Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
14-09-2018
Dolce far niente, Archibald Lampman, Hans Faverey, Jenny Colgan, Alexander Schimmelbusch, Theodor Storm, Leo Ferrier, Corly Verlooghen
Dolce far niente
Late Summer door David Dipnall, ca. 2005
Indian Summer
The old grey year is near his term in sooth, And now with backward eye and soft-laid palm Awakens to a golden dream of youth, A second childhood lovely and most calm, And the smooth hour about his misty head An awning of enchanted splendour weaves, Of maples, amber, purple and rose-red, And droop-limbed elms down-dropping golden leaves. With still half-fallen lids he sits and dreams Far in a hollow of the sunlit wood, Lulled by the murmur of thin-threading streams, Nor sees the polar armies overflood The darkening barriers of the hills, nor hears The north-wind ringing with a thousand spears
Archibald Lampman (17 november 1861 – 10 februari 1899) Rondeau Provincial Park bij Morpeth, Ontario, de geboorteplaats van Archibald Lampman
Hoe zij recht staat; dat ik zie hoe zij dit doet door zo te staan zoals zij gewoon is: haar voeten iets uit elkaar, haar armen
neerhangend, haar kin iets omhoog; zo snel denkend, dat haar stem eerst liever wacht of het de moeite loont om het te zeggen. Juist zij is het
die afkomstig is uit zichzelf. Al wie haar nadering heeft herkend, al wie haar stem heeft doordroomd: die zal zich nooit kunnen vergeten.
Hoe onmooi is haar schoonheid. En hoe welluidend op haar handpalm alles zal kunnen verstuiven tot het nooit heeft willen bestaan.
Als ik een knipmes had
Als ik een knipmes had, kon ik tenminste mijn knip- mes open en dicht doen.
Met een schaar had ik knipbewegingen kunnen maken. Als ik aan haar denk zie ik haar het liefst in bloemetjesjurken; maar ik kan haar niet zien, degene zijnde
die ik ben. Dezelfde veerman; dezelfde
rivier; dezelfde obscene gebaren tijdens dat niet-roeien van hem.
Hans Faverey (14 september 1933 – 8 juli 1990) In 1989. Foto: Lela Zěckovič
“Even in early spring, Mure is pretty dark. Flora didn’t care; she loved waking up in the morning, curled up close, together in the pitch black. Joel was a very light sleeper (Flora didn’t know that before he had met her, he barely slept at all) and was generally awake by the time she rubbed her eyes, his normally tense, watchful face softening as he saw her, and she would smile, once again surprised and overwhelmed and scared by the depth of how she felt; how she trembled at the rhythm of his heartbeat. She even loved the frostiest mornings, when she had to pull herself up to get everything going. It was different when you didn’t have an hour-long commute pressed up against millions of other commuters breathing germs and pushing against you and making your life more uncomfortable than it had to be. Instead, she would rake up the damped peat in the woodburner in the beautiful guest cottage Joel was staying in while working for Colton Rogers, the billionaire who owned half the island. She would set the flames into life—and the room became even cozier in an instant, the flickering light from the fire throwing shadows on the whitewashed walls. The one thing Joel had insisted on in the room was a highly expensive state-of-the-art coffee machine, and she would let him fiddle with that while he logged on to the day’s work and made his customary remark about the many and varied failures of the island’s Internet reliability. Flora would take her coffee, pull on an old sweater, and wander to the window of the cottage, where she could sit on the top of the old oil-fired radiator, the type you get in schools but had cost Colton a fortune. Here she would stare out at the dark sea; sometimes with its white tips showing if it was going to be a breezy day; sometimes astonishingly clear, in which case, even in the morning, you could raise your eyes and see the brilliant cold stars overhead. There was no light pollution on Mure. They were bigger than Flora remembered from being a child. She wrapped her hands round her mug and smiled. The shower started up. “Where are you off to today?” she shouted. Joel popped his head out the door. “Hartford for starters,” he said. “Via Reykjavík.” “Can I come?” Joel gave her a look. Work wasn’t funny. “Come on. We can make out on the plane.”
„Als Victor beschleunigte, erzeugten die Wirbelschleppen hinter seinem elektrischen Porsche ein schauriges Pfeifen. Die Geschwindigkeit, der Wald, der sich als Dach über der Straße schloss, die perfekte Passform seines orthopädischen Schalensitzes – oft fühlte er sich auf dem Weg zur Arbeit, als würde er sterben. Dabei sah er sich von oben, seine graue Maschine wie ein U-Boot in einem tiefgrünen Meer, ein Schiff der Klasse 212A der ThyssenKrupp Marine Systems zum Beispiel, an der er gerade einen Anteil von 33 % bei der Staatsholding von Katar platziert hatte. Natürlich war ihm der Porsche peinlich, aber Victor war eine flexible Persönlichkeit. Es handelte sich um einen Firmenwagen, einen Anachronismus im Grunde, auf dem er bei seinem letzten Bankwechsel aber aus Prinzip bestanden hatte – aus Prinzip im umgangssprachlichen Sinne, also nicht einer Überzeugung Folge leistend, sondern da er spontan Lust gehabt hatte, nach einem Porsche zu verlangen, und da in Anbetracht des großen Interesses der Birken Bank an seiner Verpflichtung nur halbherzige Einwände zu erwarten gewesen waren. Mal abgesehen davon, dass es sich bei seinem Shere Khan, so die Modellbezeichnung, wie bei jedem Porsche mittlerweile, um einen auf Porsche getrimmten Audi handelte, der im Kern wiederum nicht mehr als ein getunter Volkswagen war. Als einer seiner Kunden, der Chef der Daimler AG, ihm vor kurzem bei einem Lunch die Zielsetzung anvertraut hatte, »Menschen davon träumen zu lassen, sich mit ihrem Auto ausdrücken und ihre Persönlichkeit darstellen zu können«, wäre ihm beinahe ein Bissen Branzino im Hals stecken geblieben. Denn etwas zu wollenmit seinem Auto, erschien Victor als armselig und deprimierend. Natürlich hätte man ihm seine Wahl der elektrischen Variante als Resultat des Bedürfnisses auslegen können, einen uniformen Individualismus auszuleben – ein Risiko, das Victor durch den Wegfall der schauerlichen Motorsport-Assoziation, den das Fehlen eines brüllenden Triebwerks garantierte, allerdings mehr als aufgewogen sah. Der Shere Khan war in seinen Augen ganz einfach ein Standardprodukt seiner sozioökonomischen Gruppe, das außer seiner Zugehörigkeit zu dieser, die sich ohnehin kaum leugnen ließ, rein gar nichts über ihn aussagte.“
Alexander Schimmelbusch (Frankfurt am Main, 14 september 1975)
„Der Untenstehende schlich sich leise unter den Baum, und gewahrte nun endlich auch den Jungen wie eine große schwarze Raupe um den Stamm herumhängen. Ob er ein Jäger war, ist seines kleinen Schnurrbartes und seines ausgeschweiften Jagdrocks unerachtet schwer zu sagen; in diesem Augenblicke aber mußte ihn so etwas wie ein Jagdfieber überkommen; denn atemlos, als habe er die halbe Nacht hier nur gewartet, um die Jungen in den Apfelbäumen zu fangen, griff er durch die Zweige und legte leise, aber fest, seine Hand um den Stiefel, welcher wehrlos an dem Stamme herunterhing. Der Stiefel zuckte, das Apfelpflücken droben hörte auf; aber kein Wort wurde gewechselt. Der Junge zog, der Jäger faßte nach; so ging es eine ganze Weile; endlich legte der Junge sich aufs Bitten. »Lieber Herr!« »Spitzbube!« »Den ganzen Sommer haben sie über den Zaun geguckt!« »Wart nur, ich werde dir einen Denkzettel machen!« Und dabei griff er in die Höhe und packte den Jungen in den Hosenspiegel. »Was das für derbes Zeug ist!« sagte er. »Manchester, lieber Herr!« Der Jäger zog ein Messer aus der Tasche und suchte mit der freien Hand die Klinge aufzumachen. Als der Junge das Einschnappen der Feder hörte, machte er Anstalten, hinabzuklettern. Allein der andere wehrte ihm. »Bleib nur!« sagte er, »du hängst mir eben recht!« Der Junge schien gänzlich wie verlesen. »Herrjemine!« sagte er. »Es sind des Meisters seine! – Haben Sie denn gar kein Stöckchen, lieber Herr? Sie könnten es mit mir alleine abmachen! Es ist mehr Pläsier dabei; es ist eine Motion; der Meister sagt, es ist so gut wie Spazierenreiten!« Allein – der Jäger schnitt. Der Junge, als er das kalte Messer so dicht an seinem Fleisch heruntergleiten fühlte, ließ den vollen Sack zur Erde fallen; der andere aber steckte den ausgeschnittenen Flecken sorgfältig in die Westentasche. »Nun kannst du allenfalls herunterkommen!« sagte er. Er erhielt keine Antwort. Ein Augenblick nach dem andern verging; aber der Junge kam nicht. Von seiner Höhe aus hatte er plötzlich, während ihm von unten her das Leid geschah, im Hause drüben das schmale Fensterchen sich öffnen sehen. Ein kleiner Fuß streckte sich heraus – der Junge sah den weißen Strumpf im Mondschein leuchten – und bald stand ein vollständiges Mädchen draußen auf dem Steinhof. Ein Weilchen hielt sie mit der Hand den offenen Fensterflügel; dann ging sie langsam an das Pförtchen des Staketenzaunes und lehnte sich mit halbem Leibe in den dunklen Garten hinaus.“
Theodor Storm (14 september 1817 – 4 juli 1888) Cover
“Leonsberg, 15 april 1973 Hoop van harte dat jullie allen het uitstekend maken. Denk a.u.b. niet dat het steeds te laat opsturen van het één en ander bij mij maar een vorm van nonchalance is. Hoegenaamd niet! Ik geloof dat ik gek ben. Heus, daar kan beslist niet langer aan getwijfeld worden. Over de staking wens ik nu niet te spreken. Die groep die nu maar wil blijven doorstaken, demonstreert wel wat ik eerder als juist vermoedde. Al werd en wordt dat me door anderen tegengesproken. Het niet willen toegeven van de Creool dat wat hij verloren heeft, door de Hindostaan gewonnen is. Deze benauwende toestand van het maar volhouden van een ontkenning, een eindfase hoop, ergo getransponeerde wanhoop, is tenslotte een met de kop tegen de blinde muur loperij. Het straks van de ontnuchtering zal dan ook nog fataler om zich heen grijpen. Overgeëmotioneerd om kwesties wat reëler te doorzien. De alles remmende werking door de ontkenning van het feit dat de Creoolse groep een verschuiving doormaakt, die inhoudt een minderheid te worden terwijl zij de meerderheid in haar aanwezigheid meer dan zelf was. Totale onzekerheid. Ook voor de Hindostaanse groep, die zich in de maatschappelijke realiteit haar groeiende positie als meerderheid ziet openbaren. Een dwangsituatie voor allen, Creool en Hindostaan. De Surinamer zal zich de onontkoombare ambivalentie voor het wel en niet aanvaarden hiervan, in juist zo'n kritiek stadium van onze gezamenlijke ontwikkeling nu, tot het volk van morgen, beter moeten beseffen. Dit laatste vooral, is toch zo nodig. En we kunnen het niet zonder elkaar. Enfin! Ik deug nergens voor. Ben aldoor depressief en dan weer agressief. Die ellendelingen hebben de vorige week alweer ingebroken. Ik kan er niet meer tegen. Dit is al de achtste inbraak! Alle koperen antiek gestolen, die ik van mijn grootvader gekregen heb. Hij is 85. De afgelopen vijf weken was er iedere keer een deur of raam geforceerd. Nu hebben ze weer hun slag geslagen. En dan te weten dat alle kamers apart op slot zijn! Al dat gezeur met die sleutels. Ook iets om een zenuwinzinking van te krijgen. Ze zijn gewoon door zo'n spleet boven een deur weet je, wel van 20 cm. muskietengaas gekropen. De rest van alle ellende. Ik kán het niet! Ik kan niet schrijven. Nergens deug ik voor. De hele werkkast ligt nu vol met tiksels voor drie nieuwe boeken. Ik heb nog nooit zoveel geschreven. Toch zou ik die hele rotzooi de rivier in willen smijten. Ik ben een strontzak! Ik kan er niet eens één, laat staan drie behoorlijke boeken van maken. Bijna twee jaar terug in Suriname. Niemand! Niets!! Geen vrienden. Steeds erger ervaar ik mijn alleen zijn als een hinderlijke eenzaamheid, die ik niet langer wens te aanvaarden. Waarom heb ik niemand? Gewoon een ander, die voor mij een ‘iemand’ is. Maar ja, je weet wel hoe het met dit soort verlangens gaat.”
Ik heb alle wetenschap die mij verbindt aan marx pasteur mozart en dostojewski grif prijsgegeven voor de eenvoud van het kind
zo doodoprecht speurt het naar elke zin die ons verdriet maar hebben kan onwetend van eigen leed sedert zijn oerbegin
en heel de rijke wereld is zijn symfonie van mateloos beleven herbeleven en onvergankelijk groeien in een wereldlied
en als vergrijsd de lente mij eens achterlaat jubelt het kind nog om het pril mysterie dat elk jong leven in zichzelve draagt.
Mijn geheim
Dit is dan mijn geheim als helderziende voor de verdrukten een pleidooi te houden als dichter van de moderne tijd weigeren te sterven aan het kruis der stilte.
De Nederland criticus, dichter en vertaler Edward Bernard Koster werd geboren in Londen op 14 september 1861, maar hij groeide op in Nederland waar hij door zijn ouders tweetalig werd opgevoed. Koster studeerde klassieke talen in Leiden, waar hij in 1891 promoveerde op het proefschrift Studia tragico-homerica. Koster had eerder al de bundel “Gedichten” gepubliceerd (1888). Zijn “Liefde's dageraad en andere gedichten”(1890) werd bij verschijnen door Lodewijk van Deyssel vernietigend besproken, ondanks het feit dat Koster zelf schreef dat hij veel te danken had aan De Nieuwe Gidsen aan Jacques Perk. Koster werkte als leraar Grieks en Latijn in Den Haag. Hij schreef ook kritieken en essays, o.a. “Over navolging en overeenkomst in de literatuur“ (1904), waarin hij de invloed van Shelley op het werk van Kloos en Verwey liet zien. Koster signaleerde in zijn kritieken en essays diverse Engelse schrijvers en dichters voor een Nederlands publiek, o.a. William Blake. Verder vertaalde hij van Shakepeare een drietal toneelstukken: Antonius en Cleopatra (1904), Macbeth (1908) en Julius Caesar (1910). Van Lessing vertaalde Koster “Nathan de wijze” (1915).
Lente I
De plassen liggen rustig om mij heen, En vloeien uit in beekjes, die gezwind Door zandige aarde vlieten; luwe wind Suist uit den lichten hemel naar beneên.
Mijn voeten op jong mos onhoorbaar treên, Maar 't vogeltje dat dennetoppen mint Zingt hoog zijn liedjen uit, gelijk een kind, Dat blij gemaakt werd na veel droef geween.
Nieuw leven stijgt weer uit den donk'ren grond, En uit de boomen stuwen frissche sappen, Hel straalt de zon in glorierijke pracht.
Het dode hout ligt nog verspreid in 't rond; Eén zacht gekraak van Lente's lichte stappen, En bruin wordt groen, en al wat droef was lacht.
Natura Magna Mater
Ik drink den zang der dennen in mijne ooren, Maar anders is er stilte in 't verre rond; Ik lig, te droomen op den zachten grond, En zie het zonlicht door de takken gloren.
Niets komt mijn rust op deze plek verstoren, Hier voel ik mij gelukkig en gezond, Ik leef er 't leven van de bloemen bont En van de booroen meê en 't ruischend koren.
Natuur, ik bid tot U met groot verlangen, Gij zijt mijn helpster en mijn troost in lijden, Verzachtend mijne lijf s- en zielepijn.
Gij houdt mij in uw milden arm omvangen, O Groote Moeder, bron van mijn verblijden, Uw naam zal immer mij geprezen zijn!
Edward B. Koster (14 september 1861 – 3 juli 1937) Portret door Jacques Zon, 1905
De Amerikaanse dichter, schrijver en parapsycholoog Hannibal Hamlin Garlandwerd geboren in West Salem, Wisconsin, op 14 september 1860 als tweede van 4 kinderen. De jongen werd vernoemd naar Hannibal Hamlin, de kandidaat voor vice-president onder Abraham Lincoln. Hij woonde tijdens zijn jonge leven op verschillende boerderijen in het Midwesten, maar vestigde zich in 1884 in Boston, Massachusetts om een carrière in het schrijven na te streven. Hij las vaak in de Boston Public Library. Daar raakte hij in de ban van de ideeën van Henry George en zijn Single Tax Movement. George's ideeën waren van invloed op een aantal van zijn werken, zoals “Main-Traveled Roads” (1891), “Prairie Folks” (1892) en zijn roman “Jason Edwards” (1892). Garland trouwde met Zulime Taft, de zus van beeldhouwer Lorado Taft, en werkte als leraar en als docent, maar hij bleef doorgaan met het publiceren van romans, korte fictie en essays. In 1917 verscheen het autobiografische “A Son of the Middle Border”, gevolgd door “A Daughter of the Middle Border”, waarvoor Garland in 1922 een Pulitzerprijs kreeg. Garland werd erg bekend tijdens zijn leven en had veel vrienden in literaire kringen. Hij werd in 1918 lid van de American Academy of Arts and Letters. In 1929 verhuisde hij van het Middenwesten naar Hollywood (Californië), waar hij zich toelegde op essays en boeken over parapsychische verschijnselen. Het Hamlin Garland House in West Salem is een historische site.
Do You Fear The Wind
Do you fear the force of the wind, The slash of the rain? Go face them and fight them, Be savage again. Go hungry and cold like the wolf, Go wade like the crane: The palms of your hands will thicken, The skin of your cheek will tan, You'll grow ragged and weary and swarthy, But you'll walk like a man!
The Greeting Of The Roses
We had been long in mountain snow, In valleys bleak, and broad, and bare, Where only moss and willows grow, And no bird wings the silent air. And so, when on our downward way Wild roses met us, we were glad: They were so girlish fair, so gay, It seemed the sun had made them mad.
Boyish Sleep
And all night long we lie in sleep, Too sweet to sigh in, or to dream, Unnoting how the wild winds sweep, Or snow clouds through the darkness stream Above the trees that moan and sign And clutch with naked hands the sky. Beneath the checkered counterpane We rest the soundlier for the storm; Its wrath is only lullaby, A far off, vast and dim refrain.
Uit: Flanders Diary (Vertaald door Miriam McIlfatrick)
“More Chinese vases in windows, gnomes in gardens, appliances in kitchens? Well, all right, but if you already have Chinese vases, gnomes and a whole range of appliances, then perhaps you no longer notice the difference. Home appliances can of course be replaced by new ones and in recent times you have to do so frequently, because they tend to break down increasingly quickly and no one repairs them any more. And then the new machine has some extra programme, which means that it will break even more quickly, but of course it does the same thing as before, it boils, it cooks or it washes. Formerly, the humanists thought that if a person is freed from hard and degrading physical labour, he will devote himself to poetry, art, philosophy, philanthropy and self-improvement. This proved to be a miscalculation, because it departed from a false premise. Considering physical work hard and degrading was simply a biblical, ecclesiastical and aristocratic prejudice. The humanists could just have looked around to see whether or not those who already had been, and had been from one generation to the next, freed from that hard and degrading curse (to earn the bread they ate by the sweat of their brow), had devoted themselves to poetry and philosophy or predominantly to something else instead. Education certainly makes people better. But only a little. And even that is not really certain. A comfortable life makes people better because it is more comfortable not to bother with other people if you have everything you need. There is just no knowing to what extent this advantage will remain if the assumption, i.e. comfort, is removed. We have not seen that yet, but we probably will, those of us who are spared long enough. I do not know when the idea originated in mankind that life should keep getting better. Some people blame the creation of this precondition for a belief in progress, like everything else by the way, on Christianity, because it replaced the old cyclical perception of time (that everything repeats and returns like the seasons, the moon and the sun in their circuits) with finiteness, with the conception of the end of time, towards which we are moving. In fact, this notion that we are m o v i n g in that direction may only have developed in the course of many centuries; initially, the return of Christ was imminently expected, even within the same generation. It did not matter that it was already several tens of generations since it was first anticipated. It is common knowledge that wherever you are, in a field or in bed, alone or in a crowd, right there and then that hour will strike you.”
“Matilda's brother Michael was a perfectly normal boy, but the sister, as I said, was something to make your eyes pop. By the age of one and a half her speech was perfect and she knew as many words as most grown-ups. The parents, instead of applauding her, called her a noisy chatterbox and told her sharply that small girls should be seen and not heard. By the time she was three, Matilda had taught herself to read by studying newspapers and magazines that lay around the house. At the age of four, she could read fast and well and she naturally began hankering after books. The only book in the whole of this enlightened household was something called Easy Cooking belonging to her mother, and when she had read this from cover to cover and had learnt all the recipes by heart, she decided she wanted something more interesting. "Daddy," she said, "do you think you could buy me a book?" "A book?" he said. "What d'you want a flaming book for?" "To read, Daddy." "What's wrong with the telly, for heaven's sake? We've got a lovely telly with a twelve-inch screen and now you come asking for a book! You're getting spoiled, my girl!" Nearly every weekday afternoon Matilda was left alone in the house. Her brother (five years older than her) went to school. Her father went to work and her mother went out playing bingo in a town eight miles away. Mrs Wormwood was hooked on bingo and played it five afternoons a week. On the afternoon of the day when her father had refused to buy her a book, Matilda set out all by herself to walk to the public library in the village. When she arrived, she introduced herself to the librarian, Mrs Phelps. She asked if she might sit awhile and read a book. Mrs Phelps, slightly taken aback at the arrival of such a tiny girl unaccompanied by a parent, nevertheless told her she was very welcome. "Where are the children's books please?" Matilda asked. "They're over there on those lower shelves," Mrs Phelps told her. "Would you like me to help you find a nice one with lots of pictures in it?" "No, thank you," Matilda said. "I'm sure I can manage."
Uit: Antigone in New York (Vertaald door Joan Torres)
« ANITA: "Can I ask you just one thing? Are you sure he's dead? Because so many things could happen around here. I mean, he could have just passed out or something or fallen asleep under something where no one could see him. He could have gotten drunk. Are you absolutely sure? Because sometimes people get confused and think they see one thing but really it's something else. You have to be one hundred percent sure...,The Indian told me the ambulance took him too but I don't trust him. He's always lying. You know what I mean?.... (weeping into her hands) I knew it. It was that cashmere sweater. I let it get to me. I knew it was bad luck but I took it anyway. They were giving it away and I just couldn't leave it there. This sweater belonged to some unhappy person. Happy people don't wear cashmere sweaters but unhappy people, they are either too cold or too hot and instead of going to the doctor they buy a cashmere sweater and when they put it on they start sweating right away and then their sweat goes into the cashmere and their bad luck sticks to it. You can wash it. You can even dry clean it but it won't do any good. The bad luck stays in the sweater no matter what you do. (she drinks the cold coffee and throws the empty cup into the trash basket) If you have to wear a cashmere sweater it's best to get one with shoulder pads in it because that's where the bad luck collects. Then you can just pull out the pads and throw them away. That helps. I did that right away but it just wasn't enough. I felt it when I got it. But now it's too late. (weeps more, and opens her coat to show him). See? This is acryllic. And Acryllic is no problem. You just take it off and shake it off and shake it a couple of times (she demonstrates) and the bad luck disappears. (praying again). What am I going to do?"
Janusz Glowacki (Poznań, 13 september 1938) Scene uit een opvoering in Warschau,1993
“Hij was nog maar zes en een verreljaar en Koos was al ouwer dan elf. Hij hoorde Koos haar neus ophalen; ze kneep zijn hand zoo hard, en hij wou wel die doek wat weg doen. ‘Je hoeft beslist zoo hard niet te loopen,’ zei Koos, ‘we zij-ne er gauw.’ Ze had het nauwelijks gezegd of de steeg stond wijd naast hen open en daar was een heel groot licht. Jaapje dacht heelemaal niet meer aan Bies, dat was nu net zoo licht als het raam van de school, toen ze achter elkaâr over de plaats naar de kerstboom waren gegaan. Plotseling liepen de kinderen in het licht der ramen van Bies en stonden op de spiegeling er van in de straat. ‘Wat een beesten van hartekoeken,’ riep Koos uit de kap van haar mantel. Jaapjes mond gaapte open van de heerlijkheid. Hij zag allemaal, allemaal, vlaggen allemaal. Het raam was niet het raam van de winkel, het was een ander raam. Jaapje kon over de kozijn-drempel net naar binnen kijken en daar stond het allemaal. Koos had hem losgelaten, maar hij greep haar bij haar tabbert, want Jaapje was niets op zijn gemak. Hij wist van kleuren niet veel, maar als hij van de zomer een glaasie had kunnen vinden, plakte hij met spuug dat vol blaadjes van bloemen, die bij de moeder uit het hekje vielen, dan vouwde je daar een pampiertje om en maakte een deurtje in het pampiertje en dan liet je het zien voor een griffie of voor een speld. Jaapje wist dus heel goed wat mooi was. ‘Nou mot je goed kijken,’ maande Koos, ‘dan kan je straks zeggen wat je hebben wil.’ ‘Wat een kéurige tafel,’ riep ze hartgrondig. ‘Dan gaan we er maar in,’ zei ze, omdat Jaapje geen woord liet hooren. ‘En nou ga je me niet huilen, hoop ik.’ Jaapje hield zich goed aan Koos' mantel vast en beiden gingen ze door de winkeldeur, die of er geen deur was, stond open. En nu was de kamer weg en herkende hij de toonbank; het rookte; allemaal koek met blink en sokkelaë letters; hij zag een A, hij zag een B, hij zag een J, Jaapje ging al op school. Bies stond bij de weegschaal, kraak in 't wit, in zijn boterbanketlucht en vanielje-geuren; een platte witte muts was op zijn hoofd en hij lachte met zijn zwarte tanden. Jaapje kende hem toch wel, al had hij hem nooit gezien zoo. Hij kreeg poppetjes voor zijn oogen, want Koos had omgedraaid en daar was weêr de kamer met vlaggen. Koos had zich dadelijk los van hem gemaakt, schoof tusschen de menschen door, van de eene naar de andere, terwijl het ventje in een leêge plek, midden voor de tafel was gaan staan en de toppen van zijn kleume handen, of wou hij zich op gaan tillen, klemde om den rand van het schoone Iaken dat eigenlijk papier was.”
Jac. van Looy (13 september 1855 – 24 februari 1930) Fotoportret door Willem Witsen, 1891
De Nederlandse dichter, predikant en hoogleraarr Nicolaas Beets (pseudoniem: Hildebrand) werd geboren op 13 september 1814 in Haarlem. Zie ook alle tags voor Nicolaas Beets op dit blog.
Uit:Camera Obscura
“En zijn gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee loopen, en de twee eenden in één schot! - Komen ook de boeren niet betalen, en daarbij hunne huislijke zaken openleggen? En komt de dominé niet om een partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hem? En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van goud, van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote, grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plumbeering van holle tanden die hij niet noodig heeft, en “Source de vie, Levensbron,” à f 1.25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land, met en benevens de harrewarrerijen over boeken-schrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hunne gewoonte niet is datgene te doen, wat hij opmerkt dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij voor zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben. Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld koppermaandag zijn: koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op eene mildheid die reeds achtervolgens in de begeerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher, brandbezorger, torenwachter, knecht van 't Nut, en van wie niet al? heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den boschwachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden; en wien wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog eens aanbevelen, want, om de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen. - Maar ik wilde van koppermaandag spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig meer vermakelijk dan eene groote parade, indien gij mij gelooven wilt.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903) Het Hildebrand monument in Haarlem
Ich meß nach der Dauer das Leben, Berechnet nach Jahren die Zeit, Ich zähle nicht Tag und nicht Stunde, Ich hab' in einer Sekunde Durchlebt die Ewigkeit.
Viel Jahre zogen vorüber Und ließen die Seele mir leer, Es blieb von keinem mir Kunde. Die eine, die eine Sekunde, Vergess' ich nimmermehr.
Ein kleines Lied
Ein kleines Lied! Wie geht's nur an, Daß man so lieb es haben kann, Was liegt darin? erzähle!
Es liegt darin ein wenig Klang, Ein wenig Wohllaut und Gesang Und eine ganze Seele.
Lebenszweck
Hilflos in die Welt gebannt, Selbst ein Rätsel mir, In dem schalen Unbestand, Ach, was soll ich hier?
– Leiden, armes Menschenkind, Jede Erdennot, Ringen, armes Menschenkind, Ringen um den Tod.
Marie von Ebner-Eschenbach (13 september 1830 – 12 maart 1916)
Mit suggerierter Ohnmacht hat uns verwundet ein feindlicher Dämon, In den Augen der Sonne funkelte auf sein harter, böser Blick; Den zitternden Händen entfiel das Werkzeug deines Werkes Auf den Steinblock in deinen Brüchen sanken wir bange zurück.
Den Schweiß trockneten wir von den Stirnen, besprachen uns mit dem Tode, Unter dem Himmel, der regungslos glühte, in der Erze ironischem Funkeln, Und wie Kinder in den Schoß der Mutter ihr Haupt, legten wir Unseren müden Gedanken in der Schöpfung ewige Trauer.
Und damals dank unserer eigenen magischen Macht, dem Geheimnis unseres Geschlechtes, Dem Privilegium unseres verborgenen Adels, litten wir, Gefangene Fürsten in den Goldwäschen des siegreichen Eroberers, Bewacht von unsichtbaren Aufsehern,
Wenn sie gedenken ihrer Städte, aufgeblüht über den Seen, Des Heimathimmels Sterne in mystischen Dämmerungen Und in der Stille ihrer Hast der Glocken Chöre tausendstimmig, Und des Jauchzens treuer Scharen bei Krönungsfesten …
Vertaald door Emil Saudek
Otokar Březina (13 september 1868 – 25 maart 1929)
In the wall there sticks a little switch, A little switch – electric, which – Just give that little switch a click – Brings you light double quick.
It’s easy all right: Click and there’s light! Flick once more – then We’re in darkness again. And if you give it another go, You get the glow you had before.
It has such a secret might, There in the wall, that tiny trick! Night – light – Light – night.
But tell me what’s that little switch? A spark? A candle in a stick? How’d it get there? From where can it be?
It’s no sparkle. It’s a cable. Just a wire and – it’s electricity!! Just flick the switch and – electricity! Electrically slick electriciteeeee!
So where’s the light from? Now you see!
Vertaald door David Malcolm
The ABCs
The ABCs fell off the mantelpiece, Slammed against the ground, They scattered into all four corners, And shattered all around: I—misplaced its dot, H—is strangely squat, B—bruised its belly, A—‘s legs turned to jelly, O—popped like a balloon, causing P to swoon, T—lost its hat, L—jumped into U, just like that, S—straightened out, R—broken right leg no doubt, W—is head-over-heels, discovering exactly how M feels.
Vertaald door Pacze Moj
Julian Tuwim (13 september 1894 – 27 december 1953) Hier met de Russische schrijver Ilya Erenburg (links)
De Nederlandse dichter, schrijver en taalkundige Muus Jacobse werd op 13 september 1909 als Klaas Hanzen Heeroma geboren op het waddeneiland Terschelling. Zie ook alle tags voor Muus Jacobseop dit blog.
1914
Toen de oorlog uitbrak, was ik nog klein. Mijn vader zocht zijn oud soldatenpak Van zolder uit een doos vlak onder ’t dak, En wij brachten hem samen naar de trein.
En ik wist niet, waarvoor dat was. En toen Vroeg ik het aan mijn moeder. En ik hoorde, Dat nu de soldaten elkaar vermoordden. Mijn vader ook? Die zou dat toch niet doen –
Nu ben ik groot en wijs en veel vergeten, Van wat de dwazen en de kindren weten En waar ik, als ik er aan denk, om lach.
Maar als wij, grote mensen, ’t niet verhindren, Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren, Die nog begrijpen, dat het toch niet mag.
Het boek
Het Woord van het begin Sluit alle woorden samen. Zij zeggen ja en amen En krijgen slot en zin.
God heeft zegen en vloek Van de dood en het leven Eens voor al opgeschreven. God is een open boek.
En ik begrijp vaak niet, Als ik zijn held’re geheimen Moet navertellen in rijmen, Wat Hij daar nog in ziet.
Muus Jacobse (13 september 1909 – 21 november 1972) In 1966
Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel
“In 1945 our parents went away and left us in the care of two men who may have been criminals. We were living on a street in London called Ruvigny Gardens, and one morning either our mother or our father suggested that after breakfast the family have a talk, and they told us that they would be leaving us and going to Singapore for a year. Not too long, they said, but it would not be a brief trip either. We would of course be well cared for in their absence. I remember our father was sitting on one of those uncomfortable iron garden chairs as he broke the news, while our mother, in a summer dress just behind his shoulder, watched how we responded. After a while she took my sister Rachel’s hand and held it against her waist, as if she could give it warmth. Neither Rachel nor I said a word. We stared at our father, who was expanding on the details of their flight on the new Avro Tudor I, a descendant of the Lancaster bomber, which could cruise at more than three hundred miles an hour. They would have to land and change planes at least twice before arriving at their destination. He explained he had been promoted to take over the Unilever office in Asia, a step up in his career. It would be good for us all. He spoke seriously and our mother turned away at some point to look at her August garden. After my father had finished talking, seeing that I was confused, she came over to me and ran her fingers like a comb through my hair. I was fourteen at the time, and Rachel nearly sixteen, and they told us we would be looked after in the holidays by a guardian, as our mother called him. They referred to him as a colleague. We had already met him—we used to call him “The Moth,” a name we had invented. Ours was a family with a habit for nicknames, which meant it was also a family of disguises. Rachel had already told me she suspected he worked as a criminal. The arrangement appeared strange, but life still was haphazard and confusing during that period after the war; so what had been suggested did not feel unusual. We accepted the decision, as children do, and The Moth, who had recently become our third-floor lodger, a humble man, large but moth-like in his shy movements, was to be the solution. Our parents must have assumed he was reliable. As to whether The Moth’s criminality was evident to them, we were not sure. I suppose there had once been an attempt to make us a tightly knit family. Now and then my father let me accompany him to the Unilever offices, which were deserted during weekends and bank holidays, and while he was busy I’d wander through what seemed an abandoned world on the twelfth floor of the building. I discovered all the office drawers were locked.”
"Endgame has begun. Our future is unwritten. Our future is your future. What will be will be. We each believe some version of how we got here. God made us. Aliens beamed us. Lightning split us, or portals delivered us. In the end, the how doesn’t matter. We have this planet, this world, this Earth. We came here, we have been here, and we are here now. You, me, us, the whole of humanity. Whatever you believe happened in the beginning is not important. The end, however. The end is. This is Endgame. We are 12 in number. Young in body, but of ancient people. Our lines were chosen thousands of years ago. We have been preparing every day since. Once the game begins, we must deliberate and decipher, move and murder. Some of us are less ready than others, and the lessers will be the first to die. Endgame is simple this way. What is not simple is that when one of us dies, it will mean the deaths of countless others. The Event, and what comes after, will see to that. You are the unwitting billions. You are the innocent bystanders. You are the lucky losers and the unlucky winners. You are the audience at a play that will determine your fate. We are the Players. Your Players. We have to Play. We must be older than 13 and younger than 20. It is the rule, and it has always been this way. We are not supernatural. None of us can fly, or turn lead to gold, or heal ourselves. When death comes, it comes. We are mortal. Human. We are the inheritors of the Earth. The Great Puzzle of Salvation is ours to solve, and one of us must do it, or we will all be lost. Together we are everything: strong, kind, ruthless, loyal, smart, stupid, ugly, lustful, mean, fickle, beautiful, calculating, lazy, exuberant, weak. We are good and evil. Like you. Like all. But we are not together. We are not friends. We do not call one another, and we do not text one another.”
Wanneer het mist en windstil is hoor je van kauwen in de bomen het drukke praten dingend on- nerveus, het zich verplaatsen zonder drukte, het huiselijke met verstand, en je bent thuis als het oktober is, dichtbij de nacht.
Witte nachtuil
Zij kijkt mij aan met kleine stippen zij heeft geen naam, weegt niets, geen blad voelt zich betast hoe stijf ze ook zich vastklemt straks als ik het wil.
Ze is een driehoek van wit dons, haar poten haken in mijn hand. Geluk waar toch geen naam voor is dan schoonheid die je zelf niet kent.
Je hoort het suizen er is een betekenis het is niet zegbaar
je mag het niet verliezen.
Zomer
Het water ligt ontdaan bijna van water onder stof, de bomen zien hun eigen ogen en ik door groen hun groen niet meer, ze zijn verborgen in de bomen.
De lucht betrekt over het vee - wanneer het licht zo donker wordt licht fel het wit van koeien op.
It all began so easy With bricks upon the floor Building motley houses And knocking down your houses And always building more.
The doll was called Christina, Her under-wear was lace, She smiled while you dressed her And when you then undressed her She kept a smiling face.
Until the day she tumbled And broke herself in two And her legs and arms were hollow And her yellow head was hollow Behind her eyes of blue.
He went to bed with a lady Somewhere seen before, He heard the name Christina And suddenly saw Christina Dead on the nursery floor.
I Am That I Am
In the beginning and in the end the only decent Definition is tautology: man is man, Woman woman, and tree tree, and world world, Slippery, self-contained; catch as catch can
Which when caught between the beginning and end Turn other than themselves, their entities unfurled, Flapping and overlapping—a tree becomes A talking tower, and a woman becomes world.
Catch them in nets, but either the thread is thin Or the mesh too big or, thirdly, the fish die And man from false communion dwindles back Into a mere man under a mere sky.
But dream was dream and love was love and what Happened happened—even if the judge said It should have been otherwise—and glitter glitters And I am I although the dead are dead.
Louis MacNeice(12 september 1907 – 3 september 1963)
“Haar vader viel altijd zomaar haar kamer binnen. Zonder kloppen (wij hebben hier in huis niets voor elkaar te verbergen). Keek achteloos in al haar kasten, waar ze bij zat. Kun je nagaan wat ze doen als je op school bent. Niet te vertrouwen. Voortdurend onveilig in je kamer, of je nu huiswerk maakte of stiekem een boek las. Maar dat broekje had ze ten minste schoon uitgewassen. Ze was er. Ze pakte de tas en liep naar de vooruitgang. ‘Dus we zien je vanavond weer terug’, zei de chauffeur met een grijns naar haar mond. Ze bloosde, vervelend. Ja, ze knikte, ja, struikelde bijna over de treden. Liep snel, te snel, de straat op. De chauffeursogen prikten in haar rug, haar benen (daartussenin). Nu kaarsrechtop lopen, niet zo, niet tè - nee 't beste toch gewoon maar je hoofd wat laten zakken, verlangen naar een hoek om om te gaan. Ze had de achteruitgang moeten nemen. Maar ze was geen kind meer, zelfs de buschauffeur had het gezien. Om de hoek stopte ze, haalde haar retourkaartje uit haar jaszak, stopte het in haar portemonnee, die in het voorste vakje van haar tas. Haar handen waren klam. Marjolein woonde niet ver van de halte. Ze kreeg koffie. Ze zat het op een kussen op de grond op te drinken. Mond vol tanden. Gek, ze had zich hier weken op verheugd en nu het zover was kon ze Marjolein niet laten merken wat ze voelde. ‘We gaan naar Artis, vind je dat leuk? Als we om elf uur bij de krokodillen zijn, kunnen we zien hoe ze gevoederd worden. Dat gebeurt maar twee keer per week, dus je boft.’ Marjolein praatte veel. Ze kon er haast niet tussen komen. Het was plotseling erg moeilijk om erover te beginnen. Ze kon beter wachten tot een geschikt moment. In Artis. ‘Ja’, zei ze, ‘ja, dat lijkt me leuk.’ Ze glimlachte expres. Marjolein leek helemaal niet op haar vader. Ze was ook een stuk jonger natuurlijk. Ze studeerde nog. ‘Hoe oud ben je?’ vroeg ze ineens. ‘Drie en twintig. En jij, veertien?’ ‘Dertien.’ Kleiner dan Marjolein had gedacht. Dat maakte het nog moeilijker om het te vertellen. Raar was dat: als je van te voren had bedacht dat je iemand iets ging vertellen, was het veel moeilijker om het te doen dan spontaan. Ja, ze zou wachten tot in Artis.”
“Evenmin als, naar waarheid, ontkend zou mogen worden, dat de journalistiek van de Rotterdamse Zandlopers of de Amsterdamse Kronkels, tot de letterkunde behoren, evenmin zou dat mogen worden gedaan ten aanzien van deze stukken van Annie Salomons. Ik geloof niet, te mogen zeggen, dat hun poëtische eenvoud geraffineerd is. Dit zou trouwens een contradictio in terminis mogen heten. Niet geraffineerd dus, maar wèl - en dit dan ook ten voile en altijd - verfijnd. Zo kwam het dat de gewone man zijn ongeduld nog wel eens wist te bedwingen om Straat of Rodenko te lijf te gaan, maar dat, wanneer er een opstel van Annie Salomons in stond, Maatstaf onmiddellijk ter hand genomen werd. Altijd komt het blad met de ochtendpost midden in het werk en menigmaal werden de resten van deze beide tijdelijk terzijde geschoven ‘om eerst Salomons te lezen’. Toen de Ooievaar beide bundeltjes bracht, werden zij daaruit nòg eens gelezen. Is dit eigenlijk reeds niet genoeg-gezegd door wie bij een kroonjaar zijn hommage brengen wil aan een bewonderde dame? Of mag ik, uit mijn herinnering, het toch wel verrassende feit constateren, dat ik haar, van het prille begin tot dit zelf-opgelegde einde, ben trouw gebleven over een lange pauze heen? Want mijn herinnering gaat terug tot de beide Groene's, die altijd met vreugde en spanning verbeide hoogtepunten van de week voor een gymnasiumjongen met grasgroene litteraire belangstelling. Er is altijd nog wel iets gebleven van de toenmalige heerlijkheid van het-bandje-van-de-verse-bladen-verwijderen, maar de diepe vreugde daarvan, zoals die toen was, lijkt nu onbegrijpelijk. Even onbegrijpelijk als het vroegste geluk om een nieuw-gekocht of gekregen boek, dat met àlles wat het had, een kleine roes verwekte: vóór het lezen al met zijn tastbaarheid: de band en het papier en ook met zijn verse, bijna bedwelmende geur van jonge inkt.”
Eduard Elias (12 september 1900 — 14 januari 1967) Cover
De maat van dit oneindig wijde land van wilgen, populieren, wilgen en van eiken, de slag, waarmee een sterke, bruine hand de riemen in het water neer doet strijken, de rust, waarmee de wolken rand na rand opschuiven over slingerende dijken, de maat van dit oneindig wijde land, waarvan de einders naar den hemel wijken;
dit is de maat, waarop ik had gedacht, tussen een sterk, eenvoudig-vroom geslacht, voorgoed in dit schoon land te willen leven.
Maar al wordt dit geluk mij niet gegeven, genoeg zal mij, nu 'k jou heb, zijn gebleven: ogen, waarin heel Hollands hemel lacht.
Sonnet
Een kind loopt tussen grote mensen door en het verzamelt in zijn kleine handen een herfstbouquet van rode blaren voor de jonge vrouw die zachtjes aan komt wandlen.
Men ziet het dad'lijk dat zij bij hem hoort. Zij zal zijn moeder zijn, hij heeft haar ogen maar zijn gezicht is zuiver blank ivoor, het hare is door het geluk bewogen.
En ik, ik zie het als een dromer aan, en warm loop ik van het geluk te dromen. Ik zie daarginds de allerliefste gaan, ik zie het kind onder de grote bomen, Ik zie mijzelf diep in haar ogen staan en ons geluk is eeuwig en volkomen.
Jan Willem Schulte Nordholt (12 september 1920 – 16 augustus 1995) Liber amicorum voor Jan Willem Schulte Nordholt ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag.
Bergaufwärts Linden Kastanien lichte Allee der Himmel feinsäuberlich blau klare Sicht in hüglige Fernen
ich sehe du siehst der Frühling ist mild
Kein flatterndes Band im Wind kein Hauch nichts steigt aus den Wiesen ich frage du fragst wer karrte die Seelen hinauf zehntausendfach lieferte Brot unnützen Essern die hungern nicht lang
ich spüre du spürst der Frühling ist lau
Aufwärts durch Linden Kastanien die Rauchfahne hoch wer drehte den Hahn auf schürte das Feuer warf sie hinein wer wusch sich die Hände mit Seife die schrie nicht schäumte nicht
Schlaf schöner Schlaf zehntausendfach siehst du der Frühling ist blind
Ich frage du fragst niemand weiß schwarzes Flattern im Wind der Himmel grauer als grau wer schob die Schlacke beiseite kehrte die Asche zusammen wer grub die Grube säte das Gras
ich höre du hörst die Zeugen schweigen der Frühling ist schlau
Dicht geschlossen die Reihen Linden Kastanien schöne Allee der Himmel feinsäuberlich klar kein flatterndes Band im Wind kein Haar sattes Grün nichts steigt aus den Wiesen
die Vögel zwitschern der Frühling ist blau
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)
Haar stem zingt in mijn ogen een albatros wiekt over een verdwijnend schip de balletdanser opent zijn vleugels leven dood wonden strelen zij haalt haar borstjes uit haar cups het ronde vlees mals de tepels groeien ik hoor haar lied in mijn hals zij krieuwelt in mij ik heb nood aan haar vingers op mijn tors haar stem zingt over het zinkend schip het licht breekt open over de einder ik houd haar jonge heup gesloten tegen me aan ik verga in de zee boven mij wordt de albatros zwart in de zonneschijf blijf nu bij me voorgoed
Midden in je tuin staan
Midden in je tuin staan een tuin vol kleurenlust en weelderig van roze rozerood tot goudoranje zwaanwit het korenbloemenblauw het gele van de avondzon en het paars midden in je tuin je lievelingslied neuriën in zoete geuren, teerbitter of anijs exotisch peper gember citroenzuur of donker amber leven midden je fuchsias je gerberas je aloë en lelies je jasmijn uit Perzië rode anthurium en witte anjers lichtrode cuphorbia kerststerren en lepelplanten de gele alcantaria en de rozen van overal op de planeet de koningin pronkend in lange vazen midden in je tuin staan waar hoor ik je zingen in die andere wereld
Gust Van Brussel (12 september 1924 – 20 mei 2015)
Tags:Michael Ondaatje, James Frey, Chris van Geel, Louis MacNeice, Hannes Meinkema, Eduard Elias, Jan Willem Schulte Nordholt, Werner Dürrson, Gust Van Brussel, Romenu
De Nederlandse dichter, vertaler en Deux Chevaux liefhebber Boudewijn Rikmenspelwerd geboren op 12 september 19070 in Amsterdam. Als dichter staat hij ook bekend onder het pseudoniem 'Behr'. Hij schrijft gedichten sinds 1995 en debuteerde in 2007 met de bundel 'Voor die liefde nie'. Met Casper Fioole stichtte hij in 2005 de Utrechtse Dichtgroep Tegenzin, waarbij An van Burik, Doeke Fennema, Merijn Schipper en Carry-Ann Tjong Ayong zich zouden aansluiten. Het doel van Tegenzin was: de gedichten te toetsen bij elkaar, vernieuwend bezig zijn met poëzie en voordragen. Sinds 2012 treedt hij regelmatig op met Theatergroep Flint. In dat jaar verscheen ook een DVD met 44 van gedichten van Rikmenspoel met muziek van Niels Brouwer en tekeningen van Amerentske Koopman. Kester Freriks schreef over Rikmenspoel: "Speciaal voor deze gelegenheid treedt de Brabantse dichter, garagehouder en ‘begenadigd plaatwerker’ Boudewijn Rikmenspoel op met licht-cynisch getoonzet dichtwerk, dat getuigt van een ruige, anti-sentimentele kracht. Zo anders dan de natuurmystiek van Nescio en zo mooi aansluitend bij Slauerhoffs haat, dat de avond geleidelijk aan een bijzondere, zwart-romantische kant begint te krijgen."
Vriend
Ik zal de bijl slijpen en ontsmetten voor ik je schedel klief ik zal vol verdriet kijken naar je gespleten hersenen die ik zal vangen in een vergiet vol afgrijzen zal ik je bloed laten vloeien in het riool huilend zal ik je stukgehakt bij het grofvuil zetten en altijd zal ik rouwen om de jongen die mij heeft verleid maar nooit een vriend is geweest
Gestrande verte gestrande verte dat gevangen tussen levens en wetten de chaos op en af dendert
zo het verlangen naar genot harder kraaien laat om een verzetje
maar binnen rechte lijnen die links en rechts boven en onder brute sneden zijn uit alledag mijdt men elkaar
om wat aanvaardbaar wordt geacht prevelt men in klaagzang de angst voor de teloorgang
Boudewijn Rikmenspoel (Amsterdam, 12 september 1970)
Murat Isik, David van Reybrouck, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merrill Moore, Barbara Bongartz, Adam Asnyk
De Nederlands-Turkse schrijver, columnist en journalist Murat Isikwerd geboren in Izmir op 11 september 1977. Zie ook alle tags voor Murat Isik op dit blog.
Uit: Wees onzichtbaar
“De mannen liepen de lift uit. In Hamburg had ik geen enkele zwarte man gezien, maar in Amsterdam was ik alleen nog maar negers tegengekomen, zoals Kadir ze noemde. Erol wees afkeurend naar een plas midden op de liftvloer. ‘Ik hoop maar dat het water is en geen pis.’ Terwijl we ons met vertrokken gezichten tegen de wand drukten, kwam de lift schuddend in beweging en stopte bij de tweede verdieping. We stapten uit in een klein halletje met houten lambrisering. Kadir en Erol liepen de galerij op en riepen gelijktijdig: ‘ We zijn er!’ Ik keek naar het brede raam waar vitrage voor hing. Kadir belde aan. Er klonk geroezemoes dat overging in luide mannenstemmen, deuren sloegen dicht. Mijn moeder leek naar de grond te staren, maar vanonder haar wimpers keek ze afwachtend omhoog. Mijn zus liet mijn hand los, veegde het haar uit haar gezicht en zette een glimlach op. Ik verwachtte elk moment het lachende gezicht van mijn vader in de deuropening te zien. Hij zou me oppakken en in de lucht houden. Een sleutel draaide in het slot. Er klonk een klik en de deur ging met een zwaai open. Mijn vader stond in de deuropening en keek ons vragend aan, alsof hij ons niet verwacht had. Ik herkende hem nauwelijks: hij had zijn grote snor afgeschoren waardoor hij er tien jaar jonger uitzag. Hij schudde eerst Kadir en Erol zakelijk de hand. Daarna keek hij mijn moeder onbewogen aan, maakte een uitnodigend gebaar met zijn arm en klopte haar op de rug zoals ik mannen in het buurtcentrum in Hamburg bij elkaar had zien doen. Mijn zus en ik kregen een korte aai over ons hoofd. ‘ Waar bleven jullie?’ vroeg mijn vader. Drie voor mij onbekende mannen stonden in de woonkamer. Ze begroetten ons afstandelijk. Mijn oog viel op de grote zwart-witte buffetkast die bijna een halve muur besloeg en het bruine behang met motiefjes van gedroogde bloemen. Mijn zus en ik renden meteen kirrend door het huis dat groter leek dan elk ander huis dat we ooit hadden betreden. Ik struikelde telkens over de houten drempel tussen de deuropeningen. ‘Dit wordt mijn kamer!’ riep mijn zus toen we de slaapkamer aan de kant van de galerij betraden. Het was de enige kamer met een bed. In de andere kamers lagen matrassen op de grond. In de woonkamer vertelden Kadir en Erol over onze lange reis. Mijn moe- der zat op de hoek van de bank. ‘Baba!’ riep ik. ‘Baba, ik heb autogereden!’ Mijn vader reageerde niet. Hij luisterde naar Kadir en keek er ernstig bij."
“Zoals gewoonlijk bestel ik een dagsoep en een pint. Eens per maand kom ik in dit Utrechts bistrootje eten, het ligt op de weg van de universiteitsbibliotheek naar het station. Ik neem mijn boekentas op schoot. Het oude leer kreunt onder het gewicht, weer te veel boeken mee. In Leiden werk ik aan een proefschrift over de geschiedenis van de prehistorische archeologie, maar af en toe kom ik naar Utrecht, want hier zit de belangrijkste vakgroep primatologie van de Lage Landen. Ik wil weten hoe gedragsstudies van mensapen de beeldvorming over onze voor ouders gekleurd hebben. In mijn boekentas zitten een paar monografieën over het sociaal gedrag van chimpansees, een congresbundel uit de vroege ja ren zestig over agressie bij bavianen en een stapel fotokopieën over onderwerpen waar men het niet over eens kan worden: seks frequentie, mannelijke dominantie, het voordeel van grote hoektanden. Dit is een heerlijk rustmoment. Na een dag opzoeken, diagonaal lezen en kopiëren eventjes de buit bekijken, zoals een stroper zijn ransel inspecteert. Mijn blik gaat niet meteen naar de klassiekers en de standaardwerken, maar naar een onooglijk pocketje uit 1969 dat tussen de grote banden wegkwijnt, een kerkje naast wolkenkrabbers. Ik haal het eruit. Eugène Ma rais, staat erop, The Soul of the Ape. Het is aan alle kanten lelijk: de rug is hel oranje, op de voorkant staat een brullende baviaan, de achterkant zegt me dat het vijftig shilling gekost heeft. Meer lijkt het me ook niet waard, zelfs niet na dertig jaar inflatie. ‘Mag ik even?’ zegt de serveerster en ze schuift een papieren placemat onder mijn handen. ‘Neem me niet kwalijk,’ mompel ik, het boek opheffend. Ze legt ook nog een servet en wat bestek neer. Een paar maanden geleden had iemand me Marais aangeraden. Je werkt aan de geschiedenis van de primatologie? Dan moest ik die rare Zuid-Afrikaan maar eens lezen. Die zou twee boeken geschreven hebben: The Soul of the Ape en The Soul of the White Ant. Dat laatste kon me gestolen worden. Ik was al van Neanderthalers overgestapt naar apen, ik zou niet nog eens overstappen naar termieten. Maar Marais zou naar verluidt al heel vroeg bavianen in het wild bestudeerd hebben, reeds vanaf het begin van de twintigste eeuw. Ik had er mijn twijfels over. Al mijn onderzoek wees erop dat pas in de jaren vijftig een begin werd gemaakt met systematisch veldwerk bij apen in het wild. Luchtvaart, landrovers en malariapillen maakten dit soort onderzoek ineens een stuk haalbaarder.”
“She was thirty-one years old, and had been married eight years. A rather small woman, of delicate mould but resolute bearing, she shrank a little from the first contact with the Bottoms women. She came down in the July, and in the September expected her third baby. Her husband was a miner. They had only been in their new home three weeks when the wakes, or fair, began. Morel, she knew, was sure to make a holiday of it. He went off early on the Monday morning, the day of the fair. The two children were highly excited. William, a boy of seven, fled off immediately after breakfast, to prowl round the wakes ground, leaving Annie, who was only five, to whine all morning to go also. Mrs. Morel did her work. She scarcely knew her neighbours yet, and knew no one with whom to trust the little girl. So she promised to take her to the wakes after dinner. William appeared at half-past twelve. He was a very active lad, fair-haired, freckled, with a touch of the Dane or Norwegian about him. "Can I have my dinner, mother?" he cried, rushing in with his cap on. "'Cause it begins at half-past one, the man says so." "You can have your dinner as soon as it's done," replied the mother. "Isn't it done?" he cried, his blue eyes staring at her in indignation. "Then I'm goin' be-out it." "You'll do nothing of the sort. It will be done in five minutes. It is only half-past twelve." "They'll be beginnin'," the boy half cried, half shouted. "You won't die if they do," said the mother. "Besides, it's only half-past twelve, so you've a full hour." The lad began hastily to lay the table, and directly the three sat down. They were eating batter-pudding and jam, when the boy jumped off his chair and stood perfectly stiff. Some distance away could be heard the first small braying of a merry-go-round, and the tooting of a horn. His face quivered as he looked at his mother. "I told you!" he said, running to the dresser for his cap. "Take your pudding in your hand--and it's only five past one, so you were wrong--you haven't got your twopence," cried the mother in a breath. The boy came back, bitterly disappointed, for his twopence, then went off without a word. "I want to go, I want to go," said Annie, beginning to cry. "Well, and you shall go, whining, wizzening little stick!" said the mother. And later in the afternoon she trudged up the hill under the tall hedge with her child. The hay was gathered from the fields, and cattle were turned on to the eddish. It was warm, peaceful.”
D.H. Lawrence (11 september 1885 – 2 maart 1930) Rupert Evans als Paul en James Murray als William Morel in de gelijknamige tv-film uit 2003
de druiven rijpen niet nauwelijks de zon langs de oude kaaien opgekomen plots deze regen regen van neon regen langs de schepen zimmer chambres pour voyageurs lachen de huizen de late bezoekers toe de vrouwen in rood en blauw uitnodigend de ramen zacht stilte langs het steen liefde zoeken langs de stenen gooien we onze ankers uit in de stapelhuizen huizen we bij de ratten bij maria van den hoek op de hoek van de krabbenstraat tekenen we 13 op de muur en bestellen griekse wijn zuur langs de monden roepen athene tot getuige op de tafel onder de stoelen om veelkleurig te rijden de kathedraal tegemoet wachten op zijn tweede toren zoals de drie indonesiërs op maria van den hoek 13 op de muren getekend en plots de regen steeds de regen
De eend
Doelend op de eend die dook riep je: zij gaat dood.
Langs het jaagpad liepen wij er heen. Wat verdween kwam niet weer. Voor de een: verborgen in het riet, voor de ander: op de bodem van het diep.
Voorlopig en definitief. Woorden die weerkwamen in elke brief.
Eddy van Vliet (11 september 1942 – 5 oktober 2002) Cover
“It's midnight in December, an hour past lights out, and I'm walking the hall of the women's wing. I open the doors fast so the hinges don't squeak and I run the beam of my flashlight over the beds. I try not to shine it in anybody's face while they're sleeping but sometimes I have to if their hair is in the way or something. They don't like that. Emma, this black woman from the projects of east Denver, she's mean; once I shined the light in her eyes and she threw her clock radio at me, yelled something like, "Get that damn light outta my face." I had to put her on restriction and cancel four of her weekend furloughs for that. Emma has ten kids and I guess I'm supposed to feel sorry for her when she can't get back to Denver to see them after throwing a radio at me. Fact is, I'm not too popular around here anyway. Leon is, though. Leon's black and he lifts weights down at a gym near the university here in Boulder. His father's a realtor like mine, so he didn't grow up poor. And he doesn't let any of the black inmates come across with their "Hey, brother" malarkey either. Usually, when they start a sentence like that with him, they're trying to butter him up for some favor or another and Leon knows it. But he just puts his finger to their chest lightly and says, "Don't be giving me no brother shit, Clay. Now go wash down the mess hall walls." But he is more popular than I am. Not that I'm very worried about it, because I'm not. Like my older brother, Mark, the House Director, said to us in a meeting once: "If the inmates like you too much, then you're not doing your job properly." Leon does his job; it's just that he looks at these people differently than I do. We talked about this over a couple beers at The Rhino once after our four P.M. to one A.M. shift. He said that it's probably because he's black that he roots for the underdog. Me. I don't look at it that way; I don't believe that all convicted adult felons are underdogs. Plus, I have always felt for the person who just had their car stolen, or was mugged or raped or even killed. Those are the ones I feel sorry for. And I guess even though Leon and I approach our jobs in pretty much the same way, which is rule enforcer first, someone to talk to second, the inmates must pick up on this philosophical difference somehow. It's amazing how they can do that. Like the last time we came out of a staff meeting after having just decided to initiate a surprise room-to-room search for contraband. When we got upstairs most everybody was in their rooms organizing things, cleaning up, and I'm sure, tossing an item or two out the window into the alley.”
When even strangers are not strangers And all that has not yet happened Flows in currents to nonexistence, As if nothingness had a direction, When outside the city day ends And the radio crackles as the storm approaches, Let's lock ourselves away once again From the last minutes of summer.
When the skies are dark, through the door walk The vanished, the overdue, the retreated For whom this night our room Is the only Elysian field, Whose shadows wander through our dreams Having loved and forgotten each other, Who settle down in the pits of mirrors And unexpectedly surface and rise.
And so are reborn in their buried coffins The winged women, the unseen brothers, The generation long changed to echoes, To book margins, to dry grass; And those who still live are gathered by fogs, Empty houses and long journeys. Their weapon—resistance and silence, And the hope that Apollo may yet save them.
The garret will dissemble nature's bounds, The night will separate the thaw from the frost, And even language in the presence of death Will protect their constancy if, Having poisoned sensation and thought, Having hollowed out a hole in the stone steps, An unasked for future awaits them— Their wasted and remitted thing.
They visited our forest. The dead Furniture remembers their wood-like fingers. Having marched into maturity They do not answer to the earthly judge. They are an open and great family Whose children share a single name— Having replaced their voice, emptiness Fills our spaces to the limit.
I don't believe in misadventure and believe In friends for whom I have equally divided The distance between the world and the eyes, This fragile and ethereal endlessness. All faces vanish in the light. Lamps burn out, truths come clear, But all their footsteps meet in me The way parallel lines in the distance converge.
Again the fall, filled and lavish. In the city won by a few souls Above foreign streetcars and old houses This is September's first brave hour. Large barges loom in the water, Each nerve in the morning is strained, And the first leaf that hits the ground Is angular, like a coat of arms.
Some night, John Carter, you will dream of hands, Hands that are dead now, or as good as dead, That you killed, or as good as made them die Along the road that you have prospered by; And I will never envy you the dread With which you must awake then, as you see Hands stretched towards you, striving, piteously Stretched, beseeching, grasping at what was taken,
Hands by pain and grievance sorely shaken And pointed at you while your agents keep The power you've gained in this and other lands - Some night, Mr. Carter, you will dream. But it will not be an untroubled dream, And, oh, I shall not envy you your sleep.
A Hymn For Water
Go get water, it is good to drink Water will drown better than wine will drown Certain sorrows that will not go down.
Water has sunk more grievances than wine And will continue. Turn the water on Stick your hand in the stream; water will run
And kiss it like a dog or it will shake It like a friend or it will tremble there Like a woman sobbing with her hair Falling in her face and do not think.
That water has been everything, it has But now it is only water, that will make You whole as it is whole, clear as it is, Immune against fate and her traitories.
Merrill Moore (11 september 1903 – 20 september 1957) In 1945
„Der Fisch sah ungewöhnlich aus. Das Gericht, das er vorstellen sollte, heißt Karpfen blau. Man kann das auch mit Forelle machen, ich habe später im Kochbuch nachgesehen. Nachdem man ihn erschlagen hat, läßt man den Fisch in heißem, nicht kochendem Wasser sieden, bis er blau anläuft, ein Färbungsprozeß, den man bei Menschen nur kennt, wenn sie erkalten. Man serviert das zuvor mit Milchbrot gemästete Tier an zerlassener Butter, neuen Kartoffeln und frischem Gemüse. Ich fragte mich, ob es mit der besonderen Zusammensetzung ihres Blutes zusammenhängt, daß diese Fische blau anlaufen, wenn man sie erhitzt. Dieser hatte die falsche Farbe. Er war grün, als hätte er den Span einer Bronze angesetzt, die seit Jahren auf einen Sockel gebettet im Garten liegt. Span hätte auch gut zu seiner Attitüde gepaßt. Attitüde, sage ich, weil mir dunkel bewußt war, daß nicht jeder Karpfen so in einer Schüssel liegt. Er sah aus, als hätte die Hausfrau ihn hingedreht, den Schwanz extra aufgestellt, so wie ein Bildhauer der Tonstudie zu seiner Skulptur noch den letzten Schwung verleiht. Der Schwung lag hier im Schwanz. Über den Leib war ein dichtes Knäuel aus Kräutern gedeckt. Meine Mutter pflegte so die toten kleinen Vögel, die im Frühjahr manchmal aus den Nestern fallen, zu bestatten. Grün wie er da lag, drängte sich mir außer anderen, nicht so schönen Gedanken die Frage auf, ob er vielleicht gar kein Fischblut in sich gehabt habe, sondern anderes Blut. Was sonst mochte der Grund der falschen Farbe sein? Ich wußte, er war nicht am selben Tag geschlachtet worden. Zumindest schenkte ich Meggi darin Glauben, weil sie viel zu mitfühlend war, ein Tier eigenhändig zu erschlagen. Sie kannte nicht einmal aus Erzählungen die Schweinerei, die es macht, einen Karpfen zu töten. Nicht, daß ich je Erfahrung damit gehabt hätte. Ich mochte Karpfen nicht, wahrscheinlich, weil bei uns in der Familie niemand ein Faible für Allesfresser hatte, außer meiner Tante Gerda. Tante Gerda schwärmte für fette Fische, und da sie jung und frisch sein mußten und gut gewässert, hielt sie die Tiere, bevor sie gnadenlos unter den Hammer kamen, einige Tage in der Badewanne. Alle mußten währenddessen duschen, was Eliza, meine sehr viel ältere Kusine, besonders störte. Sie liebte damals schon, als ich noch nicht einmal wußte, was ein Badeduft war, kochend heiße, schaumgekrönte Bäder. Natürlich kam bei meiner Tante der Karpfen Weihnachten dran, und da Eliza nicht baden konnte, war ihr Jahre später noch Weihnachten so verhaßt, wie es das sonst nur den orthodoxen Eltern längst assimilierter jüdischer Nachkommen ist. „Weihnachten treibt mich wie Vieh unter die Duschstation“, maulte Eliza, die nicht nur gern badete, sondern auch gern gut und am liebsten fettfrei aß. Sie liebte es ebenso, sich nach einem langen, ausgiebigen Schaumbad schön anzuziehen. Soviel Sinn für Eleganz mußte vor einem so häßlichen Blauknochen kapitulieren.“
Tags:Murat Isik, David van Reybrouck, D.H. Lawrence, Eddy van Vliet, Andre Dubus III, Tomas Venclova, Merrill Moore, Barbara Bongartz, Adam Asnyk, Romenu
Ruggelings wiegend het onderlijf als trage ruitenwissers. Geen jeuk of ander ongenoegen, maar simpel tijdverdrijf; vermoedelijk in de buurt van noem het honds geluk.
Vluchteling
Na alles en dat was veel de beslissing toch genomen. En op weg naar ergens ver uiteindelijk toch nog ergens aangekomen. Maar al zijn we nu dan hier, we weten ons ook nog daar, waar afscheid nemen een beproeving was.
Uit een hel ontsprongen en in een doolhof beland, valt er nog niet veel te vieren. Opgeslagen in computer en papieren met om ons heen een vreemde taal, blijft het dagelijks oefenen in kalm te blijven en af te wachten. Met het oog op morgen / overmorgen kalm te blijven en af te wachten. - Want na alles overleefd, hebben wij nog nèt wat dromen over hoe het hier zou kunnen zijn…
Uit: Das französische Testament (Vertaald door Holger Fock en Sabine Müller)
„Ich sah einen großen, braunen Falter, eine abendliche Sphinx, die zitternd einen Weg in die trügerische Tiefe des Spiegels suchte. Mit ausgestreckter Hand stürzte ich mich auf ihn und fühlte schon das Kitzeln seiner samtigen Flügel in meinen Handflächen… Jetzt erst bemerkte ich die außergewöhnliche Größe des Schmetterlings. Ich pirschte mich heran und konnte einen Aufschrei nicht unterdrücken: »Das sind ja zwei! Es sind siamesische Zwillinge!« Die beiden Falter schienen tatsächlich aneinander zu kleben. Ihre Leiber wurden von fieberhaften Zuckungen geschüttelt. Zu meiner Überraschung schenkte mir diese doppelte Sphinx keinerlei Aufmerksamkeit und versuchte nicht zu entkommen. Bevor ich sie einfing, konnte ich die weißen Flecken auf ihrem Rücken betrachten, den berühmten Totenkopf. Die Frau in der wattierten Jacke war vergessen. Ich verfolgte den Flug der freigelassenen Sphinx, die sich in der Luft in zwei Schmetterlinge teilte, und mit dem Verständnis eines Zehnjährigen begriff ich den Grund für diese Vereinigung. Das erklärte für mich auch die Bestürzung meiner Großmutter. Die Jagd auf die Sphinx der sich paarenden Schmetterlinge rief in mir die Erinnerung an zwei weiter zurückliegende Ereignisse wach, die zu den geheimnisvollsten meiner Kindheit zählen. Die erste, in mein achtes Lebensjahr zurückreichende Erinnerung beschränkt sich auf einige Zeilen aus einem alten Lied, das meine Großmutter manchmal kaum hörbar sang oder vielmehr vor sich hin murmelte, wenn sie über ein Kleidungsstück gebeugt auf ihrem Balkon saß, einen Kragen flickte oder Knöpfe annähte. Insbesondere der letzte Vers des Lieds verzückte mich:
… Und dort würden wir schlafen bis ans Ende der Welt.
Dieser unendliche Schlaf der Liebenden überstieg meine kindliche Vorstellungskraft. Ich wusste bereits, dass Menschen, die sterben (wie die alte Nachbarsfrau, deren Verschwinden man mir im letzten Winter so ausführlich erklärt hatte), für immer einschlafen. War dies der Schlaf der Liebenden aus dem Lied? In der Folge bildeten die Liebe und der Tod eine seltsame Einheit in meinem Köpfchen. Die schöne, melancholische Melodie tat das Ihre, um meine Verwirrung zu steigern.“
Uit: The Hare With Amber Eyes: A Hidden Inheritance
“Odessa was a city within the Pale of Settlement, the area on the western borders of imperial Russia in which Jews were allowed to live. It was famous for its rabbinical schools and synagogues, rich in literature and music, a magnet for the impoverished Jewish shtetls of Galicia. It was also a city that doubled its population of Jews and Greeks and Russians every decade, a polyglot city full of speculation and traders, the docks full of intrigues and spies, a city on the make. Charles Joachim Ephrussi had transformed a small grain-trading business into a huge enterprise by cornering the market in buying wheat. He bought the grain from the middlemen who transported it on carts along the heavily rutted roads from the rich black soil of the Ukrainian wheat fields, the greatest wheat fields in the world, into the port of Odessa. Here the grain was stored in his warehouses before being exported across the Black Sea, up the Danube, across the Mediterranean. By 1860 the family had become the greatest grain-exporters in the world. In Paris, James de Rothschild was known as the le Roi des Juifs, the King of the Jews. The Ephrussi were les Rois de Blé, the Kings of Grain. They were Jews with their own coat of arms: an ear of corn and a heraldic boat with three masts and full sails. Their motto, Quod honestum, unfurled below the ship: We are above reproach. You can trust us. The masterplan was to build on this network of contacts and finance huge capital projects: bridges across the Danube, railways across Russia and across France, docks and canals. Ephrussi et Cie would change from being a very successful commodity trading house into an international finance house. It would become a bank. And each helpful deal struck with a government, each venture with an impoverished archduke, each client drawn into serious obligation with the family would be a step towards even greater respectability, a step further from those wagons of wheat creaking in from the Ukraine. In 1857 the two elder sons and their families were sent out from Odessa to Vienna, the capital city of the sprawling Hapsburg Empire. They bought a huge house in the city centre, and for ten years this was home to a shifting population of grandparents, children and grandchildren as the family moved backwards and forwards between the two cities. One of the sons, my great-great-grandfather Ignace, was tasked with handling Ephrussi business in the Austro-Hungarian Empire from this Vienna base. Paris came next: Léon, the older son, was tasked with establishing the family and business here."
„Um allen groben Mißverständnissen vorzubeugen: ich bin durchaus kein Meisterträumer. Ich träume nicht lebhafter als andere Leute. Ich pflege am Morgen zumeist meine Träume vergessen zu haben. Oft bleiben freilich, als Strandgut der Nacht, in der grauen Frühe ein paar merkwürdige Bilder und Szenen zurück. Da gibt es zum Beispiel einen Hund, der mit mir in verständigen Worten spricht. Eine leuchtende Braut im Brautschleier, die ich nie gesehen habe, tritt mit ausgebreiteten Armen an mein Bett. Ein Mann mit Vollbart und blauer Schürze, den man den »Arbeiter« nennt, setzt Wasserkünste in Gang, die jedoch nicht aus Wasser, sondern aus absonderlichen Lichtstrahlen bestehen. Oder ich sehe mit unbeschreiblicher Deutlichkeit greise Männer, die anstatt zu sterben immer kleiner werden, immer winziger, und zuletzt als menschenförmige Rübchen in der Erde stecken. Solche Bilder und Szenen sind – wenn das Gedächtnis sie nicht ausstößt – wie eigenwillige Keime, die sich im Geiste während des Tageslebens wachsend weiterentwickeln, willst du oder willst du nicht. Selten, und doch ein paarmal im Leben geschieht es, daß diese selbständigen, vom erfinderischen Willen unabhängigen Gesichte während einer einzigen Nacht oder sogar in mehreren Nächten nacheinander logische Ketten und epische Reihen bilden, und man muß dann schon ein braver Tropf sein, um nicht angeschauert zu werden von den sinnvollen Spielen, die unsre Seele hinter unserm Rücken aufführt, als wäre sie nicht ein beschränktes Ich, sondern ein grenzenloses All. Es gibt nur zwei Wege, um ein Historiker der Zukunft zu werden: wissenschaftliche Folgerung und Traumdeuterei oder Wahrsagerei. Die wissenschaftliche Folgerung dürfte sich durch wissenschaftliche Folgerung von der Erkenntnis der Zukunft selbst ausschließen. Die Wissenschaft nämlich muß stets auf der Hut sein, aus sich eine Närrin zu machen. Sie bringt es höchstens zur Wahrscheinlichkeitsrechnung. Traumdeuterei und Weissagung hingegen haben den unschätzbaren Vorteil, auf eine uralte Praxis zurückzublicken, die der unanzweifelbaren Überlieferung gemäß namhafte Erfolge aufzuweisen hat. Die prophetischen Erkenntnisarten müssen es nur verstehen, um echt zu sein, die Schleier des Gleichnisses zu tragen und die Schatten des Geheimnisses zu werfen. Strenge Augen sehn mich schon längere Zeit an. Sie werden immer strenger, und jetzt sprechen sie sogar: »Sie sind ein Mann in ziemlich reifem Alter. Sie haben wahrhaftig nicht so viel Zeit mehr, um auf unnütze Reisen zu gehn. Wie lange noch wollen Sie Ihren kurzen Arbeitstag vergeuden? Wissen Sie nicht, was heute in dieser Welt geschieht? Waren Sie nicht selbst ein Verfolgter und ein Opfer?”
Franz Werfel (10 september 1890 – 26 augustus 1945)
„Zum ersten Mal in seinem Leben empfand Hans Castorp - wie man in seinen Kreisen in solchen Fällen zu sagen pflegte - die Notwendigkeit, jemandem eine Lektion zu erteilen - ja, man hätte, in diesem Sinne, streng die Stirn runzeln und in einem keinen Widerspruch duldenden Ton noch lauter sagen müssen: "Ihre Dienstnummer, bitte! Das ist unerhört, Sie haben wohl vor, ihre Stelle aufzugeben? Ich werde mich noch heute bei der Direktion beschweren!" Doch statt irgend etwas zu sagen, setzte sich Hans Castorp auf den nächsten freien Platz und schaute, das Gesicht dicht an die Fensterscheibe gepreßt, zerstreut auf das Spalier der hundertjährigen Linden, hinter denen sich die Fahrbahn der Allee und der Friedhof erstreckten. Das Bewußtsein, daß er ohne Fahrkarte fuhr, wenn auch ohne jegliche eigene Schuld, setzte ihm schwer zu. Nach dem, was vorgefallen war, konnte er jedoch auf gar keinen Fall den Schaffner noch einmal ansprechen, das wäre, wie sein französisches Kindermädchen, Madame Choissel, zu sagen pflegte, tout a fait impossible gewesen. Er dachte auch über den seltsamen Akzent des Schaffners nach: Er erinnerte keinesfalls an das Platt, in dem der Großvater, Senator Hans Lorenz Castorp, gewöhnlich mit seinem Diener Fiete redete. Auch jenen sonderbaren Lauten aus dem Süden, die er als kleiner Junge bisweilen im Hamburger Kontor seines Vaters gehört hatte, wenn ihn Geschäftsleute aus Bayern besuchten, war er nicht im mindesten ähnlich. Der Akzent des Schaffners gehörte in eine vollkommen andere, gesonderte Kategorie, die unserem Helden in diesem Moment außergewöhnlich abstoßend vorkam, fremd und feindlich zugleich. Zu allem Überfluß erklang in einem Winkel seines Gedächtnisses eine biblische Phrase, die er vor langer Zeit, wahrscheinlich bei den häuslichen Vorbereitungen auf die Konfirmation, einmal gelesen hatte. Der Satz lautete: "Mißachte seine Sprache nicht", doch aus welchem Buch er stammte und ob er ihn als Kommentar zu der Situation in der Straßenbahn betrachten sollte - auf diese Fragen fand er keine Antwort. Bedrückt von all dem, registrierte er fast unbewußt das Gebäude der Technischen Hochschule, an dem sie gerade vorbeifuhren. Wäre es - wie ein paar Stunden zuvor die Stadt - während seiner euphorischen Stimmung vor ihm aufgetaucht, so hätte er sicher seine subtile, durchdachte Schönheit zu schätzen gewußt, die in einer Verbindung der jahrhundertealten örtlichen Tradition mit der Idee der Moderne bestand. Doch jetzt konnte ihn kein Maßwerk und keine Attika bezaubern. Er dachte nur: "Und das soll meine Schule sein, so etwas..." Dabei empfand er eine Art innerer Beschämung, ganz so, als müßte er seinem Onkel, Konsul Tienappel, lauthals Recht geben, was seine gegenwärtige, bedauernswerte Lage natürlich nicht zuließ. Womöglich wäre er in seiner Verwirrung zur Endstation beim Straßenbahndepot gefahren, wäre nicht eine junge Dame in einem schicken Hut gewesen, die sich über die Lehne beugte und mit freundlicher Stimme sagte: "Gleich kommt die Haltestelle am Ahornweg, mein Herr. Da ist der Eingang in den Kastanienweg, auf der anderen Seite der Gleise!"
One day you finally knew what you had to do, and began, though the voices around you kept shouting their bad advice-- though the whole house began to tremble and you felt the old tug at your ankles. "Mend my life!" each voice cried. But you didn't stop. You knew what you had to do, though the wind pried with its stiff fingers at the very foundations, though their melancholy was terrible. It was already late enough, and a wild night, and the road full of fallen branches and stones. But little by little, as you left their voices behind, the stars began to burn through the sheets of clouds, and there was a new voice which you slowly recognized as your own, that kept you company as you strode deeper and deeper into the world, determined to do the only thing you could do-- determined to save the only life you could save.
Sleeping in the Forest
I thought the earth remembered me, she took me back so tenderly, arranging her dark skirts, her pockets full of lichens and seeds. I slept as never before, a stone on the river bed, nothing between me and the white fire of the stars but my thoughts, and they floated light as moths among the branches of the perfect trees. All night I heard the small kingdoms breathing around me, the insects, and the birds who do their work in the darkness. All night I rose and fell, as if in water, grappling with a luminous doom. By morning I had vanished at least a dozen times into something better.
Here I stand with tinkling bells galore, Twenty on each straw, I think, or more. But the farmer, bless his honest soul, Calls me oats and speaks of twenty fold.
I was sown while happy birds in spring Made with joyful song the welkin ring. Bumble bees in wild and tumbling race, In the mellow sunshine droned the bass.
Growing up in sunny morning dew That sweet Symphony within me grew. He who listens humbly while I ring, Hears the echo of the songs of spring.
Cold, unfeeling hearts can never see Anything but cattle-feed in me. I am more than food for hungry jaws, I am song of birds on golden straws.
I am friends with everything that grows, Friends with every gentle wind that blows, Friends with waving trees and summer skies, Friends with daisies and with butterflies.
When the sun goes down, its parting smile Lingers on my golden head a while, And when evening bells ring out, I too Tinkle, standing tip-toe in the dew.
I am ringing children to their beds, Ringing up the mist that slowly spreads, Ringing peace, as busy day departs, Into humble homes and pious hearts.
Vertaald door S.D. Rodholm
Jeppe Aakjær (10 september 1866 – 22 april 1930) Portret door Herman Albert Gude Vedel
Uit: Ballade pour Georg Henig (Vertaald door Marie Vrinat)
« Récemment, alors que je fouillais dans de vieux papiers de famille, je tombai sur deux lettres écrites au crayon-encre sur des feuilles de cahier par Georg Henig, de son écriture impossible. En haut à droite, on peut lire l’année ainsi que l’endroit où elles ont été rédigées : 1960, hospice de vieillards de Haïredine. L’administration de l’hospice avait joint un avis à la dernière page de la seconde lettre, retenu à l’aide d’un trombone rouillé. On nous informait qu’à cette date, Georg Henig était mort de… (suivait alors l’appellation latine du mot « vieillesse ») et qu’il serait enterré le lendemain, dans le cimetière du village. Conformément à ses dernières volontés, on avait déposé dans son cercueil le violon avec lequel il était arrivé et qui constituait son seul bien. Par un étrange concours de circonstances, le jour où Georg Henig mourait, moi, je fêtais mes douze ans. Je me suis efforcé de me souvenir de cette journée. Mais là où je cherchais le souvenir – était-ce dans mon coeur ? dans mon âme ? – il n’y avait qu’un trou noir. Ce devait être une douce matinée ensoleillée au début de l’automne… sûrement irisée – mais de quelles couleurs ? Existe-t-il encore de telles couleurs ? Au moment où j’écris ces lignes, tombe une fine bruine. C’est un soir d’automne. Les bâtiments, en face, ont la couleur du lilas dans la brume gris sale. De temps en temps, en bas, un bus s’arrête avec ses portes qui s’ouvrent et se ferment. Dans la chambre, des ombres se profilent, mais je ne vois pas celle de Georg Henig. Jamais je n’ai ressenti la solitude aussi intensément.”
De Nederlandse dichter en schrijver Johannes Clasinus (Hans) Hagenwerd geboren in 's-Graveland, op 10 september 1955. Hagen was leraar Nederlands, speldocent en redacteur van een jeugdtijdschrift voor hij fulltime schrijver werd. Met echtgenote Monique Hagen schreef hij twee prentenboeken “Banaan” en “De opruimspin”, en vier dichtbundels “Daar komt de tijger”, “Misschien een olifant”, “Jij bent de liefste” en “Van mij en van jou”. Zij schreven ook een informatief boek over paarden, “Het paardenboek”, dat verscheen mei 2005. Boeken van Hans Hagen zijn in elf landen in dertien talen vertaald. Hans en Monique Hagen bezoeken regelmatig Nederlandse scholen in binnen- en buitenland. Hagen werkte bijvoorbeeld in Singapore, Indonesië, Ghana, Tanzania, Kenia, Egypte, Bonaire, Curaçao, Dubai, Praag en Boedapest. In 2008 heeft hij het kinderboekenweekgeschenk geschreven, getiteld “Vlammen”. In 2013 verscheen de bloemlezing “Ik zoek een woord: 167 gedichten over taal om van A tot Z te verslinden”, samengesteld door Hans en Monique Hagen en geïllustreerd door Deborah van der Schaaf.
Zonder
ik zou zo graag eens vrij met jou ik zou zo graag een wonder zonder remmen zonder schaamte in het riet bij de rivier zonder tijd en zonder iets dat zou ik het liefst kabbelend water in de zon een grutto in de verte een vlindertje erbij vrij-en-vrij-en verder niets
Water
ik draag boten over zee ik golf ik schuim ik spat
vissen jaag ik door mij heen zwemmers laat ik binnen
regendruppels springen op spetters rimpels kringen
ik knaag gaten in een rots vuur houdt mij niet tegen
dampig ben ik zacht en nat of hard als ijs zwart en glad
ik schiet als hagel val als sneeuw ik kabbel klots en klater
ik kaats van zon en maan het licht en spiegel je gezicht - water
Ik maak een vers opdat ik aan je denken kan niet met herinneringen die verouderd zijn want zoveel dichters spreken er al van maar met het vers dat zichzelf loswringt uit mijn brein
er zijn momenten van een vreemde vrede 's nachts vooral, de treingeluiden en het wapperend gordijn de smaak van nacht en wind en onverwachts besef ik dat ik blij kan zijn en zonder angst voor pijn
dan misschien ben je al nabij
en als het vers daaruit ontstaat moeizaam met woorden die er eigenlijk niet moesten zijn omdat zij afstand zijn en overwonnen pijn dan ben je er en wordt het vers een naam
een glimlach dat wij ooit zo eenzaam konden zijn met zoveel angst voor alles dat toch nietig is en buiten ons - en het ontmoedigend gemis wordt opgehelderd in het rijm
doordat ik bij je ben en jij bij mij
maar is het vers uit mij vandaan en wordt het koud op het papier, dan groeit in mij het dagelijks verdriet alsof ik nooit echt jong zal zijn zo oud ik strek mijn hand uit maar je bent er niet
ik hoor een trein die binnenloopt en weer vertrekt ik huiver om het wapperend gordijn de dingen denken zelfs niet aan elkaar, zij zijn volstrekt alleen - als jij en ik, zo klein
hoe vaak ik wakend denk aan jou of jij aan mij
Lezende in de kamer
Telkens als je een bladzij omslaat van je boek hoor ik de heldere slag van een uurwerk niet luider dan het tiktak van de slinger
telkens als je een voet verschuift of het haar wegstrijkt van je voorhoofd - ik heb nog geen letter gelezen
ik zie een lijn die er altijd geweest moet zijn lopende diagonaal van een poot van mijn stoel over bepaalde figuren in het kleed naar jouw voeten
de avond wordt zeer lang er is bijna geen overeenkomst meer tussen ons
Stedelijke idylle
Wij stonden aan de rand van een woestijn er waren huizen die op huizen leken omdat ze scheel door hun vitrages keken het konden ook gestrande arken zijn
en waar men straten kon vermoeden waren kreken maar uitgedroogd en met dor kroos in 't zand en mensen liepen er met schuwe ogen langs de kant alsof het water zomaar uit de grond kon breken
de bomen gerooid de bloemen afgesneden gazons betegeld en de lucht ontsmet van wolken en geen maatregel vermeden: op elke viersprong was een crucifix gezet
wij stonden en zo lang was het geleden dat wij tot bloei geraakten: één wit en één rood en dunne wortels strekkend naar de dood bloeiden wij om te worden afgesneden
C. O. Jellema (9 september 1936 – 19 maart 2003)
De Nederlandse publicist, schrijver en biograaf Wim Huijserwerd geboren op 9 september 1960 in Ridderkerk. Zie ook alle tags voor Wim Huijser op dit blog.
Uit:Dichter bij Dordt. Biografie van C. Buddingh’
“Naar zijn idee was het de ‘buddingheer’ van de Frankische tijd toegestaan een eigen schild en wapen te voeren. Zijn symbool was een rode schaar, het zinnebeeld van leven en dood, het werktuig waarmee de levensdraad werd afgesneden. De overerfde functie was met titel, schild en wapen in de familie gebleven en zo tot geslachtsnaam geworden. In zijn talrijke publicaties plaatste Derk Buddingh’ de apostrof weer zelfbewust achter zijn naam, waarna verschillende van zijn geslachtsgenoten hem daarin volgden. Hoe plausibel Derk Buddingh’s verklaringen over de familienaam ook mochten klinken en hoe verdienstelijk hij zich ook op andere gebieden had gemaakt, volgens dialectoloog Johan Winkler (1840–1916) beging hij als ‘woordafleidkundige’ de ‘grootste flaters’. Waar Derk Buddingh’ in zijn Mirakel-geloof en Mirakelen in de Nederlanden (1845) veel fantastische overleveringen naar het rijk der fabelen had verwezen, had hij er volgens Winkler met zijn gezochte verklaring van zijn familienaam zelf een geschapen. In zijn standaardwerk De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (1885) wees hij erop dat de geslachtsnaam Budding een patroniem is van een oud-Germaanse mannennaam Buddo, terwijl het achtervoegsel ‘ing’ als betekenis had: tot de familie behorend van. De Budding(h’)s behoorden volgens Winkler tot een oud geslacht van ‘schaarmeesters’: opzichters over de gemeenschappelijke weide, die het aantal schaarbeesten bepaalden dat iedereen daar mocht laten grazen. De schapenschaar in het familiewapen sloot daar helemaal op aan. Op de kaart met ‘erfnamen’ in Overijssel en Gelderland situeerde hij het ‘Budding-erf’ ergens boven het Twentse Denekamp.”
“Mijn vader vindt het goed dat ik mijn dagen doorbreng in het paviljoen aan de steiger, want zo heb ik een tijdverdrijf waarmee ik ongemerkt een vak leer. Nu is er een dikke bazin die altijd schreeuwt, en ik hoef maar naar een boot te wijzen of ze ziet me, al is ze in de kelder, en dan schreeuwt ze dat hij niet van mij is. Achter het paviljoen staan de tafeltjes en de stoelen voor de klanten, maar die bazin laat zich niet meer helpen, en als ik bij haar kom met een bestelling zegt ze meteen tegen haar zoon dat hij de glazen moet meenemen. In het paviljoen kom ik al een poosje niet meer en nog langer kom ik niet meer boven om vanuit het venster van Ceresa te kijken naar het water en de boten. Hier komt nu niemand meer, en vader heeft pech als hij denkt dat ik het vak nog kan leren. Deze mevrouw Pina heeft er geen flauw benul van: ze doen nu tegen de klanten al net als tegen mij. Het is niet genoeg om een leren jack aan te hebben als je een steiger wilt beheren; de mensen moeten graag willen komen en aan het gezicht van de bazin zien dat ze plezier heeft in de boten en de Po en dat het leuk is om je te amuseren. Ceresa, dat was er zo een: het leek wel alsof hij met iedereen meespeelde en hij zat zelf nog meer op de boten dan de klanten. Toen Ceresa er nog was viel er altijd wel wat te lachen: je stond in je zwembroek in het water, je maakte de teer klaar, je hoosde de boten leeg, en in het seizoen zat je 's middags onder de struiken te eten met de druivenemmer op tafel. De meisjes die de boten ingingen hielden stil om een grapje te maken onder het afdak, en er was er eentje die wou dat Ceresa met haar de Po opging. Ceresa zei dan altijd dat hij niet wegkon vanwege de steiger en het café en dat ze maar de volgende ochtend vroeg moest komen, voor zonsopgang. Op een mooie ochtend was dat stomme kind nog gekomen ook en toen zei Ceresa dat ze elke dag maar zo vroeg moest opstaan, dan raakte ze meteen van haar hoofdpijn af. Het leren jack dat die ouwe nu over haar schouders gooit als het regent had Ceresa altijd aan, en ik herinner me dat hij het een keer toen we in de boot zaten en er een onweer losbrak, uitdeed en aan mij gaf om het aan te trekken. Eronder was hij altijd in zijn blote bast en hij zei dat ik, als ik aan de Po leefde, wanneer ik groot was net zulke spieren zou hebben als hij. Hij had een klein snorretje en hij was blond doordat hij zoveel in de zon was. Vorig jaar kwamen sommige mensen niet terug, vanwege Nora. Nora was eerst de serveerster, die de mensen hun drankjes bracht en 's avonds wegging; maar vorig jaar bleef zij toen het zo laat was dat ik naar huis ging nog in het paviljoen, en toen ik de volgende ochtend terugkwam zag ik haar al uit het raam kijken.”
Cesare Pavese (9 september 1908 – 27 augustus 1950) Cover dagboeken
De Russische schrijver Leo Tolstojwerd geboren op 9 september 1828 op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela. Zie ook alle tags voor Leo Tolstojop dit blog.
Uit: Anna Karenina (Vertaald door Halbo C. Kool)
“Het ene geluk lijkt altijd op het andere, maar elk ongeluk heeft zijn eigen kenmerken. Het huis Oblonski was in rep en roer. Toen de vorstin tot de ontdekking was gekomen, dat haar man een verhouding had met een voor kort ontslagen Franse gouvernante, had zij verklaard, dat zij niet langer met hem onder één dak wilde wonen. Deze toestand duurde nu al drie dagen en was uiterst pijnlijk voor de beide echtgenoten, evenals voor alle andere leden van het gezin, ja zelfs voor de bedienden. Ieder had het gevoel dat een willekeurig gezelschap cafébezoekers onderling nauwer verbonden was dan de huidige bewoners van het huis Oblonski. De vrouw kwam haar kamer niet uit; de man kwam overdag niet thuis; de kinderen waren aan hun lot overgelaten en liepen van de ene kamer naar de andere; de Engelse gouvernante had ruzie gehad met de huishoudster en naar een vriendin geschreven, of zij niet een andere betrekking voor haar wist; de kok was de vorige avond zonder toestemming op etenstijd uitgegaan; het keukenmeisje en de koetsier hadden opgezegd. Drie dagen na de twist met zijn vrouw werd vorst Stefan Arkadjewitsj Oblonski, Stiwa, zoals hij in de wandeling werd genoemd, wakker op zijn gewone tijd, om acht uur 's morgens, niet in zijn slaapkamer, maar op een leren sofa in zijn studeervertrek. Hij draaide zich om op de veren van zijn divan, trachtte zijn slaap te rekken, sloeg beide armen om zijn kussen heen en drukte er zijn wang in; daarna kwam hij plotseling overeind, ging zitten en deed zijn ogen open. „Ja, ja, hoe was het ook weer?" dacht hij en trachtte zich zijn droom te herinneren. „Hoe was het ookweer? 0 ja, Alabin gaf een diner in Darmstadt; nee, niet in Darmstadt, maar in iets Amerikaans. 0 ja. er was ook een Darmstadt in Amerika. Alabin gaf een diner aan glazen tafels en de tafels zongen: „I1 mio tesoro," nee, het was mooier dan „Il mio tesoro" en er waren kleine karafjes en dat waren vrouwen." De ogen van Stefan Arkadjewitsj schitterden vrolijk en hij zei glimlachend: „Ja, het was aardig, erg aardig, maar het is niet na te vertellen en je weet niet eens meer precies, hoe het was, als je wakker bent." Hij zag een streep daglicht, die de kamer binnendrong door een kier van het gordijn, zette zijn voet op de grond en tastte zo als gewoonlijk, naar zijn marokijnen, met goud geborduurde pantoffels, een verjaarsgeschenk van zijn vrouw; daarna stak hij, volgens een negenjarige gewoonte, zonder op te staan, zijn hand uit, om zijn sjamberloek te grijpen, waar die gewoonlijk hing. Toen pas herinnerde hij zich, dat en waarom hij in zijn studeerkamer was; de glimlach verdween van zijn lippen en hij fronste zijn wenkbrauwen. „Och, och, och!" zuchtte hij, toen hij zich herinnerde, wat er gebeurd was. En in zijn geest zag hij de twist met zijn vrouw tot in de kleinste finesses en de hopeloze toestand, waarin hij zich door zijn eigen schuld bevond.”
Leo Tolstoj (9 september 1828 – 20 november 1910) Cover DVD
In 't Oosterland zijt gij geboren, In 't zonnig, 't weeldrig Oosterland, O koffie, kostelijke pand, O koffie uitverkoren.
Opgelet! Wij hebben hem zelf op het vuur gezet, En eerst de bonen uitgekozen:
En langzaam en langzaam de trommel gedraaid, De nijdige, blakende vlamme gepaaid Bij pozen. Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis, En rokend En smokend Vervult hij met bals'mende geuren het huis.
Tokkelend, Pakkend, Brokkelend, Knakkend Draait de molen, spuwt en spat; 't Boontje keert zich, 't Boontje weert zich, Onder 't rad; 't Boontje voelt zich, 't Boontje woelt zich Moe en mat;
Maar het wordt er, klein of grof, Dra tot gruis en stof.
Luister! 'k Hoor daar buiten zingen. Zacht geheimvol is de stem; Zij heeft kracht noch klem, En nochtans ik voel ze dringen Door mijn oor in 't herte mijn, Als de zang van 't vogelijn In de lente....
Gentil Th. Antheunis (9 september 1840 – 5 augustus 1907) Coffee Shop door Jonelle Summerfield, 2013
Mijn overgrootva is lang dood. Hij was precies één kop te groot. Men kon hem over 't hoofd niet zien en bracht hem naar de giljotien. O vrienden lief, o vrienden mijn, wat kan de mens toch kleintjes zijn!
Mijn overgrootva werd onthoofd nog voordat hij zich had verloofd. En vóór zijn dood en ook nadien heeft hij zijn bruidje nooit gezien. O vrienden lief, o vrienden mijn, wat kan de mens kortzichtig zijn!
Zo heeft hij nooit een zoon gehad die op zijn beurt geen zoon bezat die ik thans vader noemen kan. Ik ben dan ook een self-made man. O vrienden lief, o vrienden mijn, wil één van U mijn vader zijn?
Ik ben een man van eigen bloed die gans alleen door 't leven moet en hoofdpijn heeft en die daarvan geen enkle nacht meer slapen kan. O vrienden lief, o vrienden mijn, ik wou een kopje kleiner zijn!
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)
De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser(officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Zie ook alle tags voor Meyer Sluyserop dit blog.
Uit: Voordat ik het vergeet
“Wat vertelt U me daar, heeft U nog nooit van Kerpel gehoord? U moest zich schamen. Dat wil over opera's meespreken en heeft nog nooit van Kerpel gehoord.' Zegt de ander: 'Als U het mij vraagt, doet zijn stem me even aan Isal-berti denken.' 'Isalberti? Isalberti? Hoe komt U daarbij? Valt me waar-achtig-als-God nog mee, dat U niet zegt, dat zijn stem op Else Grassau lijkt. Die stem... er is maar één stem, waar die jongen me aan doet denken. Weet U het niet? Nou raad U eens, U weet het niet, nou goed, dan zal ik het U even zeggen. Aan Sjaak Urlus, jawel, aan niemand anders dan aan Sjakie Urlus.' 'Nou U dat zegt, U hebt gelijk, Sjaak Urlus. Niemand anders. Als twee druppels water Sjaak Urlus, maar een beetje Orelio zit er ook wel in.' De vrijwillige aria's op het schellinkje worden nooit aangekondigd. Ze borrelen uit een van muzikaliteit overvloeiend gemoed. De spontane zanger is de stem van het publiek waarvan hij een deel is. Wie het verschil niet voelt tussen Verdi en Bizet, mist een van zijn zintuigen. Zij kennen alle melodieën uit het hoofd. Soms is de tekst gecompliceerd. Maar dan helpen ze zichzelf uit de nood. Als het officiële libretto eist, dat er gezongen wordt: 'Daar komen zij, de landelijke schó-ó-ó-ó-nen...' ...dan zingen zij gemakshalve: 'Daar komen zij de schandelijke ló-ó-ó-ó-nen.' De zeer populaire aria's veranderen de galerij in een geseculariseerde synagoge. De vrijwillige zanger is de cantor; de gemeente zingt de recitatieven van de proloog van Paljas. Cantor: 'Ja״• wij zijn mensen ook...' Gemeente: 'Van vlees en van benen...' Of het te danken is aan de afkomst van de componist, of aan de bijzondere zangerigheid van de melodie, of misschien wel alleen aan de inhoud, maar geen fragment is voor samenzang zo gewild als de aanhef van de 'Hugenoten' van Meyerbeer.”
Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)
`Thanks no, really.' But Gunball had already signalled with a slow regardless movement of his forefinger to the girl wheeling a dumb-waiter on rubber tyres quietly through the tin wailing of milk-cans and the drawl of trolleys. I leant on the wood of the lowered carriage window, observing with the sharpened pleasure of an anticipated farewell the metropolitan morning striking down through risen straw specks, dust of horse dung, beneath the glass arch of the Terminus roof. A horse-drawn mail-van flickered red at the interstices of the platform barrier, there was frost in the air and I had, not intellectually but sensationally, a conviction of warmth which remembrance of the falsely tender coaching lithographs in Gunball's sitting-room would not have destroyed, since they would have been irrelevant to what seemed an impression quite unassociated with the past. Beyond the barrier a soldier in khaki carrying full marching kit was watching one of the horses. Another soldier had passed the ticket collector and had begun to walk up the platform. More were coming. `What's the idea, I wonder?' `Idea or no, the whole pack of them are getting on your train,' said Gunball. He carried two cups of coffee. I took both while he fetched out a flask from one of his angler's pockets and poured more than a little brandy into my cup. `You'll need it. There's a nip in the air this morning. Spring-cleaning the gravestones. Well, I wish I were you. Give them all my love and tell them how sorry I am to miss the Treasure Hunt. My word, you'd not know we were in sight of the first of May.' Nevertheless he wore no overcoat, seemed warm, and I recognized in his remark that advertisement, blatant or discreet, of the power of the weather which is necessary to most sportsmen who have left the country even for a few hours. Through the roof panes the sun froze whey-white on steam columns from the waiting engines. Other insignia of the bogus, curt and modern cathedral ceremony which in my daydream, induced partly by the cold, I had begun to arrange were the reverberating stammer of slipping driving-wheels on suburban trains and the fussing haste of porters loading the guard's van with wooden crates. Outside the station the air would be warm and I should remember clock-golf in the rectory garden, or there would be heavy snow recalling the voluntarily ascetic life I had often planned: there would be crocuses or vultures, it would not be the same as it was here. Immediately the train started everything would be changed. `Just like the rector to have forgotten where he'd hidden the thing.' `And then to have lost the plans.' `Isn't it?' He guffawed without spite. 'All the same, beggared if I'd travel up there myself on a day like this solely in order to remind him. Besides, we could have done that by wire.' He smiled, ostentatiously shrewd. `Who's the skirt?'
Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)
Uit: Herz an der Angel (Vertaald door Rolf Simmen)
„Mit achtzehn schaffte ich mit Ach und Krach das Abitur und zog von zuhause fort. Mutter wäre beinahe durchgedreht. Seit jeher strotzte sie nur so von Organisationstalent, sie hatte bloß nicht oft Gelegenheit, es umzusetzen. So entlud sie sich an mir und dem Stiefvater. Sie hatte sich viel in den Kopf gesetzt. Für mich war alles vorgezeichnet, von der Wiege bis zum letzten Atemzug. Als ich von daheim abgehauen war, schrumpfte ihr Wirkungsfeld um die Hälfte, was für sie ein Schlag aufs Sonnengeflecht war. Ich packte meine Sachen mit dem freudigen Gefühl, ihr damit weh zu tun. Als sie anfing zu heulen, ging ich ostentativ mit meinen beiden Koffern an ihr vorbei. Die Hausschlüssel legte ich auf die Glasplatte des Tisches. Es klirrte wie zum Abschied. „So, das wär’s gewesen hier“, sagte ich. Und so war’s das gewesen. Türenknallen als Wendepunkt im Leben. Ich zog zu einer Freundin in ihre Einzimmerwohnung und überlegte, wie weiter mit dem angebissenen Leben. Ich hatte keine Lust zu arbeiten, aber ich hatte auch keine Lust, vor Hunger zu krepieren oder auf den Strich zu gehen – das wollte ich am allerwenigsten. Solche Dinge widerten mich an. Ich war Ästhetin. Von zartem Alter an hatte ich ein ausgeprägtes künstlerisches Empfinden. Design, Interieurentwürfe, modische Exzentritäten. Das war die Welt, die mich anzog. Die Freundin vermittelte mir Arbeit in einem Kostümverleih. Ich nahm meinen verkümmerten Mut zusammen und ging da hin. Erstaunlicherweise stellten sie mich ein. Von weitem sah es nach Vergnügen aus, aber in Wirklichkeit nähte ich meistens Knöpfe und abgerissene Kragen an. Und Geld gab’s dafür keins. Es reichte gerade für die Miete, etwas Essen und Zigaretten. Der Verleih sah trostlos aus. Ein Warenlager. Ein unterirdischer Raum voller Staub und Chemie, mit der die Kostüme gereinigt wurden. Eingefressener Schmutz und ein sonderbarer Geruch. Düstere Reihen alter Kleider in einem Lagerraum ohne frische Luft, hier und da eine giftige Glühbirne. Ab und zu hatte ich auch nachts Dienst, vor allem während der Ballsaison. Das war gar nichts Angenehmes. Der Hauch der muffigen Stoffe und die Einsamkeit umfingen mich. Wie in einem Verlies. Die einzige Begleitung, einzige Streicheleinheit und Ansporn war die Musik.“
De Nederlandse dorpen lijken soms een grap: bijvoorbeeld Zwarte Haan of Zwarte Ruiter, Buil, of Raar, of Vuilendam, of Vuile Riete, Vuil- pan, Monster, Belgenhoek, Lakei of Scheveklap. Je komt in Nederland soms rare namen tegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen . O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, o Bartje, Ketelbinkie, Sjaalman, Frits van Egters, o brug bij Bommel, oude rietenmattenvlechters, o spruitjes. Nederland, jij bent mijn kampioen en des avonds komt een ieder immer ongelegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Het is hier waarlijk alle dagen altijd zo’n geweldig toffe boel, vol met gezelligheid, een land van koeien, varkens, Brahman zonder meid, van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn. Mijn lege hart, verloren zijn de prille wegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Prins Bernhard hield van Neerlands trots: van frikandellen, en ook de Candy liet hem flink zijn hart versnellen, al wordt dit door de RVD geheel verzwegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Christus geneest een doofstomme man door Domenico Maggiotto, 18e eeuw
Effeta
Ik lees in je brieven dat de dag begint, en als ik opkijk denk ik dat ik leef. Terwijl het licht zich door de kieren wringt, komen de woorden die je schreef op dreef.
De nacht is stil en stom voorbijgegaan. Ik zag dat iedere letter van jou zweeg, in wat daar stond kon ik je niet verstaan. Ik sprak wat in mijzelf, de oren leeg.
Nu is het buiten dag. Als daar bij jou. Je letters drijven zich als duivels uit, elk ding roept zacht een ander bij zijn naam.
De blinden open nu, ik hou, het raam. Wat telt is enkel nog jouw stemgeluid, de rest is licht en wit, van jou.
Wiel Kusters (Spekholzerheide, 1 juni 1947) De Sint Martinuskerk in Spekholzerheide
Zie vooor de schrijvers van de 9e september ook mijn twee volgende blogs van vandaag.
Elly de Waard, Siegfried Sassoon, Anthonie Donker, Clemens Brentano, Wilhelm Raabe, Eduard Mörike
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
De zomerstoelen waarin wij nog kortgeleden zaten
De zomerstoelen waarin wij nog kortgeleden zaten staan zo geschikt alsof ze bij het opstaan weggeschoven door ons zijn verlaten. Het riet kraakte, niet meer van ons, maar van de najaarsregens en de zittingen vergaarden om zich toe te dekken blad dat daar zelf in een vluchtpoging belandde. Weerloze hoek is het, die geen beschutting aan zichzelf kan bieden en, niet voor de overwintering gemaakt, ook geen verlichting geven zal aan anderen, noch aan degene die hem plaatste.
O pijnlijk is het, onverdraaglijk, het weinig zichtbare verschil dat soms bestaat tussen de dierbaarste momenten en de desolaatste.
Potret 3
Wijdbeens. Rokend. Een lach en een pot sterke koffie altijd in de warme aanslag -
Hoogblond opgetoupeerd en leergejast De struise vormen in een glanzend trainingspak -
Zelden alleen. Want steeds luidkeelse kinderen, kaartvolk of vriendinnen om zich heen -
Wie staat hier opgesierd en uitgedost en neergepoot, kortom? het Hollands vrouwendom.
Ik sloot mijn ogen en was in
Ik sloot mijn ogen en was in een donker bos, zodat ik ze weer kon openen; de rechte stammen stonden ordelijk en
los, het loof was zwaar en hing tot op gelijke hoogte, de kruinen grepen op gesloten wijze in elkaar en het was er vochtig
en verademend; een ruimte waar ik mijn ziel bevrijden kon uit het on-eigene en wat haar inspon en verstikte en waar
ik ook zelf mijn ik te eigenen leggen kon, in aarde zijn en zich vertakkend loof en ondoor- dringbaar zijn in eigenwaarde.
WE’D gained our first objective hours before While dawn broke like a face with blinking eyes, Pallid, unshaved and thirsty, blind with smoke. Things seemed all right at first. We held their line, With bombers posted, Lewis guns well placed, And clink of shovels deepening the shallow trench. The place was rotten with dead; green clumsy legs High-booted, sprawled and grovelled along the saps And trunks, face downward, in the sucking mud, Wallowed like trodden sand-bags loosely filled; And naked sodden buttocks, mats of hair, Bulged, clotted heads slept in the plastering slime. And then the rain began,—the jolly old rain!
A yawning soldier knelt against the bank, Staring across the morning blear with fog; He wondered when the Allemands would get busy; And then, of course, they started with five-nines Traversing, sure as fate, and never a dud. Mute in the clamour of shells he watched them burst Spouting dark earth and wire with gusts from hell, While posturing giants dissolved in drifts of smoke. He crouched and flinched, dizzy with galloping fear, Sick for escape,—loathing the strangled horror And butchered, frantic gestures of the dead.
An officer came blundering down the trench: ‘Stand-to and man the fire-step!’ On he went... Gasping and bawling, ‘Fire-step ... counter-attack!’ Then the haze lifted. Bombing on the right Down the old sap: machine-guns on the left; And stumbling figures looming out in front. ‘O Christ, they’re coming at us!’ Bullets spat, And he remembered his rifle ... rapid fire... And started blazing wildly ... then a bang Crumpled and spun him sideways, knocked him out To grunt and wriggle: none heeded him; he choked And fought the flapping veils of smothering gloom, Lost in a blurred confusion of yells and groans... Down, and down, and down, he sank and drowned, Bleeding to death. The counter-attack had failed.
The Rear-Guard
(HINDENBURG LINE, APRIL 1917)
GROPING along the tunnel, step by step, He winked his prying torch with patching glare From side to side, and sniffed the unwholesome air.
Tins, boxes, bottles, shapes too vague to know; A mirror smashed, the mattress from a bed; And he, exploring fifty feet below The rosy gloom of battle overhead.
Tripping, he grabbed the wall; saw some one lie Humped at his feet, half-hidden by a rug, And stooped to give the sleeper’s arm a tug. ‘I’m looking for headquarters.’ No reply. ‘God blast your neck!’ (For days he’d had no sleep,) ‘Get up and guide me through this stinking place.’
Savage, he kicked a soft, unanswering heap, And flashed his beam across the livid face Terribly glaring up, whose eyes yet wore Agony dying hard ten days before; And fists of fingers clutched a blackening wound.
Alone he staggered on until he found Dawn’s ghost that filtered down a shafted stair To the dazed, muttering creatures underground Who hear the boom of shells in muffled sound. At last, with sweat of horror in his hair, He climbed through darkness to the twilight air, Unloading hell behind him step by step.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) Cover
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donkerop dit blog.
Het zieke meisje
Zij sloot haar ogen voor de wrede zon en Ontvoer volkomen de aanwezigheid Der anderen. Zij heeft zich diep bezonnen, Zij was alleen geweest ten allen tijd.
Achter haar warme oogleden begonnen De fluisteringen van de eeuwigheid. Waarom was zij niet eerder overwonnen En van haar liefde en haar smart bevrijd?
- Toen zij haar ogen eind'lijk opende Waren er stemmen en zij zocht bevreesd De zachte streling van een teed're hand.
Zij glimlachte, maar sprak niet van het land Waarin zij diep verloren was geweest, Want zij bevond zich weder hopende.
De violist
Langzaam speelt de grijze muzikant Bij mijn raam, in den egalen regen Met zijn smalle, aderblauwe hand Al het leed, dat wij vandaag verzwegen.
Alle droomen werden spiegelbeeld Op den bodem van een troebel glas. Roem en rijkdom zijn door hem verspeeld Van een adellijk, lichtzinnig ras.
En hij speelt in den egalen regen Zijn onzuiv're en navrante wijs, Al het leed, dat wij vandaag verzwegen:
Ongehavend wordt geen sterveling grijs. Hart en snaren springen in den regen Aan het eind van een verloren reis.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965) A. Roland Holst, Ed. Hoornik en Anthonie Donker.
Am Rheine schweb ich her und hin Und such den Frühling auf So schwer mein Herz, so leicht mein Sinn Wer wiegt sie beide auf.
Die Berge drängen sich heran, Und lauschen meinem Sang, Sirenen schwimmen um den Kahn, Mir folget Echoklang.
O halle nicht, du Widerhall, O Berge kehrt zurück, Gefangen liegt so eng und bang Im Herzen Liebesglück.
Sirenen tauchet in die Flut, Mich fängt nicht Lust nicht Spiel, Aus Wasserskühle trink ich Glut, Und ringe froh zum Ziel.
O wähnend Lieben, Liebes Wahn, Allmächtiger Magnet, Verstoße nicht des Sängers Kahn, Der stets nach Süden geht.
O Liebes Ziel so nah so fern, Ich hole dich noch ein, Die Frommen führt der Morgenstern, Ja all zum Krippelein.
Geweihtes Kind erlöse mich, Gib meine Freude los, Süß Blümlein ich erkenne dich, Du blühest mir mein Los,
In Frühlingsauen sah mein Traum Dich Glockenblümlein stehn, Vom blauen Kelch zum goldnen Saum, Hab ich zu viel gesehn,
Du blauer Liebeskelch in dich Sank all mein Frühling hin, Vergifte mich, umdüfte mich, Weil ich dein eigen bin.
Und schließest du den Kelch mir zu Wie Blumen abends tun, So lasse mich die letzte Ruh Zu deinen Füßen ruhn.
In dem Lichte wohnt das Hell...
In dem Lichte wohnt das Hell, Doch der Pfad ist uns verloren Oder unerklimmbar steil, Wenn wir außer uns ihn steigen Werden wir am Abgrund schwindeln Aber in uns selbst, da zeigen Klar und rein die Pfade sich Glauben, Hoffen, Lieben, Schweigen, Laß uns diese Pfade steigen, Daß wir nicht am Abgrund schwindeln. Wollte Gott herab sich neigen Und uns seine Hände reichen, Sieh den Gottessohn in Windeln!
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Monument voor de « Rheinromantiker” Victor Hugo, Clemens Brentano en Heinrich Heine in Bacharach
»O Frau Gevatterin – Gevatterin Tiebus, es ist doch wirklich, wirklich einer? Sagt's noch einmal, daß Ihr Euch nicht irrt – daß dem wirklich, wirklich so ist!« Die Wehemutter, welche bis jetzt mit selbstbewußtem, lächelndem Kopfnicken der ersten zärtlichen Begrüßung zwischen Vater und Sohn zugesehen hatte, hob nun ebenfalls ihre Nase sehr ruckartig, verscheuchte mit einer unnachahmlichen Bewegung beider Arme alle Geister und Geisterchen des Wohlwollens und der Zufriedenheit, von welchen sie bis jetzt umflattert wurde, stemmte die Fäuste in die Seite, und mit Hohn, Verachtung und beleidigtem Selbstgefühl sprach sie: »Meister Unwirrsch, Ihr seid ein Narr! Laßt Euch an die Wand malen! . . . Ob es einer ist? – Hat die Welt je so was gehört von solchem alten, verständigen Menschen und Hausvater? . . . Ob es einer ist!? Meister Unwirrsch, ich glaube, nächstens verlernt Ihr noch, einen Stiefel von einem Schuh zu unterscheiden. Da sieht man's recht, was für ein Leiden es ist, wenn die Gottesgabe so spät kommt. Ist das kein Junge, den Ihr da haltet? Ist das wirklich kein Junge, kein richtiger, echter Junge? Jesus, wenn die alte Kreatur nicht das arme Geschöpf in den Armen hielte, so möchte ich ihr schon eine Tachtel um solch 'ne nichtsnutzige, fürwitzige Frage stechen! Kein Junge!? Wohl ist es ein Junge, Gevatter Pechdraht – zwar keiner von die schwersten, aber doch 'n Junge wie was! Und wieso, ist's kein Junge? Ist nicht der Buohnohpartch, der Nahpohlion wieder unterwegens übers Wasser, und gibt's nicht Krieg und Katzbalgerei zwischen heut und morgen, und braucht man etwan keine Jungen, und werden nicht etwan in jetziger gesegneter und geschlagener Zeit mehr Jungen als Mädchen drum in die Welt gesetzt, und kommen nicht auf ein Mädchen drei Jungen, und kommt Ihr mir so, Gevatter, und wollt einer gewickelten und gewiegten Perschon nichtswürdige Fragen stellen? Laßt Euch an die Wand malen, Gevatter Unwirrsch, und drunter schreiben, wofür ich Euch halte. Gebt her den Jungen, Ihr seid gar nicht wert, daß er sich mit Euch abgibt – marsch, fort mit Euch zu Eurer Frau – am Ende fragt Ihr die auch noch, ob's – ein – Junge – ist!« Unsanft wurde das Wickelkind aus den Armen des verachteten, niedergeschmetterten Vaters gerissen, und nach abermaligem Atemholen humpelte der Meister Anton Unwirrsch in die Kammer zu seiner Frau, und die Glocken des Feierabends läuteten immer noch; wir aber wollen weder die beiden Ehegatten noch die Glocken stören – sie sollen ihre Gefühle ausklingen lassen, und niemand soll dreinreden und -schreien dürfen. – Arme Leute und reiche Leute leben auf verschiedene Art in dieser Welt; aber wenn die Sonne des Glücks in ihre Hütten, Häuser oder Paläste scheint, so vergoldet sie mit ganz dem nämlichen Schein die hölzerne Bank wie den Samtsessel, die getünchte Wand wie die vergoldete, und mehr als ein philosophischer Schlaukopf will bemerkt haben, daß, was Freude und Leid betrifft, der Unterschied zwischen reichen und armen Leuten gar so groß nicht sei, wie man auf beiden Seiten oft, sehr oft, ungemein oft denkt.“
Wilhelm Raabe (8 september 1831 – 15 november 1910) Cover
„Im Herbst des Jahrs 1787 unternahm Mozart in Begleitung seiner Frau eine Reise nach Prag, um Don Juan daselbst zur Aufführung zu bringen. Am dritten Reisetag, den vierzehnten September, gegen eilf Uhr Morgens, fuhr das wohlgelaunte Ehepaar noch nicht viel über dreißig Stunden Wegs von Wien entfernt, in nordwestlicher Richtung, jenseits vom Mannhardsberg und der deutschen Thaya, bei Schrems, wo man das schöne Mährische Gebirg bald vollends überstiegen hat. „Das mit drei Postpferden bespannte Fuhrwerk,“ schreibt die Baronesse von T. an ihre Freundin, „eine stattliche, gelbrothe Kutsche, war Eigenthum einer gewissen alten Frau Generalin Volkstett, die sich auf ihren Umgang mit dem Mozartischen Hause und ihre ihm erwiesenen Gefälligkeiten von jeher scheint etwas zu gut gethan zu haben.“ – Die ungenaue Beschreibung des fraglichen Gefährts wird sich ein Kenner des Geschmacks der achtziger Jahre noch etwa durch einige Züge ergänzen. Der gelbrothe Wagen ist hüben und drüben am Schlage mit Blumenboukets, in ihren natürlichen Farben gemalt, die Ränder mit schmalen Goldleisten verziert, der Anstrich aber noch keineswegs von jenem spiegelglatten Lack der heutigen Wiener Werkstätten glänzend, der Kasten auch nicht völlig ausgebaucht, obwohl nach unten zu kokett mit einer kühnen Schweifung eingezogen; dazu kommt ein hohes Gedeck mit starrenden Ledervorhängen, die gegenwärtig zurückgestreift sind. Von dem Costüm der beiden Passagiere sei überdieß so viel bemerkt. Mit Schonung für die neuen, im Koffer eingepackten Staatsgewänder war der Anzug des Gemahls bescheidentlich von Frau Constanzen ausgewählt; zu der gestickten Weste von etwas verschossenem Blau sein gewohnter brauner Ueberrock mit einer Reihe großer und dergestalt façonnirter Knöpfe, daß eine Lage röthliches Rauschgold durch ihr sternartiges Gewebe schimmerte, schwarzseidene Beinkleider, Strümpfe und auf den Schuhen vergoldete Schnallen. Seit einer halben Stunde hat er wegen der für diesen Monat außerordentlichen Hitze sich des Rocks entledigt und sitzt vergnüglich plaudernd, baarhaupt, in Hemdärmeln da. Madame Mozart trägt ein bequemes Reisehabit, hellgrün und weiß gestreift; halb aufgebunden fällt der Ueberfluß ihrer schönen, lichtbraunen Locken auf Schulter und Nacken herunter; sie waren Zeit ihres Lebens noch niemals von Puder entstellt, während der starke, in einen Zopf gefaßte Haarwuchs ihres Gemahls für heute nur nachlässiger als gewöhnlich damit versehen ist. Man war eine sanft ansteigende Höhe zwischen fruchtbaren Feldern, welche hie und da die ausgedehnte Waldung unterbrachen, gemachsam hinauf und jetzt am Waldsaum angekommen. „Durch wie viel Wälder,“ sagte Mozart, „sind wir nicht heute, gestern und ehegestern schon passirt! – Ich dachte nichts dabei, geschweige daß mir eingefallen wäre, den Fuß hinein zu setzen. Wir steigen einmal aus da, Herzenskind, und holen von den blauen Glocken, die dort so hübsch im Schatten stehen. Deine Thiere, Schwager, mögen ein bischen verschnaufen.“
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Cover luisterboek
„Ganz hinten bei den Klappstühlen haue man ihn sitzen heißen, und da saß der kleine Junge auch, er starrte nach vorn auf die Bühne. Frederick tat so, als würde ihn das alles kalt lassen, die freudige Erwartung des Publikums vor jeder Num-mer,die Ovationen für die halbnackten Damen, die halbnack-ten Damen selbst, die Verhöhnung des iheren Tanzpaars, die schlüpfrigen Einlassungen des Direktors, der, ganz Impresa-rio, es sich nicht nehmen ließ, die Nummern selbst anzusagen, um immer gleich von sich zu sprechen. Die Leute im düsteren Saal tobten ob seiner vulgären Gesten — Frederick nicht, er verzog keine Miene. Er wollte damit nicht etwa erwachsen er-scheinen. es nahm ohnehin kein Mensch Notiz von dem klei-nen Jungen im ausgebeulten Tweedanzug. Es ging Frederick einzig um seine zweieinhalb Jahre ältere Schwester Adele, die sich neben ihm auf dem Klappstuhl vor Lachen kaum mehr halten konnte. Sie weinte Tränen der Verzückung. So wie seine Schwester mochte er sich unter keinen Um-ständen geben, nicht einmal hier und jetzt, bei seinem not-gedrungen ersten Vaudeville-Besuch. Sein kindlicher Instinkt. ein aufkeimender Stolz ließen ihn Abstand nehmen von dem Geschehen, den feixenden Junggesellen in der ersten Reihe, den älteren Damen an den ihnen vorbehaltenen, mit Telefo-nen versehenen Tischchen. Frederick konnte das Klingeln im Lärm des Saals zwar nicht hören, ihm blieb aber nicht verborgen, daß die mit rotem Damast bezogenen Apparate ununterbrochen Anrufe empfingen; manche verfügten über ein gelbes Lämpchen, das bei Anruf aufflackerte. Die älteren Damen schauten sich, den Hörer ans Ohr gedrückt, im Saal um. Frederick folgte ihren Blicken; die Anrufer schwenkten, den Hörer am Ohr, ihr Taschentuch, kurz, aus dem Handgelenk. Die Damen wink-ten zurück oder legten auf oder taten beides auf einmal, ganz verstand er die Sache nicht. Peinlich war Frederick nur, daß Adele sich neben ihm vor Lachen krümmte; es brachte ihn auf, denn er fühlte sich ver-raten. In ihrer kindlichen Ausgelassenheit unterschied sie sich von den anderen Besuchern nicht im geringsten. Gerade deswegen wollte er sie zurechtweisen — wenngleich er wußte, daß sie sich nichts bieten ließ, schon gar nicht von ihrem jüngere, Bruder. Frederick gab sich weiter unbeteiligt, ließ sich nichts von seiner wachsenden Abscheu anmerken, auch dann nicht, als er über das Gesicht seiner Mutter, die neben Adele saß und ihren Hut auch jetzt nicht abnehmen wollte, ein Lächeln huschen sah.“
Perikles Monioudis (Glarus, 8 september 1966)
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Zie ook alle tags voor Franz Hellens op dit blog.
Uit: Mijn Hollanders
“De Hollandse schrijvers en vrienden die ik nu schriftelijk wil herdenken heb ik niet in Holland, niet in hun natuurlijke omgeving, ontmoet. De herinnering echter die ik van hun aanwezigheid en aan hun omgang heb bewaard werden nimmer uitgewist. Mijn ontmoetingen met hen vielen bovendien samen met de meest bewogen en vruchtbaarste periode van mijn leven als mens en als schrijver. Doch hoe levendig het beeld dat ik bewaar van een Jan Greshoff, een Eddy du Perron, een Slauerhoff en van die goede vriend en uitgever A.A.M. Stols ook moge zijn, het kan slechts versterkt worden en zich levendiger handhaven op het strak gespannen koord van de herinnering, wanneer ik het voor mijn genoegen teken met de pen op een witte bladzijde, bladzijde die voor hen besproken schijnt te zijn tot nu, na meer dan vijftien jaar van zwijgen en stilte. Ik kwijt mij dus met welbehagen niet van deze taak, maar van deze soort van wederopwekking die een der zonnen van mijn vergevorderde leeftijd is gebleven. Ik kan wel zeggen dat ik door tussenkomst van Jan Greshoff in aanraking ben gekomen met de schrijvers en vrienden die ik zo even noemde. Het feit alleen hun namen op deze bladzijde neer te schrijven brengt hen mij als bij toverslag voor ogen. Zij zijn hier bij mij teruggekeerd in een verdubbelde aanwezigheid, niet weerkaatst in de vele facetten van de spiegel der herinnering, maar in de éne verhelderende spiegel van de vriendschap. Maar waarom dat woord ‘spiegel’ gebruiken wanneer de werkelijkheid zich bij mij aanmeldt in haar meest onmiddellijke vorm? Ik zie hen weer terug, ik praat met hen, ik stel hun vragen. Zij geven mij antwoord. Ik zal dus niet zozeer over hun werk spreken, als wel over hun persoonlijkheid. Na het noodlottige jaar 1940 heb ik alleen Greshoff en Stols teruggezien; de anderen zijn gestorven. Maar de doden hebben op de levenden voor dat zij omgeven worden door een soort van dubbele glorie: die van hun aards voorbijgaan onder het licht der werkelijkheid en die van hun onsterfelijk bestaan, mogelijk gemaakt door de volledige samensmelting van het wezen met de oneindigheid. Dit wil geenszins zeggen dat Greshoff uit Kaapstad teruggekeerd naar zijn land van herkomst en Stols die uit het noorden was vertrokken naar de overkant van de Atlantische Oceaan onder de keerkringen, mij niet beiden, najaar '55, verschenen zijn gelijk aan zichzelf en onder de gunstigste belichting! Kaapstad is ver van Parijs waar ik Greshoff heb weergezien voor hij weer naar Amerika vertrok. Dit alles leek mij zó ver dat ik het gevoel had dat een brief aan zijn adres een reis om de wereld moest maken op gevaar van onderweg verloren te raken. Daardoor zijn er talloze onderbrekingen in onze briefwisseling geweest.”
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972)
Where the cocoa and cactus are neighbors, Where the fig and the fir tree are one; Where the brave corn is lifting bent sabres And flashing them far in the sun;
Where maidens blush red in their tresses Of night, and retreat to advance, And the dark, sweeping eyelash expresses Deep passion, half hush'd in a trance;
Where the fig is in leaf, where the blossom Of orange is fragrant as fair,- Santa Barbara's balm in the bosom, Her sunny, soft winds in the hair;
Where the grape is most luscious; where laden Long branches bend double with gold; Los Angelos leans like a maiden, Red, blushing, half shy, and half bold.
Where passion was born and where poets Are deeper in silence than song, A love knows a love, and may know its Reward, yet may never know wrong.
Where passion was born and where blushes Gave birth to my songs of the South, And a song is a love-tale, and rushes, Unchid, through the red of the mouth;
Where an Adam in Eden reposes, I repose, I am glad, and take wine In the clambering, redolent roses, And under my fig and my vine.
"And here we are!" the boy cried. "I can see The straw-heaped threshing-floor, so hasten we!" "But stay!" the other. "Now, as I'm alive, The Lotus Farm 's the place for sheep to thrive,— The pine-woods all the summer, and the sweep Of the great plain in winter. Lucky sheep!
"And look at the great trees that shade the dwelling, And look at that delicious stream forth welling Inside the vivary! And mark the bees! Autumn makes havoc in their colonies; But every year, when comes the bright May weather, Yon lotus-grove a hundred swarms will gather."
"And one thing more!" cried Vincen, eagerly, "The very best of all, it seems to me,— I mean the maiden, father, who dwells here. Thou canst not have forgotten how, last year, She bade us bring her olive-baskets two, And fit her little one with handles new."
Frederic Mistral (8 september 1830 – 25 maart 1914) Portret door Paul Saïn, 1896
“Dr. Swain drank his second drink. He was honest enough to real-ize that the struggle he fought with himself now would leave its mark on him for the rest of his life, and he knew that no matter what his decision, he would always wonder if he had made the right one. It was true that he had never broken any of the laws of the land before, unless a weekly game of five-and-ten poker with friends in a state that prohibited gambling could be looked upon as breaking the law. No exceptions now, Matthew, he cautioned himself. Poker at Seth's is against the laws of this state, so you have broken the law before. But not in my work, protested another part of his mind. Never in my work. No, not in your work. Rules are rules and you have always abided by them. Certainly, you are not going to start breaking them now, at your age, and that's the end of it. Rules are rules. But what about the exceptions to the rules? There aren't any exceptions in your business, Doctor. You re-port syphilis, you tell the police if a man with a bullet wound approaches you, and you isolate the sick over protest. No excep-tions, Matthew. But if this child of Selena's is born, it will ruin the rest of her life. That's none of your affair, Matthew. Go to the police. See that this man Lucas is brought to justice. But keep your hands off Selena Cross. She is only sixteen years old. She has the beginnings of a prett) good life mapped out for herself. This would ruin her. You might kill her. Nonsense. I'd do it in the hospital with all sterile precautions. Are you mad? In the hospital? Have you gone stark, raving mad? I could do it. I could do it so no one would know. I could do it tonight. The hospital is practically empty. People just haven't been sick this month. In the hospital? Are you mad? Are you really mad? Yes, goddamn it, I aml Whose hospital is it, anyway? Who built the goddamn place, and nursed it, and made it go if it wasn't me? What do you mean, your hospital? That hospital belongs to the people of this community whom you are solemnly bound to serve to the best of your ability. The state says so, and this country says so, and that oath you stood up and took more years ago than you care to remember says so. Your hospital. Humph. You must be mad. Matthew Swain threw his empty whisky glass against the hearth of the empty fireplace. It shattered noisily and crystal slivers flew out in a circle. "Yes, goddamn it, I'm madl" said the doctor aloud, and stamped out of his living room and up the stairs that led to the second floor. But all the while the silent voice pursued him. You've lost, Matthew Swain, it said. You've lost. Death, venereal disease and organized religion, in that order, eh? Don't you ever let me hear you open your mouth again. You are setting out de-liberately this night to inflict death, rather than to protect life as you are sworn to do. "Feeling better, Selena?" asked the doctor, stepping into the darkened bedroom. "Oh, Doc," she said, staring at him with violet-circled eyes. "Oh, Doc. I wish I were dead." "Come on, now," he said cheerfully. "We'll take care of every-thing and fix you up as good as new."
Grace Metalious (8 september 1924 – 25 februari 1964) Ed Nelson speelde Dr. Rossi (in de roman Dr. Swain) in de tv-serie (1964 – 1969)
Uit: Der rasende Roland (Vertaald door Friedrich Schiller)
Erster Gesang.
Denn bald (so leicht kann sich der Mensch betrügen) Sah er die Schöne sich entwandt, Die Schöne, die er sich mit heldenkühner Hand Von Ost bis West bewahrt mit zahlenlosen Siegen, In Freundes Schoos, im Vaterland, Und ohne Schwerdtschlag, sich entwandt. Denn um der Zwietracht Flammen zu ersticken Entrückte sie der Kaiser seinen Blicken.
8. Schon hatte ihrer Reitze Macht Im Busen seines Anverwandten Dasselbe Feuer angefacht, Daß Roland und Rinald in Eifersucht entbrannten, Besorgt, durch diesen unglücksvollen Streit Zwey tapfre Krieger zu verlieren, Ließ Karl die Zauberinn, die dieses Paar entzweit, Vom Baierfürst von dannen führen;
9. Und setzte sie zum Preiß des Heldenmuths Für den, der sie in nächster Schlacht erkämpfte, Mit Strömen Sarazenenbluts Den Uebermuth der Feinde dämpfte. Doch der Erfolg sprach der Erwartung Hohn, Geschlagen flieht das Christenheer davon, Der Baier wird gefangen von den Mohren, Viel Ritter noch mit ihm, und sein Gezelt verloren.
Ludovico Ariosto (8 september 1474 – 6 juli 1533) Cover
Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones
“Edzard Maris, 32 jaar en al gepromoveerd chirurg, zat met zijn vrouw Anna in het vliegtuig naar Belgrado. Hij was uitgenodigd om te spreken op een congres, dat als hoofdonderwerp ‘De mogelijke complicaties bij colorectale ingrepen’ had. Daar ging zijn proefschrift ook over. Hun plaatsen bevonden zich halverwege het vliegtuig. Maris verdiepte zich ter voorbereiding in een wetenschappelijk tijdschrift. Anna, die op een stoel aan het gangpad zat, stootte hem aan. ‘Ik geloof dat dat Alexandre Molenaar is, daar.’ Zo nieuwsgierig als zij altijd was naar haar omgeving, zo in zichzelf gekeerd en onverstoorbaar was hij. En hoewel haar woorden grote impact moesten hebben, sloeg hij rustig een bladzijde om en las verder. Mogelijk verstond hij zijn vrouw gewoon niet, omdat zijn oren nog dichtzaten na het opstijgen. Hij las trouwens een artikel over de karteldarm. Anna pakte het tijdschrift en wierp dat op de vrije plaats naast hem. Verbaasd keek hij haar aan. ‘Daar verderop zit Alexandre Molenaar,’ zei ze. Zonder iets terug te zeggen boog hij zich over haar heen. Met zijn ogen volgde hij haar vinger, die naar een stoel aan de andere kant van het gangpad wees, vier rijen voor hen. Was hij het? Maris kon het niet met zekerheid zeggen. Hij herkende de lange vette haren, die tot over zijn kraag op de rug van zijn overhemd lagen. Bovendien hield de man ‘de krant van Wakker Nederland’ als een uitgevouwen landkaart voor zich. Maar er waren wel meer mannen die De Telegraaf lazen en lang haar hadden. Anna klikte onrustig haar veiligheidsgordel open. ‘Ik loop naar de wc,’ zei ze, ‘en dan kijk ik op de terugweg of het ’m echt is.’ Terwijl ze opstond en wegliep, pakte hij zijn tijdschrift weer op. Ook al had ze gelijk en zat daar inderdaad de man die de afgelopen jaren nooit helemaal uit zijn gedachten was geweest, dan zou hij niet weten wat hij daar nu mee zou moeten doen. Wekenlang waren ze naar hem op zoek geweest. Maar toen hij eenmaal volledig van de aardbodem verdwenen leek, en ze de moed hadden opgegeven dat ze hem ooit nog zouden vinden, was zijn naam een abstract begrip geworden. Iets wat hooguit nog gekoppeld kon worden aan een schim of een historische figuur. Als het waar was dat ze nu met hem in een tamelijk krappe Airbus zaten, dan was dat iets wat hij maar nauwelijks kon bevatten. ‘Het is hem echt,’ zei ze toen ze weer zat.”
“Vanochtend heb ik de stadsguerilla weer gezien. Ik word elke ochtend om vier uur wakker. Dan kleed ik mij aan en ga ik de straat op om te profiteren van de stilte. Om vijf uur 's morgens is de stad een dorp. De weinige mensen die ik zie zijn vrijwel dezelfde. Behalve een paar als schoolmeisjes joelende, gearmde mannen die door Kalverstraat en omgeving slieren zijn het de dames Brouwer, de eierboer uit Landsmeer, en de stadsguerilla. Het voor dag en dauw opstaan van de dames Brouwer heeft te maken met de vroege verschijning van de Landsmeerse eierboer sjokkend achter zijn handkar. Hij is anderhalf uur tevoren uit zijn dorp vertrokken, is per pont het IJ overgevaren en wil voor het eerste verkeer weer thuis zijn. De dames Brouwer staan om vijf uur klaar om hem te ontvangen. Verse eieren staat in bescheiden witte letters op de etalageruit van hun melkwinkel. Ik weet dat het geen grootspraak is. Bij de dames Brouwer koop ik een reep chocolade, die ik tijdens mijn ochtendwandeling bij stukjes en beetjes opeet. In de Raadhuisstraat kom ik de stadsguerilla tegen, als een vaste gewoonte. Hij is gekleed in een smetteloos camouflagepak zonder distinctieven, draagt goedgepoetste bruine rijglaarzen en heeft een groen vechtpetje op zijn hoofd. Gewapend is hij niet, hij is in de verdediging, zoekt dekking, sluipt langs etalages onder de arcaden, steekt bliksemsnel over, in gebukte houding, via de vluchtheuvel met het verkeerszuiltje, knielt in een portiek om een veter vast te maken, rent langs de huizen. Een keer heb ik hem tegenover een leren man zien staan, een kale kerel van top tot teen in zwart leer gehuld. De leren man keek bewonderend naar de guerilla, als naar een strijdmakker. De guerilla zag hem kennelijk niet als de vijand, hij zag hem niet, hij zag mij ook niet. Hij ziet wat ik niet zie, wat de leren man niet heeft gezien. Vanochtend verloor hij bij het oversteken een gulden, hij probeerde die bliksemsnel op te rapen, maar het lukte niet, hij greep mis en nog eens mis en stelde zich aan de grootste denkbeeldige gevaren bloot. Die man is gek, maar ik begrijp hem. Ook in mij duurt de oorlog voort. Ik heb nog steeds behoefte aan het plegen van een grote verzetsdaad. Er is genoeg kwaad in de wereld om op een gegeven moment in verzet te komen.”
Water-green is the flowing pollard In Drowsytown; a smocked dullard Sits upon the noodle Soft and milky grass, -- Clownish-white was that fopdoodle As he watched the brown bear pass . . . "Who speaks of Alexander And General Hercules, And who speaks of Lysander? For I am strong as these! The housekeeper's old rug Is shabby brown as me, And if I wished to hug Those heroes, they would flee, -- For always when I show affection They take the contrary direction. I passed the barrack square In nodding Drowsytown, -- Where four-and-twenty soldiers stare Through slits of windows at the Bear," (So he told the Clown.) "Twelve were black as Night the Zambo, (Black shades playing at dumb crambo!) Twelve were gilded as the light, Goggling negro eyes of fright. There they stood and each mentero, Striped and pointed, leaned to Zero . . . Grumbling footsteps of the Bear Came near . . . they did fade in air, The window shut and they were gone The Brown Bear lumbered on alone." So he told the smocked fopdoodle, White and flapping as the air, Sprawling on the grass for pillow -- (Milky soft as any noodle) 'Neath the water-green willow There in Drowsytown Where one crumpled cottage nods -- Nodding Nodding Down.
Edith Sitwell (7 september 1887 – 9 december 1964) Portret door Stella Bowen, 1929
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Het letterschrift
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Beeld door Jan van Borssum Buisman in de tuin van het Academiegebouw in Leiden
Als der scheckige Geier, über den Gräben hin und her fliegend, mit Lautsprecherstimme krächzte: sie sollten den Mut nicht sinken lassen, weder wanken noch weichen, sondern sich fertig machen zum Sturm, streckten die Soldaten bereits die Zungen heraus Und machten andre unanständige Gebärden. Aber die Waffen streckten sie nicht.
März 1938
Die feierliche Lust des goldenen Lichtes klingt wie Musik zu Mord und Zeitung. Schwärzlicher Nebel verschließt die Menschenseelen vor den Strahlen und Stimmen der Güte. Undurchdringlich ist die Nebelwand, nur manchmal durchzuckt von blutigem Schein. Dahinter vernimmst du tönendes Erz, klingende Schellen und Terrorgeräusche.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004)
De Duits – Israëlische dichteres en schrijfsterJenny Aloni(eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. Zie ook alle tags voor Jenny Aloniop dit blog.
Uit: Eine Jugend in Deutschland(1917-1939)
“Ein gelber, achteckiger Backsteinbau, in dessen Wände hoch oben riesige runde Fenster aus buntem Glas ein ge-lassen waren, die sie immer an himmlische Feuerräder erinnerten, das war die Synagoge. Sie hätte nüchtern gewirkt, wäre nicht die runde Kuppel gewesen, welche ihr ein exotisches Aussehen verlieh in dieser Stadt der Türme und Kapellen, der Gotik und des Barocks. Schön an ihr war das Almemor mit dem Toraschrein, dessen schwerer, goldgestickter Purpurvorhang an den hohen Feiertagen durch einen weißen, silbergeschmückten ersetzt wurde und dessen Platz am Tischa be'aw ein schwarzer mit weißer Beschriftung einnahm. Und da waren die Torarollen selbst, ihre mit kleinen Glocken gezierten Silberkronen, die bunt gemalten Windeln, die man nach der Vorlesung um die Rollen wickelte, der seidene Bezug, das Silberschild und der silberne, »Hand« genannte Zeiger. »Da lifne mi ato aumed« (Wisse vor wem du stehst) stand in riesigen Lettern an der Ostwand geschrieben. Das kleine Mädchen wußte die Bedeutung der Worte, und mit der ganzen Inbrunst ihres Herzens bemühte sie sich, dem Befehl zu gehorchen. Immer, seit erster Zweifel an ihrem Gottesglauben genagt hatte, suchte sie ihn durch gesteigerte Sorgfalt in der Befolgung der Gebote und durch Andacht des Gebetes zu verdrängen. Sie ging, wenn sie nicht gerade dem Gesang der Gemeinde folgte, dem deutschen Text nach. Sie konnte Hebräisch lesen, aber die Bedeutung der Worte verstand sie nicht. Noch entsinnt sie sich des Morgengebetes am Schabbat. Noch entsinnt sie sich des Raumes um sie her mit den wohlbekannten Geräuschen und Bildern. Von unten herauf ertönte der feierliche Singsang des Vorbeters, dem zuweilen das Gemurmel der Männer mit einem langgezogenen »Omen« folgte. Oben auf der Galerie der Frauen fiel das Morgenlicht kaum gedämpft durch die hier und dort mit buntem Glas besetzten Fensterscheiben auf die feiertäglich gekleideten Frauen. Eine Stelle aber gab es in den Gebeten, die schon die Siebenjährige nicht über die Lippen zu bringen vermochte, gegen die ihr Stolz sich jedesmal aufs Neue wie der aufbäumte. Geschrieben stand: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nicht zu einer Frau geschaffen«, und darunter in kleinen Buchstaben: Frauen sagen: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nach Deinem Willen geschaffen hast.« Statt dessen sagte sie: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich zu einer Frau geschaffen hast.«
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993) Jeugdportret
“She stood looking at them absorbed, oblivious of the innumerable rafts, boats, canoes, gondolas, junks, and ships that filled the river, the pall of black smoke from the steamer, the roar of the engine, the murmur and jar. Here she was, and there was the Palace where she was soon to take up her work. Would they take her there tonight? Would anyone from the British Consulate meet her? The circus people were preparing to leave. Siamese officers had already come to conduct them to the place where they were to stay. Over the side of the ship went their bundles and trunks into small boats. Off went the dogs, barking and whining. Off went the people. The hatches were opened. The cargo was being unloaded. And still no one had come for Anna, either from the Siamese government or from the consulate She began to feel a little frightened and very forlorn. Then out of the deepening shadows flashed a long gondola, beautifully carved like a dragon, with torches reflected on the rhythmic dip of rows of wet paddles. On its deck was a small gilded cabin, hung with curtains, and in it lay a Siamese official on a carpet and cushions. In front of him a slave crouched with a fan. This official mounted the side of the Chow Phya swaying with an air of unconcern. A length of rich red silk folded loosely about his person did not reach his ankles. He wore no coat. His brown skin gleamed in the torchlight. He was followed by a dozen attendants who sprawled on the deck like toads, doubling their arms and legs under them. As if at a signal every Asiatic on the ship, coolies and all, prostrated themselves. Only the Englishwoman, her Hindustani nurse, and her bearded Persian Moonshee were left standing. The startled Moonshee gazed at the haughty man in the red skirt, and began to mumble his prayers, exclaiming as he finished each one, "Great God! What is this?" The Englishwoman stood composedly and waited."
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit de musical The King and I uit 2016, gebaseerd op Landons roman
“More than seven years had passed since Stephen had seen the Contessa Falerni in anything but fantasy. Now, at the point-blank reality of her presence, a physical tremor seized him. He heard himself finishing a line: “Sans armes je rencontrai un loup . . .” Princess Lontana rushed in for the kill. “Wehrlos traf Ich einen Wölfin . . . Unarmed, I met a wolf!” Stephen struggled to collect himself. In the prolonged silence he heard the Princess translating Merry’s verse: “She was an enormous creature.” . . . Somehow he managed to fake the next line; any Latinist would have recognized the pinched injustice done to Horace; how he ever finished the ode Stephen never knew. But when the ordeal ended, a salvo of hand clapping greeted the performers. “Unusual, quite,” said Lord Chatscombe. “Never heard it done just that way at Cambridge.” “Remarkable show,” said Braggiotti, then added, “to make it really difficult you might have rhymed.” For some minutes a congratulatory throng swirled about Stephen, then began to thin out as Signora Piombino made ready to sing. Stephen gazed about the enormous oval chamber, hoping to see Ghislana Falerni again. “Here I am.” The contessa was beckoning to him from a near-by sofa. Stephen moved toward her, acting a great deal braver than he felt. “How did you know I was looking for you?” Ghislana Falerni extended her hand palm downward, with the pressureless confidence of a woman who need never answer such a question. Her arm, bare between glove top and shoulder, was of a tapering roundness, ivory-pastel in colouring. Had it been the fragment of a statue, an archeologist might have labeled it “Metaneira, fifth-century Greek,” and marveled at the proportions of women in that classic age. Stephen bowed over her hand, releasing it a trifle sooner than the ritual of Black Society prescribed. A life spent in the company of high ecclesiastics had given Ghislana Falerni an ease, rather than a familiarity, in their presence. She indicated a place beside her on the satin-tufted divan. “That was an amazing improvisation, Monsignor. Both your skill with words and the colour of your habit have changed since I last saw you.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Cover uit 1960
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter dichter Richard Joneswerd geboren in Londen, Engeland, in 1953 en bracht zijn jeugd door op afwisselende plaatsen als Nova Scotia, Canada en het kleine stadje North Carolina, en vestigde zich uiteindelijk in Norfolk, de geboortestad van zijn vader. Hij behaalde een MA aan de Universiteit van Virginia en een MFA aan het Vermont College of Fine Arts. Voor zijn eerste bundel poëzie, “Country of Air” (1986), ontving hij de Posner Award van de Council for Wisconsin Writers. Hij publiceerde sindsdien meer dan een dozijn andere bundels, waaronder “Stranger on Earth” (2018), “The King of Hearts” (2016), “The Correct Spelling & Exact Meaning” (2009), “Apropos of Nothing” (2006), en “The Blessing: New and Selected Poems” (2000), waarvoor hij de Midland Authors Award kreeg.
Are there poems you won't publish?
Even C.P. Cavafy– cynical, ascetic, unknown in his day– printed at his own expense poems no one would publish, poems intimate, personal, to share with readers he called friends.
But I have hundreds of poems hidden away in a box. Even when I know Cavafy once wrapped verse with black and gold ribbons to give away as a gift.
The Bell
In the tower the bell is alone, like a man in his room, thinking and thinking.
The bell is made of iron. It takes the weight of a man to make the bell move.
Far below, the bell feels hands on a rope. It considers this. It turns its head.
Miles away, a man in his room hears the clear sound, and lifts his head to listen.
Tags:Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones, Romenu
De Franse schrijfster Alice Zeniterwerd geboren op 7 september 1986 in Clamart, département Hauts-de-Seine, als dochter van een Algerijnse vader en een Franse moeder. Zij groeide op in Champfleur en genoot een deel van haar schoolopleiding in Alençon. Zij publiceerde haar eerste roman “Deux moins une zéro zéro” al in 2003 op 16-jarige leeftijd. In 2006 begon zij te studeren aan de École normale supérieure. Sinds 2013 doceert ze aan de Université de Paris III – Sorbonne Nouvelle.Ook doceerde zij Frans in Hongarije, waar ze meerdere jaren woonde en bij het theater werkte als assistente van Árpád Schilling voor Krétakör. In deze tijd begon ze, geïnspireerd door thema's als zelfmoord, Donau, Attila József en 1956 met het schrijven van haar tweede roman, die uiteindelijk werd gepubliceerd in 2010 onder de titel “Jusque dans nos bras”. In 2013 ontving zij voor haar derde roman, “Sombre Dimanche”, verschillende Franse literaire prijzen. Het verhaal speelt zich af in Boedapest en gaat over de jonge liefde tussen de Hongaarse Imre en de Duitse Kerstin. Zeniter kreeg vervolgens de Prix Renaudot des lycéens voor haar vierde roman, “Juste avant l'oubli”. Haar laatste roman, “L'Art de perdre”, verscheen in 2017 en ook hiervoor werden haar talloze literaire prijzen toegekend, waaronder de Prix Goncourt des lycéens.
Uit: L'art de perdre
"Depuis quelques années, Naïma expérimente un nouveau type de détresse : celui qui vient désormais de façon systématique avec les gueules de bois. Il ne s'agit pas simplement d'un mal de crâne, d'une bouche pâteuse ou d'un ventre tordu et inopérant. Lorsqu'elle ouvre les yeux après une soirée trop arrosée (elle a dû les espacer davantage, elle ne pouvait pas supporter qu'il s'agisse d'une misère hebdomadaire, encore moins bihebdomadaire), la première phrase qui lui vient à l'esprit est : Je ne vais pas y arriver. Pendant quelque temps, elle s'est demandé à quoi se rapportait cet échec certain. La phrase pouvait évoquer son incapacité à supporter la honte que lui procure chaque fois son comportement de la veille (tu parles trop fort, tu inventes des histoires, tu recherches systématiquement l'attention, tu es vulgaire), ou le regret d'avoir tant bu et de ne pas savoir s'arrêter (c'est toi qui as crié : « Allez, là, oh, on ne va pas rentrer se coucher comme ça ! »). La phrase pouvait aussi se rattacher au mal-être physique qui la broie… Et puis elle a compris. Pendant les journées de gueule de bois, elle touche du doigt l'extrême difficulté que représente être vivant et que la volonté réussit d'ordinaire à masquer. Je ne vais pas y arriver. Globalement. À me lever chaque matin. À manger trois fois par jour. À aimer. À ne plus aimer. À me brosser les cheveux. À penser. À bouger. À respirer. À rire. Il arrive qu'elle ne puisse pas le cacher et que l'aveu lui échappe lorsqu'elle entre dans la galerie. — Comment tu te sens ? — Je ne vais pas y arriver. Kamel et Élise rient ou haussent les épaules. Ils ne comprennent pas. Naïma les regarde évoluer dans la salle d'exposition avec une gestuelle à peine ralentie par les excès de la veille, épargnés par cette révélation qui l'écrase : la vie quotidienne est une discipline de haut niveau et elle vient de se disqualifier. Comme elle n'arrive à rien, il faut que les journées de gueule de bois soient vides de tout. Des bonnes choses qui ne pourraient que s'y gâcher et des mauvaises qui ne rencontreraient aucune résistance et détruiraient tout à l'intérieur. La seule chose que les journées de gueule de bois tolèrent, ce sont des assiettes de pâtes avec un peu de beurre et de sel : des quantités rassurantes et un goût neutre, presque inexistant."
„It all started with seeing the girl. Anna had gone outside to buy lunch over the disapproval of her supervisor, Mr. Voss, who liked them to bring their lunches from home and eat them on the same tall stools where they sat measuring all day. Anna sensed anxiety in his wish to keep them in sight, as if girls at large in the Naval Yard might scatter like chickens. True, their shop was pleasant to eat in, clean and brightly lit by a bank of second-story windows. It had conditioned air, a humming chill that had filled every corner during the hot September days when Anna first came to work there. Now she would have liked to open a window and let in the fresh October air, but the windows were permanently shut, sealing out dust and grime that might affect the measurements she and the other girls took—or was it that the tiny parts they were measuring needed to be pristine in order to function? No one knew, and Mr. Voss was not a man who welcomed questions. Early on, Anna had asked of the unrecognizable parts in her tray, "What are we measuring, exactly, and which ship are they for'?" Mr. Voss's pale eyebrows rose. "That information isn't necessary to do your job, Miss Kerrigan." "It would help me to do it better." I'm afraid I don't follow' "I would know what I was doing.' The marrieds hid their smiles. Anna had been cast—or cast herself—in the role of unruly kid sister, and was enjoying it immensely. She found herself looting for little ways to challenge Mr. Voss without risking outright insubordination. "You are measuring and inspecting parts to ensure that they are uniform,' he said patiently, as if to a halfwit. °And you are setting aside any that are not.' Soon it came to be known that the parts they were inspecting were for the battleship Missouri, whose keel had been laid almost a year before Pearl Harbor in Dry Dock 4. Later, the Missouri's hull had been floated across ‘Nallabout Bay to the building ways: vast iron enclosures whose zigzagging catwalks evoked the Coney Island Cyclone. Knowing that the parts she was inspecting would be adjoined to the most modern battleship ever built had indeed brought some additional zest to the work for Anna. But not enough. When the lunch whistle blew at eleven-thirty, she was itching to get outside. In order to justify leaving the building, she didn't bring a lunch—a ploy she knew did not fool W. Voss. But he couldn't very well deny a girl food, so he watched grimly as she made for the door while the marrieds unwrapped sandwiches from waxed paper and talked about husbands in boot camp or overseas; who'd had a letter; clues or hunches or dreams as to where their beloveds might be; how desperately frightened they where.”
“Als ik de menselijke natuur werkelijk een beetje doorgrondde (en dat mag je van een schrijver toch verwachten), dan had ik misschien meteen gezien wat de gebeurtenissen die avond allemaal betekenden. Maar het eerste mailtje van Ada Hammerstein las ik ridicuul onbevangen. Misschien doordat het toen al nacht was, en ik niet alleen behoorlijk uitgeput, maar ook nog steeds van de kaart was van dat ellendige etentje bij Bastiaan. Een excuus dat overigens niet meer gold bij de tweede, derde, vierde en overige berichten die ik van (en later via) Ada ontving. Ik herinner me nog goed de zwoele landerigheid van die zomeravond. De warmte van de dag was bewegingloos in de straat blijven hangen. Het was vredig, bijna stil. Flarden van vriendelijke stadsgeluiden drongen spaarzaam onder het gebladerte van de lommerrijke, brede straat door, alsof ze daar waren achtergelaten door de levendige zonnige dag die nu bijna ten einde was. Op de stoep voor het huis van Bastiaan, de uitgever van zowel mijn verhalenbundel als mijn allereerste (en tot dusver enige) roman én alle vijftien meesterwerken van mijn geliefde, hadden we afscheid genomen van het gezelschap. Eindelijk had de behoefte om te vertrekken kennelijk bij iedereen vaste vormen aangenomen. Ferenc kuste me vluchtig. Nu pas zag ik opgedroogde blauwe verf onder zijn nagels – waarschijnlijk was de oude schilder volop aan het werk geweest voordat hij uit Duitsland was afgereisd. Het verklaarde zijn afwezige gedrag van die avond. Zita, na al die jaren eindelijk Ferencs officiële levenspartner, omhelsde me met een theatraal gebaar. Ik voelde haar parfum in mijn kleren en mijn haar dringen – als van een poes die een geurvlag op me plantte. Ik moest mijn best doen haar niet van me af te duwen. Bastiaan drukte me niet zo stevig tegen zich aan als anders. Ik kan het me verbeeld hebben maar ik merkte een zekere terughoudendheid in zijn greep. Misschien was het gêne om mij ten overstaan van de anderen een hart onder de riem te steken. Zijn vrouw, Kitty, een blondine met een zachtroze gepoederd aardappelgezichtje, wierp me een ongepast bemoedigende blik toe voor ze me onhandig zowel een hand als een wang toestak. Ik had haast. Mijn lichaam stond al in sprintstand. Maar ik wilde niet weglopen zonder mijn echtgenoot. De boze, pijnlijke druk op mijn middenrif deed me verlangen naar de verlossende ruzie die ik voor hem in petto had. ‘Splettsssjjj!!’ Een ploffend geluid liet ons allemaal opschrikken. Op een auto die recht voor de deur van mijn uitgever geparkeerd stond barstte een dichtgeknoopt zakje water met een klap open. Alle blikken wendden zich naar de bovenverdieping van het huis van de directe overburen. Er leek gegiechel vandaan te komen, maar de boosdoeners zelf bleven onzichtbaar.”
“In die stad heeft ooit één wijk niet alleen de belangrijkste personages voor romans maar ook de meeste lezers ervan opgeleverd: Otrobanda. Tussen ca. 1920 en 1935 werden ruim een dozijn Papiamentstalige romans geschreven, die de rooms-katholieke moraal verdedigde. Wie zich daar niet aan wist te houden, zou kommerlijk ten ondergaan, zo wilde de nadrukkelijke boodschap. Deze tendensromans – van de hand van Willem Kroon, Manuel Fray en Miguel Suriel – waren vooral bedoeld voor mannen met een ambachtelijke achtergrond, hun vrouwen en jong volwassen kinderen. Die woonden in Otrobanda en liepen gevaar om te worden ‘opgeslokt’ door de westerse genoegens die de uitdijende raffinaderij met zich meebracht. Deze romans waren grotendeels gesitueerd in Otrobanda. Het zal niet meevallen een kwalitatief interessant fragment in de Papiamentstalige romans te vinden, dat zou kunnen tippen aan de beschrijving die Tip Marugg ons achterliet van Otrobanda, de wijk waar hij werd geboren en opgroeide. Dat fragment verscheen in het Curaçaose tijdschrift Kristòf en werd natuurlijk ook opgenomen in zijn verzameld werk (De hemel is van korte duur [2009]). Hoe het ook zij, enige kennis van de Curaçaose letteren maakt in ieder geval nieuwsgierig naar wat Van Geemert binnen de grenzen van Willemstad de moeite waard vindt om onze aandacht op te vestigen. Die Papiamentstalige romans wel of juist niet? Wandelend door ‘dushi Willemstad’ in de hitte van eind augustus/begin september werd ik alleen maar meer nieuwsgierig naar het gelijknamige boek van Van Geemert. Hoe hadden schrijvers van eilandelijke bodem eigenlijk naar hun stad gekeken? Zij niet alleen. Doen literaire passanten ook mee of worden die buiten het literaire Willemstad gelaten? Hoe hadden die passanten erop gereageerd, er zich door laten inspireren? Door de stegen, pleintjes, forten, het waaigat, de grote stadshuizen, de erven, de markten, de bars, winkels, de begraafplaatsen, de openluchtbordelen in de mondi aan de stadsrand, de kust, de haven, binnenwateren met mangroven … en bovenal door de mensen van zo een divers pluimage. Wandelend door ‘dushi Willemstad’ wist ik Van Geemert te vergeven, dat hij mij buiten het boek had gelaten. En straks, wanneer ik door de bladzijden van Dushi Willemstad struin, zullen de laatste kruimels aan wrevel ongetwijfeld worden weggeveegd”.
“Them was a low background hiss as the courtroom awaited the playback, the volume on the speakers jacked up so much that Parlabane was bracing himself, expecting the soundfile to be booming and distorted. Instead it was surprisingly clear, particularly at the police end. I le could hear the dispatcher's fag-ravaged breathing during pauses, the rattle of a keyboard in the background. Nobody knows where to look when they're listening to a recording. Parlabanc glanced around to see how people were responding. Most were looking at the floor, the walls or any fixed point that didn't have a fact on it. Others were more pruriently taking the opportunity to look at the accused. Diana Jager had her gaze locked, staring into a future only she could see. The jury mostly had their heads bowed, like they were in church, or as though they were afraid they'd get into trouble with the judge if they were caught paying less than maximum attention. They were filtering out dis-traction, concentrating only on the words booming out around the court, anxious not to miss a crucial detail. They couldn't know it yet, but they were listening out for the wrong thing. 'I think I've just seen an accident: Are you injured, madam?' 'No. But I think a car might have gone off the road: `Can you tell me your name, madam?' `Yes, it Sheena. Sheena Matheson. Missus: And are you in your own vehicle now? Is it off the carriageway?' 'No. Yes. I mean, I'm out of my car. Its parked. I'm trying to sec where he went: `Where am you, Mrs Matheson? `I'm not sum. Maybe a couple of miles west of Ordskirk. I'm on the Kingsburgh Road' And can you describe what happened? Is someone injured?' 'I don't know. This car was coming around the bend towards me as I approached it It was going way too fast. I think it was a BMW. It swerved on to my side of the mad because of the curve, then swerved back again when I thought it was going to hit me. I jumped on the brakes because I got such a fright, and I looked in my mar-view. It swerved again like he was trying to get it back under control, but then it disappeared. I think it went off the road altogether: `The Kingsburgh Road, you said? lbat's right: `I'm going to sec if I can get some officers out them as soon as possible. You've parked your car, that's good. If you can wait beside it but not in it .. “
»So wird’s gehen«, sagte Bettina, packte mich resolut am Arm und zog mich aus dem Klassenzimmer. Widerstandslos ließ ich es geschehen. Ich rechnete. Ich war genau dreizehn Jahre, vier Monate, vier Tage und elf Stunden alt. Wenn ich davon ausging, dass ich, bis ich fünfzig wäre, jeden Monat meine Periode bekommen würde, davon zweimal neun Monate abzog, falls ich Kinder bekommen würde, und wenn die Blutung im Schnitt fünf Tage dauerte, würde ich in den nächsten siebenunddreißig Jahren an zweitausendeinhundertzwanzig Tagen bluten. Fast sechs Jahre lang. »Ich will keine Frau sein«, stöhnte ich. »Red keinen Quatsch«, sagte Bettina. Zu Hause versorgte mich meine Mutter mit Binden, öffnete eine Flasche Sekt und reichte mir ein halb gefülltes Glas. »Ich bin so stolz auf dich!«, sagte sie. Ich begriff nicht, warum sie mich feierte, als hätte ich eine besondere Leistung vollbracht. Meine guten Schulnoten riefen längst nicht so viel Begeisterung hervor, und an denen hatte ich deutlich mehr Anteil als an der blöden Blutung. Wie so oft kam mir die Reaktion meiner Mutter übertrieben vor, irgendwie gekünstelt. Als mein Vater kam, verkündete sie ihm die Neuigkeit mit einer Begeisterung, als hätte ich mindestens die Bundesjugendspiele gewonnen (was unwahrscheinlich war, weil ich grundsätzlich keinen Sport trieb). Es war mir furchtbar peinlich, dass sie meinen Vater in diese Frauengeschichten einweihte, und ich spürte, dass es ihm ebenfalls unangenehm war. »Du weißt ja, dass du ab jetzt aufpassen musst«, warf er mir hin. Und damit war das Thema für ihn offenbar erledigt. Ich fragte mich, wie er auf die Idee kommen könnte, ich würde mit dreizehn bereits Sex haben. Seine Gedankenlosigkeit machte mich wütend. »Wann hattest du denn zum ersten Mal Sex?«, fragte ich herausfordernd. Er tat so, als müsste er überlegen. Ein unsicheres Auflachen. »Keine Ahnung, ist schon so lange her.« Ich wusste, dass er log. Entweder es war ihm peinlich, dass er bei seiner Entjungferung schon ziemlich alt gewesen war, oder aber er fand es unangemessen, mit seiner dreizehnjährigen Tochter über Sex zu reden. Mir zu sagen, dass ich ab jetzt gefälligst vorsichtig sein solle, das war für ihn okay. Aber zu erfahren, wann er zum ersten Mal Sex hatte – das stand mir offenbar nicht zu."
“When people talk about climbing a mountain or riding rough water, they say they became one with it, their bodies so attuned to it that they often, when asked to articulate how they did it, cannot fully explain. Inside the tunnel, where broken beer bottles, old leaves, and other, as yet indiscriminate, things littered the ground, I became one with this man. He held my life in his hand. Those who say they would rather fight to the death than be raped are fools. I would rather be raped a thousand times. You do what you have to. "Stand up," he said. I did. I was shivering uncontrollably. It was cold out and the cold combined with the fear, with the exhaustion, made me shake from head to toe. He dumped my purse and bag of books in the corner of the sealed-off tunnel. "Take off your clothes." "I have eight dollars in my back pocket," I said. "My mother has credit cards. My sister does too." "I don't want your money," he said, and laughed. I looked at him. Into his eyes now, as if he was a human being, as if I could speak to him. "Please don't rape me," I said. "Take off your clothes." "I'm a virgin," I said. He didn't believe me. Repeated his command. "Take off your clothes." My hands were shaking and I couldn't control them. He pulled me forward by my belt until my body was up against his, which was up against the tunnel's back wall. "Kiss me," he said. And he drew my head forward and our lips met. My lips were pursed tightly together. He tugged harder on my belt, my body pressing up further against his. He grabbed my hair in his fist and balled it up. He drew my head back and looked at me. I began to cry, to plead.”
Uit: Erinnerungen an glückliche Tage (Vertaald door Elisabeth Edl)
„Wir nannten sie kurz und bündig Goudeau. Wenn sie guter Laune war, amüsierte sie mein überspanntes Deklamieren, und sie lachte, den grauen Kopf schüttelnd, in sich hinein, doch manchmal zeigte sich bei ihr eine gewisse Reizbarkeit, die meine Mutter auf irgendeine jugendliche Liebesenttäuschung zurückführte. »Sie muß einmal sehr hübsch gewesen sein, ich finde, das sieht man ihrem Gesicht noch immer an.« Es war eine Spezialität meiner Mutter, Spuren von Schönheit unter den Runzeln der Leute zu entdecken oder verborgene Güte in ihren Seelen, aber meine Schwestern protestierten: »Goudeau! Sie ist fast bucklig, und sie hat eine spitze rote Nase!« »Sie ist nicht mit einer roten Nase auf die Welt gekommen, ihr dummen Gören, und sie ist nicht bucklig, nur ein wenig gebeugt von der vielen Arbeit.« Ich fand Goudeau gewiß nicht attraktiv, aber sie war mir unentbehrlich. Eines Tages stürzte ich mich auf sie und schrie: »Ihr habt meine Tochter entehrt! Zieht Euren Degen, Teufel, und verteidigt Euch!« Sie kicherte leise und schob den Zwicker mit dem Drahtgestell zurecht. »Leugnen ist zwecklos«, fuhr ich grimmig fort, »meine Tochter wird gegen Euch aussagen.« Nach diesen Worten lief ich in die Küche, riß unter Linas verdutztem Blick den Schrank auf, packte einen der großen, vier Pfund schweren Brotlaibe, die man damals verkaufte, und wickelte ihn in eine Serviette. Ich brauchte auch einen Dolch, aber Dolche waren etwas Seltenes in unserem Haus und so gab ich mich mit dem Brotmesser zufrieden und eilte zurück. »Hier ist meine Tochter«, brüllte ich. »Sie ist gekommen, Euch öffentlich anzuklagen.« »Eure Tochter muß furchtbar jung sein, wenn sie noch in Windeln herumgetragen wird«, bemerkte Goudeau mit spöttischem Glucksen. »Seid Ihr sicher, Monsieur Julien, daß diese hier die Richtige ist?« Ich befahl dieser Ausgeburt der Hölle zu schweigen, beschloß, meine Tochter lieber tot als entehrt zu sehen, und erdolchte sie, indem ich das Brotmesser mehrere Male in den Laib stieß.”
Julien Green (6 september 1900 – 13 augustus 1998)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt(pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Zie ook alle tags voor Willem Brandtop dit blog.
De weg
Ik zal den weg slechts gaan, dien gij mij wijst, den steilen weg, die moeizaam wordt bereisd. Dan zal ik haken naar Uw heerlijkheid bij ied're voetstap op het hard plaveid.
Wat neven mij of achter mij verschijnt, ik zal mijn oogen richten naar uw eind. Ik zal niet rusten, maar gestadig gaan, ik zal mijn wil met uwen wil verstaan.
En zoo ik langs den weg wel dikwijls viel, O, wees mij weer genadig als ik kniel, boetvaardig om de naaktheid van mijn ziel.
Ik ben niet waardig dat degeen mij prijst die in zijn rust beneden is vergrijsd. Ik zal den steilen weg gaan, dien gij wijst.
Ochtend in Indonesië
Wakker worden in de vroege zon spoelend door de raten van de luiken, licht als water, waterlicht, te duiken in de waterwitte morgenbron.
Knaap en vogel zijn al vroeger op, kwaterend de mangga's ingevlogen, ook de maagden, bloemslank neergebogen, sambal stampend in haar klapperdop.
Geur van zwarte koffie, blanke rijst, houden 't huis nog in intieme sferen. Witte dag, wit hart, spierwitte kleren, - tot de zon weer naar het zenith wijst.
Na de ochtend klinkt een droever wijs; kon men maar ontwaken om te slapen. Maagden, vogels en het spel der knapen zijn van een voortijdig paradijs.
Am Ende steht natürlich die Auflösung Umwege über das Verworrene, Verknotete, bis die Fesselung zur Freigabe wird. Das alles hat viel mit Zauberei zu tun hängt zusammen mit Magie und Mathematik: Eine geringfügige Verschiebung in der Anordnung der Bedingungen gewährt im Ausweglosen einen Durchschlupf für das Unerwartete, plötzlich wahrgemacht im Kuckucksruf, der die Erklärbarkeit aufhebt.
Vom Widerhall
Allenfalls ein Kundiger in den Klopfzeichen des Spechts, die Abweichungen und Resonanzen prüfend der wechselnden Baumstämme, und jedes Holz hat einen anderen Ton. Die Forderungen der Natur sind vielfältig und der Nestbau nur eine für diesen hellhörigen Vogel, der beizeiten weiter zieht, auf der Suche nach einem unauffindbaren Echo.
Tags:Jennifer Egan, Jessica Durlacher, Aart G. Broek, Christopher Brookmyre, Amelie Fried, Alice Sebold, Julien Green, Willem Brandt, Cyrus Atabay, Romenu
Marcel Möring, Herman Koch, Carolijn Visser, Adrian Matejka, Rachid Boudjedra, Margaretha Ferguson, August Wilhelm Schlegel, Ward S. Just, Peter Winnen
“In dat bos, in een dorp zonder naam, kwam ik ter wereld. Het had geen naam omdat het er niet hoorde te zijn. Het was een plek waar houthakkers, kolenbranders en pelsjagers waren neergestreken. Als een van ons werd gevraagd waar we woonden dan zei hij ‘daar’ en wees in de richting van het dorp dat niet bestond, en als we hier waren, te midden van onze huisjes en hutten, dan noemden we het ‘hier’ en keken om ons heen, alsof we onszelf ervan moesten overtuigen dat het dorp er wel degelijk was. Ik had zelf ook geen naam en om dezelfde reden. Voor mijn geboorte waren vier andere kinderen gestorven. Geen van hen was ouder dan een maand geworden. Er waren een meisje, twee jongens en nog een meisje geweest. Toen ik werd geboren was het vertrouwen van mijn ouders in de levensvatbaarheid van hun nageslacht zo geslonken dat ze hoopten dat de Engel des Doods mij zou overslaan als ik naamloos bleef. Het was hetzelfde bijgeloof waarmee moeders hun zieke kinderen een andere naam gaven. Mijn moeder was na de bevalling koortsig en verzwakt. Haar borsten waren leeg en ze moest het bed houden. Omdat er in het hele dorp, dat uit niet meer dan acht huisjes en een paar hutten bestond, geen zogende vrouw was, wikkelde mijn vader mij in doeken, sloeg een stuk vacht om het bundeltje en liep naar het dichtstbijzijnde dorp. Daar vond hij een Litouwse boerin die haar kind nog aan de borst had. Maar hoe hij ook vleide, jammerde en sjacherde, ze wilde haar melk niet ter beschikking stellen aan het gebroed van een godsmoordenaar. Ze schikte haar lekkende borsten in haar lijfje, spuwde op de grond en riep de boer, die mijn vader met een dorsvlegel het erf afjoeg. En zo ging het door, deur na deur, erf na erf. Aan het einde van de dag, toen mijn vader zich met zijn hongerige kind op de terugweg begaf, kwam aan de rand van het dorp een vrouw op hem toe lopen. Het was een vrouw met een slechte naam, die kinderen had van verschillende mannen en zichzelf en haar kroost in leven hield door de was te doen voor de boerinnen van het dorp. Er waren er ook die zeiden dat ze haar lichaam verkocht. ‘Jij daar,’ riep ze mijn vader toe,‘waar ga jij met dat kind heen?’ Mijn vader, een sterke houthakker maar mak als een lam en schichtig als het om het wereldse ging, boog zijn hoofd en mompelde het verhaal, de vier dode zuigelingen, zijn zieke vrouw, haar lege borsten en de vruchteloze zoektocht naar een voedster. De wasvrouw bekeek hem vanonder haar wanordelijke krullen en glimlachte.”
“Ik noem haar Sylvia. Dat is niet haar echte naam – haar echte naam zou alleen maar afleiden. Mensen verbinden van alles aan namen, vooral wanneer die naam niet van hier is, wanneer ze geen idee hebben hoe je die uitspreekt, laat staan dat ze zouden weten hoe je hem zou moeten schrijven. Laten we het erop houden dat het in elk geval geen Nederlandse naam is. Mijn vrouw komt niet uit Nederland. Waar ze wel vandaan komt wil ik voorlopig nog even in het midden laten. Natuurlijk is onze naaste omgeving op de hoogte van haar land van herkomst. En ook de mensen die met enige regelmaat de krant lezen en het nieuws kijken kan het bijna niet zijn ontgaan. Maar de meesten hebben een kort geheugen. Ze hebben het misschien een keer gehoord en zijn het daarna weer vergeten. Robert Walter, die heeft toch een buitenlandse vrouw? Ja, inderdaad, je hebt gelijk, uit… uit… Kom, help me even… Mensen verbinden van alles aan landen van herkomst. Elk land krijgt zijn eigen vooroordelen toegewezen. Hoe verder naar het zuiden, of naar het oosten, hoe groter de vooroordelen. Dat begint al bij België. Moet ik hier nog herhalen welke vooroordelen er in ons land over Belgen leven? Over Duitsers, Fransen,Italianen? Nog verder naar het oosten en het zuiden veranderen de mensen geleidelijk van kleur. Eerst nog alleen hun haar: het wordt donkerder, en ten slotte helemaal zwart. Vervolgens voltrekt ditzelfde proces zich met de huidskleur. Naar het oosten wordt die geler, naar het zuiden alleen maar steeds zwarter. En het wordt warmer. Ten zuiden van Parijs begint de temperatuur te stijgen. Bij warm weer kost werken meer inspanning. We gaan liever even in de schaduw van die palmboom zitten. Nog verder naar het zuiden werken we al helemaal niet meer. We rusten voornamelijk uit.”
Uit: Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao
“Haar vader woonde nu in een villa in het deftige Santpoort. Haar broer Siert reed een eigen auto en kocht meubels met zijn verloofde voor hun toekomstige nieuwbouwwoning in Heerhugowaard. Op televisie had Selma gezien hoe in de Amsterdamse gemeenteraad een langharige provo was geïnstalleerd. Ze had kleding gekocht gemaakt van terlenka, dralon en trevira 2000. Verbijsterend makkelijk te wassen en meteen droog. Bij nader inzien had ze alles toch maar bij haar vader achtergelaten of weggegeven. Tijdens haar Nederlandse bezoek had ze begrepen dat westerse producten in China in een kwaad daglicht waren komen te staan. In Peking, zo had de Hollandse pers bericht, was een revolutie uitgebroken. In plaats van drie was ze vijf maanden gebleven, in de hoop dat de onrust in China dan zou zijn overgewaaid, maar toen werd het toch echt tijd dat ze terugkeerde naar haar gezin. De situatie in China zou spoedig wel kalmeren, had ze tegen haar Nederlandse familie en vrienden gezegd. Chang had een belangrijke positie binnen de Academie van Wetenschappen en was een vooraanstaand lid van de Communistische Partij. Hij zou haar en de kinderen beschermen. Maar nu was hij nergens te zien. Het hek dat de wachtenden tegenhield was inmiddels geopend door een man in uniform. Selma werd onder aan de trap door mensen omstuwd. Dop had haar snel gevonden. ‘Alles goed gegaan?’ vroeg hij in het Chinees. ‘De familie in Nederland gezond?’ alsof het normaal was dat hij alleen was gekomen. Dop nam haar tas over. ‘Waar is je vader?’ wilde Selma weten. Alle mensen zetten zich in beweging en liepen naar de aankomsthal. Aan de voorgevel, tussen een paar betonnen pilaren, hing een immens portret van Mao Zedong. Selma en Dop volgden de anderen, die hen voortdurend nieuwsgierig gadesloegen. Ook de paar Russische passagiers die met de Toepolev waren aangekomen, werden van top tot teen opgenomen. ‘Vader kon niet weg bij het instituut,’ antwoordde Dop. ‘En Greta?’ vroeg Selma meteen.”
Carolijn Visser (Leiden 5 september 1956)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
So Far to Go —after St. Joe Louis Surrounded By Snakes (1982), Jean-Michel Basquiat
In the purplish clutch between evening & more evening, boys smoked cigarettes down to their minty ends & talked about ass like mad hams & hips
like pow, mouths curling with avid adornment & vivid hands shaping the air—palms down to palms up in half circles of perplexity. The C shape the tobacco
still glowing between fingers makes is the closest any one of these boys will get a girl’s hip today. Which is why these boys, in thin tanks & hopeless
shirts, cut conversations easily from Watch how I get at her to Knuckle up, fool, throwing shoulders & fists at each other like minor superheroes with no villains
to fight. No capes in bare knuckles. No saving the block either because every swing breaks something.
Gymnopédies No. 1
That was the week it didn’t stop snowing.
That was the week five-fingered trees fell
on houses & power lines broke like somebody waiting
for payday in a snowstorm. That snow week, my daughter
& I trudged over the broken branches fidgeting through snow
like hungry fingers through an empty pocket.
Over the termite-hollowed stump as squat as a flat tire.
Over the hollow the fox dives into when we open the back door at night.
“Aucun repère olfactif, aucune spécificité palpable. Plutôt un mélange de plusieurs odeurs un peu écœurantes. Champignons pourris, vapeurs aigres suintant des corps rachitiques des lecteurs de Coran, de leurs habits crasseux et loqueteux, et peut-être même de leurs voix graves et psalmodiantes. Mélange d’odeurs donc, parmi lesquelles celle du camphre s’imposait, parce qu’elle émanait du cadavre de ma mère étendu à même le sol, sur un superbe tapis berbère, vieux et très fragile. Son corps, alors, enroulé dans un linceul jaune – le même jaune ou presque que les robes des chevaux amassés devant le détroit de Gibraltar et que la grue qui avait démoli l’atelier de M. Albert qu’on appelait « La villa Djenane Sidi Saïd ». Le corps de ma mère, entouré d’un nuage de fumigations à l’ambre, au benjoin, à l’alun et au gros sel crépitant dans des braseros rougeoyants que tante Mamia faisait tourner sur la paume de sa main droite. Elle, tante Mamia, une de ses bonnes préférées, à qui ma mère avait voué, tout au long de sa vie, une amitié pleine et une affection sans faille. Parce que ma mère n’avait jamais oublié ses origines prolétariennes, quand son père et son frère travaillaient comme simples lampistes de la SNCFA. Tante Mamia qui quittera la maison dès la fin des funérailles et que je ne verrai jamais plus. Elle disparut à jamais du roman familial que j’allais tisser ma vie durant, avec cet ami inénarrable : Kamel ! Odeurs de formol, aussi, parvenant du bain maure familial, situé sous les combles de cette très ancienne maison berbère construite au beau milieu des Aurès. Le jour de sa mort, les laveuses s’étaient donc acharnées sur son corps chétif à la peau très fine et comme transparente, aux yeux définitivement clos, à la bouche fermée avec un fichu brodé bleu et gris, noué autour de ses mâchoires. Un bâillon qui l’empêcherait de parler et de hurler maintenant qu’elle était bel et bien morte. Elle qui, sa vie durant, avait vécu en silence dans le sillage vociférant et agité de son mari. Obligeant ainsi les vieilles laveuses à user de ce subterfuge quelque peu grotesque, surtout à cause de ce fichu de couleur gris et bleu. Elle qui, sa vie durant, avait donc vécu dans le silence, la docilité et la patience. Juin 1964. L’odeur de sa mort ne m’avait donc jamais quitté depuis son décès. Elle était partie sur la pointe des pieds. Furtivement. Comme si elle ne voulait pas faire trop de bruit, de chichis, trop de manières. Comme si, elle aussi, voulait fuir ce capharnaüm verdâtre envahi par la mousse, les arbres, les flamboyants et les buissons de roses. Et pendant toute cette période de deuil, Kamel, mon meilleur ami, cessa de faire le zigoto. Il avait autant de peine que moi. J’en étais étonné parce qu’il avait toujours joué les clowns et les séducteurs. Il était très beau, Kamel.”
‘Nee - nee, dat kan ik niet bepaald zeggen - een boze stiefmoeder was ze niet’, zei Ronald, zwaar in zijn stoel gezeten, een sigaar geklemd tussen de brede vingers. Lineke sprong van zijn knie. Plotseling was hij alleen in de serre, waar rookslierten langzaam naar de tuin gezogen werden. Geluidloos sidderden ontastbare spanningen door de ruimte - hij viel in slaap. Die tien minuten rust na de lunch wanneer hij zijn lichaam gewaar werd als een loodzwaar heelal - die tien minuten dat hij droomde, heviger, kervender, dan ooit des nachts. Een spiegel die niets weerkaatste bewoog langs hem, hij rekte zich om te kijken, met hoekige schokken week de spiegel terug, witblikkerend staarde leegte hem aan, een witte rechthoek van louter kijken dat hij niet kon beantwoorden. Het kijken overweldigde hem, hij was weerloos. Toch ontwaakte hij volkomen uitgerust alsof hij gelaafd was, even, door een onbekende kracht die hem droeg. Ronald stond op, de brief lag nog in de auto. Met zijn vrouw had hij er nog niet over gesproken. Zij stond in de tuin, gebogen over een plant, een vreemde met diepzwart haar. Hij zelf immers was blond, zij zelf immers waren blond. Verweg, aan een kil oppervlak, voltrokken zich de gewaarwordingen en daden van zijn dagelijks leven, als gewichtloze bewegingen, zonder wortel, zonder ander gevolg dan het in werking stellen van nieuwe reeksen beweging. Zo was de glimlach tegen zijn vrouw, het lopen over het tuinpad met van buitenaf tegen hem aanwaaiende kruidige geuren, van buitenaf grind en plaveisel tegen zijn schoenen, het handvat van het autoportier koud tegen de huid van zijn vingers die veraf leken, verre uiteinden. De stad gleed nader, kronkelende landwegen trokken recht, voorbijflitsende boomgroepen verdichtten zich tot een strenge rij, huizenblokken vergrauwden het licht. Magnetisch trok de plaats van zijn werk hem door vooraf geladen banen. Daar zou het voortgaan, het automatisch gewichtloos bewegen aan de oppervlakte van zijn huid; maar als daar een hapering kwam in dat bewegen, dan werd hij ter verantwoording geroepen - niet de dode buitenkant van hemzelf maar hij - zelf. En hij was er niet, hij kon het niet bereiken, het duidelijk bestaan van zijn werk en zijn gezin. De brief sloot hem af. Die stond om hem heen als een koker, verblindend wit aan de buitenkant, aan de binnenkant grijs van inktletters vlak voor zijn ogen. Voortdurend moest hij ze lezen, er was niets anders. Hij stopte naast een telefooncel. ‘Vanmiddag kom ik niet op het bureau. Nee, ik ben niet te bereiken."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 – 8 mei 1992) Portret door Bep Rietveld, 1950
Zwei Reime heiß' ich viermal kehren wieder, Und stelle sie, getheilt, in gleiche Reihen, Daß hier und dort zwei eingefaßt von zweien Im Doppelchore schweben auf und nieder.
Dann schlingt des Gleichlauts Kette durch zwei Glieder Sich freier wechselnd, jegliches von dreien. In solcher Ordnung, solcher Zahl gedeihen Die zartesten und stolzesten der Lieder.
Den werd' ich nie mit meinen Zeilen kränzen, Dem eitle Spielerei mein Wesen dünket, Und Eigensinn die künstlichen Gesetze.
Doch, wem in mir geheimer Zauber winket, Dem leih' ich Hoheit, Füll' in engen Gränzen. Und reines Ebenmaß der Gegensätze.
Der heilige Sebastian
Sebastian, römischen Geblüts ein Krieger, Schwur zu den Fahnen, die unsterblich lohnen. Den Märtyrern wies er die lichten Kronen, Und mancher ward, von ihm ermuthigt, Sieger.
Der Imperator hört's ergrimmt. Betrieger! So willst du mir und unsern Göttern lohnen? Ergreift ihn augenblicklich, Centurionen! Als Wurfziel seiner eignen Schaar erlieg' er.
Vom Pferd gerißen, aller Waffenzierde Entkleidet, steht er still dem Kampf entgegen, An einen Baum mit Banden festgeschlungen.
Die Köcher leert nun grausame Begierde: Doch so viel Pfeile kann die Brust nicht hegen, Als von des Heilands Liebe sie durchdrungen.
Die heilige Familie
Den Schöpfer, der die Erde neu gestaltet, Gebenedeite! hast du ihr gegeben. Du darfst dein Aug' als Anvermählte heben Zum Vater aller, der im Himmel waltet.
Ein guter Greis, des Treue nie veraltet, Steht euer Pfleger väterlich daneben. In deinem Sohne glüht ein heilig Leben, Das spielend sich auf deinem Schooß entfaltet.
Mehr Lieb', als Kinder zu einander tragen, Spricht des Genoßen feurige Geberde, Dem Jesus zarte Händ' entgegenbreitet.
Der braungelockte Knabe scheint zu fragen: Was thu' ich, daß ich deiner würdig werde? Gern sterb' ich, wenn ich dir den Weg bereitet.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Cover
“Are you quite comfortable, Herr Greenwood? You seem to be in pain. Comes and goes, Greenwood said. The cushion helps. Let's begin. You may speak freely, Herr Greenwood. The tape goes into the archive, under seal until the year 2010. If, later on, you want to ex-tend the release date, that's your privilege. Your lawyer has the agreement. Obviously I have made this arrangement in order to encourage complete candor. Obviously, Greenwood said. So that students of film and other interested parties can study the creative process, the way you worked, the choices you made, and the choices that were made for you. What you were thinking day by day. Yes, Greenwood said. I have told you of my admiration for Summer, 1921, a superb American film, remarkable for the time it was made. I'm interested in how it was made, where the idea came from, and how the idea was translated into film. There's been so much written about it and yet, if you will forgive me, your interviews on the subject have not been illuminating. I suspect there's a mystery you want to pre-serve — A dirty secret? Is there one? No, Greenwood said. Begin with the title, if you would. I wanted to call it German Summer, 1921 but the studio refused. Any film with the word "German" in the title was poison. They had surveys to prove it. They were very insistent. Loved the film, hated the title. Of course they didn't love the film. They thought it was an interesting curiosity that might do well in Berkeley and Cambridge, and with luck some legs that might carry it to New York and Chicago. But "German" was poison. So they promised to increase the promotional budget and we went with Summer, 1921. They weren't thrilled with that title, either, but their surveys had nothing against either "summer" or "1921," so they agreed. So the film began with a compromise, Herr Greenwood. It certainly did, Herr Blum. Inauspicious, wouldn't you say? Not at all, Greenwood said. Why not? The title —It was a miracle the film got made at all. This is Hollywood, Herr Blum. And the title isn't the beginning, it's the end. The movie is the movie, no matter what you call it. The audience is there for it or it isn't. The tide doesn't mean anything, it's just a title, convenient shorthand. If they'd called Casablanca Ishtar, it's the same movie, a classic movie either way. But if they'd called Ishtar Casablanca — or Gone With the Wind or The Godfather—it would have been the same bad movie. No clever title could rescue it. Well, then. Begin at the beginning It has to do with my father, Greenwood said. Your father? Harry Greenwood. Not Harrison or Harold, Harry was his given name, like Lady Di's little prince. We were that kind of family, North Shore bourgeoisie, Anglophile to a fault. Harry's father, my grandfather, was a banker. Church deacon, civic leader, married a Gibson Girl from Rye, a union of opposites but apparently happy.”
“De meer of minder gepijnigde gezichtsuitdrukking en de mate van scheelzien levert andere belangrijke informatie op. En niet te vergeten de gelaatskleur: hoe bleker en grauwer, dus hoe minder bloed in het hoofd, hoe meer bloed de benen voor zich opeisen in de krankzinnigheid van de inspanning. Bleekheid betekent dat de rek er uit is. Eén demarrage van de concurrentie en de boeken kunnen dicht. (Er bestaat ook een grauwsluier die aan de dood verwant is. Die kom je in een kopgroep niet tegen. Net voor de bezemwagen bevinden zich deze maskers.) Wielrenners in de koers bestuderen elkaar op soortgelijke wijze. ‘Bestuderen’ is niet helemaal het goede woord. Van een denkproces is geen sprake. Het is eerder ‘zien’. In een flits. Een intuïtief of instinctmatig zien. De beslissing tot een demarrage is niet het product van een redenering, het is een impuls. Alleen de superman bezit de kalmte en de overmacht om iets van een strategie te bedenken. Niets menselijks is een wielrenner vreemd. Strijden in een kopgroep is als het voeren van zakelijke besprekingen. Bluf en simulatie worden beleden zowel met de mond als met het lichaam. Als een coureur als een zoutzak op zijn zadel hangt en klaagt over krampjes, wil dat niet direct zeggen dat de kaars uitdooft. Geloof een wielrenner pas als hij als een naakt vogeltje in het vacuüm achter de kopgroep spartelt. Een niet gering aantal koersen is gewonnen door de beste toneelspeler. Sommige wielrenners zijn onpeilbaar. Altijd een makkelijke tred. Ze winnen of ze lossen in grootse stijl. Gisteren kwam de meteropnemer van Essent de meterstanden van gas, water en elektriciteit noteren. Of ik niet terugverlangde naar de actieve periode, vroeg hij. Neen, heimwee heb ik niet. Nooit gehad ook. Genoeg zure regen gezweet. Laat anderen het nu maar opknappen. Toch blijft het feit dat ik nog altijd met een been in het verleden sta. Ook voor mij blijft het adagium geldig: eens een wielrenner, altijd een wielrenner. Ik lijd aan een niet te genezen beroepsdeformatie: ik denk nog altijd met mijn benen. Wanneer het peloton als een bonte sliert door de Franse landschappen trekt, dan herken ik die landschappen, ik herinner me ze, ik voel ze. En ik herken, herinner en voel met mijn benen. Zien jullie wel wat van de omgeving, werd me vroeger vaak gevraagd. Natuurlijk stapt een wielrenner onderweg niet af om op zijn gemak van een machtig vergezicht te genieten. Toch houd ik staande dat een wielrenner veel meer opneemt dan Jan met de caravan in de Vercors (die bovendien een fotocamera nodig heeft om later de vakantieherinneringen op te roepen).”
Tags:Marcel Möring, Herman Koch, Carolijn Visser, Adrian Matejka, Rachid Boudjedra, Margaretha Ferguson, August Wilhelm Schlegel, Ward S. Just, Peter Winnen, Romenu
Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Fieke Gosselaar
“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog. ‘Daar zijn de tjitjaks al.’ De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon. M ijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller. Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken. ‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie. Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’ D e tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden. In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld. Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwam de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks. Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang.”
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)
« Non, il n’y a pas de fantômes dans les tableaux de Van Gogh, pas de drame, pas de sujet et je dirai même pas d’objet, car le motif lui-même qu’est-ce que c’est ? Sinon quelque chose comme l’ombre de fer du motet d’une inénarrable musique antique, comme le leitmotiv d’un thème désespéré de son propre sujet. C’est de la nature nue et pure vue, telle qu’elle se révèle, quand on sait l’approcher d’assez près. Témoin ce paysage d’or fondu, de bronze cuit dans l’ancienne Egypte, où un énorme soleil s’appuie sur des toits si croulants de lumière qu’ils en sont comme en décomposition. Et je ne connais pas de peinture apocalyptique, hiéroglyphique, fantomatique ou pathétique qui me donne, à moi, cette sensation d’occulte étranglée, de cadavre d’un hermétisme inutile, tête ouverte, et qui rendrait sur le billot son secret. (...)
Je ne décrirai donc pas un tableau de Van Gogh après Van Gogh, mais je dirai que Van Gogh est peintre parce qu’il a recollecté la nature, qu’il l’a comme retranspirée et fait suer, qu’il a fait gicler en faisceaux sur ses toiles, en gerbes comme monumentales de couleurs, le séculaire concassement d’éléments, l’épouvantable pression élémentaire d’apostrophes, de stries, de virgules, de barres dont on ne peut plus croire après lui que les aspects naturels ne soient faits."
Antonin Artaud (4 september 1896 – 4 maart 1948) Affiche
“Tents, half-built houses, the foundations of fortifications, clearings full of Negroes, clusters of Whites and Indians, served to provide a contrast between the social and savage ways of life, in the one small space. Towards the east, in the background, the sun was rising among the jagged peaks of the Appalachians, drawn like figures of azure on the golden reaches of sky; in the west, the Mississippi’s waves rolled by in magnificent silence, and with inconceivable grandeur formed a boundary to the picture. The young man and the missionary spent a while admiring this striking scene, the Sachem lamenting his inability to enjoy it; then Père Souël and Chactas seated themselves on the grass at the foot of the tree; René took his place between them, and after a moment’s silence, he spoke to his companions as follows: ‘In beginning my tale, I cannot avoid a brief moment of shame. The tranquillity in your hearts, that of venerable men, and the calm of nature around me make me blush for the turmoil and agitation within my soul. How you must pity me! How wretched my eternal disquiet must seem to you! You who have exhausted all the sorrows of life, what can you think of young man without strength or virtue, who finds his own torment in himself, and can only complain of ills he himself has engendered? Oh, do not condemn him; he has been punished more than enough! I cost my mother her life in bringing me into the world; I was cut from her womb. I had a brother whom my father blessed, because he was the eldest son. As for me, delivered at the outset to the hands of strangers, I was raised far from the paternal roof. By temperament I was impetuous, my character inconsistent. By turns loud and joyful, silent and sad, I gathered young companions round me; then, abandoning them suddenly, would sit in solitude, contemplating the fugitive clouds, or listening to the rain falling on the leaves. Every autumn, I returned to the paternal chateau, situated among forests, beside a lake, in a remote province. Timid and constrained in front of my father, I found ease and contentment only with my sister Amélie. A similar gentleness in temperament and taste bound me closely to that sister; she was a little older than me. We loved to climb the hills together, sail the lake, and traverse the woods when the leaves were falling: walks whose memory still fills my soul with delight. O you enchantments of childhood and its haunts, will you ever lose your sweetness?”
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Portret door Anne Louis Girodet Trioson, 1811
'k Zag dieven uit mijn huis met zak en pakken gaan. Ik volgde ze wat ras en sprak ze zoetjes aan. 'k Zei, mannen, met verlof, wilt gij mij wel eens tonen, dewijl ge mij verhuist, waar ik omtrent ga wonen?
Bomen
Van stomme schepselen en weet ik geen als bomen, Die onze biddende gedaante nader komen: Wij strekken evenzo ons handen hemelwaart; Maar onze wortelen zijn machtig vast in d' aard.
Aan de sneeuw
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de warmte met de kou.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Portret door Jan Lievens, ca, 1627-1630
"What was that?" "I was talking to my wife, Mary Jane. Spill it. What's the trouble?" "A message for you. The commissioner wants to see you at two o'clock," Mary Jane informed him. "So hustle up here. And don't wear your uniform." "Two o'clock? Tonight?" "Naw. This morning. It's past midnight now. And it's urgent." "But what about?" "I'm not the commissioner, Ruddy. You understood what I've said?" "I got it." "You sound like you were dead to the world." "I was sleeping like a log. I was dreaming. I was coaching a rookie to direct traffic." "Traffic? I bet it was flowing north and south! Ha, ha!" "You dirty-minded gal!" "Ha, ha! See you, Ruddy!" Click! He hung up and stared into space, vaguely aware that his wife had flooded the room with light. "Who was that, Ruddy?" "Mary Jane. The commissioner's secretary." "Why in God's name is she calling you at this hour?" "It's her duty, honey. I got to go in at the commissioner's at two . . ."
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960)
De Engelse schrijfsterMary Renaultwerd op 4 september 1905 geboren als Mary Challans in Forest Gate in Essex. Zie ook alle tags voor Mary Renaultop dit blog.
Uit: De Perzische Jongen (Vertaald door Frédérique Halbardier).
“Toen ik bij de handelaar lag, was Darius tot koning uitgeroepen. Aangezien het geslacht van Ochos uitgestorven was, was hij slechts door zijdelingse afstamming van koninklijken bloede; maar het scheen dat het volk hem welgezind was. Datis, mijn meester, bracht nooit nieuws in de harem omdat hij vond dat vrouwen er alleen voor moesten zorgen dat zij mannen behaagden, en eunuchen dat ze hen bewaakten. Maar de oppereunuch placht ons alles te vertellen wat hij in de bazaar had gehoord, want hij genoot van die gewichtigheid; en waarom ook niet? Het was alles wat hij had. Darius de nieuwe koning, zei hij, bezat zowel schoonheid als moed. Toen Ochos oorlog had gevoerd tegen de Kardoesiërs en hun reusachtige kampioen de krijgslieden van de koning uitgedaagd had, was alleen Darius naar voren getreden. Hij was zelf zeseneenhalve voet lang en hij had de man doorboord met één enkele werpspeer, waarmee hij zijn roem voorgoed gevestigd had. Er was overleg gepleegd en de magiërs hadden de hemel geraadpleegd; maar niemand in de raad had zich tegen Bagoas' keuze durven verzetten, hij werd te zeer gevreesd. Het scheen echter dat tot dusver de nieuwe koning niemand had vermoord; naar verluidde was zijn optreden minzaam en mild. Toen, ik dit hoorde, terwijl ik met de pauwenveren waaier mijn mees teres koelte toewuifde, kwam de herinnering in mij op aan mijn vaders verjaarsfeest, het laatste van zijn leven; de gasten die over het smalle pad de berg op reden en door de poort naar binnen kwamen, de stalknechten die hun paarden wegleidden; mijn vader die met mij aan zijn zijde hen bij de deur verwelkomde. Eén man torende boven de anderen uit en zag er zo op en top als een krijgsman uit dat hij zelfs in mijn ogen niet oud leek. Hij was knap, al zijn tanden waren nog gaaf en hij gooide mij in de lucht op als een baby, zodat ik lachte. Werd hij niet Darius genoemd? Maar de ene koning of de andere, dacht ik terwijl ik de waaier bewoog, wat schiet ik ermee op? Weldra was dit alles oud nieuws en nu werd er over het Westen gesproken. Daar woonden barbaren over wie ik mijn vader had horen praten, roodharige wilden die zich blauw schilderden; ze woonden ten noorden van de Grieken, een stam die Macedoniërs werd genoemd. Eerst hadden ze rooftochten ondernomen; daarna hadden ze de onbeschaamdheid gehad om ons de oorlog te verklaren en de satrapen langs de kust waren zich aan het bewapenen. Maar volgens het laatste nieuws was hun eigen koning niet lang na de dood van koning Arses vermoord, bij een of ander openbaar schouwspel waar hij naar hun barbaars gebruik onbeschermd rondgelopen had. Zijn opvolger was nog maar een jonge knaap zodat er geen reden meer was tot ongerustheid.”
Mary Renault (4 september 1905 – 13 december 1983) Cover
“We wachten talloze malen. Ik denk aan de beste manier van alleen zijn. Verstopt in de kast, achter vaders zwarte pak dat ruikt naar oud verdriet. De warme eenzaamheid, het stof, de geur van alles wat opgeborgen is en blijft. Kijkend vanuit het donker door de nauwe kier tussen de deuren naar hen die mij zoeken. Ze roepen mijn naam: ruth, ruth, ruth. Ze zoeken mijn naam alsof mijn afwezigheid een geheim is dat ontfutseld moet worden. Ze denken: hoe meer ze me zeggen, hoe meer ze me maken. Maar ik bepaal zelf wanneer ik er weer ben. Ik voel dat Carmel niet slaapt. Ze leunt te licht en beweegt te weinig. Ze houdt haar ogen dicht. Ze denkt dat als genoeg mensen denken dat ze slaapt, ze eigenlijk ergens ook echt slaapt, al is het in andermans gedachten. Ze is altijd goed geweest in het begrijpen van een eigen werkelijkheid. (Ze schrikt als iemand blindelings haar gedachten kan raden. Ik zal daarom niet zeggen dat ze moet gaan slapen.) De wereld kan over haar heen razen als ze in haar bed naar het plafond tuurt. Slap niet, eerder broos. Ze is als zo'n pluizenbol op een dunne stengel, ze buigt eindeloos mee met alle windrichtingen maar geeft alles als een vlaag abrupt trekt. Ze glimlachte naar me toen ik haar dit eens zei, ik weet niet zeker of ze zichzelf herkende of het niet begreep. Ik ruik moeders nek. De zachte huid die ze elke morgen inwrijft met talgpoeder en wat olie uit een flesje die ik soms, als ik heel voorzichtig ben en niet meer dan drie druppeltjes uit het tuitje in mijn hand kan vangen, in haar nek mag uitsmeren. (Ze zegt dat het alleen nodig is als ze in de zon heeft gezeten, maar ik denk dat het meer van doen heeft met een chic Frans etiket dat op het flesje zit.) Ze ruikt roosachtig of zeepachtig, gemengd met een geur van geschuurd hout die uit de planken van de vloer komt en het wol van haar vele vesten.”
Uit: Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
“Wie was eduard Douwes Dekker als kind? Was hij de bedeesde, beïnvloedbare Woutertje Pieterse, of waren de eigenschappen al zichtbaar van de latere literaire en maatschappelijke amokmaker? Of had hij van allebei in zich? De bronnen zijn niet duidelijk en niet betrouwbaar; de kroongetuige, Douwes Dekker/Multatuli, spreekt zichzelf tegen. Multatuli is altijd bang geweest dat zijn publiek het verhaal van Wouter Pieterse als een autobiografie zou lezen. In 1879, toen zijn eerste bundel Ideeën voor de zesde maal werd herdrukt, schreef hij in een voetnoot: ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid.’ Maar het was nooit moeilijk hem op tegenstrijdigheden te betrappen. Meer dan eens heeft Multatuli in zijn Ideeën beschouwingen ten beste gegeven die als een vrijbrief of zelfs een aansporing tot biografische plundertochten gelezen kunnen worden. In dit geval hoeven we niet eens zover te zoeken. In dezelfde eerste Ideeënbundel merkte Multatuli op: Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving ener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus gemakkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, ja zelfs byna plicht in iemand die mensen bestudeert om Spectators of Ideeën te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordelen die z'n patiënt bespiedt met het doel diens kwalen te leren kennen, om ze te genezen. Kunst als observatie van de werkelijkheid. Het idee is oud. Het zou betekenen dat de geschiedenis van Wouter althans gedeeltelijk op eigen waarneming heeft berust. Zijn telkens terugkerende verzekering dat hij geen romanschrijver was maar chroniqueur van de waarheid, zegt in dit verband minder, want waarheid was voor Multatuli niet hetzelfde als de historische werkelijkheid. ‘Er is altyd waarheid in poëzie’, schreef hij, ‘en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons.’ Het zou voor menig biograaf een motto kunnen zijn.”
Dik van der Meulen (Neede, 1963)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en juriste Fieke Gosselaarwerd geboren in 1982 in Finsterwolde en combineert het schrijven met haar werk als strafrechtjuriste bij de Rechtbank Noord Nederland. Ze schrijft poëzie in het Gronings en proza in het Nederlands. Ze publiceerde onder meer in bloemlezingen van Dichters in de Prinsentuin, Dag van de Grunneger Toal en in de bundel Verrassend Nedersaksisch. Ook verschijnt haar werk regelmatig in het Groninger literatuur tijdschrift Krödde. In 2013 verscheen haar debuutbundel Nova Zembla. Sinds de zomer van 2012 leest ze elke vrijdagmorgen een column voor in het programma De Centrale van RTV Noord. Het Vlaamse tijdschrift Kluger Hans publiceerde een van haar Nederlandstalige korte verhalen. In augustus 2014 verscheen haar prozadebuut Tussen de anderen. Verder heeft ze opgetreden op festivals als Explore The North en Hongerige Wolf en op podia als Vera en Perdu.
Uit: Het land houdt van stilte
“Op de landbouwgronden groeiden de gewassen door de seizoenen heen tot aan de laatste dijk waarachter de kwelders lagen en de Dollard begon. Het land van Siebo lag in de Reiderwolderpolder, terwijl zijn boerderij midden in het dorp stond. Hij had zijn boerderij tien jaar geleden gekocht, nadat zijn oudere broer de boerderij van hun ouders op het Hogeland had overgenomen. Vaak keerden gasten van de bed and breakfast van zijn vrouw enthousiast terug van een fietstocht. Ze informeerden naar aardbevingen, maar die waren hier niet of ze werden niet erkend. 'Morgen willen we rondrijden in het aardbevingsgebied,' lieten ze weten. Meena wees ze dan de weg via de afgebrokkelde muren van de dertiende-eeuwse kruiskerk aan de rand van Woldendorp naar het aardbevingscentrum rondom Slochteren. Siebo vertelde over de familieboerderij op het Hogeland waarvan de muren al enkele jaren bijeen werden gehouden door tientallen houten stutten. Zijn broer had met zwarte viltstift pijltjes op de wanden getekend die wezen naar de scheuren, omdat de schade-experts van de NAM deze niet altijd wilden zien. Siebo was er dan ook niet rouwig om dat hij destijds op zoek moest naar een andere plek voor zijn bedrijf. `Waar de familie Feikens woonde,' kreeg hij in het begin steevast te horen als hij aan iemand uit het dorp uitlegde welke boerderij hij had gekocht. Later werd dat zijn antwoord. Soms wist iemand nog te vertellen dat daarvoor de familie Doornbos er had gewoond. Siebo had de hele inboedel kunnen overnemen van de overleden boer, maar dat wilde hij niet. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand daarmee ooit het land had bewerkt. De dochter had nog gezegd dat haar vader een speciale manier had om de trekker aan de praat te krijgen. Als je er voorzichtig mee omging, met liefde, dan werkte alles, had haar vader altijd gezegd, maar ze begreep wel dat Siebo de voorkeur gaf aan een lege opgeruimde schuur die hij zelf kon vullen met machines en werktuigen. Ze had gespannen de schuur in gekeken en wist niet in welke hoek ze moest beginnen met opruimen.”
Tags:Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Fieke Gosselaar, Romenu
De Nederlandse schrijfster Sanneke van Hasselwerd geboren in Rotterdamop 4 september 1971. Van Hassel studeerde Theaterwetenschap en Cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Vervolgens werkte ze achter de schermen in het theater en maakte o.a. tien jaar lang deel uit van toneelgezelschap 't Barre Land. In 2005 debuteerde zij met de verhalenbundel “IJsregen”. De bundel werd genomineerd voor de Vrouw en Kultuur debuut prijs en voor de Selexyz debutantenprijs. Het jaar erop verbleef zij in opdracht van de Vrede van Utrecht enige tijd in Sarajevo, waarover ze 'Snippers Sarajevo' schreef, dat gepubliceerd werd in tijdschrift Tirade. In 2007 verscheen haar tweede verhalenbundel, “Witte veder” die op de longlist van de Gouden Uil belandde en werd genomineerd voor de Halewijnprijs en de Novel Award. Voor beide bundels won Sanneke de BNG Nieuwe Literatuurprijs 2008. In 2010 verscheen haar roman “Nest”, die goed werd ontvangen. In 2011 waren drie korte monologen van Van Hassel te horen in het Nederlandse paviljoen op de Biënnale van Venetië. In 2012 publiceerde Van Hassel een derde verhalenbundel, “Ezels” en “Naar de stad”, een bloemlezing korte verhalen uit de hele wereld die ze samenstelde met de Vlaamse schrijfster Annelies Verbeke. In 2013 won Van Hassel de Anna Blamanprijs voor haar gehele oeuvre. Haar meest recente verhalenbundel “Hier blijf ik” kwam uit in 2014 en bestaat uit 45 korte verhalen geïnspireerd door foto's van de expositie De Kracht van Rotterdam. Vervolgens ging ze zich ook meer op non-fictie toeleggen, wat o.a. resulteerde in “Stadsverhalen Duizend tongen” en ”Wat maakt u van het leven? 100 Jaar Rotterdamse Volksuniversiteit”, 2017. In dat jaar verscheen ook haar roman “Stille grond”, een documentaire roman over samenleven in de stad.
Uit: Stille grond
“Haar wakker maken voor de zon verdwijnt. Naast het aankleedkussen legt Landa alles klaar: het winterpak, het mutsje, de schapenwollen wantjes. Cato goed inpakken en dan na haar slaapje snel naar buiten, voor het tijd is voor de volgende voeding. Roerloos ligt ze onder het strakgetrokken lakentje, de stoffen uil aan de rand van haar ledikant even groot als haar hoofdje. Telkens bij het slapengaan, zeker vijf keer per dag, trekt Landa aan het touwtje, wijken de vleugels, klinkt het kalmerende getingel. Voorzichtig tilt ze haar slapende kind op. Geen kreuntje, geen piep, even gaan de ogen open, dan vallen ze weer dicht. Met Cato tegen zich aan loopt ze naar de glazen wand aan de voorkant. In de diepte glijdt tram 7 richting de Goudsesingel, dan verder, richting de Zaagmolenbrug, richting haar moeder, die nauwelijks meer uit haar stoel komt. Over een paar weken zal ze bij haar langsgaan. Als het minder koud is. Als ze handiger is met de kinderwagen. Als Cato minder vaak slaapt. Landa houdt haar voor het raam. Als een zilveren slang glijdt de tram tussen de auto’s door die voor de stoplichten staan, optrekken en naar het verkeersplein stromen. Nooit verveelt het, dit schouwspel van auto’s en vrachtwagens, van rinkelende trams en zwermen fietsers die elkaar tegenkomen en weer uiteengaan, elk op eigen snelheid. Cato knijpt haar ogen toe. Wakker worden, meis. Zeven verdiepingen onder ons is de wereld, alles beweegt of komt in beweging, over de weg, over de fietspaden aan weerszijden, over de brede, lege stoepen. De zon schijnt op de torenflats en de hoge bomen aan de overkant, maar de lucht is nog bleek. Misschien is het toch te koud om naar buiten te gaan. IJzige tochtstromen kruipen door de gangen en dringen naar binnen zodra ze de voordeur opendoet. Hun laatste uitstapje met z’n drieën was naar de ouders van Leon. Eind januari, Cato was krap een maand en het vroor. Zijn ouders vonden zichzelf te oud om in zo’n drukke stad bij hun eerste kleinkind op bezoek te gaan. Wat als je in de file belandde of geen parkeerplek vond? Voor de zekerheid had Landa alles meegenomen: haar speeltjes, extra kleertjes, een spuuglap, een pak luiers, het flesje met bijvoeding. Eenmaal aangekomen in de bungalow in Zoetermeer wilde Cato niet slapen.Terwijl haar schoonmoeder advies op advies stapelde, voelde ze haar borsten zwaar worden. In Leons jongenskamer voedde ze Cato, die nauwelijks dronk, terwijl vanaf de schoolfoto op het prikbord een klas vol montere tienjarigen haar aanstaarde.”