Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
22-02-2018
Arnon Grunberg, Rob Schouten, Ruben van Gogh, Paul van Ostaijen, Hugo Ball, Danilo Kis, Sean O'Faolain, Ishmael Reed, Edna St. Vincent Millay
„Aan Jan Ritsema Amsterdam, 25 februari 1991 Geachte heer Jan Ritsema, Ons gesprek van verleden week in Scheltema heeft mij met de neus op de feiten gedrukt, of was althans de katalysator daarvoor. Dat mijn tekstjes emotionele interrupties zouden zijn gaat nog niet ver genoeg, afscheidingen van een zieke zijn het. En was die ziekte nog maar iets verhevens, maar het is de meest triviale, banale ziekte die een mens zich kan indenken. Als tussen de mieren de handen waren, die mij langdurig zouden verdoven, die mij uiteen zouden rijten, geloof me, ik zou dat armzalige geploeter laten voor wat het is en tussen de mieren gaan wonen. Hierbij een kort tekstje van mij, niet naar jou gestuurd in enige functie of hoedanigheid. Meer om als wij elkaar weer eens ontmoeten in smoezelige cafés, braakliggende etablissementen, wij naast de belangrijke dingen van het leven 't een en ander de revue kunnen laten passeren. Intussen hoop ik dat de helse depressiviteit, die zo ik weet, ook jouw megalomane stemmingen met een satanisch genoegen afbreekt en doet omslaan in walging en nog eens walging, uit is gebleven. Morgen reis ik weer af naar Rotterdam en 's avonds zal ik in café Scheltema Johanna ter Steegem treffen. Of ik daar dan werkelijk gewichtig moet doen over een of andere monoloog die ik nog moet gaan schrijven of bij gebrek aan iets beters Baudelaire zal citeren (dronken moet je zijn, dronken van de poëzie, het leven, de liefde, maar dronken moet je zijn) weet ik nog niet. Het zal wel weer bij een hoop grote woorden blijven. Ik houd je op de hoogte, een groet en sterkte, Arnon
Arnon Grunberg (Amsterdam, 22 februari 1971) Cover
De Nederlandse schrijver, dichter, literatuurcriticus en columnist Rob Schoutenwerd geboren in Hilversum op 22 februari 1954. Zie ook alle tags voor Rob Schoutenop dit blog.
Terra
Het is geen doen in deze wereld hoe ze ook in het onaandoenlijke als een vergeten kerstbal hangt.
Kom ook dansen bij ons, roept ze vreemdsoortige verbinding toe van ver over het uiterst denkbare.
Ontspannen is het bij ons onterechte, wij hebben het rookalarm vernield, stikken doe je maar in de buitenlucht.
Soms timmert iemand op een lessenaar. Het is geen doen. We moeten zus. Maar ze leeft in zichzelf verborgen: gesteente, kijk, wat plukjes zeden.
Bewaard
Ter zelfmoord trok ik naar de spoordijk op, kroonde mijn hoofd met rails, deed bielsen aan: de aarde dreunt, de helling een vulkaan; wat nu volgt, dacht ik, schrijf ik niet meer op. Vlak voor mij trokken de rails weg, luchtop de hemel in waarin ze niet bestaan; de wind ging onderdrukt gemurmel aan dat ik verstond. Ik kwam omhoog. Rob! Rob!
Was dat mijn moeder? - hoogst ontdaan stond zij beneden aan de dijk, het avondmaal weer in haar tas. Haar fiets beschrijft geen taal. Dat dood mij zo verging berooide mij, wat was er met het hiernamaals gedaan dat men mij kende en terug zag gaan?
Het oog van de orkaan
Zo zondag dat de wind hier niet over de pier blaast noch in 't park de hond dolt is het mij te moede en zulke taal ook drukt mij uit als tube's laatste, allerlaatste...
Op straat stappen of ze mij halen: geen jeugd, geen jacht, komt u maar mee! maar nee, is het roerloze extase: een stille gang, tikken zeg niks! Hier rust lawaai van woede uit.
Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was; hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.
Niet lang geleden was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal; alle hartstocht vergeten, het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal, en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.
Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd: Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door, als het werk op je kantoor.
Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van de verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.
Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.
Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.
Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag die 'k vroeger vlieden zag in dorre eentonigheid, wordt tot een schaterlach: zonnebundels van geluk.
Paul van Ostaijen (22 februari 1896 – 18 maart 1928) Hier links met schilder Floris en beeldhouwer Oscar Jespers
De Duitse dichter en schrijver Hugo Ballwerd geboren op 22 februari 1886 in Pirmasens. Zie ook alle tags voor Hugo Ball op dit blog.
Die Ersten
Die Ersten sinds, sie sind im besten Zug Vom willenlosen Haufen sich zu lösen. Erkennend eitel Schimmer, seichten Trug Der großen Reden abgenützte Blößen, Klangvolle Phrasen, ein vereinter Schwall Der überflutet Erdehöhen und Täler, Allüberall der gleiche Wiederhall, Der gleiche Köder und der gleiche Wähler. Wohl wächst der Massen Schrei nach Glück und Brot Doch übertönt er nicht die Worte der Vertreter, Es fallen Opfer tiefster Seelennot, Die Masse fällt dein Zeichen der Verräter. So lausch ich freudig, wenn mit wildem Schrei Die Brust erfüllt von froher Zukunft ahnen Sich einer ringt vom Heerdentaumel frei Kraftvoll empor auf selbstgewollten Bahnen.
Kind und Traum
Kind und Traum und früher Garten Wandeln wir durch lauter Licht. Reifer Früchte runde Schatten Malen sich auf dein Gesicht.
Wipfel neigen grün die Zweige Tief in den erfüllten Grund. Wanderselig, wundertrunken Übt ein Vogel seinen Mund.
Sieh, es hat die schöne Sonne Sich in deinem Haar verfangen, Deiner Augen blaue Sterne Sind schon in mein Lied gegangen.
Hugo Ball (22 februari 1886 – 14 september 1927) Portret door Lon Parker, 2016
“I have wanted and still want to depart this life with specimens of people, flora and fauna, to lodge them all in my heart as in an ark, to shut them up behind my eyelids when they close for the last time. I wanted to smuggle this pure abstraction into nothingness, to sneak it across the threshold of that other abstraction, so crushing in its immensity: the threshold of nothingness. I have therefore tried to condense this abstraction, to condense it by force of will, faith, intelligence, madness, and love (self-love), to condense it so drastically that its specific weight will be such as to life it like a balloon and carry it beyond the reach of darkness and oblivion. If nothing else survives, perhaps my material herbarium or my notes or my letters will live on, and what are they but condensed, materialized idea; materialized life: a paltry, pathetic human victory over immense, eternal, divine nothingness. Or perhaps--if all else is drowned in the great flood--my madness and my dream will remain like a northern light and a distant echo. Perhaps someone will see that light or hear that distant echo, the shadow of a sound that was once, and will grasp the meaning of that light, that echo. Perhaps it will be my son who will someday publish my notes and my herbarium of Pannonian plants (unfinished and incomplete, like all things human). But anything that survives death is a paltry, pathetic victory over the eternity of nothingness--a proof of man's greatness and Yahweh's mercy. Non omnis moriar.”
Danilo Kiš (22 februari 1935 – 15 oktober 1989) Cover
Uit: The SelectedEssays (The Modern Novel: A Catholic Point Of View)
“The purpose of this essay is to suggest that some of the basic problems of the modem novelist arise from the history of the novel over the last sixty years or so, and are concerned with the disappearance from the novel of the ethic which until then informed it. These problems may perhaps be seen in a clearer light by considering them from the point of view of the Catholic novelist, for the Catholic novelist sometimes feels more sharply than the non-Catholic the disabilities which the disappearance of that ethic has brought about, even as he also feels that it may yet be his task to replace the vanished ethic of the older novel, either by a fuller ethic of his own or by a purification of the remnants of values which still inform the novel — one might almost say in spite of itself. For the novel always has had, under whatever often disingenuous guise, some sense of moral and human values. So it has been from Fielding to Meredith.78 Sometimes, as in the case of Jane Austen, one wonders if there is not a destructive scepticism playing upon commonly accepted values, but the main run of the English novel has definitely established and preserved what Saintsbury called a tradition of "moral and intellectual health, of truth and honour, freedom and courtesy."79 It is patent in writers like Thackeray and Dickens and George Eliot; it is implicit in others like the Brontes; it is basic in the lesser writers like Lytton and Marryat. Then, late in the day in England, but as early as the 'sixties or 'seventies in France, a break occurred. The still popular idea of the licentious Frenchman was gathered largely from the novels of the French Restoration — from Eugene Sue, Paul de Kock, Dumas pere et fils, Flaubert, Balzac.a The dates are significant. Flaubert, for example, was sued for the alleged indecency of Madame Bovary in 1860, and that is the actual date of Adam Bede, a late date for Thackeray and Dickens, a middle date for Mrs. Gaskell.E Maupassant, Flaubert's literary son, contributed "Boule de Suif" to the Soirees de Medan, that manifesto of naturalism, to which Zola and Huysmans also contributed, in 1880 — at which date Tennyson was at his height. In that development of the novel, from realism to naturalism, which still rules the English novel, the old values were undermined. What produced this result need not concern us, though we may agree that nineteenth-century scientific research, the increasing complexity of the social atmosphere, and the rise of a sceptical democracy, had more to say to it than anything else. »
Sean O'Faolain (22 februari 1900 – 20 april 1991) Cover
I read your fourteen thousand dollar ad asking me why the Vatican waited all of these years to send an envoy to complain about conditions in Iran You're right, we should have sent one when the Shah was in power, look, I'm in total agreement with you Khomeini, that Christ, had he lived in Iran under the Shah, would have led the biggest damned revolt you ever saw
Believe me, Khomeini, I knew about the Shah's decadence, his extravagance his misdeeds, and how he lolled about in luxury with Iran's loot I knew about the trail of jewels which led to his Dad's capture but a fella has to eat and so when David Rockefeller asked me to do something how could I refuse?
You can afford to be holier than thou What is it, 30 dollars per barrel these days? You must be bathing in oil While each day I suffer a new indignity
You know that rock record they made me do? It's 300 on the Charts which is about as low as you can get. And I guess you read where I had to call in all those Cardinals and for the first time reveal the Vatican budget? I had to just about get down on my hands and knees to get them to co-sign for a loan The Vatican jet has a mechanical problem and the Rolls-Royce needs a new engine The staff hasn't been paid in months and the power company is threatening to turn off the candles To add to that, the building inspector has listed us as having 30,000 code violations I'm telling you, Khomeini, that so many people are leaving the church I have this nightmare where I wake up one day in Los Angeles and I'm the only one left
Pretty soon we'll be one of those cults you read about in the San Francisco Chronicle And so, Khomeini, I promise you that when we pay off the deficit, I won't send an envoy I'll come visit you myself
I'd like to discuss this plan that Patriarch Dimitrios, of the Greek Orthodox Church, and I just came up with
You know, we haven't spoken to those fellows in 900 years but when you are 20 million dollars in the red You'll talk to anybody
I only know that every hour with you Is torture to me, and that I would be From your two piognant lovelinesses free! Rainbows, green fire, white diamonds, the fierce blue Of shimmering ice-bergs, or to be shot through With lightning or a sword incessantly-- Such things have beauty, doubtless; but to me Mist, shadow, silence--these are lovely, too. There is no shelter in you anywhere; Rhythmic intolerable, your burning rays Trample upon me, withering my breath; I will be gone, and rid of you, I swear: To stand upon the peaks of Love always
Sonnet X
Still will I harvest beauty where it grows: In coloured fungus and the spotted fog Surprised on foods forgotten; in ditch and bog Filmed brilliant with irregular rainbows Of rust and oil, where half a city throws Its empty tins; and in some spongy log Whence headlong leaps the oozy emerald frog. And a black pupil in the green scum shows. Her the inhabiter of divers places Surmising at all doors, I push them all. Oh, you that fearful of a creaking hinge Turn back forevermore with craven faces, I tell you Beauty bears an ultrafringe Unguessed of you upon her gossamer shawl!
Edna St. Vincent Millay (22 februari 1892 – 19 oktober 1950) Cover
Tags:Arnon Grunberg, Rob Schouten, Ruben van Gogh, Paul van Ostaijen, Hugo Ball, Danilo Kis, Sean O'Faolain, Ishmael Reed, Edna St. Vincent Millay, Romenu
De Vlaamse schrijfster Annelies Verbekekrijgt de J.M.A. Biesheuvelprijs voor de beste Nederlandstalige korteverhalenbundel voor haar boek “Halleluja”. De Biesheuvelprijs wordt volledig gefinancierd met crowdfunding en de hoogte hangt daar ook van af. Aan de prijs is deze keer een geldbedrag verbonden van 7336 euro. De prijs wordt voor de vierde keer uitgereikt. In 2015 won Rob van Essen, in 2016 Marente de Moor, in 2017 Maarten 't Hart . Annelies Verbekewerd geboren op 6 februari 1976 in Dendermonde. Zie ookalle tags voor Annelies Verbeke op dit blog.
Uit: Halleluja (De beer)
“De auteur is een beer geworden. Een oude, bruine beer. Van het mannelijke geslacht maar impotent, zo meent hij te ontdekken, voorzichtig tastend met zijn kromme klauw. Omdat hij vindt dat hij over zoiets open kaart moet spelen, vertelt hij het meteen aan de partner van de auteur, naast hem in bed. De partner draait zich slapend om en verstrengelt zich blindelings met de beer, zijn mond om diens rechtertepel. De beer gromt zacht en fronst. Wankel en houterig loopt hij de trap af. Onderweg naar het toilet bemerkt hij harde, schilferige stukken huid op zijn knieën. Op zijn ellebogen eveneens. Alsof hij door zijn vacht is gebarsten. Eczeem misschien, denkt de beer, of schurft. Spierpijn heeft hij ook, en diarree. Een oude, zieke beer. Of hij een bruine beer is, weet hij niet zeker, mogelijk is hij een kleine grizzly. Hij bestudeert zichzelf voor de badkamerspiegel: geen haar op zijn neus, geen bult op zijn rug. De voetafdruk die hij na een stap op de natte badkamermat achterlaat toont tenen die uit elkaar staan. Op vier poten bevindt zijn achterste zich hoger dan zijn schouders. Heel zeker een bruine beer. Geen grizzly. Ach, wat kan het me ook bommen, denkt de beer. ‘Gelukkig ben ik geen ijsbeer, het is een warme lente.’ Hij probeert positief te blijven. Het lukt niet. Waarom net deze metamorfose? Beter als beer ontwaken dan als insect? De beer heeft daar sterk zijn twijfels over. Hij herinnert zich een film die de auteur ooit zag, eentje uit de jaren tachtig, hij kan niet op de titel komen, iets met een randpersonage dat een berenpak droeg na een verkrachting. Dat was hier niet het geval, tenzij de verkrachting metaforisch moest worden opgevat, maar de kop van de beer staat nu absoluut niet naar metaforen. Hij draagt ook geen berenpak, er valt niets uit te trekken. Dat de auteur de voorbije maanden steeds grotere hoeveelheden honing had gegeten had een waarschuwing moeten zijn. Hoewel de weegschaal het tegensprak, had ze zich steeds zwaarder gevoeld. Het was onvoorstelbaar hoeveel ze in korte tijd was verloren, wat er buiten haar wil of inbreng om was opgeheven, afgerond en opgeblazen.”
De Britse schrijver Philip Ballantyne Kerrwerd geboren in Edinburgh op 22 februari 1956. Kerr studeerde rechten en juridische filosofie aan de universiteit van Birmingham en werkte daarna in een reclamebureau. 1989, zijn eerste roman, “March Violets”, die speelt in de jaren 1930 in Berlijn, een mix van historische roman en thriller die internationale erkenning ontving en waaraan in Frankrijk de Prix du Roman d'Aventures en de Prix Mystère de la critique werd toegekend. Vanuit het debuut ontwikkelde zich de misdaadtrilogie “Berlin Noir” over de privédetective en voormalige hoofdinspecteur Bernhard Gunther. Verschillende bijfiguren zijn niet fictief, zoals Ernst Gennat (destijds politiecommissaris van Berlijn), Reinhard Heydrich, Bernhard Weiß (een Joods politicus), Arthur Nebe, Adolf Eichmann, Horst Carlos Fuldner (een nazi-agent in Argentinië) en Joseph Mengele. Zijn romans en thrillers schreef hij onder zijn eigen naam en zijn kinderboekenserie “Children of the Lamp” als P.B. Kerr.
Uit: The Other Side of Silence
„Yesterday I tried to kill myself. It wasn’t that I wanted to die as much as the fact that I wanted the pain to stop. Elisabeth, my wife, left me a while ago and I’d been missing her a lot. That was one source of pain, and a pretty major one, I have to admit. Even after a war in which more than four million German soldiers died, German wives are hard to come by. But another serious pain in my life was the war itself of course, and what happened to me back then, and in the Soviet POW camps afterwards. Which perhaps made my decision to commit suicide odd considering how hard it was not to die in Russia; but staying alive was always more of a habit for me than an active choice. For years under the Nazis I stayed alive out of sheer bloody mindedness. So I asked myself, early one Spring morning, why not kill yourself? To a Goethe-loving Prussian like me the pure reason of a question like that was almost unassailable. Besides, it wasn’t as if life was so great anymore, although in truth I’m not sure it ever was. Tomorrow and the long, long empty year to come after that isn’t something of much interest to me, especially down here on the French Riviera. I was on my own, pushing sixty and working in a hotel job that I could do in my sleep, not that I got much of that these days. Most of the time I was miserable. I was living somewhere I didn’t belong and it felt like a cold corner in hell, so it wasn’t as if I believed anyone who enjoys a sunny day would miss the dark cloud that was my face. There was all that for choosing to die, plus the arrival of a guest at the hotel. A guest I recognized and wished I hadn’t. But I’ll come to him in a moment. Before that I have to explain why I’m still here. I went into the garage underneath my small apartment in Villefranche, closed the door, and waited in the car with the engine turning over. Carbon monoxide poisoning isn’t so bad. You just close your eyes and go to sleep. If the car hadn’t stalled or perhaps just run out of gas I wouldn’t be here now. I thought I might try it again another time, if things didn’t improve and if I bought a more reliable motor car. On the other hand, I could have returned to Berlin, like my poor wife, which might have achieved the same result. Even today it’s just as easy to get yourself killed there as it ever was and if I were to go back to the former German capital, I don’t think it would be very long before someone was kind enough to organize my sudden death. One side or the other has got it in for me, and with good reason. When I was living in Berlin and being a cop or an ex-cop, I managed to offend almost everyone, with the possible exception of the British.”
En de zwarte kraai kwam van over de zeven bergen gevlogen en bracht een brief in z'n bek:
een zwarte omslag met een zwart kaartje er in waarop in witte letters het woord 'zwart'.
Zo donker is de nacht van de dood en zo wit is onze schrik.
Om echt te lezen
Om echt te lezen moet je alle lichten uit doen, woorden houden van duisterheid zoals het beeld houdt van de donkere kamer. Onder hen beiden zouden ze zonder geluid te maken de wereld kunnen vervangen.
Alles deed pijn
Alles deed pijn. Twee uur lang in kleren gehesen worden deed pijn. Zijn vrouw zijn deed pijn, lachen deed pijn, grijnzen al minder, moed niet. Moed wordt ervan gemaakt
zoals een vuist van vijf vingers. En verdriet is die vuist weer opendoen.
Sterven doe je alleen. Niet sterven ook.
Dood zijn doe je met twee Achterblijven ook.
Herman de Coninck (21 februari 1944 - 22 mei 1997) Cover
De vogelnesten die hij gretig binnenhaalde, dertig op voorraad in een hoek van het atelier, uit hun natuur heeft hij ze omgeschapen tot stilleven en tegen zwarte achtergrond lichtend vertoond, zoals ook aardappel, pompoen of peer. Studies in gebruik van kleur, schreef hij z'n broer: begin met slaafs natuur te volgen, eindig dan met uit palet te scheppen de natuur die volgt. Kunst is vogelnest - voorgoed voorbij bewoning.
Nu het nog licht is
Nu het nog licht is zou ik graag een ander willen zijn, een haas die zich een hoed opzet en man wordt. Door spiegel wil ik gaan, raadsels van aangezicht tot aangezicht bezien, en weten dat ik niet alleen een haas ben maar in 't licht van deze spiegeling een man met hoed, een ander dan men kent, niet bang voor jagers of voor strikken, mijn eigen jagers zelfs mijn eigen strik verschijnt daar in het lacht als man met hoed.
Uit: Hier ben ik (Vertaald door Gerda Baardman en Tjadine Stheeman)
„Toen de verwoesting van Israël begon, twijfelde Isaac Bloch of hij zelfmoord zou plegen of naar het Joods Tehuis verhuizen. Hij had in een appartement gewoond met boeken tot het plafond en kleden die dik genoeg waren om dobbelstenen in te verbergen, toen in anderhalve kamer met een vloer van aangestampte aarde; op bosgrond onder onverschillige sterren; onder de vloer bij een christen die een halve wereld en eeuw daarna een boom zou laten planten om zijn rechtschapenheid te gedenken; in een gat in de grond, zoveel dagen achtereen dat hij zijn knieën nooit meer helemaal heeft kunnen strekken; te midden van zigeuners, partizanen en min of meer fatsoenlijke Polen in doorgangs-, vluchtelingen- en statenlozenkampen; op een bootje met een fles met een boot erin die een slapeloze agnosticus daar op wonderbaarlijke wijze in had gebouwd; aan de overkant van een oceaan die hij nooit helemaal zou oversteken, boven een stuk of zes kruidenierswinkels die hijzelf met bloed, zweet en tranen had opgebouwd en met een kleine winst had verkocht; naast een vrouw die de sloten op de deur controleerde totdat ze ervan kapotgingen en op haar tweeënveertigste van ouderdom stierf zonder dat ooit een prijzende lettergreep haar strot had verlaten, maar de cellen van haar vermoorde moeder deelden zich nog steeds in haar hersenen; en ten slotte, de laatste kwarteeuw, in een huis met een souterrain in Silver Spring waar het zo stil was als in een sneeuwbol en waar vijf kilo Roman Vishniac op de salontafel lag te vergelen, Enemies, a Love Story in kwaliteit achteruit zat te gaan in de laatste nog werkende vhs ter wereld en een bak eiersalade zichzelf in vogelgriep omzette in een ijskast gemummificeerd in foto’s van prachtige, geniale, tumorloze achterkleinkinderen. Duitse hoveniers hadden Isaacs stamboom helemaal tot op de Galicische bodem teruggesnoeid. Maar met geluk, intuïtie en wilskracht en zonder hulp van boven had hij de wortels naar de straten van Washington overgeplaatst en tijd van leven gehad om hem weer te zien uitbotten. En tenzij Amerika zich tegen de Joden keerde – totdat, corrigeerde zijn zoon Irv dan – zou de boom blijven groeien en bloeien. Tegen die tijd zou Isaac natuurlijk allang weer in een gat in de grond zitten. Zijn knieën kreeg hij nooit meer recht, maar op zijn onbekende leeftijd, met onbekende krenkingen wie weet hoe nabij, werd het tijd zijn Joodse vuisten niet meer te ballen en toe te geven dat het eind was begonnen. Het verschil tussen toegeven en accepteren is depressie.”
Jonathan Safran Foer (Washington, 21 februari 1977)
Drank – en later een vreemd lichaam: mijn handen blijven tedere snelle werktuigen; mijn mond denkt aan iets anders.
Mijn mond, mijn hele lichaam denkt: het goede lichaam, het vertrouwde is hier niet. Het woont weer in een te zachtgroen land: gras dat lispelt, gelogen bloemen.
En hier dit vreemd maar natuurlijk toch eenzaam lichaam tegen mij aan: wanneer de morgen komt, sla ik mijn ogen ervoor neer en slaap maar en slaap.
De drie vliegen
Er zaten eens drie vliegen Om het hardst te liegen, Buiten op een balkon, Luierend in de zomerzon.
De eerste zei: ‘Met deze poot Sloeg ik vijf olifanten dood.’
De tweede zei: ‘Ik vlieg zo vlug, In ’n uurtje naar Afrika en terug.’
De derde zei: ‘Ik vlieg zo hoog, Nog hoger dan de regenboog.’
Toen werd ’t wat kil en ’t waaide wat De vliegen riepen: ‘Voel je dat!’
En vlogen gauw het huis weer binnen Om daar nóg meer leugens te verzinnen.
Hans Andreus (21 februari 1926 – 9 juni 1977)
De Israëlische dichter, schrijver, schilder en filmmaker David Avidan werd geboren op 21 februari 1934 in Tel Aviv. Zie ook alle tags voor David Avidanop dit blog.
Urgently Have To Give Myself
I urgently have to give myself additional opportunities now, leave previous contingencies which have been implemented, move toward new innovative opportunities, open possibilities. At a certain stage I stopped supplying this vital need to myself. I remembered only previous shipments, huge and abundant and I innocently thought that the store of possibilities would never end. I didn’t think about myself in conventional industrial concepts, and so I supplied the raw material and the production plans at the same time. Now delivery begins – one, two, three. On trains and planes and cargo ships and semi-trailer trucks. I supply myself with additional possibilities that won’t run out so fast. I open hidden doors for myself and pass through them. I signal the new options to reach me at record speed.
I urgently have to give myself additional opportunities now, The earlier opportunities were more or less used up earlier. My writing flows, and I meet nearly every challenge, but that’s not what I’m looking for, I’m looking for new opportunities. I’ll find them, don’t worry, I’ll find them. They are waiting for me on my doorstep, they are waiting for me. They know everything they have to about me – they have all the data. They operate according to the data they have and according to essential information. They are looking for me the way I look for them, because I am their possibility just as they are my possibilities.
Microfilm
Everything’s miniature, like microfilm. And at the hour of need – enlarged. It could have worked for us too.
The world is filled with creatures which are too large and not always useful and not always necessary. What’s so bad about miniaturizing people and their belongings and enlarging them at the hour of our need.
Keep them in mind big, taking up space. Keep them in mind jumping toward the basket. Keep them in mind, their equipment and objects. But keep them in mind small, until the proper time.
We haven’t got the mental power to shrink and at the same time believe that we’ll grow at the hour of need. We’re afraid we won’t return from the journey toward miniaturization. We want to maintain our territoriality to use and as a special option.
And so there’s no mini-future for humankind, no micro-future for humankind, which doubts. People don’t have the rare prowess to contract and attack when the time comes.
“Sob’s big arms were dosed around to hold me in-side, and I was squeezed in the dark between Bob's new sweating tits that hang enormous, the way we think of God's as big. Going around the church basement full of men, each night we met: this is Art, this is Paul, this is Bob; Bob's big shoulders made me think of the hori-zon. Bob's thick blond hair was what you get when hair cream calls itself sculpting mousse, so thick and blond and the part is so straight. His arms wrapped around me, Bob's hand palms my head against the new tits sprouted on his barrel chest. "It will be alright," Bob says. "You cry now." From my knees to my forehead, I feel chemical reactions within Bob burning food and oxygen. "Maybe they got it all early enough," Bob says. "Maybe it's just seminoma. With seminoma, you have almost a hundred percent sur-vival rate. » Bob's shoulders inhale themselves up in a long draw, then drop, drop, drop in jerking sobs. Draw themselves up. Drop, drop, drop. I've been coming here every week for two years, and every week Bob wraps his arms around me, and I cry. "You cry," Bob says and inhales and sob, sob, sobs. "Go on now and cry." The big wet face settles down on top of my head, and I am lost in-side. This is when I'd cry. Crying is right at hand in the smothering dark, closed inside someone else, when you see how everything you can ever accomplish will end up as trash. Anything you're ever proud of will be thrown away. And I'm lost inside. This is as close as I've been to sleeping in almost a week. This is how I met Marla Singer. Bob cries because six months ago, his testicles were removed. Then hormone support therapy. Bob has tits because his testosterone ra-tion is too high. Raise the testosterone level too much, your body ups the estrogen to seek a balance. This is when I'd cry because right now, your life comes down to nothing, and not even nothing, oblivion. Too much estrogen, and you get bitch tits. It's easy to cry when you realize that everyone you love will reject you or die."
Chuck Palahniuk (Pasco, 21 februari 1962) Brad Pitt als Taylor Durden in de film “Fight Club” uit 1999
This is an architecture for the old; Thus heaven was attacked by the afraid, So once, unconsciously, a virgin made Her maidenhead conspicuous to a god.
Here on dark nights while worlds of triumph sleep Lost Love in abstract speculation burns, And exiled Will to politics returns In epic verse that makes its traitors weep.
Yet many come to wish their tower a well; For those who dread to drown, of thirst may die, Those who see all become invisible:
Here great magicians, caught in their own spell, Long for a natural climate as they sigh "Beware of Magic" to the passer-by.
X. The Presumptuous They noticed that virginity was needed To trap the unicorn in every case, But not that, of those virgins who succeeded, A high percentage had an ugly face.
The hero was as daring as they thought him, But his pecular boyhood missed them all; The angel of a broken leg had taught him The right precautions to avoid a fall.
So in presumption they set forth alone On what, for them, was not compulsory, And stuck half-way to settle in some cave With desert lions to domesticity,
Or turned aside to be absurdly brave, And met the ogre and were turned to stone.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Hier met collega dichter Chester Kallman (rechts) in Venetië in 1961
« Gladys adore son fils. Gladys pleure son fils. Le drame d’un hoquet de l’histoire. En écho strict. C’est écrit. Mais c’est le même visage. Colombe blanche de l’aube. Un paradoxe ou une image, la beauté convoitée. Contrairement à d’autres Indiens, Morning Dove White pose, pose devant les machines des Blancs, ne craignant pas les flashes, persuadée qu’ils accomplissent enfin un serment fait à son peuple : « Tu as promis que nos enfants auraient tant de métal d’argent qu’en se regardant les uns les autres, ils paraîtraient aussi éclatants que le soleil levant... » Elle est convaincue que c’est là le sens de la nouvelle Amérique, la leur. L’image. Le don d’une culture, qui est d’argent. Et la répétition. Le charme velouté de sa peau résiste à la longueur de la pose, conserve la fraîcheur de l’aube. (Un général ajoute que l’éclat unique de l’or divertit tellement l’œil qu’il fait oublier l’odeur du sang. Sans compter l’imagination.) Et elle met des enfants au monde, comme aujourd’hui sa descendante. Destinées errantes élevées de pauvreté, de rudesse, de rêves et d’espoirs. Le temps de plusieurs révolutions complètes ".
Laure Limongi (Bastia 21, februari 1976) Elvis Presley
Uit: No. 9. Den 15. October 1731. De Hollandsche Spectator.
“Wanneer ik my onlangs verlustigde met in dat gewoel en gedruisch, verwekt door eene zamenvloed van bewoonders der meeste waerelds deelen, de noch standhoudende grondslag van Neerlandsch welvaaren, en uitgestrekte macht te bespeuren; hechte ik voornamentlyk myne aandacht op eene zeekere hoek, alwaar onder geringe kleederen crediet en onder eenvoudige wezens en gebaarden, verstand en oordeel schuilden. Doch op die plaats wat heen en weer tredende, vond ik my met de hand een weinig te rug gehouden, door een persoon die my vry koeltjes toevoegde: Zoo dicht hier niet by, als 't je geliefd, jy vrind met je rappier; ik heb daar zo aanstonds al een heele scheur in myn kleeren gekreegen, en ik vrees dat myn koussen 'er ook aan zullen moeten gelooven. Ik wou doch wel eens weeten wat al die deegens hier op de Beurs doen? Hoewel ik de eer niet heb een Koopman te zyn, vond ik die berisping, schoon wat ruw, niet ongegrond, en zonder te antwoorden, dacht ik raadzaam my elders heen te begeven; doch in het doordringen, 't welk niet geschiede, zonder myne heenen eenigzins te beschadigen, bespeurde ik waarlyk, dat indien de Beurs was bestormt geworden, het aan middelen van verdeediging niet zoude hebben ontbrooken. 't Was ook niet moeyelyk voor my te bemerken, dat veel dezer gewapende wezentlyk zich met den Handel bemoeyden; en niet, gelyk ik, door nieuwsgierigheid alleen, derwaards waren getrokken. Hier op herhaalde ik in my zelve, 't geen ik zelf zo aanstonds had moeten hooren; Wat hebben al die deegens doch op de Beurs van nooden? Zouden die Heeren, dacht ik, zich hunne loffelyke Professte wel schaamen? Is het zo met de zaak gelegen, zo hoeft men zich over d'algemeene klachten, wegens 't verval des Koophandels niet zeer te verwonderen. Ik ging verder, en dewyl dikwils, door 't geringste voorval, de reden, die door de gewoonte als in de slaap gewiegd is, word opgewekt, vroeg ik my zelve, waarom ik doch met het rapier op de zyde voor den dag kwam?”
Justus van Effen (21 februari 1684 - 18 september 1735) Amsterdam, koopmansbeurs – Frederick de Wit, ca. 1690
Tags:Herman de Coninck, Tom van Deel, Jonathan Safran Foer, Hans Andreus, David Avidan, Chuck Palahniuk, Wystan Hugh Auden, Laure Limongi, Justus van Effen, Romenu
Hemel, eindloos blauw lokkend zieleweiland, - Zee, die in zon- en maanstilte of wolkdonderen Aandrijft de veelheid der wereldsche wonderen Wier vrije vlotte vloot bij ieder tij landt, Zie ons, bleek menschdom, uit ons eng afzonderen Op dit uw zielenvol dagegroen eiland, Als slaven naar hun overzeesch en vrij land, Wringen ons handen van vervoerings vlonderen:
Diep in een ouden droom die altijd weêrkomt, Ligt opgetrokken aan den havenkant Vleugelen boot waarmeê we eens zijn geland Als zon en maan en sneeuw en regen neêrkomt, - Tot laten einddroom wanneer ge openbreidt: Windbreede vaart naar alle oneindigheid.
Sonnet VIII
Kom: ik ben enkel lust en lieflijkheid, Een zilvervolle hof altijdig ooft, Waar knop en bloesem eeuwge vrucht belooft, Een levend maal op ieder uur bereid.
En waar het hart der stilte welft en spreidt, Aardkoele woon doorluchtig overloofd, Houdt zon en maan om Uw hoog-heerlijk hoofd Haar gulde' afspraken tot in eeuwigheid.
O kom: geen weet het enge steile pad Dat door de bergen naar den wijngaard leidt, Dan Gij alleen en die den hof geplant heeft: God, die eens zeker komt te Zijner tijd En streng-rechtvaardig U de tienden schat Van vele aardsche oogsten die Hij U verpand heeft.
Uit:Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe
Negende strofe
Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik, en geen der andren draagt zijn harts geheim - dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei, dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk - in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen. Want als een kind, in vroegste jeugd verdoold naar een ver land, moeder en moedertaal alleen nog weet als felbewust gemis, ergens achter den bleeken horizon een lang verloren onbereikbren schat; en als zijn hart in druk van smart of vreugd zich uit moet spreken aan een ander hart, keert het vreemd woord in ledige echo weder, ijdel en dood zoodra zijn mond het sprak -: zóo, waar ik door de lichte volten dwaal van dit ontelbaar levendschoone volk, wenken van de overzij der dubble stilte oogen alzijds mijn oogen als gelijken, en mijn hart bonst in luideloozen zang; maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt, en van hun lippen ruischt het helder antwoord, dan voel ik hoe ik nimmer halen zal den simplen aanslag van dien heemschen toon, en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom... En andren onderwijl, als duistre schimmen, met oogen achter schaduwmom versmeuld, sluipen en duiken door het dichtst gewoel, en vaak benadert mij hun half gebaar als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ - en van hun lippen valt een heesch gefluister, een taal waarin geen schepsel zingen kan, maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt en ieder woord mijn diepste wezen schokt, en tranen wellen, die mijn oogen branden... O daar is geen die eenzaam gaat als ik!
Pieter Cornelis Boutens (20 februari 1870 – 14 maart 1943) Portret door Willem van Konijnenburg, 1914
“Ze vertelt dit terwijl ze haar rotte tanden laat zien (en dat voor een meisje van misschien zes jaar oud), terwijl speeksel uit haar mondhoeken druipt en haar huid afschilfert. Het is een droom en voor Anna, die erg gevoelig is, een nachtmerrie, omdat ze Apple tot in haar pulserende baarmoeder voelt sterven. Die ochtend verzwijgt Anna haar droom en zit ze ter- neergeslagen aan het ontbijt, overweldigd door een fikse opstoot van melancholie, dat is: haar specifieke vorm van zwaarmoedigheid, waarbij ze in een steeds donkerder wordende grot afdaalt. Jean, anders zo oplettend, merkt het niet op. Die nacht was ook hij afgedaald langs de levensdraad die zijn jaren verbond. In mijn werkkamer had ik een lievelingsroman uit mijn jeugd voor het eerst in meer dan twintig jaar uit de boekenkast geplukt en hem doorgebladerd. Ik las over de vijfjarige jongen die weldra zou sterven en zag Micky meteen weer voor me, als het nieuwsgierige knaapje dat door zijn moeder werd verwaarloosd en door zijn vader werd aanbeden. Ik wilde het boek herlezen en vond tussen pagina zes en zeven een klasfoto van toen ik vijftien was en bekeek de gezichten een voor een. Ongeveer de helft van mijn klasgenoten wist ik nog bij naam te noemen. Toen ik mezelf vond, schrok ik van de onschuld die reeds verduisterde rond de diepe kassen van mijn ogen. Dat jaar was mijn laatste jaar aan het college geweest. De foto was gemaakt voor mijn vertrek, dus ik kon alleen maar raden hoe de donkerte en de magerzucht mijn gezicht weldra verder zouden tekenen, na mijn exodus net voor de kerstvakantie. Want zo voelde het toen, alsof ik helemaal op mezelf een volk was dat migreerde. Om uiteindelijk gewoon bij mijn achttiende jaar in dezelfde stad, waar ik altijd al woonde, uit te komen.”
"He has gone to Nebraska," her grandmother would answer. "He went to try to find his wife." "Where's his wife?" "He doesn't know. She got tired of waiting for him." "She's sad, like Momma, isn't she?" "I think so, some people get sad." "But not us, do we?" "Let's walk over to the park," her grandmother said, and got up from the swing. "Those Emperor geese are dying to see you. They're waiting for you to bring them some bread." "Then do I have to go home?" "Sometime you do. Your mother doesn't like it if you stay here all the time." "I'll go tomorrow. In two days I'll go back over there." "We'll see. Put on your shoes. Those geese are waiting for you by the bridge." Of course sooner or later she would have to go back to her mother's house and watch her mother cry. Although the older she got the less she had to put up with it. Her mother's house was seven blocks from her grandmother's house. Her mother's house was in the three hundred block of Webster Street and her grandmother's house was in the five hundred block of Henry Clay. By the time she was six years old Nora Jane was allowed to walk from her grandmother's house to her mother's house anytime she wanted to as long as the sun was up. She knew every house and yard and porch and tree between the three hundred block of Webster Street and the five hundred block of Henry Clay. She knew which fences made the best sound when she ran a stick along the railings. She knew which dogs were mean. She knew which people got up early and which ones were sleepyheads. She knew who took the Times-Picayune and who did not. When the golden rain trees bloomed and when the magnolia blossoms opened. Hello, Nora Jane, everyone would say. How you keeping? How's everything with you?”
“Zu Käthes Rückkehr, am Ende der zwei Wochen, hatten sie nur ein wenig aufräumen wollen, sie hatten das Geschirr abgewaschen, und während Ella noch abtrocknete, hatte Thomas begonnen, den Küchenboden zu schrubben, sie rieben die dunklen Flecken vom Türblatt und polierten die Klinke mit Asche, den Türrahmen wuschen sie mit Seife, den Fußabtreter schlugen sie mit dem Teppichklopfer aus und bürsteten ihn in der Regentonne. Meine Herren, heute sehen Sie mich Klinken abputzen und ich singe ein Lied für jeden. Lachend hielt sich Thomas immer wieder die Ohren zu, er wollte sie nicht kränken, doch sie traf nur wenige Töne und veränderte die Melodie, wie es ihr einfiel. Der Kronleuchter konnte glänzen, wenn man ihn abrieb. Der Geruch des Messings haftete an den Fingern. Es machte Spaß, sie wollten das Haus so herrichten, wie es noch nie jemand gesehen hatte. Thomas entstaubte die Bücher und Regale mit einem trockenen Tuch, und mit einem feuchten Lappen wischte er nach, er sortierte die Kunstbücher nach Epochen und Größe, die Literatur nach dem Alphabet, die politischen Schriften nach Themen. Mit grollender Stimme, den Feldstecher des verstorbenen Vaters vor Augen, fragte er in die Tiefe des Raumes: Frollein Ella, wünschen Sie eine romantische oder eine abenteuerliche Lektüre aus der schönen Literatur zu leihen? Studieren Sie Trojas Kampf um Helena? Gern fülle ich eine Leihkarte für Sie aus. Ella beachtete ihn nicht, sie lag unter dem Tisch und reinigte mit einem Messer und einem Schwamm die Unterseite, was offensichtlich seit Jahrzehnten niemand getan hatte. Dort klebten hartnäckige Krusten, Spuren von Essen vielleicht, oder Wachs. Das Tischtuch aus italienischem Damast hatte Ella in der Zinkwanne im Garten eingeweicht, es musste gründlich gewaschen werden, Krümel und dunkle Flecken von Saucen und Wein hatten sich über lange Zeit darin eingenistet. Hätten Ella und Thomas den Hausputz nicht in zwei Tagen bewältigen wollen, es wäre Thomas ein Vergnügen gewesen, Bibliothekar zu spielen; er wollte einen Karteikasten für die Bibliothek und ihre künftigen Nutzer anlegen und Leihkarten für jedes Buch entwerfen.“
« J’ai eu ce matin, après la messe, une longue conversation avec Mlle Louise. Je la voyais jusqu’ici rarement aux offices de la semaine, car sa situation d’institutrice au château nous impose à tous deux une grande réserve. Mme la comtesse l’estime beaucoup. Elle devait, paraît-il, entrer aux Clarisses, mais s’est consacrée à une vieille mère infirme qui n’est morte que l’année dernière. Les deux petits garçons l’adorent. Malheureusement la fille aînée, Mlle Chantal, ne lui témoigne aucune sympathie et même semble prendre plaisir à l’humilier, à la traiter en domestique. Enfantillages peut-être, mais qui doivent exercer cruellement sa patience, car je tiens de Mme la comtesse qu’elle appartient à une excellente famille et a reçu une éducation supérieure. J’ai cru comprendre que le château m’approuvait de me passer de servante. On trouverait néanmoins préférable que je fisse la dépense d’une femme de journée, ne fût-ce que pour le principe, une ou deux fois par semaine. Évidemment, c’est une question de principe. J’habite un presbytère très confortable, la plus belle maison du pays, après le château, et je laverais moi-même mon linge ! j’aurais l’air de le faire exprès. Peut-être aussi n’ai-je pas le droit de me distinguer des confrères pas plus fortunés que moi, mais qui tirent un meilleur parti de leurs modestes ressources. Je crois sincèrement qu’il m’importe peu d’être riche ou pauvre, je voudrais seulement que nos supérieurs en décidassent une fois pour toutes. Ce cadre de félicité bourgeoise où l’on nous impose de vivre convient si peu à notre misère… L’extrême pauvreté n’a pas de peine à rester digne. Pourquoi maintenir ces apparences ? Pourquoi faire de nous des besogneux? Je me promettais quelques consolations de l’enseignement du catéchisme élémentaire, de la préparation à la sainte communion privée selon le vœu du saint pape Pie X. Encore aujourd’hui, lorsque j’entends le bourdonnement de leurs voix dans le cimetière, et sur le seuil le claquement de tous ces petits sabots ferrés, il me semble que mon cœur se déchire de tendresse. Sinite parvulos… Je rêvais de leur dire, dans ce langage enfantin que je retrouve si vite, tout ce que je dois garder pour moi, tout ce qu’il ne m’est pas possible d’exprimer en chaire où l’on m’a tant recommandé d’être prudent. Oh ! je n’aurais pas exagéré, bien entendu!"
Georges Bernanos (20 februari 1888 - 5 juli 1948) Claude Laydu als de curé d'Ambricourt in de gelijknamige film van Robert Bresson, 1951
“Our readers are to suppose the Reverend Philemy M’Guirk, parish priest of Tir-neer, to be standing upon the altar of the chapel, facing the congregation, after having gone through the canon of the Mass; and having nothing more of the service to perform, than the usual prayers with which he closes the ceremony. “Take notice, that the Stations for the following week will be held as follows:-- “_On Monday, in Jack Gallagher’s of Corraghnamoddagh_. Are you there, Jack?” “To the fore, yer Reverence.” “Why, then, Jack, there’s something ominous--something auspicious—to happen, or we wouldn’t have you here; for it’s very seldom that you make part or parcel of this _present_ congregation; seldom are you here, Jack, it must be confessed: however, you know the old classical proverb, or if you don’t, I do, which will just answer as well--_Non semper ridet Apollo_--it’s not every day _Manus_ kills a bullock; so, as you are here, be prepared for us on Monday.” “Never fear, yer Reverence, never fear; I think you ought to know that the grazin’ at Corraghnamoddagh’s not bad.” “To do you justice, Jack, the mutton was always good with you, only if you would get it better killed it would be an improvement. Get Tom McCusker to kill it, and then it’ll have the right smack.” “Very well, yer Rev’rence, I’ll do it.” “_On Tuesday, in Peter Murtagh’s of the Crooked Commons_. Are you there, Peter?” “Here, yer Reverence.” “Indeed, Peter, I might know you are here; and I wish that a great many of my flock would take example by you: if they did, I wouldn’t be so far behind in getting in my _dues_. Well, Peter, I suppose you know that this is Michaelmas?” * “So fat, yer Reverence, that they’re not able to wag; but, any way, Katty has them marked for you--two fine young crathurs, only this year’s fowl, and the ducks isn’t a taste behind them--she crammin’ them this month past.”
William Carleton (20 februari 1794 – 30 januari 1869) Cover
De Nederlandse dichter, liedtekstschrijver, toneelschrijver en boekhandelaar Cornelis Sweerts werd geboren in Amsterdam op 20 februari 1669. Zie ookalle tags voor Cornelis Sweertsop dit blog.
Lof der deugd
Loflyke deugd wiens waarde, Zich noit in schyn vertoont, Daarmen d'ondeugd op aarde, Dickwils met eer bekroont. Ach! ach! Dat men dus ontaarde! En deugd met ondeugd loont.
Maar schoon de deugd verheven, Staat op den throon gestelt, Daar hem de kroon werd gegeven, En scepter van geweld. Ach! ach! by hem 't heerlykst leven, Noch Crezus gelt niet gelt.
Nochtans hoort men te kroonen, Met eer die niet en vleid, Hem daar de deugd in wil woonen, En nimmer werd verleid. Ach! ach! beklimt gy de Throonen, U voegt de Godlikheid.
Cornelis Sweerts (20 februari 1669 - 23 maart 1749) Allegorie op de deugd door Theodoor van Thulden, 1630
Die Bäume stehn der Frucht entladen, Und gelbes Laub verweht ins Tal; Das Stoppelfeld in Schimmerfaden Erglänzt am niedern Mittagsstrahl. Es kreist der Vögel Schwarm, und ziehet; Das Vieh verlangt zum Stall, und fliehet Die magern Aun, vom Reife fahl.
O geh am sanften Scheidetage Des Jahrs zu guter Letzt hinaus; Und nenn ihn Sommertag und trage Den letzten schwer gefundnen Strauß. Bald steigt Gewölk, und schwarz dahinter Der Sturm, und sein Genoß, der Winter, Und hüllt in Flocken Feld und Haus.
Ein weiser Mann, ihr Lieben, haschet Die Freuden im Vorüberfliehn, Empfängt, was kommt, unüberraschet, Und pflückt die Blumen, weil sie blühn. Und sind die Blumen auch verschwunden; So steht am Winterherd umwunden Sein Festpokal mit Immergrün.
Noch trocken führt durch Tal und Hügel Der längst vertraute Sommerpfad. Nur rötlich hängt am Wasserspiegel Der Baum, den grün ihr neulich saht. Doch grünt derK amp von Winterkorne; Doch grünt, beim Rot der Hagedorne Und Spillbeern,unsre Lagerstatt!
So still an warmer Sonne liegend, Sehn wir das bunte Feld hinan, Und dort, auf schwarzer Brache pflügend, Mit Lustgepfeif, den Ackermann: Die Krähn in frischer Furche schwärmen Dem Pfluge nach, und schrein und lärmen; Und dampfend zieht das Gaulgespann.
Natur, wie schön in jedem Kleide! Auch noch im Sterbekleid wie schön! Sie mischt in Wehmut sanfte Freude, Und lächelt tränend noch im Gehn. Du, welkes Laub, das niederschauert, Du, Blümchen, lispelst: Nicht getrauert! Wir werden schöner auferstehn! Kamp, ein eingefriedigtes Fruchtfeld.
Johann Heinrich Voß (20 februari 1751 – 29 maart 1826) De Johann Heinrich Voß Schule in Eutin, waarvan Voß rector was in de jaren 1782 tot 1802
Uit: The Bridge Over the River Kwai (Vertaald door Xan Fielding)
“The insuperable gap between east and west that exists in some eyes is perhaps nothing more than an opti-cal illusion. Perhaps it is only the conventional way of express-ing a popular opinion based on insufficient evidence and masquerading as a universally recognized statement of fact, for which there is no justification at all, not even the plea that it contains an element of truth. During the last war, "saving face" was perhaps as vitally important to the British as it was to the Japanese. Perhaps it dictated the behavior of the former, without their being aware of it, as forcibly and as fatally as it did that of the latter, and no doubt that of every other race in the world. Perhaps the conduct of each of the two enemies, su-perficially so dissimilar, was in fact simply a different, though equally meaningless, manifestation of the same spiritual real-ity. Perhaps the mentality of the Japanese colonel, Saito, was essentially the same as that of his prisoner, Colonel Nicholson. These were the questions which occupied Major Clipton's thoughts. He, too, was a prisoner, like the five hundred other wretches herded by the Japanese into the camp on the River Kwai, like the sixty thousand English, Australians, Dutch, and Americans assembled in several groups in one of the most un-civilized corners of the earth, the jungle of Burma and Siam, in order to build a railway linking the Bay of Bengal to Bangkok and Singapore. Clipton occasionally answered these questions in the affirmative, realizing, however, that this point of view was in the nature of a paradox; to acquire it one had to disregard all superficial appearances. Above all, one had to as-sume that the beatings-up, the butt-end blows, and even worse forms of brutality through which the Japanese mentality made itself felt were all as meaningless as the show of ponderous dignity which was Colonel Nicholson's favorite weapon, wielded as a mark of British superiority. But Clipton willingly gave way to this assumption each time his C.O.'s behavior en-raged him to such an extent that the only consolation Ile could find was in a wholehearted objective examination of primary causes. He invariably came to the conclusion that the combination of individual characteristics which contributed to Colonel Nicholson's personality (sense of duty, observance of ritual, obsession with discipline, and love of the job well done were all jumbled together in this worthy human repository) could not be better described than by the single word snobbery.”
Pierre Boulle (20 februari 1912 – 30 januari 1994) Affiche voor de gelijknamige film uit 1957
Tags:P. C. Boutens, David Nolens, Ellen Gilchrist, Julia Franck, Georges Bernanos, William Carleton, Cornelis Sweerts, Johann Heinrich Voß, Pierre Boulle, Romenu
De Ierse schrijfster Sally Rooneywerd geboren op 20 februari 1991 inCastlebar. Haar vader werkte voor Telecom Éireann, terwijl haar moeder een kunstencentrum runde; ze heeft ook een oudere broer en een jongere zus. Rooney studeerde Engels aan het Trinity College in Dublin. Ze begon later aan een Masters in politicologie aan dezelfde universiteit, maar voltooide deze niet en behaalde in plaats daarvan een graad in Amerikaanse literatuur. Ze was de beste spreker op de Europese universitaire debatkampioenschappen in 2013. Voordat ze schrijver werd werkte ze voor een restaurant. Rooney schreef haar eerste roman op 15-jarige leeftijd, maar had daar later geen goed woord voorover. Ze voltooide haar debuutroman, “Conversations with Friends”, terwijl ze nog studeerde voor haar Masters in Amerikaanse literatuur. Ze schreef de 100.000 woorden van het boek in 3 maanden tijd. Rechten voor het boek werden uiteindelijk verkocht naar 12 landen. Het boek werd genomineerd voor de 2018 Swansea University International Dylan Thomas Prize, en de Folio Prize van 2018. In maart 2017 werd haar korte verhaal "Mr Salary" genomineerd voor de Sunday Times EFG Private Bank Short Story Award. Haar tweede roman, “Normal People”, werd gepubliceerd in 2018. In juli 2018 stond het op de longlist voor de Man Booker Prize van dat jaar en won de "Irish Novel of the Year" bij de Irish Book Awards.
Uit: Conversations With Friends
“Bobbi and I first met Melissa at a poetry night in town, where we were performing together. Melissa took our photograph outside, with Bobbi smoking and me self-consciously holding my left wrist in my right hand, as if I was afraid the wrist was going to get away from me. Melissa used a big professional camera and kept lots of different lenses in a special camera pouch. She chatted and smoked while taking the pictures. She talked about our performance and we talked about her work, which we’d come across on the internet. Around midnight the bar closed. It was starting to rain then, and Melissa told us we were welcome to come back to her house for a drink. We all got into the back of a taxi together and started fixing up our seat belts. Bobbi sat in the middle, with her head turned to speak to Melissa, so I could see the back of her neck and her little spoon-like ear. Melissa gave the driver an address in Monkstown and I turned to look out the window. A voice came on the radio to say the words: eighties . . . pop. . . classics. Then a jingle played. I felt excited, ready for the challenge of visiting a stranger’s home, already preparing compliments and certain facial expressions to make myself seem charming. The house was a semi-detached red-brick, with a sycamore tree outside. Under the streetlight the leaves looked orange and artificial. I was a big fan of seeing the insides of other people’s houses, especially people who were slightly famous like Melissa. Right away I decided to remember everything about her home, so I could describe it to our other friends later and Bobbi could agree. When Melissa let us in, a little red spaniel came racing up the hall and started barking at us. The hallway was warm and the lights were on. Next to the door was a low table where someone had left a stack of change, a hairbrush and an open tube of lipstick. There was a Modigliani print hanging over the staircase, a nude woman reclining. I thought: this is a whole house. A family could live here. We have guests, Melissa called down the corridor. No one appeared so we followed her into the kitchen. I remember seeing a dark wooden bowl filled with ripe fruit, and noticing the glass conservatory. Rich people, I thought. I was always thinking about rich people then. The dog had followed us to the kitchen and was snuffling around at our feet, but Melissa didn’t mention the dog so neither did we.”