Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
09-09-2018
Gaston Durnez, Meyer Sluyser, Edward Upward, Hana Androníková, Bas Jongenelen
Mijn overgrootva is lang dood. Hij was precies één kop te groot. Men kon hem over 't hoofd niet zien en bracht hem naar de giljotien. O vrienden lief, o vrienden mijn, wat kan de mens toch kleintjes zijn!
Mijn overgrootva werd onthoofd nog voordat hij zich had verloofd. En vóór zijn dood en ook nadien heeft hij zijn bruidje nooit gezien. O vrienden lief, o vrienden mijn, wat kan de mens kortzichtig zijn!
Zo heeft hij nooit een zoon gehad die op zijn beurt geen zoon bezat die ik thans vader noemen kan. Ik ben dan ook een self-made man. O vrienden lief, o vrienden mijn, wil één van U mijn vader zijn?
Ik ben een man van eigen bloed die gans alleen door 't leven moet en hoofdpijn heeft en die daarvan geen enkle nacht meer slapen kan. O vrienden lief, o vrienden mijn, ik wou een kopje kleiner zijn!
Gaston Durnez (Wervik, 9 september 1928)
De Nederlandse schrijver, journalist en radiocommentator Meyer Sluyser(officiële naam luidt: Meijer Sluijser) werd geboren in Amsterdam, 9 september 1901. Zie ook alle tags voor Meyer Sluyserop dit blog.
Uit: Voordat ik het vergeet
“Wat vertelt U me daar, heeft U nog nooit van Kerpel gehoord? U moest zich schamen. Dat wil over opera's meespreken en heeft nog nooit van Kerpel gehoord.' Zegt de ander: 'Als U het mij vraagt, doet zijn stem me even aan Isal-berti denken.' 'Isalberti? Isalberti? Hoe komt U daarbij? Valt me waar-achtig-als-God nog mee, dat U niet zegt, dat zijn stem op Else Grassau lijkt. Die stem... er is maar één stem, waar die jongen me aan doet denken. Weet U het niet? Nou raad U eens, U weet het niet, nou goed, dan zal ik het U even zeggen. Aan Sjaak Urlus, jawel, aan niemand anders dan aan Sjakie Urlus.' 'Nou U dat zegt, U hebt gelijk, Sjaak Urlus. Niemand anders. Als twee druppels water Sjaak Urlus, maar een beetje Orelio zit er ook wel in.' De vrijwillige aria's op het schellinkje worden nooit aangekondigd. Ze borrelen uit een van muzikaliteit overvloeiend gemoed. De spontane zanger is de stem van het publiek waarvan hij een deel is. Wie het verschil niet voelt tussen Verdi en Bizet, mist een van zijn zintuigen. Zij kennen alle melodieën uit het hoofd. Soms is de tekst gecompliceerd. Maar dan helpen ze zichzelf uit de nood. Als het officiële libretto eist, dat er gezongen wordt: 'Daar komen zij, de landelijke schó-ó-ó-ó-nen...' ...dan zingen zij gemakshalve: 'Daar komen zij de schandelijke ló-ó-ó-ó-nen.' De zeer populaire aria's veranderen de galerij in een geseculariseerde synagoge. De vrijwillige zanger is de cantor; de gemeente zingt de recitatieven van de proloog van Paljas. Cantor: 'Ja״• wij zijn mensen ook...' Gemeente: 'Van vlees en van benen...' Of het te danken is aan de afkomst van de componist, of aan de bijzondere zangerigheid van de melodie, of misschien wel alleen aan de inhoud, maar geen fragment is voor samenzang zo gewild als de aanhef van de 'Hugenoten' van Meyerbeer.”
Meyer Sluyser (9 september 1901 – 26 januari 1973)
`Thanks no, really.' But Gunball had already signalled with a slow regardless movement of his forefinger to the girl wheeling a dumb-waiter on rubber tyres quietly through the tin wailing of milk-cans and the drawl of trolleys. I leant on the wood of the lowered carriage window, observing with the sharpened pleasure of an anticipated farewell the metropolitan morning striking down through risen straw specks, dust of horse dung, beneath the glass arch of the Terminus roof. A horse-drawn mail-van flickered red at the interstices of the platform barrier, there was frost in the air and I had, not intellectually but sensationally, a conviction of warmth which remembrance of the falsely tender coaching lithographs in Gunball's sitting-room would not have destroyed, since they would have been irrelevant to what seemed an impression quite unassociated with the past. Beyond the barrier a soldier in khaki carrying full marching kit was watching one of the horses. Another soldier had passed the ticket collector and had begun to walk up the platform. More were coming. `What's the idea, I wonder?' `Idea or no, the whole pack of them are getting on your train,' said Gunball. He carried two cups of coffee. I took both while he fetched out a flask from one of his angler's pockets and poured more than a little brandy into my cup. `You'll need it. There's a nip in the air this morning. Spring-cleaning the gravestones. Well, I wish I were you. Give them all my love and tell them how sorry I am to miss the Treasure Hunt. My word, you'd not know we were in sight of the first of May.' Nevertheless he wore no overcoat, seemed warm, and I recognized in his remark that advertisement, blatant or discreet, of the power of the weather which is necessary to most sportsmen who have left the country even for a few hours. Through the roof panes the sun froze whey-white on steam columns from the waiting engines. Other insignia of the bogus, curt and modern cathedral ceremony which in my daydream, induced partly by the cold, I had begun to arrange were the reverberating stammer of slipping driving-wheels on suburban trains and the fussing haste of porters loading the guard's van with wooden crates. Outside the station the air would be warm and I should remember clock-golf in the rectory garden, or there would be heavy snow recalling the voluntarily ascetic life I had often planned: there would be crocuses or vultures, it would not be the same as it was here. Immediately the train started everything would be changed. `Just like the rector to have forgotten where he'd hidden the thing.' `And then to have lost the plans.' `Isn't it?' He guffawed without spite. 'All the same, beggared if I'd travel up there myself on a day like this solely in order to remind him. Besides, we could have done that by wire.' He smiled, ostentatiously shrewd. `Who's the skirt?'
Edward Upward (9 september 1903 – 13 februari 2009)
Uit: Herz an der Angel (Vertaald door Rolf Simmen)
„Mit achtzehn schaffte ich mit Ach und Krach das Abitur und zog von zuhause fort. Mutter wäre beinahe durchgedreht. Seit jeher strotzte sie nur so von Organisationstalent, sie hatte bloß nicht oft Gelegenheit, es umzusetzen. So entlud sie sich an mir und dem Stiefvater. Sie hatte sich viel in den Kopf gesetzt. Für mich war alles vorgezeichnet, von der Wiege bis zum letzten Atemzug. Als ich von daheim abgehauen war, schrumpfte ihr Wirkungsfeld um die Hälfte, was für sie ein Schlag aufs Sonnengeflecht war. Ich packte meine Sachen mit dem freudigen Gefühl, ihr damit weh zu tun. Als sie anfing zu heulen, ging ich ostentativ mit meinen beiden Koffern an ihr vorbei. Die Hausschlüssel legte ich auf die Glasplatte des Tisches. Es klirrte wie zum Abschied. „So, das wär’s gewesen hier“, sagte ich. Und so war’s das gewesen. Türenknallen als Wendepunkt im Leben. Ich zog zu einer Freundin in ihre Einzimmerwohnung und überlegte, wie weiter mit dem angebissenen Leben. Ich hatte keine Lust zu arbeiten, aber ich hatte auch keine Lust, vor Hunger zu krepieren oder auf den Strich zu gehen – das wollte ich am allerwenigsten. Solche Dinge widerten mich an. Ich war Ästhetin. Von zartem Alter an hatte ich ein ausgeprägtes künstlerisches Empfinden. Design, Interieurentwürfe, modische Exzentritäten. Das war die Welt, die mich anzog. Die Freundin vermittelte mir Arbeit in einem Kostümverleih. Ich nahm meinen verkümmerten Mut zusammen und ging da hin. Erstaunlicherweise stellten sie mich ein. Von weitem sah es nach Vergnügen aus, aber in Wirklichkeit nähte ich meistens Knöpfe und abgerissene Kragen an. Und Geld gab’s dafür keins. Es reichte gerade für die Miete, etwas Essen und Zigaretten. Der Verleih sah trostlos aus. Ein Warenlager. Ein unterirdischer Raum voller Staub und Chemie, mit der die Kostüme gereinigt wurden. Eingefressener Schmutz und ein sonderbarer Geruch. Düstere Reihen alter Kleider in einem Lagerraum ohne frische Luft, hier und da eine giftige Glühbirne. Ab und zu hatte ich auch nachts Dienst, vor allem während der Ballsaison. Das war gar nichts Angenehmes. Der Hauch der muffigen Stoffe und die Einsamkeit umfingen mich. Wie in einem Verlies. Die einzige Begleitung, einzige Streicheleinheit und Ansporn war die Musik.“
De Nederlandse dorpen lijken soms een grap: bijvoorbeeld Zwarte Haan of Zwarte Ruiter, Buil, of Raar, of Vuilendam, of Vuile Riete, Vuil- pan, Monster, Belgenhoek, Lakei of Scheveklap. Je komt in Nederland soms rare namen tegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen . O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, o Bartje, Ketelbinkie, Sjaalman, Frits van Egters, o brug bij Bommel, oude rietenmattenvlechters, o spruitjes. Nederland, jij bent mijn kampioen en des avonds komt een ieder immer ongelegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Het is hier waarlijk alle dagen altijd zo’n geweldig toffe boel, vol met gezelligheid, een land van koeien, varkens, Brahman zonder meid, van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn. Mijn lege hart, verloren zijn de prille wegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Prins Bernhard hield van Neerlands trots: van frikandellen, en ook de Candy liet hem flink zijn hart versnellen, al wordt dit door de RVD geheel verzwegen, o land van mest en mist, van vuile koude regen.
Christus geneest een doofstomme man door Domenico Maggiotto, 18e eeuw
Effeta
Ik lees in je brieven dat de dag begint, en als ik opkijk denk ik dat ik leef. Terwijl het licht zich door de kieren wringt, komen de woorden die je schreef op dreef.
De nacht is stil en stom voorbijgegaan. Ik zag dat iedere letter van jou zweeg, in wat daar stond kon ik je niet verstaan. Ik sprak wat in mijzelf, de oren leeg.
Nu is het buiten dag. Als daar bij jou. Je letters drijven zich als duivels uit, elk ding roept zacht een ander bij zijn naam.
De blinden open nu, ik hou, het raam. Wat telt is enkel nog jouw stemgeluid, de rest is licht en wit, van jou.
Wiel Kusters (Spekholzerheide, 1 juni 1947) De Sint Martinuskerk in Spekholzerheide
Zie vooor de schrijvers van de 9e september ook mijn twee volgende blogs van vandaag.
Elly de Waard, Siegfried Sassoon, Anthonie Donker, Clemens Brentano, Wilhelm Raabe, Eduard Mörike
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
De zomerstoelen waarin wij nog kortgeleden zaten
De zomerstoelen waarin wij nog kortgeleden zaten staan zo geschikt alsof ze bij het opstaan weggeschoven door ons zijn verlaten. Het riet kraakte, niet meer van ons, maar van de najaarsregens en de zittingen vergaarden om zich toe te dekken blad dat daar zelf in een vluchtpoging belandde. Weerloze hoek is het, die geen beschutting aan zichzelf kan bieden en, niet voor de overwintering gemaakt, ook geen verlichting geven zal aan anderen, noch aan degene die hem plaatste.
O pijnlijk is het, onverdraaglijk, het weinig zichtbare verschil dat soms bestaat tussen de dierbaarste momenten en de desolaatste.
Potret 3
Wijdbeens. Rokend. Een lach en een pot sterke koffie altijd in de warme aanslag -
Hoogblond opgetoupeerd en leergejast De struise vormen in een glanzend trainingspak -
Zelden alleen. Want steeds luidkeelse kinderen, kaartvolk of vriendinnen om zich heen -
Wie staat hier opgesierd en uitgedost en neergepoot, kortom? het Hollands vrouwendom.
Ik sloot mijn ogen en was in
Ik sloot mijn ogen en was in een donker bos, zodat ik ze weer kon openen; de rechte stammen stonden ordelijk en
los, het loof was zwaar en hing tot op gelijke hoogte, de kruinen grepen op gesloten wijze in elkaar en het was er vochtig
en verademend; een ruimte waar ik mijn ziel bevrijden kon uit het on-eigene en wat haar inspon en verstikte en waar
ik ook zelf mijn ik te eigenen leggen kon, in aarde zijn en zich vertakkend loof en ondoor- dringbaar zijn in eigenwaarde.
WE’D gained our first objective hours before While dawn broke like a face with blinking eyes, Pallid, unshaved and thirsty, blind with smoke. Things seemed all right at first. We held their line, With bombers posted, Lewis guns well placed, And clink of shovels deepening the shallow trench. The place was rotten with dead; green clumsy legs High-booted, sprawled and grovelled along the saps And trunks, face downward, in the sucking mud, Wallowed like trodden sand-bags loosely filled; And naked sodden buttocks, mats of hair, Bulged, clotted heads slept in the plastering slime. And then the rain began,—the jolly old rain!
A yawning soldier knelt against the bank, Staring across the morning blear with fog; He wondered when the Allemands would get busy; And then, of course, they started with five-nines Traversing, sure as fate, and never a dud. Mute in the clamour of shells he watched them burst Spouting dark earth and wire with gusts from hell, While posturing giants dissolved in drifts of smoke. He crouched and flinched, dizzy with galloping fear, Sick for escape,—loathing the strangled horror And butchered, frantic gestures of the dead.
An officer came blundering down the trench: ‘Stand-to and man the fire-step!’ On he went... Gasping and bawling, ‘Fire-step ... counter-attack!’ Then the haze lifted. Bombing on the right Down the old sap: machine-guns on the left; And stumbling figures looming out in front. ‘O Christ, they’re coming at us!’ Bullets spat, And he remembered his rifle ... rapid fire... And started blazing wildly ... then a bang Crumpled and spun him sideways, knocked him out To grunt and wriggle: none heeded him; he choked And fought the flapping veils of smothering gloom, Lost in a blurred confusion of yells and groans... Down, and down, and down, he sank and drowned, Bleeding to death. The counter-attack had failed.
The Rear-Guard
(HINDENBURG LINE, APRIL 1917)
GROPING along the tunnel, step by step, He winked his prying torch with patching glare From side to side, and sniffed the unwholesome air.
Tins, boxes, bottles, shapes too vague to know; A mirror smashed, the mattress from a bed; And he, exploring fifty feet below The rosy gloom of battle overhead.
Tripping, he grabbed the wall; saw some one lie Humped at his feet, half-hidden by a rug, And stooped to give the sleeper’s arm a tug. ‘I’m looking for headquarters.’ No reply. ‘God blast your neck!’ (For days he’d had no sleep,) ‘Get up and guide me through this stinking place.’
Savage, he kicked a soft, unanswering heap, And flashed his beam across the livid face Terribly glaring up, whose eyes yet wore Agony dying hard ten days before; And fists of fingers clutched a blackening wound.
Alone he staggered on until he found Dawn’s ghost that filtered down a shafted stair To the dazed, muttering creatures underground Who hear the boom of shells in muffled sound. At last, with sweat of horror in his hair, He climbed through darkness to the twilight air, Unloading hell behind him step by step.
Siegfried Sassoon (8 september 1886 – 1 september 1967) Cover
De Nederlandse dichter, letterkundige, schrijver, essayist en literair vertaler Anthonie Donker (Nicolaas Anthonie Donkersloot ) werd geboren in Rotterdam op 8 september 1902. Zie ook alle tags voor Anthonie Donkerop dit blog.
Het zieke meisje
Zij sloot haar ogen voor de wrede zon en Ontvoer volkomen de aanwezigheid Der anderen. Zij heeft zich diep bezonnen, Zij was alleen geweest ten allen tijd.
Achter haar warme oogleden begonnen De fluisteringen van de eeuwigheid. Waarom was zij niet eerder overwonnen En van haar liefde en haar smart bevrijd?
- Toen zij haar ogen eind'lijk opende Waren er stemmen en zij zocht bevreesd De zachte streling van een teed're hand.
Zij glimlachte, maar sprak niet van het land Waarin zij diep verloren was geweest, Want zij bevond zich weder hopende.
De violist
Langzaam speelt de grijze muzikant Bij mijn raam, in den egalen regen Met zijn smalle, aderblauwe hand Al het leed, dat wij vandaag verzwegen.
Alle droomen werden spiegelbeeld Op den bodem van een troebel glas. Roem en rijkdom zijn door hem verspeeld Van een adellijk, lichtzinnig ras.
En hij speelt in den egalen regen Zijn onzuiv're en navrante wijs, Al het leed, dat wij vandaag verzwegen:
Ongehavend wordt geen sterveling grijs. Hart en snaren springen in den regen Aan het eind van een verloren reis.
Anthonie Donker (8 september 1902 – 26 december 1965) A. Roland Holst, Ed. Hoornik en Anthonie Donker.
Am Rheine schweb ich her und hin Und such den Frühling auf So schwer mein Herz, so leicht mein Sinn Wer wiegt sie beide auf.
Die Berge drängen sich heran, Und lauschen meinem Sang, Sirenen schwimmen um den Kahn, Mir folget Echoklang.
O halle nicht, du Widerhall, O Berge kehrt zurück, Gefangen liegt so eng und bang Im Herzen Liebesglück.
Sirenen tauchet in die Flut, Mich fängt nicht Lust nicht Spiel, Aus Wasserskühle trink ich Glut, Und ringe froh zum Ziel.
O wähnend Lieben, Liebes Wahn, Allmächtiger Magnet, Verstoße nicht des Sängers Kahn, Der stets nach Süden geht.
O Liebes Ziel so nah so fern, Ich hole dich noch ein, Die Frommen führt der Morgenstern, Ja all zum Krippelein.
Geweihtes Kind erlöse mich, Gib meine Freude los, Süß Blümlein ich erkenne dich, Du blühest mir mein Los,
In Frühlingsauen sah mein Traum Dich Glockenblümlein stehn, Vom blauen Kelch zum goldnen Saum, Hab ich zu viel gesehn,
Du blauer Liebeskelch in dich Sank all mein Frühling hin, Vergifte mich, umdüfte mich, Weil ich dein eigen bin.
Und schließest du den Kelch mir zu Wie Blumen abends tun, So lasse mich die letzte Ruh Zu deinen Füßen ruhn.
In dem Lichte wohnt das Hell...
In dem Lichte wohnt das Hell, Doch der Pfad ist uns verloren Oder unerklimmbar steil, Wenn wir außer uns ihn steigen Werden wir am Abgrund schwindeln Aber in uns selbst, da zeigen Klar und rein die Pfade sich Glauben, Hoffen, Lieben, Schweigen, Laß uns diese Pfade steigen, Daß wir nicht am Abgrund schwindeln. Wollte Gott herab sich neigen Und uns seine Hände reichen, Sieh den Gottessohn in Windeln!
Clemens Brentano (8 september 1778 – 28 juli 1842) Monument voor de « Rheinromantiker” Victor Hugo, Clemens Brentano en Heinrich Heine in Bacharach
»O Frau Gevatterin – Gevatterin Tiebus, es ist doch wirklich, wirklich einer? Sagt's noch einmal, daß Ihr Euch nicht irrt – daß dem wirklich, wirklich so ist!« Die Wehemutter, welche bis jetzt mit selbstbewußtem, lächelndem Kopfnicken der ersten zärtlichen Begrüßung zwischen Vater und Sohn zugesehen hatte, hob nun ebenfalls ihre Nase sehr ruckartig, verscheuchte mit einer unnachahmlichen Bewegung beider Arme alle Geister und Geisterchen des Wohlwollens und der Zufriedenheit, von welchen sie bis jetzt umflattert wurde, stemmte die Fäuste in die Seite, und mit Hohn, Verachtung und beleidigtem Selbstgefühl sprach sie: »Meister Unwirrsch, Ihr seid ein Narr! Laßt Euch an die Wand malen! . . . Ob es einer ist? – Hat die Welt je so was gehört von solchem alten, verständigen Menschen und Hausvater? . . . Ob es einer ist!? Meister Unwirrsch, ich glaube, nächstens verlernt Ihr noch, einen Stiefel von einem Schuh zu unterscheiden. Da sieht man's recht, was für ein Leiden es ist, wenn die Gottesgabe so spät kommt. Ist das kein Junge, den Ihr da haltet? Ist das wirklich kein Junge, kein richtiger, echter Junge? Jesus, wenn die alte Kreatur nicht das arme Geschöpf in den Armen hielte, so möchte ich ihr schon eine Tachtel um solch 'ne nichtsnutzige, fürwitzige Frage stechen! Kein Junge!? Wohl ist es ein Junge, Gevatter Pechdraht – zwar keiner von die schwersten, aber doch 'n Junge wie was! Und wieso, ist's kein Junge? Ist nicht der Buohnohpartch, der Nahpohlion wieder unterwegens übers Wasser, und gibt's nicht Krieg und Katzbalgerei zwischen heut und morgen, und braucht man etwan keine Jungen, und werden nicht etwan in jetziger gesegneter und geschlagener Zeit mehr Jungen als Mädchen drum in die Welt gesetzt, und kommen nicht auf ein Mädchen drei Jungen, und kommt Ihr mir so, Gevatter, und wollt einer gewickelten und gewiegten Perschon nichtswürdige Fragen stellen? Laßt Euch an die Wand malen, Gevatter Unwirrsch, und drunter schreiben, wofür ich Euch halte. Gebt her den Jungen, Ihr seid gar nicht wert, daß er sich mit Euch abgibt – marsch, fort mit Euch zu Eurer Frau – am Ende fragt Ihr die auch noch, ob's – ein – Junge – ist!« Unsanft wurde das Wickelkind aus den Armen des verachteten, niedergeschmetterten Vaters gerissen, und nach abermaligem Atemholen humpelte der Meister Anton Unwirrsch in die Kammer zu seiner Frau, und die Glocken des Feierabends läuteten immer noch; wir aber wollen weder die beiden Ehegatten noch die Glocken stören – sie sollen ihre Gefühle ausklingen lassen, und niemand soll dreinreden und -schreien dürfen. – Arme Leute und reiche Leute leben auf verschiedene Art in dieser Welt; aber wenn die Sonne des Glücks in ihre Hütten, Häuser oder Paläste scheint, so vergoldet sie mit ganz dem nämlichen Schein die hölzerne Bank wie den Samtsessel, die getünchte Wand wie die vergoldete, und mehr als ein philosophischer Schlaukopf will bemerkt haben, daß, was Freude und Leid betrifft, der Unterschied zwischen reichen und armen Leuten gar so groß nicht sei, wie man auf beiden Seiten oft, sehr oft, ungemein oft denkt.“
Wilhelm Raabe (8 september 1831 – 15 november 1910) Cover
„Im Herbst des Jahrs 1787 unternahm Mozart in Begleitung seiner Frau eine Reise nach Prag, um Don Juan daselbst zur Aufführung zu bringen. Am dritten Reisetag, den vierzehnten September, gegen eilf Uhr Morgens, fuhr das wohlgelaunte Ehepaar noch nicht viel über dreißig Stunden Wegs von Wien entfernt, in nordwestlicher Richtung, jenseits vom Mannhardsberg und der deutschen Thaya, bei Schrems, wo man das schöne Mährische Gebirg bald vollends überstiegen hat. „Das mit drei Postpferden bespannte Fuhrwerk,“ schreibt die Baronesse von T. an ihre Freundin, „eine stattliche, gelbrothe Kutsche, war Eigenthum einer gewissen alten Frau Generalin Volkstett, die sich auf ihren Umgang mit dem Mozartischen Hause und ihre ihm erwiesenen Gefälligkeiten von jeher scheint etwas zu gut gethan zu haben.“ – Die ungenaue Beschreibung des fraglichen Gefährts wird sich ein Kenner des Geschmacks der achtziger Jahre noch etwa durch einige Züge ergänzen. Der gelbrothe Wagen ist hüben und drüben am Schlage mit Blumenboukets, in ihren natürlichen Farben gemalt, die Ränder mit schmalen Goldleisten verziert, der Anstrich aber noch keineswegs von jenem spiegelglatten Lack der heutigen Wiener Werkstätten glänzend, der Kasten auch nicht völlig ausgebaucht, obwohl nach unten zu kokett mit einer kühnen Schweifung eingezogen; dazu kommt ein hohes Gedeck mit starrenden Ledervorhängen, die gegenwärtig zurückgestreift sind. Von dem Costüm der beiden Passagiere sei überdieß so viel bemerkt. Mit Schonung für die neuen, im Koffer eingepackten Staatsgewänder war der Anzug des Gemahls bescheidentlich von Frau Constanzen ausgewählt; zu der gestickten Weste von etwas verschossenem Blau sein gewohnter brauner Ueberrock mit einer Reihe großer und dergestalt façonnirter Knöpfe, daß eine Lage röthliches Rauschgold durch ihr sternartiges Gewebe schimmerte, schwarzseidene Beinkleider, Strümpfe und auf den Schuhen vergoldete Schnallen. Seit einer halben Stunde hat er wegen der für diesen Monat außerordentlichen Hitze sich des Rocks entledigt und sitzt vergnüglich plaudernd, baarhaupt, in Hemdärmeln da. Madame Mozart trägt ein bequemes Reisehabit, hellgrün und weiß gestreift; halb aufgebunden fällt der Ueberfluß ihrer schönen, lichtbraunen Locken auf Schulter und Nacken herunter; sie waren Zeit ihres Lebens noch niemals von Puder entstellt, während der starke, in einen Zopf gefaßte Haarwuchs ihres Gemahls für heute nur nachlässiger als gewöhnlich damit versehen ist. Man war eine sanft ansteigende Höhe zwischen fruchtbaren Feldern, welche hie und da die ausgedehnte Waldung unterbrachen, gemachsam hinauf und jetzt am Waldsaum angekommen. „Durch wie viel Wälder,“ sagte Mozart, „sind wir nicht heute, gestern und ehegestern schon passirt! – Ich dachte nichts dabei, geschweige daß mir eingefallen wäre, den Fuß hinein zu setzen. Wir steigen einmal aus da, Herzenskind, und holen von den blauen Glocken, die dort so hübsch im Schatten stehen. Deine Thiere, Schwager, mögen ein bischen verschnaufen.“
Eduard Mörike (8 september 1804 – 4 juni 1875) Cover luisterboek
„Ganz hinten bei den Klappstühlen haue man ihn sitzen heißen, und da saß der kleine Junge auch, er starrte nach vorn auf die Bühne. Frederick tat so, als würde ihn das alles kalt lassen, die freudige Erwartung des Publikums vor jeder Num-mer,die Ovationen für die halbnackten Damen, die halbnack-ten Damen selbst, die Verhöhnung des iheren Tanzpaars, die schlüpfrigen Einlassungen des Direktors, der, ganz Impresa-rio, es sich nicht nehmen ließ, die Nummern selbst anzusagen, um immer gleich von sich zu sprechen. Die Leute im düsteren Saal tobten ob seiner vulgären Gesten — Frederick nicht, er verzog keine Miene. Er wollte damit nicht etwa erwachsen er-scheinen. es nahm ohnehin kein Mensch Notiz von dem klei-nen Jungen im ausgebeulten Tweedanzug. Es ging Frederick einzig um seine zweieinhalb Jahre ältere Schwester Adele, die sich neben ihm auf dem Klappstuhl vor Lachen kaum mehr halten konnte. Sie weinte Tränen der Verzückung. So wie seine Schwester mochte er sich unter keinen Um-ständen geben, nicht einmal hier und jetzt, bei seinem not-gedrungen ersten Vaudeville-Besuch. Sein kindlicher Instinkt. ein aufkeimender Stolz ließen ihn Abstand nehmen von dem Geschehen, den feixenden Junggesellen in der ersten Reihe, den älteren Damen an den ihnen vorbehaltenen, mit Telefo-nen versehenen Tischchen. Frederick konnte das Klingeln im Lärm des Saals zwar nicht hören, ihm blieb aber nicht verborgen, daß die mit rotem Damast bezogenen Apparate ununterbrochen Anrufe empfingen; manche verfügten über ein gelbes Lämpchen, das bei Anruf aufflackerte. Die älteren Damen schauten sich, den Hörer ans Ohr gedrückt, im Saal um. Frederick folgte ihren Blicken; die Anrufer schwenkten, den Hörer am Ohr, ihr Taschentuch, kurz, aus dem Handgelenk. Die Damen wink-ten zurück oder legten auf oder taten beides auf einmal, ganz verstand er die Sache nicht. Peinlich war Frederick nur, daß Adele sich neben ihm vor Lachen krümmte; es brachte ihn auf, denn er fühlte sich ver-raten. In ihrer kindlichen Ausgelassenheit unterschied sie sich von den anderen Besuchern nicht im geringsten. Gerade deswegen wollte er sie zurechtweisen — wenngleich er wußte, daß sie sich nichts bieten ließ, schon gar nicht von ihrem jüngere, Bruder. Frederick gab sich weiter unbeteiligt, ließ sich nichts von seiner wachsenden Abscheu anmerken, auch dann nicht, als er über das Gesicht seiner Mutter, die neben Adele saß und ihren Hut auch jetzt nicht abnehmen wollte, ein Lächeln huschen sah.“
Perikles Monioudis (Glarus, 8 september 1966)
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Zie ook alle tags voor Franz Hellens op dit blog.
Uit: Mijn Hollanders
“De Hollandse schrijvers en vrienden die ik nu schriftelijk wil herdenken heb ik niet in Holland, niet in hun natuurlijke omgeving, ontmoet. De herinnering echter die ik van hun aanwezigheid en aan hun omgang heb bewaard werden nimmer uitgewist. Mijn ontmoetingen met hen vielen bovendien samen met de meest bewogen en vruchtbaarste periode van mijn leven als mens en als schrijver. Doch hoe levendig het beeld dat ik bewaar van een Jan Greshoff, een Eddy du Perron, een Slauerhoff en van die goede vriend en uitgever A.A.M. Stols ook moge zijn, het kan slechts versterkt worden en zich levendiger handhaven op het strak gespannen koord van de herinnering, wanneer ik het voor mijn genoegen teken met de pen op een witte bladzijde, bladzijde die voor hen besproken schijnt te zijn tot nu, na meer dan vijftien jaar van zwijgen en stilte. Ik kwijt mij dus met welbehagen niet van deze taak, maar van deze soort van wederopwekking die een der zonnen van mijn vergevorderde leeftijd is gebleven. Ik kan wel zeggen dat ik door tussenkomst van Jan Greshoff in aanraking ben gekomen met de schrijvers en vrienden die ik zo even noemde. Het feit alleen hun namen op deze bladzijde neer te schrijven brengt hen mij als bij toverslag voor ogen. Zij zijn hier bij mij teruggekeerd in een verdubbelde aanwezigheid, niet weerkaatst in de vele facetten van de spiegel der herinnering, maar in de éne verhelderende spiegel van de vriendschap. Maar waarom dat woord ‘spiegel’ gebruiken wanneer de werkelijkheid zich bij mij aanmeldt in haar meest onmiddellijke vorm? Ik zie hen weer terug, ik praat met hen, ik stel hun vragen. Zij geven mij antwoord. Ik zal dus niet zozeer over hun werk spreken, als wel over hun persoonlijkheid. Na het noodlottige jaar 1940 heb ik alleen Greshoff en Stols teruggezien; de anderen zijn gestorven. Maar de doden hebben op de levenden voor dat zij omgeven worden door een soort van dubbele glorie: die van hun aards voorbijgaan onder het licht der werkelijkheid en die van hun onsterfelijk bestaan, mogelijk gemaakt door de volledige samensmelting van het wezen met de oneindigheid. Dit wil geenszins zeggen dat Greshoff uit Kaapstad teruggekeerd naar zijn land van herkomst en Stols die uit het noorden was vertrokken naar de overkant van de Atlantische Oceaan onder de keerkringen, mij niet beiden, najaar '55, verschenen zijn gelijk aan zichzelf en onder de gunstigste belichting! Kaapstad is ver van Parijs waar ik Greshoff heb weergezien voor hij weer naar Amerika vertrok. Dit alles leek mij zó ver dat ik het gevoel had dat een brief aan zijn adres een reis om de wereld moest maken op gevaar van onderweg verloren te raken. Daardoor zijn er talloze onderbrekingen in onze briefwisseling geweest.”
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972)
Where the cocoa and cactus are neighbors, Where the fig and the fir tree are one; Where the brave corn is lifting bent sabres And flashing them far in the sun;
Where maidens blush red in their tresses Of night, and retreat to advance, And the dark, sweeping eyelash expresses Deep passion, half hush'd in a trance;
Where the fig is in leaf, where the blossom Of orange is fragrant as fair,- Santa Barbara's balm in the bosom, Her sunny, soft winds in the hair;
Where the grape is most luscious; where laden Long branches bend double with gold; Los Angelos leans like a maiden, Red, blushing, half shy, and half bold.
Where passion was born and where poets Are deeper in silence than song, A love knows a love, and may know its Reward, yet may never know wrong.
Where passion was born and where blushes Gave birth to my songs of the South, And a song is a love-tale, and rushes, Unchid, through the red of the mouth;
Where an Adam in Eden reposes, I repose, I am glad, and take wine In the clambering, redolent roses, And under my fig and my vine.
"And here we are!" the boy cried. "I can see The straw-heaped threshing-floor, so hasten we!" "But stay!" the other. "Now, as I'm alive, The Lotus Farm 's the place for sheep to thrive,— The pine-woods all the summer, and the sweep Of the great plain in winter. Lucky sheep!
"And look at the great trees that shade the dwelling, And look at that delicious stream forth welling Inside the vivary! And mark the bees! Autumn makes havoc in their colonies; But every year, when comes the bright May weather, Yon lotus-grove a hundred swarms will gather."
"And one thing more!" cried Vincen, eagerly, "The very best of all, it seems to me,— I mean the maiden, father, who dwells here. Thou canst not have forgotten how, last year, She bade us bring her olive-baskets two, And fit her little one with handles new."
Frederic Mistral (8 september 1830 – 25 maart 1914) Portret door Paul Saïn, 1896
“Dr. Swain drank his second drink. He was honest enough to real-ize that the struggle he fought with himself now would leave its mark on him for the rest of his life, and he knew that no matter what his decision, he would always wonder if he had made the right one. It was true that he had never broken any of the laws of the land before, unless a weekly game of five-and-ten poker with friends in a state that prohibited gambling could be looked upon as breaking the law. No exceptions now, Matthew, he cautioned himself. Poker at Seth's is against the laws of this state, so you have broken the law before. But not in my work, protested another part of his mind. Never in my work. No, not in your work. Rules are rules and you have always abided by them. Certainly, you are not going to start breaking them now, at your age, and that's the end of it. Rules are rules. But what about the exceptions to the rules? There aren't any exceptions in your business, Doctor. You re-port syphilis, you tell the police if a man with a bullet wound approaches you, and you isolate the sick over protest. No excep-tions, Matthew. But if this child of Selena's is born, it will ruin the rest of her life. That's none of your affair, Matthew. Go to the police. See that this man Lucas is brought to justice. But keep your hands off Selena Cross. She is only sixteen years old. She has the beginnings of a prett) good life mapped out for herself. This would ruin her. You might kill her. Nonsense. I'd do it in the hospital with all sterile precautions. Are you mad? In the hospital? Have you gone stark, raving mad? I could do it. I could do it so no one would know. I could do it tonight. The hospital is practically empty. People just haven't been sick this month. In the hospital? Are you mad? Are you really mad? Yes, goddamn it, I aml Whose hospital is it, anyway? Who built the goddamn place, and nursed it, and made it go if it wasn't me? What do you mean, your hospital? That hospital belongs to the people of this community whom you are solemnly bound to serve to the best of your ability. The state says so, and this country says so, and that oath you stood up and took more years ago than you care to remember says so. Your hospital. Humph. You must be mad. Matthew Swain threw his empty whisky glass against the hearth of the empty fireplace. It shattered noisily and crystal slivers flew out in a circle. "Yes, goddamn it, I'm madl" said the doctor aloud, and stamped out of his living room and up the stairs that led to the second floor. But all the while the silent voice pursued him. You've lost, Matthew Swain, it said. You've lost. Death, venereal disease and organized religion, in that order, eh? Don't you ever let me hear you open your mouth again. You are setting out de-liberately this night to inflict death, rather than to protect life as you are sworn to do. "Feeling better, Selena?" asked the doctor, stepping into the darkened bedroom. "Oh, Doc," she said, staring at him with violet-circled eyes. "Oh, Doc. I wish I were dead." "Come on, now," he said cheerfully. "We'll take care of every-thing and fix you up as good as new."
Grace Metalious (8 september 1924 – 25 februari 1964) Ed Nelson speelde Dr. Rossi (in de roman Dr. Swain) in de tv-serie (1964 – 1969)
Uit: Der rasende Roland (Vertaald door Friedrich Schiller)
Erster Gesang.
Denn bald (so leicht kann sich der Mensch betrügen) Sah er die Schöne sich entwandt, Die Schöne, die er sich mit heldenkühner Hand Von Ost bis West bewahrt mit zahlenlosen Siegen, In Freundes Schoos, im Vaterland, Und ohne Schwerdtschlag, sich entwandt. Denn um der Zwietracht Flammen zu ersticken Entrückte sie der Kaiser seinen Blicken.
8. Schon hatte ihrer Reitze Macht Im Busen seines Anverwandten Dasselbe Feuer angefacht, Daß Roland und Rinald in Eifersucht entbrannten, Besorgt, durch diesen unglücksvollen Streit Zwey tapfre Krieger zu verlieren, Ließ Karl die Zauberinn, die dieses Paar entzweit, Vom Baierfürst von dannen führen;
9. Und setzte sie zum Preiß des Heldenmuths Für den, der sie in nächster Schlacht erkämpfte, Mit Strömen Sarazenenbluts Den Uebermuth der Feinde dämpfte. Doch der Erfolg sprach der Erwartung Hohn, Geschlagen flieht das Christenheer davon, Der Baier wird gefangen von den Mohren, Viel Ritter noch mit ihm, und sein Gezelt verloren.
Ludovico Ariosto (8 september 1474 – 6 juli 1533) Cover
Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones
“Edzard Maris, 32 jaar en al gepromoveerd chirurg, zat met zijn vrouw Anna in het vliegtuig naar Belgrado. Hij was uitgenodigd om te spreken op een congres, dat als hoofdonderwerp ‘De mogelijke complicaties bij colorectale ingrepen’ had. Daar ging zijn proefschrift ook over. Hun plaatsen bevonden zich halverwege het vliegtuig. Maris verdiepte zich ter voorbereiding in een wetenschappelijk tijdschrift. Anna, die op een stoel aan het gangpad zat, stootte hem aan. ‘Ik geloof dat dat Alexandre Molenaar is, daar.’ Zo nieuwsgierig als zij altijd was naar haar omgeving, zo in zichzelf gekeerd en onverstoorbaar was hij. En hoewel haar woorden grote impact moesten hebben, sloeg hij rustig een bladzijde om en las verder. Mogelijk verstond hij zijn vrouw gewoon niet, omdat zijn oren nog dichtzaten na het opstijgen. Hij las trouwens een artikel over de karteldarm. Anna pakte het tijdschrift en wierp dat op de vrije plaats naast hem. Verbaasd keek hij haar aan. ‘Daar verderop zit Alexandre Molenaar,’ zei ze. Zonder iets terug te zeggen boog hij zich over haar heen. Met zijn ogen volgde hij haar vinger, die naar een stoel aan de andere kant van het gangpad wees, vier rijen voor hen. Was hij het? Maris kon het niet met zekerheid zeggen. Hij herkende de lange vette haren, die tot over zijn kraag op de rug van zijn overhemd lagen. Bovendien hield de man ‘de krant van Wakker Nederland’ als een uitgevouwen landkaart voor zich. Maar er waren wel meer mannen die De Telegraaf lazen en lang haar hadden. Anna klikte onrustig haar veiligheidsgordel open. ‘Ik loop naar de wc,’ zei ze, ‘en dan kijk ik op de terugweg of het ’m echt is.’ Terwijl ze opstond en wegliep, pakte hij zijn tijdschrift weer op. Ook al had ze gelijk en zat daar inderdaad de man die de afgelopen jaren nooit helemaal uit zijn gedachten was geweest, dan zou hij niet weten wat hij daar nu mee zou moeten doen. Wekenlang waren ze naar hem op zoek geweest. Maar toen hij eenmaal volledig van de aardbodem verdwenen leek, en ze de moed hadden opgegeven dat ze hem ooit nog zouden vinden, was zijn naam een abstract begrip geworden. Iets wat hooguit nog gekoppeld kon worden aan een schim of een historische figuur. Als het waar was dat ze nu met hem in een tamelijk krappe Airbus zaten, dan was dat iets wat hij maar nauwelijks kon bevatten. ‘Het is hem echt,’ zei ze toen ze weer zat.”
“Vanochtend heb ik de stadsguerilla weer gezien. Ik word elke ochtend om vier uur wakker. Dan kleed ik mij aan en ga ik de straat op om te profiteren van de stilte. Om vijf uur 's morgens is de stad een dorp. De weinige mensen die ik zie zijn vrijwel dezelfde. Behalve een paar als schoolmeisjes joelende, gearmde mannen die door Kalverstraat en omgeving slieren zijn het de dames Brouwer, de eierboer uit Landsmeer, en de stadsguerilla. Het voor dag en dauw opstaan van de dames Brouwer heeft te maken met de vroege verschijning van de Landsmeerse eierboer sjokkend achter zijn handkar. Hij is anderhalf uur tevoren uit zijn dorp vertrokken, is per pont het IJ overgevaren en wil voor het eerste verkeer weer thuis zijn. De dames Brouwer staan om vijf uur klaar om hem te ontvangen. Verse eieren staat in bescheiden witte letters op de etalageruit van hun melkwinkel. Ik weet dat het geen grootspraak is. Bij de dames Brouwer koop ik een reep chocolade, die ik tijdens mijn ochtendwandeling bij stukjes en beetjes opeet. In de Raadhuisstraat kom ik de stadsguerilla tegen, als een vaste gewoonte. Hij is gekleed in een smetteloos camouflagepak zonder distinctieven, draagt goedgepoetste bruine rijglaarzen en heeft een groen vechtpetje op zijn hoofd. Gewapend is hij niet, hij is in de verdediging, zoekt dekking, sluipt langs etalages onder de arcaden, steekt bliksemsnel over, in gebukte houding, via de vluchtheuvel met het verkeerszuiltje, knielt in een portiek om een veter vast te maken, rent langs de huizen. Een keer heb ik hem tegenover een leren man zien staan, een kale kerel van top tot teen in zwart leer gehuld. De leren man keek bewonderend naar de guerilla, als naar een strijdmakker. De guerilla zag hem kennelijk niet als de vijand, hij zag hem niet, hij zag mij ook niet. Hij ziet wat ik niet zie, wat de leren man niet heeft gezien. Vanochtend verloor hij bij het oversteken een gulden, hij probeerde die bliksemsnel op te rapen, maar het lukte niet, hij greep mis en nog eens mis en stelde zich aan de grootste denkbeeldige gevaren bloot. Die man is gek, maar ik begrijp hem. Ook in mij duurt de oorlog voort. Ik heb nog steeds behoefte aan het plegen van een grote verzetsdaad. Er is genoeg kwaad in de wereld om op een gegeven moment in verzet te komen.”
Water-green is the flowing pollard In Drowsytown; a smocked dullard Sits upon the noodle Soft and milky grass, -- Clownish-white was that fopdoodle As he watched the brown bear pass . . . "Who speaks of Alexander And General Hercules, And who speaks of Lysander? For I am strong as these! The housekeeper's old rug Is shabby brown as me, And if I wished to hug Those heroes, they would flee, -- For always when I show affection They take the contrary direction. I passed the barrack square In nodding Drowsytown, -- Where four-and-twenty soldiers stare Through slits of windows at the Bear," (So he told the Clown.) "Twelve were black as Night the Zambo, (Black shades playing at dumb crambo!) Twelve were gilded as the light, Goggling negro eyes of fright. There they stood and each mentero, Striped and pointed, leaned to Zero . . . Grumbling footsteps of the Bear Came near . . . they did fade in air, The window shut and they were gone The Brown Bear lumbered on alone." So he told the smocked fopdoodle, White and flapping as the air, Sprawling on the grass for pillow -- (Milky soft as any noodle) 'Neath the water-green willow There in Drowsytown Where one crumpled cottage nods -- Nodding Nodding Down.
Edith Sitwell (7 september 1887 – 9 december 1964) Portret door Stella Bowen, 1929
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Het letterschrift
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Beeld door Jan van Borssum Buisman in de tuin van het Academiegebouw in Leiden
Als der scheckige Geier, über den Gräben hin und her fliegend, mit Lautsprecherstimme krächzte: sie sollten den Mut nicht sinken lassen, weder wanken noch weichen, sondern sich fertig machen zum Sturm, streckten die Soldaten bereits die Zungen heraus Und machten andre unanständige Gebärden. Aber die Waffen streckten sie nicht.
März 1938
Die feierliche Lust des goldenen Lichtes klingt wie Musik zu Mord und Zeitung. Schwärzlicher Nebel verschließt die Menschenseelen vor den Strahlen und Stimmen der Güte. Undurchdringlich ist die Nebelwand, nur manchmal durchzuckt von blutigem Schein. Dahinter vernimmst du tönendes Erz, klingende Schellen und Terrorgeräusche.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004)
De Duits – Israëlische dichteres en schrijfsterJenny Aloni(eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. Zie ook alle tags voor Jenny Aloniop dit blog.
Uit: Eine Jugend in Deutschland(1917-1939)
“Ein gelber, achteckiger Backsteinbau, in dessen Wände hoch oben riesige runde Fenster aus buntem Glas ein ge-lassen waren, die sie immer an himmlische Feuerräder erinnerten, das war die Synagoge. Sie hätte nüchtern gewirkt, wäre nicht die runde Kuppel gewesen, welche ihr ein exotisches Aussehen verlieh in dieser Stadt der Türme und Kapellen, der Gotik und des Barocks. Schön an ihr war das Almemor mit dem Toraschrein, dessen schwerer, goldgestickter Purpurvorhang an den hohen Feiertagen durch einen weißen, silbergeschmückten ersetzt wurde und dessen Platz am Tischa be'aw ein schwarzer mit weißer Beschriftung einnahm. Und da waren die Torarollen selbst, ihre mit kleinen Glocken gezierten Silberkronen, die bunt gemalten Windeln, die man nach der Vorlesung um die Rollen wickelte, der seidene Bezug, das Silberschild und der silberne, »Hand« genannte Zeiger. »Da lifne mi ato aumed« (Wisse vor wem du stehst) stand in riesigen Lettern an der Ostwand geschrieben. Das kleine Mädchen wußte die Bedeutung der Worte, und mit der ganzen Inbrunst ihres Herzens bemühte sie sich, dem Befehl zu gehorchen. Immer, seit erster Zweifel an ihrem Gottesglauben genagt hatte, suchte sie ihn durch gesteigerte Sorgfalt in der Befolgung der Gebote und durch Andacht des Gebetes zu verdrängen. Sie ging, wenn sie nicht gerade dem Gesang der Gemeinde folgte, dem deutschen Text nach. Sie konnte Hebräisch lesen, aber die Bedeutung der Worte verstand sie nicht. Noch entsinnt sie sich des Morgengebetes am Schabbat. Noch entsinnt sie sich des Raumes um sie her mit den wohlbekannten Geräuschen und Bildern. Von unten herauf ertönte der feierliche Singsang des Vorbeters, dem zuweilen das Gemurmel der Männer mit einem langgezogenen »Omen« folgte. Oben auf der Galerie der Frauen fiel das Morgenlicht kaum gedämpft durch die hier und dort mit buntem Glas besetzten Fensterscheiben auf die feiertäglich gekleideten Frauen. Eine Stelle aber gab es in den Gebeten, die schon die Siebenjährige nicht über die Lippen zu bringen vermochte, gegen die ihr Stolz sich jedesmal aufs Neue wie der aufbäumte. Geschrieben stand: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nicht zu einer Frau geschaffen«, und darunter in kleinen Buchstaben: Frauen sagen: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nach Deinem Willen geschaffen hast.« Statt dessen sagte sie: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich zu einer Frau geschaffen hast.«
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993) Jeugdportret
“She stood looking at them absorbed, oblivious of the innumerable rafts, boats, canoes, gondolas, junks, and ships that filled the river, the pall of black smoke from the steamer, the roar of the engine, the murmur and jar. Here she was, and there was the Palace where she was soon to take up her work. Would they take her there tonight? Would anyone from the British Consulate meet her? The circus people were preparing to leave. Siamese officers had already come to conduct them to the place where they were to stay. Over the side of the ship went their bundles and trunks into small boats. Off went the dogs, barking and whining. Off went the people. The hatches were opened. The cargo was being unloaded. And still no one had come for Anna, either from the Siamese government or from the consulate She began to feel a little frightened and very forlorn. Then out of the deepening shadows flashed a long gondola, beautifully carved like a dragon, with torches reflected on the rhythmic dip of rows of wet paddles. On its deck was a small gilded cabin, hung with curtains, and in it lay a Siamese official on a carpet and cushions. In front of him a slave crouched with a fan. This official mounted the side of the Chow Phya swaying with an air of unconcern. A length of rich red silk folded loosely about his person did not reach his ankles. He wore no coat. His brown skin gleamed in the torchlight. He was followed by a dozen attendants who sprawled on the deck like toads, doubling their arms and legs under them. As if at a signal every Asiatic on the ship, coolies and all, prostrated themselves. Only the Englishwoman, her Hindustani nurse, and her bearded Persian Moonshee were left standing. The startled Moonshee gazed at the haughty man in the red skirt, and began to mumble his prayers, exclaiming as he finished each one, "Great God! What is this?" The Englishwoman stood composedly and waited."
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit de musical The King and I uit 2016, gebaseerd op Landons roman
“More than seven years had passed since Stephen had seen the Contessa Falerni in anything but fantasy. Now, at the point-blank reality of her presence, a physical tremor seized him. He heard himself finishing a line: “Sans armes je rencontrai un loup . . .” Princess Lontana rushed in for the kill. “Wehrlos traf Ich einen Wölfin . . . Unarmed, I met a wolf!” Stephen struggled to collect himself. In the prolonged silence he heard the Princess translating Merry’s verse: “She was an enormous creature.” . . . Somehow he managed to fake the next line; any Latinist would have recognized the pinched injustice done to Horace; how he ever finished the ode Stephen never knew. But when the ordeal ended, a salvo of hand clapping greeted the performers. “Unusual, quite,” said Lord Chatscombe. “Never heard it done just that way at Cambridge.” “Remarkable show,” said Braggiotti, then added, “to make it really difficult you might have rhymed.” For some minutes a congratulatory throng swirled about Stephen, then began to thin out as Signora Piombino made ready to sing. Stephen gazed about the enormous oval chamber, hoping to see Ghislana Falerni again. “Here I am.” The contessa was beckoning to him from a near-by sofa. Stephen moved toward her, acting a great deal braver than he felt. “How did you know I was looking for you?” Ghislana Falerni extended her hand palm downward, with the pressureless confidence of a woman who need never answer such a question. Her arm, bare between glove top and shoulder, was of a tapering roundness, ivory-pastel in colouring. Had it been the fragment of a statue, an archeologist might have labeled it “Metaneira, fifth-century Greek,” and marveled at the proportions of women in that classic age. Stephen bowed over her hand, releasing it a trifle sooner than the ritual of Black Society prescribed. A life spent in the company of high ecclesiastics had given Ghislana Falerni an ease, rather than a familiarity, in their presence. She indicated a place beside her on the satin-tufted divan. “That was an amazing improvisation, Monsignor. Both your skill with words and the colour of your habit have changed since I last saw you.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Cover uit 1960
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter dichter Richard Joneswerd geboren in Londen, Engeland, in 1953 en bracht zijn jeugd door op afwisselende plaatsen als Nova Scotia, Canada en het kleine stadje North Carolina, en vestigde zich uiteindelijk in Norfolk, de geboortestad van zijn vader. Hij behaalde een MA aan de Universiteit van Virginia en een MFA aan het Vermont College of Fine Arts. Voor zijn eerste bundel poëzie, “Country of Air” (1986), ontving hij de Posner Award van de Council for Wisconsin Writers. Hij publiceerde sindsdien meer dan een dozijn andere bundels, waaronder “Stranger on Earth” (2018), “The King of Hearts” (2016), “The Correct Spelling & Exact Meaning” (2009), “Apropos of Nothing” (2006), en “The Blessing: New and Selected Poems” (2000), waarvoor hij de Midland Authors Award kreeg.
Are there poems you won't publish?
Even C.P. Cavafy– cynical, ascetic, unknown in his day– printed at his own expense poems no one would publish, poems intimate, personal, to share with readers he called friends.
But I have hundreds of poems hidden away in a box. Even when I know Cavafy once wrapped verse with black and gold ribbons to give away as a gift.
The Bell
In the tower the bell is alone, like a man in his room, thinking and thinking.
The bell is made of iron. It takes the weight of a man to make the bell move.
Far below, the bell feels hands on a rope. It considers this. It turns its head.
Miles away, a man in his room hears the clear sound, and lifts his head to listen.
Tags:Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones, Romenu
De Franse schrijfster Alice Zeniterwerd geboren op 7 september 1986 in Clamart, département Hauts-de-Seine, als dochter van een Algerijnse vader en een Franse moeder. Zij groeide op in Champfleur en genoot een deel van haar schoolopleiding in Alençon. Zij publiceerde haar eerste roman “Deux moins une zéro zéro” al in 2003 op 16-jarige leeftijd. In 2006 begon zij te studeren aan de École normale supérieure. Sinds 2013 doceert ze aan de Université de Paris III – Sorbonne Nouvelle.Ook doceerde zij Frans in Hongarije, waar ze meerdere jaren woonde en bij het theater werkte als assistente van Árpád Schilling voor Krétakör. In deze tijd begon ze, geïnspireerd door thema's als zelfmoord, Donau, Attila József en 1956 met het schrijven van haar tweede roman, die uiteindelijk werd gepubliceerd in 2010 onder de titel “Jusque dans nos bras”. In 2013 ontving zij voor haar derde roman, “Sombre Dimanche”, verschillende Franse literaire prijzen. Het verhaal speelt zich af in Boedapest en gaat over de jonge liefde tussen de Hongaarse Imre en de Duitse Kerstin. Zeniter kreeg vervolgens de Prix Renaudot des lycéens voor haar vierde roman, “Juste avant l'oubli”. Haar laatste roman, “L'Art de perdre”, verscheen in 2017 en ook hiervoor werden haar talloze literaire prijzen toegekend, waaronder de Prix Goncourt des lycéens.
Uit: L'art de perdre
"Depuis quelques années, Naïma expérimente un nouveau type de détresse : celui qui vient désormais de façon systématique avec les gueules de bois. Il ne s'agit pas simplement d'un mal de crâne, d'une bouche pâteuse ou d'un ventre tordu et inopérant. Lorsqu'elle ouvre les yeux après une soirée trop arrosée (elle a dû les espacer davantage, elle ne pouvait pas supporter qu'il s'agisse d'une misère hebdomadaire, encore moins bihebdomadaire), la première phrase qui lui vient à l'esprit est : Je ne vais pas y arriver. Pendant quelque temps, elle s'est demandé à quoi se rapportait cet échec certain. La phrase pouvait évoquer son incapacité à supporter la honte que lui procure chaque fois son comportement de la veille (tu parles trop fort, tu inventes des histoires, tu recherches systématiquement l'attention, tu es vulgaire), ou le regret d'avoir tant bu et de ne pas savoir s'arrêter (c'est toi qui as crié : « Allez, là, oh, on ne va pas rentrer se coucher comme ça ! »). La phrase pouvait aussi se rattacher au mal-être physique qui la broie… Et puis elle a compris. Pendant les journées de gueule de bois, elle touche du doigt l'extrême difficulté que représente être vivant et que la volonté réussit d'ordinaire à masquer. Je ne vais pas y arriver. Globalement. À me lever chaque matin. À manger trois fois par jour. À aimer. À ne plus aimer. À me brosser les cheveux. À penser. À bouger. À respirer. À rire. Il arrive qu'elle ne puisse pas le cacher et que l'aveu lui échappe lorsqu'elle entre dans la galerie. — Comment tu te sens ? — Je ne vais pas y arriver. Kamel et Élise rient ou haussent les épaules. Ils ne comprennent pas. Naïma les regarde évoluer dans la salle d'exposition avec une gestuelle à peine ralentie par les excès de la veille, épargnés par cette révélation qui l'écrase : la vie quotidienne est une discipline de haut niveau et elle vient de se disqualifier. Comme elle n'arrive à rien, il faut que les journées de gueule de bois soient vides de tout. Des bonnes choses qui ne pourraient que s'y gâcher et des mauvaises qui ne rencontreraient aucune résistance et détruiraient tout à l'intérieur. La seule chose que les journées de gueule de bois tolèrent, ce sont des assiettes de pâtes avec un peu de beurre et de sel : des quantités rassurantes et un goût neutre, presque inexistant."
„It all started with seeing the girl. Anna had gone outside to buy lunch over the disapproval of her supervisor, Mr. Voss, who liked them to bring their lunches from home and eat them on the same tall stools where they sat measuring all day. Anna sensed anxiety in his wish to keep them in sight, as if girls at large in the Naval Yard might scatter like chickens. True, their shop was pleasant to eat in, clean and brightly lit by a bank of second-story windows. It had conditioned air, a humming chill that had filled every corner during the hot September days when Anna first came to work there. Now she would have liked to open a window and let in the fresh October air, but the windows were permanently shut, sealing out dust and grime that might affect the measurements she and the other girls took—or was it that the tiny parts they were measuring needed to be pristine in order to function? No one knew, and Mr. Voss was not a man who welcomed questions. Early on, Anna had asked of the unrecognizable parts in her tray, "What are we measuring, exactly, and which ship are they for'?" Mr. Voss's pale eyebrows rose. "That information isn't necessary to do your job, Miss Kerrigan." "It would help me to do it better." I'm afraid I don't follow' "I would know what I was doing.' The marrieds hid their smiles. Anna had been cast—or cast herself—in the role of unruly kid sister, and was enjoying it immensely. She found herself looting for little ways to challenge Mr. Voss without risking outright insubordination. "You are measuring and inspecting parts to ensure that they are uniform,' he said patiently, as if to a halfwit. °And you are setting aside any that are not.' Soon it came to be known that the parts they were inspecting were for the battleship Missouri, whose keel had been laid almost a year before Pearl Harbor in Dry Dock 4. Later, the Missouri's hull had been floated across ‘Nallabout Bay to the building ways: vast iron enclosures whose zigzagging catwalks evoked the Coney Island Cyclone. Knowing that the parts she was inspecting would be adjoined to the most modern battleship ever built had indeed brought some additional zest to the work for Anna. But not enough. When the lunch whistle blew at eleven-thirty, she was itching to get outside. In order to justify leaving the building, she didn't bring a lunch—a ploy she knew did not fool W. Voss. But he couldn't very well deny a girl food, so he watched grimly as she made for the door while the marrieds unwrapped sandwiches from waxed paper and talked about husbands in boot camp or overseas; who'd had a letter; clues or hunches or dreams as to where their beloveds might be; how desperately frightened they where.”
“Als ik de menselijke natuur werkelijk een beetje doorgrondde (en dat mag je van een schrijver toch verwachten), dan had ik misschien meteen gezien wat de gebeurtenissen die avond allemaal betekenden. Maar het eerste mailtje van Ada Hammerstein las ik ridicuul onbevangen. Misschien doordat het toen al nacht was, en ik niet alleen behoorlijk uitgeput, maar ook nog steeds van de kaart was van dat ellendige etentje bij Bastiaan. Een excuus dat overigens niet meer gold bij de tweede, derde, vierde en overige berichten die ik van (en later via) Ada ontving. Ik herinner me nog goed de zwoele landerigheid van die zomeravond. De warmte van de dag was bewegingloos in de straat blijven hangen. Het was vredig, bijna stil. Flarden van vriendelijke stadsgeluiden drongen spaarzaam onder het gebladerte van de lommerrijke, brede straat door, alsof ze daar waren achtergelaten door de levendige zonnige dag die nu bijna ten einde was. Op de stoep voor het huis van Bastiaan, de uitgever van zowel mijn verhalenbundel als mijn allereerste (en tot dusver enige) roman én alle vijftien meesterwerken van mijn geliefde, hadden we afscheid genomen van het gezelschap. Eindelijk had de behoefte om te vertrekken kennelijk bij iedereen vaste vormen aangenomen. Ferenc kuste me vluchtig. Nu pas zag ik opgedroogde blauwe verf onder zijn nagels – waarschijnlijk was de oude schilder volop aan het werk geweest voordat hij uit Duitsland was afgereisd. Het verklaarde zijn afwezige gedrag van die avond. Zita, na al die jaren eindelijk Ferencs officiële levenspartner, omhelsde me met een theatraal gebaar. Ik voelde haar parfum in mijn kleren en mijn haar dringen – als van een poes die een geurvlag op me plantte. Ik moest mijn best doen haar niet van me af te duwen. Bastiaan drukte me niet zo stevig tegen zich aan als anders. Ik kan het me verbeeld hebben maar ik merkte een zekere terughoudendheid in zijn greep. Misschien was het gêne om mij ten overstaan van de anderen een hart onder de riem te steken. Zijn vrouw, Kitty, een blondine met een zachtroze gepoederd aardappelgezichtje, wierp me een ongepast bemoedigende blik toe voor ze me onhandig zowel een hand als een wang toestak. Ik had haast. Mijn lichaam stond al in sprintstand. Maar ik wilde niet weglopen zonder mijn echtgenoot. De boze, pijnlijke druk op mijn middenrif deed me verlangen naar de verlossende ruzie die ik voor hem in petto had. ‘Splettsssjjj!!’ Een ploffend geluid liet ons allemaal opschrikken. Op een auto die recht voor de deur van mijn uitgever geparkeerd stond barstte een dichtgeknoopt zakje water met een klap open. Alle blikken wendden zich naar de bovenverdieping van het huis van de directe overburen. Er leek gegiechel vandaan te komen, maar de boosdoeners zelf bleven onzichtbaar.”
“In die stad heeft ooit één wijk niet alleen de belangrijkste personages voor romans maar ook de meeste lezers ervan opgeleverd: Otrobanda. Tussen ca. 1920 en 1935 werden ruim een dozijn Papiamentstalige romans geschreven, die de rooms-katholieke moraal verdedigde. Wie zich daar niet aan wist te houden, zou kommerlijk ten ondergaan, zo wilde de nadrukkelijke boodschap. Deze tendensromans – van de hand van Willem Kroon, Manuel Fray en Miguel Suriel – waren vooral bedoeld voor mannen met een ambachtelijke achtergrond, hun vrouwen en jong volwassen kinderen. Die woonden in Otrobanda en liepen gevaar om te worden ‘opgeslokt’ door de westerse genoegens die de uitdijende raffinaderij met zich meebracht. Deze romans waren grotendeels gesitueerd in Otrobanda. Het zal niet meevallen een kwalitatief interessant fragment in de Papiamentstalige romans te vinden, dat zou kunnen tippen aan de beschrijving die Tip Marugg ons achterliet van Otrobanda, de wijk waar hij werd geboren en opgroeide. Dat fragment verscheen in het Curaçaose tijdschrift Kristòf en werd natuurlijk ook opgenomen in zijn verzameld werk (De hemel is van korte duur [2009]). Hoe het ook zij, enige kennis van de Curaçaose letteren maakt in ieder geval nieuwsgierig naar wat Van Geemert binnen de grenzen van Willemstad de moeite waard vindt om onze aandacht op te vestigen. Die Papiamentstalige romans wel of juist niet? Wandelend door ‘dushi Willemstad’ in de hitte van eind augustus/begin september werd ik alleen maar meer nieuwsgierig naar het gelijknamige boek van Van Geemert. Hoe hadden schrijvers van eilandelijke bodem eigenlijk naar hun stad gekeken? Zij niet alleen. Doen literaire passanten ook mee of worden die buiten het literaire Willemstad gelaten? Hoe hadden die passanten erop gereageerd, er zich door laten inspireren? Door de stegen, pleintjes, forten, het waaigat, de grote stadshuizen, de erven, de markten, de bars, winkels, de begraafplaatsen, de openluchtbordelen in de mondi aan de stadsrand, de kust, de haven, binnenwateren met mangroven … en bovenal door de mensen van zo een divers pluimage. Wandelend door ‘dushi Willemstad’ wist ik Van Geemert te vergeven, dat hij mij buiten het boek had gelaten. En straks, wanneer ik door de bladzijden van Dushi Willemstad struin, zullen de laatste kruimels aan wrevel ongetwijfeld worden weggeveegd”.
“Them was a low background hiss as the courtroom awaited the playback, the volume on the speakers jacked up so much that Parlabane was bracing himself, expecting the soundfile to be booming and distorted. Instead it was surprisingly clear, particularly at the police end. I le could hear the dispatcher's fag-ravaged breathing during pauses, the rattle of a keyboard in the background. Nobody knows where to look when they're listening to a recording. Parlabanc glanced around to see how people were responding. Most were looking at the floor, the walls or any fixed point that didn't have a fact on it. Others were more pruriently taking the opportunity to look at the accused. Diana Jager had her gaze locked, staring into a future only she could see. The jury mostly had their heads bowed, like they were in church, or as though they were afraid they'd get into trouble with the judge if they were caught paying less than maximum attention. They were filtering out dis-traction, concentrating only on the words booming out around the court, anxious not to miss a crucial detail. They couldn't know it yet, but they were listening out for the wrong thing. 'I think I've just seen an accident: Are you injured, madam?' 'No. But I think a car might have gone off the road: `Can you tell me your name, madam?' `Yes, it Sheena. Sheena Matheson. Missus: And are you in your own vehicle now? Is it off the carriageway?' 'No. Yes. I mean, I'm out of my car. Its parked. I'm trying to sec where he went: `Where am you, Mrs Matheson? `I'm not sum. Maybe a couple of miles west of Ordskirk. I'm on the Kingsburgh Road' And can you describe what happened? Is someone injured?' 'I don't know. This car was coming around the bend towards me as I approached it It was going way too fast. I think it was a BMW. It swerved on to my side of the mad because of the curve, then swerved back again when I thought it was going to hit me. I jumped on the brakes because I got such a fright, and I looked in my mar-view. It swerved again like he was trying to get it back under control, but then it disappeared. I think it went off the road altogether: `The Kingsburgh Road, you said? lbat's right: `I'm going to sec if I can get some officers out them as soon as possible. You've parked your car, that's good. If you can wait beside it but not in it .. “
»So wird’s gehen«, sagte Bettina, packte mich resolut am Arm und zog mich aus dem Klassenzimmer. Widerstandslos ließ ich es geschehen. Ich rechnete. Ich war genau dreizehn Jahre, vier Monate, vier Tage und elf Stunden alt. Wenn ich davon ausging, dass ich, bis ich fünfzig wäre, jeden Monat meine Periode bekommen würde, davon zweimal neun Monate abzog, falls ich Kinder bekommen würde, und wenn die Blutung im Schnitt fünf Tage dauerte, würde ich in den nächsten siebenunddreißig Jahren an zweitausendeinhundertzwanzig Tagen bluten. Fast sechs Jahre lang. »Ich will keine Frau sein«, stöhnte ich. »Red keinen Quatsch«, sagte Bettina. Zu Hause versorgte mich meine Mutter mit Binden, öffnete eine Flasche Sekt und reichte mir ein halb gefülltes Glas. »Ich bin so stolz auf dich!«, sagte sie. Ich begriff nicht, warum sie mich feierte, als hätte ich eine besondere Leistung vollbracht. Meine guten Schulnoten riefen längst nicht so viel Begeisterung hervor, und an denen hatte ich deutlich mehr Anteil als an der blöden Blutung. Wie so oft kam mir die Reaktion meiner Mutter übertrieben vor, irgendwie gekünstelt. Als mein Vater kam, verkündete sie ihm die Neuigkeit mit einer Begeisterung, als hätte ich mindestens die Bundesjugendspiele gewonnen (was unwahrscheinlich war, weil ich grundsätzlich keinen Sport trieb). Es war mir furchtbar peinlich, dass sie meinen Vater in diese Frauengeschichten einweihte, und ich spürte, dass es ihm ebenfalls unangenehm war. »Du weißt ja, dass du ab jetzt aufpassen musst«, warf er mir hin. Und damit war das Thema für ihn offenbar erledigt. Ich fragte mich, wie er auf die Idee kommen könnte, ich würde mit dreizehn bereits Sex haben. Seine Gedankenlosigkeit machte mich wütend. »Wann hattest du denn zum ersten Mal Sex?«, fragte ich herausfordernd. Er tat so, als müsste er überlegen. Ein unsicheres Auflachen. »Keine Ahnung, ist schon so lange her.« Ich wusste, dass er log. Entweder es war ihm peinlich, dass er bei seiner Entjungferung schon ziemlich alt gewesen war, oder aber er fand es unangemessen, mit seiner dreizehnjährigen Tochter über Sex zu reden. Mir zu sagen, dass ich ab jetzt gefälligst vorsichtig sein solle, das war für ihn okay. Aber zu erfahren, wann er zum ersten Mal Sex hatte – das stand mir offenbar nicht zu."
“When people talk about climbing a mountain or riding rough water, they say they became one with it, their bodies so attuned to it that they often, when asked to articulate how they did it, cannot fully explain. Inside the tunnel, where broken beer bottles, old leaves, and other, as yet indiscriminate, things littered the ground, I became one with this man. He held my life in his hand. Those who say they would rather fight to the death than be raped are fools. I would rather be raped a thousand times. You do what you have to. "Stand up," he said. I did. I was shivering uncontrollably. It was cold out and the cold combined with the fear, with the exhaustion, made me shake from head to toe. He dumped my purse and bag of books in the corner of the sealed-off tunnel. "Take off your clothes." "I have eight dollars in my back pocket," I said. "My mother has credit cards. My sister does too." "I don't want your money," he said, and laughed. I looked at him. Into his eyes now, as if he was a human being, as if I could speak to him. "Please don't rape me," I said. "Take off your clothes." "I'm a virgin," I said. He didn't believe me. Repeated his command. "Take off your clothes." My hands were shaking and I couldn't control them. He pulled me forward by my belt until my body was up against his, which was up against the tunnel's back wall. "Kiss me," he said. And he drew my head forward and our lips met. My lips were pursed tightly together. He tugged harder on my belt, my body pressing up further against his. He grabbed my hair in his fist and balled it up. He drew my head back and looked at me. I began to cry, to plead.”
Uit: Erinnerungen an glückliche Tage (Vertaald door Elisabeth Edl)
„Wir nannten sie kurz und bündig Goudeau. Wenn sie guter Laune war, amüsierte sie mein überspanntes Deklamieren, und sie lachte, den grauen Kopf schüttelnd, in sich hinein, doch manchmal zeigte sich bei ihr eine gewisse Reizbarkeit, die meine Mutter auf irgendeine jugendliche Liebesenttäuschung zurückführte. »Sie muß einmal sehr hübsch gewesen sein, ich finde, das sieht man ihrem Gesicht noch immer an.« Es war eine Spezialität meiner Mutter, Spuren von Schönheit unter den Runzeln der Leute zu entdecken oder verborgene Güte in ihren Seelen, aber meine Schwestern protestierten: »Goudeau! Sie ist fast bucklig, und sie hat eine spitze rote Nase!« »Sie ist nicht mit einer roten Nase auf die Welt gekommen, ihr dummen Gören, und sie ist nicht bucklig, nur ein wenig gebeugt von der vielen Arbeit.« Ich fand Goudeau gewiß nicht attraktiv, aber sie war mir unentbehrlich. Eines Tages stürzte ich mich auf sie und schrie: »Ihr habt meine Tochter entehrt! Zieht Euren Degen, Teufel, und verteidigt Euch!« Sie kicherte leise und schob den Zwicker mit dem Drahtgestell zurecht. »Leugnen ist zwecklos«, fuhr ich grimmig fort, »meine Tochter wird gegen Euch aussagen.« Nach diesen Worten lief ich in die Küche, riß unter Linas verdutztem Blick den Schrank auf, packte einen der großen, vier Pfund schweren Brotlaibe, die man damals verkaufte, und wickelte ihn in eine Serviette. Ich brauchte auch einen Dolch, aber Dolche waren etwas Seltenes in unserem Haus und so gab ich mich mit dem Brotmesser zufrieden und eilte zurück. »Hier ist meine Tochter«, brüllte ich. »Sie ist gekommen, Euch öffentlich anzuklagen.« »Eure Tochter muß furchtbar jung sein, wenn sie noch in Windeln herumgetragen wird«, bemerkte Goudeau mit spöttischem Glucksen. »Seid Ihr sicher, Monsieur Julien, daß diese hier die Richtige ist?« Ich befahl dieser Ausgeburt der Hölle zu schweigen, beschloß, meine Tochter lieber tot als entehrt zu sehen, und erdolchte sie, indem ich das Brotmesser mehrere Male in den Laib stieß.”
Julien Green (6 september 1900 – 13 augustus 1998)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt(pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Zie ook alle tags voor Willem Brandtop dit blog.
De weg
Ik zal den weg slechts gaan, dien gij mij wijst, den steilen weg, die moeizaam wordt bereisd. Dan zal ik haken naar Uw heerlijkheid bij ied're voetstap op het hard plaveid.
Wat neven mij of achter mij verschijnt, ik zal mijn oogen richten naar uw eind. Ik zal niet rusten, maar gestadig gaan, ik zal mijn wil met uwen wil verstaan.
En zoo ik langs den weg wel dikwijls viel, O, wees mij weer genadig als ik kniel, boetvaardig om de naaktheid van mijn ziel.
Ik ben niet waardig dat degeen mij prijst die in zijn rust beneden is vergrijsd. Ik zal den steilen weg gaan, dien gij wijst.
Ochtend in Indonesië
Wakker worden in de vroege zon spoelend door de raten van de luiken, licht als water, waterlicht, te duiken in de waterwitte morgenbron.
Knaap en vogel zijn al vroeger op, kwaterend de mangga's ingevlogen, ook de maagden, bloemslank neergebogen, sambal stampend in haar klapperdop.
Geur van zwarte koffie, blanke rijst, houden 't huis nog in intieme sferen. Witte dag, wit hart, spierwitte kleren, - tot de zon weer naar het zenith wijst.
Na de ochtend klinkt een droever wijs; kon men maar ontwaken om te slapen. Maagden, vogels en het spel der knapen zijn van een voortijdig paradijs.
Am Ende steht natürlich die Auflösung Umwege über das Verworrene, Verknotete, bis die Fesselung zur Freigabe wird. Das alles hat viel mit Zauberei zu tun hängt zusammen mit Magie und Mathematik: Eine geringfügige Verschiebung in der Anordnung der Bedingungen gewährt im Ausweglosen einen Durchschlupf für das Unerwartete, plötzlich wahrgemacht im Kuckucksruf, der die Erklärbarkeit aufhebt.
Vom Widerhall
Allenfalls ein Kundiger in den Klopfzeichen des Spechts, die Abweichungen und Resonanzen prüfend der wechselnden Baumstämme, und jedes Holz hat einen anderen Ton. Die Forderungen der Natur sind vielfältig und der Nestbau nur eine für diesen hellhörigen Vogel, der beizeiten weiter zieht, auf der Suche nach einem unauffindbaren Echo.
Tags:Jennifer Egan, Jessica Durlacher, Aart G. Broek, Christopher Brookmyre, Amelie Fried, Alice Sebold, Julien Green, Willem Brandt, Cyrus Atabay, Romenu
Marcel Möring, Herman Koch, Carolijn Visser, Adrian Matejka, Rachid Boudjedra, Margaretha Ferguson, August Wilhelm Schlegel, Ward S. Just, Peter Winnen
“In dat bos, in een dorp zonder naam, kwam ik ter wereld. Het had geen naam omdat het er niet hoorde te zijn. Het was een plek waar houthakkers, kolenbranders en pelsjagers waren neergestreken. Als een van ons werd gevraagd waar we woonden dan zei hij ‘daar’ en wees in de richting van het dorp dat niet bestond, en als we hier waren, te midden van onze huisjes en hutten, dan noemden we het ‘hier’ en keken om ons heen, alsof we onszelf ervan moesten overtuigen dat het dorp er wel degelijk was. Ik had zelf ook geen naam en om dezelfde reden. Voor mijn geboorte waren vier andere kinderen gestorven. Geen van hen was ouder dan een maand geworden. Er waren een meisje, twee jongens en nog een meisje geweest. Toen ik werd geboren was het vertrouwen van mijn ouders in de levensvatbaarheid van hun nageslacht zo geslonken dat ze hoopten dat de Engel des Doods mij zou overslaan als ik naamloos bleef. Het was hetzelfde bijgeloof waarmee moeders hun zieke kinderen een andere naam gaven. Mijn moeder was na de bevalling koortsig en verzwakt. Haar borsten waren leeg en ze moest het bed houden. Omdat er in het hele dorp, dat uit niet meer dan acht huisjes en een paar hutten bestond, geen zogende vrouw was, wikkelde mijn vader mij in doeken, sloeg een stuk vacht om het bundeltje en liep naar het dichtstbijzijnde dorp. Daar vond hij een Litouwse boerin die haar kind nog aan de borst had. Maar hoe hij ook vleide, jammerde en sjacherde, ze wilde haar melk niet ter beschikking stellen aan het gebroed van een godsmoordenaar. Ze schikte haar lekkende borsten in haar lijfje, spuwde op de grond en riep de boer, die mijn vader met een dorsvlegel het erf afjoeg. En zo ging het door, deur na deur, erf na erf. Aan het einde van de dag, toen mijn vader zich met zijn hongerige kind op de terugweg begaf, kwam aan de rand van het dorp een vrouw op hem toe lopen. Het was een vrouw met een slechte naam, die kinderen had van verschillende mannen en zichzelf en haar kroost in leven hield door de was te doen voor de boerinnen van het dorp. Er waren er ook die zeiden dat ze haar lichaam verkocht. ‘Jij daar,’ riep ze mijn vader toe,‘waar ga jij met dat kind heen?’ Mijn vader, een sterke houthakker maar mak als een lam en schichtig als het om het wereldse ging, boog zijn hoofd en mompelde het verhaal, de vier dode zuigelingen, zijn zieke vrouw, haar lege borsten en de vruchteloze zoektocht naar een voedster. De wasvrouw bekeek hem vanonder haar wanordelijke krullen en glimlachte.”
“Ik noem haar Sylvia. Dat is niet haar echte naam – haar echte naam zou alleen maar afleiden. Mensen verbinden van alles aan namen, vooral wanneer die naam niet van hier is, wanneer ze geen idee hebben hoe je die uitspreekt, laat staan dat ze zouden weten hoe je hem zou moeten schrijven. Laten we het erop houden dat het in elk geval geen Nederlandse naam is. Mijn vrouw komt niet uit Nederland. Waar ze wel vandaan komt wil ik voorlopig nog even in het midden laten. Natuurlijk is onze naaste omgeving op de hoogte van haar land van herkomst. En ook de mensen die met enige regelmaat de krant lezen en het nieuws kijken kan het bijna niet zijn ontgaan. Maar de meesten hebben een kort geheugen. Ze hebben het misschien een keer gehoord en zijn het daarna weer vergeten. Robert Walter, die heeft toch een buitenlandse vrouw? Ja, inderdaad, je hebt gelijk, uit… uit… Kom, help me even… Mensen verbinden van alles aan landen van herkomst. Elk land krijgt zijn eigen vooroordelen toegewezen. Hoe verder naar het zuiden, of naar het oosten, hoe groter de vooroordelen. Dat begint al bij België. Moet ik hier nog herhalen welke vooroordelen er in ons land over Belgen leven? Over Duitsers, Fransen,Italianen? Nog verder naar het oosten en het zuiden veranderen de mensen geleidelijk van kleur. Eerst nog alleen hun haar: het wordt donkerder, en ten slotte helemaal zwart. Vervolgens voltrekt ditzelfde proces zich met de huidskleur. Naar het oosten wordt die geler, naar het zuiden alleen maar steeds zwarter. En het wordt warmer. Ten zuiden van Parijs begint de temperatuur te stijgen. Bij warm weer kost werken meer inspanning. We gaan liever even in de schaduw van die palmboom zitten. Nog verder naar het zuiden werken we al helemaal niet meer. We rusten voornamelijk uit.”
Uit: Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao
“Haar vader woonde nu in een villa in het deftige Santpoort. Haar broer Siert reed een eigen auto en kocht meubels met zijn verloofde voor hun toekomstige nieuwbouwwoning in Heerhugowaard. Op televisie had Selma gezien hoe in de Amsterdamse gemeenteraad een langharige provo was geïnstalleerd. Ze had kleding gekocht gemaakt van terlenka, dralon en trevira 2000. Verbijsterend makkelijk te wassen en meteen droog. Bij nader inzien had ze alles toch maar bij haar vader achtergelaten of weggegeven. Tijdens haar Nederlandse bezoek had ze begrepen dat westerse producten in China in een kwaad daglicht waren komen te staan. In Peking, zo had de Hollandse pers bericht, was een revolutie uitgebroken. In plaats van drie was ze vijf maanden gebleven, in de hoop dat de onrust in China dan zou zijn overgewaaid, maar toen werd het toch echt tijd dat ze terugkeerde naar haar gezin. De situatie in China zou spoedig wel kalmeren, had ze tegen haar Nederlandse familie en vrienden gezegd. Chang had een belangrijke positie binnen de Academie van Wetenschappen en was een vooraanstaand lid van de Communistische Partij. Hij zou haar en de kinderen beschermen. Maar nu was hij nergens te zien. Het hek dat de wachtenden tegenhield was inmiddels geopend door een man in uniform. Selma werd onder aan de trap door mensen omstuwd. Dop had haar snel gevonden. ‘Alles goed gegaan?’ vroeg hij in het Chinees. ‘De familie in Nederland gezond?’ alsof het normaal was dat hij alleen was gekomen. Dop nam haar tas over. ‘Waar is je vader?’ wilde Selma weten. Alle mensen zetten zich in beweging en liepen naar de aankomsthal. Aan de voorgevel, tussen een paar betonnen pilaren, hing een immens portret van Mao Zedong. Selma en Dop volgden de anderen, die hen voortdurend nieuwsgierig gadesloegen. Ook de paar Russische passagiers die met de Toepolev waren aangekomen, werden van top tot teen opgenomen. ‘Vader kon niet weg bij het instituut,’ antwoordde Dop. ‘En Greta?’ vroeg Selma meteen.”
Carolijn Visser (Leiden 5 september 1956)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
So Far to Go —after St. Joe Louis Surrounded By Snakes (1982), Jean-Michel Basquiat
In the purplish clutch between evening & more evening, boys smoked cigarettes down to their minty ends & talked about ass like mad hams & hips
like pow, mouths curling with avid adornment & vivid hands shaping the air—palms down to palms up in half circles of perplexity. The C shape the tobacco
still glowing between fingers makes is the closest any one of these boys will get a girl’s hip today. Which is why these boys, in thin tanks & hopeless
shirts, cut conversations easily from Watch how I get at her to Knuckle up, fool, throwing shoulders & fists at each other like minor superheroes with no villains
to fight. No capes in bare knuckles. No saving the block either because every swing breaks something.
Gymnopédies No. 1
That was the week it didn’t stop snowing.
That was the week five-fingered trees fell
on houses & power lines broke like somebody waiting
for payday in a snowstorm. That snow week, my daughter
& I trudged over the broken branches fidgeting through snow
like hungry fingers through an empty pocket.
Over the termite-hollowed stump as squat as a flat tire.
Over the hollow the fox dives into when we open the back door at night.
“Aucun repère olfactif, aucune spécificité palpable. Plutôt un mélange de plusieurs odeurs un peu écœurantes. Champignons pourris, vapeurs aigres suintant des corps rachitiques des lecteurs de Coran, de leurs habits crasseux et loqueteux, et peut-être même de leurs voix graves et psalmodiantes. Mélange d’odeurs donc, parmi lesquelles celle du camphre s’imposait, parce qu’elle émanait du cadavre de ma mère étendu à même le sol, sur un superbe tapis berbère, vieux et très fragile. Son corps, alors, enroulé dans un linceul jaune – le même jaune ou presque que les robes des chevaux amassés devant le détroit de Gibraltar et que la grue qui avait démoli l’atelier de M. Albert qu’on appelait « La villa Djenane Sidi Saïd ». Le corps de ma mère, entouré d’un nuage de fumigations à l’ambre, au benjoin, à l’alun et au gros sel crépitant dans des braseros rougeoyants que tante Mamia faisait tourner sur la paume de sa main droite. Elle, tante Mamia, une de ses bonnes préférées, à qui ma mère avait voué, tout au long de sa vie, une amitié pleine et une affection sans faille. Parce que ma mère n’avait jamais oublié ses origines prolétariennes, quand son père et son frère travaillaient comme simples lampistes de la SNCFA. Tante Mamia qui quittera la maison dès la fin des funérailles et que je ne verrai jamais plus. Elle disparut à jamais du roman familial que j’allais tisser ma vie durant, avec cet ami inénarrable : Kamel ! Odeurs de formol, aussi, parvenant du bain maure familial, situé sous les combles de cette très ancienne maison berbère construite au beau milieu des Aurès. Le jour de sa mort, les laveuses s’étaient donc acharnées sur son corps chétif à la peau très fine et comme transparente, aux yeux définitivement clos, à la bouche fermée avec un fichu brodé bleu et gris, noué autour de ses mâchoires. Un bâillon qui l’empêcherait de parler et de hurler maintenant qu’elle était bel et bien morte. Elle qui, sa vie durant, avait vécu en silence dans le sillage vociférant et agité de son mari. Obligeant ainsi les vieilles laveuses à user de ce subterfuge quelque peu grotesque, surtout à cause de ce fichu de couleur gris et bleu. Elle qui, sa vie durant, avait donc vécu dans le silence, la docilité et la patience. Juin 1964. L’odeur de sa mort ne m’avait donc jamais quitté depuis son décès. Elle était partie sur la pointe des pieds. Furtivement. Comme si elle ne voulait pas faire trop de bruit, de chichis, trop de manières. Comme si, elle aussi, voulait fuir ce capharnaüm verdâtre envahi par la mousse, les arbres, les flamboyants et les buissons de roses. Et pendant toute cette période de deuil, Kamel, mon meilleur ami, cessa de faire le zigoto. Il avait autant de peine que moi. J’en étais étonné parce qu’il avait toujours joué les clowns et les séducteurs. Il était très beau, Kamel.”
‘Nee - nee, dat kan ik niet bepaald zeggen - een boze stiefmoeder was ze niet’, zei Ronald, zwaar in zijn stoel gezeten, een sigaar geklemd tussen de brede vingers. Lineke sprong van zijn knie. Plotseling was hij alleen in de serre, waar rookslierten langzaam naar de tuin gezogen werden. Geluidloos sidderden ontastbare spanningen door de ruimte - hij viel in slaap. Die tien minuten rust na de lunch wanneer hij zijn lichaam gewaar werd als een loodzwaar heelal - die tien minuten dat hij droomde, heviger, kervender, dan ooit des nachts. Een spiegel die niets weerkaatste bewoog langs hem, hij rekte zich om te kijken, met hoekige schokken week de spiegel terug, witblikkerend staarde leegte hem aan, een witte rechthoek van louter kijken dat hij niet kon beantwoorden. Het kijken overweldigde hem, hij was weerloos. Toch ontwaakte hij volkomen uitgerust alsof hij gelaafd was, even, door een onbekende kracht die hem droeg. Ronald stond op, de brief lag nog in de auto. Met zijn vrouw had hij er nog niet over gesproken. Zij stond in de tuin, gebogen over een plant, een vreemde met diepzwart haar. Hij zelf immers was blond, zij zelf immers waren blond. Verweg, aan een kil oppervlak, voltrokken zich de gewaarwordingen en daden van zijn dagelijks leven, als gewichtloze bewegingen, zonder wortel, zonder ander gevolg dan het in werking stellen van nieuwe reeksen beweging. Zo was de glimlach tegen zijn vrouw, het lopen over het tuinpad met van buitenaf tegen hem aanwaaiende kruidige geuren, van buitenaf grind en plaveisel tegen zijn schoenen, het handvat van het autoportier koud tegen de huid van zijn vingers die veraf leken, verre uiteinden. De stad gleed nader, kronkelende landwegen trokken recht, voorbijflitsende boomgroepen verdichtten zich tot een strenge rij, huizenblokken vergrauwden het licht. Magnetisch trok de plaats van zijn werk hem door vooraf geladen banen. Daar zou het voortgaan, het automatisch gewichtloos bewegen aan de oppervlakte van zijn huid; maar als daar een hapering kwam in dat bewegen, dan werd hij ter verantwoording geroepen - niet de dode buitenkant van hemzelf maar hij - zelf. En hij was er niet, hij kon het niet bereiken, het duidelijk bestaan van zijn werk en zijn gezin. De brief sloot hem af. Die stond om hem heen als een koker, verblindend wit aan de buitenkant, aan de binnenkant grijs van inktletters vlak voor zijn ogen. Voortdurend moest hij ze lezen, er was niets anders. Hij stopte naast een telefooncel. ‘Vanmiddag kom ik niet op het bureau. Nee, ik ben niet te bereiken."
Margaretha Ferguson (5 september 1920 – 8 mei 1992) Portret door Bep Rietveld, 1950
Zwei Reime heiß' ich viermal kehren wieder, Und stelle sie, getheilt, in gleiche Reihen, Daß hier und dort zwei eingefaßt von zweien Im Doppelchore schweben auf und nieder.
Dann schlingt des Gleichlauts Kette durch zwei Glieder Sich freier wechselnd, jegliches von dreien. In solcher Ordnung, solcher Zahl gedeihen Die zartesten und stolzesten der Lieder.
Den werd' ich nie mit meinen Zeilen kränzen, Dem eitle Spielerei mein Wesen dünket, Und Eigensinn die künstlichen Gesetze.
Doch, wem in mir geheimer Zauber winket, Dem leih' ich Hoheit, Füll' in engen Gränzen. Und reines Ebenmaß der Gegensätze.
Der heilige Sebastian
Sebastian, römischen Geblüts ein Krieger, Schwur zu den Fahnen, die unsterblich lohnen. Den Märtyrern wies er die lichten Kronen, Und mancher ward, von ihm ermuthigt, Sieger.
Der Imperator hört's ergrimmt. Betrieger! So willst du mir und unsern Göttern lohnen? Ergreift ihn augenblicklich, Centurionen! Als Wurfziel seiner eignen Schaar erlieg' er.
Vom Pferd gerißen, aller Waffenzierde Entkleidet, steht er still dem Kampf entgegen, An einen Baum mit Banden festgeschlungen.
Die Köcher leert nun grausame Begierde: Doch so viel Pfeile kann die Brust nicht hegen, Als von des Heilands Liebe sie durchdrungen.
Die heilige Familie
Den Schöpfer, der die Erde neu gestaltet, Gebenedeite! hast du ihr gegeben. Du darfst dein Aug' als Anvermählte heben Zum Vater aller, der im Himmel waltet.
Ein guter Greis, des Treue nie veraltet, Steht euer Pfleger väterlich daneben. In deinem Sohne glüht ein heilig Leben, Das spielend sich auf deinem Schooß entfaltet.
Mehr Lieb', als Kinder zu einander tragen, Spricht des Genoßen feurige Geberde, Dem Jesus zarte Händ' entgegenbreitet.
Der braungelockte Knabe scheint zu fragen: Was thu' ich, daß ich deiner würdig werde? Gern sterb' ich, wenn ich dir den Weg bereitet.
August Wilhelm Schlegel (5 september 1767 — 12 mei 1845) Cover
“Are you quite comfortable, Herr Greenwood? You seem to be in pain. Comes and goes, Greenwood said. The cushion helps. Let's begin. You may speak freely, Herr Greenwood. The tape goes into the archive, under seal until the year 2010. If, later on, you want to ex-tend the release date, that's your privilege. Your lawyer has the agreement. Obviously I have made this arrangement in order to encourage complete candor. Obviously, Greenwood said. So that students of film and other interested parties can study the creative process, the way you worked, the choices you made, and the choices that were made for you. What you were thinking day by day. Yes, Greenwood said. I have told you of my admiration for Summer, 1921, a superb American film, remarkable for the time it was made. I'm interested in how it was made, where the idea came from, and how the idea was translated into film. There's been so much written about it and yet, if you will forgive me, your interviews on the subject have not been illuminating. I suspect there's a mystery you want to pre-serve — A dirty secret? Is there one? No, Greenwood said. Begin with the title, if you would. I wanted to call it German Summer, 1921 but the studio refused. Any film with the word "German" in the title was poison. They had surveys to prove it. They were very insistent. Loved the film, hated the title. Of course they didn't love the film. They thought it was an interesting curiosity that might do well in Berkeley and Cambridge, and with luck some legs that might carry it to New York and Chicago. But "German" was poison. So they promised to increase the promotional budget and we went with Summer, 1921. They weren't thrilled with that title, either, but their surveys had nothing against either "summer" or "1921," so they agreed. So the film began with a compromise, Herr Greenwood. It certainly did, Herr Blum. Inauspicious, wouldn't you say? Not at all, Greenwood said. Why not? The title —It was a miracle the film got made at all. This is Hollywood, Herr Blum. And the title isn't the beginning, it's the end. The movie is the movie, no matter what you call it. The audience is there for it or it isn't. The tide doesn't mean anything, it's just a title, convenient shorthand. If they'd called Casablanca Ishtar, it's the same movie, a classic movie either way. But if they'd called Ishtar Casablanca — or Gone With the Wind or The Godfather—it would have been the same bad movie. No clever title could rescue it. Well, then. Begin at the beginning It has to do with my father, Greenwood said. Your father? Harry Greenwood. Not Harrison or Harold, Harry was his given name, like Lady Di's little prince. We were that kind of family, North Shore bourgeoisie, Anglophile to a fault. Harry's father, my grandfather, was a banker. Church deacon, civic leader, married a Gibson Girl from Rye, a union of opposites but apparently happy.”
“De meer of minder gepijnigde gezichtsuitdrukking en de mate van scheelzien levert andere belangrijke informatie op. En niet te vergeten de gelaatskleur: hoe bleker en grauwer, dus hoe minder bloed in het hoofd, hoe meer bloed de benen voor zich opeisen in de krankzinnigheid van de inspanning. Bleekheid betekent dat de rek er uit is. Eén demarrage van de concurrentie en de boeken kunnen dicht. (Er bestaat ook een grauwsluier die aan de dood verwant is. Die kom je in een kopgroep niet tegen. Net voor de bezemwagen bevinden zich deze maskers.) Wielrenners in de koers bestuderen elkaar op soortgelijke wijze. ‘Bestuderen’ is niet helemaal het goede woord. Van een denkproces is geen sprake. Het is eerder ‘zien’. In een flits. Een intuïtief of instinctmatig zien. De beslissing tot een demarrage is niet het product van een redenering, het is een impuls. Alleen de superman bezit de kalmte en de overmacht om iets van een strategie te bedenken. Niets menselijks is een wielrenner vreemd. Strijden in een kopgroep is als het voeren van zakelijke besprekingen. Bluf en simulatie worden beleden zowel met de mond als met het lichaam. Als een coureur als een zoutzak op zijn zadel hangt en klaagt over krampjes, wil dat niet direct zeggen dat de kaars uitdooft. Geloof een wielrenner pas als hij als een naakt vogeltje in het vacuüm achter de kopgroep spartelt. Een niet gering aantal koersen is gewonnen door de beste toneelspeler. Sommige wielrenners zijn onpeilbaar. Altijd een makkelijke tred. Ze winnen of ze lossen in grootse stijl. Gisteren kwam de meteropnemer van Essent de meterstanden van gas, water en elektriciteit noteren. Of ik niet terugverlangde naar de actieve periode, vroeg hij. Neen, heimwee heb ik niet. Nooit gehad ook. Genoeg zure regen gezweet. Laat anderen het nu maar opknappen. Toch blijft het feit dat ik nog altijd met een been in het verleden sta. Ook voor mij blijft het adagium geldig: eens een wielrenner, altijd een wielrenner. Ik lijd aan een niet te genezen beroepsdeformatie: ik denk nog altijd met mijn benen. Wanneer het peloton als een bonte sliert door de Franse landschappen trekt, dan herken ik die landschappen, ik herinner me ze, ik voel ze. En ik herken, herinner en voel met mijn benen. Zien jullie wel wat van de omgeving, werd me vroeger vaak gevraagd. Natuurlijk stapt een wielrenner onderweg niet af om op zijn gemak van een machtig vergezicht te genieten. Toch houd ik staande dat een wielrenner veel meer opneemt dan Jan met de caravan in de Vercors (die bovendien een fotocamera nodig heeft om later de vakantieherinneringen op te roepen).”
Tags:Marcel Möring, Herman Koch, Carolijn Visser, Adrian Matejka, Rachid Boudjedra, Margaretha Ferguson, August Wilhelm Schlegel, Ward S. Just, Peter Winnen, Romenu
Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Fieke Gosselaar
“Elke dag, zodra de zon onderging, klommen langs de muren van onze waranda kleine hagedissen omhoog. ‘Daar zijn de tjitjaks al.’ De nachtmensen staken de lampen aan, in de kamers en op de waranda. De theemevrouwen namen afscheid en gingen naar huis. De dag was voorbij, de nacht begon. M ijn moeder liep mee met de visite tot onder de waringin en wuifde de bezoeksters en hun kinderen na. Ik stond op de waranda en luisterde naar de geluiden die van de Lembangweg kwamen. Ik kon horen dat de auto’s naar boven reden, de berg op, waar de zon al in de vulkaan lag te slapen. Of dat ze naar beneden gingen, naar Bandoeng, de stad waar de dierentuin was en de kliniek van mijn vader. Er was vaak feest in de stad, dan reden de auto’s sneller. Mijn moeder kwam terug; ik hoorde haar zingen voordat ik haar zag. Ze haastte zich niet, ze slenterde en stond af en toe stil, zodat de lichte vlek, die zij in het donker was, maar heel langzaam groter werd. Als het eenmaal zover was dat ik meer van haar kon onderscheiden dan de kleur van haar jurk, dan zag ik ook haar witblonde krulletjes en zelfs haar lichte ogen. Ze was dan al zo dichtbij dat ze mij kon aanraken. ‘Ziezo, de waranda is weer voor ons alleen,’ zei mammie. Ze strekte zich uit op de sofa en wenkte mij. ‘Al dat bezoek,’ zuchtte ze, ‘en nooit eens iemand met wie je kunt praten.’ D e tjitjaks hadden hun plaats gevonden. Ze waren aan het plafond verstard tot versierselen van hout. Maar met bliksemsnelle uitschieters maakten ze alle insecten buit die in hun nabijheid verzeilden. In de kamers en op de waranda brandden de lampen, zodat de nacht niet boven op ons kon vallen. De nacht maakte dat er geen verschil meer was tussen binnen en buiten. Koelte en duisternis waren ’s nachts overal. Iedereen was veilig, mens, dier en plant, onder een donkere koepel zo groot als de wereld. Wanneer de lucht, de aarde en het water dezelfde donkere tint hadden gekregen, kwam de tokeh. Iedere nacht wachtte ik op de tokeh. Hij was de grote broer van de tjitjaks. Ik hoefde pas naar bed als de eerste tokeh zich had laten horen. Alle andere nachtdieren waren er dan al: vliegende honden, krekels, brulkikkers. Hun luidruchtig concert was in volle gang.”
Helga Ruebsamen (4 september 1934 – 8 november 2016)
« Non, il n’y a pas de fantômes dans les tableaux de Van Gogh, pas de drame, pas de sujet et je dirai même pas d’objet, car le motif lui-même qu’est-ce que c’est ? Sinon quelque chose comme l’ombre de fer du motet d’une inénarrable musique antique, comme le leitmotiv d’un thème désespéré de son propre sujet. C’est de la nature nue et pure vue, telle qu’elle se révèle, quand on sait l’approcher d’assez près. Témoin ce paysage d’or fondu, de bronze cuit dans l’ancienne Egypte, où un énorme soleil s’appuie sur des toits si croulants de lumière qu’ils en sont comme en décomposition. Et je ne connais pas de peinture apocalyptique, hiéroglyphique, fantomatique ou pathétique qui me donne, à moi, cette sensation d’occulte étranglée, de cadavre d’un hermétisme inutile, tête ouverte, et qui rendrait sur le billot son secret. (...)
Je ne décrirai donc pas un tableau de Van Gogh après Van Gogh, mais je dirai que Van Gogh est peintre parce qu’il a recollecté la nature, qu’il l’a comme retranspirée et fait suer, qu’il a fait gicler en faisceaux sur ses toiles, en gerbes comme monumentales de couleurs, le séculaire concassement d’éléments, l’épouvantable pression élémentaire d’apostrophes, de stries, de virgules, de barres dont on ne peut plus croire après lui que les aspects naturels ne soient faits."
Antonin Artaud (4 september 1896 – 4 maart 1948) Affiche
“Tents, half-built houses, the foundations of fortifications, clearings full of Negroes, clusters of Whites and Indians, served to provide a contrast between the social and savage ways of life, in the one small space. Towards the east, in the background, the sun was rising among the jagged peaks of the Appalachians, drawn like figures of azure on the golden reaches of sky; in the west, the Mississippi’s waves rolled by in magnificent silence, and with inconceivable grandeur formed a boundary to the picture. The young man and the missionary spent a while admiring this striking scene, the Sachem lamenting his inability to enjoy it; then Père Souël and Chactas seated themselves on the grass at the foot of the tree; René took his place between them, and after a moment’s silence, he spoke to his companions as follows: ‘In beginning my tale, I cannot avoid a brief moment of shame. The tranquillity in your hearts, that of venerable men, and the calm of nature around me make me blush for the turmoil and agitation within my soul. How you must pity me! How wretched my eternal disquiet must seem to you! You who have exhausted all the sorrows of life, what can you think of young man without strength or virtue, who finds his own torment in himself, and can only complain of ills he himself has engendered? Oh, do not condemn him; he has been punished more than enough! I cost my mother her life in bringing me into the world; I was cut from her womb. I had a brother whom my father blessed, because he was the eldest son. As for me, delivered at the outset to the hands of strangers, I was raised far from the paternal roof. By temperament I was impetuous, my character inconsistent. By turns loud and joyful, silent and sad, I gathered young companions round me; then, abandoning them suddenly, would sit in solitude, contemplating the fugitive clouds, or listening to the rain falling on the leaves. Every autumn, I returned to the paternal chateau, situated among forests, beside a lake, in a remote province. Timid and constrained in front of my father, I found ease and contentment only with my sister Amélie. A similar gentleness in temperament and taste bound me closely to that sister; she was a little older than me. We loved to climb the hills together, sail the lake, and traverse the woods when the leaves were falling: walks whose memory still fills my soul with delight. O you enchantments of childhood and its haunts, will you ever lose your sweetness?”
René de Chateaubriand (4 september 1768 – 4 juli 1848) Portret door Anne Louis Girodet Trioson, 1811
'k Zag dieven uit mijn huis met zak en pakken gaan. Ik volgde ze wat ras en sprak ze zoetjes aan. 'k Zei, mannen, met verlof, wilt gij mij wel eens tonen, dewijl ge mij verhuist, waar ik omtrent ga wonen?
Bomen
Van stomme schepselen en weet ik geen als bomen, Die onze biddende gedaante nader komen: Wij strekken evenzo ons handen hemelwaart; Maar onze wortelen zijn machtig vast in d' aard.
Aan de sneeuw
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de warmte met de kou.
Constantijn Huygens (4 september 1596 — 28 maart 1687) Portret door Jan Lievens, ca, 1627-1630
"What was that?" "I was talking to my wife, Mary Jane. Spill it. What's the trouble?" "A message for you. The commissioner wants to see you at two o'clock," Mary Jane informed him. "So hustle up here. And don't wear your uniform." "Two o'clock? Tonight?" "Naw. This morning. It's past midnight now. And it's urgent." "But what about?" "I'm not the commissioner, Ruddy. You understood what I've said?" "I got it." "You sound like you were dead to the world." "I was sleeping like a log. I was dreaming. I was coaching a rookie to direct traffic." "Traffic? I bet it was flowing north and south! Ha, ha!" "You dirty-minded gal!" "Ha, ha! See you, Ruddy!" Click! He hung up and stared into space, vaguely aware that his wife had flooded the room with light. "Who was that, Ruddy?" "Mary Jane. The commissioner's secretary." "Why in God's name is she calling you at this hour?" "It's her duty, honey. I got to go in at the commissioner's at two . . ."
Richard Wright (4 september 1908 – 28 november 1960)
De Engelse schrijfsterMary Renaultwerd op 4 september 1905 geboren als Mary Challans in Forest Gate in Essex. Zie ook alle tags voor Mary Renaultop dit blog.
Uit: De Perzische Jongen (Vertaald door Frédérique Halbardier).
“Toen ik bij de handelaar lag, was Darius tot koning uitgeroepen. Aangezien het geslacht van Ochos uitgestorven was, was hij slechts door zijdelingse afstamming van koninklijken bloede; maar het scheen dat het volk hem welgezind was. Datis, mijn meester, bracht nooit nieuws in de harem omdat hij vond dat vrouwen er alleen voor moesten zorgen dat zij mannen behaagden, en eunuchen dat ze hen bewaakten. Maar de oppereunuch placht ons alles te vertellen wat hij in de bazaar had gehoord, want hij genoot van die gewichtigheid; en waarom ook niet? Het was alles wat hij had. Darius de nieuwe koning, zei hij, bezat zowel schoonheid als moed. Toen Ochos oorlog had gevoerd tegen de Kardoesiërs en hun reusachtige kampioen de krijgslieden van de koning uitgedaagd had, was alleen Darius naar voren getreden. Hij was zelf zeseneenhalve voet lang en hij had de man doorboord met één enkele werpspeer, waarmee hij zijn roem voorgoed gevestigd had. Er was overleg gepleegd en de magiërs hadden de hemel geraadpleegd; maar niemand in de raad had zich tegen Bagoas' keuze durven verzetten, hij werd te zeer gevreesd. Het scheen echter dat tot dusver de nieuwe koning niemand had vermoord; naar verluidde was zijn optreden minzaam en mild. Toen, ik dit hoorde, terwijl ik met de pauwenveren waaier mijn mees teres koelte toewuifde, kwam de herinnering in mij op aan mijn vaders verjaarsfeest, het laatste van zijn leven; de gasten die over het smalle pad de berg op reden en door de poort naar binnen kwamen, de stalknechten die hun paarden wegleidden; mijn vader die met mij aan zijn zijde hen bij de deur verwelkomde. Eén man torende boven de anderen uit en zag er zo op en top als een krijgsman uit dat hij zelfs in mijn ogen niet oud leek. Hij was knap, al zijn tanden waren nog gaaf en hij gooide mij in de lucht op als een baby, zodat ik lachte. Werd hij niet Darius genoemd? Maar de ene koning of de andere, dacht ik terwijl ik de waaier bewoog, wat schiet ik ermee op? Weldra was dit alles oud nieuws en nu werd er over het Westen gesproken. Daar woonden barbaren over wie ik mijn vader had horen praten, roodharige wilden die zich blauw schilderden; ze woonden ten noorden van de Grieken, een stam die Macedoniërs werd genoemd. Eerst hadden ze rooftochten ondernomen; daarna hadden ze de onbeschaamdheid gehad om ons de oorlog te verklaren en de satrapen langs de kust waren zich aan het bewapenen. Maar volgens het laatste nieuws was hun eigen koning niet lang na de dood van koning Arses vermoord, bij een of ander openbaar schouwspel waar hij naar hun barbaars gebruik onbeschermd rondgelopen had. Zijn opvolger was nog maar een jonge knaap zodat er geen reden meer was tot ongerustheid.”
Mary Renault (4 september 1905 – 13 december 1983) Cover
“We wachten talloze malen. Ik denk aan de beste manier van alleen zijn. Verstopt in de kast, achter vaders zwarte pak dat ruikt naar oud verdriet. De warme eenzaamheid, het stof, de geur van alles wat opgeborgen is en blijft. Kijkend vanuit het donker door de nauwe kier tussen de deuren naar hen die mij zoeken. Ze roepen mijn naam: ruth, ruth, ruth. Ze zoeken mijn naam alsof mijn afwezigheid een geheim is dat ontfutseld moet worden. Ze denken: hoe meer ze me zeggen, hoe meer ze me maken. Maar ik bepaal zelf wanneer ik er weer ben. Ik voel dat Carmel niet slaapt. Ze leunt te licht en beweegt te weinig. Ze houdt haar ogen dicht. Ze denkt dat als genoeg mensen denken dat ze slaapt, ze eigenlijk ergens ook echt slaapt, al is het in andermans gedachten. Ze is altijd goed geweest in het begrijpen van een eigen werkelijkheid. (Ze schrikt als iemand blindelings haar gedachten kan raden. Ik zal daarom niet zeggen dat ze moet gaan slapen.) De wereld kan over haar heen razen als ze in haar bed naar het plafond tuurt. Slap niet, eerder broos. Ze is als zo'n pluizenbol op een dunne stengel, ze buigt eindeloos mee met alle windrichtingen maar geeft alles als een vlaag abrupt trekt. Ze glimlachte naar me toen ik haar dit eens zei, ik weet niet zeker of ze zichzelf herkende of het niet begreep. Ik ruik moeders nek. De zachte huid die ze elke morgen inwrijft met talgpoeder en wat olie uit een flesje die ik soms, als ik heel voorzichtig ben en niet meer dan drie druppeltjes uit het tuitje in mijn hand kan vangen, in haar nek mag uitsmeren. (Ze zegt dat het alleen nodig is als ze in de zon heeft gezeten, maar ik denk dat het meer van doen heeft met een chic Frans etiket dat op het flesje zit.) Ze ruikt roosachtig of zeepachtig, gemengd met een geur van geschuurd hout die uit de planken van de vloer komt en het wol van haar vele vesten.”
Uit: Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
“Wie was eduard Douwes Dekker als kind? Was hij de bedeesde, beïnvloedbare Woutertje Pieterse, of waren de eigenschappen al zichtbaar van de latere literaire en maatschappelijke amokmaker? Of had hij van allebei in zich? De bronnen zijn niet duidelijk en niet betrouwbaar; de kroongetuige, Douwes Dekker/Multatuli, spreekt zichzelf tegen. Multatuli is altijd bang geweest dat zijn publiek het verhaal van Wouter Pieterse als een autobiografie zou lezen. In 1879, toen zijn eerste bundel Ideeën voor de zesde maal werd herdrukt, schreef hij in een voetnoot: ‘De door sommigen geopperde mening dat de Wouter-geschiedenis myn biografie wezen zou, is bespottelyk van ongerymdheid.’ Maar het was nooit moeilijk hem op tegenstrijdigheden te betrappen. Meer dan eens heeft Multatuli in zijn Ideeën beschouwingen ten beste gegeven die als een vrijbrief of zelfs een aansporing tot biografische plundertochten gelezen kunnen worden. In dit geval hoeven we niet eens zover te zoeken. In dezelfde eerste Ideeënbundel merkte Multatuli op: Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving ener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus gemakkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, ja zelfs byna plicht in iemand die mensen bestudeert om Spectators of Ideeën te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordelen die z'n patiënt bespiedt met het doel diens kwalen te leren kennen, om ze te genezen. Kunst als observatie van de werkelijkheid. Het idee is oud. Het zou betekenen dat de geschiedenis van Wouter althans gedeeltelijk op eigen waarneming heeft berust. Zijn telkens terugkerende verzekering dat hij geen romanschrijver was maar chroniqueur van de waarheid, zegt in dit verband minder, want waarheid was voor Multatuli niet hetzelfde als de historische werkelijkheid. ‘Er is altyd waarheid in poëzie’, schreef hij, ‘en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons.’ Het zou voor menig biograaf een motto kunnen zijn.”
Dik van der Meulen (Neede, 1963)
De Nederlandse dichteres, schrijfster en juriste Fieke Gosselaarwerd geboren in 1982 in Finsterwolde en combineert het schrijven met haar werk als strafrechtjuriste bij de Rechtbank Noord Nederland. Ze schrijft poëzie in het Gronings en proza in het Nederlands. Ze publiceerde onder meer in bloemlezingen van Dichters in de Prinsentuin, Dag van de Grunneger Toal en in de bundel Verrassend Nedersaksisch. Ook verschijnt haar werk regelmatig in het Groninger literatuur tijdschrift Krödde. In 2013 verscheen haar debuutbundel Nova Zembla. Sinds de zomer van 2012 leest ze elke vrijdagmorgen een column voor in het programma De Centrale van RTV Noord. Het Vlaamse tijdschrift Kluger Hans publiceerde een van haar Nederlandstalige korte verhalen. In augustus 2014 verscheen haar prozadebuut Tussen de anderen. Verder heeft ze opgetreden op festivals als Explore The North en Hongerige Wolf en op podia als Vera en Perdu.
Uit: Het land houdt van stilte
“Op de landbouwgronden groeiden de gewassen door de seizoenen heen tot aan de laatste dijk waarachter de kwelders lagen en de Dollard begon. Het land van Siebo lag in de Reiderwolderpolder, terwijl zijn boerderij midden in het dorp stond. Hij had zijn boerderij tien jaar geleden gekocht, nadat zijn oudere broer de boerderij van hun ouders op het Hogeland had overgenomen. Vaak keerden gasten van de bed and breakfast van zijn vrouw enthousiast terug van een fietstocht. Ze informeerden naar aardbevingen, maar die waren hier niet of ze werden niet erkend. 'Morgen willen we rondrijden in het aardbevingsgebied,' lieten ze weten. Meena wees ze dan de weg via de afgebrokkelde muren van de dertiende-eeuwse kruiskerk aan de rand van Woldendorp naar het aardbevingscentrum rondom Slochteren. Siebo vertelde over de familieboerderij op het Hogeland waarvan de muren al enkele jaren bijeen werden gehouden door tientallen houten stutten. Zijn broer had met zwarte viltstift pijltjes op de wanden getekend die wezen naar de scheuren, omdat de schade-experts van de NAM deze niet altijd wilden zien. Siebo was er dan ook niet rouwig om dat hij destijds op zoek moest naar een andere plek voor zijn bedrijf. `Waar de familie Feikens woonde,' kreeg hij in het begin steevast te horen als hij aan iemand uit het dorp uitlegde welke boerderij hij had gekocht. Later werd dat zijn antwoord. Soms wist iemand nog te vertellen dat daarvoor de familie Doornbos er had gewoond. Siebo had de hele inboedel kunnen overnemen van de overleden boer, maar dat wilde hij niet. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand daarmee ooit het land had bewerkt. De dochter had nog gezegd dat haar vader een speciale manier had om de trekker aan de praat te krijgen. Als je er voorzichtig mee omging, met liefde, dan werkte alles, had haar vader altijd gezegd, maar ze begreep wel dat Siebo de voorkeur gaf aan een lege opgeruimde schuur die hij zelf kon vullen met machines en werktuigen. Ze had gespannen de schuur in gekeken en wist niet in welke hoek ze moest beginnen met opruimen.”
Tags:Helga Ruebsamen, Antonin Artaud, René de Chateaubriand, Constantijn Huygens, Richard Wright, Mary Renault, Femke Brockhus, Dik van der Meulen, Fieke Gosselaar, Romenu
De Nederlandse schrijfster Sanneke van Hasselwerd geboren in Rotterdamop 4 september 1971. Van Hassel studeerde Theaterwetenschap en Cultuurgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Vervolgens werkte ze achter de schermen in het theater en maakte o.a. tien jaar lang deel uit van toneelgezelschap 't Barre Land. In 2005 debuteerde zij met de verhalenbundel “IJsregen”. De bundel werd genomineerd voor de Vrouw en Kultuur debuut prijs en voor de Selexyz debutantenprijs. Het jaar erop verbleef zij in opdracht van de Vrede van Utrecht enige tijd in Sarajevo, waarover ze 'Snippers Sarajevo' schreef, dat gepubliceerd werd in tijdschrift Tirade. In 2007 verscheen haar tweede verhalenbundel, “Witte veder” die op de longlist van de Gouden Uil belandde en werd genomineerd voor de Halewijnprijs en de Novel Award. Voor beide bundels won Sanneke de BNG Nieuwe Literatuurprijs 2008. In 2010 verscheen haar roman “Nest”, die goed werd ontvangen. In 2011 waren drie korte monologen van Van Hassel te horen in het Nederlandse paviljoen op de Biënnale van Venetië. In 2012 publiceerde Van Hassel een derde verhalenbundel, “Ezels” en “Naar de stad”, een bloemlezing korte verhalen uit de hele wereld die ze samenstelde met de Vlaamse schrijfster Annelies Verbeke. In 2013 won Van Hassel de Anna Blamanprijs voor haar gehele oeuvre. Haar meest recente verhalenbundel “Hier blijf ik” kwam uit in 2014 en bestaat uit 45 korte verhalen geïnspireerd door foto's van de expositie De Kracht van Rotterdam. Vervolgens ging ze zich ook meer op non-fictie toeleggen, wat o.a. resulteerde in “Stadsverhalen Duizend tongen” en ”Wat maakt u van het leven? 100 Jaar Rotterdamse Volksuniversiteit”, 2017. In dat jaar verscheen ook haar roman “Stille grond”, een documentaire roman over samenleven in de stad.
Uit: Stille grond
“Haar wakker maken voor de zon verdwijnt. Naast het aankleedkussen legt Landa alles klaar: het winterpak, het mutsje, de schapenwollen wantjes. Cato goed inpakken en dan na haar slaapje snel naar buiten, voor het tijd is voor de volgende voeding. Roerloos ligt ze onder het strakgetrokken lakentje, de stoffen uil aan de rand van haar ledikant even groot als haar hoofdje. Telkens bij het slapengaan, zeker vijf keer per dag, trekt Landa aan het touwtje, wijken de vleugels, klinkt het kalmerende getingel. Voorzichtig tilt ze haar slapende kind op. Geen kreuntje, geen piep, even gaan de ogen open, dan vallen ze weer dicht. Met Cato tegen zich aan loopt ze naar de glazen wand aan de voorkant. In de diepte glijdt tram 7 richting de Goudsesingel, dan verder, richting de Zaagmolenbrug, richting haar moeder, die nauwelijks meer uit haar stoel komt. Over een paar weken zal ze bij haar langsgaan. Als het minder koud is. Als ze handiger is met de kinderwagen. Als Cato minder vaak slaapt. Landa houdt haar voor het raam. Als een zilveren slang glijdt de tram tussen de auto’s door die voor de stoplichten staan, optrekken en naar het verkeersplein stromen. Nooit verveelt het, dit schouwspel van auto’s en vrachtwagens, van rinkelende trams en zwermen fietsers die elkaar tegenkomen en weer uiteengaan, elk op eigen snelheid. Cato knijpt haar ogen toe. Wakker worden, meis. Zeven verdiepingen onder ons is de wereld, alles beweegt of komt in beweging, over de weg, over de fietspaden aan weerszijden, over de brede, lege stoepen. De zon schijnt op de torenflats en de hoge bomen aan de overkant, maar de lucht is nog bleek. Misschien is het toch te koud om naar buiten te gaan. IJzige tochtstromen kruipen door de gangen en dringen naar binnen zodra ze de voordeur opendoet. Hun laatste uitstapje met z’n drieën was naar de ouders van Leon. Eind januari, Cato was krap een maand en het vroor. Zijn ouders vonden zichzelf te oud om in zo’n drukke stad bij hun eerste kleinkind op bezoek te gaan. Wat als je in de file belandde of geen parkeerplek vond? Voor de zekerheid had Landa alles meegenomen: haar speeltjes, extra kleertjes, een spuuglap, een pak luiers, het flesje met bijvoeding. Eenmaal aangekomen in de bungalow in Zoetermeer wilde Cato niet slapen.Terwijl haar schoonmoeder advies op advies stapelde, voelde ze haar borsten zwaar worden. In Leons jongenskamer voedde ze Cato, die nauwelijks dronk, terwijl vanaf de schoolfoto op het prikbord een klas vol montere tienjarigen haar aanstaarde.”
Dolce far niente, Gotthold Ephraim Lessing, Jacq Firmin Vogelaar, Fritz J. Raddatz, Eduardo Galeano, Alison Lurie, Sergej Dovlatov, Kiran Desai, Doğan Akhanlı
Dolce far niente
Rustende jongen door Paul Cezanne, 1890
Die Faulheit
Fleiß und Arbeit lob’ ich nicht. Fleiß und Arbeit lob’ ein Bauer. Ja, der Bauer selber spricht, Fleiß und Arbeit wird ihm sauer. Faul zu sein, sei meine Pflicht; Diese Pflicht ermüdet nicht.
Bruder, lass das Buch voll Staub. Willst du länger mit ihm wachen? Morgen bist du selber Staub! Lass uns faul in allen Sachen, Nur nicht faul zu Lieb’ und Wein, Nur nicht faul zur Faulheit sein.
Gotthold Ephraim Lessing (22 januari 1729 – 15 februari 1781) De markt in Braunschweig, de geboorteplaats van Gotthold Ephraim Lessing
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Of een slaapwandelaar slaapt?
Niet omdat het maandag is, het is bijna elke dag maandag. Niet omdat het regent, het regent bijna altijd. Omdat je weet dat de belangrijke handelingen die je leven veranderen - lach niet, voordat je de hele zin gehoord hebt - meestal buiten je om plaatsvinden (buiten je medeweten in je eigen gebaren, woorden en bijgedachten voorbereid), beperk je je tot het tijdrovend gemier op de vierkante millimeter. Dus doe je maar wat je niet laten kunt slaapwandelaar, en kijk je zonder deelnemen, met afkeer zelfs, toe (hoe:) Het is maandag, het regent, de post heeft zojuist een pakket bezorgd dat hij ongeopend op tafel laat liggen. Op straat zijn twee mannen begonnen het trottoir open te breken - je hebt niets gezien, je hoort het holle geluid van op elkaar vallende tegels, je stelt het je voor (hoe:) Hij verlaat het huis, zonder bagage; moet lang in de rij staan voor het loket, bestelt een plaatsbewijs naar de stad die hij het laatst hoort omroepen - Kopenhagen - betaalt met
een cheque. Je weet zeker dat niemand je daar zal staan opwachten. Een grimmige herinnering van een kleine twintig jaar geleden in je hoofd. Terwijl je een lege coupé zoekt, besluit je de komende uren uitsluitend aan die ene dag van die herinnering te denken om je hoofd vrij te houden van alle andere herinneringen en voorstellingen. - Toen je begon was je al onderweg - dat is een pijnlijke (halve) waarheid.
Leven & zakenleven
Leven & zakenleven
't kruim & uitschot van 'n uitgaanswereld op hun ponteneur gesteld marmeren handvaste bustes geteelde beeldjes van onooglike debutantes doorknede zwetsers & gesteven zwemvesten
die 't voor 't zeggen hebben (hoor ik)
bederven op slag in 't verboden blitzlicht van 'n vulgaire amateur- fotograaf
(beelden ervan zijn later in 't joernaal te zien aanleiding tot 'n gewapende opstand van ouwe adel + ondergeschikten)
Terugkeer
Een man bij het tuinhek. Een man die thuishoort in de grensstreek tussen licht en donker. Het grijs staat hem: grijze ogen, grijs haar, grijze huid. Kleuren heeft hij achter zich. Kleuren neemt hij in zich op en hult ze in grijze gedachten. Vermoedelijk is hij iemand die houdt van muziek zonder begin en eind. Als hij nog langer, besluiteloos, bij het tuinhek blijft staan wachten, zal de wind hem hebben weggevaagd, hem bij zijns gelijken hebben gevoegd. Stel dat ik het ben die achter het raam op de uitkijk staat. Het nakijken heb ik. Zijn voorkant zilvergrijs oplichtend in de zon, zweemt zijn achterkant naar verdwijnen. Of andersom. Nog kan de man alle kanten uit. Als hij weggaat zal ik snel mijn jas pakken en hem achterna hollen (er is nog zoveel dat ik hem hoognodig moet zeggen). Als hij komt zal ik hem opwachten, maar niet als de man die ik verwacht, nee, ik zal zeggen dat de persoon naar wie hij vraagt ons niet bekend is, helaas.
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
„20. Mai 1982 Dann « Textanalyse » – bizarrerweise anhand von WAR UM. Dann meine Lesung, ich spürte deutlich, wie sich Muschgs Gesicht verschattete. Hochhuth , der als rührender Kumpel dabei war, meinte – wie er mir am nächsten Tag am Telefon sagte –, das auch bemerkt zu haben ; da er wie alle Dramatiker das Böse im Menschen sieht und betont, meinte er nur: « Neid. » Wie immer – und das Abendessen in seinem ganz und gar gräßlichen, kleinstbürgerlichen Hause – Madame kredenzte mit einer Küchenschürze uns etwas Unbeschreibliches, was sie sehr lobte, dazu gab es süßen Wein, der dafür schön warm und wenig war – blieb eher verhangen im Gespräch, so daß ich gegen 23 Uhr verschwand. Den Abend zuvor, mit Hochhuth draußen in Paul Wunderlichs Lithoanstalt, so 80 km vor Zürich, weil dorten nemmlich Junterchen am Drucken war, und wir wollten in dem attachierten (SEHR guten) Gasthofe zusammen essen. Taten wir auch, und es war eigentlich ein netter Abend, nur daß Grass nicht aufhören wollte zu trinken (was mir neuerdings nicht mehr bekommt) und auch ganz herrschaftlich sagte (auf mein : « Ich möchte den Fahrer nicht so lange warten lassen ») : « Chauffeure sind das gewohnt. » Hm.
Kampen, den 28. Mai 1982 Was für eine sonderbare Woche wieder hinter mir liegt. Hier sitze ich nun in meinem geliebten Handschuhfach in Kampen, brennende Ginsterbüsche begrüßten mich, unvorstellbar schön, die Bude renoviert, gereinigt, alles OK – eine neue Hausbesorgerin, selbst einen Masseur für/gegen meinen schlimmen Rükken scheine ich gefunden zu haben, perfektes Sylt-Wetter mit Sonne, kühlendem Wind, jagenden Wolken, zum Abendessen von der Gänseleber mit frischen Feigen über den Spargel bis zur frischen roten Grütze ein « Dinner » ; und trotzdem bin ich innen ganz kaputt. Ob meine Energie, die ich nicht recht loswerde, sich gegen mich selber richtet, mich sozusagen aushöhlt ? Diese monologische Situation, die mich – der ich ja sehr auf Gespräche angelegt bin ; schon mein Kindermädchen brach in Tränen aus über mein « Geplapper » – zerstört ? Ich weiß es nicht – ich merke nur einen regelrechten physischen Verfall, weiche Knie, unsicheren Schritt, ständige kleine « Schrammen » und Beulen am Auto (ich bin in einem Zustand, daß ich eigentlich überhaupt nicht fahren dürfte), das rasende Kopfweh Tag und Nacht IST irgendwas und wird durch Massagen allein nicht weggehen.“
Fritz J. Raddatz (3 september 1931 – 26 februari 2015)
Uit: Days and Nights of Love and War (Vertaald door Judith Brister)
« In the torture chambers the torturers eat lunch in front of their victims. Children are interrogated as to the whereabouts of their parents: the parents are strung up and given electric shocks so they will reveal the location of their children. Daily news item: "Individuals in civilian attire, faces covered by black hoods ... They arrived in four Ford Falcons ... They were all heavily armed, with pistols, machine guns, and Itakas ... The first police arrived an hour after the killings." Prisoners, pulled out ofjail, die "attempt-ing to escape" in battles in which the army reports neither wounded nor killed on its side. Black humor in Buenos Aires: "Argentines," they say, "can be divided into the terrorized, the imprisoned, the buried, and the exiled." The death penalty was incorporated into the Penal Code in mid-1976, but each day people are killed in this country with benefit of neither trials nor tences. The majority are deaths without bodies. The Chilean dictator-ship has wasted no time in imitating this successful procedure. A single execution can unleash an international scandal: for thousands of disap-peared people, there is always the benefit of the doubt. As in Guatemala, frien ds and relatives make the useless, dangerous pilgrimage from prison to prison, from barracks to barracks, while the bodies rot in the bushes or dumps. The technique of the "disappeared": there are no prisoners to claim nor martyrs to mourn. The earth devours the people and the government washes its hands. There are no crimes to denounce nor explanations to give. Each death dies over and over again until, finally, the only thing your soul retains is a mist of horror and uncertainty. But Guatemala was the first Latin American laboratory in which the "dirtywar" was carried out on a large scale. Men trained, guided, and armed by the United States implemented the extermination plan. The year 1967 was a long St. Bartholomew's Day massacre.' The violence had begun in Guatemala ),tars before, when, one late afternoon in June 1954, Castillo Armas' P-47s had filled the sky. Later the land was returned to the United Fruit Company and a new Petroleum Law, translated from the English, was passed. In Argentina, the Triple A (Argentine Anticommunist Alliance) made its public debut in 1973."
Eduardo Galeano (3 september 1940 – 13 april 2015)
De Amerikaanse schrijfster en literatuurwetenschapster Alison Luriewerd geboren op 3 september 1926 in Chicago, Illinois. Zie ook alle tags voor Alison Lurieop dit blog.
Uit: Foreign Affairs
“Twenty minutes ago, while waiting in the departure lounge in a cheerful mood, Vinnie read in a magazine of national circulation a scornful and disparaging reference to her life’s work. Projects such as hers, the article stated, are a prime example of the waste of public funds, the proliferation of petty and useless scholarship, and the general weakness and folly of the humanities in America today. Do we really need a scholarly study of playground doggerel? inquired the writer, one L. D. Zimmern, a professor of English at Columbia. No doubt Mr. or Ms. Miner would answer this query by assuring us of the social, historical, or literary value of “Ring-around-a-rosy,” he continued, sawing through the supports of any possible answer; but he, for one, was not convinced. What makes this unprovoked attack especially hideous is that for over thirty years the Atlantic has been Vinnie’s favorite magazine. Though she was raised in the suburbs of New York and teaches at an upstate university, her imaginative loyalties are to New England. She has often thought that American culture took a long downward step when its hegemony passed from Boston to New York in the late nineteenth century; and it has been a comfort to her that the Atlantic continues to be edited from Back Bay. When she pictures her work receiving general public recognition, it is to this magazine that she awards the honor of discovery. She has fantasized the process often: the initial letter of inquiry, the respectfully eager manner of the interviewer, the title of the finished essay; the moment when her colleagues at Corinth University and elsewhere will open the magazine and see her name printed on its glossy pages in its characteristic and elegant typeface. (Vinnie’s ambition, though steady and ardent, is comparatively modest: it hasn’t occurred to her that her name might be printed upon the cover of the Atlantic.) She has imagined all that will follow: the sudden delighted smiles of her friends; the graceless grins of those who are not her friends and have undervalued both her and her subject. The latter group, alas, will be much more numerous. For the truth is that children’s literature is a poor relation in her department—indeed, in most English departments: a stepdaughter grudgingly tolerated because, as in the old tales, her words are glittering jewels of a sort that attract large if not equally brilliant masses of undergraduates. Within the departmental family she sits in the chimney-corner, while her idle, ugly siblings dine at the chairman’s table—though, to judge by enrollment figures, many of them must spout toads and lizards.”
Uit: Pushkin Hills (Vertaald door Katherine Dovlatov)
“These are just words. Never-ending, beautiful words... I’ve had enough... I have a child for whom I’m responsible...” “I have a child, too.” “Whom you ignore for months on end. We are strangers to you...” (In conversations with women there is one painful moment. You use facts, reasoning, arguments, you appeal to logic and common sense. And then suddenly you discover that she cannot stand the very sound of your voice...) “Intentionally,” I said, “I never did any harm...” I sat down on a sloping bench, pulled out a pen and a piece of paper, and a minute later scribbled down:
My darling, I’m in Pushkin Hills now, Monotony and boredom without a switch, I wander through the grounds like a bitch, And fear is wracking my very soul!
And so on. My verses had somewhat preceded reality. We still had about a hundred kilometres to Pushkin Hills. I stopped by a convenience store and bought an envelope that had Magellan’s portrait on it. And asked, for some reason: “Do you know what Magellan has to do with anything?” The sales clerk replied pensively: “Maybe he died... Or got decorated...” I licked the stamp, sealed the envelope and dropped it in the mailbox... At six we reached the tourist centre. Before that there were hills, a river, the sweeping horizon with a jagged trim of forest. All in all, a typical Russian landscape without excess. Just those ordinary features that evoke an inexplicably bittersweet feeling."
Sergej Dovlatov (3 september 1941 – 24 augustus 1990) Cover
“They had come for the judge’s hunting rifles. Despite their mission and their clothes, they were unconvincing. The oldest of them looked under twenty, and at one yelp from Mutt, they screamed like a bunch of schoolgirls, retreated down the steps to cower behind the bushes blurred by mist. “Does she bite, Uncle? My God!”— shivering there in their camouflage. Mutt began to do what she always did when she met strangers: she turned a furiously wagging bottom to the intruders and looked around from behind, smiling, conveying both shyness and hope. Hating to see her degrade herself thus, the judge reached for her, whereupon she buried her nose in his arms. The boys came back up the steps, embarrassed, and the judge became conscious of the fact that this embarrassment was dangerous for had the boys projected unwavering confidence, they might have been less inclined to flex their muscles. The one with the rifle said something the judge could not understand. “No Nepali?” he spat, his lips sneering to show what he thought of that, but he continued in Hindi. “Guns?” “We have no guns here.” “Get them.” “You must be misinformed.” “Never mind with all this nakhra. Get them.” “I order you,” said the judge, “to leave my property at once.” “Bring the weapons.” “I will call the police.” This was a ridiculous threat as there was no telephone. They laughed a movie laugh, and then, also as if in a movie, the boy with the rifle pointed his gun at Mutt. “Go on, get them, or we will kill the dog first and you second, cook third, ladies last,” he said, smiling at Sai. “I’ll get them,” she said in terror and overturned the tea tray as she went. The judge sat with Mutt in his lap. The guns dated from his days in the Indian Civil Service. A BSA five-shot barrel pump gun, a .30 Springfield rifle, and a double-barreled rifle, Holland & Holland. They weren’t even locked away: they were mounted at the end of the hall above a dusty row of painted green and brown duck decoys. “Chtch, all rusted. Why don’t you take care of them?” But they were pleased and their bravado bloomed. “We will join you for tea.”
Kiran Desai (New Dehli, 3 september 1971) Cover
Onafhankelijk van geboortedata:
De Turks-Duitse schrijver Doğan Akhanlıwerd geboren in 1957 in Şavşat in de provincie Artvin in het noordoosten van Turkije. Zie ook alle tags voor Doğan Akhanlıop dit blog.
Uit: Mein Vater nannte mich “Ford”
„In meinem Geburtsdorf auf der türkischen Seite der georgischen Grenze, hatte Mitte der 1960er Jahre jeder Mensch einen Spitznamen. Ich hatte mehrere: Meine Geschwister nannten mich „Pot“, die Dorfkinder „Schmetterling“ („Pepela“ georgisch) oder „Eichhörnchen“ („Tatarzena“ polnisch) und für meinen Vater war ich nur „Ford.“ Sehr gerne hätte ich ihn gefragt, warum er mich „Ford“ nannte. Vermutlich besuchte ich gerade die Dorfgrundschule, als die Auswanderung in die Fremde, gurbet, begann. Mein Vater war der erste und lange Zeit der einzige Lehrer im Dorf. Außer ihm lebte noch ein Erzieher in unserem Dorf, der während seines Militärdienstes Lesen, Schreiben und etwas Mathe gelernt hatte. Dieser war für die erste Klasse zuständig. Mein Vater unterrichtete vier Klassen in einem einzigen Klassenraum, eine Art Montessoripädagogik gemäß dem Motto „Hilf mir, es selbst zu tun“. Allerdings gab es unter den damaligen Bedingungen sowieso weder Platz noch Mittel für eine andere Pädagogik: Wir hatten lediglich ein Heft zum Schreiben, ein anderes für Mathe, einen Bleistift und einen Radiergummi dazu. Gemäß der Staatsdoktrin sollte der Lehrer uns die fortgeschrittene, zivilisierte westliche Welt nahebringen. Und da Frankreich als Land der Hochkultur galt, sollte Französisch die schönste Sprache, Paris die schönste Stadt und Viktor Hugo der beste Schriftsteller sein. Rückblickend würde ich behaupten, dass es dem Lehrer immerhin gelang, uns den „Glöckner von Notre-Dame“, der Esmeralda zu Kirchenasyl verhalf, so berauschend wiederzugeben, dass ich als kleiner Junge bei Nacht den Eiffelturm vor Augen hatte und bei Tag Notre- Dame und die Seine, wie sie zwischen Häusern, Bäumen und Feldern dahinströmte. Deutschland tauchte in den Erzählungen immer dann auf, wenn es um „Ehrlichkeit“, Fleiß“, „Zuverlässigkeit“ und „technischen Fortschritt“ ging.“
De Nederlandse dichter en criticus Henricus Zacharias Alexander (Alex) Guttelingwerd geboren in Bondowoso op Java op 3 september 1884. Gutteling debuteerde in 1906 met “Een jeugd van liefde”. Zijn bundel “Doorgloeide wolken” verscheen postuum in 1911. In 1912 verscheen eveneens postuum Guttelings vertaling van Paradise Lost van de Engelse dichter John Milton. Gutteling studeerde rechten te Amsterdam, maar onderbrak de studie wegens ziekte (tuberculose). Hij werd samen met Maurits Uyldert beschouwd als de meest trouwe volgeling van Albert Verwey. Vanaf de oprichting in 1905 werkte hij mee aan Verweys tijdschrift De Beweging met gedichten, kritieken en essays.
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met rode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zo mijn leven kan doorschouwen.
De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde;
En 's nachts, wanneer mijn Teken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust,
Schijnt het de stuurman boven 't golvenklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust.
De mattenklopper
Er is een schoonheid in 't armoedigst kleine, Die zich in stilste droom slechts openbaart. Gelijk somtijds een zwerver eenzaam staart Naar een Moors venster, sierlijk rijk van lijnen, Zo boeit dit nietig ding betoovrend mijne Ontroerde blik: hoe speels en toch hoe klaar 't Riet zich verwindt en tot een steel zich paart: Geringde palmenstam in blonde schijnen!
Was het een kunstnaar die voor 't eerst verzon Zo tot een kroon, een arabesk, te spreiden Lichte en veerkrachtge stengels, guld in zon? Of is elk ding dat zorgvol en bescheiden De mens goed voor zijn doel vervaardgen kon, Schoon geen 't vermoedt, Schoonheid voor alle tijden?
Alex Gutteling (3 september 1884 - 12 november 1910)
De paarden laten draven langs de straat, Den rauwen praat van 't ruige volk te hooren, De zwaarte schatten van het rijpend koren, En 't vee betasten naar zijn waarde en staat,
Het spotten met den schommelenden gang Der vrouwen; en het drentlen van een vrijster Des avonds volgen, en, zijn zinnen bijster, Haar tartend woord te honen met gezang,
Het is genoeg geweest, mijn jonge leven Is weeld'rig als een paard in 't klaverveld, Dat dartel aan den vanger durft weerstreven En in galop den snellen toom ontsnelt.
Nu wijk ik uit om zelf mijn weg te zoeken, Vader en moeder, 'k wil u geen verdriet, 't Geluk verfijnt, de nood zal mij verkloeken; En 'k ben een man, als gij mij wederziet.
De stad
Hoe heerlijk is het doelloos dwalen In vreemde stad, met vreemde liên, En gretig naar zich toe te halen Alles wat de oogen kostlijks zien.
Als op den hof het vochte ronken Van 't vee den slaap kruidt van 't gezin, Verlokt hier het begeerlijk pronken Van aller vreugden aanbegin.
In stille steeg, op drukke pleinen, Alom een lachen dat verwart, En rakelings en roekloos schijnen Oogen langs mijn verlangend hart.
Ik hoef mijn handen niet te strekken, Ze zijn gestreeld en vastgeklampt, En als ik stug terug wil trekken, Hoor ik een stem die om mij kampt.
'k Beloofde: nood zal mij verkloeken! Ach, jeugd speelt graag met woorden groot, Want wie ging voor zoo zoet verzoeken Niet graag gewillig in den dood?
Overpeinzing
Mijn hoofd verdoft een priklend suizen. Een pijn doorgluipt mij en verspet! En dan is 't, of God al de sluizen Van 't gloeiend bloed wijd open zet.
Ik waggel angstig langs de straten En bloos bij ieders blik, en voel Me opeens van God en mensch verlaten, En zonder plicht en zonder doel.
En 's avonds, na onmatig drinken, Als driest de roes woelt door mij heen, Gaat langzaam alles mij ontzinken. O, ik ben overal alleen!
En 'k weet, mijn ouders, diep gebogen, Bidden voor mij; een rimpel trekt Tusschen mijn broeders woedende oogen. Maar God houdt zijn gelaat bedekt.
“Dit eerste deel van de film verloopt op de summiere manier waarop het hier is beschreven. Er worden geen verklaringen gegeven: waarom komt die student daar? wie is hij? waarom moet hij ineens weer weg? Wel zijn er enkele bindmotieven, die echter ook weer gereduceerd worden tot ‘tekens’. Ieder personage heeft het zijne. De zoon, die later ook schilder zal worden, wordt aan de jongen gekoppeld door reprodukties van Francis Bacon. De dochter neemt foto's van de jongen en dit vormt een link met de proloog, waar een van haar vriendjes een foto van haar vader onder ogen krijgt; als de jongen weg is, bekijkt ze de foto's die ze van hem genomen heeft12. De moeder zoekt contact via een sensuele omgang met de kleren van de jongen (evenmin als in andere gevallen kan men hier van ‘fetisjisme’ spreken: daarvoor is het bind-voorwerp te sterk geabstraheerd, heeft het teveel de functie van een dramatische link). Het dienstmeisje realiseert het contact in haar dienstvaardigheid. Zij bezit niets, beschikt alleen over zichzelf, kan alleen dienst bewijzen: haar eerste seksueel contact met de jongen bestaat erin dat zij de as wegveegt die op zijn gulp is gevallen; bij het afscheid helpt zij hem met zijn koffer; later ziet zij zichzelf als de ‘Dienstmaagd des Heren’. De verhouding van de vader is de meest complexe: zijn theoretisch sociaal-humanisme, dat aanvankelijk slechts een literair citaat is à la Tolstoi, wordt in werkelijkheid omgezet wanneer hij zijn fabriek aan zijn arbeiders overdraagt en zelf in de ‘woestijn’ gaat zwerven. In het tweede deel van de film wordt de rechtlijnigheid van het eerste deel verbrokkeld in een reeks korte sekwensen, die telkens laten zien hoe ieder afzonderlijk na het vertrek van de jongen verder tracht te leven. De meid gaat terug naar haar volks milieu en wordt een volksheilige. De dochter vervalt in een toestand van katatonie: zij wil het ongrijpbaar afwezige vast blijven houden. De zoon zet zich aan het schilderen, tracht het beeld van de afwezige te vatten in kleuren en lijnen. De moeder tracht de afwezige te vervangen in de seksuele ervaringen welke zij gaat verzamelen. De vader weet zijn homoseksualiteit bevestigd, kleedt zich uit, schenkt zijn bezit weg en verdwijnt in de woestijn. Het beeld waarmee de film begon en dat als een leitmotiv telkens terugkeerde, besluit de film ook.”
Eric de Kuyper (Brussel, 2 september 1942) Scene uit de film “Teorema” (1968) met Terence Stamp als de bezoeker
Mijn vrouw smeert kachelglans op haar kale kop Terwijl ik dus een pijpjen smook. ‘Ben ik zo mooi?’ vraagt zij. Ik richt me op En sla haar zachtjes met de kachelpook:
‘Wat heet! Jij ouwe trouwe kalkedot!’ Ze lacht gevleid, aait een der twin- Tig katten... zo gezellig... tot- Dat een witte wagen loeiend in
De straat verschijnt. Achter mijn gade Ren ik gebukt naar het kozijn: ‘Het licht uit! Op de barrikade!’ ‘Rood front!’ roept zij, en grijpt haar karabijn.
Je oma
We schreven maart maar 't was allang april of later: Lieve klein- zoon dit is voor je zwemdiploma Cigaretten jenever en wilde
vrouwen kon ik niet kopen daarom een damspel op de groei Hier staan de keukenstoelen weer in bloei Zijn er stenen zoek dan neem je knopen.
Uit: The Thief (Vertaald door Satoko Izumo en Stephen Coates)
“Little by little I breathed out, conscious of my temperature rising even more. I checked my surroundings, only my eyes moving. My fingers still held the tension of touching a forbidden object, the numbness of entering someone's personal space. A trickle of sweat ran down my back. I took out my cell phone and pretended to check my email as I walked away. I went back to the ticket gate and down the gray stairs towards the Marunouchi line. Suddenly one of my eyes blurred, and all the people moving around me seemed to shimmer, their silhouettes distorted. When I reached the platform I spotted a man in a black suit out of the corner of my eye. I located his wallet by the slight bulge in the right back pocket of his trousers. From his appearance and demeanor I judged him to be a successful male companion at a ladies-only club. He was looking quizzically at his phone, his slender fingers moving busily over the keys. I got on the train with him, reading the flow of the crowd, and positioned myself behind him in the muggy carriage. When humans' nerves detect big and small stimuli at the same time, they ignore the smaller one. On this section of track there are two large curves where the train shakes violently. The office worker behind me was reading an evening paper, folded up small, and the two middle-aged women on my right were gossiping about someone and laughing raucously. The only one who wasn't simply traveling was me. I turned the back of my hand towards the man and took hold of his wallet with two fingers. The other passengers formed a wall around me on two sides. Two threads at the corner of his pocket were frayed and twisted, forming elegant spirals like snakes. As the train swayed I pushed my chest close to him as though leaning against his back and then pulled the wallet out vertically. The tight pressure inside me leaked into the air, I breathed out and a reassuring warmth flowed through my body. Without moving I checked the atmosphere in the carriage, but nothing seemed out of order. There was no way I would make a mistake in a simple job like this. At the next station I got off and walked away, hunching my shoulders like someone feeling the cold. I joined the stream of weary people and went through the barrier. Looking at the fifteen or so average men and women gathered at the entrance to the station, I figured there was about two hundred thousand yen among them. I strolled off, lighting a cigarette. Behind a power pole to my left I saw a man check the contents of his wallet in full view and put it in the right pocket of his white down jacket. His cuffs were dark with stains, his sneakers worn and only the fabric of his jeans was good quality.”
“Metal creaked and groaned, startling Rustichello da Pisa from his restless sleep. Even in the fog of slumber, he knew the horrific sound of a cell door opening. Anytime he heard it, he would snap awake to the pounding in his chest—even after all these years. His senses on full alert, he strained to hear every rustle and scrape on the other side of the wall. He knew the Genoese guards were returning his neighbor after yet another round of torture. With any luck, they were done for the day and wouldn’t be coming for him next. He would find out soon enough. The uniformed guards moved into the adjacent cell and dumped their day’s entertainment on the floor with a wet splat. Then they quickly closed the door behind them and left without a word. Only then did Rustichello let out the breath that he had been holding. He didn’t move until he heard the guards’ heavy footsteps recede down the dark corridor. He always did his best to avoid their notice, unless they were coming for him. On those occasions there was nothing to do but submit. He was too weak and frail to fight them anymore. There was no sense in making them mad. He slowly stood from the loose straw on the floor that served as his bed and brushed away the pieces that were tangled in his hair. Then he slipped a hand into his ragged linen trousers and scratched at the fungal infection on the right side of his groin. Thanks to the humid air in the city of Genoa, everything in the dungeon was damp. The walls, the ceiling, the floor, his clothes. Molds and lichens grew over every surface of his cell. Some patches were so large that they looked like broccoli. On the bright side, at least he hadn’t started eating them. Or naming them. Confident that the guards were gone, he moved over to the wall and peered through the small window into the next cell. It was little more than a missing stone that had been dug out by a previous occupant, but the rectangular gap served a monumental purpose. Rustichello and his neighbor used the empty space to chat, to pass the long hours well into the night. »
Chris Kuzneski (Indiana, 2 september 1969)
De Belgische dichter en schrijver Johan Daisne werd op 2 september 1912 in Gent geboren als Hermanus Thiery. Zie ook alle tags voor Johan Daisneop dit blog.
Bedtime-boutade
Wanneer Professor slapen gaat rond den elven, Is hij gewis en zeer ten rechte moe: Den heelen dag in Plinius zitten delven, En dan studenten - deksels - nog aan toe!
Hetzelfde geldt voor Celestijn van 't hoekje, Die druppeltjes verkoopen moest en dronk; Voor doppers die rij-schoven met hun boekje, En voor des pasters meid die 't zilver blonk.
En verder voor de wroeters uit gewelven, Barbieren, beelaars, clowns en Miss Turkij, En dan ten slotte nog voor Hoogstdezelve, Die heel den godschen dag moest koning-zijn.
Die allen gaan terecht vermoeid dus slapen, (Toch niet zóó moe dat 't hen niet slapen doet), Bedanken God gelijk rechtschapen schapen, En droomen (zoo ze droomen) droomen zoet.
Helaas - zooveel valt niet elkeen ten deele! Er zijn er (‘manekijkers’ noemt men hen) Waarvan de nacht niet sluit d'ontstoken scheelen, Maar tranen afperst in een stompe pen.
Zij delven - dwazen - in hun ‘vrije’ uren Naar een gewijd geheim dat duur zich wreekt, Ontvangen gratis 't oordeel van hun buren, Terwijl hun eigen geest hun hart doorsteekt.
Geven hun geld, laten zich handicappen, Riskeeren 't àl, hebben bij vrouwen pech, Geven hun haar en ziel, tellen geen klappen, - Kortom: zijn duts èn held. En slapen slecht.
Johan Daisne (2 september 1912 – 9 augustus 1978) Cover
Uit: Der Schrei der Hyänen (Samen met Andrea Paluch)
»Hör auf, Frank, sonst verlieren wir beide.« Arabella hatte schon einmal ein Kalb, das nicht rauswollte, in der Kuh zersägt, um die Mutter zu retten. »Miststück.« Frank schlug härter zu, und der Sambjok öffnete den Rücken. Die Kuh brüllte, kam aber nicht auf die Beine. Die Lampe schwankte. Der Schnitt franste durch das Blut aus, die Ränder der Wunde kräuselten sich. »Nicht, Frank«, versuchte es Arabella erneut. Aber sie wußte, daß es keinen Sinn hatte. Zusammen mit anderen ehemaligen Schutztrupplern fuhr Frank jedes Jahr auf eine der Guanoinseln vor der Lüderitzbucht und erschlug dort Pelzrobben, um sich auszutoben. »Verdammte Niggerkuh«, schrie er. Arabella sah die Wirbel des Rückgrats durch das offene Fleisch und wandte den Blick in das Gesicht der Kuh. Die großen Augen glotzten feucht. Arabella scheuchte die Fliegen weg, die dick und grün im Tränensekret saßen. Die Kuh bekam wieder Wehen, litt aber zu sehr, um schreien zu können. Frank hieb besinnungslos auf das Tier ein. Sie würde am nächsten Tag zusätzlich zum Gnu nun auch noch eine Kuh verarbeiten müssen. Vor dem Haus bellte Troja, die Hyänen mußten ganz nah sein. Arabella überlegte, ob sie ein Gewehr holen sollte. Hier konnte sie sowieso nichts mehr tun. Dann wälzte sich die Kuh im Sterben auf die andere Seite und gab das Kälbchen frei. Arabella ließ den Strick los, und Frank hörte auf zu schlagen. Wortlos traten beide hinter das tote Tier, packten jeder einen Huf und zogen gleichzeitig. Das Kalb bewegte sich nur wenige Zentimeter, der Kopf blieb ohne die Unterstützung der Preßwehen im Leib. Arabella zwängte ihren Arm in den Uterus des toten Tieres. »Die Nabelschnur hält es«, sagte sie in das nasse Fell. Sie sah nicht, was Frank machte. Sie hörte ihn nur schwer atmen. Aber sie wußte, daß die Zeit gegen das Kalb lief. Sie packte die glitschige Nabelschnur und bohrte ihren Daumen mit aller Kraft durch das breiige Gewebe, bis der Nabelstrang riß. Als sie ihren Arm aus der Kuh zog, war er voll Blut und Schleim.“
Wo ’t opgaond eikehout, Geveldj mit de moterzaêg, Nooit meer ziene sjone sjeem Kan spreie euver de waêg; Wo de herder eine brommer haet En zien sjaöpkes dreug: Dao is mien vaderlandj, Nooit waer ich ’t meug.
Wo ’t water van de Maas Zjwaor vergiftigd is, En de ves-sjtandj, ooit zo riek, Ter dood veroordeild is; Wo chemie, waat helder waas, Alles haet verkleurd: Dao is mien vaderlandj, Höbt geer ’t good geheurd?
Wo onger de peut van ’t vee De weije zeen ontgrindj, En de plek verbaggerd is Wo ich sjpeelde es kindj; Wo de koel gein koal meer guf, De kompel is Marokkaan: Dao is mien vaderlandj, Kom d’r mich neet aan!
Wo de zjwalg vertrokke is, De leeuw’rik neet meer zingkt, Wo de jaeger gein fazant Mit nao hoes toe bringt; Wo nog waal oos kienjer-sjat Hoog in aanzeen sjteit: Dao is mien vaderlandj, Det nooit verlaore geit.
Wo kaploan op trouwe sjteit, Pesjtoor sjteeds aajer weurd; Begienkes loupe in mini-kleid, En nörges wierook geurt; Wo de swies gein wèrk meer haet, ’t gelouf zien kleur verluus: Dao is mien vaderlandj, Det blief ’t nondedjuus!
Wo ’t staedje van plezeer, Väol pliesse haet, Wo ’t Vriethof is verpes, Servaes auch nieks meer zaet; Wo allein de Carnaval Egaal gebleve is: Dao is mien vaderlandj: Ein belaevenis!
Pierre Huyskens (2 september 1931 – 19 november 2008) Limburg: de Maas bij kasteel de Keverberg in Kessel
Joseph Roth, Manfred Böckl, Johann Georg Jacobi, Paul Bourget, Paul Déroulède, Giovanni Verga, Richard Voß
De Oostenrijks – Hongaarse schrijver en journalist Joseph Rothwerd geboren op 2 september 1894 in Brody in Galicië. Zie ook alle tags voor Joseph Rothop dit blog.
Uit: Die Kapuzinergruft
„Die Gnade des Kaisers erstreckte sich noch auf seinen Sohn, der Bezirkshauptmann wurde, und auf den Enkel, der als Leutnant der Jäger im Herbst 1914 in der Schlacht bei Krasne-Busk gefallen ist. Ich habe ihn niemals gesehn, wie überhaupt keinen von dem geadelten Zweig unseres Geschlechts. Die geadelten Trotts waren fromm-ergebene Diener Franz Josephs geworden. Mein Vater aber war ein Rebell. Er war ein Rebell und ein Patriot, mein Vater — eine Spezies, die es nur im alten Österreich-Ungarn gegeben hat. Er wollte das Reich reformieren und Habsburg retten. Er begriff den Sinn der österreichischen Monarchie zu gut. Er wurde also verdächtig und mußte fliehen. Er ging, n jungen Jahren, nach Amerika. Er war Chemiker von 3eruf. Man brauchte damals Leute seiner Art in den groß-trüg wachsenden Farbenfabriken von New York und 2hilcago. Solange cr arm gewesen war, hatte cr wohl nur rleirnweh nach Korn gefiihlt. Als cr aber endlich reich ;eworden war, begann er, Heimweh nach Österreich zu üblen. Er kehrte zurück. Er siedelte sich in Wien an. Er iatte Geld, und die österreichische Polizei liebte Men-atm, die Geld haben. Mein Vater blieb nicht nur unbe-teiligt. Er begann sogar, eine neue slowenische Partei zu ründen, und er kaufte zwei Zeitungen in Agram. Er gewann einflußreiche Freunde aus der näheren Um-tebuns' des Erzherzog Thronfolders Franz Ferdinand. Mein Vater träumte von einem slawischen Königreich unter der Herrschaft der Habsburger. Er träumte von einer Monarchie der Österreicher, Ungarn und Slawen. Und mir, der ich sein Sohn bin, möge es an dieser Stelle gestattet sein, zu sagen, daß ich mir einbilde, mein Vater hätte vielleicht den Gang der Geschichte verändern können, wenn cr länger gelebt hätte. Aber cr starb, etwa anderthalb Jahre vor der Ermordung Franz Ferdinands. Ich bin sein einziger Sohn. In seinem Testament hatte er mich zum Erben seiner Ideen bestimmt Nicht umsonst hatte er mich auf den Namen Franz Ferdinand taufen lassen. Aber ich war damals jung und töricht, um nicht zu sagen: leichtsinnig. Leichtfertig war ich auf jeden Fall. Ich lebte damals, wie man so sagt: in den Tag hinein. Nein! Dies ist falsch: ich lebte in die Nacht hinein; ich schlief in den Tag hinein.“ Eines Morgens aber — es war im April des Jahres 1913 —meldete man mir, dem noch Verschlafenen, erst zwei Stunden vorher Heimgekehrten, den Besuch eines Vet-ters, eines Herrn Trutta. Im Schlafrock und in Pantoffeln ging ich ins Vorzim-mer. Die Fenster waren weit offen. Die morgendlichen Amseln in unserem Garten flöteten fleißig. Die frühe Son-ne durchflutete fröhlich das Zimmer. Unser Dienstmäd-chen, das ich bislang noch niemals so früh am Morgen gesehen hatte, erschien mir in ihrer blauen Schürze fremd —denn ich kannte sie nur als ein junges Wesen, bestehend aus Blond, Schwarz und Weiß, so etwas wie eine Fahne.“
Joseph Roth (2 september 1894 – 27 mei 1939) Cover
„Gott gesegne es“, murmelte der Mönch, einen schweren Rülpser mühsam unterdrückend, und soff die Bierbitsche auf einen Zug zur Hälfte leer. Dann stellte er den hölzernen Krug mit zittrigen Händen ins Gras, stemmte sich auf den Ellenbogen in eine halb sitzende Stellung hoch, ließ seinen verschwommenen Blick über die johlende Menge auf dem Tanzplatz schweifen, um endlich mit lauter Stimme zu fordern: „Holt mir noch einmal das Brautpaar her. Hab’ den Kopulierten noch einen guten Rat mitzugeben auf ihren Lebensweg.“ Er rülpste nun doch, fuhr unmittelbar darauf den Viertelhübner an: „Na mach, nimm die Beine in die Hand, denn meine Belehrung kann nicht warten, weil sie mir gewissermaßen in diesem Augenblick vom Heiligen Geist selbst eingegeben wurde.“ „Jawohl, ich lauf’ schon“, erwiderte gehorsam der Viertelhübner, während der Mönch erneut die Bierbitsche ergriff, damit ihn der Heilige Geist ja nicht verlassen sollte. Der Bote des frommen Mannes bahnte sich schwankend seinen Weg durch die Tanzenden. Als er bis zur Dorflinde durchgedrungen war, entdeckte er das Brautpaar. Mariann und Konrad, denen dieser ausgelassene Tag vielleicht für ein ganzes Leben genügen musste, denn sie würden später nichts kennen als harte Arbeit, qualvolle Kindsbetten und die Angst vor dem Natternburger Ritter, drehten sich weltvergessen in einer böhmischen Polka. Konrad, ein magerer, knochiger Bursche mit länglichem, sonnenverbranntem Gesicht und kräftiger Nase, hatte sein frisch angetrautes Weib um die Hüften genommen und gab Mariann so Halt bei dem schnellen Rundtanz. Seine auffallend hellblauen Augen blitzten und schienen nichts anderes zu sehen als das etwas derbe und dennoch liebliche Gesicht seiner Braut, und Mariann spürte diesen Blick und verstand ihn, und ein Widerschein von Konrads Glück leuchtete aus ihren eigenen braunen Augen. Sie hatte ihre Arme um Konrads Hals geschlungen, obwohl sie sich dabei kräftig strecken musste, aber das wollte sie ja: zu ihm aufsehen können. Und als der Zigeuner nun seiner Fidel einen schmelzenden Triller entlockte, da lachte sie fröhlich auf und zwang Konrad in einen noch schnelleren Wirbel, so dass ihr rabenschwarzes Haar wild unter der Brautkrone flatterte.“
Manfred Böckl (Landau an der Isar, 2 september 1948)
La campagne était fraîche et tout ensoleillée ; Le souffle du matin passait les blés verts, Et je marchais dans l’herbe odorante et mouillée En récitant des vers.
J’étais gai, bien portant, et libre au fond de l’âme ; J’avais enfin dompté mon douloureux amour, Et nul amer regret, nul souvenir de femme Ne troublait ce beau jour.
J’ouvrais à pleins poumons ma poitrine profonde Aux vents qui se roulaient sur les arbres en fleur, Et je sentais aussi la jeunesse du monde Refleurir dans mon cœur.
O toi qui veux, touchant à la terre qui crée, Reprendre un peu de force avant les durs combats Et boire un coup de vin à la coupe sacrée, N’aime pas ! — N’aime pas !
Brise ta chaîne, esclave, et, seul, avec courage, Sans attendrissements, sans remords et sans fiel, Viens courir dans les prés comme un cheval sauvage Sous la beauté du ciel.
Paul Bourget (2 september 1852 – 25 december 1935)
Salut petit coin de terre, Si grand de bonté, Où l’on vous rend si légère L’hospitalité ;.
Où tout ce que l’on vous donne, Sourire ou pitié, N’a jamais l’air d’une aumône, Mais d’une amitié ;
Où les âmes si sereines Ont les yeux si doux, Que les tourments et les haines S’y reposent tous !
Salut, terre fraternelle, Où tout m’a tant plu ! Peuple bon, race fidèle, Belgique, salut !
Va ! La France a la mémoire De ces jours de deuil, Où la défaite sans gloire Brisait notre orgueil ;
Où, fuyant, vaincus, débiles, Un puissant vainqueur, Tu nous as ouvert tes villes, Tes bras et ton cœur.
Puis, douce comme une mère, Tu nous as bercés ; Mieux encor, chère infirmière, Tu nous as pansés.
Tu nous as mis sur nos plaies, Saignantes encor, Ce baume, les larmes vraies, La foi, ce trésor !
Paul Déroulède (2 september 1846 – 30 januari 1914)
De Italiaanse schrijver Giovanni Vergawerd op 2 september 1840 geboren als oudste zoon in een welgestelde liberale Siciliaanse familie in Catania op Sicilië. Zie ook alle tags voor Giovanni Vergaop dit blog.
Uit: Cavalleria Rusticana and Other Stories (Vertaald door G. H. McWilliam)
"You wicked slut!" she cried. "You wicked slut of a mother!" "Shut up!" "You thief! Thief!" "Shut up!" "'I'll tell the police sergeant, that's what I'll do!" "Go ahead and tell him!" She did go ahead, with her children clinging round her neck, totally unafraid, and without shedding a tear. She was like a mad woman, because now she too loved the husband they had forced upon her, all greasy and covered in sweat from the fermenting olives.The sergeant had Nanni called in, and threatened him with prison and the gallows. Nanni stood there sobbing and tearing his hair. He denied nothing, and didn't even try to make excuses."I was tempted!" he cried. "I was tempted by the Devil!" He threw himself at the sergeant's feet, pleading with him to send him to prison. "For pity's sake, sergeant, take me out of this hell on earth! Have me killed, send me to prison, never let me set eyes on her again, ever!" But when the sergeant spoke to the She-Wolf, she replied, "No! I kept a corner of the kitchen to sleep in, when I gave him my house as a dowry. The house is mine. I don't intend to leave it."Shortly after that, Nanni was kicked in the chest by a mule, and was at death's door. But the parish priest refused to bring him the bread of Christ until the She-Wolf left the house. The She-Wolf went away, and her son-in-law could then prepare to take his leave of the world as a good Christian. He confessed and made communion with such an obvious show of repentance and contrition that all the neighbours and onlookers were in tears at the bed of the dying man. And it would have been better if he had died then and there, before the Devil returned to tempt him and to take him over body and soul as soon as he recovered. "Leave me alone!" he said to the She-Wolf. "For God's sake, leave me in peace! I stared death in the face! The poor Maricchia is in despair! The whole village knows all about it! It's better for both of us if I don't see you. . . ."
Giovanni Verga (2 september 1840 – 27 januari 1922) Catania
„Er besaß zur Popularität ein Genie, um das ihn ein Monarch von Gottes- und ein Reichstagsabgeordneter durch Volkesgnaden beneiden konnte. Dabei stand er so himmelhoch über allen Parteien, von denen sein schönes Vaterland, das einige Italien, zerrissen wird, daß sein reines Gemüt den liberalsten, also gottlosesten katholischen Christen mit derselben Nächstenliebe umfaßte, wie das gläubigste Mitglied seiner großen Gemeinde. Er heischte demnach sein Scherflein ebensogut von der frommsten Witib, wie von dem fanatisiertesten Antiklerikalen — und von beiden ward ihm gegeben! Von dem einen allerdings häufig unter greulichen Gotteslästerungen; aber gegeben ward ihm, und er, der wahrhaft Gute, steckte die Verwünschungen und wütenden Ausfälle gegen sein Kleid und seinen Gott mit derselben echt christlichen Demut und Bonhomie ein, wie die Soldi. Jeden frühen Morgen, den Gott schuf, besuchte Fra Checco, nachdem er mit größter Inbrunst der ersten Messe beigewohnt hatte, die große Klosterküche — darin leider gar selten etwas Gutes gebraten oder gebacken ward, holte sich daselbst die von ganz Frascati gekannte dickbauchige, glänzende Blechkapsel, begab sich damit in den »Orto«, den klösterlichen Gemüsegarten, und ließ sich vom Bruder Gärtner sein umfangreiches Gefäß bis zum Rand mit Salat füllen; denn er, Fra Checco, nahm kein christliches Almosen umsonst. Dieser Salat, den Fra Checco an alle, die ihm gaben, mit vollen Händen austeilte, war so berühmt, so populär, wie er selbst. Es war aber auch ein Salätlein! Auf Gottes weiter, schöner Welt konnte nur Klostersalat so zart, so aromatisch, mit einem Wort, so köstlich sein! Aus neunerlei Kräutern war er gemischt, in einer Zusammenstellung, einer Komposition der verschiedensten Qualitäten, die einem Lucius Lucullus Ehre gemacht hätte."
Jesus en de Farizeeën door Ernst Zimmermann, ca. 1888
The Dirty Hand
My hand is dirty. I must cut it off. To wash it is pointless. The water is putrid. The soap is bad. It won’t lather. The hand is dirty. It’s been dirty for years.
I used to keep it out of sight, in my pants pocket. No one suspected a thing. People came up to me, Wanting to shake hands. I would refuse and the hidden hand, like a dark slug, would leave its imprint on my thigh. And then I realized it was the same if I used it or not. Disgust was the same.
Ah! How many nights in the depths of the house I washed that hand, scrubbed it, polished it, dreamed it would turn to diamond or crystal or even, at last, into a plain white hand, the clean hand of a man, that you could shake, or kiss, or hold in one of those moments when two people confess without saying a word… Only to have the incurable hand, lethargic and crablike, open its dirty fingers.
And the dirt was vile. It was not mud or soot or the caked filth of an old scab or the sweat of a laborer’s shirt. It was a sad dirt made of sickness and human anguish. It was not black; black is pure. It was dull, a dull grayish dirt.
It is impossible to live with this gross hand that lies on the table. Quick! Cut it off! Chop it to pieces and throw it into the ocean. With time, with hope and its machinations, another hand will come, pure, transparent as glass, and fasten itself to my arm.
Mark Strand (11 april 1934 – 29 november 2014) St. Paul's Roman Catholic Church in Summerside, Prince Edward Island, de geboorteplaats van Mark Strand
“De grote tak bijna de hele kruin lag ineens onder de boom, zonder dat ik gekraak hoorde. Het was overstemd door de knal uit een kortstondig struikgewas van aardklonten, niet ver bij de boom vandaan. Er volgden andere knallen, zonder dat ik de uitwerking zag. Ik keek niet om. Voor mij liep niemand. Ik was de voorste misschien. Er waren weinig bomen en ik moest goed zichtbaar zijn. Toch leek het of er in het wilde weg geschoten werd. Mijn voeten zwikten op de harde aardkluiten bij iedere stap. De helling was lang en steil. Aan de andere kant van de heuvel lagen de Duitsers. Ik hoopte dat zij ons tegemoet zouden komen. Ergens dekking zoeken, ergens stil wegkruipen. Alleen van dorst al kon ik bijna niet verder. Mijn veldfles was leeg. Ik keek om naar de anderen. Niemand was dicht genoeg bij dat ik om water had kunnen vragen. Toen blies de sergeant op zijn fluit. Langs een holle weg kwamen wij bij elkaar en we lieten ons neervallen om te rusten. Ik stak mijn lege veldfles omhoog. Maar iedereen die hem zag, schudde van nee. Bijna niemand lette er trouwens op. De sergeant die het dichtst bij mij lag, had zijn helm over zijn gezicht geschoven tegen de hitte en het licht en, met zijn handen over z'n borst gekruist, leek het of hij sliep. De zon scheen fel, het had in geen dagen geregend. De gele grond was zo droog dat het door de ontploffende granaten opgejaagde stof niet meer bezonk. Ik keek op mijn polshorloge. Het was half twee. Er viel een stilte, iedereen die aan de oorlog deelnam, scheen er zijn gemak van te nemen, alsof de oorlog een groot ziek lichaam was, dat een morfine-injectie gekregen had. Het enige wat er gebeurde een gevecht op grote hoogte tussen drie jagers. Ik keek ernaar, een droog grasje tussen mijn tanden. Zij trokken een patroon van witte lussen op het blauw van de lucht, zoals reclameschrijvers doen. Het zag eruit of zij het deden om ons te amuseren, enkel daarom. Niet proberen te lezen wat zij schrijven, anders word je gek. Coca-Cola. Zij hebben allebei hun handen nodig, dacht ik, maar misschien houden zij een rubberslang in de mond waardoor zij drinken kunnen opzuigen. De kogels uit hun mitrailleurs sloegen dichtbij in de grond. Ook nu kan het raak wezen, dacht ik, en ik zit hier gewoon, ik doe niets. Ik heb dorst. Ook nu kan ik getroffen worden, alsof op zitten de doodstraf staat. Maar iedereen gaat dood, ook al zou er nooit oorlog zijn. Wat maakt oorlog voor verschil? — Zich iemand indenken die geen geheugen heeft, die aan niets kan denken dan aan wat hij ziet, hoort en voelt... voor hem bestaat er geen oorlog. Hij ziet deze heuvel, de lucht, hij voelt de droge vliezen van zijn keel krimpen, hij hoort het knallen van... hij zou een geheugen moeten hebben om te weten waarvan. Hij hoort knallen, hij ziet hier en daar mensen liggen, het is warm, de zon schijnt, drie vliegtuigen oefenen zich in het reclameschrijven. Er is niets aan de hand. Oorlog bestaat niet. Ik dacht aan een Spanjaard die mij 's ochtends om een lucifer had gevraagd. Hij kende een paar woorden Frans.”
W. F. Hermans (1 september 1921 – 27 april 1995) Cover
“Onlangs had ik wat te doen op het ministerie. Ik was aanzienlijk vroeger klaar dan ik er op rekende. Het leek mij een goede gelegenheid om even langs het televisiegebouw te rijden. Harry Kümel zit daar al maanden aan zijn film te monteren. Als schrijver van het boek waar alles mee begon, is het nauwelijks aanmatigend zo ik desgevallend zeg: aan onze film. Hij doet het helemaal in zijn eentje, opgesloten in wat nauwelijks meer is dan een monnikencel. Geruime tijd had ik niets meer van hem gehoord. Het kwam er niet van hem op te bellen. Een nummer draaien en wachten tot men opneemt is geen noemenswaardige moeite. Ik heb echter een hekel aan de telefoon. Van tevoren weet ik dat men mij verkeerd doorverbindt. Het is gebeurd dat ik er zo goed als zeker van was de elektronische apparatuur in de centrale te doen doorslaan. Op ogenblikken van spanning, bedoel ik, wanneer ik mij onbewust voorbereid op een emotioneel geladen of belangrijk gesprek. Maar dat is een andere geschiedenis. Mijn bedoeling was eens te gaan kijken hoe ver het er mee staat. Het einde van een opnamecampagne komt pijnlijk onverwacht voor de halve buitenstaander die ik ben. Het is nu weldra een jaar geleden. Lucia en ik hadden de nare indruk plots in een vacuüm te vallen. Met een verweesd gevoel hebben we het een paar weken aangekeken. Zonder grondig overleg zijn we daarna hals over kop naar Dorset gevlucht. Ondertussen loop ik stiekum met nieuwe verfilmingsplannen. ‘Niet over mijn lijk,’ zegt Lucia, die wel vaker sterke uitdrukkingen gebruikt. ‘Enfin, je weet nooit,’ voegt ze er verzoenend aan toe. ‘Met Harry en met een serieuze produktiemaatschappij valt het misschien nog te bekijken...’ Harry duldt niet dat anderen een hand aan zijn werk steken. Ook daarom noemt men hem een brekespel. Voor de meesten is het inderdaad moeilijk kersen met hem eten. ‘Dat ligt toch voor de hand?’ zegt Lucia. ‘Een eerlijk man als hij tussen al dat steelgraag rapalje uit de filmwereld... Natuurlijk is hij een brekespel. Maar niet omdat hij zelf zijn films wil monteren of er bij staan als de kleurkopie wordt gemaakt.’ Ze heeft op een paar jaar tijds een ontzaglijke hoeveelheid vakjargon opgestoken."
Hubert Lampo (1 september 1920 – 12 juli 2006) Cover
Christ Now it’s more than a year I haven’t thought of you Since I wrote my next to last poem Easter My life is much changed since But I’m still the same I even wanted to be a painter Here are the pictures I’ve made and which tonight are hanging on the walls They open strange views of myself that make me think of You.
Christ Life There’s where I’ve rummaged
My paintings pain me I’m too passionate Everything’s orangey.
I’ve spent a sad day thinking of my friends And reading the newspaper
Christ Life crucified in the wide open newspaper I hold in my outstretched arms Wingspans Rockets Ebullition Shouts. You would say a plane going down. That’s me.
Passion Fire Serial novel Newspaper You can try not to want to speak of yourself Sometimes you have to shout
I’m the other one Too sensitive
Vertaald door Ron Padgett en Jay Bochner
Blaise Cendrars (1 september 1887 – 21 januari 1961) Portret door Amedeo Modigliani., 1917
“On the second day after the wounding of Black Michael, Clayton came on deck just in time to see the limp body of one of the crew being carried below by four of his fellows while the first mate, a heavy belaying pin in his hand, stood glowering at the little party of sullen sailors. Clayton asked no questions—he did not need to—and the following day, as the great lines of a British battleship grew out of the distant horizon, he half determined to demand that he and Lady Alice be put aboard her, for his fears were steadily increasing that nothing but harm could result from remaining on the lowering, sullen Fuwalda. Toward noon they were within speaking distance of the British vessel, but when Clayton had nearly decided to ask the captain to put them aboard her, the obvious ridiculousness of such a request became suddenly apparent. What reason could he give the officer commanding her majesty’s ship for desiring to go back in the direction from which he had just come! What if he told them that two insubordinate seamen had been roughly handled by their officers? They would but laugh in their sleeves and attribute his reason for wishing to leave the ship to but one thing—cowardice. John Clayton, Lord Greystoke, did not ask to be transferred to the British man-of-war. Late in the afternoon he saw her upper works fade below the far horizon, but not before he learned that which confirmed his greatest fears, and caused him to curse the false pride which had restrained him from seeking safety for his young wife a few short hours before, when safety was within reach—a safety which was now gone forever. It was mid-afternoon that brought the little old sailor, who had been felled by the captain a few days before, to where Clayton and his wife stood by the ship’s side watching the ever diminishing outlines of the great battleship. The old fellow was polishing brasses, and as he came edging along until close to Clayton he said, in an undertone: “ ’Ell’s to pay, sir, on this ’ere craft, an’ mark my word for it, sir. ’Ell’s to pay.” “What do you mean, my good fellow?” asked Clayton.
Edgar Rice Burroughs (1 september 1875 – 19 maart 1950) Ron Link als Tarzan in de Nederlandse musical uit 2007
ein leiser zahnarmer, a- meisen in seinem bauch, ich sah den regenwald brennen und einen ameisenbären auch, niemand mit löschdecke trat auf der kreislauf in flammen organtätigkeit setzt aus wie fühlt sich das an lichterloh zu verenden neulich töteten ameisenbären zwei brasilianische bauern ob sie ihre vitalsphäre bedrohten und ihren lebensraum – ist in jedem fall zu bedauern mit messerscharfen krallen kann man sich nicht wehren gegen brandrodung bricht so ein tier termiten- hügel auf und züngelt hitzig in alle gänge, heißt es lauf, termite, lauf ein körperbau in dem lange klebzungen wohnen bietet gewisse großzüngigkeit für gustatorische sensationen stell’ ich mir vor, wenn man kerbtiere flambierte veränderte das bei ameisenbären die darmtätigkeit er summte dann kaum hörbar burning down the house scheidet dazu schwelende heuweltjies aus
Het moorddadige verhaal over Ingolf Zilverfluit (Vertaald door Edith Koenders)
Het verhaal over een man met de bijzondere naam Ingolf Zilverfluit was in 1985 de oorzaak van de moord op een leerling-secretaresse uit Brøndbyøster die Karen Skjødt Larsen heette. De laatste persoon die Karen levend had gezien, de vermoedelijke moordenaar, was een jonge dichter die Asger Nygaard heette; op het tijdstip van de moord ingezetene van een vochtige kelderruimte in Vesterbro. Karen had het verhaal van Ingolf Zilverfluit in één ruk geschreven tijdens een winterse nacht, toen ze door een hypnotiseur in een tv-programma in een toestand van diepe trance was geraakt. Een paar dagen later stuurde ze het in het net geschreven verhaal naar een damesblad, dat het retourneerde met de opmerking dat de novelle boeiend was, maar niet in hun interessesfeer lag, en ze adviseerden haar om het naar een ‘literair tijdschrift’ te sturen. Zulke tijdschriften kende Karen niet, dus ging ze naar de bibliotheek en kreeg op haar aanvraag een heus boekwerkje aangereikt: Smart en Samenleving, Tijdschrift voor literatuur. Het leek het juiste tijdschrift. Karen stopte het verhaal over Ingolf Zilverfluit in een envelop en gooide die in de brievenbus. Er verstreken twee maanden zonder dat ze iets hoorde, maar op een avond werd er ineens op de deur geklopt. Het was een jonge man met een zenuwachtige uitstraling en vet haar, die zich voorstelde als Asger Nygaard, redacteur van Smart en Samenleving. Karen nodigde hem ontredderd binnen en vroeg of hij een kopje koffie wilde, maar hij antwoordde kortaf dat hij liever iets met alcohol erin wilde en toevallig had ze nog een halfvolle fles Cubaanse rum. Ze schonk twee kleine glaasjes in, vooral voor de gezelligheid. Zonder een woord te zeggen en met een nurks gebaar haalde hij het verhaal over Ingolf Zilverfluit uit zijn binnenzak en smeet het op tafel. Daarna leegde hij in één keer zijn glaasje, schonk zonder te vragen nog eens in, dronk ook dat leeg en schonk toen een derde in. Karen bevond zich zo langzamerhand op de grens van paniek. Pas toen keek hij op en siste: ‘Het verhaal over Ingolf Zilverfluit heb ík verdomme geschreven! Ik! Van begin tot eind! Hoe kom je er in godsnaam aan, vervloekte heks?!’ Wat er daarna is gebeurd, is onbekend."
‘Heel lief, Suus; speel maar gerust door; ik hoor je best al praat ik. De Reeverie he? Allerliefst!’ ‘Nee, de Waanzinnige wals!’ ‘Ah juist, de Waanzinnige wals; die andere is, als je zoo gauw met de vingers moet tikkelen; precies! Jawel, ik hoor je heel goed. - Wat ik ook zeggen wilde menheer.... er is weinig bijzonders op die verkooping; de burgemeester schijnt geen liefhebber van mooie boeken te zijn geweest. Eenige Grieksche, Latijnsche, Hebreeuwsche, Fransche en Duitsche werken; maar vuil; weinig werken van smaak. 'k Had zoo gehoopt dat de werkjes van.... och!? er compleet zouden zijn; dezelfde van wien ik u laatst “De min” heb voorgedragen, toen u allemaal zoo moest lachen. - Suze als ik om moet slaan, roep me dan maar. - Nee, die goeje man heeft weinig met de “letterituur” op gehad. - Och! op een dorp! Behalve hier en nog een paar families, heb ik volstrekt geen liefhebberijen gevonden. - Er was beeldig porcelein mevrouw; lange leizen, zes merken. - O wacht Suze.... Zie zoo!’ De persoon die van de piano, waar hij voor het spelende meisje 't muziekblad had omgeslagen, naar zijn stoel bij den warmen haard terugkeerde, heette Barend Flitz, en was de eenige zoon van mijnheer Flitz en mejufvrouw Flitz, geboren.... dat weet ik niet. Wat mijnheer Flitz Senior in vroegere dagen geweest was, 't zij stukadoor of metselaar, of wat ook; sommigen waren wel zeer nieuwsgierig geweest om daarvan het rechte te weten, doch, nadat de heer Flitz Junior, op Vredelust bij den rijken heer Gliekke vriendschappelijk werd ontvangen, overtuigd als deze was dat de heer Flitz Senior fatsoenlijk rentenierde, en zijn zoon - kandidaatnotaris, eenmaal ook notaris zou worden, hield men het in 't dorp ook voor vast, dat de kandidaat Flitz, die op 't kantoor van Van Saffelen ‘in de leer was,’ de zoon van fatsoenlijke lieden moest zijn. Wij zullen u, waarde lezer, niet langer met de Flitzen bezig houden, maar alleen den jongen kandidaat wat nader beschouwen, om daarna den slappen draad van het gesprek weer op te vatten. Barend was acht en twintig jaren oud; zijn gelaat, niet onaangenaam van uitdrukking, bezat echter niets 't welk het een of ander deed verwachten. Wilt ge zijn signalement?”
De Franse schrijfster Annie Ernaux werd geboren in Lillebonne op 1 september 1940. Annie Ernaux bracht haar kindertijd door in Yvetot, Normandië. Ze groeide op in een onbemiddeld milieu, haar ouders waren eerst arbeiders, later kleine middenstanders. Ze studeerde romanistiek aan de Universiteit van Rouen. Vanaf begin jaren 70 werkte ze als docente op middelbare scholen, daarna bij het Centre National d'Enseignement à distance. Vrijwel al het werk van Ernaux is autobiografisch van aard. Haar eerste roman, “Les Armoires vides” (De lege kasten), uit 1974, gaat over haar Normandische kindertijd, haar tweede, “Ce qu'ils disent ou rien” (1977), over haar adolescentie, haar derde, “La femme gelée” (De bevroren vrouw), uit 1981, over haar huwelijk. In 1984 kreeg ze de Prix Renaudot voor La Place (“De plek”), waarin de maatschappelijke stijging van haar vader centraal staat. Ook schreef ze over haar abortus (“L'événement”), over de ziekte van Alzheimer (“Je ne suis pas sortie de ma nuit”) en later de dood (“Une femme”) van haar moeder, en over borstkanker (“L'usage de la photo”). “Les Années”, verschenen in 2008, werd bekroond met de prix Marguerite Duras, de prix François Mauriac en de prix de la langue française.
Uit: La femme gelée
« Un mois, trois mois que nous sommes mariés, nous retournons à la fac, je donne des cours de latin. Le soir descend plus tôt, on travaille ensemble dans la grande salle. Comme nous sommes sérieux et fragiles, l’image attendrissante du jeune couple moderno-intellectuel. Qui pourrait encore m’attendrir si je me laissais faire, si je ne voulais pas chercher comment on s’enlise, doucettement. En y consentant lâchement. D’accord je travaille La Bruyère ou Verlaine dans la même pièce que lui, à deux mètres l’un de l’autre. La cocotte-minute, cadeau de mariage si utile vous verrez, chantonne sur le gaz. Unis, pareils. Sonnerie stridente du compte-minutes, autre cadeau. Finie la ressemblance. L’un des deux se lève, arrête la flamme sous la cocotte, attend que la toupie folle ralentisse, ouvre la cocotte, passe le potage et revient à ses bouquins en se demandant où il en était resté. Moi. Elle avait démarré, la différence. Par la dînette. Le restau universitaire fermait l’été. Midi et soir je suis seule devant les casseroles. Je ne savais pas plus que lui préparer un repas, juste les escalopes panées, la mousse au chocolat, de l’extra, pas du courant. Aucun passé d’aide-culinaire dans les jupes de maman ni l’un ni l’autre. Pourquoi de nous deux suis-je la seule à me plonger dans un livre de cuisine, à éplucher des carottes, laver la vaisselle en récompense du dîner, pendant qu’il bossera son droit constitutionnel. Au nom de quelle supériorité. Je revoyais mon père dans la cuisine. Il se marre, « non mais tu m’imagines avec un tablier peut-être ! Le genre de ton père, pas le mien ! ». Je suis humiliée. Mes parents, l’aberration, le couple bouffon. Non je n’en ai pas vu beaucoup d’hommes peler des patates. Mon modèle à moi n’est pas le bon, il me le fait sentir. Le sien commence à monter à l’horizon, monsieur père laisse son épouse s’occuper de tout dans la maison, lui si disert19, cultivé, en train de balayer, ça serait cocasse, délirant, un point c’est tout. À toi d’apprendre ma vieille.Des moments d’angoisse et de découragement devant le buffet jaune canari du meublé20, des oeufs, des pâtes, des endives, toute la bouffe est là, qu’il faut manipuler, cuire. Fini la nourriture-décor de mon enfance, les boîtes de conserve en quinconce, les bocaux multicolores, la nourriture surprise des petits restaurants chinois bon marché du temps d’avant. Maintenant, c’est la nourriture corvée.”
De Amerikaanse dichteres Lydia Sigourney werd geboren als Lydia Howard Huntley in Norwich,Connecticut, op 1 september 1791 als enige dochter van een tuinman. Ze werd algemeen bekend als de "Sweet Singer of Hartford". De meeste van haar werken werden gepubliceerd onder haar aanspreektitel Mrs. Sigourney. Ze bezocht een privéschool en opende in 1811 samen met haar vriendin Nancy Maria Hyde een school voor jonge dames in Norwich. De school moest sluiten toen Hyde ziek werd en niet meer in staat was les te geven. Na de sluiting van de school in Norwich, leidde ze van 1814 tot 1819 een soortgelijke school in Hartford in het huis van Daniel Wadsworth. In 1815 publiceerde Sigourney haar eerste boek, “Moral Pieces in Prose and Verse”. In 1819 trouwde ze met Charles Sigourney, een rijke weduwnaar met drie kinderen. Ze vestigden zich in Hartford en kregen vijf kinderen, van wie er drie stierven in de kindertijd. Haar man moedigde haar aan om haar tijd te besteden aan schrijven, maar verzocht om haar werk anoniem te publiceren. Ze deed dit tot 1833, toen het gezin financiële problemen had. Onder haar eigen naam kreeg Sigourney snel succes en publiceerde ze tientallen poëzie- en essaybundels. Haar poëzie houdt zich vaak bezig met Native Americans en anti-slavernij in een religieuze context en neemt vaak de vorm aan van een elegie. Sigourney werkte als redacteur voor Godey's Lady's Book en publiceerde haar werk in vele tijdschriften. Tijdens een reis door Europa in 1840 ontmoette Sigourney schrijvers waaronder Maria Edgeworth, William Wordsworth en Thomas Carlyle, een ervaring waarover ze schreef in “Pleasant Memories of Pleasant Lands” (1842). Haar memoires “Letters of a Life” (1866) werden postuum gepubliceerd.
Death Of An Infant
Death found strange beauty on that cherub brow, And dash'd it out. There was a tint of rose On cheek and lip;--he touch'd the veins with ice, And the rose faded.--Forth from those blue eyes There spoke a wishful tenderness,--a doubt Whether to grieve or sleep, which Innocence Alone can wear. With ruthless haste he bound The silken fringes of the curtaining lids For ever. There had been a murmuring sound With which the babe would claim its mother's ear, Charming her even to tears. The spoiler set His seal of silence. But there beam'd a smile So fix'd and holy from that marble brow,-- Death gazed and left it there;--he dared not steal The signet-ring of Heaven.
The Indian's Welcome To The Pilgrim Fathers
Above them spread a stranger sky Around, the sterile plain, The rock-bound coast rose frowning nigh, Beyond,--the wrathful main: Chill remnants of the wintry snow Still chok'd the encumber'd soil, Yet forth these Pilgrim Fathers go, To mark their future toil.
'Mid yonder vale their corn must rise In Summer's ripening pride, And there the church-spire woo the skies Its sister-school beside. Perchance 'mid England's velvet green Some tender thought repos'd,-- Though nought upon their stoic mien Such soft regret disclos'd.
When sudden from the forest wide A red-brow'd chieftain came, With towering form, and haughty stride, And eye like kindling flame: No wrath he breath'd, no conflict sought, To no dark ambush drew, But simply to the Old World brought, The welcome of the New.
That welcome was a blast and ban Upon thy race unborn. Was there no seer, thou fated Man! Thy lavish zeal to warn? Thou in thy fearless faith didst hail A weak, invading band, But who shall heed thy children's wail, Swept from their native land?
Thou gav'st the riches of thy streams, The lordship o'er thy waves, The region of thine infant dreams, And of thy fathers' graves, But who to yon proud mansions pil'd With wealth of earth and sea, Poor outcast from thy forest wild, Say, who shall welcome thee.
Lydia Sigourney (1 september 1791 – 10 juni 1865) Portret door C. A. Gray tussen 1855 en 1865
“Going mad was a specialty of the family. Until a man had gone mad, it was understood that he was still a boy. If he never did, he was not the equal of those who had. Only a few reached the age of thirty unseized, and, over a period of a cen-tury, only two or three members of the family went the whole distance unseized. More than a few took the trip several times, after which they were considered wise men, or perhaps even holy men, as if they had made the pilgrimage to Jerusalem, as, in a sense, they had. With the women it was another matter, although most of them took the trip too; but with the help of the other women in the family, their journeying was fairly well con-cealed. Women on the trip tended to reject their children, their brothers and sisters, their parents, their parents' parents, and themselves. Their madness was justified and reasonable, which may have made its concealment a relatively simple mat-ter. The demands on women for diplomatic behavior were so severe and so taken for granted by the men that madness was upon the women practically all of the time. With the men the madness took several traditional forms, including a repudiation of God, or rather of Jesus and Christianity, since nothing but trouble had come of the Father, the Son, the Holy Ghost, and the Church. Another com-mon form of the madness was a total rejection of the human race, based upon ancient and contemporary evidence that the human race was criminal and contemptible. Oddly. however, this rejection stopped at the threshold of the madman himself, who, during the seizure, whether brief or prolonged, consid-ered himself alone to be the only hope of the human race. His wife was a stranger—some crazy man's daughter. His kids were tricks played on him by shabby genetics. His brothers and sisters were simpletons, his parents sleepwalkers. Yet another form of the madness was a conviction that all was in vain. all was corrupt, all was useless, all was hopeless. In Bitlis my father. Manak, was considered wise and worthy because he had made the trip to madness before he was twelve, which was uncommon. During the year of his rage. he went about his life and work pretty much the same a.5 (NM except that people avoided him, because anybody who looked him full in the face saw that he was on his way. and not receptive to small talk. But once the trip was over, there wasn't an easier man to have around. Difficult questions were put to him by the oldest men, which he answered immediately, with unmistakable appropriateness. In the most complicated dis-putes, he was called upon to pass judgment, and his decisions were instantly accepted by both sides. When the tribe packed up and came to America, first to New York, and then to California, the family madness con-tinued, but the form changed. Of course, this was to be ex-pected. since America was another kind of place entirely. The whole family hadn't one member buried here.”
William Saroyan (31 augustus 1908 – 18 mei 1981)
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kokop dit blog.
Uit: Smeltende vrouw
“De relatie tussen hemzelf en zijn vrouw was gelijkwaardiger. Elke zaterdag zag hij vanuit het raam van zijn werkkamer de buurman naast diens blauwe sportwagen staan en hem liefdevol wassen en opwrijven. De auto blonk als een gepoetst sieraad, in het dak scheen de zon. Soms moest hij het schouwspel een keer missen, omdat hij een afspraak had en een enkele keer omdat hij zelf bezig was zijn Neeltje te wassen. Dat deed hij dagelijks op niet-vaststaande tijden, dus het kwam voor dat het toevallig samenviel met het tijdstip waarop Andriessen zijn sportwagen waste. Ieder het zijne, dacht hij dan. Andriessens lijf was breed en lang als van een basketballer. Heel anders dan zijn eigen lijf, dat je gerust ondermaats kon noemen. De man liep elke zaterdag op dezelfde wijze rond zijn auto: peinzend, soms met een vinger de lak bestrijkend, tot hem iets in het oog sprong en hij daarop zijn volle aandacht richtte. De neuroot. Altijd stond dat rood-zwart gestippelde emmertje sop aan de voorkant van de auto en lag de groen-geel gestreepte tuinslang als een krul er voorlangs. Altijd de blauwe overall. Soms, zoals nu, was het koud en droeg de buurman er een fleecetrui onder en wanten aan zijn handen. Het vroor en het warme water dampte van de auto, alsof deze gevuld was met geesten die door het dak ontsnapten. Het was bijna aandoenlijk hoe liefdevol zijn buurman wekelijks met grote en kleine halen zijn auto waste en opwreef en nooit te hard leek te willen drukken; en hoe hij steeds hetzelfde patroon volgde. Eerst waste hij de velgen en de lampen, dan de ruiten en de lak, waarna hij zijn emmertje sop over het dak kieperde en over de licht gebolde motorkap, waarvan Reukens vermoedde dat het Andriessens lievelingsonderdeel was, omdat hij er extra aandacht aan besteedde. Daarna spoelde hij hem langdurig af met water uit de tuinslang en wreef hij hem nog langduriger op met een geel of blauw vezeldoekje, dat soms tijdens de beurt vervanging nodig had omdat het niet meer voldeed. Hij kuste hem niet en talkpoeder liet hij achterwege. Reukens liep naar de badkamer om de emmer te halen. De mens kan andermans geluk zien, maar niet begrijpen, dacht hij. Voor de klas is geen dag hetzelfde, had een collega beweerd op Reukens' eerste werkdag. Op het grijze gezicht van de man lag een prikkelbaar soort trots dat geen tegenspraak duldde. Reukens had niets gezegd. De man zijn trots duidde op angst dat zijn geloof aan het wankelen werd gebracht. Angst en trots liggen vlak naast elkaar, wist Reukens. Trots is een defensiemechanisme tegen angst, zoals angst misschien een defensiemechanisme is tegen een overdaad aan trots. Voor de klas staan was vermoeiend. Vijf dagen per week staarde hij in dezelfde dode ogen en bevocht de gedachte dat hij de wereld misschien beter van dienst kon zijn vanachter de glazen toonbank van een ijssalon of snackbar.”
Sander Kok (Arnhem, 31 augustus 1981)
De Franse schrijver en journalist Éric Zemmourwerd geboren op 31 augustus 1958 in Montreuil-sous-Bois, vlakbij Parijs. Zie ook alle tags voor Éric Zemmour op dit blog.
Uit: Un quinquennat pour rien
« 17 novembre 2015 Bombarder Molenbeek La guerre !, dit Hollande. La guerre !, dit Valls. La guerre dit Cazeneuve. Une guerre impitoyable, dit Hollande. Que nous allons gagner, dit Valls. Notre guerre, disent les médias. La guerre pour jouer au chef de guerre. La guerre pour appeler à l'unité nationale. La guerre pour remonter dans les sondages. La guerre. Quelques bombardements de plus ou de moins, dans une Syrie transformée en terrain vague. Une guerre française dans les fourgons de l'année américaine. Une guerre en Syrie qui s'ajoute à celle d'Irak et d'Afghanistan ou de Lybie qui ont aggravé le mal qu'elles étaient censées anni-hiler. Des guerres aux côtés de l'Arabie Saoudite, du Qatar, de la Turquie, qui ont fabriqué, équipé, financé la milice de Daech. Leur milice Comme ils avaient fabriqué, équipé, financé al-Qaida. Avec la bénédiction des services secrets de l'Oncle Sam. Nos alliés, nos amis, nos clients, qui partagent avec l'État islamique la même haine de l'Iran et la même conception rigoriste de l'islam. Daech applique le droit canonique du Moyen Âge, recon-nait l'imam de Bordeaux, Tareq Oubrou, grand ami d'Alain Juppé, et présenté comme l'incarnation d'un islam républicain en dépit de son appartenance à la confrérie des Frères musulmans. Mais l'islam, justement, n'a pas bougé depuis le Moyen Age. Il n'a pas été discuté, amendé, réformé, moder-nisé. Quand Daech cite des sourates du Coran pour légitimer ses actes sanglants, on peut dire que ce n'est pas le vrai islam. Mais c'est une vraie sourate dans le vrai Coran. La France est pour eux la quintessence du mal : à la fois pays des croisés, des blasphémateurs et des idolâtres. Comme au temps béni du califat où l'islam s'étendait de l'Inde à l'Espagne. Quand on prétend mener une guerre, il faut connaître l'ad-versaire pour le vaincre. François Hollande craint même de prononcer son nom I Parle de terroristes pour ne pas dire islamistes. Fustige Daech pour ne pas dire Etat islamique. Le gouvernement socialiste accepte de laisser en liberté sur notre territoire plus de dix mille terroristes potentiels, tous fichés par nos services de police sous la catégorie « S ». Ne pas les expul-ser. Ne pas les enfermer. Respect de l'État de droit. Pas d'amal-game. Le ministre de l'Intérieur Bernard Cazeneuve déclarait en 2014: « Ce n'est pas un délit de prôner le djihad. » Sa collègue de la place Vendôme prône une justice bienveillante évitant la prison qu'elle juge criminogène. Christiane Taubira a été entendue. lune' Mostefai, l'un des tueurs du Bataclan, avait été condamné à huit reprises mais jamais emprisonné. Au moins, ce n'est pas en prison qu'il s'est radicalisé. Au lieu de bombarder Raqqa, la France devrait bombarder Molenbeek. Raqqa en Syrie, Molenbeek en Belgique, d'où sont venus les commandos du vendredi 13. Mais les frontières entre pays européens ne servent plus à rien depuis les accords de Schengen."
Éric Zemmour (Montreuil-sous-Bois, 31 augustus 1958) Cover
im düstern kesselhaus im licht rußiger lampen plötzlich auf dem brikettberg saß ein grüner fasan ein prächtiger clownsilbern und grün den leuchtend roten reif am hals mit unverwandtem aug mit dem großen gelben schnabel aufmerksam zielte er auf mich so war er herrlicher und schöner als ein surrealistischer regenschirm auf einer nähmaschine wie er dort saß genau und furchtlos verirrt auf seinem schwarzen gipfel
konversation fand nicht statt ich bewegte mich und er flog davon durch die offene tür doch von weit her den geruch der sonne den duft seines farbigen gelächters ließ er hier in der nacht und ich verwarf alle mühe das leben mythisch zu sehen
und als das kausale grinsen meines kopfes von energie und frost gefressen in die nacht verschwand glaubte ich nicht mehr an den untergang der wahrnehmungen in der finsternis.
Episode
in het sombere ketelhuis in het licht van beroete lampen op de brikettenberg plotseling zat een groene fazant een prachtige clown zilver en groen de lichtend rode ring om zijn hals met onafgewend oog met de grote gele snavel opmerkzaam had hij het op mij gemunt zo was hij heerlijker en schoner dan een surrealistische paraplu op een naaimachine zoals hij daar zat nauwkeurig en vreesloos verdwaald op zijn zwarte bergtop
gesprek vond niet plaats ik bewoog mij en hij vloog weg door de open deur maar van verre de reuk van de zon de geur van zijn kleurrijk gelach liet hij hier in de nacht en alle moeite het leven mythisch te zien verwierp ik
en toen de causale grijns van mijn hoofd door energie en vorst weggevreten in de nacht verdween geloofde ik niet meer aan de ondergang der waarnemingen in de duisternis.
Dolce far niente, Jan Wolkers, Charles Reznikoff, François Cheng, Mary Wollstonecraft Shelley
Dolce far niente
Laat augustus licht door Tom Chistopher, z.j.
Na de zomer
I De kreukels van het loof, Vermoeid gesteente Met flinterdunne nerven Dat zijn bladeren ontvouwt En neer laat dalen Tot geel geschuifel. Het lila van de herfst Op bleke stelen Zakt rottend weg In drassigheid. Het besef: Wij waren Er even bij – Een voetstap Die geen echo achterlaat.
II De onverschrokkenheid Van zonlicht op de stammen, Luchtige helderheid Tussen de kruinen. De dode damp stijgt op Als lispelen. De eenvoud van de Directe waarneming. We sluiten de deur, En verdwijnen geruisloos. Wat is sterven toch mooi Als het grind zijn tol betaalt – De bevrijdende schreeuw Blijft onhoorbaar.
Jan Wolkers (26 oktober 1925 – 19 oktober 2007) Prentbriefkaart uit 1903 met het Groene Kerkje in Oegstgeest, de geboorteplaats van Jan Wolkers. In 1954 werd de klimop verwijderd voor een grote restauratie.
His father carved umbrella handles, but when umbrella handles were made by machinery, there was only one man for whom his father could work. The pay was small, though it had once been a good trade. They lived in the poorest part of the ghetto, near the lots where people dump ashes. His father was anxious that his son should stay at school and get out of the mess he himself was in. "Learning is the best merchandise," he would say. His father died; there was his mother to be taken care of. He taught in a school in the ghetto. Some pupils came at nine and stayed until three; others came after public school and stayed until evening; most of the pupils came in the evening. The courses were crammed, lasting a few months, pupils and teachers anxious to be rid of the matter as soon as possible. So he worked day and night, week-days and Sunday.
His mother was dead. It was cold in the street and windy. A dry snow had fallen and the feet of the walkers were turning it into brown sand. He was forty. Now he was free. To do what? He knew no one whom he cared to marry. And who would go into his poverty? If he were to give up this work he knew so well, to what else could he turn? He would just keep on. He had lost this world and knew there was no other.
A Group Of Verse
I All day the pavement has been black With rain, but in our warm brightly-lit Room, praise God, I kept saying to myself, And saying not a word, Amen, you answered.
II From my window I could not see the moon, And yet it was shining: The yard among the houses— Snow upon it— An oblong in the darkness.
III Among the heaps of brick and plaster lies A girder, itself among the rubbish.
IV Rooted among roofs, their smoke among the clouds, Factory chimneys—our cedars of Lebanon.
V What are you doing in our street among the automobiles, Horse?
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
La vraie gloire est ici, Nous passons à c8té. Quelques jades croqués, Et maints lotus mâchés, Au travers des ténèbres Un jour nous périrons !
La vraie voie est ici, Nous passons à c8té. Mousse ou limon mâché, Lave ou glace croquée, Mourant de nostalgie, Périrons-nous un jour ?
La vraie vie dès ici, Par ici nous passons. Nous aurons toujours soif, Et toujours aurons faim, Au travers des ténèbres, Jamais ne périrons.
Ici la gloire ? Oui, c'est ici Quc, damnés, nous avons appris À nous sauver par le chant —Aron Qui nous conduit au vrai royaume.
À la source du Long Fleuve
Austères glaciers, tendre filet d'eau,
Voici que le fleuve retourne à sa source, Que nous terminons notre grand périple.
Tant de jours à longer le fleuve millénaire, Toujours à contre-courant, à contretemps, À sillonner l'aride haut plateau, Creusé de ravins, menacé de vautours,
À traquer chairs crues et fruits sauvages, À dormir à marne les herbes virginales,
À traverser le lac aux étoiles, poussant plus loin Nos corps tatoués de gelures, de brûlures,
Minuscule caravane à bout d'endurance, En ce point de l'ultime rendez-vous,
Où toute fin est commencement. Austères glaciers, Tendre filet d'eau...
“Yet do not suppose, because I complain a little or because I can conceive a consolation for my toils which I may never know, that I am wavering in my resolutions. Those are as fixed as fate, and my voyage is only now delayed until the weather shall permit my embarkation. The winter has been dreadfully severe, but the spring promises well, and it is considered as a remarkably early season, so that perhaps I may sail sooner than I expected. I shall do nothing rashly: you know me sufficiently to confide in my prudence and considerateness whenever the safety of others is committed to my care. I cannot describe to you my sensations on the near prospect of my undertaking. It is impossible to communicate to you a conception of the trembling sensation, half pleasurable and half fearful, with which I am preparing to depart. I am going to unexplored regions, to "the land of mist and snow," but I shall kill no albatross; therefore do not be alarmed for my safety or if I should come back to you as worn and woeful as the "Ancient Mariner." You will smile at my allusion, but I will disclose a secret. I have often attributed my attachment to, my passionate enthusiasm for, the dangerous mysteries of ocean to that production of the most imaginative of modern poets. There is something at work in my soul which I do not understand. I am practically industrious--painstaking, a workman to execute with perseverance and labour--but besides this there is a love for the marvellous, a belief in the marvellous, intertwined in all my projects, which hurries me out of the common pathways of men, even to the wild sea and unvisited regions I am about to explore. But to return to dearer considerations. Shall I meet you again, after having traversed immense seas, and returned by the most southern cape of Africa or America? I dare not expect such success, yet I cannot bear to look on the reverse of the picture. Continue for the present to write to me by every opportunity: I may receive your letters on some occasions when I need them most to support my spirits. I love you very tenderly. Remember me with affection, should you never hear from me again. Your affectionate brother, Robert Walton »
Mary Shelley (30 augustus 1797 – 1 februari 1851) Poster voor de gelijknamige film met Boris Karloff uit 1931