Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-09-2018
Lucebert, Jan Slauerhoff, Sergio Esteban Vélez, Chimamanda Ngozi Adichie, Agatha Christie, Orhan Kemal
De Nederlandse dichter Lucebertwerd in Amsterdam geboren op 15 september 1924 onder de naam Lubertus Swaanswijk. Zie ook alle tags voor Lucebertop dit blog.
Wambos
Van rozenhout en snijkunst nog geuren en kraken de treurige tuinen de tijd een teng van molm en zweet beeft murmelt en prevelt
nu leeft en nu zaait sneltastend stenen vuur met al zijn hoornen vrouwelijk en manlijk opwaarts wankelende goed en kwaad gewillig gaat hij tussen onverschillig alle wateren der rust
zeggen kunnen vanuit hun nesten de poppen ik heb dorst & honger vorstelijk verschijnt de vader van zijn arbeidsveld nog stoffig er is bidden en beginnen en amen en opstaan maar niet gaan samen ja en nee en niet de honger baart het lam een lamzak
zo zie toe hoe vroom vogels de lucht versnijden een vlees van geest van zout ook dat ootmoedig en onmachtig het hart aan huilen hangt als een trap aan een dak
Stereographie
Naar stad en land van geluk Zullen wij samen gaan Niet hier en naast elkaar Maar hier en daar En ieder afzonderlijk
Op vuil water voetstappen Zijn onze handelingen En onze vrolijkheid is Een gevangenis vlammende
Maar ver van elkaar in de ruimte Is de ruimte een tweesnijdend mes Zijn rechterdaad is sterven Zijn linkerdaad is de dood.
Teken en tijd
Streng en eenvoudig spreken met de streng gelovige aarde de zwaarte voedt het zwevende in de danser die eens het vallen aanvaardde
en wat is gegeven als teken de berg de rivier en de afgrond zorg dat de adem dit opvat en het bloed in het lichaam het afrondt
ook al dragen zonen uw naam naar het steeds betere land gij wijst de weg waar te gaan want gij zijt Absoloms hand
Dichten doe ik nog, maar als in droom, In een droom waarover 't voorgevoel Van te ontwaken in een werklijkheid Die geladen is met ramp op ramp Hangt als een zwaar onontkoombaar onweer Dat in laatste stilt zijn donder uitbroedt Over 'n lieflijk maar al rottend landschap. Tussen zwammenwoekring bloeien bloemen, Pluimen rijzen uit vergrauwde grassen, Maar de meren spieglen vuile wolken En het bos kromt al zijn volle kronen.
En ikzelf loop in mijn droom, dat landschap, Eerst nog vergezeld, dan plotseling eenzaam, Tegelijk loer ik van achter stammen Om mijzelf van schrik te doen ontwaken Maar ik ben verlamd - ik wil gaan roepen Dat het onweer komt en de verwoesting En daarna de doodlijke verdorring!
En ik roep, maar angst versmoort mijn kreet. Ook 't geluid is hier gestorven?
Hoor
Als een beek, onder toelopend rotsdak, Die zo snel stroomt dat zij niet kan spieglen De bedreiging die erboven hangt, Ruist het dwars door 't droomland, van verbazing, Dat ik dood voorzie en door moet dichten En de beek, ontsprongen uit die bron, Roept met stroomversnelling, stemverheffing, Maar zo diep dat 'k niet kan onderscheiden Of 't is van verontwaardiging of toejuiching:
‘Dichten doe je nog?’
Ultra Mare
Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en asgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw?
Outcast
’t Breed grauw gelaat van de Afrikaanse kust, Na eeuwen van een ondoorgrondelijk wee Gekomen tot een onaantastbre rust, Staart steil terneer op de gekwelde zee.
Ons blijft ’t verneedrend smachten naar de ree. Geen oceaan heeft onze drift geblust, En niets op aard, ook zwerven niet, geeft rust, En de enige toevlucht de prostituee.
Bij haar die achter iedre haven wacht – Altijd een andre en toch steeds dezelfde – Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
En ook de sterrenheemlen die zich welfden Over ons trekken, andre iedre nacht, Zijn eindlijk saamgeschrompeld tot één zelfde.
Jan Slauerhoff (15 september 1898 – 5 oktober 1936) Borstbeeld in Leeuwarden
For that daring to love your way, they cursed you, they condemned your body, they spit on you, believing that they could spin your essence, but nothing accomplished to overcome your genius: not the cold that blushed your skin and hurt your bones; nor the superhuman days who surrendered your eyelids and sealed your breath; nor dishonor that punched your ego; nor loneliness, that caused your depression; the pseudo-spiritual anathemas they could not either nor the contempt of those who liked the supraexcellence of your verb.
Now not even, fearing sacrilege, I could pronounce your name, Do not repeat your verses.
Your mind knew the truth and it was more free that the atrophied consciences, of masked corruption of the deaf sheep, and the naive illogicals, that were outside.
And it flourished with more momentum your greatness, and your soul grew towards the unfading eternal dimension
Sergio Esteban Vélez (Medellín, 15 september 1983) Portret door Carlos Ribero, 2010
"Ugwu, sah.""Ugwu. And you've come from Obukpa?""From Opi, sah.""You could be anything from twelve to thirty." Master narrowed his eyes. "Probably thirteen." He said thirteen in English."Yes, sah."Master turned back to his book. Ugwu stood there. Master flipped past some pages and looked up. "Ngwa, go to the kitchen; there should be something you can eat in the fridge.""Yes, sah."Ugwu entered the kitchen cautiously, placing one foot slowly after the other. When he saw the white thing, almost as tall as he was, he knew it was the fridge. His aunty had told him about it. A cold barn, she had said, that kept food from going bad. He opened it and gasped as the cool air rushed into his face. Oranges, bread, beer, soft drinks: many things in packets and cans were arranged on different levels and, and on the topmost, a roasted shimmering chicken, whole but for a leg. Ugwu reached out and touched the chicken. The fridge breathed heavily in his ears. He touched the chicken again and licked his finger before he yanked the other leg off, eating it until he had only the cracked, sucked pieces of bones left in his hand. Next, he broke off some bread, a chunk that he would have been excited to share with his siblings if a relative had visited and brought it as a gift. He ate quickly, before Master could come in and change his mind. He had finished eating and was standing by the sink, trying to remember what his aunty had told him about opening it to have water gush out like a spring, when Master walked in. He had put on a print shirt and a pair of trousers. His toes, which peeked through leather slippers, seemed feminine, perhaps because they were so clean; they belonged to feet that always wore shoes."What is it?" Master asked."Sah?" Ugwu gestured to the sink.Master came over and turned the metal tap. "You should look around the house and put your bag in the first room on the corridor. I'm going for a walk, to clear my head, i nugo?""Yes, sah." Ugwu watched him leave through the back door. He was not tall. His walk was brisk, energetic, and he looked like Ezeagu, the man who held the wrestling record in Ugwu's village.Ugwu turned off the tap, turned it on again, then off. On and off and on and off until he was laughing at the magic of the running water and the chicken and bread that lay balmy in his stomach. He went past the living room and into the corridor. There were books piled on the shelves and tables in the three bedrooms, on the sink and cabinets in the bathroom, stacked from floor to ceiling in the study, and in the store, old journals were stacked next to crates of Coke and cartons of Premier beer. Some of the books were placed face down, open, as though Master had not yet finished reading them but had hastily gone on to another.”
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
“Dubosc had overheard part of a conversation between him and the stranger. “You have saved us, mon cher,” said the General emotionally, his great white moustache trembling as he spoke. “You have saved the honour of the French Army – you have averted much bloodshed! How can I thank you for acceding to my request? To have come so far–” To which the stranger (by name M. Hercule Poirot) had made a fitting reply including the phrase – “But indeed, do I not remember that once you saved my life?” And then the General had made another fitting reply to that, disclaiming any merit for that past service; and with more mention of France, of Belgium, of glory, of honour and of such kindred things they had embraced each other heartily and the conversation had ended. As to what it had all been about, Lieutenant Dubosc was still in the dark, but to him had been delegated the duty of seeing off M. Poirot by the Taurus Express, and he was carrying it out with all the zeal and ardour befitting a young officer with a promising career ahead of him. “To-day is Sunday,” said Lieutenant Dubosc. “Tomorrow, Monday evening, you will be in Stamboul.” It was not the first time he had made this observation. Conversations on the platform, before the departure of a train, are apt to be somewhat repetitive in character. “That is so,” agreed M. Poirot. “And you intend to remain there a few days, I think?” “Mais oui. Stamboul, it is a city I have never visited. It would be a pity to pass through – comme a.” He snapped his fingers descriptively. “Nothing presses – I shall remain there as a tourist for a few days.” “La Sainte Sophie, it is very fine,” said Lieutenant Dubosc, who had never seen it. A cold wind came whistling down the platform. Both men shivered. Lieutenant Dubosc managed to cast a surreptitious glance at his watch. Five minutes to five – only five minutes more!"
Agatha Christie (15 september 1890 – 12 januari 1976) Scene uit de gelijknamige film uit 2017
De Turkse schrijver Orhan Kemal (eig. Mehmet Raşit Öğütçü) werd geboren op 15 september 1914 in Ceyhan. Zie ook alle tags voor Orhan Kemalop dit blog.
Uit: The Idle Years (Vertaald door Cengiz Lugal)
We saw Hasan Hüseyin the night we got back to Adana. We found out that my girlfriend had gone off with a sailor. Gazi’s had got engaged to her cousin who worked as a farmhand in a nearby village, and the Cretan café owner had been busted for dealing hashish and was doing time. ‘How about that?’ mused Gazi. ‘Would you believe it?’ As for me… ‘What are you thinking?’ Hasan asked me. ‘Don’t mind him,’ said Gazi. ‘He just can’t let things go. I don’t know what it is with him – you can’t dwell on these things.’ It was nearly midnight by the time I left them. I went over to the old sycamore tree, where we used to light matches and signal our girlfriends. It seemed to be waiting patiently, resigned to whatever fate might bring. I leaned against its trunk. In the distance I saw the two brightly lit windows. It all looked exactly the way we had left it. I gave a loud whistle. I noticed two shadows pause at one of the windows. My second whistle created more of a stir. One of the shadows seemed to climb on the sofa. A lamp signalled ‘Coming!’ My face began to twitch, and my left ear started to hum. I thought of how she would break down and apologize… How on earth was she going to explain what she had done to me? How, I wondered? Just how? She came and stood in front of me without even saying ‘Welcome back.’ We stood silently for a while. ‘Is it true?’ I asked eventually. She remained quiet. ‘So it is true?’ Still nothing. ‘How did you meet him?’ I asked. She still didn’t say a word. ‘So,’ I said, ‘I don’t have a chance.’ She raised her head and looked up to the stars, then folded her arms in front of her chest. ‘There’s no way he could love you the way I do,’ I said. ‘You’re going to regret this, believe me. You’re really going to regret it.’ She shrugged. I flicked away the last of my cigarette and left."
Orhan Kemal (15 september 1914 – 2 juni 1970) Hier met echtgenote en kinderen
It happens sometimes when I lie sleepless on the bed with bronze paws, under the silent lamp: I hear the slaves rustling and whispering nearby — didn't the heavy, shadowlike curtain stir just now? Are they deciding if they dare enter this room if they dare approach me? I am a stranger here while they belong to the household. But perhaps they don't dare because I am one of the living, because the Oecus the master's chamber, is forbidden to them and holy? Maybe it's the major-domo whispering out there: The raised whisper—someone in the crowd is contentious is calmed down, reassured. —Dragging steps and silence I wrap myself in the blankets which disintegrated long ago and wait. Is that the curtain stirring again? Or did the lamp flicker? What draft can exist in this house, close as it is? I am here simply as a person in need of shelter. Did someone lift the curtain? Or want something of me? Sometimes when I wake from my sleep or torpor I feel as if someone had just touched me as if someone had awkwardly tried to stroke my hand.
Heard in a dream in the year 63, on the x sth of the harvest month at night: "You lie asleep in a sarcophagus with no bottom"— Half-wakened by these words, neither asleep nor wholly awake the marble-coffin comes to my mind more distinctly its shadows, its shimmering whiteness, a few clear details
first the rough-hewn inner sides, two long, two short: The stonecutter has not gone to much trouble here everywhere chisel-marks show, the corners are round He seems to have bestowed all his skill on the outside with its fruits flowers birds dolphins bucrania its fragments of myths: two figures sailing in scallops, holding veils filled with wind over their heads I am searching for my name—then with the clear logic of the dream it strikes me: since the coffin has no bottom it must also lack a lid. And he who rests there lies with his back against Nothing and his face toward Nothing. Only the force field of the four walls holds the sleeper floating between the bare interior's demand to forgo and the power of the exterior, ornate with myths, to desire— Virgin, 0 Atokos, when this force field will be broken let me, in the dream, be neither reborn nor begotten What came before this has no scars from chisels. What is to come has no fruits or flowers.
Vertaald door Rika Lesser
Gunnar Ekelöf (15 september 1907 – 16 maart 1968) Cover
“A wide frontier had been laid naked by this unexpected disaster, and more substantial evils were preceded by a thousand fanciful and imaginary dangers. The alarmed colonists believed that the yells of the savages mingled with every fitful gust of wind that issued from the interminable forests of the west. The terrific character of their merciless enemies increased immeasurably the natural horrors of warfare. Numberless recent massacres were still vivid in their recollections; nor was there any ear in the provinces so deaf as not to have drunk in with avidity the narrative of some fearful tale of midnight murder, in which the natives of the forests were the principal and barbarous actors. As the credulous and excited traveler related the hazardous chances of the wilderness, the blood of the timid curdled with terror, and mothers cast anxious glances even at those children which slumbered within the security of the largest towns. In short, the magnifying influence of fear began to set at naught the calculations of reason, and to render those who should have remembered their manhood, the slaves of the basest passions. Even the most confident and the stoutest hearts began to think the issue of the contest was becoming doubtful; and that abject class was hourly increasing in numbers, who thought they foresaw all the possessions of the English crown in America subdued by their Christian foes, or laid waste by the inroads of their relentless allies. When, therefore, intelligence was received at the fort which covered the southern termination of the portage between the Hudson and the lakes, that Montcalm had been seen moving up the Champlain, with an army "numerous as the leaves on the trees," its truth was admitted with more of the craven reluctance of fear than with the stern joy that a warrior should feel, in finding an enemy within reach of his blow. The news had been brought, toward the decline of a day in midsummer, by an Indian runner, who also bore an urgent request from Munro, the commander of a work on the shore of the "holy lake," for a speedy and powerful reinforcement. It has already been mentioned that the distance between these two posts was less than five leagues. The rude path, which originally formed their line of communication, had been widened for the passage of wagons; so that the distance which had been traveled by the son of the forest in two hours, might easily be effected by a detachment of troops, with their necessary baggage, between the rising and setting of a summer sun. The loyal servants of the British crown had given to one of these forest-fastnesses the name of William Henry, and to the other that of Fort Edward, calling each after a favorite prince of the reigning family.”
James Fenimore Cooper (15 september 1789 – 14 september 1851) Cover luisterboek
Bow down my soul in worship very low And in the holy silences be lost. Bow down before the marble man of woe, Bow down before the singing angel host. What jewelled glory fills my spirit's eye, What golden grandeur moves the depths of me! The soaring arches lift me up on high Taking my breath with their rare symmetry.
Bow down my soul and let the wondrous light Of beauty bathe thee from her lofty throne, Bow down before the wonder of man's might. Bow down in worship, humble and alone; Bow lowly down before the sacred sight Of man's divinity alive in stone.
Jasmines
Your scent is in the room. Swiftly it overwhelms and conquers me! Jasmines, night jasmines, perfect of perfume, Heavy with dew before the dawn of day! Your face was in the mirror. I could see You smile and vanish suddenly away, Leaving behind the vestige of a tear. Sad suffering face, from parting grown so dear! Night jasmines cannot bloom in this cold place; Without the street is wet and weird with snow; The cold nude trees are tossing to and fro; Too stormy is the night for your fond face; For your low voice too loud the wind's mad roar. But, oh, your scent is here--jasmines that grow Luxuriant, clustered round your cottage door!
Claude McKay (15 september 1890 – 22 mei 1948) Gefotografeerd door Carl Van Vechten in 1941
Uit:Reisen eines Deutschen in England im Jahre 1782
„Auf der Themse den 31sten Mai. Endlich, liebster G..., befinde ich mich zwischen den glücklichen Ufern des Landes, das zu sehen, schon Jahre lang mein sehnlichster Wunsch war, und wohin ich mich so oft in Gedanken geträumt habe. Vor einigen Stunden dämmerten noch die grünen Hügel von England vor uns in blauer Ferne, jetzt entfalten sie sich von beiden Seiten, wie ein doppeltes Amphytheater. Die Sonne bricht durch das Gewölk, und vergoldet wechselsweise mit ihrem Schein Gebüsche und Wiesen am entfernten Ufer. Zwei Masten ragen mit ihren Spitzen aus der Tiefe empor: fürchterliche Warnungszeichen! Wir segeln hart an der Sandbank vorbei, wo so viel Unglückliche ihr Grab fanden. Immer enger ziehen sich die Ufer zusammen: die Gefahr der Reise ist vorbei, und der sorgenfreie Genuß hebt an. Wie ist doch dem Menschen nach der Ausbreitung die Einschränkung so lieb! Wie wohl und sicher ists dem Wandrer in der kleinen Herberge, dem Seefahrer in dem gewünschten Hafen! Und doch bleibt der Mensch immer im Engen, er mag noch so sehr im Weiten sein; selbst das ungeheure Meer zieht sich um ihn zusammen, als ob es ihn in seinen Busen einschließen wollte; um ihn ist beständig nur ein Stück aus dem Ganzen herausgeschnitten. Aber das ist ein herrlicher Ausschnitt aus dem Ganzen der schönen Natur, den ich jetzt um mich her erblicke. Die Themse voll hin und her zerstreuter großer und kleiner Schiffe und Böte, die entweder mit uns fortsegeln oder vor Anker liegen; die Hügel an beiden Seiten mit einem so milden sanften Grün bekleidet, wie ich noch nirgends sahe. Die reizenden Ufer der Elbe, die ich verließ, werden von diesen Ufern übertroffen, wie der Herbst vom Frühlinge! Allenthalben seh ich nichts, als fruchtbares und bebautes Land, und die lebendigen Hecken, womit die grünen Weizenfelder eingezäunt sind, geben der ganzen weiten Flur das Ansehen eines großen majestätischen Gartens. Die netten Dörfer und Städtchen und prächtigen Landsitze dazwischen, gewähren einen Anblick von Wohlstand und Überfluß, der über alle Beschreibung ist. Insbesondre schön ist die Aussicht nach Gravesand, einem artigen Städtchen; das einen der Hügel hinangebaut ist, und um welches Berg und Tal, Wiesen und Äcker mit untermischten Lustwäldchen und Landsitzen sich auf die angenehmste Art durchkreuzen. Auf einem der höchsten Hügel bei Gravesand steht eine Windmühle, die einen guten Gesichtspunkt gibt, weil man sie, nebst einem Teile der Gegend, noch weit hin auf den Krümmungen der Themse sieht. Aber wie denn kein Vergnügen leicht vollkommen ist, so sind wir bei Betrachtung aller dieser Schönheiten auf dem Verdeck noch einem sehr kalten und stürmischen Wetter ausgesetzt. Ein anhaltender Regenguß hat mich genötiget, in die Kajüte zu gehen, wo ich mir eine trübe Stunde dadurch aufheitre, daß ich Ihnen die Geschichte einer angenehmen beschreibe.“
Karl Philipp Moritz (15 september 1756 - 26 juni 1793) Cover
De Amerikaanse schrijver Jim Curtisswerd geboren op 15 september 1969 in Beaver Falls, Pennsylvania. Zie ook alle tags voor Jim Curtiss op dit blog.
Uit:Change me
“Ten euros,” he said. I had thought double that, and right then I decided to buy two. “Ok,” I said, “I’ll take two.” The guy gave me a big smile and took two of the stationary, plastic-bagged cows from the back row and handed them to me. “Batteries included,” he said. “What service,” I responded, and smiled. I took the 50 euros from my pocket and handed it over. His face sort of changed as I held out the money, and he fished around in his pockets before asking if I had something smaller. I didn’t. He looked around for a second and then suggested that I go into a bar — he pointed at one behind me — and ask for change. I turned around and looked. There was a side street that led off of the main shopping avenue, and maybe 50 feet down was a busy pub. The plastic garden furniture placed out in front was completely occupied and surrounded by napkins and other trash lying on the ground. I nodded and told him I’d be right back. As I walked, I felt the weight of apprehension settle upon me — I wasn’t sure how to ask for change. I racked my brain for the phrase and found an approximation before walking into the bar. Everyone noticed me coming in. The whole pub quieted down to check out the stranger. At least 30 sets of eyes rested on me. But the most important set — the barman’s — came nowhere close to mine. He studiously avoided eye contact for a full minute before I spoke up, asking him in Spanish to change me. “Puede cambiar me?” He didn’t lift his head from his task, but responded, “Into what?” The people around me laughed, but I didn’t understand the joke. “Two 20s and a 10,” I said. He again said something I didn’t catch — more laughter. “I’m sorry,” I responded. “I don’t understand.”
Seltsam wirkt der Sterne Walten Über unsern dunklen Wegen, Ihren schweigenden Gewalten Mußt du still ans Herz dich legen. Mußt getrost im Schatten wandern, Wenn dein Glück sich stumm verschleiert Und die Welt das Fest der andern Unbekümmert weiter feiert. Nach dem Takt der ew’gen Runde Wandelt das Geschick im Tanze. Unbewußt ist dir die Stunde: Plötzlich liegt die Welt im Glanze.
Unsterblicher Lindenduft
Unsterblich duften die Linden Was bangst du nur? Du wirst vergehn, und deiner Füße Spur wird bald kein Auge mehr im Staube finden.
Doch blau und leuchtend wird der Sommer stehn und wird mit seinem süßen Atemwehn gelind die arme Menschenbrust entbinden.
Wo kommst du her? Wie lang bist du noch hier? Was liegt an dir? Unsterblich duften die Linden.
Ina Seidel (15 september 1885 – 2 oktober 1974) Portret door Heinrich Wolff, 1931
Dolce far niente, Archibald Lampman, Hans Faverey, Jenny Colgan, Alexander Schimmelbusch, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen
Dolce far niente
Late Summer door David Dipnall, ca. 2005
Indian Summer
The old grey year is near his term in sooth, And now with backward eye and soft-laid palm Awakens to a golden dream of youth, A second childhood lovely and most calm, And the smooth hour about his misty head An awning of enchanted splendour weaves, Of maples, amber, purple and rose-red, And droop-limbed elms down-dropping golden leaves. With still half-fallen lids he sits and dreams Far in a hollow of the sunlit wood, Lulled by the murmur of thin-threading streams, Nor sees the polar armies overflood The darkening barriers of the hills, nor hears The north-wind ringing with a thousand spears
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Rondeau Provincial Park bij Morpeth, Ontario, de geboorteplaats van Archibald Lampman
Hoe zij recht staat; dat ik zie hoe zij dit doet door zo te staan zoals zij gewoon is: haar voeten iets uit elkaar, haar armen
neerhangend, haar kin iets omhoog; zo snel denkend, dat haar stem eerst liever wacht of het de moeite loont om het te zeggen. Juist zij is het
die afkomstig is uit zichzelf. Al wie haar nadering heeft herkend, al wie haar stem heeft doordroomd: die zal zich nooit kunnen vergeten.
Hoe onmooi is haar schoonheid. En hoe welluidend op haar handpalm alles zal kunnen verstuiven tot het nooit heeft willen bestaan.
Als ik een knipmes had
Als ik een knipmes had, kon ik tenminste mijn knip- mes open en dicht doen.
Met een schaar had ik knipbewegingen kunnen maken. Als ik aan haar denk zie ik haar het liefst in bloemetjesjurken; maar ik kan haar niet zien, degene zijnde
die ik ben. Dezelfde veerman; dezelfde
rivier; dezelfde obscene gebaren tijdens dat niet-roeien van hem.
Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990) In 1989. Foto: Lela Zěckovič
“Even in early spring, Mure is pretty dark. Flora didn’t care; she loved waking up in the morning, curled up close, together in the pitch black. Joel was a very light sleeper (Flora didn’t know that before he had met her, he barely slept at all) and was generally awake by the time she rubbed her eyes, his normally tense, watchful face softening as he saw her, and she would smile, once again surprised and overwhelmed and scared by the depth of how she felt; how she trembled at the rhythm of his heartbeat. She even loved the frostiest mornings, when she had to pull herself up to get everything going. It was different when you didn’t have an hour-long commute pressed up against millions of other commuters breathing germs and pushing against you and making your life more uncomfortable than it had to be. Instead, she would rake up the damped peat in the woodburner in the beautiful guest cottage Joel was staying in while working for Colton Rogers, the billionaire who owned half the island. She would set the flames into life—and the room became even cozier in an instant, the flickering light from the fire throwing shadows on the whitewashed walls. The one thing Joel had insisted on in the room was a highly expensive state-of-the-art coffee machine, and she would let him fiddle with that while he logged on to the day’s work and made his customary remark about the many and varied failures of the island’s Internet reliability. Flora would take her coffee, pull on an old sweater, and wander to the window of the cottage, where she could sit on the top of the old oil-fired radiator, the type you get in schools but had cost Colton a fortune. Here she would stare out at the dark sea; sometimes with its white tips showing if it was going to be a breezy day; sometimes astonishingly clear, in which case, even in the morning, you could raise your eyes and see the brilliant cold stars overhead. There was no light pollution on Mure. They were bigger than Flora remembered from being a child. She wrapped her hands round her mug and smiled. The shower started up. “Where are you off to today?” she shouted. Joel popped his head out the door. “Hartford for starters,” he said. “Via Reykjavík.” “Can I come?” Joel gave her a look. Work wasn’t funny. “Come on. We can make out on the plane.”
„Als Victor beschleunigte, erzeugten die Wirbelschleppen hinter seinem elektrischen Porsche ein schauriges Pfeifen. Die Geschwindigkeit, der Wald, der sich als Dach über der Straße schloss, die perfekte Passform seines orthopädischen Schalensitzes – oft fühlte er sich auf dem Weg zur Arbeit, als würde er sterben. Dabei sah er sich von oben, seine graue Maschine wie ein U-Boot in einem tiefgrünen Meer, ein Schiff der Klasse 212A der ThyssenKrupp Marine Systems zum Beispiel, an der er gerade einen Anteil von 33 % bei der Staatsholding von Katar platziert hatte. Natürlich war ihm der Porsche peinlich, aber Victor war eine flexible Persönlichkeit. Es handelte sich um einen Firmenwagen, einen Anachronismus im Grunde, auf dem er bei seinem letzten Bankwechsel aber aus Prinzip bestanden hatte – aus Prinzip im umgangssprachlichen Sinne, also nicht einer Überzeugung Folge leistend, sondern da er spontan Lust gehabt hatte, nach einem Porsche zu verlangen, und da in Anbetracht des großen Interesses der Birken Bank an seiner Verpflichtung nur halbherzige Einwände zu erwarten gewesen waren. Mal abgesehen davon, dass es sich bei seinem Shere Khan, so die Modellbezeichnung, wie bei jedem Porsche mittlerweile, um einen auf Porsche getrimmten Audi handelte, der im Kern wiederum nicht mehr als ein getunter Volkswagen war. Als einer seiner Kunden, der Chef der Daimler AG, ihm vor kurzem bei einem Lunch die Zielsetzung anvertraut hatte, »Menschen davon träumen zu lassen, sich mit ihrem Auto ausdrücken und ihre Persönlichkeit darstellen zu können«, wäre ihm beinahe ein Bissen Branzino im Hals stecken geblieben. Denn etwas zu wollenmit seinem Auto, erschien Victor als armselig und deprimierend. Natürlich hätte man ihm seine Wahl der elektrischen Variante als Resultat des Bedürfnisses auslegen können, einen uniformen Individualismus auszuleben – ein Risiko, das Victor durch den Wegfall der schauerlichen Motorsport-Assoziation, den das Fehlen eines brüllenden Triebwerks garantierte, allerdings mehr als aufgewogen sah. Der Shere Khan war in seinen Augen ganz einfach ein Standardprodukt seiner sozioökonomischen Gruppe, das außer seiner Zugehörigkeit zu dieser, die sich ohnehin kaum leugnen ließ, rein gar nichts über ihn aussagte.“
Alexander Schimmelbusch (Frankfurt am Main, 14 september 1975)
„Der Untenstehende schlich sich leise unter den Baum, und gewahrte nun endlich auch den Jungen wie eine große schwarze Raupe um den Stamm herumhängen. Ob er ein Jäger war, ist seines kleinen Schnurrbartes und seines ausgeschweiften Jagdrocks unerachtet schwer zu sagen; in diesem Augenblicke aber mußte ihn so etwas wie ein Jagdfieber überkommen; denn atemlos, als habe er die halbe Nacht hier nur gewartet, um die Jungen in den Apfelbäumen zu fangen, griff er durch die Zweige und legte leise, aber fest, seine Hand um den Stiefel, welcher wehrlos an dem Stamme herunterhing. Der Stiefel zuckte, das Apfelpflücken droben hörte auf; aber kein Wort wurde gewechselt. Der Junge zog, der Jäger faßte nach; so ging es eine ganze Weile; endlich legte der Junge sich aufs Bitten. »Lieber Herr!« »Spitzbube!« »Den ganzen Sommer haben sie über den Zaun geguckt!« »Wart nur, ich werde dir einen Denkzettel machen!« Und dabei griff er in die Höhe und packte den Jungen in den Hosenspiegel. »Was das für derbes Zeug ist!« sagte er. »Manchester, lieber Herr!« Der Jäger zog ein Messer aus der Tasche und suchte mit der freien Hand die Klinge aufzumachen. Als der Junge das Einschnappen der Feder hörte, machte er Anstalten, hinabzuklettern. Allein der andere wehrte ihm. »Bleib nur!« sagte er, »du hängst mir eben recht!« Der Junge schien gänzlich wie verlesen. »Herrjemine!« sagte er. »Es sind des Meisters seine! – Haben Sie denn gar kein Stöckchen, lieber Herr? Sie könnten es mit mir alleine abmachen! Es ist mehr Pläsier dabei; es ist eine Motion; der Meister sagt, es ist so gut wie Spazierenreiten!« Allein – der Jäger schnitt. Der Junge, als er das kalte Messer so dicht an seinem Fleisch heruntergleiten fühlte, ließ den vollen Sack zur Erde fallen; der andere aber steckte den ausgeschnittenen Flecken sorgfältig in die Westentasche. »Nun kannst du allenfalls herunterkommen!« sagte er. Er erhielt keine Antwort. Ein Augenblick nach dem andern verging; aber der Junge kam nicht. Von seiner Höhe aus hatte er plötzlich, während ihm von unten her das Leid geschah, im Hause drüben das schmale Fensterchen sich öffnen sehen. Ein kleiner Fuß streckte sich heraus – der Junge sah den weißen Strumpf im Mondschein leuchten – und bald stand ein vollständiges Mädchen draußen auf dem Steinhof. Ein Weilchen hielt sie mit der Hand den offenen Fensterflügel; dann ging sie langsam an das Pförtchen des Staketenzaunes und lehnte sich mit halbem Leibe in den dunklen Garten hinaus.“
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Cover
“Leonsberg, 15 april 1973 Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk a.u.b. niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep, die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin! Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken. Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is 85. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van 20 cm. muskietengaas gekropen. De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik ben een strontzak! Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een ‘iemand’ is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.”
Ik heb alle wetenschap die mij verbindt aan marx pasteur mozart en dostojewski grif prijsgegeven voor de eenvoud van het kind
zo doodoprecht speurt het naar elke zin die ons verdriet maar hebben kan onwetend van eigen leed sedert zijn oerbegin
en heel de rijke wereld is zijn symfonie van mateloos beleven herbeleven en onvergankelijk groeien in een wereldlied
en als vergrijsd de lente mij eens achterlaat jubelt het kind nog om het pril mysterie dat elk jong leven in zichzelve draagt.
Mijn geheim
Dit is dan mijn geheim als helderziende voor de verdrukten een pleidooi te houden als dichter van de moderne tijd weigeren te sterven aan het kruis der stilte.
De Nederland criticus, dichter en vertaler Edward Bernard Koster werd geboren in Londen op 14 september 1861, maar hij groeide op in Nederland waar hij door zijn ouders tweetalig werd opgevoed. Koster studeerde klassieke talen in Leiden, waar hij in 1891 promoveerde op het proefschrift Studia tragico-homerica. Koster had eerder al de bundel “Gedichten” gepubliceerd (1888). Zijn “Liefde's dageraad en andere gedichten”(1890) werd bij verschijnen door Lodewijk van Deyssel vernietigend besproken, ondanks het feit dat Koster zelf schreef dat hij veel te danken had aan De Nieuwe Gidsen aan Jacques Perk. Koster werkte als leraar Grieks en Latijn in Den Haag. Hij schreef ook kritieken en essays, o.a. “Over navolging en overeenkomst in de literatuur“ (1904), waarin hij de invloed van Shelley op het werk van Kloos en Verwey liet zien. Koster signaleerde in zijn kritieken en essays diverse Engelse schrijvers en dichters voor een Nederlands publiek, o.a. William Blake. Verder vertaalde hij van Shakepeare een drietal toneelstukken: Antonius en Cleopatra (1904), Macbeth (1908) en Julius Caesar (1910). Van Lessing vertaalde Koster “Nathan de wijze” (1915).
Lente I
De plassen liggen rustig om mij heen, En vloeien uit in beekjes, die gezwind Door zandige aarde vlieten; luwe wind Suist uit den lichten hemel naar beneên.
Mijn voeten op jong mos onhoorbaar treên, Maar 't vogeltje dat dennetoppen mint Zingt hoog zijn liedjen uit, gelijk een kind, Dat blij gemaakt werd na veel droef geween.
Nieuw leven stijgt weer uit den donk'ren grond, En uit de boomen stuwen frissche sappen, Hel straalt de zon in glorierijke pracht.
Het dode hout ligt nog verspreid in 't rond; Eén zacht gekraak van Lente's lichte stappen, En bruin wordt groen, en al wat droef was lacht.
Natura Magna Mater
Ik drink den zang der dennen in mijne ooren, Maar anders is er stilte in 't verre rond; Ik lig, te droomen op den zachten grond, En zie het zonlicht door de takken gloren.
Niets komt mijn rust op deze plek verstoren, Hier voel ik mij gelukkig en gezond, Ik leef er 't leven van de bloemen bont En van de booroen meê en 't ruischend koren.
Natuur, ik bid tot U met groot verlangen, Gij zijt mijn helpster en mijn troost in lijden, Verzachtend mijne lijf s- en zielepijn.
Gij houdt mij in uw milden arm omvangen, O Groote Moeder, bron van mijn verblijden, Uw naam zal immer mij geprezen zijn!
Edward B. Koster (14 september 1861 – 3 juli 1937) Portret door Jacques Zon, 1905
De Amerikaanse dichter, schrijver en parapsycholoog Hannibal Hamlin Garlandwerd geboren in West Salem, Wisconsin, op 14 september 1860 als tweede van 4 kinderen. De jongen werd vernoemd naar Hannibal Hamlin, de kandidaat voor vice-president onder Abraham Lincoln. Hij woonde tijdens zijn jonge leven op verschillende boerderijen in het Midwesten, maar vestigde zich in 1884 in Boston, Massachusetts om een carrière in het schrijven na te streven. Hij las vaak in de Boston Public Library. Daar raakte hij in de ban van de ideeën van Henry George en zijn Single Tax Movement. George's ideeën waren van invloed op een aantal van zijn werken, zoals “Main-Traveled Roads” (1891), “Prairie Folks” (1892) en zijn roman “Jason Edwards” (1892). Garland trouwde met Zulime Taft, de zus van beeldhouwer Lorado Taft, en werkte als leraar en als docent, maar hij bleef doorgaan met het publiceren van romans, korte fictie en essays. In 1917 verscheen het autobiografische “A Son of the Middle Border”, gevolgd door “A Daughter of the Middle Border”, waarvoor Garland in 1922 een Pulitzerprijs kreeg. Garland werd erg bekend tijdens zijn leven en had veel vrienden in literaire kringen. Hij werd in 1918 lid van de American Academy of Arts and Letters. In 1929 verhuisde hij van het Middenwesten naar Hollywood (Californië), waar hij zich toelegde op essays en boeken over parapsychische verschijnselen. Het Hamlin Garland House in West Salem is een historische site.
Do You Fear The Wind
Do you fear the force of the wind, The slash of the rain? Go face them and fight them, Be savage again. Go hungry and cold like the wolf, Go wade like the crane: The palms of your hands will thicken, The skin of your cheek will tan, You'll grow ragged and weary and swarthy, But you'll walk like a man!
The Greeting Of The Roses
We had been long in mountain snow, In valleys bleak, and broad, and bare, Where only moss and willows grow, And no bird wings the silent air. And so, when on our downward way Wild roses met us, we were glad: They were so girlish fair, so gay, It seemed the sun had made them mad.
Boyish Sleep
And all night long we lie in sleep, Too sweet to sigh in, or to dream, Unnoting how the wild winds sweep, Or snow clouds through the darkness stream Above the trees that moan and sign And clutch with naked hands the sky. Beneath the checkered counterpane We rest the soundlier for the storm; Its wrath is only lullaby, A far off, vast and dim refrain.