Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
18-10-2010
Kees Fens, Jan Erik Vold, Terry McMillan, Wendy Wasserstein, Koos Dalstra
Uit: Kamertoneel in de winter (Over Vier wintervertellingen van Gerard Reve)
Van de vier verhalen sluiten De winter, De vakantie en Herfstdraden naar opzet, schrijfwijze en thematiek nauw bij elkaar aan. Opvallend is, dat de inzet van alle drie verhalen conventioneel is. De winter begint als volgt:
De winter had ongewoon vroeg in gezet. Het was pas begin november, maar er viel een dichte bui natte sneeuw, voortgejaagd door een stormachtige wind. Telkens wanneer zich de wind, na een korte adempauze, opnieuw verhief, leek het of hij de rij lage huisjes in elkaar zou blazen om daarna de overblijfselen in het rond te strooien.
Henk stond in de smalle erker van de voorkamer en staarde in de warreling van de voorbijsnellende sneeuwvlokken.
Dat kan het begin zijn van een traditionele wintervertelling. De derde alinea laat Henk aan het woord, en de bij de lezer wellicht opgekomen illusie verdwijnt terstond. Die derde alinea luidt: Het zachte hout groeit nog steeds, zei hij bij zichzelf. Maar ik moet het ergens naar toebrengen waar het veilig is. Als de storm niet ophoudt, moet ik een veilige plek zoeken. Want daar moet ik het planten. Voordat het te laat is. Er is een fel contrast tussen deze onconventionele gedachte en de voorgaande traditionele beschrijving. Wellicht is contrast nog te zwak: de twee hebben in feite niets met elkaar van doen. Er staan al dadelijk voor de lezer twee werelden naast elkaar. De vacantie zet al niet minder traditioneel in: In de middag, toen Darger uit school kwam en zich naar huis begaf, regende het even niet meer, maar toen hij bijna de helft van de afstand had afgelegd, begon het opnieuw. Die regenzinnen - van een doordrenkende eentonigheid - gaan nog even door. Tot in het begin van de tweede alinea. Maar ook dan heeft meteen de verandering plaats: het vreemde element schuift de bekende omgeving binnen. Die tweede alinea luidt:
Een fijne motregen daalde neer, en er waren geen tekenen dat het spoedig droog zou worden. Darger liep naar de schoorsteenmantel en begon met een groen vaasje te spelen. Toen hij het op zijn kant legde, rolde het van de rechter- naar de linkerzijde van de schoorsteenmantel. Hij meende, dat dit betekende dat de schoorsteenmantel meer helde dan vroeger, omdat tot dusver een rond voorwerp er alleen maar over heen wilde rollen als iemand het eerst een duwtje gaf.
"Are you sure you don't want to come to Vegas with me?" my husband asks for the second time this morning. I don't want to go, for two reasons. First of all, it's not like he's inviting me for a hot and heavy weekend where I'll get to wear something snazzy and we'll see a show and casino-hop and stay up late and make love and sleep in and order room service. Not even close. It's another exciting trade show. Isaac builds decks, fences, gazebos and pergolas, and as of a few months ago, playhouses. He's in love with wood. Can I help it if I don't get worked up hearing about galvanized nails or color-clad chain links and breakthroughs in screws and joists?
I don't bother answering him because he's known for weeks I'm under a deadline for a story I'm doing on the rise in teenage pregnancy in ArizonaPhoenix in particularwhich is the other reason I can't go. I've been sitting in front of my laptop in my pajamas for the past forty minutes waiting for him to leave so I'll finally have three and a half days to myself to focus. But he is taking his sweet time.
"I didn't hear you." He's looking for something. I dare not ask what. "You'd have the room all to yourself for most of the day. You could still work."
"You know that's not true, Isaac." I take a sip of my lukewarm coffee. I've been to so many of these conventions, trying to be the supportive wife, but I always get stuck with the wives, most of whom just want to sit around the pool all day reading romance novels or People magazine while they sip on margaritas and eat nachos, or linger in the malls for hours with their husbands' credit cards, trying on resort wear for the cruise they're all going on in the near future.
Then the bottom fell out. I was speaking at the Lion of Judah luncheon in Palm Beach recently when I noticed a woman in a Lilly Pulitzer dress, one strand of pearls, and fortyyear-old pink Pappagallo shoes leaning against the door. She stood out from the crowd because, instead of the omnipresent Barry Kieselstein-Cord purse with lizard clasp, she was carrying a battered lacrosse stick.
At the conclusion of my talk, she approached the podium. "I hope you don't mind my speaking to you, but I believe we are related," she said.
I looked at her dead-straight blond hair and smiled politely. "I doubt it."
"Your name translates to Waterston," she continued. "Harry Waterston, your great-uncle twice removed, was my mother's fourth husband. They were married for one month." She looked at me as if only a simpleton wouldn't make the immediate connection.
I did have a distant relative, Dr. Harry Wasserstein, but I never heard of him marrying anyone but Aunt Rivkah. According to my mother, even though Harry was an educated man, he never worked a day in his life, and Rivkah's life was miserable.
"I think you must be mistaken," I said, and tried to excuse myself.
"After he left my mother, Harry Waterston changed his name to Wasserstein because he wanted his son to go to an Ivy League college, and to Mount Sinai Medical School. Harry Jr. became an educated man, but he never worked a day in his life."
I was shvitzing. I mean sweating. "Our name actually translates to Waterstone," I said.
"That's irrelevant!" She was almost haughty. "Look at that actor on Law & Order-what's his name, Sam? He's a Hasid if I ever saw one."
Wendy Wasserstein (18 oktober 1950 30 januari 2006)
De Nederlandse dichter en beeldend kunstenaar Koos Dalstra werd geboren in Leeuwarden op 18 oktober 1950. Hij gebruikt het pseudoniem Dalstar, en maakte in de jaren tachtig deel uit van de door hem opgerichte Maximalen. Dalstra groeide op in Sneek. Hij studeerde sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, en werd in de jaren tachtig onder de naam Dalstar bekend als dichter/performer. Hij schreef het manifest Maximale Kunst dat als vertrekpunt geldt voor de kunstenaarsgroep de Maximalen. In de jaren negentig woonde Dalstra in Amsterdam en was hij bevriend met de kunstenaar Rob Scholte. Nadat deze slachtoffer was geworden van een aanslag beschuldigde hij Dalstra ervan de dader te zijn. Een proces wegens smaad was het gevolg. Scholte werd veroordeeld tot schadevergoeding, maar ging in hoger beroep.
18.10.50
Dat jaar Die maand Deze dag Mocht ik een einde maken aan Het ongestoord genieten Van het spel Van veer met twijg
Koos Dalstra (Leeuwarden, 18 oktober 1950)
Zie voor nog meer schrijvers van de 18e oktober ook
The first orange light of sunrise left a flush of rose and lavender on Bettys hands as she fingered the likenesses of her children. There were tears she was holding back and cocks crowing, as well as her granddaughters shouts, Nana, you ready? Betty sighed and closed the album reluctantly. Time had come for the last of the Mayfields to leave Sweet Tamarind, the plantation theyd known as home for generations. Talk was some carpetbaggers had bought all the land and paid the white Mayfields a smidgeon of what it was worth and left the poor blacks high and dry. A rough white man, whip and rifle in hand, had passed by a few days before, warning Betty and hers to be off the land by evening of this very day. So off they planned to be, not wanting to know another moment of the whites wrath. The colored Mayfields were familiar with what that meant, and with no slavery to hold them back they were off to Charleston, where others awaited them. There was nothing odd about two colored women racing the rhythm of cicadas and the tides at first light, busying themselves with order, a sense of the day to come and dreams of what it might bring, yet this day felt different. This day the cicadas were louder, purposely taunting Betty and her grandchild with their steadiness. Betty set her album down for a second and went to the window to be sure what she was hearing wasnt a band of washboards and gourds being played by some fool-ass folks with tongues in they cheeks. There was no one there. Only the density of Bettys imagination, the palms, some lily o the valley and nightshadesnugglin magnolia and giant oaks.
People often ask me where I get my ideas. Or on one occasion back in 2024 I was asked. This was at a reading in an old-fashioned used-media outlet right here in town, the store called Arachnids, Inc. The audience consisted of five intrepid and stalwart folks, four out of the five no doubt intent on surfing aimlessly at consoles. Or perhaps they intended to leave the store when instead they were herded into a cluster of uncomfortable petrochemical multi-use furniture modules by Noel Stroop, the hard-drinking owner-operator of the shop in question. I'd been pestering Noel about a reading for some time, months, despite the fact that Arachnids was not celebrated for its calendar of arts related programming. To be honest, the reason for this pestering had most to do with my wife, who'd spend her remaining time on earth counseling me on just how to boost my product. "Ask Noel," my wife said, her eyes full of implacable purpose.
We used to see Noel at the flea market, which by now took up more than a dozen city blocks. There were more flea markets than licensed, tax-paying emporia in Rio Blanco. I had a booth there where, on weekends, I hawked old baseball cards and other sports memorabilia. In fact, I still do. Let me tell you the story.
As a child, I was heedless of America's pastime, which was in one of its frequent popularity downturns during which the inert of the nation turned the dial instead to golf. However, once the baseball commissioner's office allowed without prejudice performance enhancers and began to encourage the participation of players with artificial and surgically enhanced limbs, I became a devoted partisan of our national pursuit. It had always made stars of smokers, overweight athletes, coca abusers, not to mention intravenous testosterone injectors, wife abusers, biblical literalists, and persons with tonsorial eccentricities, but once it embraced amputees, baseball became a sport that any indolent person could love.
Een geenszins benijdenswaardig lot, dat helaas Shiriar, sultan van Arabië beschoren is...
De te streng doorgedreven rationalisatie van zijn prinsenjeugd had dit meegebracht. Zooals alle Staten die aan het moderniseeren slaan had Arabië wetenschappelijke methoden toegepast op een gebied waar deze weinig van pas komen; Shiriar, vijftien jaar oud geworden, had vreemd opgekeken, toen Fatima, eene leerares die niets meer bezat van de bekoring die de jeugd verleent, met den leergang van geslachtelijke voortplanting op een pedante en plechtige wijze begonnen was. Aan de hand van wandplaten die de verschillende ontwikkelingsstadia van het kuikentje, de kikvorschlarve en den menschelijken foetus verbeelden, werd prins Shiriar in de intiemste geheimen der Natuur ingewijd.
Daar de uitslag dezer lessen bevredigend was, werd Shiriar, op het einde van het schooljaar door den Staat uitgehuwd aan Zobeïde, eene prinses van een naburig land, om de onderhandelingen over een handelstractaat te bevorderen en de clausule der meest begunstigde natie te kunnen verkrijgen. Shiriars gemalin was niet leelijk, ook niet mooi. Maar toen hij Sultan geworden was, ergerde het hem dat zij, die bij alle plechtigheden hem terzijde stond, door het contrast van haar zwaarlijvige, statige gestalte zijn bedeesde schraalheid nog potsierlijker deed uitkomen. Daarbij had Zobeïde een pretentie van alle duivels! Onder het voorwendsel van het prestige der dynastie hoog te houden was de vorstin er steeds op uit herrie te schoppen à propos van protocolregels die zij alleen tot in de puntjes kende.
Raymond Brulez (18 oktober 1895 17 augustus 1972)
Le Vicomte de Valmont à la Marquise de Merteuil Nous en sommes restés à mon retour au Château : je reprends mon récit. Je n'eus que le temps de faire une courte toilette, et je me rendis au salon, où ma Belle faisait de la tapisserie, tandis que le Curé du lieu lisait la Gazette à ma vieille tante. J'allai m'asseoir auprès du métier. Des regards, plus doux encore que de coutume, et presque caressants, me firent bientôt deviner que le Domestique avait déjà rendu compte de sa mission. En effet, mon aimable Curieuse ne put garder plus longtemps le secret qu'elle m'avait dérobé ; et, sans crainte d'interrompre un vénérable Pasteur dont le débit ressemblait pourtant à celui d'un prône : «J'ai bien aussi ma nouvelle à débiter», dit-elle ; et tout de suite elle raconta mon aventure avec une exactitude qui faisait honneur à l'intelligence de son Historien. Vous jugez comme je déployai toute ma modestie : mais qui pourrait arrêter une femme qui fait, sans s'en douter, l'éloge de ce qu'elle aime ? Je pris donc le parti de la laisser aller. On eût dit qu'elle prêchait le panégyrique d'un Saint. Pendant ce temps, j'observais, non sans espoir, tout ce que promettaient à l'amour son regard animé, son geste devenu plus libre, et surtout ce son de voix qui, par son altération déjà sensible, trahissait l'émotion de son âme. À peine elle finissait de parler : «Venez, mon neveu, me dit Madame de Rosemonde ; venez, que je vous embrasse.» Je sentis aussitôt que la jolie Prêcheuse ne pourrait se défendre d'être embrassée à son tour. Cependant elle voulut fuir ; mais elle fut bientôt dans mes bras ; et, loin d'avoir la force de résister, à peine lui restait-il celle de se soutenir. Plus j'observe cette femme, et plus elle me paraît désirable. Elle s'empressa de retourner à son métier, et eut l'air, pour tout le monde, de recommencer sa tapisserie ; mais moi, je m'aperçus bien que sa main tremblante ne lui permettait pas de continuer son ouvrage. Après le dîner, les Dames voulurent aller voir les infortunés que j'avais si pieusement secourus ; je les accompagnai. Je vous sauve l'ennui de cette seconde scène de reconnaissance et d'éloges. Mon coeur, pressé d'un souvenir délicieux, hâte le moment du retour au Château. Pendant la route, ma belle Présidente, plus rêveuse qu'à l'ordinaire, ne disait pas un mot.
Pierre Choderlos de Laclos (18 oktober 1741 5 september 1803)
Ook begon hij weer 'Help' en 'Hilfe' te gillen, waaraan een tweede slag, nu van Van Dale, een einde maakte. Hammer en Ballegooyen hielden hem stevig genoeg vast, maar stil stond hij geen moment, en Eskens liep om hem heen als een dierentemmer die het met een lastige leeuw te kwaad heeft gekregen. Ook Schults had zijn revolver getrokken. Terwijl de drogist weer 'denk toch om mijn jongens' begon te smeken, met zachte, trillende stem schreeuwde Ham-mer: 'Daar komen twee moffen aan, op fietsen! Kijk uit, jongens!' 'Schiet hem neer, en als de bliksem de auto in!' snauwde Van Dale. Schults en Eskens schoten vrijwel gelijktijdig, zonder behoorlijk te mikken, geen van beiden in de slaap. Zonder een woord te uiten zakte Poerstamper in elkaar, zijn hand aan zijn linker zij. Van Dale zat al achter het stuur. Aan het begin van de weg naderden twee fietsers, niet al te snel; ook geweren kon men onderscheiden. Geen tien tellen later schoot de auto vooruit, rakelings langs het lichaam van de drogist; Hammer, die door het achterraampje spiedde, riep: 'Ze schieten, bukken, bukken!' - alle vijf bukten zij zich, maar er volgde niets; alleen Eskens beweerde later een schot te hebben gehoord. Reeds was de auto de eerste hoek om; Van Dale kon dadelijk een tweede nemen, eveneens een bosweg, en weldra hobbelden zij de parallelweg op. Met grote snelheid reden zij in de richting van de spoorbaan. Het piepende gehijg van Balle-gooyen verving een tijd lang alle conversatie. 'Ik zal jullie naar de stad moeten brengen,' zei Van Dale, 'hier in de buurt durf ik niet blijven met de auto.
( )
'Rottaal?' zei Schults, tja, das habe ich gesagt... Nun, zum Beispiel: Dreck-sprache... Wörtlich bedeutet es faule Sprache, Mistsprache, - ich hoffe nicht, dass Sie all diese schöne Bezeichnungen in die Akten eintragen...!' Weer lachte Wernicke, half ironisch, half appreciërend. Toen werd hij ernstig. 'Es ist jedenfalls deutlich was Sie damit gemeint haben. Wie kamen Sie eigentlich dazu, Herr Schultz, dies zu 'Ilren Schitlern zu sagen? Ich kann mir denken, dass der erste beste Lehrer in der deutschen Sprache unter dem Em-druck der Niederlage sich solcher Ausdrücke bedient hatte, aber gerade Sie, der Sohn eines deutschen Vaters, Etir den die deutsche Sprache nicht nur beruf-lich nahe am Herzen liegen müsste, sondern auch als... als halbe Mutter-sprache. Finden Sie es nicht ein wenig kleinlich die Sprache entgelten zu lassen was nach 'lhrer Meinung die deutsche Politik fehlgemacht hat?'
Simon Vestdijk (17 oktober 1898 23 maart 1971)
Vestdijks geboortehuis aan de Voorstraat, Harlingen
Uit: Mein vergötterter Sohn Sisí (Vertaald doorLisa Grüneisen)
Das Unternehmen »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« besaß 1917 drei große Schaufenster zur Straße hin, elektrische Beleuchtung, eine gute Heizung und einen geräumigen Verkaufsraum, randvoll mit Sanitärzubehör. Cecilio Rubes war 1917 ein erfahrener Händler, das, was man einen gewieften Geschäftsmann nennt, verbürgt durch eine jahrzehntelange Tradition. Als Kind hatte Cecilio Rubes nichts für die Geschäfte seines Vaters übrig gehabt; er hätte gerne mit der Familientradition gebrochen und einen Beruf ergriffen, der mehr Verstand und Unternehmungsgeist erforderte, doch Cecilio Rubes ließ die entscheidenden Jahre verstreichen, vielleicht, weil er nicht das war, was man unter einem intuitiven, tatkräftigen Menschen versteht, vielleicht, weil der Handel mit Sanitärwaren den Rubes unabänderlich im Blut lag. Um sieben Uhr am Heiligabend 1917 waren die Lichter im Geschäft »Sanitärbedarf Cecilio Rubes« gelöscht, und die weiße Keramik strahlte im Halbdunkel dem schwachen, grünlich schimmernden Gaslicht, das durch die drei großen Fenster von der Straße hereinfiel die unwirkliche, erstarrte Reglosigkeit eines verlassenen Friedhofes aus. Im hinteren Teil des Geschäfts befanden sich die Büros. In jenem von Valentín, dem Buchhalter, brannte Licht, und in diesem Augenblick sagte Cecilio Rubes, der mit den Daumen unter den Achselhöhlen dastand, stockend, so als kostete es ihn Mühe, den gewaltigen blonden Schnurrbart zu bewegen, um seiner Stimme Durchlaß zu verschaffen: »Es ist so, Valentín. An Heiligabend bin ich sonst immer ein wenig milder gestimmt, aber heute ... Nun, heute bin ich nicht milder gestimmt, sondern kälter als gewöhnlich. Etwas Merkwürdiges geht mit mir vor.«
HAUPTMANN: Langsam, Woyzeck, langsam; eins nach dem andern! Er macht mir ganz schwindlig. Was soll ich dann mit den 10 Minuten anfangen, die Er heut zu früh fertig wird? Woyzeck, bedenk Er, Er hat noch seine schönen dreißig Jahr zu leben, dreißig Jahr! Macht dreihundertsechzig Monate! und Tage! Stunden! Minuten! Was will Er denn mit der ungeheuren Zeit all anfangen? Teil Er sich ein, Woyzeck!
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Es wird mir ganz angst um die Welt, wenn ich an die Ewigkeit denke. Beschäftigung, Woyzeck, Beschäftigung! Ewig: das ist ewig, das ist ewig - das siehst du ein; nur ist es aber wieder nicht ewig, und das ist ein Augenblick, ja ein Augenblick - Woyzeck, es schaudert mich, wenn ich denke, daß sich die Welt in einem Tag herumdreht. Was 'n Zeitverschwendung! Wo soll das hinaus? Woyzeck, ich kann kein Mühlrad mehr sehen, oder ich werd melancholisch.
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Woyzeck, Er sieht immer so verhetzt aus! Ein guter Mensch tut das nicht, ein guter Mensch, der sein gutes Gewissen hat. - Red er doch was Woyzeck! Was ist heut für Wetter?
WOYZECK: Schlimm, Herr Hauptmann, schlimm: Wind!
HAUPTMANN: Ich spür's schon. 's ist so was Geschwindes draußen: so ein Wind macht mir den Effekt wie eine Maus. - Pfiffig: Ich glaub', wir haben so was aus Süd-Nord?
WOYZECK: Jawohl, Herr Hauptmann.
HAUPTMANN: Ha, ha ha! Süd-Nord! Ha, ha, ha! Oh, Er ist dumm, ganz abscheulich dumm! - Gerührt: Woyzeck, Er ist ein guter Mensch --aber-- Mit Würde: Woyzeck, Er hat keine Moral! Moral, das ist, wenn man moralisch ist, versteht Er. Es ist ein gutes Wort. Er hat ein Kind ohne den Segen der Kirche, wie unser hocherwürdiger Herr Garnisionsprediger sagt - ohne den Segen der Kirche, es ist ist nicht von mir.
WOYZECK: Herr Hauptmann, der liebe Gott wird den armen Wurm nicht drum ansehen, ob das Amen drüber gesagt ist, eh er gemacht wurde. Der Herr sprach: Lasset die Kleinen zu mir kommen.
HAUPTMANN: Was sagt Er da? Was ist das für eine kuriose Antwort? Er macht mich ganz konfus mit seiner Antwort. Wenn ich sag': Er, so mein' ich Ihn, Ihn -
WOYZECK: Wir arme Leut - Sehn Sie, Herr Hauptmann: Geld, Geld! Wer kein Geld hat - Da setz einmal eines seinesgleichen auf die Moral in der Welt! Man hat auch sein Fleisch und Blut. Unsereins ist doch einmal unselig in der und der andern Welt. Ich glaub', wenn wir in Himmel kämen, so müßten wir donnern helfen.
De Nederlandse schrijfster en dichteres Nel Noordzij (Eig. Pieternella Margaretha Breevoort-Noordzij) werd geboren in Rotterdam op 17 oktober 1923. Zie ook mijn blog van 17 oktober 2009.
Wer recht in Freuden wandern will, Der geh' der Sonn' entgegen: Da ist der Wald so kirchenstill, Kein Lüftchen mag sich regen, Noch sind nicht die Lerchen wach, Nur im hohen Gas der Bach Singt leise den Morgensegen.
Die ganze Welt ist wie ein Buch, Darin uns aufgeschrieben In bunten Zeilen manch' ein Spruch, Wie Gott uns treu geblieben; Wald und Blumen nah und fern Und der helle Morgenstern Sind Zeugen von seinem Lieben.
Da zieht die Andacht wie ein Hauch Durch alle Sinnen leise, Da pocht an's Herz die Liebe auch In ihrer stillen Weise, Pocht und pocht, bis sich's erschließt Und die Lippe überfließt Von lautem, jubelndem Preise.
Und plötzlich läßt die Nachtigall Im Busch ihr Lied erklingen, In Berg und Tal erwacht der Schall Und will sich aufwärts schwingen, Und der Morgenröte Schein Stimmt in lichter Glut mit ein: Laßt uns dem Herrn lobsingen!
LINDA. Biff, you cant look around all your life, can you?
BIFF. I just cant take hold, Mom. I cant take hold of some kind of a life.
LINDA. Biff, a man is not a bird, to come and go with the springtime.
BIFF. Your hair [He touches her hair] Your hair got grey.
LINDA. Oh, its been gray since you were in high school. I just stopped dyeing it, thats all.
BIFF. Dye it again, will ya? I dont want my pal looking old.
LINDA. Youre such a boy! You think you can go away for a year and Youve got to get it into your head now that one day youll knock on this door and therell be strange people here
BIFF. What are you talking about? Youre not even sixty, Mom.
LINDA. But what about your father?
BIFF. [lamely] Well, I meant him too.
HAPPY. He admires Pop.
LINDA. Biff, dear, if you dont have any feeling for him, then you cant have any feeling for me.
BIFF. Sure I can, Mom.
LINDA. No. You cant just come to see me, because I love him. [With a threat, but only a threat, of tears] Hes the dearest man in the world to me, and I wont have anyone making him feel unwanted and low and blue. Youve got to make up your mind now, darling, theres no leeway anymore. Either hes your father and you pay him that respect, or else youre not to come here. I know hes not easy to get along with nobody knows that better than me but
WILLY. [from the left, with a laugh] Hey, hey, Biffo!
BIFF. [starting to go out after Willy] What the hell is the matter with him? [Happy stops him]
LINDA. Dont dont go near him!
BIFF. Stop making excuses for him! He always, always wiped the floor with you. Never had an ounce of respect for you.
HAPPY. Hes always had respect for
BIFF. What the hell do you know about it?
HAPPY. Just dont call him crazy!
BIFF. Hes got no character Charley wouldnt do that. Not in his own house spewing out that vomit from his mind.
HAPPY. Charley never had to cope with what hes got to.
Arthur Miller (17 oktober 1915 10 februari 2005)
Gitti Schimek wachte auf und spürte sofort, daß sie den Blues hatte. Das war ein schlaffer Zustand zwischen Wachen und Schlafen, nichts freute einen, und eine Wolke von Melancholie lag über allem. Erinnerungen kamen und gingen, und meist waren es keine guten. Nichts freute einen richtig, Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft verschwammen zu einem graublauen Brei, man hätte am liebsten die Augen nicht aufgemacht. Das war eben der Blues.
Der trostlose, viel zu kühle Septembersonntag war völlig verregnet. Über der Gegend zwischen Donaustrom, Entlastungsgerinne und Alter Donau lag undurchdringlicher Nebel. Vom knatternd kreisenden und rot blinkenden Polizeihubschrauber schaute der Bezirksteil Kaisermühlen wahrscheinlich aus, als würde er zwischen den Gewässern versinken.
Aber die paar Straßen und Gassen, aus denen Kaisermühlen bestand, waren nicht versunken, sondern von Leben erfüllt. Es zeigte sich zwar wegen des miesen Wetters kaum wer auf der Straße, aber zwischen den vier Wänden ihrer Wohnungen lebten massenhaft Leute.
Lebten, starben, wurden durch andere Menschen ersetzt. Es bestand nicht die geringste Gefahr, daß Kaisermühlen ausstarb.
Kaisermühlen ...
Bis vor etwa hundertzwanzig Jahren hatte es hier, wo jetzt Straßen, Gassen und Gemeindebauten waren, nichts als das Wasser der unregulierten Donau und mehrere Schiffsmühlen gegeben.
Aber dann war die moderne Zeit gekommen. Die Donau war reguliert worden, und man hatte die seit zweihundert Jahren in Betrieb stehenden Mühlen mangels fließenden Wassers aufgelassen und auf der .... .
Uit: The Inseparable Twins (Vertaald door Michael Glenny)
. . . Next morning they were woken earlier than usual, at six oclock.
Even Musa was made to get dressed, as he too was being sent away. Only the blind boys were staying behind. When the others were all being lined up to be taken to the station, Antosha appeared and shouted, Kuzmin Twins! Are you here? Are you here?
'Antosha! cried Kolka, and dashed out of the ranks.
Antosha found Kolkas hand and gave him a piece of paper. It was pierced with with the bumps in which the language of the blind is written. There it tells your fortune! saud Antosha, smiling somewhere into space, as only he blind smile.
But I cant read whats written on it!
If you ever come to our town, go to the market! said Antosha. Ill be there! Ill read it to you! You are a good person, Kolka!
Line up, children! Olga Khristoforovna shouted; this was aimed at Kolka, Everyone follow me!
It was cold in the street. A chill wind was blowing. The station was deserted. The choldren were put on the train, in an empty, dirty, uncleaned carriage. Apart from them, nobody was travelling on that first day of the new year.
Kolka showed Alhuzur the top two bunks and said, Those are ours. Sashka and I used to travel up there.
Just then Olga Khristoforovna came into the carriage and shouted, Kolka! Somebode is asking for you!
Who is it? Kolka grumbled, unwilling to leave Alhuzur.
Go outside and youll find out! said Olga Khristoforovna. With her slow, ponderous gait she moved on down the carriage, checking to see that everyone was property settled.
Are you cold, Musa? she asked the Tartar.
Musa was shivering, but he did not want to complain, being so delighted that he, too, was going away; anything was better than being left behind on his own . . .
Kolka went out on to the open platform at the end of the carriage, and there he saw Regina Patrovna. She was holding two parcels.
She run towards Kolka, but stumbled. He watched her, looking down from the carriage-platform, as she hastily climbed up the awkward little iron steps, almost dropping the parcels.
There! she said, panting breathlessly. These are your clothes the things I gave to you and Sashka on your birthday. Since Kolka made no response, she ended imploringly, Take them! When youre in your new home . . . And she put the parcels down beside Kolka on the platform floor.
They looked at each other in silence.
Anatoli Pristavkin (17 oktober 1931 11 juli 2008)
(Ich hatte gleich den Glattrasierten in Verdacht!) Der Apotheker schenkte meinem Freund als Ersatz einen alten Holzschemel aus der Küche. Der Dienstmann benutzte ihn zwei Tage lang, dann stellte
er das Geschenk dem Spender zurück. Warum? Auf der Bank war oft neben dem Dienstmann der närrische Bettler gesessen, die Hände um den Griff seines Knotenstocks und den grauen Vollbart auf die Hände gelegt.
Verstehen Sie? Der Schemel hatte nur für einen Platz. Vor der Sentimentalität, selbst zu stehen und den Bettler sitzen zu lassen, scheute der geschmackvolle Dienstmann zurück. Das Umgekehrte wiederum vertrug sein gutes Herz nicht. Also schaffte er den Schemel ab. Der Held eines Hamsunschen Romans hätte nicht feiner handeln können.
Eines Tages anno diaboli 1918 war mein Dienstmann fort. Die Zeit verging, er kam nicht wieder. Ich dachte: Gewiß ist er tot. Er war ja schon sehr elend, der alte Bucklige. Oft, wenn er unter einer Paar-Kilo-Last keuchte, sagte er: »Ich taug gar nichts mehr.« Wie alt mag er gewesen sein? So zwischen vierzig und hundert.
Die Patina der Mühsal und Entbehrung auf solchem Antlitz macht eine Altersbestimmung schwer. Gewiß ist er tot. Gewiß hat ihm der Herr, der die Spatzen nährt und die Lilien kleidet und dafür sorgt, daß die Dienstmänner nicht in den Himmel wachsen, gesagt: Vierhundertneunundzwanziger, glaubst du nicht, daß es an der Zeit wäre, deinen Standplatz mit einem Liegeplatz zu vertauschen? Und der Dienstmann 429 hat natürlich geantwortet: »Wie der Herr meinen.« Aber er war nicht zu den himmlischen Heerscharen eingerückt, sondern zur k. k. Infanterie, was freilich auf dasselbe hinauskam.
Eines Tages stand plötzlich wieder sein abhanden gekommenes, schwarz und hohl gesessenes Bänkchen vor der Apotheke. Und darauf saß, breit, der Glattrasierte. Und neben ihm an der Wand lehnte der Bettler mit dem Knotenstock. Und durfte sich nicht niedersetzen!
Perhaps I can make you understand. Lets start from the beginning. A man is hired to give advice to the readers of a newspaper. The job is a circulation stunt and the whole staff considers it a joke. He welcomes the job, for it might lead to a gossip column, and anyway hes tired of being a leg man. He too considers the job a joke, but after several months at it, the joke begins to escape him. He sees that the majority of the letters are profoundly humble pleas for moral and spiri- tual advice, that they are inarticulate expressions of genuine suffering. He also discovers that his correspondents take him seriously. For the first time in his life, he is forced to examine the values by which he lives. This examination shows him that he is the victim of the joke and not its perpetrator.
(...)
Dear Miss Lonelyhearts--
I am sixteen years old now and I dont know what to do and would appreciate it if you could tell me what to do. When I was a little girl it was not so bad because I got used to the kids on the block makeing fun of me, but now I would like to have boy friends like the other girls and go out on Saturday nites, but no boy will take me because I was born without a nose--although I am a good dancer and have a nice shape and my father buys me pretty clothes.
I sit and look at myself all day and cry. I have a big hole in the middle of my face that scares people even myself so I cant blame the boys for not wanting to take me out. My mother loves me, but she crys terrible when she looks at me.
What did I do to deserve such a terrible bad fate? Even if I did do some bad things I didnt do any before I was a year old and I was born this way. I asked Papa and he says he doesnt know, but that maybe I did something in the other world before I was born or that maybe I was being punished for his sins. I dont believe that because he is a very nice man. Ought I commit suicide?
Sincerely yours,
Desperate
Nathanael West (17 oktober 1903 22 december 1940)
Ob heute oder vor Jahren, lockend bleibt die Versuchung, sich in dritter Person zu verkappen: Als er annähernd zwölf zählte, doch immer noch liebend gern auf Mutters Schoß saß, begann und endete etwas. Aber läßt sich, was anfing, was auslief, so genau auf den Punkt bringen? Was mich betrifft, schon.
Auf engem Raum wurde meine Kindheit beendet, als dort, wo ich aufwuchs, an verschiedenen Stellen zeitgleich der Krieg ausbrach. Er begann unüberhörbar mit den Breitseiten eines Linienschiffes und dem Anflug von Sturzkampfflugzeugen über dem Hafenvorort Neufahrwasser, dem als polnischer Militärstützpunkt die Westerplatte gegenüberlag, zudem entfernter mit den gezielten Schüssen zweier Panzerspähwagen beim Kampf um die Polnische Post in der Danziger Altstadt und nahbei verkündet aus unserem Radio, dem Volksempfänger, der im Wohnzimmer auf dem Büfett seinen Platz hatte: mit ehernen Worten wurde in einer Parterrewohnung, die Teil eines dreistöckigen Mietshauses im Langfuhrer Labesweg war, das Ende meiner Kinderjahre ausgerufen.
Sogar die Uhrzeit wollte unvergeßlich sein. Ab dann herrschte auf dem Flugplatz des Freistaates, nahe der Schokoladenfabrik Baltic, nicht nur ziviler Betrieb. Aus den Dachluken des Mietshauses gesehen, stieg überm Freihafen schwärzlich Rauch auf, der sich unter fortgesetzten Angriffen und bei leichtem Wind aus Nordwest erneuerte.
Aber sobald ich mich an den fernen Geschützdonner der Schleswig-Holstein, die eigentlich als Veteran der Skagerrakschlacht ausgedient hatte und nur noch als Schulschiff für Kadetten taugte, sowie an die abgestuften Geräusche von Flugzeugen erinnern will, die Stukas genannt wurden, weil sie hoch überm Kampfgebiet seitlich abkippten und im Sturzflug mit endlich ausgeklinkten Bomben ihr Ziel fanden, rundet sich die Frage: Warum überhaupt soll Kindheit und deren so unverrückbar datiertes Ende erinnert werden, wenn alles, was mir ab den ersten und seit den zweiten Zähnen widerfuhr, längst samt Schulbeginn, Murmelspiel und verschorften Knien, den frühesten Beichtgeheimnissen und der späteren Glaubenspein zu Zettelkram wurde, der seitdem einer Person anhängt, die, kaum zu Papier gebracht, nicht wachsen wollte, Glas in jeder Gebrauchsform zersang, zwei hölzerne Stöcke zur Hand hatte und sich dank ihrer Blechtrommel einen Namen machte, der fortan zitierbar zwischen Buchdeckeln existierte und in weißnichtwieviel Sprachen unsterblich sein will?
Uit: Vater, Mutter und der Zauber der Kindheit (Vertaald door Karl-Ludwig Wetzig)
Ich stehe nicht im Zimmer meiner Mutter, jedenfalls nicht auf die gleiche Weise wie jener Mann, der in einem Buch einmal etwas Ähnliches behauptete. Meine Mutter besaß weder Haus noch Zimmer noch sonst etwas je für sich allein. Hingegen befinde ich mich wieder in dem Haus, das einmal das gemeinsame Haus meiner Eltern war. Mir ist vollkommen klar, wie und weshalb es so gekommen ist. Es hat nichts mit Magie zu tun, weder im Traum noch in der Dichtung; vielmehr kam ich mit einer klaren Absicht und zu einem bestimmten Zweck gestern abend mit dem Bus, der früher um acht fuhr, heute aber um Viertel vor sieben. Es begann schon dunkel zu werden. Fast im selben Moment, in dem ich die Stufen hinaufstieg und durch die Tür trat, fühlte ich, wie eine eigentümliche Ruhe und Frieden über mich kamen, zusammen mit einer gewissen Schläfrigkeit. Ich konnte mich kaum noch auf den Beinen halten und ging deshalb früh schlafen. Die Schlafcouch stand ungefähr an der gleichen Stelle wie früher die alte Chaiselongue. Als ich mich hinlegte und die Decke über mich zog, wies mein Kopf also nach Westen, und meine Füße zeigten nach Osten, genau wie in der Kindheit, nur stand die Couch nicht unter der tapezierten Dachschräge - was mir immer ungemein beruhigend vorgekommen war. Kaum hatte ich mich hingelegt, schien es mir, als würde der Körper wieder eine längst vergessene Lage einnehmen, und beim Aufwachen am nächsten Morgen stellte ich fest, daß ich einen erholsamen Schlafwie seit Jahren nicht genossen hatte, und ich seufzte vor Glück und Erleichterung. Daraus läßt sich ersehen, daß der Schlaf nicht etwa ein Eigenleben führt oder von einem Bündel Empfindungen in Gestalt von Träumen bestimmt wird, sondern scWicht von der Lage des Körpers, davon, in welche Richtung der Kopf oder die Füße im Bett der Kindheit zeigten.
"Man erzählt mir im Dorf Spülgen von einem jungen englischsprechenden Reisenden, der auf dem Weg nach Italien und Griechenland kurz nach Überwindung der Viamala wochenlang in dem Dorf fieberkrank gelegen und allerlei Krudes zusammengeredet hatte, der Wirt, des Englischen mächtig, er war in jungen Jahren in der Welt herumgekommen, habe seinerzeit alles aufgeschrieben und eine Übersetzung angefertigt, der Fieberkranke hatte von einem Film phantasiert, den er drehen wollte, in dem Film sollte ein italienischer Alter mit Motorroller die Hauptrolle spielen, der Alte wohnt seit dem Tod seiner Frau im herrschaftlichen Haus seines reich gewordenen Sohnes und hat immer weniger zu sagen, eines Tages entschließt er sich, heimlich einen Motorroller zu kaufen, man sehe in dem Film, wie der alte Mann mit dem blitzneuen Ding nach Hause höttert, selbstverständlich macht er Umwege, und von der Beherrschung des Fahrzeuges kann nicht die Rede sein, er überfährt sämtliche Stopsignale, mißachtet jegliche Verkehrsregel, er schwimmt in Glückseligkeit und kann das Ding nicht bremsen, die Kamera folgt diesem glücklichen Kind von fünfundsiebzig Jahren, das nicht bemerkt, wie hinter ihm die frischen Wecken zu Dutzenden aus der Brotzaine auf die Straße purzeln und die Landeier schockweise aus den Körben schliddern, Autos kommen ins Schleudern, Pferdegespanne brennen durch, Kutscher fliegen vom Bock, Motorräder segeln über Böschungen, Tramwagen schneiden einander überlebensgefährlich und rasende Züge entgleisen zuhauf, es gibt Fehl- und Sturzgeburten, ein grausliches Chaos."
Eugene O'Neill, Dino Buzzati, Albrecht von Haller, Gottfried Kölwel
De Amerikaanse schrijver Eugene Gladstone ONeill werd op 16 oktober 1888 in New York City geboren. Zijn vader, James O'Neill, was in de decennia vóór de Eerste Wereldoorlog een van de meest bekende acteurs van de VS. Hij bracht zes jaar op een katholieke kostschool door en drie jaar op de Betts Academy in Stamford, Connecticut. In 1906 ging hij studeren aan Princeton University, maar al snel verliet hij de universiteit.Tussen 1909 en 1912 leidde hij een bewogen leven, dat een thematische en materiële basis voor zijn latere stukken zou bieden. Op 21-jarige leeftijd trouwde hij met de eerste van drie vrouwen en drie jaar later scheidde hij weer. Hij werkte als goudzoeker in Honduras, als toneelknecht, acteur en als verslaggever. Als matroos maakte hij meerdere reizen naar Zuid-Amerika en Zuid-Afrika op een vee-transportschip. Vanaf 1912 woonde hij in New York en was hij thuis in goedkope pensions en pubs.In december 1912 kreeg hij tuberculose en ging voor zes maanden naar een sanatorium. Gedurende deze tijd begon hij te lezen: in aanvulling klassieke dramas ook moderne Europese toneelschrijvers en dichters, zoals de Duitser Wedekind, de Noors Ibsen en de Zweedse Strindberg, die hem in het bijzonder beïnvloedde. In de periode van herstel en lezen kreeg hij de aandrang om zijn eigen stukken te schrijven. Een cruciale bijeenkomst vond plaats in 1916: O'Neill kwam in Provincetown, Massachusetts, in aanraking met een groep acteurs die net de groep Provincetown Players hadden opgericht, een experimentele theatergroep. Zij speelden zijn eerste stuk, de eenakter Bound East for Cardiff. Andere stukken volgden en een zeer vruchtbare alliantie werd geboren: In 1920 werd zijn toneelstuk Beyond The Horizon al op Broadway opgevoerd en een jaar later won hij de Pulitzer Prize. Van toen af aan was O'Neill beroemd.
Uit: Long Days Journey Into Night
[As the curtain rises, Tyrone finishes a game and sweeps the cards together. He shuffles them clumsily, dropping a couple on the floor. He retrieves them with difficulty, and starts to shuffle again, when he hears someone entering the front door. He peers over his pince-nex through the front parlor.]
TYRONE. [his voice thick] Whos that? Is it you, Edmund? [Edmund's voice answers curtly, "Yes". Then he evidently collides with something in the dark hall and can be heard cursing. A moment later the hall lamp is turned on. Tyrone frowns and calls.] Turn that light out before you come in. [But Edmund doesn't. He comes in through the front parlor. He is drunk now, too, but like his father he carries it well, and gives little physical sign of it except in his eyes and a chip-on-the-shoulder aggressiveness in his manner. Tyrone speaks, at first with a warm, relieved welcome.] Im glad youve come, lad. Ive been damned lonely. [Then resentfully] Youre a fine one to run away and leave me to sit alone here all night when you know [with sharp irritation] I told you to turn out that light! Were not giving a ball. Theres no reason to have the house ablaze with electricity at this time of night, burning up money!
EDMUND. Ablaze with electricity! One bulb! Hell, everyone keeps a light on in the front hall until they go to bed. [He rubs his knee] I damned near busted my knee on the hat stand.
TYRONE. The light from here shows in the hall. You could see your way well enough if you were sober.
EDMUND. If I was sober? I like that.
TYRONE. I dont give a damn what other people do. If they want to be wasteful fools, for the sake of show, let them be!
EDMUND. One bulb! Christ, dont be such a cheap skate! Ive proved by figures if you left the light bulb on all night it wouldnt be as much as one drink!
TYRONE. To hell with your figures! The proof is in the bills I have to pay!
EDMUND. [contemptuously] Yes, facts dont mean a thing, do they? What you want to believe, thats the only truth! [Derisively] Shakespeare was an Irish Catholic, for example.
TYRONE. So he was. The proof is in the plays.
EDMUND. Well, he wasnt, and theres no proof of it in his plays, except to you. [jeeringly] The Duke of Wellington, there was another good Irish Catholic!
TYRONE. I never said he was a good one. He was a renegade but a Catholic just the same.
EDMUND. Well, he wasnt. You just want to believe no one but an Irish Catholic general could beat Napoleon.
TYRONE. Im not going to argue with you. I asked you to turn out that light in the hall.
EDMUND. I heard you, and as far as Im concerned it stays on.
TYRONE. Nonne of your damned insolence! Are you going to obey me or not?
Eugene ONeill (16 oktober 1888 27 november 1953)
Uit: Pauvre petit garçon (Vertaald door Susi en Michel Breitman)
Comme d'habitude, Mme Klara emmena son petit garçon, cinq ans, au jardin public, au bord du fleuve. Il était environ trois heures. La saison n'était ni belle ni mauvaise, le soleil jouait à cache-cache et le vent soufflait de temps à autre, porté par le fleuve.
On ne pouvait pas dire non plus de cet enfant qu'il était beau, au contraire, il était plutôt pitoyable même, maigrichon, souffreteux, blafard, presque vert, au point que ses camarades de jeu, pour se moquer de lui, l'appelaient Laitue. Mais d'habitude les enfants au teint pâle ont en compensation d'immenses yeux noirs qui illuminent leur visage exsangue1 et lui donnent une expression pathétique2. Ce n'était pas le cas de Dolfi ; il avait de petits yeux insignifiants qui vous regardaient sans aucune personnalité.
Ce jour-là, le bambin surnommé Laitue avait un fusil tout neuf qui tirait même de petites cartouches, inoffensives bien sûr, mais c'était quand même un fusil ! Il ne se mit pas à jouer avec les autres enfants car d'ordinaire ils le tracassaient, alors il préférait rester tout seul dans son coin, même sans jouer. Parce que les animaux qui ignorent la souffrance de la solitude sont capables des'amuser tout seuls, mais l'homme au contraire n'y arrive pas et s'il tente de le faire, bien vite une angoisse encore plus forte s'empare de lui.
Pourtant quand les autres gamins passaient devant lui, Dolfi épaulait son fusil et faisait semblant de tirer, mais sans animosité,3 c'était plutôt une invitation, comme s'il avait voulu leur dire : « Tiens, tu vois, moi aussi aujourd'hui j'ai un fusil. Pourquoi est- ce que vous ne me demandez pas de jouer avec vous ? »
Les autres enfants éparpillés dans l'allée remarquèrent bien le nouveau fusil de Dolfi. C'était un jouet de quatre sous mais il était flambant neuf et puis il était différent des leurs et cela suffisait pour susciter leur curiosité et leur envie. L'un d'eux dit :
« Hé ! vous autres ! vous avez vu la Laitue, le fusil qu'il a aujourd'hui ? »
Un autre dit :
« La Laitue a apporté son fusil seulement pour nous le faire voir et nous faire bisquer4 mais il ne jouera pas avec nous. D'ailleurs il ne sait même pas jouer tout seul. La Laitue est un cochon. Et puis son fusil, c'est de la camelote !
Zu Beratzhausen in der Oberpfalz, einem uralten bayerischen Marktflecken, den schon Wolfram von Eschenbach besang und wo Paracelsus zeitweise an seinen Werken schrieb, kam ich im Oktober des Jahres 1889, gerade um die Zeit der Kirchweih, in einem gleichfalls uralten Haus zur Welt Zwischen Bürgern und Bauern, auf sommerheißen Jurafelsen, zwischen Blumen und Heu, unter blühenden und fruchtenden Gartenbäumen, nachts bei verbotenem Kartenspiel, im Weihrauch der Hexennächte, unter prickelnden Christbäumen, mit Hunden, Katzen, Füchsen und bunten, selbstgemachten Marionetten verlachte und vergrübelte ich meine erste Jugend Als vierzehnjähriger, blasengelbackiger Bub schrieb ich vor klaffenden Lehrbüchern meine ersten, herzlich schlechten Frühlings-, Wald- und Gewitterverse Diese Neigung zur Literatur war so selbstverständlich, ja, ich möchte fast sagen, sie war mir eingewachsen wie Auge, Nase, Ohr und Herz, so dass ich neben dem Leben selbst nichts Bewegenderes kannte als sie. Es drängte, ja, es bedrängte mich förmlich, alles Innere nach außen zu formen
Gottfried Kölwel (16 oktober 1889 21 maart 1958)
Uit:Het hof van barmhartigheid (De tandeloze tijd, 3)
Zaterdag 17 februari 19**, middaguur. Het bleef even stil in het café na de laatste uitzending over de zaak-Gea L. Geen extra land- en tuinbouwberichten.
Mooie muziek ook, zei iemand.
Het is me wat. Eerst dat achthonderdjarig bestaan. Nu die heks weer. Lummel wordt nog 's wereldberoemd.
Benieuwd of er vanmiddag weer dagjesmensen komen.
Als het weer het toelaat.
Hee, Cor, kom hier zitten.
Als je maar niet weer begint te zeiken.
Twee pilsjes hier, Siem. Vond je ervan, Cor? Heeft ze het nou gedaan, volgens jou, of toch niet?
Zij of een ander, wat maakt het uit?
Het mens houdt voet bij stuk.
Hardnekkige tante, ja. Maar veroordeeld is veroordeeld.
Zeg nou 's eerlijk, Cor...
Beginnen we weer?
Nee, nou 's effetjes serieus. Heb jij er ooit eentje koud gemaakt, ja ofte nee?
Jij?
Nee, ik vraag 't jou. Eerst jij.
Als je beter had opgelet, niet had zitten slapen, zou je die vraag niet hoeven stellen.
Hoe bedoel je?
Precies wat ik zeg.
Ik vat je niet.
Laat maar.
Ik vroeg je iets.
Voor de zoveelste keer, Cas: ik heb het altijd handiger aangepakt. Niet dat geknoei van een oud baasje een kopje kleiner maken voor honderd gulden of minder. 't Sop is de kool niet waard. Veel te link. Ik speculeer met de hormonen van weeuwtjes, ouwe vrijsters, gescheiden vrouwen. Ik geef ze wat terug voor hun geld.
Slaag...
Als 't moet.
Nooit te hard geslagen?
Wat bedoel je? Een blauw oog?
Nee, echt, het betere werk. Dat ze niet meer opstonden en zo.
Och... meteen opstaan deden ze soms niet. Later weer wel. Je kunt niet aldoor blijven liggen.
Zo kunnen we doorgaan. Ik bedoel natuurlijk: dat 'r geen leven meer in zat en zo.
O, op die manier. Nooit. Tenminste...
Ik luister.
Wie ben jij nou helemaal dat ik zin heb om 't te vertellen. Dat snap ik niet.
A. F.Th. van der Heijden (Geldrop, 15 oktober 1951)
In trying interviews, as in sprint races, the start is everything. It was the fact that she recovered more quickly from her astonishment that enabled Claire to dominate her scene with Bill. She had the advantage of having a less complicated astonishment to recover from, for, though it was a shock to see him there when she had imagined that he was in New York, it was not nearly such a shock as it was to him to see her here when he had imagined that she was in England. She had adjusted her brain to the situation while he was still gaping.
'Well, Bill?'
This speech in itself should have been enough to warn Lord Dawlish of impending doom. As far as love, affection, and tenderness are concerned, a girl might just as well hit a man with an axe as say
'Well, Bill?' to him when they have met unexpectedly in the moonlight after long separation. But Lord Dawlish was too shattered by surprise to be capable of observing nuances. If his love had ever waned or faltered, as conscience had suggested earlier in the day, it was at full blast now.
'Claire!' he cried.
He was moving to take her in his arms, but she drew back.
'No, really, Bill!' she said; and this time it did filter through into his disordered mind that all was not well. A man who is a good deal dazed at the moment may fail to appreciate a remark like
'Well, Bill?' but for a girl to draw back and say, 'No, really, Bill!' in a tone not exactly of loathing, but certainly of pained aversion, is a deliberately unfriendly act. The three short words, taken in conjunction with the movement, brought him up with as sharp a turn as if she had punched him in the eye.
'Claire! What's the matter?'
She looked at him steadily. She looked at him with a sort of queenly woodenness, as if he were behind a camera with a velvet bag over his head and had just told her to moisten the lips with the tip of the tongue. Her aspect staggered Lord Dawlish. A cursory inspection of his conscience showed nothing but purity and whiteness, but he must have done something, or she would not be staring at him like this.
'I don't understand!' was the only remark that occurred to him.
'Are you sure?'
'What do you mean?'
'I was at Reigelheimer's Restaurant--Ah!'
P.G. Wodehouse (15 oktober 1881 14 februari 1975)
Uit: Die unsichtbaren Städte (Vertaald door Burkhart Kroeber)
Die Städte und der Wunsch
Despina erreicht man auf zweierlei Weise: per Schiff oder per Kamel.
Die Stadt präsentiert sich unterschiedlich, je nachdem, ob man vom Land oder vom Meer zu ihr kommt. Der Kamelreiter, der am Horizont der Hochebene die Spitzen der Wolkenkratzer, die Radarantennen, die flat ternden weißroten Windsäcke und die rauchenden Schlote auftauchen sieht, denkt an ein Schiff, er weiß, daß es eine Stadt ist, aber er denkt sie sich wie ein großes Wasserfahrzeug, das ihn aus der Wüste fortbringt, ein Segelschiff, das gleich ablegen wird, während der Wind bereits die noch nicht losgebundenen Segel bläht, oder ein Dampfschiff mit vibrierendem Kessel im eisernen Rumpf, und er denkt an all die Häfen, an die Waren aus Übersee, die von den
Kränen auf den Docks entladen werden, an die Tavernen, in denen Crews aus verschiedenen Ländern einander Flaschen auf den Schädeln zerbrechen, an die erleuchteten Fenster im Erdgeschoß, jedes mit einer Frau darin, die sich kämmt.
Im Dunst der Küste unterscheidet der Seemann die Form eines Kamelhöckers, eines mit glitzernden Fransen verzierten Sattels zwischen zwei gefleckten Buckeln, die schwankend näher kommen, er weiß, daß es eine Stadt ist, aber er denkt sie sich wie ein Kamel, von dessen Tragsattel Schläuche und Doppelsäcke mit kandierten Früchten, Dattelwein, Tabakblättern hängen, und er sieht sich schon an der Spitze einer langen Karawane, die ihn aus der Meereswüste fortbringt zu Süßwasseroasen im gestreiften Schatten der Palmen, zu Palästen mit dicken Kalkmauern und gekachelten Höfen, in denen Tänzerinnen barfuß tanzen und die Arme mal unter, mal über dem Schleier bewegen.
Die unsichtbaren Städte | Italo Calvino Jede Stadt empfängt ihre Form von der Wüste, der sie sich
entgegenstellt; und so sehen der Kamelreiter und der Seemann Despina, die Stadt auf der Grenze zwischen zwei Wüsten.
Italo Calvino (15 oktober 1923 - 19 november 1985)
Jij denkt dat t heerlijk is om mooi te zijn Isabelle had haar benen opgetrokken en haar armen om haar enkels geslagen. Je gaat me toch niet vertellen dat je eronder gebukt gaat,zei Jeanne vinnig. Ze houden van me Isabelle haalde diep adem,om mijn buitenkant , mijn omhulsel, niet om mezelf. Of ze haten me erom zoals jij, zonder me te kennen. Voor veel regisseurs ben ik niet meer dan een domme, blonde pop. Als ik met een eigen visie kom, luisteren ze niet. Ik moet enorme stennis maken om gehoord te worden. Dan wordt er geschreven dat ik een kreng ben, dat de roem me naar het hoofd gestegen is. Jeanne stond op. Er gebeurde iets wat ze niet kon bevatten: ineens kwamen er woorden terug. Klachten, over een wereld die zijn niet kende en haar niet interesseerde.
Uit: Der letzte Pate (Vertaald door Gisela Stege, Veronika Dünninger, Bernhard Schmidt)
Am Palmsonntag, ein Jahr nach dem Großen Krieg gegen die Santadios, feierte Don Domenico Clericuzio die Taufe zweier Neugeborener aus dem Kreis seiner Blutsverwandten und traf die wichtigste Entscheidung seines Lebens. Er lud die größten Familienchefs von Amerika zu sich ein, dazu Alfred Gronevelt, den Eigentümer des Hotels Xanadu in Vegas, und David Redfellow, der sich in den Vereinigten Staaten ein riesiges Drogenimperium aufgebaut hatte. Sie alle waren mehr oder
weniger seine Partner.
Nun wollte das mächtigste Familienoberhaupt Amerikas, Don Clericuzio, seine Macht abtreten nach außen hin. Es wurde Zeit, mit anderen Karten zu spielen; demonstrative Macht war zu gefährlich. Der Machtwechsel an sich barg jedoch einige Gefahren. Deswegen musste er äußerst behutsam und mit großem Wohlwollen vorgehen. Und zwar auf eigenem Grund und Boden, im Zentrum seiner Macht.
Das Anwesen der Clericuzios in Quogue war zwanzig Morgen groß und von einer drei Meter hohen roten, mit Stacheldraht und elektronischen Sensoren bewehrten Mauer umgeben. Auf diesem Areal lagen außer dem Herrenhaus die Villen seiner drei Söhne sowie zwanzig kleinere Häuser für zuverlässige Gefolgsleute der Familie.
Bevor die geladenen Gäste eintrafen, setzte sich der Don im Spaliergarten hinter dem Herrenhaus mit seinen Söhnen an einem weißen gusseisernen Tisch zusammen. Giorgio, der älteste, war hochgewachsen, trug einen kleinen, flotten Schnurrbart und besaß die schlaksige Figur eines britischen Gentlemans, die er mit maßgeschneiderten Anzügen noch betonte. Er war siebenundzwanzig, verschlossen, hatte einen scharfen Verstand und harte Gesichtszüge. Der Don teilte Giorgio mit, dass er sich um die Aufnahme in die Wharton School of Business bewerben solle, um alle Tricks zu erlernen, mit deren Hilfe man Geld stehlen könne, ohne das Gesetz zu übertreten.
Giorgio erhob keine Einwände; dieser Befehl seines Vaters kam einem königlichen Edikt gleich und stand nicht zur Diskussion. Also nickte er gehorsam.
Oudtijds was er een stad, een kolonie van Tyrische mannen, Over Italië lag zij, Karthago, ver over de monding Van den Tiber, welvarende en stout in de kunsten van d'oorlog: Welke Juno gezegd wordt het meeste te hebben bevoorrecht, Meer dan Samos zelfs, dat dáár haar wapenen waren, Dáár haar strijdkar stond, terwijl zij háár, van den aanvang Af, tot gebiedster van d'aard had bestemd: - zoo het lot het gedoogde. Maar ook was haar voorspeld, dat een stam, uit Troje gesproten, Eens die Tyrische stad zou verwoesten en sedert uit dezen 't Volk zou komen, dat Koning zou zijn, door de zege verheerlijkt, Tot verderf van het Libysche Rijk: dat de Parcen dit dreven. Dit dus vreesde Saturnus' kind en herdacht zich den oorlog Dien zij, bij Troje, gevoerd had, vóór allen, uit gunst tot d'Argivers; Ook waren nog niet die reednen van toorn, die haar hart eens zoo griefden, Uit haar zinnen gegaan; want diep in haar binnenste wrokten 't Rechterlijk oordeel van Paris, de hoon der geminachte schoonheid En het gehate geslacht en het eereambt van Ganymedes. Zoo dus, te meer nog vergramd, heeft zij 't overschot van de Trojanen, Wat de Danäers niet hadden gedood noch de grimmige Achilles, Rondgeslingerd op zee en van Latium verre gehouden. Heel veel jaren dus zwierven zij om, door het Noodlot gedreven; Zóó veel werks had het in, het volk van Rome te gronden.
Vergilius (15 oktober 70 v. Chr. - 21 september 19 voor Chr.)
De Nederlandse schrijver Kees Beekmans (1961) studeerde Nederlandse Taal en Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam voordat hij als journalist bij de Volkskrant aan de slag ging. Ruim tien jaar geleden wilde hij wat anders; hij besloot les te gaan geven op een zwarte school in Amsterdam. Over zijn ervaringen schreef hij verhalen, die werden gepubliceerd in Margriet, Trouw en NRC Handelsblad. Met zijn artikelen in laatstgenoemde won hij in 1995 zijn eerste Zilveren Zebra. De bundeling van zijn verhalen Eén hand kan niet klapt (2004) sleepte in 2004 de E. du Perronprijs in de wacht. Momenteel schrijft hij onder meer columns voor De Groene Amsterdammer en de Volkskrant over zijn verblijf in Marokko.
Uit: Sirocco
Wat míj vooral aan hem opviel, was wat ikzelf miste: zijn daadkracht, zijn brutaliteit ook, zijn lef. Van die rondreis keerde hij s avonds laat terug, doodmoe, nam zijn intrek in hotel Terminus, en viel onmiddellijk in slaap niet gehinderd door de smoezeligheid van de kamer of de kakkerlakken die voor hem wegvluchtten. Integendeel, geheel verkwikt door een goede nachtrust liet hij zich de volgende morgen dus nog geen dag in Rabat door een taxi naar de letterenfaculteit van Universiteit Mohammed v rijden, om bij het secretariaat te informeren of hij op dinsdag- en donderdagochtend een lokaal kon krijgen voor een cursus creative writing. Het was in eerste instantie maar voor een trimester, zei hij erbij, een workshop van twaalf bijeenkomsten. Zon verzoek, zou Alain me later vertellen, krijgen ze toch niet iedere dag, leek me, maar de vrouw die daar zat, tegen de veertig, niet onknap, liet niets van verbazing blijken. Ze knikte ten teken dat ze me begrepen had alsof er dagelijks Fransen komen binnenlopen die een leslokaal nodig hebben. Als dat Marokkko was, dan mocht hij dit land wel. Alain meende zelfs te zien dat de secretaresse hem met een zekere belangstelling bekeek. Ze zei vriendelijk dat hij een dergelijk verzoek schriftelijk moest richten aan de decaan van de faculteit. Als hij haar die brief gaf, wilde zij er wel voor zorgen dat die bij haar baas terechtkwam. Kan ik m hier schrijven? vroeg Alain, en hij wees op de computer op het andere bureau, waar niemand zat. De secretaresse glimlachte en maakte een uitnodigend gebaar. Wat moet er precies in staan? Nog diezelfde middag belde ze Alain om te zeggen dat hij toestemming had van de decaan. Zo schopte hij het binnen een dag zijn rondreis niet meegerekend tot onbezoldigd docent van Marokkos meest prestigieuze universiteit. En in de loop der maanden kwamen er steeds meer studenten, en studentes, op zijn workshop af wat me, Alain inmiddels wat beter kennende, absoluut niet verbaasde. De eerste keer waren het er vier, twee weken later al acht, en nu, alweer het derde trimester dat ik de cursus geef, zitten we daar iedere week met zn dertigen, soms nog wel meer. Hoop lekkere wijven ook. Dat je ooit hebt gedacht dat je zon cursus kón geven zei ik met bewondering in mijn stem. Je zei dat je twéé verhalen in een literair tijdschrift had gepubliceerd? Hoeveel zou ik er dan gepubliceerd moeten hebben, volgens jou?
Uit: A Lovely Tale Of Photography (Vertaald doorImre Goldstein)
SILENCEOn the black-lacquered short column the flowers are displayed in a new bowl. They may be the same kinds of flowers, though they are arranged differently.
And there is a voice.
"The rebellious soul afflicts itself with thirst, hunger, and silence, but the rational world can be neither punished nor driven off its course. People shamelessly eat and drink, say the proper words, belch and fart because they are digesting and under the cover of night they beget children; minute follows minute, the hours pass, filling up with themselves, and who would brood over time that is out of joint?"
Kornélia is standing in the open door of the terrace; an anxious Henriette is behind her.
"Kornélia, my sweet, I beg you, hold on to your senses."
And there is also a voice.
"A daydreaming Kornélia was standing in the open door of the terrace, loyal Henriette behind her. Two lovely human statues. One is rebellious silence itself, the other the guardian angel of bounden duty."
And then, on the steps leading to the terrace, appears the elderly lady, accompanied by the young man who had so much reminded Kornélia of Károly.
"Please, let us go and welcome them."
While they proceed, the voice is heard.
"Of course we must immediately note that neither the girl nor the young man had desired this meeting; it was a scheme to break Kornélia's morbid silence devised by Henriette and abetted by the wily Chief Surgeon."
Henriette and the elderly lady exchange amiable smiles and, by way of greeting, as befits the situation, bow their heads. The girl and the youth remain aloof; as their partners halt, so do they, to avoid a collision, yet they appear not to see each other.
"We've been out for a whole hour, man ist aber nicht zu erfüllen, von diesem dahinschleichenden, wunderbaren Wetter. How do you like this wonderful weather we're having?"
"In den Bergen gibt es ja immer das leichte Lüftchen, nicht mehr als einen leisen Hauch, just enough to cool off this late heat wave. Kornélia is absolutely overjoyed."
In her blue dress, with her cheeks lightly flushed, her blue, blue eyes, and her gold curls pinned up as though for the first time--pinned up to be out of the way for her flight--Mrs. Raddick's daughter might have just dropped from this radiant heaven. Mrs. Raddick's timid, faintly astonished, but deeply admiring glance looked as if she believed it, too; but the daughter didn't appear any too pleased--why should she?--to have alighted on the steps of the Casino. Indeed, she was bored--bored as though Heaven had been full of casinos with snuffy old saints for croupiers and crowns to play with.
"You don't mind taking Hennie?" said Mrs. Raddick. "Sure you don't? There's the car, and you'll have tea and we'll be back here on this step-- right here--in an hour. You see, I want her to go in. She's not been before, and it's worth seeing. I feel it wouldn't be fair to her."
"Oh, shut up, mother," said she wearily. "Come along. Don't talk so much.And your bag's open; you'll be losing all your money again."
"I'm sorry, darling," said Mrs. Raddick.
"Oh, do come in! I want to make money," said the impatient voice. "It's all jolly well for you--but I'm broke!"
"Here--take fifty francs, darling, take a hundred!" I saw Mrs. Raddick pressing notes into her hand as they passed through the swing doors. Hennie and I stood on the steps a minute, watching the people. He had a very broad, delighted smile.
"I say," he cried, "there's an English bulldog. Are they allowed to take dogs in there?"
"No, they're not."
"He's a ripping chap, isn't he? I wish I had one. They're such fun. They frighten people so, and they're never fierce with their--the people they belong to." Suddenly he squeezed my arm. "I say, do look at that old woman. Who is she? Why does she look like that? Is she a gambler?"
Katherine Mansfield (14 oktober 1888 9 januari 1923)
Uit: Foreboding: Two Sketches (Vertaald door Else Benecke en Marie Busch)
In the darkest corner of the ward, in the bed marked number twenty-four, a farm labourer of about thirty years of age had been lying for several months. A black wooden tablet, bearing the words Caries tuberculosa hung at the head of the bed, and shook at each movement of the patient. The poor fellows leg had had to be amputated above the knee, the result of a tubercular decay of the bone. He was a peasant, a potato-grower, and his forefathers had grown potatoes before him. He was now on his own, after having been in two situations; had been married for three years and had a baby son with a tuft of flaxen hair. Then suddenly, from no cause that he could tell, his knee had pained him, and small ulcers had formed. He had afforded himself a carriage to the town, and there he had been handed over to the hospital at the expense of the parish.
He remembered distinctly how on that autumn afternoon he had driven in the splendid, cushioned carriage with his young wife, how they had both wept with fright and grief, and when they had finished crying had eaten hard-boiled eggs: but what had happened after that had all become blurredindescribably misty. Yet only partially so.
Of the days in the hospital with their routine and monotony, creating an incomprehensible break in his life, his memory retained nothing; but the unchanging grief, weighing like a slab of stone on a grave, was ever present in his soul with inexorable and brutal force during these many months. He only half recalled the strange wonders that had been worked on him: bathing, feeding, probing into the wound, and later the operation. He had been carried into a room full of gentlemen wearing aprons spotted with blood; he was conscious also of the mysterious, intrepid courage which, like a merciful hand, had supported him from that hour.
Stefan Żeromski (14 oktober 1864 - 20 november 1925)
De Nederlandse schrijver Daniël Rovers werd geboren in Zelhem op 14 oktober 1975. Rovers groeide op in het gehucht Velswijk, in de Gelderse Achterhoek. Hij studeerde Nederlands en wijsbegeerte in Nijmegen en woonde tot 2008 in Brussel, sindsdien in Amsterdam. In 2005 verscheen de essaybundel Bunzing. De roman Elf (2010) - volledige titel: Elf levens - beschrijft de levens van elf mensen die in Brussel wonen, levens die onderling verbonden blijken. In 2011 ook verscheen de roman Walter, die het leven beschrijft van een Noord-Brabantse seminarist die volwassen wordt in de jaren vijftig en zestig.
Uit: Walter
In de zomer, als het eerste ochtendlicht onder de gordijnen de kamer in kierde, hoefde Walter niet gewekt te worden. Als je goed je best deed, dan kon je de zon horen schijnen, had Jos gezegd, maar als Walter luisterde, mond en ogen dicht, hoorde hij in de beuken voor het huis alleen het gekwetter van de koolmezen en een paar lijsters daartussen, en ja, een botvink met het begin van een melodie. En onder het fluiten van de vogels, gedempt door de dakpannen en de muren van de stal, het geloei van het vee. Onzalig doch niet ongelukkig, gemeenschap op vier poten, herkauwers.
s Winters was het anders, dan hield de slaap je vast in de nacht: het donker bewoond door de vuurvliegjes die je ziet als je op een zomermiddag je ogen voor een moment ferm sluit. Op-stáán, op-stáán, op-stáán. Om zes uur klopte moeder driemaal op de houten achterwand van het bed, zodat het dreunde in het duister waarin hij verscholen lag. Een specht boorde in zijn schedel.
Twee ledikanten stonden in de kamer. Walter sliep naast zijn broer Jos, Johan en kleine Jan deelden het andere bed. In de vakanties moesten zij opschikken als grote Jan thuiskwam van de kostschool in Huijbergen, want zijn blozende, brede lijf had ruimte nodig. Jos reutelde van onder de opgebolde lakens; de open monden van kleine Jan en Johan verzamelden klompsokkenlucht. Walter richtte zich op. Wie wilde er nog in bed liggen nu het licht met putsen tegelijk over het erf werd uitgegoten?
Op de rieten stoel naast het bed lagen zijn broek, hemd, overhemd, vest en sokken; als het nodig was kon hij ze aantrekken op de tast. Zijn vingers herkenden de zachte kriebel van de wol, de koelte van het katoen. Met het vest in zijn rechterhand verliet hij de kamer en liep de brede, met tapijt overtrokken trap af, over de tegels van de hal, door de voorkamer tot aan de drempel van het washok. Daar sliepen nog zijn schoenen, nodig tegen de koelte die van beneden kwam. De Surinamerivier, het olifantengeweer, de glibberige vloer van de koeienstal. Droom heette het avontuur dat s nachts in slaap plaatsvond. Hij kletste een weinig water in zijn gezicht.
Het oog van de liefde Het daglicht in zijn atelier is genadeloos, maar hij ziet niets dat afbreuk doet aan haar rijpe, venusachtige schoonheid. Zelfs de opvallend grote moedervlek op haar buik siert haar. Ze ligt als een kostbaar juweel op het zwartfluwelen, met zilverdraad bestikte divankleed. Voor het eerst in zijn lange kunstenaarsleven voelt hij, kijkend naar een model, de miezerige opwinding van een voyeur. Haar hoofd steunt op de gebogen hand van haar linkerarm. Van haar gezicht straalt de gracieuze blijheid van Euphrosyne. Ze is zo onmenselijk mooi dat hij haar onwillekeurig behandelt als een stilleven van vrouwelijke schoonheden dat je vrijelijk kunt hergroeperen. Hij schuifelt met samengeknepen ogen naar haar toe en vouwt haar rechterarm als een krans rond haar hoofd waarbij de rug van zijn hand langs een van haar borsten strijkt. Nog voordat hij zich kan excuseren, schenkt ze hem de vrijgevochten lach van een bacchante die hij op tientallen schetsen en schilderijen van haar heeft vastgelegd toen ze nog Emma Hart heette. Terwijl hij verlegen teruglacht, verschijnen als bij toverslag de trekken van een meisjesachtige onschuld op haar gezicht. 'Je bent een godin,' zegt hij en reikt naar haar benen. `Mag ik?' Ze knikt traag zonder haar ogen van hem af te houden. Aarzelend legt hij haar linkerbeen over haar rechter en tilt haar heup iets op zodat de volle ronding van haar bil zichtbaar wordt. Hij doet enkele stappen achteruit en neemt haar keurend op. `De mooiste godin,' zegt hij. Ze werpt spottend een vrome blik naar de hemel voordat ze hem onweerstaanbaar verleidelijk aankijkt. Meer dan ooit voelt hij zich een oude man. De voorbije jaren drukken verwijtend op zijn schouders. Zijn zucht naar roem dreef hem in 1762 van het provinciale Kendal in Westmorland naar het wereldse Londen. Zijn vrouw Mary en zijn zoontje John zouden hem later volgen maar daar kwam het nooit van. Eerst had hij geen geld en later was hij aan de vrijheid gewend. Getrouwde kunstenaars waren geen echte kunstenaars. Ze moesten groots en meeslepend willen leven. Maar als het er bij hem op aankwam won zijn moraal het altijd van zijn hartstocht. Nu is het te laat. Een zuur gevoel van spijt speelt op in zijn maag.
Herman Franke (13 oktober 1946 14 augustus 2010)
They were sitting on old buckets, scaling fish beneath an almond tree, when someone pointed to the water and they all began to shout.
They were hardy children who'd been raised in isolation on a crescent beach below a cliff, and had experienced many horrors-drownings, stabbings, births, and storms. But when they saw a one-eyed monster rising from the deep, they dropped their tools and dashed off in a blur of skirts and faded tunics to the clump of shacks in which they lived, raising clouds of sand as white as salt.
The eldest girl, Estrella Thompson, would be fifteen soon, and thought herself mature. She'd recently begun to read, which had created an awareness of a universe beyond San Carlos. So, unlike her friends, she was interested in the war.
The war was taking place in Europe, a place she'd only heard about the year before. Poland. Antwerp. Riga. Spain. The names were sparkling gems of sound that shimmered with a range of possibilities that went beyond the dreams of all her neighbors in the cove. So on the rare occasions that she'd had the chance to travel into town, she'd steal away to loiter in the little shops in Woodley, the district of the artisans adjacent to the port. There, she'd listen to the intonations of the BBC announcer on the redifusion box and be transported like a person who'd gone to see a medium for a glimpse of life across the void into the other world.
On these nights more than others, as she curled up in the hammock she shared with other girls beneath a shed beside her old grandmother's hut, Estrella would gaze outside the window as she fingered old newspapers and her cache of stolen books, dreaming of the day when she'd be rescued from this place where nothing happened.
Colin Channer (Kingston, 13 oktober 1963)
De Britse romanschrijfster en gewezen politica Edwina Currie werd geboren in Liverpool op 13 oktober 1946. Currie is afkomstig uit een gelovig joodsgezin in Liverpool, maar beschouwt zichzelf als enkel cultureel Joods; ze houdt zich naar eigen zeggen niet met religieuze onzin bezig. Aan de Universiteit van Oxford studeerde ze politiek, filosofie en economie, en vervolgens specialiseerde ze zich in de economische geschiedenis aan de London School of Economics. Ze werd in 1975 gemeenteraadslid in Birmingham, waar ze het district Northfield vertegenwoordigde. Deze functie bekleedde ze tot 1986, toen ze Minister van Gezondheid werd. Currie schreef zes romans, die vaak over politieke intriges gaan. In haar dagboeken van de jaren 1987 tot 1992, gepubliceerd in 2002, kwam aan het licht dat ze tussen 1984 en 1988 een affaire met John Major had gehad. Toen Major tot Chief Secretary of the Treasurybevorderd werd, werd de liefdesrelatie te gevaarlijk, al bleef ze, zoals ze zelf zei, nog jarenlang verliefd op hem. Enkele weken na de publicatie van haar dagboeken omschreef ze Major als een der minder bekwame premiers, die ze tevens van seksisme en racisme betichtte. Voordien had ze de affaire echter jarenlang ontkend.
Uit: Diaries
20 March 1987:
"The real reason I wanted to write tonight was to record the end of something very special.
"I wrote to B on Thursday night saying that's it, no more; posted it Friday morning, so he won't have seen it yet, maybe not till Tuesday.
"Because it isn't quite the fun it was - he has changed.
"It was best when he was restless, hiding himself, lacked confidence; he told me about his family; his early background, about being out of work, nearly being killed in an accident, all the deep things you only tell your soul ...
"He wrote only once, back in 1984 before we started, apologising for something he'd said thoughtlessly, 'I wouldn't hurt you for the world'. Once, unguarded, he answered when prodded, 'I think you're lovely,' but that was it ...
"So why did it start? Because I was unhappy with a husband forever slumped snoring in front of the television, not helpful or interested in what I was trying to do.
"I needed a friend. The first one turned out to be a right slob, with some kinky preferences and a selfishness of such magnitude as I've never met before.
"I needed help and advice to get up from the backbenches, but the slob made it harder. 'I love you,' he said, but his real idea of women was to keep them in their place and not upstage him.
"Then B came along, and he was so nice and so attractive, and so quiet in public that it was a challenge to unearth the real person, and to seduce him - easy!
"And it was unexpectedly, spectacularly good, for such a long time."
The mosques and churches float through our memories, Prayers devoid of sense or taste echo from their walls. Never has the heart of god been touched by them, And yet it beats on amidst the sounds of drums and bells.
Majestic mosques and churches throughout our wretched land, Spires and minarets towering over lowly homes, The voice of the hodja and priest in one degenerate chant, Oh, ideal vision, a thousand years old!
The mosques and churches float through memories of the pious, The chiming of the bell mingles with the muezzin's call, Sanctity shines from cowls and from the beards of hodjas. Oh, so many fair angels at the gates of hell!
On ancient citadels perch carrion ravens, Their dejected wings drooping - the symbols of lost hopes, In despair do they croak of an age gone by When the ancient citadels once gleamed with hallowed joy.
Song of noble grief
Oh, noble grief of the suffering soul That into free verse bursts out... Would you perchance take comfort In adorning the world with jewels?
Oh, noble grief in free verse, Which sincerely sounds and resounds, Will you ever move the feelings of men, Or wither and die like the autumn leaves?
Oh, song worthy of noble grief... Never rest! But with your twin, Lamentation, sing out your suffering, For time will be your consolation.
I have sown beside all waters in my day. I planted deep, within my heart the fear that wind or fowl would take the grain away. I planted safe against this stark, lean year.
I scattered seed enough to plant the land in rows from Canada to Mexico but for my reaping only what the hand can hold at once is all that I can show.
Yet what I sowed and what the orchard yields my brother's sons are gathering stalk and root; small wonder then my children glean in fields they have not sown, and feed on bitter fruit.
The Day-Breakers
We are not come to wage a strife With swords upon this hill, It is not wise to waste the life Against a stubborn will. Yet would we die as some have done. Beating a way for the rising sun.
Arna Wendell Bontemps (13 oktober 1902 4 juni 1973)
All morning on the path with his father, crazy thoughts ran like squirrels in the boy's head. Never before had he know his father to be in the wrong. Could it be that he was in the right now? Had he unknowingly left a little white blood in the boy's veins and was it for this that he must be returned? Then they came in sight of the ugly log redoubts and pale tents of the white army, and the boy felt sure there was in his body not a drop of blood that knew these things. At the sight and smells of the white man, strong aversion and loathing came over him. He tried with all his young strength to get away. His father had to hold him hard. In the end he dragged him twisting and yelling over the ground to the council house of the whites and threw him on the leaves that had been spread around. "I gave talking paper that I bring him," he told the white guards. "Now he belong to you." It was all over then, the boy knew. He was as good as dead and lay among the other captives with his face down. He was sure that his father had stayed. He could feel his presence and smell the sweet inner bark of the red willow mixed with the dried sumach leaves of his pipe. When dusk fell, a white guard came up. The other soldiers called him Del, perhaps because he could talk Delaware, the strange name the whites gave the Lenni Lenape and their languages. True Son heard Del tell his father that all Indians must be out of the camp by nightfall. From the sounds the boy guessed his father was knocking out his pipe and putting it away. Then he knew he had risen and was standing over him.
Conrad Richter (13 oktober 1890 30 oktober 1968)
De Britse schrijver Howard Jacobson heeft dinsdag de Man Booker Prize 2010 gekregen voor zijn roman The Finkler Question. De uitreiking werd rechtstreeks uitgezonden door de omroep BBC. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden van 50.000 pond (ruim 56.000 euro).
Howard Jacobson werd geboren op 25 augustus 1942 in Manchester. Hij is opgegroeid in Prestwich en werd opgeleid aan Stand Grammar School in Whitefield, alvorens Engels te gaan studeren op Downing College, Cambridge. Hij doceerde gedurende drie jaar aan de Universiteit van Sydney voordat hij terugkeerde naar Engeland om les te geven aan Selwyn College in Cambridge.
Zijn fictie, met name de vijf romans die hij heeft gepubliceerd sinds 1998, wordt vooral gekenmerkt door een discursieve en humoristische stijl. Terugkerende onderwerpen in zijn werk zijn man-vrouw verhoudingen en de Joodse ervaring in Groot-Brittannië in de midden-tot laat-20e eeuw. Jacobson is wel vergeleken met vooraanstaande Joods-Amerikaanse schrijvers als Philip Roth.
Zijn roman The Mighty Walzer uit 1999 over een tiener tafeltenniskampioen, won de Bollinger Everyman Wodehouse Prize for comic writing. Hij speelt in het Manchester van de jaren 1950 en Jacobson, zelf als tiener een ping pong fan, geeft toe dat er meer dan een autobiografisch element in zit. Zijn romans Who's Sorry Now uit 2002en Kalooki Nights uit 2006 kwamen al eerder op de long list van de Man Booker Prize. Jacobson werkte ook als columnist voor The Independent en voor de televisie. Twee tv-programma's waren Channel 4's Howard Jacobson Takes on the Turner uit 2000 Why the Novel Matters uit 2002.
Uit: The Finkler Question
He should have seen it coming.
His life had been one mishap after another. So he should have been prepared for this one.
He was a man who saw things coming. Not shadowy premonitions before and after sleep, but real and present dangers in the daylit world. Lamp posts and trees reared up at him, splintering his shins. Speeding cars lost control and rode on to the footpath leaving him lying in a pile of torn tissue and mangled bones. Sharp objects dropped from scaffolding and pierced his skull.
Women worst of all. When a woman of the sort Julian Treslove found beautiful crossed his path it wasnt his body that took the force but his mind. She shattered his calm.
True, he had no calm, but she shattered whatever calm there was to look forward to in the future. She was the future.
People who see whats coming have faulty chronology, that is all. Tresloves clocks were all wrong. He no sooner saw the woman than he saw the aftermath of her his marriage proposal and her acceptance, the home they would set up together, the drawn rich silk curtains leaking purple light, the bed sheets billowing like clouds, the wisp of aromatic smoke winding from the chimney only for every wrack of it its lattice of crimson roof tiles, its gables and dormer windows, his happiness, his future to come crashing down on him in the moment of her walking past.
She didnt leave him for another man, or tell him she was sick of him and of their life together, she passed away in a perfected dream of tragic love consumptive, wet-eyelashed, and as often as not singing her goodbyes to him in phrases borrowed from popular Italian opera.
There was no child. Children spoilt the story.
Between the rearing lamp posts and the falling masonry he would sometimes catch himself rehearsing his last words to her also as often as not borrowed from the popular Italian operas as though time had concertinaed, his heart had smashed, and she was dying even before he had met her.
There was something exquisite to Treslove in the presentiment of a woman he loved expiring in his arms. On occasions he died in hers, but her dying in his was better. It was how he knew he was in love: no presentiment of her expiry, no proposal.
That was the poetry of his life. In reality it had all been women accusing him of stifling their creativity and walking out on him.
Stolpern, hängen bleiben läßt sich nicht vermeiden, um die Sprache aus ihrer Tumbheit aufzuschrecken. Doch mit Stottern ist es nicht getan es mag zwar weniger geräuschvoll sein aber verdorben ist es allemal. So hat man sich zu beschränken auf ein halbes Sprechen. Einmal begab es sich, das einer ganz zu sprechen wagte und er blieb gänzlich unverstanden. Gewiß hielt er sich selber für den letzten Sprecher. Doch es kam anders: Alle sprechen, nach wie vor und nur die Welt ist seither stumm.
Am Meer (oder beinahe)
Es zirpt die letzte der Zykaden
auf der gelben Eukalyptusrinde
die Kinder sammeln Pinienkerne,
unverzichtbar für die Galantine
eine Dogge jault hinter dem Eisengitter
einer nunmehr unbewohnten Villa
die Väter hatten sie erbauen lassen
doch keines der Kinder hat sie gewollt
Platz gäbe es darin für hunderttausend Bebenopfer
von hier aus sieht man nicht einmal ans Ufer
sofern man das noch Ufer nennen kann, diese achtzig Prozent Strand
an die Bademeister abgetreten
und es wäre wohl vermessen, hier
auf einen halkyonischen Frieden zu pochen
das Meer ist außerdem verpestet
während all der Abfall sich zusammendrängt
zu Wellen, kleinen Hügeln, Plastiken
mit dem Schwund der Hecken hat man auch
die entzückenden Sprosse des Rosts ausquartiert
die Zaun- oder Haubenkönige wie sie
die Dichter so gerne besingen Und da ist auch so manch Magnolienknospe
das Schild des Kinderarztes, doch die Kinder
vollführen lieber ihre Fahrradflüge
und kommen gut zurecht auch ohne seine Kuren
Wer sie in vollen Zügen atmen will
die Muse unsrer Zeit, die Dürftigkeit
der sei hierher verwiesen, ohne Grund zur Eile
es ist der dumpfe Schlag, der schaudern macht
nicht etwa das schleichende Schwinden, der süße Odem des Nichts
Hic manebimus, gefällt es euch? Nicht wirklich
überwältigend, doch alles Bessere sähe schon viel zu sehr
nach Sterben aus (und das gefällt allein den Jungen).
Vertaald door Theresia Prammer
Eugenio Montale (12 oktober 1896 - 12 september 1981)
Uit: Harriet Tubman: Conductor on the Underground Railroad
Chesapeake Bay forms the western boundary of the section of Maryland which is sometimes called Tidewater Maryland, sometimes called the Eastern Shore. Here there are so many coves and creeks, rivers and small streams, that the land areas are little more than heads or necks of land, almost surrounded by water.
In these streams the ebb and flow of the tide is visible for miles inland-hence the name Tidewater Maryland.
In 1820, much of the Eastern Shore was heavily wooded. The streams were filled with fish. Game birds -- wild duck and snipe -- abounded in all of the coves and marshes. It could truly be said that every plantation thereabout "at its garden gate, has an oyster-bed, a fishing-bar, and a ducking blind."
The plantation that belonged to Edward Brodas, in Dorchester County, was typical of this section of Maryland, for one of its land boundaries was a river-the Big Buckwater River. It was more or less isolated. The nearest village, Bucktown, was little more than a settlement composed of post office, church, crossroads store, and eight or ten dwelling houses.
There was an air of leisure about the planter's life here. Fishing and hunting were an integral part of it, just as it had been part of the life of the Indians, who had practically disappeared from the Eastern Shore by 1750.
The house in which Edward Brodas lived was very large. There had to be room for his friends, his relatives, as well as his family. Visitors came from long distances, and so usually stayed a month or two before undertaking the journey back home. There were extra rooms for travelers, who carried the proper letters of introduction, because inns andtaverns offered uncertain lodging for the night.
Edward Brodas was known as the Master to his Negro slaves. His house, which the slaves called the Big House, stood near a country road. The kitchen was a small detached building in the rear, known as the cookhouse. Not too far away from the Big House were the stables, where the riding horses and the carriage horses, the grooms and the hostlers were housed.
Drives the southward duck to flying. Though I return in autumn wood
I can find nothing but its crying.
Paul Engle (12 oktober 1908 25 maart 1991)
Hier in 1957 met Writers Workshop studenten
De Franse schrijver Louis Hemon werd geboren op 12 oktober 1880 in Brest in Bretagne. Hemon had het voorecht onderwijs te volgen aan het Lycee Montaigne en het Lycee Louis-le-Grand in Parijs. Na zijnlicentiaat in de rechten aan de Sorbonne Hemon Louis in 1901 veranderde zijn carrière van richting en ging hij naar Engeland, waar hij werkte als tweetalig secretaris. In 1911 emigreerde hij naar Canada waar hij behalve in kantoorbanen (verzekeringen, secretaris) op landbouwbedrijven in de Frans-Canadese wildernis werkte, die op dat moment ver verwijderd was van enige modernisering en industrialisatie. Hier schreef Hemon zijn bekendste werk Maria Chapdelaine.
Uit: Maria Chapdelaine
Au soir, le père Chapdelaine sassit sur le seuil pour fumer et dit pensivement:
-François Paradis va passer bientôt. Il a dit quil viendrait peut-être nous voir.
Maria répondit: « Oui » très doucement, et bénit lombre qui cachait son visage.
Il vint dix jours plus tard, longtemps après la nuit tombée. Les femmes restaient seules à la maison avec TitBé et les enfants, le père étant allé chercher de la graine de semence à Honfleur, doù il ne reviendrait que le lendemain.
Télésphore et Alma-Rose étaient couchés, TitBé fumait une dernière pipe avant la prière en commun, quand Chien jappa plusieurs fois et vint flairer la porte close. Presque aussitôt deux coups légers retentirent. Le visiteur attendit quon lui criât dentrer et parut sur le seuil.
Il sexcusa de lheure tardive, mais sans timidité.
-Nous avons campé au bout du portage, dit-il, en haut des chutes. Il a fallu monter la tente et installer les Belges pour la nuit. Quand je suis parti je savais bien que ce nétait quasiment plus lheure de veilleret que les chemins à travers les bois seraient mauvais pour venir. Mais je suis venu pareil, et quand jai vu la lumière
Ses grandes bottes indiennes disparaissaient sous la boue; il soufflait un peu entre ses paroles, comme un homme qui a couru; mais ses yeux clairs étaient tranquilles et pleins dassurance.
-Il ny a que TitBé qui ait changé, fit-il encore. Quand vous avez quitté Mistassini il était haut de même
Son geste indiquait la taille dun enfant. La mère Chapdelaine le regardait dun air plein dintérêt, doublement heureuse de recevoir une visite et de pouvoir parler du passé.
-Toi non plus tu nas pas changé dans ces sept ans-là; pas en tout; mais Maria sûrement, tu dois trouver une différence!
Il contempla Maria avec une sorte détonnement.
-Cest que je lavais déjà vue lautre jour à Péribonka.
De Nederlandse journalist en columnist Drs. Willem Breedveld werd geboren in Nieuw-Lekkerland op 17 februari 1945.Breedveld was sinds 1968 als parlementair journalist verbonden aan Trouw. Hij onderbrak die functie tussen 1973 en 1977 om ambtenaar te worden op het ministerie van Algemene Zaken als politiek adviseur van Joop den Uyl en later Dries van Agt. Bij Trouw had hij ook een vaste column. In 1988 werd aan hem de Anne Vondelingprijs uitgereikt. In 2008 werd Breedveld onderscheiden als Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Hij was ook redacteur van het televisieprogramma Het Capitool en nam veelvuldig deel aan discussies op radio1. Hij ging in februari 2010 met pensioen en kreeg bij zijn afscheid een toespraak van de voorzitter van de Tweede Kamer Gerdi Verbeet. Breedveld was ook als docent mediacommunicatie verbonden aan de Campus Den Haag van de Universiteit Leiden. Hij overleed op 11 oktober 2010 na een kort ziekbed op vijfenzestigjarige leeftijd.
Uit: Hoe Bolkestein links in zijn zak stak
Kortom, munitie genoeg om het Bolkestein knap lastig te maken. Maar juist daarom
is het een belevenis om al lezend te ervaren hoe de liberale leider op nagenoeg alle punten betrekkelijk moeiteloos overeind blijft. Weliswaar werden de schrijvers in die lange gesprekken vaak beslopen door het gevoel dat der Bolk eigenlijk thuishoorde in een ander land en vooral ook in een andere tijd: in het Griekenland van Thucydides, Pericles en Plato - toen staatslieden in de eerste plaats filosofen en debaters waren en niet de compromissmeders, technocraten en veredelde boekhouders die ze nu meestal zijn. Maar dat gevoel van vervreemding vermocht niet te verhinderen dat deze vreemde eend in de Nederlandse politieke vijver ook in hun beschrijving de politieke toon kon en mocht zetten. Had links echt geen weerwoord, of werden Van Weezel en Ornstein gehinderd door het curieuze journalistieke principe dat je als journalist niet meer kunt doen dan de misdienaar te zijn van de persoon aan wie je de mis opdraagt?
Zo mag Bolkestein met succes ten strijde trekken tegen wat je zou kunnen noemen de mythe van de goede vreemdeling, hij heeft lak aan de angst van het correct denkende deel der natie om voor racist uitgemaakt te worden en tot genoegen van de gewone burger hamert hij op beperking van de immigratiestromen, op de noodzaak van integratie en op een gezamenlijke acceptatie van een aantal fundamentele normen en waarden. Links knarst de tanden. Zelfs sommige christen-democraten werd het bij vlagen te dol. Zo vergeleek CDA-europarlementariër Hanja Maij-Weggen tijdens de Statenverkiezingen van 1995 Bolkestein zelfs met de De Winter van het Vlaams Blok. Tevergeefs. De CDA-leiding verontschuldigde zich voor het optreden van mevrouw Maij en ook de PvdA raakte bij die gelegenheid hopeloos verdeeld.
Tegenover de schrijvers mag Bolkestein de situatie nog eens kernachtig samenvatten: Ik heb alleen maar geprobeerd te zeggen dat je de werkelijkheid in de wereld onder ogen moet zien. Als anderen daar dan zo op reageren dat ze in hun eigen voeten schieten, is dat hun probleem. Het zijn allemaal volwassen mensen. Ik heb wel eens gezegd: ik heb mijn succes bij de Statenverkiezingen vooral aan Hanja Maij-Weggen te danken gehad.
Willem Breedveld (17 februari 1945 - 11 oktober 2010)
Selon Chateaubriand, «Dieu fait les hommes puissants conformes à ses desseins secrets: il leur donne les défauts qui les perdent quand ils doivent être perdus». L'impuissance, voilà le défaut de nos hommes puissants. Et qu'ils ne cherchent pas d'excuse dans les institutions démocratiques: sous tous les régimes, tout est obstacle à qui tient la barre. L'homme d'Etat digne de ce nom est celui qui fait prévaloir ses desseins sur les passions d'un Parlement, comme il saurait, s'il était dictateur et maître absolu, réduire au silence ses propres passions.
20/08/1955
Un grand esprit politique, s'il n'a pas de coeur, doit agir parfois comme s'il en avait. Et s'il est dépourvu de principes, il doit, par habileté, se mettre à la place de ceux qui en ont et agir comme eux.
10/11/1955
Les politiciens, surtout les politiciens d'affaires, leur métier exige qu'ils aient toujours des principes plein la bouche. Regardez-les: les principes sont tombés d'un coup. On ne roule plus les yeux, on n'invoque plus l'honneur de la patrie. Ils ont mal joué, ils s'occupent de rétablir leur jeu et de repartir sur nouveaux frais. C'est alors qu'il apparaît à l'oeil nu que l'histoire de France est écrite avec l'active collaboration des hommes d'argent, des politiciens d'affaires. «Les affaires, c'est l'argent des autres.» C'est surtout le sang des pauvres, et quelquefois des riches.
François Mauriac (11 oktober 1885 - 1 september 1970)
So ist es also wahr, mein Freund, rief sie außer sich, so ist es also wahr! Unser Glaube hat keine Stätte mehr im All, es gibt nur noch die ewigen Gesetze und uns selbst! Im nächsten Augenblick lag sie in meinen Armen, die Brust an meine Brust gedrängt, vor der Unendlichkeit des Raumes zu mir geflüchtet und an mich geklammert. Und nun war es mir plötzlich, als habe sich die Unendlichkeit des Raumes in die Unendlichkeit meiner anbetenden Liebe verwandelt, hätte ihren erschreckenden Namen mit einem beseligenden vertauscht, und ich müßte mich jubelnd und schluchzend zu meinem Untergang in dem geliebten Wesen bekennen.
Aber schon hatte sich Diana wieder aufgerichtet. Sie strich sich mit beiden Händen über das verwirrte Haar und sah mich mit einem Blick an, in dem etwas von der Unerbittlichkeit der ehernen Himmelsgesetze lag. Oh, mein Freund, mein lieber Freund, sagte sie feierlich, jetzt ist es entschieden: der Meister wird verurteilt werden, er ist verloren. Dabei faßte sie mich an den Schultern wie einen, der aus Traumbefangenheit erwachen soll. Langsam drangen ihre Worte in mich ein, aber sie waren mir ganz unverständlich. Denn hatten wir nicht eben gemeinsam die Wahrheit des neuen Welt- und Himmelsbildes mit höchster Klarheit erkannt wie konnte denn der Meister verurteilt werden, wenn dieses Bild doch Wahrheit bedeutete? Ich glaubte im Gegenteil zu wissen, daß er nie mehr unterliegen könne, sondern daß seine Richter bereits unterlegen waren. Ich sagte ihr das auch.
Sie streichelte mir zärtlich Haare und Stirn, so wie man ein Kind streichelt, aber ihre Augen verloren nichts von ihrer Unerbittlichkeit. Eben weil es Wahrheit ist, wird er verurteilt werden, sagte sie sehr leise. Er muß verurteilt werden haben wir denn nicht eben selbst erfahren, daß in der Unermeßlichkeit da droben kein Platz mehr für den Gott unseres Glaubens ist? Oder kannst du dir vorstellen, daß für die Geschöpfe unseres winzigen Sterns Gottes Sohn vom Himmel stieg?
Gertrud von Le Fort (11 oktober 1876 - 1 november 1971)
Nach wie vor liegt der Brief mit dem Befund ungeöffnet da. Ich wandere im Zimmer auf und ab. Drehe Runden um den Eßtisch, gebe mir Mühe, den Brief nicht zu sehen. Ein Esel am Wasserrad, stumpf und unermüdlich. Die Mechanik ächzt, der Brunnen ist leer, Trockenzeit. Ich halte an, stampfe auf, so
fest, daß den alten Leuten in der Wohnung unter mir der Putz in die Kaffeetassen rieselt. Und weiter. Bewegung löst Verkrampfungen aller Art. Peripathetik für Stubenhocker. Ein anderesSpiel: Ich versuche, wie als Kind auf den Pflastermustern der Bürgersteige, einen bestimmten Schrittrhythmus einzuhalten. Jetzt ist die Problemstellung anspruchsvoller: Wie nähert man sich innerhalb eines Quadratrasters dem Kreis an? Alternierende Springerzüge etwas Besseres fällt mir nicht ein. Schräg links, waagerecht, schräg rechts, senkrecht. Mehrfach verknoten sich meine Beine. Das einfarbige Parkett macht die Sache nicht leichter. Durch einen falschen Zug gerate ich in eine Spiralbewegung, drifte nach innen, die Schwerkraft des Zentrums saugt mich unwiderstehlich an, ich zerschelle
an der Tischkante. Neuer Versuch. Ich markiere den Ausgangspunkt mit einem Flußkiesel. Vorsichtig, als ginge es ums Ganze, setze ich die ersten Schritte. Allmählich begreifen meine Füße das Gesetz, schaffen die erste Runde. Bald läuft es flüssiger, ich rotiere taumelnd um mich selbst, folge meinem
vorgegebenen Kurs, schlingernd, wie ein Planet, der nach einer gewaltigen Kollision noch eben seine Umlaufbahn hält. Dann ein erneuter Fehltritt (mit Absicht, wegen des schrecklichen Endes). Ich verlasse das Gravitationsfeld der Sonne, die Zentrifugalkräfte schleudern mich in die endlosen Weiten des Universums, ich pralle gegen den Schrank.
Es ist gleich vier Uhr, und ich habe heute nichts zustande gebracht. Zum fünften Mal durchsuche ich sämtliche Ablagen nach dem Postkartensatz von Douwermans Xantener Marienretabel, den Astrid mir geschickt hat. Die Karten müssen ganz neu sein, bei meinem letzten Besuch vor acht Monaten lag
noch das Schwarzweißphoto von 1970 aus. Den Domherren ist es wider Erwarten nach fünfundzwanzig Jahren gelungen, brauchbare Aufnahmen, insbesondere von der Wurzel-Jesse-
Ein ärmlich düster brennend Fackelpaar, das Sturm Und Regen jeden Augenblick zu löschen droht. Ein flatternd Bahrtuch. Ein gemeiner Tannensarg Mit keinem Kranz, dem kargsten nicht, und kein Geleit! Als brächte eilig einen Frevel man zu Grab. Die Träger hasteten. Ein Unbekannter nur, Von eines weiten Mantels kühnem Schwung umgeht, Schritt dieser Bahre nach. Der Menschheit Genius war's.
Der Marmorknabe
In der Capuletti Vigna graben Gärtner, finden einen Marmorknaben, Meister Simon holen sie herbei, Der entscheide, welcher Gott es sei.
Wie den Fund man dem Gelehrten zeigte, Der die graue Wimper forschend neigte, Kniet' ein Kind daneben: Julia, Die den Marmorknaben finden sah.
"Welches ist dein süßer Name, Knabe? Steig ans Tageslicht aus deinem Grabe! Eine Fackel trägst du? Bist beschwingt? Amor bist du, der die Herzen zwingt?"
Meister Simon, streng das Bild betrachtend, Eines Kindes Worte nicht beachtend, Spricht: "Er löscht die Fackel. Sie verloht, Dieser schöne Jüngling ist der Tod."
Abendrot im Walde
In den Wald bin ich geflüchtet, Ein zu Tod gehetztes Wild, Da die letzte Glut der Sonne Längs den glatten Stämmen quillt.
Keuchend lieg ich. Mir zu Seiten Blutet, siehe, Moos und Stein - Strömt das Blut aus meinen Wunden? Oder ist's der Abendschein?
Conrad Ferdinand Meyer(11 oktober 1825 - 28 november 1898)