain me later vertellen, krijgen ze toch niet iedere dag, leek me, maar de vrouw die daar zat, tegen de veertig, niet onknap, liet niets van verbazing blijken. Ze knikte ten teken dat ze me begrepen had alsof er dagelijks Fransen komen binnenlopen die een leslokaal nodig hebben. Als dat Marokkko was, dan mocht hij dit land wel. Alain meende zelfs te zien dat de secretaresse hem met een zekere belangstelling bekeek. Ze zei vriendelijk dat hij een dergelijk verzoek schriftelijk moest richten aan de decaan van de faculteit. Als hij haar die brief gaf, wilde zij er wel voor zorgen dat die bij haar baas terechtkwam. Kan ik m hier schrijven? vroeg Alain, en hij wees op de computer op het andere bureau, waar niemand zat. De secretaresse glimlachte en maakte een uitnodigend gebaar. Wat moet er precies in staan? Nog diezelfde middag belde ze Alain om te zeggen dat hij toestemming had van de decaan. Zo schopte hij het binnen een dag zijn rondreis niet meegerekend tot onbezoldigd docent van Marokkos meest prestigieuze universiteit. En in de loop der maanden kwamen er steeds meer studenten, en studentes, op zijn workshop af wat me, Alain inmiddels wat beter kennende, absoluut niet verbaasde. De eerste keer waren het er vier, twee weken later al acht, en nu, alweer het derde trimester dat ik de cursus geef, zitten we daar iedere week met zn dertigen, soms nog wel meer. Hoop lekkere wijven ook. Dat je ooit hebt gedacht dat je zon cursus kón geven zei ik met bewondering in mijn stem. Je zei dat je twéé verhalen in een literair tijdschrift had gepubliceerd? Hoeveel zou ik er dan gepubliceerd moeten hebben, volgens jou?
Uit: A Lovely Tale Of Photography (Vertaald doorImre Goldstein)
SILENCEOn the black-lacquered short column the flowers are displayed in a new bowl. They may be the same kinds of flowers, though they are arranged differently.
And there is a voice.
"The rebellious soul afflicts itself with thirst, hunger, and silence, but the rational world can be neither punished nor driven off its course. People shamelessly eat and drink, say the proper words, belch and fart because they are digesting and under the cover of night they beget children; minute follows minute, the hours pass, filling up with themselves, and who would brood over time that is out of joint?"
Kornélia is standing in the open door of the terrace; an anxious Henriette is behind her.
"Kornélia, my sweet, I beg you, hold on to your senses."
And there is also a voice.
"A daydreaming Kornélia was standing in the open door of the terrace, loyal Henriette behind her. Two lovely human statues. One is rebellious silence itself, the other the guardian angel of bounden duty."
And then, on the steps leading to the terrace, appears the elderly lady, accompanied by the young man who had so much reminded Kornélia of Károly.
"Please, let us go and welcome them."
While they proceed, the voice is heard.
"Of course we must immediately note that neither the girl nor the young man had desired this meeting; it was a scheme to break Kornélia's morbid silence devised by Henriette and abetted by the wily Chief Surgeon."
Henriette and the elderly lady exchange amiable smiles and, by way of greeting, as befits the situation, bow their heads. The girl and the youth remain aloof; as their partners halt, so do they, to avoid a collision, yet they appear not to see each other.
"We've been out for a whole hour, man ist aber nicht zu erfüllen, von diesem dahinschleichenden, wunderbaren Wetter. How do you like this wonderful weather we're having?"
"In den Bergen gibt es ja immer das leichte Lüftchen, nicht mehr als einen leisen Hauch, just enough to cool off this late heat wave. Kornélia is absolutely overjoyed."
In her blue dress, with her cheeks lightly flushed, her blue, blue eyes, and her gold curls pinned up as though for the first time--pinned up to be out of the way for her flight--Mrs. Raddick's daughter might have just dropped from this radiant heaven. Mrs. Raddick's timid, faintly astonished, but deeply admiring glance looked as if she believed it, too; but the daughter didn't appear any too pleased--why should she?--to have alighted on the steps of the Casino. Indeed, she was bored--bored as though Heaven had been full of casinos with snuffy old saints for croupiers and crowns to play with.
"You don't mind taking Hennie?" said Mrs. Raddick. "Sure you don't? There's the car, and you'll have tea and we'll be back here on this step-- right here--in an hour. You see, I want her to go in. She's not been before, and it's worth seeing. I feel it wouldn't be fair to her."
"Oh, shut up, mother," said she wearily. "Come along. Don't talk so much.And your bag's open; you'll be losing all your money again."
"I'm sorry, darling," said Mrs. Raddick.
"Oh, do come in! I want to make money," said the impatient voice. "It's all jolly well for you--but I'm broke!"
"Here--take fifty francs, darling, take a hundred!" I saw Mrs. Raddick pressing notes into her hand as they passed through the swing doors. Hennie and I stood on the steps a minute, watching the people. He had a very broad, delighted smile.
"I say," he cried, "there's an English bulldog. Are they allowed to take dogs in there?"
"No, they're not."
"He's a ripping chap, isn't he? I wish I had one. They're such fun. They frighten people so, and they're never fierce with their--the people they belong to." Suddenly he squeezed my arm. "I say, do look at that old woman. Who is she? Why does she look like that? Is she a gambler?"
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
Uit: Foreboding: Two Sketches (Vertaald door Else Benecke en Marie Busch)
In the darkest corner of the ward, in the bed marked number twenty-four, a farm labourer of about thirty years of age had been lying for several months. A black wooden tablet, bearing the words Caries tuberculosa hung at the head of the bed, and shook at each movement of the patient. The poor fellows leg had had to be amputated above the knee, the result of a tubercular decay of the bone. He was a peasant, a potato-grower, and his forefathers had grown potatoes before him. He was now on his own, after having been in two situations; had been married for three years and had a baby son with a tuft of flaxen hair. Then suddenly, from no cause that he could tell, his knee had pained him, and small ulcers had formed. He had afforded himself a carriage to the town, and there he had been handed over to the hospital at the expense of the parish.
He remembered distinctly how on that autumn afternoon he had driven in the splendid, cushioned carriage with his young wife, how they had both wept with fright and grief, and when they had finished crying had eaten hard-boiled eggs: but what had happened after that had all become blurredindescribably misty. Yet only partially so.
Of the days in the hospital with their routine and monotony, creating an incomprehensible break in his life, his memory retained nothing; but the unchanging grief, weighing like a slab of stone on a grave, was ever present in his soul with inexorable and brutal force during these many months. He only half recalled the strange wonders that had been worked on him: bathing, feeding, probing into the wound, and later the operation. He had been carried into a room full of gentlemen wearing aprons spotted with blood; he was conscious also of the mysterious, intrepid courage which, like a merciful hand, had supported him from that hour.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
De Nederlandse schrijver Daniël Rovers werd geboren in Zelhem op 14 oktober 1975. Rovers groeide op in het gehucht Velswijk, in de Gelderse Achterhoek. Hij studeerde Nederlands en wijsbegeerte in Nijmegen en woonde tot 2008 in Brussel, sindsdien in Amsterdam. In 2005 verscheen de essaybundel Bunzing. De roman Elf (2010) - volledige titel: Elf levens - beschrijft de levens van elf mensen die in Brussel wonen, levens die onderling verbonden blijken. In 2011 ook verscheen de roman Walter, die het leven beschrijft van een Noord-Brabantse seminarist die volwassen wordt in de jaren vijftig en zestig.
Uit: Walter
In de zomer, als het eerste ochtendlicht onder de gordijnen de kamer in kierde, hoefde Walter niet gewekt te worden. Als je goed je best deed, dan kon je de zon horen schijnen, had Jos gezegd, maar als Walter luisterde, mond en ogen dicht, hoorde hij in de beuken voor het huis alleen het gekwetter van de koolmezen en een paar lijsters daartussen, en ja, een botvink met het begin van een melodie. En onder het fluiten van de vogels, gedempt door de dakpannen en de muren van de stal, het geloei van het vee. Onzalig doch niet ongelukkig, gemeenschap op vier poten, herkauwers.
s Winters was het anders, dan hield de slaap je vast in de nacht: het donker bewoond door de vuurvliegjes die je ziet als je op een zomermiddag je ogen voor een moment ferm sluit. Op-stáán, op-stáán, op-stáán. Om zes uur klopte moeder driemaal op de houten achterwand van het bed, zodat het dreunde in het duister waarin hij verscholen lag. Een specht boorde in zijn schedel.
Twee ledikanten stonden in de kamer. Walter sliep naast zijn broer Jos, Johan en kleine Jan deelden het andere bed. In de vakanties moesten zij opschikken als grote Jan thuiskwam van de kostschool in Huijbergen, want zijn blozende, brede lijf had ruimte nodig. Jos reutelde van onder de opgebolde lakens; de open monden van kleine Jan en Johan verzamelden klompsokkenlucht. Walter richtte zich op. Wie wilde er nog in bed liggen nu het licht met putsen tegelijk over het erf werd uitgegoten?
Op de rieten stoel naast het bed lagen zijn broek, hemd, overhemd, vest en sokken; als het nodig was kon hij ze aantrekken op de tast. Zijn vingers herkenden de zachte kriebel van de wol, de koelte van het katoen. Met het vest in zijn rechterhand verliet hij de kamer en liep de brede, met tapijt overtrokken trap af, over de tegels van de hal, door de voorkamer tot aan de drempel van het washok. Daar sliepen nog zijn schoenen, nodig tegen de koelte die van beneden kwam. De Surinamerivier, het olifantengeweer, de glibberige vloer van de koeienstal. Droom heette het avontuur dat s nachts in slaap plaatsvond. Hij kletste een weinig water in zijn gezicht.
Het oog van de liefde Het daglicht in zijn atelier is genadeloos, maar hij ziet niets dat afbreuk doet aan haar rijpe, venusachtige schoonheid. Zelfs de opvallend grote moedervlek op haar buik siert haar. Ze ligt als een kostbaar juweel op het zwartfluwelen, met zilverdraad bestikte divankleed. Voor het eerst in zijn lange kunstenaarsleven voelt hij, kijkend naar een model, de miezerige opwinding van een voyeur. Haar hoofd steunt op de gebogen hand van haar linkerarm. Van haar gezicht straalt de gracieuze blijheid van Euphrosyne. Ze is zo onmenselijk mooi dat hij haar onwillekeurig behandelt als een stilleven van vrouwelijke schoonheden dat je vrijelijk kunt hergroeperen. Hij schuifelt met samengeknepen ogen naar haar toe en vouwt haar rechterarm als een krans rond haar hoofd waarbij de rug van zijn hand langs een van haar borsten strijkt. Nog voordat hij zich kan excuseren, schenkt ze hem de vrijgevochten lach van een bacchante die hij op tientallen schetsen en schilderijen van haar heeft vastgelegd toen ze nog Emma Hart heette. Terwijl hij verlegen teruglacht, verschijnen als bij toverslag de trekken van een meisjesachtige onschuld op haar gezicht. 'Je bent een godin,' zegt hij en reikt naar haar benen. `Mag ik?' Ze knikt traag zonder haar ogen van hem af te houden. Aarzelend legt hij haar linkerbeen over haar rechter en tilt haar heup iets op zodat de volle ronding van haar bil zichtbaar wordt. Hij doet enkele stappen achteruit en neemt haar keurend op. `De mooiste godin,' zegt hij. Ze werpt spottend een vrome blik naar de hemel voordat ze hem onweerstaanbaar verleidelijk aankijkt. Meer dan ooit voelt hij zich een oude man. De voorbije jaren drukken verwijtend op zijn schouders. Zijn zucht naar roem dreef hem in 1762 van het provinciale Kendal in Westmorland naar het wereldse Londen. Zijn vrouw Mary en zijn zoontje John zouden hem later volgen maar daar kwam het nooit van. Eerst had hij geen geld en later was hij aan de vrijheid gewend. Getrouwde kunstenaars waren geen echte kunstenaars. Ze moesten groots en meeslepend willen leven. Maar als het er bij hem op aankwam won zijn moraal het altijd van zijn hartstocht. Nu is het te laat. Een zuur gevoel van spijt speelt op in zijn maag.
Herman Franke (13 oktober 1946 14 augustus 2010)
They were sitting on old buckets, scaling fish beneath an almond tree, when someone pointed to the water and they all began to shout.
They were hardy children who'd been raised in isolation on a crescent beach below a cliff, and had experienced many horrors-drownings, stabbings, births, and storms. But when they saw a one-eyed monster rising from the deep, they dropped their tools and dashed off in a blur of skirts and faded tunics to the clump of shacks in which they lived, raising clouds of sand as white as salt.
The eldest girl, Estrella Thompson, would be fifteen soon, and thought herself mature. She'd recently begun to read, which had created an awareness of a universe beyond San Carlos. So, unlike her friends, she was interested in the war.
The war was taking place in Europe, a place she'd only heard about the year before. Poland. Antwerp. Riga. Spain. The names were sparkling gems of sound that shimmered with a range of possibilities that went beyond the dreams of all her neighbors in the cove. So on the rare occasions that she'd had the chance to travel into town, she'd steal away to loiter in the little shops in Woodley, the district of the artisans adjacent to the port. There, she'd listen to the intonations of the BBC announcer on the redifusion box and be transported like a person who'd gone to see a medium for a glimpse of life across the void into the other world.
On these nights more than others, as she curled up in the hammock she shared with other girls beneath a shed beside her old grandmother's hut, Estrella would gaze outside the window as she fingered old newspapers and her cache of stolen books, dreaming of the day when she'd be rescued from this place where nothing happened.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Britse romanschrijfster en gewezen politica Edwina Currie werd geboren in Liverpool op 13 oktober 1946. Currie is afkomstig uit een gelovig joodsgezin in Liverpool, maar beschouwt zichzelf als enkel cultureel Joods; ze houdt zich naar eigen zeggen niet met religieuze onzin bezig. Aan de Universiteit van Oxford studeerde ze politiek, filosofie en economie, en vervolgens specialiseerde ze zich in de economische geschiedenis aan de London School of Economics. Ze werd in 1975 gemeenteraadslid in Birmingham, waar ze het district Northfield vertegenwoordigde. Deze functie bekleedde ze tot 1986, toen ze Minister van Gezondheid werd. Currie schreef zes romans, die vaak over politieke intriges gaan. In haar dagboeken van de jaren 1987 tot 1992, gepubliceerd in 2002, kwam aan het licht dat ze tussen 1984 en 1988 een affaire met John Major had gehad. Toen Major tot Chief Secretary of the Treasurybevorderd werd, werd de liefdesrelatie te gevaarlijk, al bleef ze, zoals ze zelf zei, nog jarenlang verliefd op hem. Enkele weken na de publicatie van haar dagboeken omschreef ze Major als een der minder bekwame premiers, die ze tevens van seksisme en racisme betichtte. Voordien had ze de affaire echter jarenlang ontkend.
Uit: Diaries
20 March 1987:
"The real reason I wanted to write tonight was to record the end of something very special.
"I wrote to B on Thursday night saying that's it, no more; posted it Friday morning, so he won't have seen it yet, maybe not till Tuesday.
"Because it isn't quite the fun it was - he has changed.
"It was best when he was restless, hiding himself, lacked confidence; he told me about his family; his early background, about being out of work, nearly being killed in an accident, all the deep things you only tell your soul ...
"He wrote only once, back in 1984 before we started, apologising for something he'd said thoughtlessly, 'I wouldn't hurt you for the world'. Once, unguarded, he answered when prodded, 'I think you're lovely,' but that was it ...
"So why did it start? Because I was unhappy with a husband forever slumped snoring in front of the television, not helpful or interested in what I was trying to do.
"I needed a friend. The first one turned out to be a right slob, with some kinky preferences and a selfishness of such magnitude as I've never met before.
"I needed help and advice to get up from the backbenches, but the slob made it harder. 'I love you,' he said, but his real idea of women was to keep them in their place and not upstage him.
"Then B came along, and he was so nice and so attractive, and so quiet in public that it was a challenge to unearth the real person, and to seduce him - easy!
"And it was unexpectedly, spectacularly good, for such a long time."
The mosques and churches float through our memories, Prayers devoid of sense or taste echo from their walls. Never has the heart of god been touched by them, And yet it beats on amidst the sounds of drums and bells.
Majestic mosques and churches throughout our wretched land, Spires and minarets towering over lowly homes, The voice of the hodja and priest in one degenerate chant, Oh, ideal vision, a thousand years old!
The mosques and churches float through memories of the pious, The chiming of the bell mingles with the muezzin's call, Sanctity shines from cowls and from the beards of hodjas. Oh, so many fair angels at the gates of hell!
On ancient citadels perch carrion ravens, Their dejected wings drooping - the symbols of lost hopes, In despair do they croak of an age gone by When the ancient citadels once gleamed with hallowed joy.
Song of noble grief
Oh, noble grief of the suffering soul That into free verse bursts out... Would you perchance take comfort In adorning the world with jewels?
Oh, noble grief in free verse, Which sincerely sounds and resounds, Will you ever move the feelings of men, Or wither and die like the autumn leaves?
Oh, song worthy of noble grief... Never rest! But with your twin, Lamentation, sing out your suffering, For time will be your consolation.
I have sown beside all waters in my day. I planted deep, within my heart the fear that wind or fowl would take the grain away. I planted safe against this stark, lean year.
I scattered seed enough to plant the land in rows from Canada to Mexico but for my reaping only what the hand can hold at once is all that I can show.
Yet what I sowed and what the orchard yields my brother's sons are gathering stalk and root; small wonder then my children glean in fields they have not sown, and feed on bitter fruit.
The Day-Breakers
We are not come to wage a strife With swords upon this hill, It is not wise to waste the life Against a stubborn will. Yet would we die as some have done. Beating a way for the rising sun.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 4 juni 1973)
All morning on the path with his father, crazy thoughts ran like squirrels in the boy's head. Never before had he know his father to be in the wrong. Could it be that he was in the right now? Had he unknowingly left a little white blood in the boy's veins and was it for this that he must be returned? Then they came in sight of the ugly log redoubts and pale tents of the white army, and the boy felt sure there was in his body not a drop of blood that knew these things. At the sight and smells of the white man, strong aversion and loathing came over him. He tried with all his young strength to get away. His father had to hold him hard. In the end he dragged him twisting and yelling over the ground to the council house of the whites and threw him on the leaves that had been spread around. "I gave talking paper that I bring him," he told the white guards. "Now he belong to you." It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
De Britse schrijver Howard Jacobson heeft dinsdag de Man Booker Prize 2010 gekregen voor zijn roman The Finkler Question. De uitreiking werd rechtstreeks uitgezonden door de omroep BBC. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden van 50.000 pond (ruim 56.000 euro).
Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester. Hij is opgegroeid in Prestwich en werd opgeleid aan Stand Grammar School in Whitefield, alvorens Engels te gaan studeren op Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney voordat hij terugkeerde naar Engeland om les te geven aan Selwyn College in Cambridge.
Zijn fictie, met name de vijf romans die hij heeft gepubliceerd sinds 1998, wordt vooral gekenmerkt door een discursieve en humoristische stijl. Terugkerende onderwerpen in zijn werk zijn man-vrouw verhoudingen en de Joodse ervaring in Groot-Brittannië in de midden-tot laat-20e eeuw. Jacobson is wel vergeleken met vooraanstaande Joods-Amerikaanse schrijvers als Philip Roth.
Zijn roman The Mighty Walzer uit 1999 over een tiener tafeltenniskampioen, won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Hij speelt in het Manchester van de jaren 1950 en Jacobson, zelf als tiener een ping pong fan, geeft toe dat er meer dan een autobiografisch element in zit. Zijn romans Who's Sorry Now uit 2002en Kalooki Nights uit 2006 kwamen al eerder op de long list van de Man Booker Prize. Jacobson werkte ook als columnist voor The Independent en voor de televisie. Twee tv-programma's waren Channel 4's Howard Jacobson Takes on the Turner uit 2000 Why the Novel Matters uit 2002.
Uit: The Finkler Question
He should have seen it coming.
His life had been one mishap after another. So he should have been prepared for this one.
He was a man who saw things coming. Not shadowy premonitions before and after sleep, but real and present dangers in the daylit world. Lamp posts and trees reared up at him, splintering his shins. Speeding cars lost control and rode on to the footpath leaving him lying in a pile of torn tissue and mangled bones. Sharp objects dropped from scaffolding and pierced his skull.
Women worst of all. When a woman of the sort Julian Treslove found beautiful crossed his path it wasnt his body that took the force but his mind. She shattered his calm.
True, he had no calm, but she shattered whatever calm there was to look forward to in the future. She was the future.
People who see whats coming have faulty chronology, that is all. Tresloves clocks were all wrong. He no sooner saw the woman than he saw the aftermath of her his marriage proposal and her acceptance, the home they would set up together, the drawn rich silk curtains leaking purple light, the bed sheets billowing like clouds, the wisp of aromatic smoke winding from the chimney only for every wrack of it its lattice of crimson roof tiles, its gables and dormer windows, his happiness, his future to come crashing down on him in the moment of her walking past.
She didnt leave him for another man, or tell him she was sick of him and of their life together, she passed away in a perfected dream of tragic love consumptive, wet-eyelashed, and as often as not singing her goodbyes to him in phrases borrowed from popular Italian opera.
There was no child. Children spoilt the story.
Between the rearing lamp posts and the falling masonry he would sometimes catch himself rehearsing his last words to her also as often as not borrowed from the popular Italian operas as though time had concertinaed, his heart had smashed, and she was dying even before he had met her.
There was something exquisite to Treslove in the presentiment of a woman he loved expiring in his arms. On occasions he died in hers, but her dying in his was better. It was how he knew he was in love: no presentiment of her expiry, no proposal.
That was the poetry of his life. In reality it had all been women accusing him of stifling their creativity and walking out on him.